97
i DE GEBOORTE VAN HET GESTICHT. OVER DE WORDING EN DE ONTWIKKELINGSGANG VAN HET KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE DAARIN. DOOR JURIAN GLAS

De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

i

DE

GEBOORTE VAN HET GESTICHT.

OVER DE WORDING EN DE

ONTWIKKELINGSGANG VAN HET

KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE

NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN

BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE

DAARIN.

DOOR

JURIAN GLAS

Page 2: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

DE

GEBOORTE VAN HET GESTICHT.

OVER DE WORDING EN DE ONTWIKKELINGSGANG

VAN HET KRANKZINNIGENWEZEN HALFWEG DE

NEGENTIENDE EEUW IN NEDERLAND MET IN

BIJZONDERHEID DE ROL DER GENEESKUNDIGE

DAARIN.

MASTERSCRIPTIE SOCIOLOGIE

SPECIALISATIE VERZORGINGSSOCIOLOGIE

Door

JURIAN GLAS

SCRIPTIEBEGELEIDERS: DR. R. M. VAN DAALEN & DRS. C. T. BAKKER.

Amsterdam,30 Juli 2008.

Page 3: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

i

Samenvatting.

Deze scriptie is een historisch-sociologische studie naar de oorsprong en ontwikkeling van het Nederlandse

krankzinnigenwezen in de negentiende eeuw. De psychiater A. Querido stelde in 1939 dat om het krankzinnigenwezen te

kunnen duiden, het nodig is: ‘de vraag te beantwoorden, hoe de geneesheer – zelf kind van zijn tijd en product van het gegeven

cultureele niveau – tegenover de patiënten staat, in hoeverre hij de vooroordeelen van de gemeenschap deelt, of omgekeerd, de

maatschappelijke houding door zijn weten heeft kunnen beïnvloeden’ (Querido 1939: 1). Deze vraag is in deze scriptie

gesteld. Door in de geest van de psychiater te kruipen worden hun strevingen, motieven, ambities en belangen blootgelegd. Deze

worden gerelateerd aan de tijdgeest waarin zij leefden door te kijken hoe sociale, economische, politieke en culturele

ontwikkelingen hun opvattingen en handelingen hebben beïnvloed en vice versa.

De vraagstelling van deze scriptie luidt:

Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende eeuw verlopen?

Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te hervormen, welke motieven noemden

zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden zij?

Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar streefde dit type psychiatrie naar?

Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd geconfronteerd?

Het civilisatieproces van N. Elias vormt het kader waarin de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen geplaatst wordt. De

langetermijnontwikkeling die onze westerse samenlevingen hebben doorlopen, kenmerkt zich door een uitbreiding van

afhankelijkheden tussen steeds meer mensen, die het samenleven delicater maken. Deze vervlechtende

interdependentienetwerken eisen een gedrags- en gevoelshuishouding, waarin zelfbeheersing en regulering van de affecten van

groot belang zijn. Een kenmerk van het gedrag van mensen die als geestesziek gedefinieerd worden, is dat bij hen die

zelfcontrole (soms) ontbreekt. In deze scriptie wordt gekeken hoe in de praktijk van de (inrichtings-) psychiatrie met bepaalde

disciplineringsprocessen werd geprobeerd de krankzinnigen te genezen van hun ziekte. De opvattingen van Foucault over

disciplinering worden vergeleken met de wijze waarop Elias de relatie tussen externe dwang en interne dwang legt.

De scriptie behandelt de wording, de vestiging en verbreiding van een institutie. Het krankzinnigenwezen is

eenzelfde collectief zorgarrangement als die in Zorg en de staat van A. de Swaan bestudeerd worden. De Swaan stelt dat in

de loop van de negentiende eeuw door de toenemende afhankelijkheden tussen mensen, de gebreken en tekortkomingen van

bepaalde groepen de gehele samenleving tot last zijn gaan worden. Sindsdien zijn er collectieve voorzieningen ontstaan als het

armenwezen, onderwijs, openbare hygiënische voorzieningen en volksverzekeringen, waarvan het ontstaan in zijn studie

uiteengezet wordt. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen onderwerp in deze scriptie, zou daarom als een aanvullend

hoofdstuk van Zorg en de staat gelezen kunnen worden.

Het materiaal waar dit onderzoek op rust bestaat voornamelijk uit de geschriften van de psychiaters die een

pioniersrol in de Nederlandse psychiatrie vervuld hebben. Dit is een literatuurstudie waarbij de geschriften van de psychiaters

niet enkel worden opgevat als weergave van hun eigen individuele opvattingen en idealen, maar waarbij wordt aangenomen dat

ze tot op zekere hoogte inzicht en informatie verschaffen over de tijd waarin zij leefden en werkten. Dit uitgangspunt sluit aan

Page 4: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

ii

bij Elias’ concept van de individualisering van sociale verschijnselen. Volgens Elias ontwikkelen individuen zich niet in het

luchtledige, maar wordt hun identiteit grotendeels beïnvloed door de tijd en plaats waarin zij leven. Individuen die binnen

dezelfde geledingen van de samenleving samenleven, hebben tot bepaalde hoogte dezelfde persoonlijkheidsstructuur. Deze

gedachte volgend worden de psychiaters in deze studie beschouwd als representanten van bepaalde sociale (sub)groepen uit de

tijd en plaats waarin zij leefden.

De hoofdstukken drie tot en met zes zijn geschreven rond een geneeskundige die bij de totstandkoming van de

Nederlandse psychiatrische professie een rol van belang hebben gespeeld. Naar voren zal komen hoe de geneeskunde met de

natuurwetenschappelijke methode als alibi de krankzinnigenkwestie kon inlijven. Ze hadden hoge verwachtingen van de

nieuwe fysiologische benadering van geestesstoornissen. De psychiaters moesten strijd voeren met andere gevestigde partijen met

bepaalde belangen in het krankzinnigenwezen, om hun deskundigheid aanvaard te krijgen en hun doelstellingen te kunnen

verwezenlijken.

Page 5: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

iii

De geboorte van het gesticht.

Inhoud.

Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen. 1

Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek. 7

2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem. 7

2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis. 10

2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie. 11

Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1861). 13

3.1 Levenswandel. 13

3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing. 14

3.3 Hoogleraar, regent en hervormer. 18

3.4 De rede voor mobilisatie van steun. 20

3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving. 23

3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving. 25

3.7 Besluit. 26

Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-1871). 29

4.1 Een leven tot nut van de samenleving. 29

4.2 Wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen. 32

4.3 De Gids: ‘In een stijl van vooruitgang’. 36

4.4 ‘Hygieine’. 40

4.5 Besluit. 43

Page 6: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

iv

Hoofdstuk 5. Het verlichte voorbeeld van Meerenberg (1849-2002). 46

5.1 Een onderscheidend monument voor een progressieve provincie. 46

5.2 De symbolische functie van een modelgesticht. 50

5.3.1 De zedenkundige behandeling. 54

5.3.2 Het non-restraint. 56

5.4 Besluit. 60

Hoofdstuk 6. Het proces van professionalisering der psychiatrie. J. N. Ramaer (1817-1887). 62

6.1 Levensloop. 62

6.2 Wetenschappelijke opvattingen. 64

6.3 Organisatie van het geneeskundige beroep. 67

6.4 De toewijzing der ontoerekeningsvatbaarheid. 70

6.5 Besluit. 73

Hoofdstuk 7. De sociogenese en ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. 75

Literatuur. 83

Internetbronnen. 89

Illustraties. 90

Page 7: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

1

Hoofdstuk 1. De geschiedenis van het krankzinnigenwezen.

n 1838 hekelde een geleerde man het lot dat geestesgestoorden in de voorbije eeuwen ten deel was

gevallen: ‘Diegenen toch, die door toorn en woede gedreven, anderen konden schaden, werden met

geweld beteugeld, en, even als dieven en misdadigers, in kerkers opgesloten, waaruit zij zelden

terugkeerden; of, bijaldien zij zacht en gedwee van aard waren, werden zij als zoo vele toonbeelden der

menschelijke ellende, aan de openbare bespotting blootgegeven’ (Schroeder 1838: 7). Hij bekommerde

zich om de situatie van deze geestesgestoorden, toen krankzinnigen genoemd, die in zijn tijd al wat

rooskleuriger was geworden dan daarvoor.1 De ergste krankzinnigen werden voordien opgesloten in

dolhuizen, waarin zij opeengepakt onder de meest erbarmelijke leefomstandigheden en niet zelden hun

hele leven aan ketens gekluisterd, aan harde tucht onderworpen in ledigheid moesten doorbrengen. Zo nu

en dan konden mensen zich – tegen een kleine vergoeding – vermaken met pesterijen en bespottingen van

tentoongestelde krankzinnigen. De geleerde, een Nederlandse geneeskundige, zei daarover: ‘Op zoodanige

onmenschlievende wijze werden nog in de zeventiende en achttiende eeuw de krankzinnigen, even als

wilde dieren, geplaagd’ (Schroeder 1838: 7).

Deze geneeskundige, J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797-1862), wordt gezien als de man die de

hervorming, of humanisering, van het krankzinnigenwezen in Nederland in gang heeft gezet. Dat wil

zeggen dat krankzinnigen werden ondergebracht in daarvoor ingerichte geneeskundige gestichten, waarin

de leefomstandigheden waren verbeterd en waar ze werden behandeld onder hoede van een

geneeskundige. Het ideaal was dat ze van hun ziekte genazen en weer in de samenleving konden

terugkeren. In andere West-Europese landen hebben soortgelijke personen dezelfde ontwikkelingen

geïnitieerd, meestal iets eerder dan in Nederland. Frankrijk heeft P. Pinel (1745-1826), België J. Guislain

(1797-1860), Duitsland W. Griesinger (1817-1869) en Engeland W. Tuke (1732-1827).

Zo’n vijftig jaar na Schroeders woorden blikte een leerling van hem, J. N. Ramaer (1817-1887),

terug op de situatie in de krankzinnigenafdeling van het Amsterdamse Buitengasthuis, ten tijde van deze

periode:

De gebouwen waren dezelfde gebleven, in de sombere holle zalen, die het licht van boven

ontvangen en geen enkel venster hebben dat uitzicht toelaat, was geene verandering gekomen; -

maar welk een geest van verstandige liefde was daar doorgedrongen, welke zindelijkheid en

netheid heerschten er, wat was het er rustig, wat waren de verpleegden er bezig, en wat zagen zij

1 In deze scriptie worden de begrippen waanzinnig, krankzinnig, geestesziek, geestesgestoord, geestesstoornis, psychisch gestoorden psychiatrische aandoening door elkaar heen gebruikt. Met het krankzinnigenwezen worden alle aspecten bedoeld diebetrekking hebben op de psychiatrie.

I

Page 8: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

2

er tevreden, gelukkig zelfs uit […] en dat waren geene gewone oppasseressen, al droegen zij het

nederig kleed van dien stand – dat waren vrouwen van verstandelijke ontwikkeling van

beschaving, van goede vormen! (Ramaer 1886: 17-18)

Deze gunstige waardering van de toestand in het Buitengasthuis zo halverwege de negentiende eeuw, was

het gevolg van het optreden van een collega van Ramaer, de geneeskundige G. E. Voorhelm Schneevoogt

(1814-1871). Schneevoogt had in het Buitengasthuis grote verbeteringen in de behandeling en

leefomstandigheden van de krankzinnigen bewerkstelligd, op eenzelfde wijze als Schroeder enkele jaren

eerder in het Utrechtse dolhuis had gedaan en Ramaer later in het Zutphense gesticht zou doen. Deze drie

geneeskundigen waren betrokken bij de hervorming van het krankzinnigenwezen. Deze ontwikkeling staat

aan de oorsprong van de moderne (inrichtings-) psychiatrie zoals we die nu in Nederland kennen. De

psychiatrische ziekenhuizen vormen thans een specifiek onderdeel van de omvangrijke geestelijke

gezondheidszorg en ook de psychiatrie als wetenschap is een institutioneel verankerd domein dat niet

meer weg te denken is uit onze samenleving.

Rond 1840 was het echter geenszins vanzelfsprekend dat mensen die psychische problemen

hadden, als zieken werden beschouwd, die eventueel met een behandeling in een speciaal daarvoor

bestemd ziekenhuis genezen konden worden. De geneeskundigen die geestelijke problemen zo

beschouwden, vormden een voorhoede in de verspreiding van deze visie en hebben strijd moeten leveren

om haar aanvaard te krijgen. Deze studie gaat over die strijd tussen ongeveer 1830 en 1890, met in het

bijzonder aandacht waarop deze in Nederland gestreden werd.

Zoals gezegd zijn er, net als in andere West-Europese landen, enkele individuen die in de

Nederlandse hervorming van het krankzinnigenwezen een hoofdrol hebben gespeeld. Ook in deze studie

spelen die personen een hoofdrol, maar daarmee wordt niet bedoeld dat het zonder hen nooit zo gelopen

zou zijn. Wat dat betreft wordt in deze studie een tegenovergestelde positie ingenomen. Het berust

grotendeels op toeval dat juist deze individuen deze rol konden vervullen. Wat meer gewicht heeft is dat

een samenleving in een bepaalde toestand verkeert, waardoor bepaalde inspanningen, wensen en

argumenten blijkbaar op vruchtbare bodem kunnen vallen en doelstellingen van bepaalde individuen of

sociale groeperingen gerealiseerd worden. Daarom zullen in deze studie de hoofdpersonages voortdurend

geplaatst worden in de sociale groepering waartoe zij behoorden, namelijk vooruitstrevende

geneeskundigen uit het liberale, burgerlijke milieu.

Tevens waren deze geneeskundigen een onderdeel van een netwerk van geneeskundigen over

meerdere West-Europese samenlevingen, die steeds meer en regelmatigere contacten met elkaar gingen

onderhouden en waardoor nieuwe medische kennis, theorieën en idealen vlugger werden verspreid. Deze

toenemende vervlechting van medici uit meerdere landen is een belangrijke factor geweest in de

hervorming van het krankzinnigenwezen. Dit proces is weer verbonden aan de vorming van natiestaten

met overheden die meer greep krijgen op haar ingezetenen en zich daarnaast over steeds meer gebieden

van de samenleving ontfermen (Elias 2001). Als laatste spelen industrialisering en urbanisatie

onmiskenbaar een rol in het probleem waar het krankzinnigenwezen gedurende de negentiende eeuw een

Page 9: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

3

antwoord op is geworden. Deze bespiegelingen leiden naar de volgende probleemstelling die ten grondslag

ligt aan deze studie:

Hoe is de sociogenese van het Nederlandse krankzinnigenwezen halverwege de negentiende

eeuw verlopen?

Wie hebben het initiatief genomen om het Nederlandse krankzinnigenwezen te

hervormen, welke motieven noemden zij daarvoor en tot welk sociaal milieu behoorden

zij?

Welke mensen vormden de doelgroep van de gestichten, en de psychiatrie, en waar

streefde dit type psychiatrie naar?

Wat waren de voornaamste problemen waar het krankzinnigenwezen mee werd

geconfronteerd?

Dit onderzoek wordt een verhaal over de totstandkoming van een institutie en professie. Het verhaal

bestaat uit een aantal hoofdstukken, die een bepaald thema tot onderwerp hebben. Het volgende

hoofdstuk gaat over het probleem waar het krankzinnigenwezen een antwoord op beoogde te zijn. Dat

zijn de als krankzinnig bevonden personen die in de gestichten terecht komen. Wat zijn de

gedragskenmerken van deze personen en waarom en door wie werd voor deze oplossing gekozen?

Hoofdstuk drie is gewijd aan de carrière en levensloop van Schroeder. Geschetst wordt welke

motieven hem dreven en met welke argumenten en strategie hij gehoor vond bij de overheid, opdat zij

zich aansloot bij zijn streven.

Het vierde hoofdstuk gaat over Schneevoogt en het milieu waartoe hij, maar ook de andere

geneeskundigen die in dit onderzoek aan bod komen, behoorde. Het hoofdstuk beschrijft het liberaal-

burgerlijke milieu, waarvan bepaalde geledingen een actieve rol hebben gespeeld in hervormingen van het

staatsbestel. De hervormingsgezinde geneeskundigen vormden een hechte, kleine groep die op zeer veel

gebieden activiteiten ontplooide. De motieven en idealen van deze geneeskundigen zijn in hoge mate

beïnvloed door hun burgerlijke afkomst. Daarom is het zinvol deze burgerlijke laag nader te bekijken.

Hoofdstuk vijf beschrijft de totstandkoming van Meerenberg, het eerste Nederlandse moderne

gesticht dat destijds aan de nieuwste eisen en inzichten van de psychiatrie voldeed. Er wordt antwoord

gegeven op de vragen waarom er na de Krankzinnigenwet van 1841 alleen in Noord-Holland een nieuw

gesticht gebouwd werd en welke (symbolische) functie(s) het gesticht vervulde. Daarnaast zal er een

specifieke behandeling van krankzinnigen, de zedenkundige behandeling, besproken worden. Deze

bestond uit een aantal aspecten, die in het hoofdstuk gerelateerd worden aan het sociale milieu waaruit de

geneeskundigen afkomstig waren.

Ramaer is de laatste geneeskundige, die in hoofdstuk zes aan bod komt. Hij was een stuwende

kracht achter de organisatie van geneeskundigen en later die van psychiaters. In het derde kwart van de

Page 10: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

4

negentiende eeuw werd de basis gelegd voor de psychiatrie als volwaardige professie met gespecialiseerde

tijdschriften, opleidingen en een beroepsvereniging.

In het laatste hoofdstuk wordt de probleemstelling beantwoord en de gebruikte theorieën met

elkaar verbonden en verder uitgewerkt.

Een uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het verhaal verteld in deze studie, is dat opvattingen die

personen in een bepaalde tijd hebben, niet enkel het resultaat zijn van hun eigen individuele ontwikkeling.

Opvattingen zijn onder meer bepaald door de tijd en plaats waar individuen zich in bevinden en de

constellatie van verbindingen met andere personen. De socioloog Norbert Elias spreekt in dit verband

over ‘individualisering van sociale verschijnselen’ (Elias 1971: 152). Wanneer deze gedachte geprojecteerd

wordt op de geneeskundigen die het onderwerp van deze studie vormen, zijn zij te beschouwen als

representanten van een bepaald wetenschappelijk paradigma, een bepaalde beroepsgroep en een bepaalde

sociale laag. Op deze wijze herbergen afzonderlijke individuen de karakteristieken in zich van de gehele

beroepsgroep waar zij toe behoren.

Dit concept biedt een aanknopingspunt voor de in deze studie gebruikte onderzoeksmethode.

Het voornaamste bronmateriaal bestaat uit de geschriften van de genoemde geneeskundigen Schroeder,

Schneevoogt en Ramaer. Verondersteld wordt dat deze bronnen niet alleen hun opvattingen en

wetenschapsprogramma’s weerspiegelen, maar ook de ideeën die tot op zekere hoogte kenmerkend zijn

voor andere vooruitstrevende krankzinnigenartsen uit hun tijd en meer algemeen voor het burgerlijke

milieu waarin zij verkeerden. In hun streven het krankzinnigenwezen te vestigen, te moderniseren en van

een wetenschappelijke basis te voorzien, hebben deze heren zeer veel publicaties handelend over een

breed terrein van onderwerpen het licht doen zien. Door uitvoerige studie van deze geschriften kan de

probleemstelling beantwoord worden.

Een probleem daarbij is dat wat deze geneeskundigen schreven niet geheel zonder bijbedoelingen

en waardevrij was. Zij hadden overduidelijk bepaalde doelstellingen en belangen, die hun pennenvruchten

in belangrijke mate gekleurd hebben. Bovendien waren ze geneigd een zeer rooskleurig beeld te schilderen

van de ontwikkelingen van de (psychiatrische) wetenschap en de praktijk in de gestichten waar zij

werkzaam waren. Om dit probleem het hoofd te bieden zijn meer recente studies over de (inrichtings-)

psychiatrie en verwante onderwerpen van grote waarde geweest. Deze studies over de ontwikkeling van

het gezondheidswezen, het krankzinnigenwezen, het geneeskundig en psychiatrisch onderwijs en de

vorming van geneeskundige beroepsorganisaties zijn geraadpleegd om de geschriften van de psychiaters

aan de meer waarheidsgetrouwe secundaire bronnen te toetsen. Daarnaast is er gebruik gemaakt van

enkele (historisch) sociologische studies die de theoretische context vormen die het verhaal ordent en van

structuur voorziet.

Deze studie gaat over een ontwikkeling die in Nederland plaatsvond tussen ongeveer 1830 en 1890. In de

volgende hoofdstukken wordt deze ontwikkeling beschreven als een specifieke manifestatie van een

meeromvattend proces. Dat is het civilisatieproces van N. Elias, door hem het meest gedetailleerd

Page 11: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

5

beschreven in Het civilisatieproces: sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (2001). Elias beschrijft hierin

hoe in West-Europese samenlevingen mensen in de loop der eeuwen van steeds meer andere mensen

afhankelijk zijn geworden. Hij spreekt van vervlechtende interdependentienetwerken, die een dwingende

werking hebben op het gedrag en bewustzijn van individuen. Mensen zijn in het samenleven met andere

mensen gedwongen rekening te houden met deze anderen, zodat het maatschappelijk verkeer zonder al te

veel hinder kan verlopen. De almaar verder reikende interdependentieketens noodzaken mensen de ander

steeds meer in achting te nemen. Elias spreekt van Fremdzwang tot Selbstzwang, waarmee een ontwikkeling

van maatschappelijke dwang tot zelfdwang wordt bedoeld. Elias brengt in zijn studie maatschappelijke

ontwikkelingen als het ontstaan van natiestaten beschikkende over gewelds- en belastingmonopolies

samen met veranderingen in het gedrag van mensen. De psychische structuur van mensen – hun gevoels-

en drifthuishouding – wordt in belangrijke mate gevormd door een sociale component.

A. de Swaan maakt in Zorg en de staat (1996) gebruik van Elias’ civilisatieproces. De Swaan laat zien

hoe er in de negentiende eeuw in de verschillende West-Europese samenlevingen collectieve

arrangementen zijn ontstaan om de tekorten en tegenslagen van enkelen te verzachten of te vermijden. Hij

demonstreert hoe er, door de uitbreidende interdependentieketens tussen ingezetenen van de

industrialiserende en urbaniserende samenlevingen, een dynamiek ontstaat waarin de problemen van

enkelen een steeds grotere bedreiging vormen voor steeds meer anderen. De groei van afhankelijkheden

maakt dat deze problemen door de hinderkracht (‘externe effecten’) dwingende invloed uitoefenen. De

staat was de tot dan toe ontbrekende macht die, door het groeien van haar kracht dankzij het belasting- en

geweldsmonopolie, in staat was voorzieningen te treffen waar iedereen op een bepaalde manier belang bij

had. Deze collectivisering van voorzieningen ging hand in hand met de professionalisering van bepaalde

beroepsgroepen, zoals dat van juristen, welzijnswerkers maar ook artsen. Deze studie kan daarom gelezen

worden als een hoofdstuk van Zorg en de staat. Het ontstaan en de ontwikkeling van het

krankzinnigenwezen valt vrijwel samen met het ontstaan van het nationaal onderwijs, de openbare

gezondheidszorg en de collectieve verzekeringen, collectieve arrangementen waarvan het ontstaan en

ontwikkeling in Zorg en de staat worden geanalyseerd.

Twee studies die specifiek over het geneeskundige domein gaan en veel gemeen hebben met deze

studie zijn Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw (1981) van J. A. Verdoorn en De polsslag van de stad

(1999) van A. Mooij. In beide studies zijn de namen Schroeder, Schneevoogt en Ramaer veelvuldig terug

te vinden. Veel ontwikkelingen op het gebied van geneeskunde die in deze studie relevant zijn, worden

ook in deze twee studies beschreven. Het verschil is dat deze twee geen uitgesproken sociologisch-

theoretisch kader kennen. Datzelfde geldt voor Filantropie, repressie en medische zorg (1985) van J. M. W.

Binneveld. Dit is een studie over de totstandkoming en ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie, waar

veel van dezelfde personen, gebeurtenissen en thema’s worden besproken als in deze studie.

Een zeer interessante cultuur-historische studie waar hier veel van gebruik gemaakt wordt, is De

letterheren (1997) van R. Aerts. Deze gaat over de eerste vijfenzeventig jaar van het letterkundig tijdschrift

De Gids, dat sinds 1837 bestaat. Aerts zet uitvoerig het ontstaan en de ontwikkeling van het tijdschrift

uiteen, geplaatst tegen de achtergrond van politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De personen die

Page 12: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

6

een hoofdrol speelden met betrekking tot het tijdschrift krijgen veel aandacht, maar worden ook binnen

het kader van hun sociale milieu bezien. Dat milieu is hetzelfde als dat van de geneeskundigen in deze

studie. Veel geneeskundigen die een rol speelden in de hervorming van de geneeskunde hebben ooit

activiteiten voor De Gids verricht. Enerzijds is De letterheren van waarde als bron voor een schets van het

sociale milieu, anderzijds heeft Aerts’ werkwijze voor een deel model gestaan voor deze studie.

De laatste relevante studie die niet onvermeld mag blijven is Geschiedenis van de waanzin (1975) van

M. Foucault. Dit is een revisionistische studie naar de totstandkoming van de inrichtingen voor

krankzinnigen. Ten grondslag aan Foucaults visie ligt de opkomst van de Rede sinds de Verlichting. Waar

in de middeleeuwen nog een dialoog bestond tussen de waanzin en het verstand, kwam daar met de

definiëring van waanzin als geestesziekte een eind aan. Foucault betoogt dat allerlei maatschappelijk

onaangepaste groeperingen vanaf de zeventiende eeuw in totalitaire instellingen opgesloten zijn geworden.

Zij werden op last van de sterker wordende machten met dwang opgesloten in tuchthuizen, werkhuizen,

dolhuizen, gevangenissen en gestichten. Zo werden op grote schaal steeds meer sociaal-economisch

marginale personen opgesloten. Foucault spreekt in dit verband over ‘de grote opsluiting’. De

geïnterneerden stonden bloot aan strenge, met dwang opgelegde regimes die hen moesten disciplineren.

Foucaults opvattingen over disciplinering in deze instellingen komen zo nu en dan ter sprake in deze

studie. Er zijn enige parallellen met Elias te herkennen, die nog gedetailleerder besproken zullen worden.

Het moge duidelijk zijn dat in deze sociologische exercitie nadrukkelijk een historische benadering is

verwerkt. Het is een procesmatige studie, waarin de wording, ontwikkeling en veranderingen van het

krankzinnigenwezen onderzocht zijn. Het krankzinnigenwezen is tegenwoordig een onderdeel van het

bredere domein van de geestelijke gezondheidszorg en een gevestigde institutie. De huidige vorm van de

(inrichtings-) psychiatrie is onder meer bepaald door de wijze waarop deze destijds tot stand kwam en zich

ontwikkelde. De huidige toestand en kenmerken van onze samenleving zijn tot stand gekomen door

allerlei menselijke handelingen in het verleden; om met J. J. Voskuil te spreken: ‘Geschiedschrijving is

denken over jezelf met de feiten van anderen’.

Page 13: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

7

Hoofdstuk 2. De sociogenese van psychische problematiek.

‘[…] every social problem has a history and develops through a series of stages, each stage reflecting a change in who defines

the problem, the kind of definition it is given, and the resulting actions taken in an attempt to solve the problem’ (Becker

1966: 13).

2.1 Afwijkend gedrag als sociaal probleem.

n het jaar 1900 werd een jonge vrouw in nerveuze toestand in een krankzinnigengesticht opgenomen.

De inspecteurs van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen en de Krankzinnigengestichten in

Nederland beschrijven haar geval in hun jaarverslag.2 De opname geschiedde na: ‘tal van emotioneele

gebeurtenissen, welke voor lichaam en geest uiterst vermoeiend en spannend waren geweest’. Haar leven

wordt door de inspecteur als volgt omschreven:

Zij had een hartstochtelijk, impulsief karakter en was als kind en later als aankomend meisje

moeilijk te leiden geweest, wegens hare neiging om zich slechts weinig te storen aan

maatschappelijke usances en algemeen gangbare meningen. Zeer intuïtief van opvatting en begrip,

begaafd met een niet alledaagsch talent voor poëzie, maakte zij zonder de minste moeite

gedichten, welke op den onbevangen lezer den indruk maken van geïnspireerd te zijn door diep

gevoel en innig gemoedsleven. Voor hen, die de dichters beter kennen, hadden deze poëtische

ontboezemingen, hoe onberispelijk in den vorm ook, toch iets gewild sentimenteels, iets theatraal-

imponeerends. Snel ontmoedigd, wanneer iets wat zij ondernam niet dadelijk vlotte, niet in staat

tot langdurige inspanning en ten slotte toch oppervlakkig van aard.

Ondanks haar karakter en gedrag achtte de geneesheer-directeur het gesticht niet de juiste plaats voor

haar. Zijns inziens kon veel meer: ‘[...] eene degelijke verstandige leiding in den familiekring er toe

bijdragen om zulke karakters in het goede spoor te houden’.

Een ander geval beschrijft een twaalfjarige jongen die werd opgenomen vanwege de klacht dat hij:

‘vagebondeerde, schold, oploopjes veroorzaakte, brandjes maakte, in het theekopje zijne moeder eene

speld wierp, sterk rookte, onaneerde, met zijn zusje coïtus wilde celebreeren en in zijn bed urineerde’. Na

opname bleek de jongen niet lastig te zijn; hij schikte zich gedwee naar de orde van het gesticht. Omdat de

geneesheer-directeur geen verschijnselen van krankzinnigheid kon ontdekken, werd de jongen na

tweeëntwintig dagen ontslagen.

Het gedrag van het jonge meisje en de jongen was dusdanig van aard, dat het nodig werd geacht

ze in een krankzinnigeninrichting op te nemen. Ze werden echter na een kortdurende observatieperiode

(alhoewel drie weken naar huidige maatstaven lang gevonden zal worden), waarin de geneesheer-directeur

moest bepalen of ze krankzinnig waren, weer vrij gelaten. Desalniettemin waren ze grensgevallen die het

2 De twee besproken gevalsbeschrijvingen zijn afkomstig uit Staatstoezicht 1907: 134-135.

I

Page 14: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

8

risico liepen als krankzinnig gecategoriseerd te worden, wat vervolgens langdurig verblijf in een gesticht

had kunnen betekenen. In de twee gevalsbeschrijvingen worden door de inspecteurs sterk normatieve

uitspraken gedaan, die een goede indruk geven over wat – in elk geval door hen – als normaal en

abnormaal gedrag beschouwd werd.

Wat in het relaas sterk naar voren komt, is dat het jonge meisje en de jongen erg eigengereid

waren, zich weinig aan hun omgeving stoorden en de omgeving zich des te meer aan hen. Het meisje trok

zich weinig aan van maatschappelijke conventies en algemene opvattingen; de inspecteur rekende haar

deswege tot: ‘[...] die groote klasse van desequilibres, die zoo menigmaal in wrijving komen met

maatschappelijke zeden en gewoonten en zich “onbegrepen” wanen’. Het gedrag van de jongen week

nog duidelijker af van wat door de samenleving getolereerd werd. De schuld daarvan werd grotendeels in

de schoenen van de ouders geschoven: ‘de opvoeding bleek schromelijk verwaarloosd te zijn en elk appel

te ontbreken’. De twee individuen hadden gedragseigenschappen die afweken van het algemeen gangbare

en dat wordt tot probleem op het moment dat andere individuen daar hinder van ondervinden. Hieruit

volgen de vragen wanneer en waarom andere mensen last ondervinden van het gedrag van bepaalde

personen.

Het alledaagse leven binnen een samenleving is gebaseerd op grotendeels stilzwijgende afspraken

over hoe ‘het moet’ (Schnabel 1995: 29). Vrijwel iedere burger kent deze regels en men gaat er van uit dat

anderen die ook kennen en in acht nemen. Vrijwel elke dag maakt iemand ook mee dat anderen bepaalde

regels overtreden, wat gevoelens van angst, agressie, ergernis, boosheid of afkeuring oproept. Wanneer het

sociale vergrijp zeer ernstig is, grijpen anderen in, waardoor de norm bevestigd wordt en de dader tot de

orde wordt geroepen, bijvoorbeeld door een boete, een mondelinge reprimande of een belediging. Meestal

zijn mensen daar gevoelig voor, wat zich kan uiten in een spijtbetuiging, boetedoening of bijvoorbeeld een

gevoel van schaamte. Waar lichte en sporadische overtredingen een onbeduidende bedreiging voor de

maatschappelijke orde vormen die met kleine sociale sancties geneutraliseerd worden, treden er bij ernstige

en voortdurende overtredingen in het publieke domein andere mechanismen in werking. Psychiatrische

patiënten vormen wegens hun gedrag een potentiële bedreiging voor de openbare maatschappelijke orde.

Er is een maatschappelijk eigenbelang om deze problematiek tegen te gaan (Schnabel 1995: 16).

In de sociale vorming van de gedrags- en gevoelshuishouding speelt het schaamtemechanisme een

grote rol. Het vermogen tot het voelen van schaamte en gêne is een psychische eigenschap. Schaamte

ontstaat in situaties waarin mensen een gevoel van pijnlijkheid ervaren. Dat gebeurt wanneer zij zich ervan

bewust worden dat ze sociale conventies overtreden. Het zijn met name de conventies aangaande gepast

gedrag in het publieke domein, waar deze sociale gevoeligheid zich manifesteert. Doordat mensen in een

bepaalde samenleving opgroeien, raken ze gedurende hun socialisatie bekend met wat als gepast en

ongepast gedrag beschouwd wordt. Naarmate een kind opgroeit, raakt het steeds gevoeliger voor

afkeuring van anderen. Dat gebeurt grotendeels via het zich ontwikkelende schaamtegevoel. Dit

mechanisme bewerkstelligt een internalisatie van gedragsstandaarden die binnen een samenleving door

individuen gedeeld worden. Querido geeft een soortgelijke beschrijving van dit proces, maar dan in de taal

van een psychiater:

Page 15: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

9

De mensch neemt niet zonder opofferingen deel aan het maatschappelijke verkeer. Hij koopt zijn

cultureele hoogte, maatschappelijke veiligheid, de voordeelen der beschaving, met een groote

opoffering van directe persoonlijke bevrediging. Voor zijn driften en strevingen worden nauwe en

nauwkeurig afgebakende kanalen aangewezen, alleen deze tolereert de gemeenschap; gaat hij

daarbuiten, dan wordt hij gestraft of uitgestooten. De hiermede samenhangende geboden en

verboden worden aanvankelijk het jonge kind opgelegd; wil het de liefde der ouders behouden,

dan moet het zich daaraan onderwerpen. De ouders vertegenwoordigen voor het kind de

maatschappelijke orde en de heerschende moraal, en leggen hun normen aan het kind op; door de

bindingen, die tusschen ouders en kind bestaan, worden deze normen door het kind

overgenomen, zij vormen de basis voor zijn eigen ethiek en moraal, welke zijn bewuste

persoonlijkheid, zijn Ik, als maatstaf voor zijn levensgedrag erkent. Stellen dus aanvankelijk de

ouders, later de andere opvoeders, paal en perk aan de ongeremde drift-uitingen van het kind, het

kind zelf neemt deze beperkingen over, en duldt nu in zijn driftleven geen andere uitingsvormen

dan de geldende moraal, de heerschende maatschappelijke orde – die nu zijn moraal, zijn orde is

geworden – heeft toegestaan. Op deze wijze worden de driften, die naar hun eigenlijk wezen

geheel egocentrisch zijn, dienstbaar gemaakt aan het maatschappelijk geheel; er komt voor een

volledige, maar ook volledig egoistische, bevrediging een gedeeltelijke of uitgestelde bevrediging in

de plaats, die echter tevens bijdraagt tot een versteviging van het sociale weefsel, waarin het

individu past. (Querido 1939: 244-245)

Querido stelt in dit licht dat een essentieel component van de psychiatrische stoornis de gestoorde

betrekking tot het maatschappelijk verband is (Querido 1939: 1).

Ondanks dat de psychiatrische stoornis wellicht een biologische oorsprong kan hebben, uit deze

zich in het gedrag van individuen en heeft het dientengevolge sociale aspecten. Symptomen zijn

onberekenbaarheid, veranderlijkheid en weerbarstigheid (Schnabel 1995: 16). Dat zijn nu juist elementen

in het gedrag die in de loop van het civilisatieproces steeds meer onder controle zijn komen te staan. Onze

manier van samenleven vereist een steeds meer gereguleerde gevoels- of drifthuishouding, waardoor

mensen weten wat ze van elkander kunnen verwachten (Elias 2002). De mensen die zich niet naar

behoren kunnen of willen controleren, lopen een verhoogd risico geïsoleerd of uitgestoten te worden.

Hun gedrag wordt door anderen in toenemende mate als aanstootgevend en pijnlijk ervaren. Eerst kan het

nog worden genegeerd of geneutraliseerd worden met een grap. Maar wanneer mensen dit gedrag

structureel vertonen, wordt het door de samenleving meestal als ziekelijk gedefinieerd.

In samenlevingen bestaan dus bepaalde noties over gewenst gedrag en gewoontes waar individuen

zich naar moeten schikken. De individuele psychische stoornis is misschien te beschouwen als het meest

bedreigende probleem voor een samenleving, naast ernstige besmettelijke en dodelijke ziekten (Querido

1939: 16). Het gedrag van de psychiatrische patiënt ondermijnt op hardnekkige en onvoorspelbare manier

de fundamenten waarop de samenleving is gebouwd. Een sociaal probleem ontstaat daar waar mensen

Page 16: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

10

met elkaar te maken hebben en bepaalde mensen of groepen hinderlijke gevolgen ondervinden van

gedragingen van anderen. Dit simpele gegeven heeft zekere consequenties, te meer wanneer steeds meer

mensen met elkaar te maken krijgen en afhankelijkheden steeds verder reiken. In dit onderzoek worden de

psychiatrische problematiek en de oplossingen die daarvoor door een samenleving worden bedacht,

nadrukkelijk gezien als uitkomst van een sociaal proces.

2.2 Van dolhuis, naar geneeskundig gesticht tot psychiatrisch ziekenhuis.

De groep krankzinnigen door welk lot de hervormingsgezinde geneesheren in eerste instantie zo geraakt

waren, verschilde van de samenstelling van de gestichtsbevolking een eeuw later in 1900. Alleen de meest

onhandelbare krankzinnigen werden voor 1800 in de dolhuizen opgesloten. Dat waren bijvoorbeeld

krankzinnigen die herhaaldelijk brand stichten, mensen aanvielen en zich bij voortduring schuldig maakten

aan onzedelijk gedrag. Het was een betrekkelijk klein aantal personen dat gedwongen geïsoleerd werd in

gesloten verblijven (Schnabel 1995: 15). Minder ernstige krankzinnigen werden zo goed en zo kwaad als

dat ging in de samenleving opgenomen, meestal onder hoede van familieleden of mensen uit het dorp of

buurt (Nijhof 1986: 52). Het gegeven dat er geleidelijk steeds meer mensen in dolhuizen terecht kwamen

kan ten dele begrepen worden vanuit de ontwikkeling die in het civilisatieproces wordt beschreven.

Naarmate het belangrijker wordt voor individuen het gedrag naar de complexer wordende samenleving te

modelleren, wat het geval is door de uitbreiding en vervlechtingen van afhankelijkheden, vergroot dat de

kans dat er iets misloopt gedurende het socialisatieproces. Samenleven met meer en andere mensen wordt

daarom delicater. In de overgang van rurale agrarische naar urbane industriële samenlevingen manifesteert

deze tendens zich. De eerste dolhuizen verschenen dan ook in de grote steden die sinds de zestiende eeuw

steeds sneller groeiden (Nijhof 1986: 54). Zieken, werklozen, landlopers en zwervenden werden

opgesloten in de werk-, tucht-, gast- en dolhuizen. Dit waren doorgaans particuliere en filantropische

ondernemingen, waarin werd tegemoet gekomen aan een minimum van voorzieningen en

levensonderhoud. De instellingen werden geregeerd door een streng regime waar werk de moraal was

(Foucault 1975: 58).

In de overgang van dolhuis naar geneeskundig gesticht zijn twee veranderingen aan te wijzen.

Enerzijds werden er verbeteringen in de levensomstandigheden en behandeling van krankzinnigen

aangebracht. Aan deze verbeteringen werd een humanistische interpretatie gegeven. Anderzijds ging de

krankzinnigheid zeer nadrukkelijk als een ziekte benaderd worden. De geneeskundige verscheen

prominenter op het toneel. Schroeder, evenals medici in andere landen, proclameerde dat het hoofddoel

van een gesticht niet moest zijn het bewaren, maar het genezen van krankzinnigen (Schroeder 1838: 1). Al

het andere in het gesticht moest op dit doel worden afgestemd. Interessant is dat ondanks dit uitgangspunt

de therapeutische behandelingen en geneeswijzen vooral een heropvoedend en pedagogisch karakter

hadden. Pure medische behandelingen waren niet voor handen en geneesmiddelen werden maar beperkt

gebruikt. De meest toegepaste behandelingen waren stort- en droppelbaden, die een pseudo-medisch

karakter hadden. Het effect dat met de watertherapieën werd beoogd, was de krankzinnige met schrik en

angst weer tot rede te brengen (Querido 1939: 6-7). Maar dit alles neemt niet weg dat er door de ziekte-

Page 17: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

11

interpretatie een verschuiving plaatsvond van controle of neutralisatie van gedrag, naar de beheersing van

het gevoel of zelfcontrole.

Eind negentiende eeuw werden de psychiatrische inzichten en inrichtingen gemodelleerd naar de

in die tijd opkomende klinische ziekenhuizen. Zo werd de ziekte-interpretatie nog meer gewicht gegeven.

Bij binnenkomst werd de psychiatrische patiënt op een ziekenzaal in bed gehouden ter observatie, zodat

ook bij hem het inzicht ontstond dat hij ziek was en opgenomen was ter genezing. De bedverpleging was

een nieuwe therapeutische behandeling die duidelijke overeenkomsten met de algemene ziekenhuizen had.

De verplegers waren gekleed in smetteloos wit en hun taak bestond uit routineuze handelingen als

temperatuur opnemen en gegevens bijhouden in het dossier.

De manier waarop in een gegeven tijdperk de geestesgestoorden benaderd worden, is dus

gerelateerd aan ontwikkelingen in de samenleving en de wijze waarop de geestesstoornis wordt

geïnterpreteerd is aan verandering onderhevig.

2.3 De geneeskundige kolonisatie van de krankzinnigenkwestie.

Voordat de dolhuizen geneeskundige gestichten gingen heten, waren er al wel geneeskundigen betrokken

bij deze instellingen, maar hadden zij een andere functie. De diensten van een arts werden alleen verlangd

wanneer geïnterneerden medische problemen hadden. De geestesstoornis als zodanig werd nog niet als

ziekte gezien; tenminste niet op de manier die het mogelijk maakte dat zij onder de competentie van de

arts viel. Er heeft dus een ontwikkeling plaatsgevonden waarin het probleem van de geestesstoornis is

verworden tot het probleem van de geestesziekte.

In Social problems: a modern approach (1966) zet H. S. Becker de aard, de oorsprong en de

ontwikkeling van een sociaal probleem uiteen. De door hem beschreven ontwikkelingsgang van een

sociaal probleem wordt in dit onderzoek toegepast op de geestesziekte en het geneeskundig gesticht dat

voor de behandeling daarvan is gaan dienen. In navolging van Fuller en Myers definieert Becker een

sociaal probleem als: ‘a condition which is defined by a considerable number of persons as a deviation from some social

norm which they cherish. Every social problem thus consists of an objective condition and a subjective definition’ (Becker

1966: 2). De objectieve component verwijst naar iets dat werkelijk bestaat in een samenleving. In deze

studie is dat de opvatting in een samenleving dat er zoiets bestaat als geestelijk gezond en het gegeven dat

er instellingen bestaan, waar mensen die als ‘geestesziek’ gecategoriseerd zijn terecht kunnen komen. Het

subjectieve element is dat er strijd gevoerd wordt om een bepaalde opvatting en interpretatie aanvaard te

krijgen. Tevens zijn inzichten en interpretaties veranderlijk. Daarom moet er aandacht zijn voor

verschillende zienswijzen van verschillende partijen die verschillende belangen en doelstellingen hebben.

Al deze verschillende partijen spelen een rol in de definiëring van een sociaal probleem.

De grootste partij die Becker onderscheidt, zijn de ‘gewone’ burgers van een samenleving. Deze

definiëren een probleem vooral in relatie tot hun eigenbelang. Ze laten zich leiden door het eigen

welbevinden en (on)genoegen en zijn geen deskundigen inzake het probleem. Als tweede zijn er de

professies, bijvoorbeeld advocaten, maatschappelijk werkers, geneeskundigen, politici en onderwijzers.

Deze partijen hebben een verantwoordelijkheid met betrekking tot sociale problemen; hun kennis en

Page 18: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

12

arbeid is er op gericht de problemen uit de weg te nemen of te verminderen. Tot deze groep behoren de

psychiaters die in deze studie fungeren. Volgens Becker hebben professies: ‘historically developed and sanctioned

theories and techniques, and professions see problems in ways consistent with their theories and amenable to their techniques’

(Becker 1966: 7). Daarnaast zullen professionals zich bekommeren om hun inkomen en prestige wanneer

zij overwegen zich met een bepaald probleem bezig te houden of daar juist van af te zien.

Becker onderscheidt in de ontwikkeling van een sociaal probleem drie fasen, waarvoor elk

bepaalde vragen gesteld kunnen worden. In de eerste fase gaat een partij of persoon bepaalde

omstandigheden als problematisch ervaren, omdat het de samenleving en haar toekomst op een bepaalde

manier zou bedreigen. In deze studie zijn dat de geneeskundigen die trachtten de toestand van de

krankzinnigen in de bewaarplaatsen en gestichten te verbeteren, en ze te behandelen. Relevante vragen

voor deze fase zijn waarom een partij zich op het probleem richt, wie het probleem tot hinder is en op

welke manier de omstandigheden verschillen van voorgaande perioden.

Een volgende fase bestaat uit publieke gewaarwording. De initiatiefnemers die het probleem als

eerste herkennen, zoeken naar andere partijen die het probleem ook gaan erkennen. Om de bemoeienis

met het probleem legitiem te maken, moeten andere partijen overtuigd geraken van de urgentie ervan.

Naast de vragen voor de eerste fase zijn er nog enkele andere van belang, zoals welke strategie de groep

gebruikt om gehoor te vinden, onder welke mensen gehoor wordt gevonden en via welke wegen dat

verloopt.

Wanneer het probleem door voldoende erkenning een draagvlak heeft gekregen, breekt een

volgende fase aan. Er ontstaan organisaties die zich op het probleem gaan richten. Reeds bestaande

groepen en organisaties kunnen daarin ook het initiatief nemen. Op deze wijze krijgt het probleem een

gevestigde betekenis in een samenleving. Het raakt verankerd in de structuur van de samenleving.

Een laatste fase die door Becker wordt onderscheiden, is die van consolidatie.3 Hierover merkt

Becker op: ‘One of the interesting features of this stage in the development of a social problem is that the personnel of the

organization devoted to the problem tend to build their lives and careers around its continued existence. They become attached

to “their” problem, and anything that threatens to make it disappear or diminish in importance is a threat’ (Becker 1966:

13). Deze fase roept de vraag op of de psychiaters zich soms hebben moeten verdedigen tegen

bedreigende ontwikkelingen, opvattingen of partijen en welke strategie zij daarbij hanteerden.

De door Becker onderscheiden karakteristieken en fasen in de evolutie van een sociaal probleem zijn een

richtlijn voor dit onderzoek naar de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. In de volgende vier

hoofdstukken worden het leven en de carrières geschetst van de vier kopstukken in het ontstaan en de

ontwikkeling van de Nederlandse psychiatrie. De in dit hoofdstuk ter sprake gekomen thema’s en

ontwikkelingen vormen de context waarbinnen dat geplaatst wordt.

3 Eigenlijk zouden ook nog metamorfose en afbraak of opheffing onderscheiden kunnen worden.

Page 19: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

13

Hoofdstuk 3. Van zielziekte naar hersenziekte. J. L. C. Schroeder van der

Kolk (1797-1862).

‘Zooals de geschiedenis leert, vinden nieuwe denkbeelden langzaam, dikwerf eerst na velerlei strijd en

moeielijkheden ingang, terwijl men later dikwijls zich ter nauwernood kan voorstellen, dat vroeger andere

inzichten gehuldigd werden’ (Van Deventer 1901: V).

n dit hoofdstuk staan het leven en werken van J. L. C. Schroeder van der Kolk centraal. Deze

geneeskundige, hoogleraar, regent en inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en

Krankzinnigengestichten wordt door de geschiedschrijvers van de Nederlandse psychiatrie gezien als de

grote hervormer van het krankzinnigenwezen hier te lande. Hier zal geprobeerd worden aan te tonen

waarom Schroeder kon uitgroeien tot de man die dit eervolle predikaat toekomt. Zijn persoonlijke

loopbaan markeert een overgangsperiode waarin binnen de geneeskunde het romantisch-filosofische

gedachtegoed plaats moest maken voor de natuurwetenschappelijke methode. Hij verenigde in zijn

wetenschapsbeoefening godsdienstige opvattingen met natuurwetenschappelijke idealen.

Hervormingsgezinde geneeskundigen als Schroeder waren een schakel in de vervlechtende

interdependentieketens tussen medici in verschillende West-Europese landen. Ze onderhielden steeds

meer en vaker grensoverschrijdende collegiale en wetenschappelijke contacten met elkander.

3.1 Levenswandel.

Jacob Lodewijk Coenraad Schroeder van der Kolk werd in 1797 geboren te Leeuwarden. Zijn vader was

geneeskundige, een betrekking die Schroeder later ook zou gaan vervullen. Hij was telg uit een familie die,

zowel aan vaders als moeders zijde, vele predikanten, wetenschappers en intellectuelen heeft

voortgebracht.4 Op vijftienjarige leeftijd werd hij als student aan de Universiteit van Groningen

ingeschreven. Gedurende zijn opleiding tot geneeskundige won Schroeder twee door de universiteit

uitgeschreven prijsvragen (Van der Esch 1954: 19). Op drieëntwintigjarige leeftijd promoveerde hij en was

vervolgens korte tijd werkzaam als geneesheer in het Westfriese Hoorn. Daar kende hij wat strubbelingen

met de Plaatselijke Commissie voor het Geneeskundig Toevoorzicht, over de bevoegdheden die hij had

op basis van zijn diploma (Van der Esch: 23).5

Nog binnen een jaar werd hij op voorspraak van twee leden van de Provinciale Commissie voor

geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Amsterdam, waaronder de vooraanstaande hoogleraar

verloskunde G. Vrolik, in 1821 aangesteld als inwonend geneesheer van het Buitengasthuis te

4 Via zijn moeders kant is hij in de twaalfde graat verwant aan Goethe; het is overigens niet duidelijk of Schroeder daarvan op dehoogte was.5 De Plaatselijke Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht was een plaatselijke toezichthoudende instantie, die in het levenwas geroepen om de gefragmenteerde medische beroepen en bevoegdheden te controleren.

I

Page 20: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

14

Amsterdam.6 Hier zou Schroeder tot 1826 werken, met daarnaast nog een ‘burgerpraktijk,’ wat in die tijd

niet ongewoon was. Het Buitengasthuis bood Schroeder voldoende kans zijn academische kennis in

praktijk te brengen; de omstandigheden die hij aantrof werden door hem als mensonwaardig ervaren. Het

Buitengasthuis huisvestte ook een afdeling voor krankzinnigen, waarvan de omstandigheden hem nog het

meest troffen. Hier werd naar alle waarschijnlijkheid zijn interesse voor krankzinnigenkwesties gewekt

(Van der Esch 1954:34). In het Buitengasthuis kon

Schroeder zijn opvattingen over krankzinnigheid

ontwikkelen en tevens boden de vele patiënten die er

stierven de gelegenheid om zijn belangstelling voor

de pathologische-anatomie in praktijk te brengen.

Niet lang nadat Schroeder in het

Buitengasthuis was gestopt, werd hij aan de

Hogeschool van Utrecht aangesteld. Op 28 februari

1827 hield Schroeder zijn inaugurale rede ter

aanvaarding van het hoogleraarschap. Tegelijkertijd

werd hij opgenomen in het regentencollege van het

Utrechtse Dolhuis. Voor deze periode verder

behandeld wordt, volgt een uiteenzetting van

Schroeders levensbeschouwelijke en

wetenschappelijke opvattingen, en hoe deze van

invloed waren op zijn denkbeelden over

krankzinnigheid.

3.2 Wetenschappelijke vorming en wereldbeschouwing.

Ten tijde van Schroeder waren wetenschappers nog niet zo gespecialiseerd als tegenwoordig. Dat gold

zeker voor Schroeder. Gedurende zijn opleiding bestudeerde hij de eerste twee jaar zowel natuur- en

scheikunde, als plant- en dierkunde om uiteindelijk als geneeskundige af te studeren. Schroeders

wetenschappelijke interesses besloegen een breed gebied. In zijn belangstelling stonden onder andere

psychiatrie, pathologie, ziektegeschiedenissen, neurologie, de bloedsomloop, de longen, embryologie,

epilepsie, anatomie, het carcinoom, vitalisme, materialisme, de ziel, drankbestrijding en

levensbeschouwelijke vraagstukken. Over al deze onderwerpen heeft hij gepubliceerd en voordrachten

gehouden voor de vele genootschappen waarvan hij lid was.7 Hij vond dat wetenschappers, zeker zijn

geneeskundige collega’s, op de hoogte moesten zijn van alle relevante literatuur en de nieuwste

6 Het Buitengasthuis, ook wel bekend als het Pesthuis, was een ziekenhuis buiten de stad gelegen, waar zieken uit de minstwelgestelde delen van de Amsterdamse bevolking werden verpleegd en verzorgd. Het gasthuis was berucht vanwege haarerbarmelijke omstandigheden en extreem hoge sterftecijfers.7 Voor een uitputtende lijst van de 30 binnen- en buitenlandse genootschappen waarvan Schroeder lid was geweest Vrolik 1862:21-22.

Afb. 1 Schroeder van der Kolk in 1831.

Page 21: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

15

wetenschappelijke vindingen. Dat betekende dat wetenschappers zich rekenschap moesten geven van de

ontwikkelingen in Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschap verder gevorderd was.

Schroeder stond een moderne empirische wetenschap voor, waarin theorieën werden ontwikkeld

naar aanleiding van nauwkeurige observaties. Veel van de wetenschappers die hem in zijn studietijd

hadden gevormd, waren van de oude stempel. In Schroeders ogen hielden zij zich vooral op in de

studeerkamer met lijvige studieboeken en bezigden zich met gefilosofeer en speculaties, zonder empirisch

onderzoek te verrichten. Van zijn eigen generatie was Schroeder één van de weinigen die, naar

natuurwetenschappelijk model, in zijn bestudering van ziekteprocessen gebruik maakte van de

microscoop. Bij aanvang van zijn hoogleraarschap in Utrecht was hij één van de meest progressieve

wetenschappers onder zijn – voornamelijk oudere – collega’s. Schroeder formuleerde zijn

wetenschappelijk programma als volgt: ‘Studie der physiologie en pathologische anatomie, berustende op

algemeene natuurkennis, maar niet als abstracte wetenschap, maar met de practische strekking de natuur

der ziekten te leeren kennen en ze op eene rationele wijze te genezen’ (Ten Doesschate 1961: 2). Deze

formulering getuigt van een praktische instelling. Schroeders ideaal was de kennis van fysiologie en

lichamelijke ziekteprocessen middels gericht onderzoek te vergroten om zo ziekten op doelmatige wijze te

kunnen genezen. Zijn betrekkingen in het Buitengasthuis en in Utrecht boden alle gelegenheid om zijn

wetenschappelijk programma in praktijk te brengen.

Hoewel Schroeder een positivistisch wetenschapsideaal koesterde, is er ook een aspect in zijn

wetenschappelijke houding dat niet geheel met zijn ideaal strookte. Dat aspect heeft betrekking op de

vitalistische denkbeelden die hij met zijn positivistische principes verenigde.8 Deze denkbeelden zijn het

meest uitdrukkelijk verwoord in een aantal lezingen gebundeld in Ziel en ligchaam in hunne onderlinge

verhouding geschetst (1864). Het vitalisme was een stroming die het idee aanhing dat de mens niet enkel een

volgens biologische en natuurkundige wetten gedetermineerd organisme – gelijk aan andere dieren – was,

maar zich onderscheidde door een bepaalde levenskracht. Deze autonome kracht was volgens vitalisten de

menselijke ziel. De mens verschilt van andere dieren omdat hij over de rede beschikt; mensen hebben een

bewustzijn dat ze in staat stelt abstract te denken en een geweten te vormen (Eling 1998: 317, De Waardt

2005: 53). Deze menselijke disposities zijn verankerd in de ziel, die in bepaalde mate los staat van het

menselijke lichaam en de mens bijvoorbeeld in staat stelt cultuur, kunst en wetenschap te creëren.

Schroeder verwoordde deze visie als volgt:

Onder de verschillende vermogens en uitmuntende gaven der ziel, waardoor de mensch zich

boven de dieren verheft, moeten buiten twijfel het verstand en de rede, boven alle anderen als de

meest voortreffelijke worden geacht, zoo zelfs, dat wij slechts dan kunnen gerekend worden,

werkelijk te leven, wanneer wij ons in het genot van deze uitvloeisels der Goddelijke natuur

mogen verheugen. (Schroeder 1838: 1)

8 Zie Eling 1998 en De Waardt 2005: 53-55 voor een bespreking van de vitalistische elementen in Schroeders denkbeelden.

Page 22: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

16

De vitalistische denkwijze was in de tijd waarin Schroeder leefde, op zijn retour binnen het milieu van de

progressieve wetenschappers en intelligentsia. Gezien zijn positivistische pretenties is het merkwaardig dat

Schroeder beide benaderingen combineerde; het vitalisme en de natuurwetenschappelijke methode lijken

in hun onderlinge verhouding onverenigbaar.

De natuurwetenschappelijke wetenschapsbenadering had bepaalde kwaliteiten die ondermijnend

waren voor godsdienstige denkbeelden. Dat kwam onder meer tot uiting in de materialistische

opvattingen, die ten tijde van Schroeder steeds populairder werden. Aanhangers van het materialisme

gingen ervan uit dat de mens, wat betreft lichamelijke processen en fysiologie, niet verschilde van andere

organismen. De geest van de mens kon daarom op dezelfde wetenschappelijke manier bestudeerd worden

zoals in de biologie geschiedde. Dat wil zeggen dat door observatie en experimenten regelmatigheden

ontdekt konden worden, die in wetmatigheden en universele theorieën werden geformuleerd. De generatie

na Schroeder, waaronder zijn studenten en latere collega’s als bijvoorbeeld F. C. Donders, G. E.

Voorhelm Schneevoogt en J. N. Ramaer bedienden zich – soms wat verhuld – van deze opvattingen, die

zich kenmerkten door een groot optimisme in de potenties van de positivistische wetenschap.

Een taak die Schroeder zichzelf stelde, was de bestrijding van materialistische denkbeelden. Een

aantal lezingen van hem waren gericht op de ontmanteling van het materialisme. Een uitspraak die

illustratief was voor zijn houding tegenover het materialistische gedachtegoed, luidde: ‘Het is

onbegrijpelijk, met welk eene oppervlakkigheid en ligtzinnigheid deze gewigtige vraagstukken der

menschheid over het bestaan der ziel, door vele Schrijvers op eenen beslissenden toon worden

beantwoord […]’ (Schroeder 1864: 66). Schroeder beschouwde het verstand, waarover alleen de mens

beschikte, als een gift van God. Schroeder zag het menselijke lichaam als een tijdelijk onderkomen, dat na

het afsterven door de ziel verlaten werd en in het hiernamaals zou voortbestaan (Eling 1998: 325).

Schroeders vitalistische denkbeelden waren een poging de notie van een hogere macht te verenigen met de

wetenschappelijke opdracht tot kennisvergaring (Eling 1998: 333).

Schroeders vitalistische opvattingen waren verweven in zijn verklaring van krankzinnigheid. Dat

veroorzaakte een merkwaardige combinatie van niet-wetenschappelijke assumpties met ‘harde’

wetenschappelijke inzichten. Schroeder onderscheidde idiopathische en sympathische krankzinnigheid. Bij

de eerste vorm waren de hersenen primair aangedaan, door bijvoorbeeld hersenbeschadiging of

buitengewone opwinding. Daardoor werd de bloedsomloop verstoord, wat storende consequenties voor

de hersenen had (De Waardt 2005: 55, Van der Esch 1954: 42). Bij sympathische krankzinnigheid waren

andere delen in het lichaam verantwoordelijk voor de geestesstoornissen. Deze tastten het lichaam

zodanig aan, dat de normale werking van de hersenen werd verstoord; de ziel kreeg daardoor valse

prikkels en informatie, wat bijvoorbeeld tot waandenkbeelden en psychosen kon leiden. Vooral bij deze

sympathische vorm van krankzinnigheid kon een adequate medische behandeling genezing van de ziekte

tot gevolg hebben.

Schroeder behoorde in Nederland tot de eerste generatie geneeskundigen die krankzinnigheid

lichamelijke oorzaken toedichtte: ‘Naarmate echter de genees- en zielkunde meer en meer beoefend, en op

wetenschappelijke gronden gevestigd werden, werd het klaarblijkelijk, dat krankzinnigheid eene ziekte was,

Page 23: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

17

die door het aanwenden van eene zachte behandeling en van doelmatige geneesmiddelen, dikwerf kon

genezen worden […]’ (Schroeder 1838: 7). Deze somatische visie maakte mogelijk dat de behandeling van

krankzinnigen door medici opgeëist kon worden, wat in eerdere perioden niet vanzelfsprekend was.9

De groep progressieve geneeskundigen waar Schroeder onderdeel van uitmaakte, werd beïnvloed

door ontwikkelingen elders in Europa en had veelvuldig contact met buitenlandse collega’s. De

toenemende betrekkingen tussen de geneeskundigen wijzen op een vervlechting van afhankelijkheden.

Ook op het niveau van de staat is de toenemende vervlechting van afhankelijkheden waarneembaar. Na

het ontstaan van de Bataafse Republiek eind achttiende eeuw, werden met de invoering van uniforme

wetboeken, centralisatie van bestuur, belasting, posterijen en onderwijs de fundamenten gelegd voor een

nationale eenheid (Mooij 1999: 143). De nationale overheid werd zo steeds meer het gemeenschappelijke

integratieniveau. In de grondwet van 1798 gaf de jonge overheid zichzelf ook de taak de algemene

gezondheid van haar ingezetenen te bewaken. De gehele medische stand is zich nadien steeds meer op de

overheid gaan richten om haar eigen belangen te behartigen. Dat geldt zeker voor de krankzinnigenartsen

die zich over de toestand van de krankzinnigen ontfermden.

Met de toename en vervlechting van interdepentieketens trad er tevens een verschuiving op in de

gedrags- en gevoelshuishouding van mensen. Volgens Elias werden deze het meest verfijnd ontwikkeld in

het burgerlijke milieu, waar de geneeskundigen zich ook onderdeel van wisten. Een kenmerk daarvan was

een rigide controle over het voorkomen, dat als van nature moest overkomen. Een beschrijving van W.

Vrolik in het levensbericht na Schroeders dood, kan als exemplarisch gezien worden voor deze gedrags-

en gevoelshuishouding. Naast een grote geleerdheid had hij:

[…] het meest kinderlijk gemoed, dat […] een hoogst aangenamen indruk maakte. Zeer

ontvankelijk voor de genoegens des gezelligen levens, was Van der Kolk van elken

vriendschappelijken disch het leven en de geest. Wie met hem […] een paar Vereine van deutsche

Naturforscher bijwoonde, was getuige, hoe hij aldaar gezocht, bemind, gevierd werd. […] Het gemis

van alle gemaakte deftigheid, het goedaardig uitzigt, de bonhomie welke zich in zijn geheele uiterlijk,

zelfs tot in zijn’ gang afspiegelde, vormden een geheel, dat allen lokte en hem overal deed

beminnen.10 (Vrolik 1862: 17)

Gezien de voor de hogere burgerij kenmerkende verfijnde gevoelshuishouding wekt het wellicht

bevreemding dat geneeskundigen als Schroeder zich in dolhuizen en bewaarplaatsen waagden, waar ze

geconfronteerd werden met de meest onzedelijke, schandelijke en pijnlijke taferelen. De confrontatie

hiermee zal regelmatig gevoelens van pijnlijkheid opgewekt hebben bij Schroeder. Hij interpreteerde zijn

9 In andere West-Europese landen als Frankrijk, Groot-Brittanië en Duitsland werd dit denkbeeld al enkele decennia eerder doormedici verkondigd.10 Het feit dat een levensbericht naar aanleiding van iemands dood geschreven is, moet bij beoordeling van een dergelijke bronzwaar gewogen worden; immers: ‘Over de doden niets dan goeds’. Maar het feit dat Vrolik het nodig vindt deze lovensswaardigegedragseigenschappen aan Schroeders persoon te verbinden, ongeacht de juistheid, vertelt ons veel over de gedragseigenschappenwaaraan binnen deze kringen veel waarde werd gehecht.

Page 24: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

18

arbeid als een daad van menslievendheid. Daarom zal zijn werk zeer waarschijnlijk zijn eigen gevoel van

beschaving bevestigd en gesterkt hebben.

3.3 Hoogleraar, regent en hervormer.

Gelijktijdig met zijn aanstelling als hoogleraar werd Schroeder ingelijfd in het college van regenten dat het

Utrechtse Dolhuys beheerde. De regenten waren enkele jaren voordien al via De Fremery, lid van de

Utrechtse medische faculteit, verwittigd van de veranderingen die Schroeder in het Buitengasthuis teweeg

had gebracht (Van der Esch 1954: 46). De veranderingsgezindheid van Schroeder vond steun in de

regentenkring. Naast de bereidwilligheid bij de regenten om de toestanden in het gesticht te veranderen,

was het financiële aspect een andere cruciale voorwaarde om werkelijk veranderingen te kunnen

bewerkstelligen. Nadat in 1830 de gemeente en de provincie Utrecht subsidies verschaften en het

regentencollege collectes had gehouden, was ook aan deze voorwaarde voldaan. De verbeteringen die

vervolgens in het Dolhuys plaats vonden zijn vrij nauwkeurig te reconstrueren. Ten eerste is er van

Schroeders hand het Rapport bij wijze van algemeen overzicht of voorslag, tot verbetering van het Krankzinnigenhuis.11

Daarnaast worden in Schroeders rede van 1838 enkele wenken gegeven voor hoe veranderingen ‘ter

leniging van het lot der ongelukkigen’ getroffen kunnen worden, waarin tevens een voetnoot van ongeveer

veertien pagina’s opgenomen is, die zijn daden in het Utrechtse gesticht beschrijft. Als laatste is er nog de

Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve

die Schroeder schreef om zijn methode te propageren.12

Ten eerste beklemtoonde Schroeder dat het doel van een gesticht niet het opsluiten maar genezen

van krankzinnigen moest zijn. Deze houding diende verder als leidraad te fungeren bij de inrichting van

een gesticht en de behandeling van haar bewoners. In de meeste Nederlandse gestichten was deze houding

destijds niet vanzelfsprekend.

Ten tweede bracht Schroeder binnen de gestichtbevolking op drie aspecten differentiatie aan.

Krankzinnigen moesten onderscheiden worden naar de ernst van krankzinnigheid, naar geslacht en naar

stand. In zijn ogen was het belangrijk dat de meest onrustige krankzinnigen, die ook het minste perspectief

op genezing hadden, gescheiden werden van de rustigen en halfrustigen. Ze moesten in aparte lokalen

worden ondergebracht, opdat geluidsoverlast zo veel mogelijk kon worden beperkt. Wanneer krankzinnige

mannen en vrouwen tezamen verkeerden, gaf dat aanleiding tot meest schandelijke onzedelijke taferelen

hetgeen met scheiding voorkomen werd. Als laatste moesten er dan nog drie verschillende afdelingen zijn

voor: ‘Den hoogeren stand, eene voor den burgerstand en eene voor den lageren stand’ (Binneveld 1985:

201). Het ‘ameublement moest naar behoeften worden ingerigt’, hetgeen betekende dat afdelingen

bedoeld voor de hogere stand weldadig waren ingericht. Voordeel daarvan was dat familie van

krankzinnigen uit deze stand eerder geneigd was het familielid te laten opnemen, hetgeen voor het

gestichtbestuur financieel aantrekkelijk was.

11 Dit rapport was bestemd als overzicht voor de mede-regenten, van de door Schroeder voorgestelde plannen tot verbetering vanhet gesticht. Het is van 18 October 1827 en integraal overgenomen in Van der Esch 1954.12 Deze werd bij een Ministeriele circulaire gevoegd, dat aan alle provincies behalve Utrecht werd gestuurd (Van der Esch 1954:126). De ‘Schets’ is geheel overgenomen in Binneveld 1985.

Page 25: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

19

Als derde werd er een vaste dagindeling ingevoerd, dit om ‘vadzigheid en ledigheid’ tegen te gaan.

Door invoering van een regime kon orde en rust worden gecreëerd, noodzakelijke voorwaarden voor het

herstel der patiënten. Schroeder kende arbeid en beweging een grote therapeutische waarde toe. Zo

leerden krankzinnigen immers een nuttige bijdrage aan het gestichtsleven te leveren, wat tot gevolg zou

kunnen hebben dat ze ooit weer in de maatschappij opgenomen konden worden. Daarnaast zouden de

bezigheden de krankzinnigen van verkeerde denkbeelden afleiden en zodanig vermoeien dat een goede

bedrust bevorderd werd. Dat Schroeder deze inzichten rigoureus doorvoerde, blijkt uit zijn suggestie om

bij de bouw van een gesticht het zo ongemakkelijk mogelijk in te richten. Hiermee bedoelde hij

bijvoorbeeld dat het waterreservoir ver van de badruimten gebouwd moest worden, opdat de

krankzinnigen meer werk hadden met de waterbevoorrading.

Eén van de grootste verdiensten die Schroeder toegeschreven wordt, is de ‘humanisering’ van de

behandeling van krankzinnigen in Nederland, waarmee we bij het vierde aspect zijn beland. Primitieve en

harde dwangmiddelen die voornamelijk als lichamelijke straf werden ingezet, werden ingeruild voor

minder directe vormen van dwang ter disciplinering, zoals Foucault in Discipline, toezicht en straf. De geboorte

van de gevangenis betoogt (Foucault 1989). Schroeder vond het van belang dat dwang alleen in gevallen

wanneer het echt niet anders kon, werd toegepast. Toepassing van geweld of strafmaatregelen met

wraakmotief waren taboe, de maatregelen mochten enkel een opvoedkundig doel dienen. Net als arbeid

kende Schroeder straf en beloning therapeutische kwaliteiten toe (Binneveld 1985: 47).

Zijn meer humane manier van straffen betekende bijvoorbeeld dat de ‘primitieve’ ijzeren boeien

werden vervangen door lederen boeien, dat onrustige of ongehoorzame personen afgezonderd werden of

dat er minder eten gegeven werd. Naast strafmaatregelen waren er ook beloningen voor goed gedrag, zoals

bijvoorbeeld tabak, overplaatsing naar een fijner ingerichte kamer en het mogen verrichten van arbeid, wat

juist als een beloning en niet als straf beschouwd moest worden (Van der Esch 1954: 45). Er werd dus

meer bewust gebruik gemaakt van de disciplinerende effecten die straf en beloning kunnen hebben. Het

onderwerp van straf verschoof van het lichaam naar de geest (Foucault 1989: 45).

Deze verschuiving van inzichten met betrekking tot het straffen vroeg om meer

terughoudendheid van de geneeskundigen en verplegend personeel in de gestichten. Er werd van ze

verwacht dat ze zich meer rekenschap gaven van de situatie, hun gevoelens, de oorzaken van het gedrag

van de krankzinnige en de gevolgen van de eigen handelingen. De gevraagde houding vereiste enige mate

van identificatie of een poging tot begrip van de toestand van de geesteszieke: ‘Hier geldt vooral de regel,

dat wij ons zelven in den toestand en de denkwijze des lijders trachten te verplaatsen, en ons voor oogen

te stellen, wat wij zelve zouden doen, indien wij, innig van de waarheid onzer denkbeelden overtuigd,

hierin plotselings al onze vrienden ons zagen wederstreven en tegenspreken [...]’ (Schroeder 1863: 6).13

Dat dit destijds in de praktijk lang niet altijd zo was, neemt niet weg dat deze gewenste houding een breuk

met het verleden betekende. De gelijkstelling van de krankzinnigen aan dieren verdween na 1800

geleidelijk. Daarvoor in de plaats kwam het beeld van de krankzinnige als kind, dat met geduldige en wijze

13 Dit lijkt een vroege variant van de methode van verstehen van socioloog M. Weber.

Page 26: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

20

begeleiding, geleerd kon worden hoe zich op een juiste manier te gedragen en zichzelf onder controle te

houden.

Een vijfde en laatste verandering die werd ingevoerd, betrof de taakverdeling onder de regenten.

Een ieder kreeg verantwoordelijkheid over een gebied als de financiën, voedselvoorziening, dagbesteding,

het gebouw en materiële outillage. De geneeskundige behandeling viel onder het gezag van de geneesheer,

wat in deze Schroeder zelf was. Door deze prille vorm van arbeidsdeling en specialisatie werd het gesticht

effectiever bestuurd dan voorheen. Het regentencollege kwam eenmaal per maand in een vergadering

samen.

3.4 De rede voor mobilisatie van steun.

Bij de overdracht van zijn rectoraat van de Utrechtse hogeschool in 1837 hield Schroeder een rede die

later beroemd zou worden. Deze toespraak met de weinig verhullende titel Redevoering over de verwaarloozing

der vereischte zorg, ter leniging van het lot der krankzinnigen, en ter genezing derzelven in ons vaderland was een pleidooi

voor staatsbemoeienis met de hervorming van het krankzinnigenwezen.14 In het hiernavolgende zal de

rede besproken worden met bijzondere aandacht voor de wijze waarop Schroeder zijn gehoor probeert te

overreden van het belang van zijn streven.

Schroeder ving aan met een lofzang op de menselijke rede, schetste vervolgens de treurige

toestand waarin krankzinnigen zich bevonden, wat onder andere te wijten was aan de wetenschap, zoals

die in de donkere periode van de middeleeuwen gevoerd werd. Deze wetenschap hield zich bezig met

‘ijdele en nietsbeteekenende twistredenen’, die wetenschappelijke progressie blokkeerden. Gelukkig was

het tij gekeerd en werd het duidelijk dat krankzinnigheid een ziekte was, die met behulp van een juiste

medische behandeling genezen kon worden. Hij schetste de in Frankrijk, Duitsland en Engeland in gang

gezette ontwikkelingen betreffende de zorg voor krankzinnigen, die zo contrasteerden met de stand van

zaken in Nederland: ‘Wende ik daarentegen de oogen naar ons Vaderland, dan sta ik in twijfel, of hier een

gevoel van droefheid, dan wel van schaamte regtmatiger zij’ (Schroeder 1838: 11). Het treurige peil van de

krankzinnigenzorg weet hij voornamelijk aan het ontbreken van behoorlijke voorzieningen om de

geestesgestoorden te behandelen en te onderzoeken en aan het feit dat mensen in Nederland niet op de

hoogte waren van de schandelijke misstanden op dit gebied.

In zijn rede klonk een positieve opvatting over de aard van de Nederlander door. Hij sprak in zijn

betoog voornamelijk in termen van ‘wij’ en ‘ons’, daarmee refererend aan het Nederlanderschap dat hem

en zijn publiek verbond. Aan dat Nederlanderschap ontleende hij een gevoel van trots met betrekking tot

de stand van beschaving. Die beschaving was onder andere af te lezen aan bepaalde deugden: ‘Wordt dan

menschenliefde en welwillendheid jegens de behoeftigen in ons Vaderland minder beoefend dan bij

vreemden? Voorzeker niet. Integendeel, ons Vaderland heeft zich hierdoor in vergelijking met andere

beschaafde landen, grooten roem verworven […]’ (Schroeder 1838: 18). Schroeder doelde hier op

filantropische activiteiten door het welgestelde deel van de bevolking, zoals het werk dat in gasthuizen

14 Deze redevoering is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.

Page 27: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

21

verricht werd en andere liefdadigheden ten bate van de blinden, doven, wezen, armen en zieken. Op dat

gebied onderscheidde Nederland zich volgens Schroeder in positieve zin van andere landen, waarmee hij

voornamelijk West-Europese naties voor ogen had.

Enerzijds stelde Schroeder dus dat Nederland in vergelijking met andere landen zeer goed voor

haar behoeftigen zorgde, anderzijds dat de zorg voor krankzinnigen hevig was verwaarloosd. Dat werd

niet door een kwade geest veroorzaakt, want: ‘Voorzeker, het menschelijk gevoel is bij onze landgenooten

niet in die mate uitgedoofd, dat zij, onderrigt en overtuigd van deze verongelijkingen, niet met een gevoel

van medelijden bezield zouden worden […]’ (Schroeder 1838: 26). De onmenselijke behandeling die de

krankzinnigen trof, kon vooral blijven voortbestaan dankzij onwetendheid onder het brede publiek, aldus

Schroeder. Op deze wijze appelleerde Schroeder heel handig aan het geweten van zijn toehoorders. Hij

hield hen de misstanden voor, waarvoor ze zich – als ze over enige mate van menslievendheid beschikten

– zouden moeten schamen en tevens prikkelte hij de trots van zijn gehoor door hen te herinneren aan de

grootse daden van menslievendheid die in Nederland waren verricht.

Naast het beroep op het nationale zelfgevoel sprak Schroeder het godsdienstig geweten van zijn

toehoorders aan. Een typerende retorische uitspraak luidt bijvoorbeeld:

Wij hebben geene andere belooning bij onze pogingen beoogd, dan deze vreugde, deze

Goddelijke hulp, en het bewustzijn van te hebben wel gedaan. Gaat voort, achtingswaardige

mannen, op denzelfden weg, en moge God bij voortduring uwe wenschen bekroonen! Hij, die,

door menschenliefde gedreven, zijn krachten inspant, zijn leven daaraan toewijdt, om de smarten

van anderen te lenigen en weg te nemen, heeft, bij het einde van zijne aardsche loopbaan, niet

vruchteloos geleefd: hij heeft zijnen pligt betracht en aan de voorschriften van den liefderijken en

barmhartigen God gehoor gegeven. (Schroeder 1838: 16)

Met dit appel probeerde Schroeder steun te mobiliseren door een meer humane behandeling van

geesteszieken als een godsdienstige plicht af te schilderen, die in het hiernamaals beloond zou worden.

Een bepaald doel prediken door het godsdienstig geweten van mensen aan te spreken, is een beproefde

strategie die zowel in het verleden als tegenwoordig veel wordt gehanteerd.

Een ander strategisch ingrediënt in Schroeders rede was de wijze waarop volgens hem verbetering

van het krankzinnigenwezen bereikt kon worden. Dat was – geheel in overeenstemming met zijn

praktische instelling – de weg der geleide verandering. Uit de beschrijving van de ingevoerde

veranderingen in het Utrechtse gesticht in de voorgaande paragraaf is al gebleken hoe Schroeder dit voor

zich zag. Hij was zich er waarschijnlijk van bewust dat wanneer zijn voorstellen in de richting van het

bouwen van compleet nieuwe gestichten zouden gaan, de kans dat zijn plannen weggewuifd zouden

worden veel groter was. Het moest allemaal zo min mogelijk kosten, omdat de financiële armslag en

bereidwilligheid onder de overheden gering was. De voorstellen die ooit door geneeskundige J. Guislain

gedaan waren ten bate van de zorg voor krankzinnigen, werden door Schroeder in zijn vurig betoog

afgewezen, onder meer vanwege de te grote kosten die zijn plannen met zich mee brachten (Schroeder

Page 28: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

22

1838: 14).15 Schroeder wees er meerdere malen op dat de doelmatige verbeteringen die hij schetste, met

beperkte financiële middelen waren te realiseren.

Een laatste element in Schroeders rede dat inzicht verschaft in de geest waarin het moderne

krankzinnigenwezen tot stand kwam, betreft de partij wie de hervormingen volgens hem moest

doorvoeren. Schroeder stelde dat de hervormingen in het krankzinnigenwezen in Duitsland, Frankrijk,

Engeland en Italië plaats konden hebben, doordat de ‘vorsten en koningen’ de raadgevingen van medici

ter harte namen (Schroeder 1838: 9). Over de hervormingen in eigen land merkte hij op: ‘[…] dit alles gaat

de krachten van bijzondere burgers te boven’. Schroeder vervolgde: ‘Welnu, er bestaan stedelijke

Regeringen, Hoofden en Staten der Gewesten […] er bestaat eene Koninklijke magt, die in ons Vaderland

een vaderlijk gezag uitoefent, en altijd bereid en genegen is, om, overeenkomstig den aard harer

verpligtingen, alle ongelukkigen en hulpeloozen te verdedigen en te beschermen’ (Schroeder 1838: 30-31).

Hij adresseerde zich hier rechtstreeks tot de toen nog jonge overheid. Het citaat bevat een pril besef van

een gedeelde verantwoordelijkheid voor het welzijn van alle ingezetenen van het vaderland, waar de

overheid in Schroeders ogen een voortrekkersrol moest spelen.

Wanneer men de gang van zaken in de jaren na Schroeders redevoering volgt, zou gedacht kunnen

worden dat de regering voortvarend te werk ging. Schroeder kreeg van de koning opdracht om alle

drieëntwintig gestichten in het land te inventariseren en over zijn bevindingen te rapporteren. Ook werd

aan een krankzinnigenwet gewerkt. Een artikel van J. Vijselaar over de periode vlak na de aanstelling van

Schroeder als inspecteur voor het Staatstoezicht schetsen echter een ander beeld.

In ‘Schroeder van der Kolk en de Krankzinnigenwet van 1841’ (1985) beschrijft Vijselaar de

moeizame weg van de, door Schroeder, C. J. Feith en de raadsadviseur en geneeskundige Van Maanen,

ingediende concept-wet van 1839 tot de uiteindelijk door het parlement geamendeerde en aangenomen

Krankzinnigenwet in 1841. Deze moeizame gang van zaken demonstreert onder meer dat de autoriteit van

medici inzake het krankzinnigenwezen nog niet volledig werd erkend. Schroeder had het wetsvoorstel

geschreven met de Franse krankzinnigenwet van juni 1838 als voorbeeld, waaruit hij zelfs complete

stukken letterlijk overnam. In zijn voorstel kreeg de geneeskundige alle zeggenschap over de opname- en

ontslagprocedures van krankzinnigen. Schroeder achtte een rechterlijke machtiging overbodig, hinderlijk

zelfs, omdat het van belang was krankzinnigen zo snel mogelijk op te nemen, daar de kans op herstel dan

groter was. Bovendien vond hij de rechterlijke macht niet beoordelingsbekwaam, omdat zij onvoldoende

kennis omtrent krankzinnigheid bezat (Vijselaar 1985: 274).

Deze visie, waarin de geneeskundige de volledige zeggenschap over opname van personen in

gestichten krijgt, was geïnspireerd op de Franse situatie. Het was een logische uitkomst van het door

Schroeder aangehangen dogma dat geestesziekte een hersenziekte was en daarom onder de competentie

van medici viel. Het wetsvoorstel van Schroeder en zijn twee metgezellen voor het Ministerie van

15 Guislain had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821 uitgeschreven door de Provinciale Commissie van GeneeskundigOnderzoek en Toevoorzicht Traité sur láliénation mentale et sur les hospices des aliénés geschreven, een studie van 750 bladzijden, veelopvattingen hierin waren gelijk aan die van Schroeder.

Page 29: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

23

Binnenlandse zaken, botste met bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van 1838. Deze bepalingen hadden

betrekking op de in-curatele-stelling van personen, waarbij de rechterlijke macht een hoofdrol speelde. Het

Ministerie van Justitie ervoer het wetsvoorstel als een inbreuk op haar bevoegdheden en werkterrein. De

minister van Justitie betoogde:

In Nederland worden […] de persoonlijke en andere vrijheden met meer nauwkeurigheid

geëerbiedigd en gehandhaafd [dan in Frankrijk JG], en daarom zijn in Nederland andere principes

van kracht. Plaatsing van krankzinnigen gaat onvermijdelijk gepaard met de bevoegdheid om de

krankzinnige desnoods met geweld en tegen zijn wil naar een gesticht te brengen, om aldaar

onderworpen te worden aan maatregelen met de gewone persoonlijke vrijheid onbestaanbaar.

(Geciteerd in: Vijselaar 1985: 280-281)

Duidelijk blijkt dat ook onder de mensen van Justitie een gevoel van chauvinisme niet vreemd was. De

grotere overheidsbemoeienis met het krankzinnigenwezen zorgde voor botsingen met eerder ontwikkelde

wetgeving op andere terreinen en andere beroepsgroepen. De wetgeving, overheidsorganen,

verantwoordelijkheden en andere taken moesten nog op elkaar afgestemd worden. Dat is een proces dat

altijd veel tijd vergt en vaak weer opnieuw plaats moet vinden, door veranderde opvattingen of

aangebrachte veranderingen elders in het wettelijke kader.

Bij de eerste paar bezoeken van Schroeder en Feith aan de dolhuizen en gestichten die Nederland

rijk was, zullen stevige botsingen tussen conflicterende opvattingen hebben plaatsgevonden. Schroeder

was vertegenwoordiger van de moderne medische denkbeelden, waarin de krankzinnige werd gezien als

een mens getroffen door een ziekte. Daarentegen waren de regenten, oppassers en bewaarders van de

gestichten vaak nog de visie toegedaan dat krankzinnigen gelijk stonden aan wilde dieren en

dienovereenkomstig werden behandeld. Deze partijen, die het vanouds voor het zeggen hadden over de

gestichten, zullen de inmenging door de nationale overheid en geneeskundigen met weerwil en

tegenwerking hebben geaccepteerd. Zo raakten deze partijen echter wel bekend met de nieuwe

opvattingen en zo begon ook de verspreiding ervan.

3.5 Politieke, culturele en sociale plaatsbeschrijving.

Tot nog toe is aan de hand van Schroeders carrière het begin van de ‘humanisering’ van het

krankzinnigenwezen en de totstandkoming van de eerste moderne gestichten onder toezicht van de staat

beschreven. Echter stonden deze ontwikkelingen, die de aanvang van de moderne (inrichtings-)

psychiatrie markeerden, niet op zichzelf. Ze hielden verband met staatkundige ontwikkelingen op

macroniveau, waar al zo nu en dan aan gerefereerd is, en met veranderingen in de medische wetenschap

en beroepsgroep.

J. A. Verdoorn publiceerde in 1965 de studie Voksgezondheid en sociale ontwikkeling, waarin hij uiteen

zet hoe het gezondheidswezen in Amsterdam zich in de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Verdoorn

besteedt uitvoerig aandacht aan sociale, culturele en politieke factoren, ook op nationaal niveau, die

Page 30: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

24

volgens hem de ontwikkeling van het gezondheidswezen hebben beïnvloed. Voor de hier volgende

algemene schets van de sociale en politieke tijdsgeest, de staatkundige toestand en de

overheidsbemoeienissen op geneeskundig gebied ten tijde van Schroeder, wordt grotendeels gesteund op

Verdoorns studie.

Het Nederlandse krankzinnigenwezen was niet het enige gebied waarop vanaf ongeveer 1820

door medici initiatieven werden ondernomen om veranderingen te bewerkstelligen. Dat gebeurde onder

andere ook op het gebied van geneeskundig onderwijs, het voorzieningenniveau in de gasthuizen en de

regelgeving van de overheid.16 De medici die deze vermeende achterstanden signaleerden en daar wat aan

probeerden te doen, vormden een progressieve minderheid. Verdoorn karakteriseert de periode tot

ongeveer 1860 als één waarin een lethargische geest heerste ten aanzien van het aanbrengen van

verbeteringen op medisch gebied (Verdoorn 1981: 341). Dat gold zowel voor het politieke establishment

als voor de medische beroepsgroep zelf. Het medische klimaat was tot 1850 overwegend conservatief, wat

zich bijvoorbeeld uitte in een afwijzende houding ten aanzien van geneeskundige ‘nieuwigheden’ uit het

buitenland. Verdoorn constateert dat er voornamelijk in Utrecht en Amsterdam wat vooruitstrevende

kringen van hoogleraren en medici waren. Daartoe behoorden onder anderen G. J. Mulder, F. C.

Donders, J. Moleschott, J. P. Heije, G. A. N. Allebé, H. van Cappelle, J. van Geuns maar ook Schroeder

en Voorhelm Schneevoogt (Verdoorn 1981: 83).

Deze liberaal-progressieve personen oriënteerden zich grotendeels op wetenschappelijke

ontwikkelingen in het buitenland, met name in Frankrijk, Duitsland en in mindere mate Engeland. Zij

omarmden het natuurwetenschappelijke ideaal en stonden afwijzend tegenover de romantische

geneeskunde, die gebaseerd was op het natuurfilosofische denken (Verdoorn 1981: 80). Ze waren

ontvankelijk voor toepassing van moderne technieken als de microscoop en stethoscoop, en maakten

gedetailleerde ziektebeschrijvingen, zodat de bevindingen beschikbaar kwamen voor medici elders. De

progressievelingen zochten gehoor bij overheidskringen om wettelijke veranderingen af te dwingen en

voorzieningen te creëren. Het medisch appel aan de overheid om verantwoordelijkheid te nemen, gaf blijk

van een eenheidsbesef en een poging het belang van de beroepsgroep gevestigd te krijgen in het wettelijk

kader.

Het Nederlandse ‘zorgstelsel’ waarin deze medici moesten werken, was gedateerd en

gefragmenteerd (Verdoorn 1981: 89). De geneeskundige wetgeving weerspiegelde de conservatieve aard

van de geneeskundige wereld en de vele van elkaar gescheiden medische beroepsgroepen de rigide

standenstructuur. Dat de positie van geneeskundigen rond de achttiende eeuw ingrijpend was veranderd,

zal zeker bijgedragen hebben aan de ‘kolonisatie’ van de krankzinnigheid als somatische aandoening. Tot

dan was de geneeskundige vaak in dienst van iemand uit de hogere stand, er was sprake van een patroon-

cliënt relatie. Naarmate deze hiërarchische relatie verdween beschikten geneeskundigen over meer

onafhankelijkheid en vestigden steeds vaker burgerpraktijken. De ontdekking van krankzinnigheid als

ziekte gaf medici een nieuw domein waar ze met hun kennis en vaardigheden van dienst konden zijn.

16 Zie Mooij 1999 voor een beschrijving van deze geneeskundige veranderingsbeweging en de achtergronden daarvan, met namehoofdstuk 7 ‘Alles moet anders’.

Page 31: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

25

3.6 Tot pionier en referentiepunt in de psychiatrische geschiedschrijving.

Schroeder is in de canon van de Nederlandse psychiatrie de man geworden aan wie de hervorming van het

krankzinnigenwezen wordt toegeschreven, met de rede van 1837 als mijlpaal. Maar reeds in de twintig jaar

hiervóór vonden enkele aanzetten tot hervorming plaats en waren personen actief die op hervorming van

het krankzinnigenwezen waren gericht.

Binnen het kader van wetgeving was het Koninklijk Besluit van 11 april 1818 het eerste teken dat

er een andere benadering van krankzinnigen ingang had gevonden. In dit ‘menschlievende besluit’ stond

dat het genezen van krankzinnigen het doel moest zijn van krankzinnigengestichten (Van der Esch 1975 I:

12). Verder had dit besluit weinig om het lijf, want concrete maatregelen werden niet getroffen. Het besluit

was vooral een blijk van goede wil.

Dat er na het Koninklijk Besluit weinig was veranderd, ondervond de geneeskundige C. J.

Nieuwenhuys die in een geneeskundige plaatsbeschrijving de toestand tussen 1816 en 1820 in de

Amsterdamse gasthuizen beschreef. Nieuwenhuys was getroffen door de wijze waarop de krankzinnigen

behandeld werden en formuleerde een aantal ‘hoofdvereischten van een wel ingerigt gesticht’ (Van der

Esch 1975 I: 13).17 Hij zag krankzinnigen – net als Schroeder niet veel later – als zieken die genezen

konden worden en recht hadden op een betere behandeling (Binneveld 1985: 46). Schroeder heeft de

naam Nieuwenhuys nimmer genoemd, terwijl het vrijwel zeker is dat hij op de hoogte was van zijn bestaan

en werk (Van der Esch 1954: 57).

De voorstellen die de Belg J. Guislain gedaan had naar aanleiding van een prijsvraag in 1821

uitgeschreven door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht te

Amsterdam, werden door Schroeder niet goed bevonden. Misschien speelden lichte gevoelens van

verbittering in Schroeders oordeel mee, daar Guislain zich in zijn verhandeling weinig lovend had

uitgelaten over het Buitengasthuis, waar Schroeder destijds werkzaam was. Dat deze Belgische

geneeskundige enigszins genegeerd is zal ook te maken hebben met de afscheiding van België in 1830.

Op het niveau van de nationale overheid waren er ook diverse initiatieven die vóór 1838 tot

hervormingen geleid hadden kunnen hebben. In 1825 lanceerde R. Scheerenberg van het Departement

van Binnenlandse Zaken een omvangrijk en gedetailleerd plan, waarin werd gepleit voor oprichting van

meerdere Rijkskrankzinnigengestichten. Een radicale werkwijze met onteigening van bestaande gestichten

werd daarbij niet uitgesloten. Staatsraad-administrateur P. J. de Beije borduurde niet veel later voort op

Scheerenbergs plannen, ook hij vond de bestaande gestichten niet voor verbetering vatbaar en nieuwbouw

onvermijdelijk. Echter bleken de kosten een te groot obstakel en de plannen te vooruitstrevend (Van der

Esch 1975 I: 14). Dat de initiatieven van deze twee personen door Schroeder, op het gebied dat hem zo

aan het hart lag, genegeerd zijn, kan komen omdat het geen geneeskundigen waren. Schroeder spreekt in

een geschrift enigszins geringschattend over Scheerenberg met: ‘Er werd aan iemand, die evenwel geen

geneesheer was, opgedragen een plan te ontwerpen’ (Geciteerd in: Van der Esch 1975 I: 15).

17 Vergelijk met Schroeders titel Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht (1838).

Page 32: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

26

Binneveld noemt twee factoren die eraan hebben bijgedragen dat juist ten tijde van de rede van

Schroeder hervormingen in gang werden gezet. Enerzijds was er de erfenis van een nooit opgeheven

ministerieel verzoek van 1828, waarin de provincies verzocht werd geen activiteiten te ontplooien in relatie

tot verbeteringen aan de gestichten. De verwachting was namelijk dat er binnen niet al te lange periode

besluiten op overheidsniveau zouden vallen, en kleine verbeteringen konden dan achteraf nutteloos

blijken. In afwachting van de besluiten was er dus al ruim een decennia niets ondernomen, wat de

toestand in veel gestichten alarmerend had gemaakt (Binneveld 1985: 65). Daarnaast had Schroeder in de

persoon van Feith een belangrijk contact binnen overheidsregionen. Feith had wegens zijn functie in het

Armenwezen veel inrichtingen bezocht, was daardoor op de hoogte van de schrijnende toestanden en hij

kende Schroeder persoonlijk. Voordat Schroeder zijn rede zou houden, was Feith daarvan op de hoogte

en bracht de kwestie onder aandacht van de minister (Binneveld 1985: 65).

In het hervormingsmodel van Schroeder zijn enkele strategische elementen aan te wijzen die het

model voor andere partijen, waaronder met name de overheid en regenten die de gestichten bestuurden,

acceptabel maakte. Zo was Schroeders renovatie van het Utrechtse gesticht succesvol gebleken. Het was

tot stand gekomen door kleine zeer praktische en doelmatige aanpassingen in het gebouw en de

behandelwijze, tegen een minimum aan kosten. Dat laatste was een essentiële voorwaarde voor een

overheid die weinig middelen ter beschikking had. Tevens hadden de hervormingen geen gevolgen voor

de positie van het bestuur. Schroeder schreef voor dat het bestuur moest bestaan uit eerbiedwaardige

regenten, die elk een eigen taak hadden en vergezeld werden door een geneeskundige. In eerdere

voorstellen werd de positie van de regenten bedreigd, doordat de leiding aan een geneeskundige werd

toebedacht. Het is niet duidelijk of Schroeder dit bewust uit strategische overwegingen deed, maar het is

wel waarschijnlijk dat door deze constructie het verzet van de zittende regenten werd geneutraliseerd. Het

Utrechtse gesticht werd zo een model dat tot voorbeeld ging dienen voor hervorming van andere

gestichten.

Een andere factor die misschien heeft bijgedragen aan Schroeders succesvol appel is zijn persoon

zelf. Hij vormde een overgangsfiguur tussen de natuur-filosofische wetenschapsbenadering en de op

positivistische leest geschoeide fysiologische wetenschap. Hij was daardoor een verbindend element tussen

de gevestigde, conservatieve oudere generatie wetenschapsbeoefenaren en de jongere generatie

geneeskundigen na hem, die met hun materialistische denkbeelden te radicaal waren om door de

gevestigde orde geaccepteerd te worden. Schroeder wist zich ook goed in regentenkringen te handhaven,

hij had bijvoorbeeld zitting in het regentencollege van het Utrechtse gesticht. Daarnaast had hij een niet

aflatende ijver in het benadrukken van het vele goede dat in Utrecht onder zijn bewind was gerealiseerd en

werden verdiensten van anderen genegeerd of gebagatelliseerd.

3.7 Besluit.

Schroeder was een man van de wetenschap. Hij was gegrepen door de veelbelovende potenties van het

positivisme, waarin het geloof in objectieve, empirisch gefundeerde kennisvergaring onlosmakelijk

verbonden was met het Verlichtingsideaal van de vooruitgang van de mensheid. Schroeder oriënteerde

Page 33: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

27

Afb. 2 Schroeder van der Kolk met decoraties omstreeks

1855.

zich op omringende landen als Frankrijk, Duitsland en Engeland, waar de wetenschappelijke

ontwikkelingen enkele decennia vooruit liepen. Schroeders oriëntatie is symptomatisch voor de

wetenschappelijke contacten die tussen de verschillende West-Europese landen inniger werden. Deze

contacten hadden een sterk competitief karakter,

waarbij trots en status ontleend werden aan het gevoel

hoger in beschaving te staan dan de ander.

Schroeder behoorde in Nederland tot de

eerste generatie geneeskundigen die – in navolging van

het buitenland – stelden dat geestesziekte een

lichamelijke aandoening was. Dit uitgangspunt maakte

op den duur mogelijk dat de behandeling van

krankzinnigen geheel onder de autoriteit van medici

kon komen te staan. Bij de totstandkoming van de

Krankzinnigenwet van 1841 blijkt dat die autoriteit niet

volkomen werd geaccepteerd. De juridische

beroepsgroep, die veel beter was vertegenwoordigd in

het parlement, kreeg in de definitieve

Krankzinnigenwet uiteindelijk een poortwachterfunctie

(Vijselaar 1985).

Bij de bespreking van zijn rede uit 1837 is gebleken dat Schroeder bepaalde strategische

argumenten aanvoerde om beleidsbepalers te overreden. Hij sprak hen aan op hun godsdienstig geweten

en hun nationale trots. Daarnaast was het veranderingsmodel van Schroeder, dat conform zijn praktische

instelling te typeren is als de weg der geleide verandering, er één die relatief weinig kostte en niet al te

grote veranderingen hoefden te betekenen. De kring vooruitstrevende medici waarvan Schroeder

onderdeel uitmaakte, probeerde de overheid te betrekken bij het tot stand brengen van de door hun

gewenste vernieuwingen. Deze progressieve medici behoorden tot de hogere regionen van de burgerij, die

overwegend conservatief was. De medici vormden een uitzondering in het lethargische politieke en

ideologische klimaat dat de Nederlandse standenstructuur van die tijd kenmerkte.

Schroeders begrafenis op 6 mei 1862 was één groot eerbetoon door zijn nabestaanden. De

verschillende gewichtige gezaghebbenden die spraken vlak voor zijn teraardebestelling, stonden uitgebreid

stil bij zijn vrome motieven. Ze spraken vol lof over Schroeders dadendrang, die was gericht op het

behagen van God. De predikant F. J. Domela Nieuwenhuis, vader van de latere anarchist en socialist F.

Domela Nieuwenhuis, legde de volgende getuigenis af aan het graf:

Gij geloofdet in Hem die de Godsopenbaring bij uitnemendheid, de opstanding en het leven is;

maar uw gelooven was ook werken in zijnen geest, uw leven weldoen in uwen kring, en met uwe

krachten en gaven hebt gij ongelukkigen geholpen zooveel en waar het u mogelijk was. Daarom

Page 34: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

28

kondet gij sterven in de hope des eeuwigen levens. Ja! In het rijk der geesten hopen wij u weder te

zien! (Vrolik: 1862: 30)

Schroeders leven was volgens de sprekers zeker niet vruchteloos geweest. Dat Schroeder in de hemel zou

komen betwijfelde geen der aanwezigen, want zijn menslievendheid had hij gedurende zijn aardse bestaan

met begeestering in praktijk gebracht en immers, zoals Schroeders laatste woorden zouden hebben geluid:

‘God is liefde’.

Page 35: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

29

Hoofdstuk 4. De geneesheer als gids. G. E. Voorhelm Schneevoogt (1814-

1871).

‘De door Schneevoogt nagelaten sporen zijn minder gemakkelijk te volgen dan de invloed van den man,

die zijn krachten meer uitsluitend op één punt concentreerde. Maar ze zijn even onvergankelijk. Hij heeft

duizenden menschen gelukkiger, duizenden door woord en voorbeeld beter gemaakt. Dat leeft

onuitwischbaar voort in hunne geslachten. Dat gaat in de eeuwigheid niet onder’ (Donders 1906: 128).

e arbeid en denkbeelden van de geneeskundigen in dit onderzoek werden op de achtergrond sterk

bepaald door het sociale milieu waarin zij verkeerden. Dat milieu staat in dit hoofdstuk op de

voorgrond. Halfweg de negentiende eeuw bestond er een innige relatie tussen vooruitstrevende medici en

het liberale letterkundige tijdschrift De Gids, dat in 1837 was opgericht en nog steeds bestaat. Dit

hoofdstuk gaat over Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt. Hij representeert deze verwevenheid.

Schneevoogt, (krankzinnigen-) arts, hoogleraar en later inspecteur van het Staatstoezicht op

Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, was ruim vijfentwintig jaar als redacteur betrokken bij De

Gids.

Er wordt uitvoerig halt gehouden bij Schneevoogts intellectuele en levensbeschouwelijke

opvattingen en hoe deze in zijn wetenschappelijke arbeid en geneeskundige werkzaamheden doorschenen.

Geneeskundigen als Schneevoogt vonden in De Gids een spreekbuis om hun opvattingen en inzichten

onder een breder burgerlijk publiek te verspreiden. Dit wordt gedemonstreerd aan de hand van een in De

Gids gepubliceerd artikel van Schneevoogt over hygiëne. De hygiënisten waren een lichtend voorbeeld van

het Gids-milieu waarin een liberale ideologie verstrengeld raakte met een wetenschappelijk

vooruitgangsgeloof en waarin medici zichzelf, als vertegenwoordiger van de burgerij, een leidende rol

toekenden. Geneeskundigen waren een groep die door hun directe contacten met lagere sociale lagen een

rol speelden in de vermindering van de sociale afstand tussen bevolkingsgroepen.

4.1 Een leven tot nut van de samenleving.

Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt zag op 27 december 1814 in Haarlem het levenslicht. Zijn

voorouders hadden zich in deze streek gevestigd in de bloementeelt. Zijn vader had enkele – vertaalde –

studies over horticultuur geschreven. Zijn moeder was afkomstig uit het toenmalig Duitse Danzig. In het

huis der Schneevoogts werd voornamelijk Duits gesproken. De familie behoorde tot de Doopsgezinden

(de Mennonieten). Binnen de familiekring was veel interesse voor en vlijtige beoefening van poëzie,

kunsten en vooral muziek. Er hing een harmonische kosmopolitische en intellectualistische sfeer. Enkele

jaren, tot ongeveer zijn veertiende, verbleef Schneevoogt in de Brudergemeinde Neuwied, een Duitse

Mennonitische gemeenschap gericht op godsdienstige en intellectuele vorming van jeugdigen. Daar raakte

hij gecharmeerd van de Duitse letterkunde, wat resulteerde in een levenslange verering van J. W. Goethe.

Gedurende Schneevoogts periode op het Haarlems Gymnasium zat hij samen met N. Beets en J. C. Hacke

D

Page 36: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

30

van Mynden in de schoolbanken. In september 1832 begon Schneevoogt zijn studie medicijnen aan de

Leidse universiteit.

Het destijds heersende intellectuele en wetenschappelijke klimaat op de Leidse universiteit stelde

de ambitieuze Schneevoogt teleur. In een uitvoerige en beeldende schets van dat klimaat zet F. C.

Donders in het levensbericht van Schneevoogt uiteen hoe stoffig en behoudend de eens zo baanbrekende

universiteit geworden was. De professoren teerden op verworvenheden uit het verleden en bleven hangen

in aanvaarde, maar door de vooruitgang achterhaalde theorieën. Het praktisch onderwijs werd evenmin

gunstig beoordeeld: ‘En vraagt men naar de toepassing in de praktijk: in Schneevoogts studiejaren was het

stethoscoop nog schier een curiosum! Ziedaar de maatstaf ter beoordeeling’ (Donders 1906: 92).

Enigszins ontgoocheld heeft Schneevoogt zich als

middelmatig student van zijn studie gekweten. Hij vond

meer voldoening in literatuur en muziek. Schneevoogt

woonde regelmatig bijeenkomsten van het literaire

gezelschap ‘Rederijkerskamer voor Uiterlijke

Welsprekendheid’ bij, later ook wel de ‘Romantische Club’

genoemd (Aerts 1997: 43). In dit genootschap verkeerde

Schneevoogt in gezelschap van N. Beets, J. P. Hasebroek, J.

Kneppelhout, R. C. Bakhuizen van de Brink en W. G. Brill,

later allen literaire zwaargewichten. Ze droegen elkander

voor uit eigen werk, bespraken en dweepten met het werk

van Bilderdijk, Da Costa, Scott, Byron en Hugo. Rond deze

tijd publiceerde Schneevoogt in De Muzen van A. Drost en

Schneevoogts vriend J. P. Heije, voorloper van De Gids, zijn

eerste artikel: een bespreking van een Haags muziekfeest. In

1838 promoveerde Schneevoogt met een proefschrift over

pokken.

Hierop begon Schneevoogt een zelfstandige praktijk als arts in Amsterdam. Na twee jaar, ten tijde

van de totstandkoming van de Krankzinnigenwet in 1841, werd hij aangesteld als eerste geneesheer van

het Buitengasthuis. Hij was zich bewust van de leemten in zijn praktische kennis en kreeg permissie om

enige maanden ziekenhuizen en gestichten in binnen- en buitenland te bezoeken. Op theoretisch gebied

had Schneevoogt zichzelf na zijn studie al ijverig bijgeschoold.

In de twintig jaar nadat Schroeder vele verbeteringen in het Buitengasthuis tot stand had gebracht,

was het weer tot de treurige staat van daarvoor afgegleden. De kans dat zieken stierven in plaats van

genazen, bijvoorbeeld door toedoen van ‘tussenpooschende koortsen’ die Schneevoogt in zijn rapportages

regelmatig hekelde, was levensgroot.18 Schneevoogt was regelmatig zelf ook slachtoffer van de

18 Dit soort besmettelijke koortsen ontstonden door de zeer slechte hygiënische omstandigheden in combinatie met de groteaantallen zieken die er verbleven en vormden een extra bedreiging voor de al zieke patiënten, die juist genezen zouden moetenworden.

Afb. 3 G. E. Voorhelm Schneevoogt.

Page 37: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

31

erbarmelijke gezondheidstoestand in het Buitengasthuis. De onmogelijkheid verbeteringen te

bewerkstelligen in het Buitengasthuis, maakte van de dagelijkse praktijk voor Schneevoogt een

frustrerende aangelegenheid. Hij kwam in 1853 dan ook tot de cynische conclusie dat het Buitengasthuis

maar beter opgeheven kon worden (Verdoorn 1981: 133). Een voordeel voor Schneevoogt was dat hij

zich, dankzij de vele doden, kon specialiseren in de pathologische-anatomie en zodoende ziekteprocessen

en ziektetoestanden kon ontrafelen. Zijn vele gedetailleerde beschrijvingen van lijkschouwingen en

voorafgaande ziektegeschiedenissen publiceerde hij in medische tijdschriften, zodat ook andere artsen

konden putten uit de opgedane ervaring.19 Net als bij Schroeder wekte de krankzinnigenafdeling van het

Buitengasthuis zijn interesse voor vraagstukken betreffende krankzinnigheid.

In 1846 trad Schneevoogt toe tot de redactie van het liberale letterkundig tijdschrift De Gids van

E. J. Potgieter en C. P. E. Robidé van der Aa, waarin ook zijn voormalige studiegenoot Bakhuizen van de

Brink en collega-arts J. van Geuns zitting hadden. De vijfentwintig jaren na zijn aantreden bleef hij

redactielid tot zijn vroegtijdige dood. Bij tijd en wijle verscheen er ook een artikel van Schneevoogts hand

in het blad.

In deze periode groeide Schneevoogts reputatie als arts en wetenschapper. Hij was de beoogde

geneesheer-directeur van het provinciale gesticht Meerenberg, dat in 1849 haar poorten opende. In de

aanloop en uitvoering van de besluitvorming had Schneevoogt samen met Heije en Van Geuns een

actieve rol gespeeld.20 Evenwel bedankte Schneevoogt voor de betrekking, daar hij Amsterdam niet wilde

verlaten. In 1850 werd hij geridderd door de Koning. Vanuit de wetenschappelijke wereld was er ook

interesse voor de verrichtingen van Schneevoogt; de Duitse Universiteit van Tübingen wilde hem als

docent aantrekken. Het Buitengasthuisbestuur was buitengewoon content met de kwaliteiten van

Schneevoogt en wilde hem behouden. Na een lange, moeizame weg, waarin veel weerstand van het stads-

en Atheneaum-bestuur werd ondervonden, slaagde het bestuur er uiteindelijk in Schneevoogt aan het

Athenaeum Illustre21 benoemd te krijgen als hoogleraar in de neuropathologie en psychiatrie (De Waardt

2005: 58-60). Met deze eervolle positie verwachtte het bestuur zich verzekerd te hebben van het aanblijven

van Schneevoogt. Op 16 juni 1851 aanvaardde Schneevoogt zijn benoeming met de inwijdingsrede

Physiologische éénheid van ligchaam en ziel. Zijn aanstelling betekende dat er voor het eerst een verbinding

tussen het theoretische onderwijs op het Athenaeum en de klinische praktijk in het Buitengasthuis tot

stand kwam. Gezien de moeite die het bestuur van het Buitengasthuis zich getroost had Schneevoogt te

behouden, is het merkwaardig dat hij, toen hij in 1861 op relatief hoge leeftijd besloot in het huwelijk te

treden, niet mocht aanblijven als geneesheer. De reglementen bepaalden namelijk dat een inwonende

geneesheer ongehuwd moest zijn; het Buitengasthuis werd destijds als een niet wenselijke omgeving voor

een vrouw van goede stand geacht..(De Waardt 2005: 60).

19 Zie bijvoorbeeld de eerste editie van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen van Zondag 5 Januari 1851 over eenbuitenbaarmoederlijke zwangerschap.20 Zie voor een uitgebreid relaas over dit gesticht paragraaf één van hoofdstuk vijf.21 Het Athenaeum Illustre is de voorloper van de Universiteit van Amsterdam, maar bood destijds nog niet de mogelijkheid om tepromoveren, daar het bestuur niet onder nationaal maar gemeentelijk verantwoordelijkheid viel.

Page 38: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

32

Zijn vertrek in maart 1862 viel vrijwel samen met de dood van Schroeder in mei 1862.

Schneevoogt was de aangewezen man om verder in Schroeders voetsporen te treden en hij werd benoemd

als inspecteur van het Staatstoezicht op de Krankzinnigengestichten. In 1868 hervatte Schneevoogt zijn

hoogleraarschap op het Athenaeum, waar met zijn scheiden van het Buitengasthuis ook een eind aan was

gekomen. Tot zijn dood op zevenenvijftigjarige leeftijd bekleedde hij beide functies, benevens zijn

werkzaamheden voor De Gids.

Uit deze summiere weergave van Schneevoogts levenswandel moge duidelijk zijn dat hij zich

halfweg de negentiende eeuw te midden van de intellectuele, culturele en wetenschappelijke elite bevond.

Donders geeft een levendige beschrijving van de sfeer wanneer een deel van deze elite, zich ook wel ‘het

jonge Holland’ noemende, zich verzamelde om over de vragen des tijds te discussiëren:

De discussie was schitterend. Heerschappij over de taal wedijverde met rijkdom van gedachten. Ik

luisterde in stille bewondering. Algemeene sociale vragen, als volksopvoeding en volksbeschaving,

het hooger onderwijs, vooral het medisch-physische, geneeskundige standen, hygiëne en

ziekenverpleging werden achtereenvolgens op het tapijt gebracht. Een strenge kritiek werd over

vele onzer toestanden en instellingen geveld. Overal legde men de leemten en gebreken bloot en

doortastende hervorming was in den regel de leus. Omtrent de meeste punten waren de gevoelens

eenstemmig. Maar terwijl in Mulder’s energie iets overweldigends lag en Heije nooit terugdeinsde

voor de consequentie zijner beginselen, vertegenwoordigde Schneevoogt het mildere, het

bedachtzame element. (Donders 1906: 79)

In de volgende paragraaf worden Schneevoogts levensbeschouwelijke en wetenschappelijke opvattingen

geportretteerd.

4.2 Wetenschappelijke en levensbeschouwelijke opvattingen.

Voorhelm Schneevoogt groeide op in een omgeving waar grote waarde werd gehecht aan vorming van de

geestelijke capaciteiten. Literatuur, onderwijs en kunsten waren daar de hulpmiddelen bij. Zijn vader en

eerdere voorouders waren actief voor de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, die in 1784 werd

opgericht en waar veel Doopsgezinden actief voor waren (De Waardt 2005: 56). 22 Het Nut begon was een

genootschap gefundeerd op het ideaal de burgers van de samenleving te beschaven. Die beschavingsarbeid

was met name gericht op het schoolwezen en de opvoeding van de jeugd. Het Nut droeg een

humanistische signatuur. Zoals de naam impliceert, probeerde het Nut zich in dienst van het algemeen

belang te stellen. Een gedegen gevormde bevolking werd door het Nut als wezenlijk onderdeel beschouwd

van een gezonde samenleving. Ook Schneevoogt had zich deze waarden eigen gemaakt en gedurende zijn

dienstbare leven in praktijk gebracht. Hij gaf zijn dienstbaarheid vooral vorm in zijn werkzaamheden als

arts en docent en bij zijn inzet voor het lot der krankzinnigen.

22 Voor de geschiedenis van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zie Mijnhardt en Wichters 1984.

Page 39: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

33

De meer intellectuele variant van het beschavingsideaal dat het Nut hanteerde is de Bildungs-

gedachte. Deze gedachte was gemeengoed onder medewerkers van De Gids (Aerts 1997: 145). Het

Bildungs-ideaal werd ontwikkeld door W. von Humboldt en Goethe. Bildung beduidde een harmonische

ontwikkeling van de geestelijke capaciteiten van de mens, door te streven naar een zo algemeen mogelijke

gestudeerdheid. Met deze intellectuele bewerktuiging van de geest werden de vaardigheden tot kritisch

denken en moraliteit ontwikkeld. De ontwikkeling van het “zelf” vond volgens het principe in

voortdurende wisselwerking met ervaringen met de buitenwereld plaats, waardoor er een verlichte en

beschaafde samenleving ontstond met gelijkwaardige, ontwikkelde, zelfstandige en kritische individuen

(Aerts 1997: 145). Het Bildungs-ideaal manifesteerde zich in De Gids onder meer in de didactische strekking

van veel artikelen. Exemplarisch voor deze vormende aspiraties is Schneevoogts artikel ‘Hygieine’ uit

1861, dat in paragraaf vier aan de orde komt.

Uit het door Donders geschreven levensbericht is met enige behoedzaamheid een beeld te

distilleren van Schneevoogts karakter. Vele malen benadrukt Donders de oprechte aandacht, openheid en

belangstelling die Schneevoogt voor zijn medemens had. Hij nam een ieders denkbeelden en gevoelen

serieus en probeerde deze onbevooroordeeld op zich in te laten werken. In een vermakelijke anekdote

over een samenkomst waarbij ook Mulder aanwezig was, herinnert Donders zich de behoedzaamheid van

Schneevoogt: ‘Als de jongste der trits sprak hij altijd met bescheidenheid; maar toch was het, alsof hij den

vinger waarschuwend ophief, telkens wanneer een al te koene greep in overmoed werd aanbevolen: Zie

toe, dat het middel, ’t welk dienen zal om de gebreken uit te roeien, niet tevens de voorwaarden vernietige

van al het goede, dat ge zoudt wenschen te behouden! “De wijze man” schertste Mulder…’ (Donders

1906: 79-80).

Evenals veel andere jonge en opkomende wetenschappers destijds had Schneevoogt een

positivistische wetenschapsopvatting. De wetenschap zou zich door empirische accumulatie verder

ontwikkelen en daarbij hoorde het verrichten van onderzoek. Schneevoogt benadrukte dat geneeskunde

een ervaringswetenschap behoorde te zijn (Schneevoogt 1848: 7). Wetenschappers onderling dienden de

opgedane ervaringen te delen, bijvoorbeeld door onderzoeksresultaten te publiceren. Tijdens zijn

betrekking als geneesheer aan het Buitengasthuis trad Schneevoogt regelmatig op als gastheer voor

studenten en collega’s. Ze vergezelden hem tijdens zijn rondes langs de verpleegden in de ziekenzalen of

bij een lijkschouwing (Donders 1906: 83-84 ). Evenals Schroeder postuleerde Schneevoogt praktische

ervaring als voorwaarde tot theoretische vooruitgang in de wetenschap. Schneevoogt zal zeer verguld

geweest zijn met de aanstelling aan het Athenaeum, daar deze hem de gelegenheid bood zijn denkbeelden

en kennis aan anderen over te dragen. Schneevoogt doceerde in de Nederlandse taal in plaats van het

gebruikelijke Latijn, daarmee uitdrukking gevend aan zijn vaderlandsliefde (De Waardt 2005: 60).

Schneevoogt zal één van de weinige hoogleraren zijn die twee keer een inaugurele rede op

dezelfde hogeschool heeft mogen houden. Zijn twee redes met de titels De physiologische éénheid van ligchaam

en ziel uit 1851 en Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie, alsmede over de mate van

Page 40: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

34

psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen gevorderd moet worden van 1868 maken Schneevoogts

opvattingen over de oorzaken van krankzinnigheid en de psychiatrie als wetenschap inzichtelijk.23

In zijn eerste rede sprak Schneevoogt zich uit over de kwestie of de geest een autonome kracht

los van het lichaam was, of dat de twee juist met elkaar verweven waren. Dit vraagstuk was destijds binnen

wetenschappelijke kringen een actueel debat, waarbij een ieder zich geroepen voelde positie in te nemen. 24

Schneevoogt distantieerde zich van het vitalisme, waar onder meer Schroeder – aanwezig onder de

toehoorders – uitgesproken aanhanger van was. Waar Schroeder in zijn wetenschapsopvatting zijn

godsdienstige overtuiging duidelijk een plaats gaf, nam Schneevoogt een neutrale positie in ten aanzien

van godsdienstige vraagstukken. In zijn rede zette Schneevoogt godsdienst beschaafd aan de kant door te

stellen dat deze over wezenlijk andere vragen ging dan die waar de wetenschap zich over boog:

Onze psychologie [die van de psychiatrie JG] verdiept zich dan ook niet in een ligtvaardig vitalisme

en in teleologische bespiegelingen omtrent het waarom en waartoe der verschijnselen. Het vorschen

naar de voor geen menschengeest te doorgronden cause finalis laat zij over aan het geloof en

vergenoegt zich, met de wijze hoe, de voorwaarden waaronder, de middelen waardoor een

verschijnsel tot stand komt, aan te toonen. (Schneevoogt 1851: 42)

Door op deze manier godsdienst een eigen domein te gunnen, liet hij het geloof in zijn waarde en het

kerkelijke gezag intact.

Zoals de titel van zijn eerste rede ondubbelzinnig aangeeft, bestond er volgens Schneevoogt een

onlosmakelijk verband tussen lichaam en geest. In zijn tweede rede verwoordde hij dit fundamenteel

uitgangspunt nogmaals als: ‘Daar zenuwleven en zieleleven met elkander in het innigste verband staan,

zoo is het natuurlijk dat men zijn onderzoek het eerst aan het tastbare zenuwstelsel wijdde’ (Schneevoogt

1868: 9). De methode van onderzoek moest naar die van de natuurwetenschap gemodelleerd zijn. In het

geval van geestesziekten vond Schneevoogt de pathologische-anatomie het meest aan deze methode

voldoen. De pathologische-anatomie maakte in Nederland en omringende landen tussen 1840 en 1870 een

snelle ontwikkeling door (Haneveld 1985: 71-72). Schneevoogt koesterde de hoop dat de beoefening

hiervan tot doorgronding van de oorzaken van krankzinnigheid kon leiden. Het was in deze periode

nadrukkelijk alleen maar hoop, want Schneevoogt was zich terdege bewust dat er over de werking der

geest nog weinig klaarheid bestond:

Neen, – veel zal hier nog duister blijven, zoo lang de anatomie en physiologie der hersenen nog

op dien lagen trap staan […] Zoo lang bestrijde de physioloog dan ook de zucht, om alles, tot den

laatsten term toe, te willen oplossen; zóó lang bekenne hij het, dat de verklaring, hoe de materie

23 De eerste rede is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.24 Voor een uiteenzetting van Schroeder van der Kolks opvatting met betrekking tot deze kwestie zie hoofdstuk drie paragraaftwee. Over de vraag of Schneevoogt als een materialist gekwalificeerd kan worden lopen de opvattingen uiteen, hij kan op zijnminst als discreet aanhanger gezien worden. Vergelijk: Donders 1903: 107, De Waardt 2005: 65, Aerts 1997: 171 en Schneevoogt1856: 9.

Page 41: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

35

kan denken, even onmogelijk is als de voorstelling zelve van iets geheel onstoffelijks, en van de

werking daarvan op het stoffelijke […] en die hem slechts ééne formule toelaat voor al wat buiten

de grenzen van ’t waarnemen en kennen ligt, de formule: ik weet niet. (Schneevoogt 1851: 40)

Schneevoogt leek hier waarachtig een formule met eeuwige geldigheid uit te spreken. Zo’n 160 jaar later

hopen wetenschappers nog steeds de werking der hersenen volledig te kunnen doorgronden.

Schneevoogts opvattingen over de oorsprong van krankzinnigheid waren weinig oorspronkelijk.

In tegenstelling tot bijvoorbeeld Schroeder, die het Handboek van de pathologie en therapie der krankzinnigheid

(1863) had geschreven, heeft Schneevoogt nooit een theorie over krankzinnigheid van eigen signatuur

ontwikkeld. Veel van zijn denkbeelden hieromtrent waren gebaseerd op de Duitse neuropatholoog M. H.

Romberg die in 1840 het Lehrbuch der Nervenkrankzheiten des Menschen gepubliceerd had (De Waardt 2005:

61). Romberg propageerde een materialistische benadering van neurologische en psychiatrische

aandoeningen (De Waardt 2005: 63).25 Net als Schroeder plaatste Romberg de oorzaak van psychische

stoornissen in somatische aandoeningen. Schneevoogt schreef in Rapport omtrent de in het buitengasthuis te

Amsterdam verpleegde zieken, krankzinnigen en syphilitischen (1845) over de oorzaken van krankzinnigheid:

Enkele malen mag het gebeuren, dat ééne geïsoleerde gebeurtenis, één in het oogspringende

hartstogt, in een woord ééne bijzonder oorzaak op het ontstaan der krankzinnigheid eenen buiten

gewoon magtigen invloed uitoefent; maar in de meerderheid der gevallen wordt zij langzaam

voorbereid, ontwikkelt zich allengskens, en wordt eerst dan door anderen als zodanig erkend,

wanneer zij zich door het een of ander in het oogloopend verschijnsel bijzonder duidelijk

openbaart. Dan eerst gaat men naar de oorzaken zoeken, en blijft dan maar al te lang stilstaan bij

eenig bijzonder feit, of bij eener bijzonderen gemoedstoestand, die niet zoo zeer als oorzaak, dan

wel reeds als gevolg, ten minste als verschijnsel van de langzaam ontwikkelde krankzinnigheid te

beschouwen is. (Schneevoogt 1845: 79-80)

Dit procesmatige ziektebegrip was het natuurwetenschappelijk antwoord van geneeskundigen op de

ontologische benadering in geneeskunde, waarin ziektes als autonome entiteiten, afzonderlijk van andere

delen in het lichaam werden beschouwd (Ter Meulen 1988: 135). Volgens de nieuwe inzichten was ziekte

een procesmatige ontwikkeling.

Waar de pathologische anatomie voor psychiatrie de natuurwetenschappelijke methode was om

ziektetoestanden in haar finale vorm te bestuderen, was het krankzinnigengesticht voor de psychiatrie de

institutionele vorm waar artsen individueel konden worden opgeleid. Tevens had het

krankzinnigengesticht voor de wetenschap de functie dat met de praktische ervaring die het gesticht bood,

wetenschappelijke progressie geboekt kon worden (Schneevoogt 1868: 16). Opgenomen krankzinnigen

boden de mogelijkheid voor observatie en experimenten. Schneevoogt was zich duidelijk bewust van de

25 Zie De Waardt 2005: 61-64 voor een uiteenzetting van Rombergs ideeën

Page 42: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

36

kans die de gestichten boden voor de geneeskundigen om zich te verdiepen in het gecompliceerde

vraagstuk van krankzinnigheid en zodoende een onmisbare schakel was in de professionalisering van de

psychiatrie.

Schneevoogts tweede lezing maakt duidelijk dat hij de psychiatrie zag als een nieuwe zelfstandige

natuurwetenschap die onlosmakelijk verbonden was met de humanere behandeling van krankzinnigen in

de gestichten. Hij noemde de psychiatrie ‘een kind van onze eeuw’ (Schneevoogt 1868: 7). De

ontwikkelingsgang die Schneevoogt beschreef, leest als een relaas over de totstandkoming van een

wetenschappelijk paradigma dat zijn bestaansrecht inmiddels had verworven. Zijn ideaalbeeld van de

psychiater was dat van een breed onderlegde wetenschapper, deskundig op de terreinen der psychiatrie,

pathologische anatomie, fysiologie, filosofie, neurologie en antropologie (1868: 12) en in elk geval dient de

psychiater: ‘[…] den geest zijner eeuw [te] begrijpen, waaraan niemand zich geheel onttrekken kan en

wiens eigenaardig cachet, meer of minder duidelijk afgedrukt, door alle tijdgenooten gedragen wordt’

(Schneevoogt 1868: 13).

Schneevoogts wetenschappelijke opvattingen stonden niet op zichzelf, maar waren representatief

voor het sociale milieu waar hij onderdeel van uitmaakte. In het algemeen was dat de liberale-culturele

voorhoede van de burgerij en dat van de positivistisch ingestelde geneesheren in het bijzonder. Deze

kringen wilden veranderingen op bepaalde gebieden in de samenleving bewerkstelligen, waarbij ze

gedreven waren door natuurwetenschappelijke idealen. De volgende paragraaf zal gaan over deze

vooruitstrevende burgerlijke kringen.

4.3 De Gids: ‘In een stijl van vooruitgang’.26

Zoals beschreven bevond Schneevoogt zich gedurende zijn Leidse studietijd te midden van een kring

studenten die niet veel later De Gids oprichtten. Schneevoogt heeft vijfentwintig jaar voor De Gids gewerkt.

Andere geneeskundigen uit deze periode die voor het tijdschrift gewerkt hebben zijn J. van Geuns, J. P.

Heije, H. van Cappelle, D. H. van Leeuwen, G. J. Mulder, S. S. Coronel, J. Moleschott, Ramaer en

Donders. Om een beeld te geven van de liberale en burgerlijke opvattingen, waar volgens R. Aerts’ studie

De Letterheren, het tijdschrift vertegenwoordiger en vormgever van was, volgt hier een beschouwing van De

Gids (Aerts 1997: 12). Achtereenvolgens gaat het over de doelstellingen van De Gids en over haar positie

ten opzichte van achtereenvolgens godsdienst, natuurwetenschappen, politiek en het armoedevraagstuk.

Het oorspronkelijke doel van de oprichters van het tijdschrift was de ingedutte letterkundige

wereld een nieuw elan te geven. Het tijdschrift bestond uit ambitieuze jongelieden die – weinig bescheiden

– op letterkundig en cultureel gebied verandering, vernieuwing en vooruitgang wilden bewerkstelligen. De

oprichters waren merendeel zojuist afgestudeerden en personen aan het begin van hun maatschappelijke

loopbaan (Aerts 1997: 130). In het buitenland waren eerder al gelijksoortige bewegingen gevormd; in

Duitsland ‘das junge Deutschland’ en in Frankrijk ‘le parti de mouvement’. Deze bewegingen bestonden uit jonge

generaties die zich met nieuwe ideeën en paradigma’s tegen oudere afzetten.

26 Titel van paragraaf is ontleend aan Aerts 1997.

Page 43: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

37

Werk dat kans maakte gepubliceerd te worden, moest voldoen aan strenge kwaliteitscriteria met

betrekking tot vorm en stijl. Daarbij kwam de eis dat het gepubliceerde beweging mogelijk moest maken

(Aerts 1997: 79). Als treffende uiting van deze fundamentele eis citeert Aerts uit een artikel van C. J.

Fortuijn: ‘De geheele wereld is beweging. Wie niet vooruitgaat, gaat achteruit, want zijne tijdgenooten

snellen hem voorbij. Beweging is den volken ingeschapen! Ontbreekt hun eigene zelfstandigheid en

kracht, zoo worden zij voortgesleept door anderen; of eene tegennatuurlijke beweging, die weldra op

hunne ondergang uitloopt, treedt in de plaats van nationale ontwikkeling’ (Aerts 1997: 80). Zo’n soort

vooruitgangsgedachte is van alle tijden, maar de breuk met de tijd ervóór was dat voortgang actiever

nagestreefd en als bewerkelijker werd voorgesteld (Aerts 1997: 80).

De eis van vernieuwing en vooruitgang ging in De Gids vergezeld van een verwetenschappelijking

van de behandelde onderwerpen. Bakhuizen van de Brink, Schneevoogts studiegenoot en tevens

redactielid, stelde in dit opzicht: ‘Men streeft er na [sic] om aan alles hoe langer hoe meer een

wetenschappelijken tint te geven’ (Aerts 1997: 79). In De Gids had het merendeel van de publicisten en

redacteuren een sterk vertrouwen in het kunnen van de wetenschap. Ongeveer vanaf 1850 werd

‘wetenschap’ steeds nadrukkelijker ‘de natuurwetenschappelijke methode’. Het streven van De Gids was

haar publiek zo veel mogelijk op de hoogte te houden van de vorderingen in deze richting (Aerts 1997:

217). Positivistische wetenschapsbeoefening werd zo de weg naar vooruitgang en zij werd toegepast op

domeinen als economie, politiek, onderwijs, landbouw en nijverheid.

Net als Schroeder en Schneevoogt werd De Gids geconfronteerd met de vraag hoe positivistische

wetenschap was te verenigen met de godsdienst, die toen nog de hoeksteen van de samenleving was. Dit

was in de eerste vijftig jaar van het bestaan van De Gids een netelige kwestie. Aerts typeert het tijdschrift

als godsdienstig gematigd met een protestantse signatuur en respect voor andere (Christelijke) richtingen

(Aerts 1997: 129). De vele debatten en polemieken maken duidelijk dat De Gids zich constant op de grens

tussen godsdienstige beginselen en vrijzinnigheid begaf. Binnen de redactie was geen consensus over het

in te nemen standpunt, evenmin over welke artikelen in dit opzicht over de schreef gingen en eventueel

niet geplaatst moesten worden.

De Gids had oorspronkelijk een apolitieke, vrijblijvende vooruitgangshouding gericht op

vernieuwing. Dit door Aerts genoemde ‘mentaal liberalisme’ ging gestaag over in een bewuste liberale

ideologie. Vanaf ongeveer 1840, de periode waarin een begin werd gemaakt met hervorming van het

Nederlandse staatsbestel, ging De Gids zich steeds actiever met staatkundige vraagstukken bemoeien en

trad er een politisering van het tijdschrift op (Aerts 1997: 130). De liberale houding convergeerde steeds

meer met het ideaal van objectieve en wetenschappelijke waarheidsvinding (Aerts 1997: 134). Vanaf deze

periode verschenen de eerste artikelen van J. R. Thorbecke in het tijdschrift, de man die niet veel later het

politiek bestel zou moderniseren tot de parlementaire democratie. Thema’s die in De Gids een steeds

prominentere plaats kregen waren de noodzaak van stelselmatigheid in het Nederlandse bestuur, in plaats

van de vermeende passieve bestuurlijke houding, de wenselijkheid van een onafhankelijke en goed

gevormde publieke opinie, herziening van de grondwet en aanpassing van het kiesrecht, zodat er recht

Page 44: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

38

gedaan werd aan het nationale eenheidsbesef van de burgerstand (Aerts 1997: 133). Activistische personen

in de burgerij probeerden meer invloed in het politieke bedrijf te krijgen.

De afstand tussen de burgerlijke stand en de nationale politiek werd dus kleiner. Dat gold echter

niet voor de afstand tussen de burgerlijke stand en de arbeiders en andere armlastigen. Deze bleef zeer

groot. Met de langzame groei in de nijverheid en industrie werd de situatie van de laagste standen steeds

slechter. Eind jaren veertig waren er enkele strenge winters, hetgeen de kwestie van armoedebestrijding

nog urgenter maakte. Er was binnen De Gids geen consensus over de wijze waarop de armlastigen en

hulpbehoevenden geholpen moesten worden. Uit de in het tijdschrift gevoerde discussies blijkt wel dat er

een zeker sociaal bewustzijn binnen deze kringen aanwezig was. Het bestaande beeld van de situatie was

echter geenszins realistisch te noemen. De werkelijk bestaande sociale en ruimtelijke kloof tussen burgerij

en ‘het volk’ werd veroorzaakt door de stabiele standenmaatschappij die Nederland toen nog was.

Voorbeeld van deze sociale barrière is de afkeuring binnen eigen kring, die personen die de sociale

grenzen overtraden, ten deel viel.27 Deze maatschappelijke gegevenheden golden ook voor de kringen

rond De Gids. De meeste publicaties over dit onderwerp gaven blijk van een zekere sympathie en

medelijden met minder bedeelden, maar de auteurs versluierden de harde naargeestigheid en soms

idealiseerden ze zelfs de waardigheid van ‘eerlijke armoede’ (Aerts 1997: 209).

De armoedekwestie werd door De Gids onder andere vanwege liberale beginselen belangrijk

gevonden. Binnen de liberale ideologie was het, met oog op de internationale concurrentiepositie, voor

een natiestaat van belang over een ‘gezond en krachtig’ volk te beschikken. Het liberalisme was

gefundeerd op beginselen uit de economie. Handel en nijverheid moesten gestimuleerd worden door een

terughoudende overheid, die het vrije verkeer van goederen met zo min mogelijk regelgeving en heffingen

belemmerde. Het probleem dat uit dit principe voortvloeide, was dat de productieve krachten, de

arbeiders, wel in staat moesten zijn te arbeiden. Thorbecke diende in 1851 een wetsvoorstel in dat

armenzorg nadrukkelijk als maatschappelijk probleem opvatte, waar de centrale overheid een

verantwoordelijkheid in had (Aerts 1997: 208). Het 'laisserfaire’ dogma zorgde voor een afwijzing van dit

voorstel door de liberalen. Het wetsvoorstel haalde het uiteindelijk niet en de armenzorg bleef als

voorheen in handen van het particulier initiatief en de kerk. Dat was ook waar de voorkeur van het

merendeel van de kringen rondom De Gids naar uitging.

Er was echter een kleine fractie zowel binnen De Gids, als in de hogere burgerij zelf, waar een

meer werelds beeld bestond van de situatie onder de armen. Sommige geneeskundigen kwamen

beroepshalve dagelijks in directe aanraking met zorgbehoevenden onder deze delen der bevolking. Vanaf

ongeveer halverwege jaren vijftig probeerden sociaal betrokken medici de armoedige en ellendige situatie

waarin arbeiders in de volksbuurten van de grote steden zich bevonden, onder aandacht van een breder

publiek te brengen. De Amsterdamse stadsgeneesheer S. S. Coronel is een lichtend voorbeeld van zo’n

geëngageerd medicus.28 Coronel deed onder meer onderzoek naar werk- en leefomstandigheden van

27 Zie bijvoorbeeld de situatie van S. S. Coronel, die twee alinea’s hierna verder wordt besproken.28 Zie Verdoorn 1981: 273 voor een korte biografie van zijn werkzaamheden of voor een uitvoeriger biografie en Coronelspublicaties de website http://www.iisg.nl/bwsa/bios/coronel.html

Page 45: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

39

fabrieksarbeiders en hun kinderen. Om zich op de hoogte te stellen, schuwde hij het niet de donkere en

bedompte kelderwoningen en kinderbewaarplaatsen te betreden. Het kwam niet zelden voor dat hij

daarbij zelf ziek werd of in zijn kledij ongedierte mee naar huis bracht. Dat was een uitzonderlijke

onderneming voor een heer van zijn stand. Zijn gedegen, met statistische gegevens onderlegde, studies

publiceerde hij in geneeskundige tijdschriften maar ook een enkele keer in De Gids.

Typerend voor de ontwijkende en idealiserende houding van de meeste Gids-medewerkers was de

weerstand die het artikel ‘In ’t Gooi’ van Coronel opriep. Het was een studie die de erbarmelijke

leefgewoonten en woon- en werkomstandigheden van arbeiders in de Hilversumse tapijtindustrie

beschreef, voorzien van uitgebreide statistieken. Het naargeestige realisme en de onverbloemde toon van

Coronel was voor de meeste redactieleden, publicisten en lezers te pijnlijk. Maar onder andere dankzij

steun van redactielid Schneevoogt werd ‘In ’t Gooi’ toch geplaatst (Aerts 1997: 221).

Het lot dat Coronel trof is tekenend voor de houding van de burgerij ten aanzien van dissidente

opvattingen uit eigen gelederen. Binnen het burgerlijke milieu werd het als onwelvoeglijk beschouwd om

de eigen stand af te vallen, dat zou ten koste gaan van het moreel gezag (Aerts 1997: 378). Alles moest op

een beschaafde manier, conform de gangbare omgangsvormen, gebeuren. Dat gold dus ook voor kritiek

leveren en onconventionele zienswijzen uiten. Wat dat betreft waren binnen het hier beschreven burgerlijk

milieu zeer conventionele omgangsvormen van toepassing. Een juist gevoel en gebruik van regels voor

maatschappelijke omgang, eerbied voor orde, beheersing van hartstochten en driften, verfijnde smaak,

plichtsbesef, ernst en arbeidzaamheid behoorden tot het waarden- en gedragspatroon van de burgerij.

Coronel maakte zelf deel uit van deze stand. Hij was principieel liberaal en wees sociale onrust af. Zijn

pleidooi voor overheidsbemoeienis inzake het armoedevraagstuk moet daarom in het licht van zijn kennis

over de werkelijke situatie geplaatst worden (Verdoorn 1981: 280). Coronels ongezouten kritiek als: ‘De

bekrompenheid der belanghebbenden en de vreesachtigheid en lauwheid der Regering zijn de klippen,

waarop elke nuttige wenk, elke krachtige poging ten goede, tot dusverre zijn afgestuit’ (Geciteerd in

Verdoorn 1981: 280) zorgde voor wrevel en ergernis onder zijn collega’s en standgenoten. Er trad een

proces van vervreemding op: zijn betrekking als stadsgeneesheer in Amsterdam werd onhoudbaar en hij

werd ‘over het hoofd gezien’ voor bepaalde functies en geneeskundige commissies, waar hij eigenlijk de

aangewezen deskundige voor was (Verdoorn 1981: 278). Hij stierf vereenzaamd, bijna blind en doof, in

Leeuwarden waar hij na Amsterdam zijn werk als medicus had voortgezet.

De veranderingsgezinde geneeskundigen vonden hun weg naar De Gids, daar zij in het tijdschrift

een spreekbuis vonden voor hun wetenschappelijk programma en politieke hervormingsgezindheid. Ze

verschilden echter op het punt van overheidsinmenging met de meerderheid van het Gids-publiek. De

inmenging die de geneeskundigen nodig vonden, werd gedwarsboomd door het liberale beginsel van

staatsonthouding en de standensamenleving die Nederland nog steeds was.

Page 46: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

40

4.4 ‘Hygieine’.

Bij hun inspecties van gestichten werd door inspecteurs als Schroeder, Schneevoogt en Ramaer uitvoerig

gelet op facetten als lucht, licht, ventilatie, voeding, nachtrust, arbeid en of er ontspanningsmogelijkheden

waren voor de krankzinnigen. De aandacht voor deze woon- en leefomstandigheden in het algemeen en in

de armenzorg, inclusief het krankzinnigenwezen, in het bijzonder was een betrekkelijk recent verschijnsel

halfweg de negentiende eeuw. Het was het resultaat van een proces van bewustwording van de invloed die

externe maatschappelijke factoren op de individuele gezondheid konden hebben. Deze bewustwording

vond als eerst ingang bij medici die in direct contact verkeerden met de laagste en armste groeperingen

van de samenleving. Het besef vertaalde zich in een wetenschappelijke benadering van het algemene

gezondheidsprobleem, waarin empirisch onderzoek hand in hand ging met geneeskundig activisme dat

pleitte voor openbare gezondheidsvoorzieningen ten bate van de individuele gezondheid. Deze

wetenschap met het volksgezondheidsvraagstuk als haar object werd gezondheidsleer genoemd en de

beweging die op basis van deze wetenschappelijke inzichten publieke hygiënische voorzieningen

probeerde te vestigen wordt die der hygiënisten genoemd.29

Schneevoogt was betrokken bij deze beweging, niet zozeer in het hart, maar meer zijdelings als

aanhanger en verkondiger van hygiënische principes. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als dat ging

enkele beginselen in het Buitengasthuis te implementeren. Later kreeg hij als inspecteur voor het

Staatstoezicht kans – doorgaans met behulp van lichte aandrang – de beginselen in de Nederlandse

gestichten te verbreiden. De bekendste vertegenwoordigers van de hygiënische beweging zijn S. S.

Coronel, G. A. N. Allebé, J. P. Heije, L. A. Cohen, J. Penn, A. H. Israëls en meer terzijde S. Sarphati. In

1861 verscheen van Schneevoogts hand een artikel in De Gids getiteld ‘Hygieine’. Het artikel is een

bespreking van het hygiënisch tijdschrift Schat der Gezondheid, dat in 1858 werd opgericht door L. J. Egeling

en D. Lubach. Tegelijkertijd was het artikel, conform de opzet van De Gids, een voorlichting in de

beginselen der gezondheidsleer en een pleidooi voor actievere inmenging van de burgerij en overheid in

het armoede- en sterfteprobleem.

Hygiëne wordt door Schneevoogt omschreven als: ‘[…] de leer om de gezondheid te bewaren en

te bevorderen en zoo doende den levensduur te verlengen’ (Schneevoogt 1861: 513). Dat is een zeer

algemene definiëring, die opening laat tot een alomvattende interpretatie. Dat was ook juist de invulling

die de hygiënisten er aan gaven. De gezondheidsleer strekte zich uit over aspecten als

woonomstandigheden, werkomstandigheden, leefgewoonten, en meer specifiek: scholing, riolering,

vuilnis, voedsel, drinkwater, opvoeding, beweging, prostitutie en voorlichting (Mooij 1999: 236). De

hygiënisten vonden hun wetenschap van enorm maatschappelijk belang:

[dat] de waarde der geneeskunde voor de maatschappij niet daarin gelegen is, dat zij zieken

geneest en verborgen kwalen ontdekt; maar dat zij eene hoogere roeping heeft, die tot nog toe te

29 Een uitvoerige historisch-sociologische studie van deze beweging over het ontstaan, de ontwikkeling en haar prominentevertegenwoordigers is Houwaart 1991, of voor een artikel: Van Daalen 1990.

Page 47: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

41

weinig is gevoeld en geschat, die namelijk, van te waken voor de gezondheid der maatschappij;

eene roeping, in wier vervulling haar eigenlijke wezen, hare grootste kracht, hare verhevenste

toekomst moeten gelegen zijn. (Schneevoogt 1861: 514)

Deze nieuwe ‘roeping’ van de geneeskundige wetenschap betekende dat de aandacht werd verlegd van

genezen naar het voorkomen van ziekten. Zo werd de deskundigheid van geneeskundigen op breder

gebied van toepassing, wat kansen bood voor de professionalisering en status van het vak.

De visie van vermijdbaarheid van ziekten en aandoeningen betekende een andere houding ten

aanzien van de dood. Deze gewijzigde houding wordt door Schneevoogt geformuleerd als: ‘Wel klopt de

dood zonder onderscheid aan de paleizen der rijken, even als aan de hutten der armen; – maar bij de

laatsten klopt hij vaak zoo veel vroeger en onder zoo geheel andere omstandigheden, en ook bij de eersten

komt zijn bezoek doorgaans te vroeg’ (Schneevoogt 1861: 516). Schneevoogt laat zich er weinig aan

gelegen om te beklemtonen dat zijn intentie niet is de goddelijke wil te dwarsbomen, maar dat

geneeskundigen enkel een onnodig vroegtijdig sterven willen voorkomen. Deze opvatting was een

voorbode van de steeds grotere waarde die men in ons soort samenleving is gaan hechten aan het leven.30

Het inzicht dat veel sterfte te voorkomen was, werd gevoed door toenemend sociaal-

wetenschappelijk onderzoek, dat steeds meer vergelijkbare statistische gegevens opleverde. Het onderzoek

naar de sociale omstandigheden van arbeiders en het pauperisme was een nieuwe tak van wetenschap en

vond haar oorsprong in Engeland. Daar was de industrialisering en verstedelijking het verst gevorderd,

wat van het armoedevraagstuk een urgente kwestie maakte (Van Daalen 1990: 48). Vanaf ongeveer 1830

voerde bijvoorbeeld E. Chadwick onderzoek op het gebied van algemene volksgezondheid en hij

initieerde tevens publieke gezondheidsvoorzieningen. Door deze onderzoekingen ontstond er aandacht en

inzicht in het belang van sociale factoren in relatie tot de gezondheid. De Engelse ontwikkelingen

sijpelden langzamerhand door tot het vasteland (Verdoorn 1981: 112).

De hygiënisten stonden aan het begin van het soort volksgezondheidsonderzoek zoals we dat nu

nog kennen. Geïnspireerd door buitenlandse ontwikkelingen en het vooruitgangsgeloof zo kenmerkend

voor de natuurwetenschappelijke methode, wijdden geneeskundigen in Nederlandse steden als

Amsterdam, Utrecht, Haarlem, Hilversum, Rotterdam, Den Haag, Delft, Den Bosch, Groningen,

Leeuwarden en Middelburg zich aan geneeskundige plaatsbeschrijvingen. De plaatsbeschrijvingen namen

in Nederland na 1850 een enorme vlucht (Verdoorn 1981: 113). Deze medisch-sociale studies bevatten

uitgebreide beschrijvingen van de sociale omstandigheden en leefgewoonten van arbeiders en andere

armlastigen. De beschrijvingen werden aangevuld met uitvoerig statistisch materiaal, dat steeds meer via

vaste methodes werd verzameld, opdat vergelijking met andere plaatsen en tijden mogelijk werd gemaakt.

De studies wezen keer op keer op de noodzaak van het treffen van publieke hygiënische voorzieningen en

actievere staatsbemoeienis middels regelgeving en controle. Daar werd door de overheden weinig gehoor

30 Zie Elias 1980.

Page 48: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

42

aan gegeven. Naast onverschilligheid, onwil en onmacht van de nationale en gemeentelijke overheden, was

het ‘laisserfaire’, besproken in voorgaande paragraaf, een belangrijk obstakel.

Deze sociaal-medische onderzoekingen genereerden een sociale hervormingsgezinde geest bij de

geneeskundigen die in direct contact kwamen met de onderste bevolkingslagen. Ook de geneesheren in

krankzinnigengestichten zagen met eigen ogen de gevolgen van de maatschappelijke structuur.

Terug naar het artikel ‘Hygieine’ van Schneevoogt. Het behandelde in vogelvlucht alle

componenten die tezamen de gezondheidsleer uitmaakten. Het artikel zal door het publiek van De Gids

waarschijnlijk met instemming en enige zelfvoldoening gelezen zijn, want in wezen was de hygiënische

ideologie een weerspiegeling van het beschaafde, gematigde en reine gedragspatroon van de burgerij zelf

(Van Daalen 1990: 55). Schneevoogt stond stil bij het belang van zuiver water, goede voeding, frisse lucht,

voldoende licht en ventilering, adequate woningen en klaslokalen, drankbestrijding, vaccinatie, sanitaire

voorzieningen, rust, ontspanning en voldoende lichaamsbeoefening. Een gehoorzame tegemoetkoming

aan al deze aspecten leidde niet enkel tot een goede individuele gezondheid, maar tevens tot een algemene

verbetering van de gezondheid:

Trouwens, hoe zou het anders mogelijk zijn bij het naauw en onverbrekelijk verband tusschen het

verstandelijk, zedelijk leven van het individu, ja, van geheele volkeren en hunne ligchamelijke

gezondheid en hunne maatschappelijke welvaart; een verband zoo innig, dat met verwaarloozing

van het eene, het andere met ondergang bedreigd wordt. Of zijn krankzinnigheid, waanzin,

zelfmoord, prostitutie, zelfs de meeste misdaden – zijn zij niet verschijnselen, die op een ziekzijn

van de geheele maatschappij, of althans van enkele harer deelen heenwijzen? Vinden zij niet vaak

in allerlei materiële gronden hunnen oorsprong, wier opheffing en verbetering slechts van een

meer physiologisch leven van het individu, van eene meer naturgemasse inrigting des socialen levens

verwacht kunnen worden? (Schneevoogt 1861: 553-554)

De laatste zin bevat het idee dat een samenleving door een bepaalde macht actief beïnvloed kon worden.

In tegenstelling tot wat de liberale ideologie voorschreef, vonden hygiënisten dat de staat op dit publieke

domein moest interveniëren.

Schneevoogt signaleerde in het citaat uit voorgaande alinea twee soorten ‘innige verbanden’ die

tevens met elkaar weer een onverbrekelijk verband vormen. Het eerste was dus dat tussen de gezondheid

van individuen en samenleving als geheel. Deze relatie kwam in belangstelling van medici te staan onder

meer vanwege de burgerlijke en liberale ideologie die de meeste medici aanhingen. Daarin vormden de

natiestaat en verheffing van ‘het volk’ belangrijke componenten (Aerts 1997: 218). Het tweede verband is

gelijk aan hetgeen hij in Physiologische éénheid van ligchaam en ziel behandeld had en wat al in paragraaf twee is

uiteenzet. Deze relatie, tussen een gezond lichaam en het innerlijk, psychologisch welbevinden, werkte in

Schneevoogts visie op soortgelijke wijze als in de civiliseringstheorie van Elias:

Page 49: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

43

Wie uwer heeft het niet ondervonden, hoe een frisch bad, eene krachtige reiniging van het

ligchaam opwekkend en verlevendigend werkt op ons gemoed? Hoe men zich onaangenaam

gevoelt in een vuil pak en eene morsige huid? Ja – laat ik het zeggen – hoe men zich dan min of

meer schaamt voor zich zelf, terwijl na eene reiniging een verhoogd gevoel van eigenwaarde

daarvoor in de plaats treedt? Laten wij het ons niet verhelen: beide, ziel en ligchaam, hangen

naauw te zamen (Schneevoogt 1861: 522. Cursivering JG)

Het verband dat Schneevoogt hier suggereerde, vertoont veel overeenkomsten met hoe Elias de

internalisering van sociaal geformuleerde gedragsstandaarden verklaart. Alleen vormden de gewoonten en

gevoelens die Schneevoogt beschreef, destijds nog een gedragspatroon dat enkel bij bepaalde sociale

milieus de norm was, namelijk dat van de burgerij zelf. Voor Schneevoogt echter voelden de principes van

de gezondheidsleer zo natuurlijk aan, dat hij ze een universele geldigheid toedichtte. Mede doordat

arbeiders zich zo weinig wasten, waren ze vaker en ernstiger ziek en meer ‘somber en gedrukt’, was zijn

overtuiging (Schneevoogt 1861: 522). Doordat Schneevoogt een relatie tussen externe lichamelijke

omstandigheden en het psychisch welbevinden veronderstelde, vond hij het van belang dat bij de

behandeling van krankzinnigheid in gestichten de beginselen der gezondheidsleer werden gerespecteerd.

De hygiënisten waren zich bewust van de effecten van het gedrag van enkelen op de gezondheid

van anderen, of meer algemeen: de gevolgen van de handelingen van een individu op de algemene

volksgezondheid. Ze stelden daarbij collectieve en nationale belangen boven individuele vrijheden (Aerts

1997: 219). De tijd waarin deze medici leefden is dezelfde als waar De Swaan in Zorg en de staat het begin –

of in elk geval een versnelling – van het collectiviseringsproces situeert (De Swaan 1989: 142).

4.5 Besluit.

In vergelijking met voorgaand hoofdstuk is het hoofdthema, het krankzinnigenwezen, in dit hoofdstuk

weinig aan bod gekomen. Hier stond meer het sociale milieu centraal van de medici die zich over het

krankzinnigenwezen probeerden te ontfermen. Daarbij is met De Gids als leidraad de burgerlijk-liberale

ideologie beschreven.

Voorhelm Schneevoogt was een man uit de intellectuele en culturele elite. Gedurende zijn

opvoeding leerde hij, onder meer door zijn vaders activiteiten voor het Nut, dat het belangrijk was jezelf

tot verdienstelijk lid van de samenleving te maken. Schneevoogt ervoer zijn werkzaamheden als arts als

een roeping. De krankzinnigen hadden zijn bijzondere interesse, maar ook op andere gebieden als de

opleiding van beschaafde verpleegsters, de ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke methode,

verandering van de geneeskundige staatsregeling, hervorming van de geneeskundige opleiding, vereniging

van de geneeskundige beroepen en medische tijdschriften, ontplooide hij, vaak in samenwerking met

Ramaer, Heije en Van Geuns, activiteiten De generatie medici ten tijde van Schneevoogt nam het

voortouw in de vestiging van het vak en het pleidooi voor hervormingen aan het adres van de overheid.

Op allerlei terreinen probeerden ze hun medische kennis te laten gelden. De gezondheidsleer is hier nog

het duidelijkste voorbeeld van. Dit medisch specialisme bestreek het meest algemene domein: de gehele

Page 50: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

44

samenleving werd tot werkgebied van de geneesheer. De geneesheren zagen voor zichzelf een gidsfunctie

weggelegd in de verbreiding en acceptatie van de hygiënische principes. Men streefde ernaar om aan alles

hoe langer hoe meer een burgerlijke tint te geven.

Ten aanzien van overheidsingrijpen namen medici een andere positie in dan andere mensen uit

hun sociaal milieu. Door hun directe omgang met werkelijke armoede, die de identificatie en sympathie

met het lot van de lagere klassen versterkte, zagen zij de noodzaak in van maatregelen. De rest van de

burgerij zag armoede voornamelijk als een filantropisch en zedelijk probleem, wat als vanzelf tot de voor

de burgerij typerende oplossing van

‘verstandige filantropie’ middels zedelijke en

verstandelijke ontwikkeling leidde (Aerts

1997: 142). Met haar ‘verontruste liberalisme’

zette de geneeskundige stand vraagtekens bij

deze passieve benadering. Gedurende de

jaren zestig vond er een realistischer en

genuanceerder beeld van de armoedekwestie

onder de bredere lagen der burgerij ingang

(Aerts 1997: 222). Men ging van een ‘sociale

quastie’ spreken ging. De geëngageerde

medici vormden de voorhoede in de

verbreiding van deze dit vraagstuk.

De Gids werd gesticht door hemelbestormers die zich afzetten tegen de ingedutte en gevestigde orde.

Naarmate de personen uit deze generatie ouder werden en hun weg vonden naar gewichtige politieke,

juridische, medische, pedagogische en godsdienstige betrekkingen werd de toon minder fel. Ze ervoeren

de eigen gedrags- en denkpatronen, die inmiddels grotendeels gevestigd waren, als superieur. De kritische

houding die als vereist beschouwd werd voor vooruitgang verdween steeds meer naar de achtergrond. Het

in De Gids gepubliceerde verkondigde vooral nog de bestaande orde, waarin de eigen status voorgoed

gevestigd was (Aerts 1997: 509). Het tijdschrift was oud geworden. J. N. van Hall was daar de

verpersoonlijking van. Onder zijn redacteurschap werd De Gids steeds meer als onderneming geleid (Aerts

1997: 528). De beweging van tachtig ging de confrontatie aan met haar ouders. Ze noemden hun

tijdschrift provocatief De Nieuwe Gids, om de breuk met de oude te accentueren. De Gids werd

geconfronteerd met dezelfde soort verwijten die ten grondslag hadden gelegen aan het eigen ontstaan. De

titaantjes onder de Tachtigers wisten het establishment te shockeren met ‘lage en lelijke’ literatuur. Op

onverbloemde wijze werd in romans en gedichten van de Tachtigers geschreven over lichamelijke

gewaarwordingen en ziektetoestanden. Deze raakten aan de pijnlijkheidgevoelens van de beschaafde

burgerij, die de nieuwe literatuur als ‘onecht’ of ‘onwaar’ kwalificeerde en als teken zag van zedelijk verval

(Aerts 1997: 510).

Afb. 4 Illustratie op omslag van eerste editie van De Gids.

Page 51: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

45

Schneevoogt maakte deze wisseling van de wacht niet meer mee. Hij stierf op de betrekkelijk

jonge leeftijd van zevenenvijftig jaar en heeft dus de natuurlijke levenscyclus niet mogen voltooien. Uit

Donders’ relaas omtrent Schneevoogts dood blijkt hem een ironisch lot ten deel gevallen. Schneevoogts

arbeidzaamheid was immens: ‘werken was hem een behoefte […] Meer dan vier uren slaap behoefde hij

niet. In het holle van den nacht en bij het krieken van den morgen zat hij in zijn kabinet.’ Zijn zorg om de

eigen gezondheid was matig: ‘Daarbij bezat hij het groote voorrecht, lichamelijke stoornissen weinig te

gevoelen. Zij hielden hem niet bezig’ (Donders 1906: 126). Na aandringen van zijn vrouw en Donders had

Schneevoogt wegens zijn precaire gezondheid in 1871 zijn Amsterdamse artsenpraktijk neergelegd. Hij

was ook van plan zijn werk als inspecteur af te bouwen. In de zomer had hij in de hitte een uitputtende

inspectiereis ondernomen en: ‘In den nacht schreef hij nog een paar brieven en legde zich daarop ter ruste.

Daar ontwikkelde zich de circulus vitiosus […] waarvan de dood het gevolg is. De rust ging in de eeuwige

rust over. Een paar dagen later stonden wij aan zijn graf’ (Donders 1906: 128). Zijn onmatige arbeidsdrift

was een stelselmatige overtreding van hygiënische voorschriften en lijkt Gustaaf Eduard Voorhelm

Schneevoogt fataal te zijn geworden.

Page 52: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

46

Hoofdstuk 5. Het verlichte voorbeeld van Meerenberg (1849-2002).

‘Zoodra dus elders in ons land iets beters was tot stand gekomen, viel daardoor de vergelijking voor dit

Gesticht ongunstig uit; wat vroeger uitstekend was geweest, bij een minder talrijk personeel van

verpleegden, was nu minder dan middelmatig geworden; dezelfde lokalen, die vrolijk en wel ingerigt

hadden geschenen, konden op die onderscheiding geene aanspraak meer maken; wat vroeger slechts als

gemis aan weelde was beschouwd, werd nu als gebrek aan onmisbare gerieflijkheid aangezien; wat vroeger

noodzakelijke tucht was geweest, was nu nuttelooze dwang geworden; wat voor orde en veiligheid

noodzakelijk had geschenen, werd nu als onbruikbaar en schadelijk verworpen.’ (Geneesheer Van der Lith

over het oude Utrechtse gesticht in vergelijking met Meerenberg. Geciteerd in Van der Esch 1954: 56)

n 1849 werd in Noord-Holland de bouw van het gesticht Meerenberg voltooid. Dit gesticht, dat

verrees in de luwte der duinen nabij Bloemendaal, was het enige dat vlak na de Krankzinnigenwet van

1841 in Nederland gebouwd werd. Mede daarom vormt Meerenberg een interessant voorbeeld. Ook was

Meerenberg het enige Nederlandse gesticht waar, in navolging van enkele moderne buitenlandse

gestichten, de zedenkundige behandeling en het non-restraint-principe volledig werden ingevoerd.

Meerenberg was dus voor Nederland lange tijd in meerdere opzichten een uitzonderlijk gesticht. Het was

gebouwd op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten betreffende de behandeling en verpleging

van krankzinnigen. Meerenberg was het enige provinciale gesticht in Nederland. De provincie droeg de

verantwoordelijkheid voor de financiering. Dit hoofdstuk begint met een bespreking van de rol van

provincie Noord-Holland in de totstandkoming van Meerenberg. Daarna wordt de uitvoerige aandacht die

aan de architectuur van gestichten werd geschonken, besproken, waarbij ingegaan wordt op functionele en

symbolische aspecten van die architectuur. Ook komen de eerst aangestelde geneeskundige Bernard

Hendrik Everts (1810-1883) en zijn opvattingen over de geneeskundige behandeling en bejegening der

krankzinnigen aan bod.

5.1 Een onderscheidend monument voor een progressieve provincie.

In deze paragraaf wordt het provinciale politieke proces voor de totstandkoming van Meerenberg

besproken. De geschiedenis laat zien hoe er in een overwegend conservatieve periode, progressieve

krachten elkaar vonden en het voor elkaar kregen een vooruitstrevend, ambitieus plan verwezenlijkt te

zien te worden.

De Krankzinnigenwet kan enerzijds geïnterpreteerd worden als een signaal dat de rijksoverheid

zich actief ging ontfermen over de kwaliteit van het krankzinnigenwezen. De opgerichte inspectie was daar

het instrument voor. Het was echter geen krachtige wet, wegens te vage formuleringen en

onduidelijkheden over verantwoordelijkheden; een teken dat de overheid niet in staat of niet bereid was

een daadkrachtig beleid te voeren. Wat betreft de rol van de provinciale besturen borduurde de wet voort

op een Ministeriële Circulaire van 18 mei 1838, waar ook de in het vorige hoofdstuk besproken Schets der

I

Page 53: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

47

volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve (Schroeder

1838) was bijgevoegd. Hierin pleitte Schroeder van der Kolk voor een geleide hervorming van bestaande

gestichten. In de wet werd wel gerept over verantwoordelijkheden van provincies met betrekking tot

voldoende plaatsingsmogelijkheden van krankzinnigen en voor het aanbrengen van verbeteringen in de

toestand der gestichten. De wet verplichtte provincies echter niet om nieuwe gestichten te bouwen.

Daarnaast is het waarschijnlijk dat Schroeders ‘renovatie-model’ ervoor heeft gezorgd dat men zich vooral

bezig hield met de vraag hoe bestaande gestichten konden worden verbeterd.

Desalniettemin waren er enkele provinciale besturen die, in samenspraak met de inspecteurs van

het Staatstoezicht, overwogen een nieuw gesticht te bouwen. In Groningen, Friesland en Limburg werd

over nieuwbouw gesproken. In Zuid-Holland had men zelfs al geheel uitgewerkte plannen en was een

aanbestedingsprocedure in gang gezet. Deze procedure werd afgeblazen toen het gesticht te Dordrecht tot

renovatie besloot (Van der Esch 1975 I: 24). Zoals zo vaak waren er dus genoeg plannen, maar werden ze

vervolgens niet bewaarheid. Uiteindelijk is in de eerste vijftig jaar na de Krankzinnigenwet van 1841 alleen

in Noord-Holland een nieuw gesticht verrezen. Dat roept de vraag op waarom hier wel en elders niet een

nieuw gesticht van de grond kwam.

Er zijn verschillende factoren die daartoe een katalyserende werking gehad hebben. Ten eerste

was de situatie in de twee Noord-Hollandse gestichten te Amsterdam en Haarlem al enkele decennia

ontoereikend bevonden. Het werd onmogelijk geacht de ondoelmatige en verpauperde gebouwen zo te

verbeteren dat ze aan de nieuwste eisen konden voldoen. Ten tweede was deze provincie het meest

verstedelijkt, met de hoogste aanwas van krankzinnigen tot gevolg. Dat in Zuid-Holland – ook een

provincie met een hoge urbanisatiegraad – plannen voor nieuwbouw bijna uitgevoerd werden, sterkt deze

laatste verklaring.

Een laatste verklaring die door enkele auteurs wordt aangevoerd lijkt het meeste gewicht te

hebben (Pameijer 1949, Michels 1949, Van der Esch 1975 I: 23). Voormalig inspecteur van het

Staatstoezicht J. H. Pameijer stelt in zijn artikel ter ere van het honderdjarig jubileum van Meerenberg dat

Provinciale Staten waarschijnlijk vooral vanwege ideële motieven tot de bouw van een provinciaal gesticht

had besloten (Pameijer 1949: 6). Pameijer voegt daar terloops aan toe dat Noord-Holland zich op deze

wijze onderscheidde van andere provincies. Dit onderscheidingsaspect lijkt mij de belangrijkste verklaring.

Een volledig nieuw, indrukwekkend gesticht dat voldeed aan de nieuwste eisen en inzichten van de

psychiatrie, en dat zich zelfs kon meten met het beste uit het buitenland, was een tastbare en

onvergankelijke uiting van de moderne, humane en verlichte geest die de initiatiefnemers zich toedichten.

Pameijer spreekt van ‘stuwende en strijdvaardige krachten die bewogen waren door het droeve lot der

krankzinnigen’ (Pameijer 1949: 6). In het vorige hoofdstuk over Schroeder van der Kolk is al gewezen op

de hoog reikende ambities van deze generatie geneesheren, die in vergelijking met de toenmalig heersende

conservatieve geest zeer progressief waren. De meest vooruitstrevende kringen bevonden zich destijds

voornamelijk in Utrecht en Amsterdam. Dit centrum van progressiviteit vond ook haar weg naar de

Provinciale Staten, waar de medici veel contacten en invloed hadden.

Page 54: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

48

Onder de ‘strijdvaardige krachten’ behoorde onder andere de uit een aristocratisch geslacht

afkomstige Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek en de Bilt (1786-1858). Van Ewijck was juist in 1841

aangetreden als Commissaris van de Koningin voor Noord-Holland. Deze politicus had filosofie en

rechten gestudeerd in Utrecht en het is niet onwaarschijnlijk dat hij Schroeder van der Kolk al uit zijn

studieperiode kende. Na zijn studie was Van Ewijck als administrateur werkzaam voor het Ministerie van

Binnenlandse Zaken in de tijd dat er onder koning Willem I plannen ontworpen werden voor hervorming

van het krankzinnigenwezen (Vijselaar 1982: 122). Dat Van Ewijck ontvankelijk was voor het bouwen van

een nieuw gesticht, zal mede veroorzaakt zijn door de neiging van mensen die aan een nieuwe betrekking

beginnen, in elk geval een daad te stellen waar op gebogen kan worden. Op 6 juli 1841, ruim een maand

na de invoering van de Krankzinnigenwet, hield Van Ewijck een toespraak voor de vergadering van de

Provinciale Staten. Hij sprak dat de wet bevolen had tot een verandering en verbetering in de behandeling

van krankzinnigen en gelastte tot oprichting van ‘wel ingerichte ziekenhuizen’. Van Ewijck hoopte dat de

aanwezigen instemden, zodat er een start gemaakt kon worden met het ‘menschlievend en Christelijk

werk’ (Michels 1949: 30). De pressie van geneeskundige zijde vond dus gehoor bij enkele progressieve

krachten in het provinciale bestuur, waaronder de voorzitter.

De Provinciale Staten stelden een commissie samen die voor haar een verkennend onderzoek

moest verrichten naar de krankzinnigenkwestie. De heren die hierin zitting kregen, waren afkomstig uit de

Commissie van Medisch Toevoorzicht: J. van Geuns, G. Vrolik, G. E. Voorhelm Schneevoogt te

Amsterdam, J. A. van Bemmelen, G. Coelen te Haarlem en F. A. J. Jorritsma te Hoorn (Michels 1949: 31).

De uiteindelijke adviezen werden in drie rapporten uitgebracht door Van Geuns en Vrolik, maar droegen

het stempel van de opvattingen van Schneevoogt, die het meest deskundig was inzake het

krankzinnigenvraagstuk.31 Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat Schneevoogt het merendeel van het

rapport heeft geschreven (Vijselaar 1982: 150).

Toen de plannen voor een nieuw provinciaal gesticht vorm begonnen te krijgen, werden ze door

Provinciale Staten niet met onverdeelde steun en enthousiasme ontvangen. Het is verhelderend te kijken

naar de bezwaren van de tegenstanders, omdat ze enerzijds een goed beeld geven van de conservatieve

geest die een voortdurende hindernis was voor de initiatieven van vooruitstrevende geneeskundigen en

anderzijds omdat ze tekenend zijn voor de stevig gevestigde standenstructuur van Nederland in deze

periode. De tegenstand vond haar weg in een geschrift van het Hoornse Statenlid jonkheer P. Opperdoes

Alewijn uit 1845, getiteld Memorie ter gelegenheid van de oprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigen gesticht

in Noord-Holland, opgedragen aan de Heeren Staten van dat Gewest (1845).

In het geschrift werd de meeste aandacht besteed aan het aanvechten van de betrouwbaarheid van

de geschatte financiering (Pameijer 1949: 10). Tevens vond Opperdoes de situering van een gesticht nabij

de stad vooral vanuit economisch oogpunt gunstiger. Daarnaast zou de geïsoleerde ligging moeilijkheden

kunnen opleveren bij het werven van personeel, of het personeel dat er werkte neerslachtig kunnen maken

en aan de drank helpen. Opperdoes vroeg zich met betrekking tot de ligging verder nog af of die niet juist

31 Vrolik & Van Geuns 1842.

Page 55: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

49

ongezond was, wegens de zeewinden en dampen van de lage moerasachtige bodem. Hij stelde ook

vraagtekens bij de aanstelling van een ‘burgerarchitect’ die een beloning van f. 7500,- kreeg terwijl de

ambtenaren van Waterstaat van de Rijksoverheid het gesticht tegen een veel lager tarief hadden kunnen

ontwerpen.

Het grootste bezwaar van Opperdoes betrof echter de luxe van de inrichting en het uiterlijk van

het toekomstige Meerenberg. Deze luxe was overbodig voor de stand waar het merendeel der

krankzinnigen toe behoorde: ‘[…] men mag zulk een gesticht niet verwisselen met de buitenverblijven van

de meergegoeden’ (Geciteerd in Pameijer 1949: 10).32 Hij was duidelijk van mening dat mensen niet boven

hun stand mochten leven; een gedachte die toen algemeen was en veelvuldig vernieuwingsplannen van

medische en andere hervormers in de weg stond (Verdoorn 1981: 341). Hij vond de parken die in het

ontwerp waren opgenomen, overbodig, omdat ze in zijn ogen niet functioneel waren. Zijn bezwaren tegen

het park worden plastisch verwoord waar hij schrijft: ‘[…] de schijnbare afdwalingen en de kronkelingen

der waterpartijen en wandelpaden worden door den geest, die in zichzelven reeds afgedwaald is, niet ten

goede opgemerkt, en de voorbijganger of de bezoeker zijner lijdende betrekkingen zal niet gestemd zijn

daar ter plaatse natuur en kunst te bewonderen’ (Geciteerd in Pameijer 1949: 10). Er is lichte ergernis te

bespeuren wanneer hij waarschuwt: ‘[…]wij dienen voorzigtig te wezen in de onvoorwaardelijke

geloofshechting aan hetgeen door vele Geleerden kan worden aangevoerd’ (Geciteerd in Pameijer 1949:

11).33 De behoudende Opperdoes probeerde de deskundigheid en integriteit van wetenschappers te

bagatelliseren, waarmee hij hun invloed ter discussie stelde.34

Uiteindelijk werd door Provinciale Staten in de zomer van 1845 met 47 tegen 17 stemmen

definitief besloten tot bouw van een nieuw provinciaal gesticht (Michels 1949: 35). Meerenberg was

ontworpen door (landschaps-) architect J. D. Zocher jr., die later ook samen met zijn vader het

Vondelpark zou ontwerpen. Nadat Schneevoogt voor de functie van eerste gestichtsgeneesheer had

bedankt, omdat hij in Amsterdam wilde blijven, werd Bernard Hendrik Everts aangetrokken tegen een

jaarsalaris van f. 4000,-.

Everts was in 1810 geboren in Arnhem. Hij studeerde tussen 1829 en 1834 geneeskunde te Leiden, in

dezelfde tijd als Schneevoogt. In 1840 trad hij aan als geneesheer van het St. Elisabethgasthuis te

Deventer. Omdat het geen volwaardige baan was, moest Everts naast deze betrekking ook een

burgerpraktijk houden. Hij besloot in 1846 ontslag te nemen.

32 Dezelfde gedachtegang door Opperdoes anders verwoord: ‘Daar de aard en de strekking van het verblijf van ongelukkigekrankzinnigen met zich medebrengt dat hetzelve niet met den buitenverblijven der meer vermogende klasse, met deuitspanningsplaatsen der stadbewoners kan worden verwisseld’ (Opperdoes Alewijn 1845: 46).33 Uit een brief van Schroeder van der Kolk zou Alewijn hier hem en C. J. Feith bedoelen (Pameijer 1949: 11).34 Ook Tj. P. J. Talsma schaart Opperdoes Alewijn onder de conservatieve afgevaardigen in Noord-Holland. Volgens Talsma wasOpperdoes voor het ‘stelsel van Behoud’. Merkwaardigerwijze schrijft Talsma dat Opperdoes zich bezig heeft gehouden ‘met deoprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigengesticht’, zonder er bij te zetten dat dit op oppositionele wijze was.Talsma zegt verder dat Opperdoes zich op de hoogte stelde van de nieuwste (technologische) ontwikkelingen en hij in dit verbandzich met de geneesheer van het Parijse krankzinnigengesticht Bicetre in contact stelde, maar wat waarschijnlijk tot doel had teinventariseren welke tegenargumenten hij voor de bouw van Meerenberg kon aanvoeren. Later was Opperdoes nog lid in deTweede Kamer. (Talma 1986: 30-35).

Page 56: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

50

Afb. 5 B. H. Everts, geneesheer van

Meerenberg.

Everts heeft zich gedurende zijn arbeidzame leven vooral gericht op de praktische dagelijkse

bezigheden voor het Meerenberg dat hij probeerde op te bouwen tot een uitstekend gesticht. Naast de

jaarverslagen voor dit gesticht heeft hij op wetenschappelijk gebied zeer weinig gepubliceerd. In het eerste

jaarverslag van zijn hand staat een interessante passage:

Het bestek van dit verslag laat niet toe, deze vraag uitvoerig te behandelen, maar ik kan niet

nalaten […] te wijzen op de waarlijk talrijke nadeelige invloeden, waardoor de algemeene

gezondheidstoestand der lagere klassen in groote steden sedert jaren lang is ondermijnd en de

volkswelvaart zoo zeer wordt bedreigd. De verbazende sommen, die jaarlijks voor zieken- en

krankzinnigenverpleging moeten worden besteed, wijzen als met waarschuwende vinger naar de

bronnen der ellende. De mannen der regeering kennen dezelven slechts van verre; zij waren noch

in de gelegenheid, noch in de noodzakelijkheid, die kennis te verkrijgen, maar vraag het aan de

geneesheeren der armen, aan de stadsdoctoren, die de nooden en behoeften dagelijks van nabij

hebben gezien, zij zullen het u eenparig zeggen. En hoe dikwijls reeds is het gezegd, dat zoowel

voeding en woning, als luchtverversching en reiniging, dringende verbetering eischen; dat er

doortastende maatregelen noodig zijn, ter bevordering eener harmonische ontwikkeling en

opvoeding der physieke, morele en intellectuele vermogens, bovenal der lagere volksklasse; en dat

eerst na zoodanige maatschappelijke reorganisatie eenen beteren tijd voor de verhouding tusschen

ziekte en gezondheid in het volksleven der groote steden kan

worden tegemoet gezien. (Everts geciteerd in Michels 1949:

21-22)

Ondanks dat Everts weinig publiceerde, had hij wel degelijk

uitgesproken opvattingen. Hij zag krankzinnigheid als een symptoom

van een ontaarde samenleving, waar diegenen die wat aan de situatie

konden doen ernstig in gebreke bleven. Zijn sociale bewogenheid die

uit de passage blijkt, is dezelfde als die in voorgaand hoofdstuk is

besproken. Everts was minder bevlogen dan Schroeder, Schneevoogt

en Ramaer, die allen in het harnas stierven. In 1873 ging hij met

staatspensioen. Tien jaar later stierf hij in zijn geboorteplaats.

5.2 De symbolische functie van een modelgesticht.

In het artikel ‘Containing the mad’ (1987) bespreekt E. C. Cooksey de negentiende eeuwse ‘moral

architecture’ in het krankzinnigenwezen en de achtergronden daarvan. Dit soort architectuur hield zich bezig

met de vraag op welke manier instellingen als gevangenissen en krankzinnigeninrichtingen, waarin grote

Page 57: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

51

Afb. 6 Ansicht van de voorkant van Meerenberg.

aantallen mensen waren opgesloten, het meest efficiënt konden worden ingericht.35 Wanneer mensen

bouwen, brengen zij in de omgeving een zekere orde aan, aldus Cooksey. Sociaal-culturele waarden die

binnen een samenleving bestaan vinden een weerslag in haar architectuur. Dat betekent dat architectuur

als het ware ‘gelezen’ kan worden, om inzicht te krijgen in opvattingen die binnen een samenleving onder

bepaalde groepen gemeengoed zijn. Functionele aspecten als locatie, functie, grootte, ornamenten,

indeling en uitstraling representeren zulke ideeënstelsels. Aan de andere kant heeft de vormgeving van

gebouwen ook invloed op opvattingen van mensen. De wijze waarop men bouwt in een samenleving

heeft dus zowel functionele als symbolische kwaliteiten (Cooksey 1989: 257).

Opperdoes stelde in zijn polemisch geschrift tegen Meerenberg voor om een commissie van

deskundigen te benoemen die in Duitsland, Engeland en Frankrijk de nieuwste inrichtingen zou

bestuderen, vooral met betrekking tot de bouw en exploitatie daarvan (Pameijer 1949: 11). Dit voorstel zal

er toe hebben bijgedragen dat Everts in 1847, toen Meerenberg nog volop in aanbouw was, op reis ging

naar Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk om daar gestichten te bezoeken. Het jaar erna ging Everts,

samen met de toen aangestelde tweede geneesheer Van Leeuwen, ook nog op bezoek in enkele Engelse

gestichten. Van zijn eerste studiereis zijn de rapportages aan de Provinciale Staten bewaard gebleven.36

Deze rapportages geven een goede kijk op de belangrijkste aspecten die bij de bouw van een gesticht in

ogenschouw genomen moesten worden.

Enkele van die aspecten werden ook in de ‘Schets’ van Schroeder gepresenteerd als belangrijke

voorwaarden voor een goed gesticht. Deze

hadden vooral van doen met het binnenste

van een gesticht en konden ook in de toen

al bestaande – maar achterhaalde –

gestichten gerealiseerd worden. Het ging

bijvoorbeeld om de indeling van een

gesticht om krankzinnigen te kunnen

scheiden, voldoende grote ramen voor licht

en ventilatie en variatie in grootte en

uitrusting van vertrekken.

Naast deze aspecten, die conform de ‘Schets’ waren, had Everts ook aandacht voor aspecten die op

een breuk met het model van Schroeder wijzen. In Everts’ verslag van zijn bezoek aan het Duitse gesticht

in Sachsenbergen kwamen vrijwel alle kenmerken aan de orde waaraan een nieuw gebouw moest voldoen.

Over de plaats van het gesticht zei hij: ‘De ligging van het gesticht is zeer schoon, ½ uur van de stad

Schwerin, op een zacht glooijend, niet zeer hoog bergachtig terrein, omgeven door eene vruchtbare,

boschrijke landstreek, in de nabijheid der schoone Ziegel-see, waarover men uit het gesticht een treffend

35 Zie Mens 2003 voor een studie naar de wijze waarop opvattingen over psychisch gestoorden van invloed zijn op de architectuurvan psychiatrische inrichtingen en ziekenhuizen.36 Deze rapportages worden bewaard in het Haarlemse Rijksarchief te Noord-Holland, Toegang 16, Inv. No. 2380. Op de websitehtttp://www.europeanjourneys.org zijn Everts’ samenvattingen van zijn reis te lezen, evenals die van andere non-restraintvoorstanders als J. Guislain, A. Morison en D.H. Tuke. De gebruikte citaten van Everts zijn uit deze samenvattingen op internetafkomstig.

Page 58: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

52

vergezigt heeft op de stad’ (Everts 1848). Met deze ligging buiten de drukke stad zou Meerenberg veel

gemeen hebben. Veel ruimte, een groot terrein dat bij het gesticht hoorde, niet te hoge maar ook niet te

lage ligging37 en een fraai uitzicht werden allemaal van belang gevonden. De tuinen die een gesticht op

haar terrein moest hebben, waren voor het maken van prettige wandelingen in de gezonde buitenlucht,

waarvan werd verondersteld dat ze de ontregelde geest tot rust konden brengen. De akkers waarover een

gesticht zou moeten beschikken, dienden om de krankzinnigen middels arbeid te disciplineren en rustig te

houden.

Naast deze omgevingsfactoren had Everts ook oog voor het uiterlijke voorkomen van de

gestichten. Boven alles moest het gesticht indrukwekkend zijn: ‘In Sachsenberg namelijk staan de

nevengebouwen achter het hoofdgebouw verscholen. Het schoone front van het laatste vertoont zich

daardoor in deszelfs geheel en maakt eenen zeer gunstigen indruk [… ] het kenmerk der eenvoud en

schoonheid van een kolossaal geheel’ (Everts 1848). Om zowel bij bezoekers als krankzinnigen indruk te

wekken, was uiterlijk vertoon en een imposante entree gewenst. Meerenberg zou van dit aspect niet

afwijken en was daarbij strikt symmetrisch opgezet, wat een statige en rustige indruk bevorderde.

Over de binnenkant van het gesticht schreef Everts: ‘De inwendige inrigting en verdeeling acht ik

in de meeste opzigten voortreffelijk. De scheiding en verdeeling der patiënten naar sepe, stand en aard der

ziekte, is op eene uitmuntende wijze, door het groot aantal afzonderlijke afdeelingen zoo als wij boven

reeds gezien hebben, daargesteld. Elke afdeeling bevat een voldoende getal grootere en kleinere fraaije

vertrekken en ruime goed verlichte gangen, trappen’ (Everts 1848). De vertrekken moesten ruimte

uitstralen, waartoe hoge plafonds en veel licht hulpmiddelen waren. Dit soort denkbeelden, die onder veel

van de psychiatrische geneesheren destijds gewoon waren, getuigen van een geloof in deterministische

kwaliteiten van bouwkundige aspecten op het gedrag van mensen. Dat bewustzijn wordt door Foucault

verwoord als: ‘[…] de architectuur wordt een drager van de transformatie van individuen; een middel om

de bewoners te beïnvloeden, om greep te krijgen op hun gedrag, de machtseffecten op hen over te dragen,

ze tot object van kennis te maken, ze te veranderen’ (Foucault 1989: 240).

De preoccupatie van gestichtsartsen met de bouwkundige aspecten van een gesticht liep vrijwel

parallel met die in het gevangeniswezen. Ook daar vroeg men zich af hoe het gebouw op de beste manier

kon worden ingericht. Een antwoord op deze vraag was het panopticum van de architect J. Bentham uit

1791 (Cooksey 1989: 260). Het panoptische gevangenismodel was een cirkelvormig gebouw, met in het

middelpunt de centrale voor de gevangenisbewaarders. Zo hadden ze in één oogopslag een totaaloverzicht

waardoor elke gedetineerde permanent onder observatie stond. Deze rationele toepassing van toezicht

geeft blijk van een bewustzijn van het effect dat voortdurend toezicht op het gedrag van gedetineerden

hebben kan. Deze ontwikkeling in het gevangeniswezen kwam iets eerder op gang dan in het

krankzinnigenwezen.

37 Deze eis heeft hoogst waarschijnlijk te maken met denkbeelden die destijds nog leefden over de invloed van klimatologische enatmosferische omstandigheden op de gezondheid van krankzinnigen. Op dit soort denkbeelden was een van de eerder genoemdebezwaren van Opperdoes gebaseerd.

Page 59: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

53

Afb. 7 Bovenaanzicht Meerenberg. Schroeder en Feith over ‘t gesticht: ‘De eenvoudigheid, de

regelmatigheid en de goede plaatsing der lokalen vallen als van zelve in het oog, evenals de

ruimte der tuinen en open plaatsen voor de verschillende klassen, terwijl ook de gelegenheid om

de krankzinnigen op den grond bij het gesticht behoorende te doen arbeiden ruimschoots

voorhanden is; daarenboven is alles zoo ingericht, dat, bij eventuele behoefte, de uitbreiding der

lokalen voor deze of gene klasse steeds gemakkelijk kan worden tot stand gebragt zonder de

eenheid en regelmatigheid van het geheel te verbreken.’ (Pameijer 1949: 7)

Het is hier zinvol de symbolische aspecten waar architectuur en het uiterlijk van een gebouw mee

doorweven zijn, aan een nadere beschouwing met betrekking tot het krankzinnigenwezen te onderwerpen.

Wat onder meer opvalt in de

rapportages van Everts aan de

provincie is zijn preoccupatie

met licht. Hij sprak menigmaal

over gangen die te donker

waren en de ramen die al dan

niet groot genoeg waren. De

nieuw gebouwde gestichten

waren in vergelijking met de

gebouwen waar krankzinnigen

in de periode daarvoor

bewaard werden, veel lichter.

Zo werd een symbolisch

contrast bereikt tussen de

onmenselijke behandeling van

krankzinnigen in de donkere

dolhuizen uit de duistere

middeleeuwen en de moderne

geneeskundige gestichten met

hun verlichte humanistische

idealen.

De geïsoleerde ligging

van het gesticht op het

platteland had meerdere

symbolische aspecten in zich.

Ten eerste accentueerde het

de maatschappelijk marginale

positie van krankzinnigen.

Deze interpretatie heeft veel

gemeen met Foucault wanneer hij in Geschiedenis van de waanzin spreekt van ‘de grote opsluiting’ (Foucault

1975). Voor de psychiatrische discipline droeg de afgelegen ligging bij aan haar status. Ver van de stad

gelegen beschikten ze over hun eigen domein, waar de geneesheren van alle faciliteiten voorzien waren om

de krankzinnigheid te proberen doorgronden. Dan is er nog de symboliek van de rust, zo kenmerkend

voor de landelijke omgeving. Deze rust zou een heilzame werking hebben op de onrustige, verstoorde

geesten van de krankzinnigen, aldus de overtuiging van menig geneeskundige.

Page 60: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

54

Voor een moderne psychiatrie die gevestigd was op nieuwe grondslagen en die nog bestaansrecht

moest afdwingen, was een imposante uitstraling van de gebouwen waarschijnlijk wel van grootste

symbolische waarde. De minutieuze aandacht van Everts voor de esthetische kenmerken van de

gestichten die hij bezocht, geven deze interpretatie gewicht. Zijn beoordeling van de gestichten wordt in

de rapportages veelvuldig met adjectieven als ‘fraai’, ‘schoon’, ‘gunstig’, ‘voortreffelijk’, ‘trotsch’,

‘uitmuntend’, ‘uitnemend’ en ‘aanzienlijk’ getypeerd. Het nieuwe gesticht dat in Noord-Holland gebouwd

zou gaan worden, moest vooral een mooie en grootse indruk op de buitenwereld maken. Zo kon in de

samenleving het beeld ontstaan dat het krankzinnigenwezen een gewichtige onderneming met

bestaansrecht was.

De standenstructuur van de Nederlandse samenleving werd ook binnen het gesticht

gereproduceerd. De krankzinnigen werden naar stand ingedeeld en de gegoede stand had hoogwaardiger

voedsel, luxueuzer ingerichte vertrekken en mooiere tuinen, wat de toen vanzelfsprekende

standsverschillen binnen de gestichtsmuren bevestigde. Parallel aan de situering van de

gevangenbewaarders in het panopticum had Everts zijn kantoor centraal aan de voorkant, wat onder meer

een goed overzicht gaf over wie het gesticht betrad en verliet.

5.3.1 De zedenkundige behandeling.

Bij een net tot wasdom gekomen krankzinnigenwezen kon een ‘moderne’ professionele therapeutische

behandeling voor de krankzinnigen die het aanzien van het beroep vergroot niet ontbreken. De twee

Meerenbergse geneesheren waren op hun studiereis in Engeland enthousiast geworden over de beloftes

van een therapeutische behandeling die daar in zwang was. Deze behandeling was de zogenaamde moral

treatment (zedenkundige behandeling). Deze zedenkundige behandeling was in Engeland ontwikkeld door

F. Willis (1718-1807) en W. Tuke (1732-1827), die overigens geen medici waren.38 Deze personen stonden

aan de oorsprong van een hervormingsbeweging van het krankzinnigenwezen en zij waren afkomstig uit

de hogere kringen der Engelse burgerij (Vijselaar 1982: 131). Zij wisten in de hervorming van het

krankzinnigenwezen gedurende de beginperiode in Engeland grotere veranderingen te realiseren dan in

Nederland in de beginperiode gelukte.

Een therapeutische behandeling is samengesteld uit een aantal componenten. Zij bevat een

definitie van de ziekte en haar symptomen, de oorzakelijke verklaring van de ziekte, de genezingsprincipes

en de therapeutische handelingen die tot een gewenst doel, namelijk herstel van de zieke, moeten leiden.

De filosofische grondgedachte van de zedenkundige behandeling was doordesemd met denkbeelden uit de

romantische geneeskunde (Peeters 1982: 19). De behandeling was voornamelijk psychisch van aard,

gericht op herstel van de ontregelde geest. Deze benadering week af van de somatische benadering van

krankzinnigheid. Deze veronderstelde een lichamelijke oorzaak en werd vanaf begin negentiende eeuw

juist steeds meer gepropageerd door geneesheren die een professionele psychiatrie probeerden te vestigen,

gefundeerd op natuurwetenschappelijke grondvesten.

38 Willis was een geestelijke die een particulier krankzinnigengesticht exploiteerde en Tuke een koffie- en theehandelaar en eenprominent lid van de welgestelde Yorkse Quaker-gemeenschap (Binneveld 1985: 16).

Page 61: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

55

De zedenkundige behandeling had sterk normerende opvattingen over de oorzaken van

krankzinnigheid in zich. Everts en Van Leeuwen zochten deze in een moreel defect bij mensen. Er zou

een stoornis in het interne gevoelsleven van de krankzinnige zijn; een verstoordheid van de instincten,

driften, gevoelens, stemmingen en het gedrag van mensen (Vijselaar 1982: 133). Deze opvattingen over de

psychische oorsprong waren nauw verbonden met een preoccupatie met het vermogen tot zelfbeheersing:

Let men erop, hoe vele krankzinnigen juist door gebrek aan zedelijke leiding tot hunne

tegenwoordigen toestand vervallen zijn, of hoe door het gestadig toegeven aan hunne driften en

begeerten, eindelijk alle zelfbeheersing in krankzinnigheid verloren ging, bij hoevelen de krenking

hunner geestesvermogens het gevolg van rampen en wederwaardigheden des levens was: in een

woord, bij hoevelen de krankzinnigheid in psychische oorzaken gezocht moet worden […]. (Uit

Commissierapport van Vrolik en Van Geuns 1842; geciteerd in Vijselaar 1982: 141)

Ondanks dat de krankzinnige de controle over zijn denkbeelden en gedrag was verloren, beschikte hij in

potentie nog over de deugd van zelfbeheersing: ‘de hoogste van alle menselijke machten’ (Vijselaar 1982:

133). De zedenkundige behandeling was erop gericht het zelfbestuur en zelfbeheersing weer te activeren

of te ontwikkelen.

De therapeutische behandeling bestond erin dat de krankzinnigen in het gesticht aan een

stelselmatig regime werden onderworpen dat het dagelijks leven in het gesticht bepaalde. Het bestond uit

de componenten arbeid, ontspanning, onderwijs, godsdienst en een lichamelijke behandeling met

toediening van medicijnen. Deze holistische benadering kan getypeerd worden als een ‘totaaltherapie’. Met

dit dagelijks regime was de alomtegenwoordige ledigheid van de voormalige dolhuizen en bewaarplaatsen

verleden tijd geworden. De zedenkundige behandeling vereiste meer inspanning van het personeel, daar de

aandacht voor de krankzinnigen en hun omstandigheden groter moest zijn dan voorheen.

De filosofie dat middels deze behandelingsprincipes bij krankzinnigen weer zelfcontrole kon

worden aangekweekt, geeft blijk van een bewuste, instrumentele toepassing van de disciplinerende

krachten die een individu in de gewone samenleving tot functioneel onderdeel van het groter geheel

maken. Het verschil met de ‘echte’ samenleving is alleen dat de toepassing in de gestichten kunstmatiger,

minder verhuld en minder geleidelijk was. Grondgedachte van de zedenkundige behandeling was dat door

onderdeel uit te maken van een samenleving – die van binnen de muren van het gesticht – krankzinnigen

geleerd kon worden zich te schikken naar de heersende orde.

De geneeskundige speelde een uiterst belangrijke rol bij het creëren van een juist klimaat waarin

de krankzinnigen konden gedijen. Hij behoorde in de ogen van voorstanders van de zedenkundige

behandeling een verstandige, geduldige en autoritaire geneesheer te zijn die binnen het gesticht over alles

het laatste woord had. Tevens had de geneesheer eenzelfde soort rol ten aanzien van de krankzinnigen op

individueel niveau. De persoon, het karakter en het voorkomen van de geneesheer kon op zichzelf al een

gunstige invloed uitoefenen op de toestand van krankzinnigen:

Page 62: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

56

[…] moet niet bij de gestoorde werkzaamheid van den geest, de eerste zorg daarop gericht zijn

om te waken over de indrukken, die de krankzinnige van buitenaf ontvangen kan? Moet men niet

alles trachten te verwijderen wat de ziekelijke stemming van zijnen geest voedsel geeft? Is het niet

noodzakelijk met eene krachtige hand in te grijpen in de rij van verkeerde voorstellingen en

anderszins? De arts moet als het ware de schepper zijn van de gewaarwordingen der

krankzinnigen. (Everts geciteerd in Vijselaar 1997: 48)

Deze denkbeelden, waarin geneesheren zich zelfverzekerd een superieure positie toedichten, kunnen

geïnterpreteerd worden als een met dwang opgelegde erkenning van de verhevenheid van de geneesheer.

De zienswijze impliceert dat hij onontbeerlijk was bij de behandeling der krankzinnigen. Ook

Schneevoogt, Ramaer en Schroeder waren deze mening toegedaan, de laatste twee echter op andere

gronden dan Everts. Bij hen was het de somatische verklaring van krankzinnigheid, de geestesziekte als

hersenziekte, die de behandeling der krankzinnigen onder de competenties van de geneeskundige

schaarde. Beide visies hebben met elkaar gemeen dat ze een aanzet gaven tot professionalisering van de

psychiatrie als medisch specialisme.

5.3.2 Het non-restraint.

De zedenkundige behandeling is te karakteriseren als een idealistische behandelmethode. Er bestonden

hoge verwachtingen wat betreft de mogelijkheid krankzinnigen te vormen met behulp van de

componenten waaruit de therapie was samengesteld. Een nog niet besproken component, waar de

zedenkundige behandeling meestal mee werd gecomplementeerd, was zo mogelijk nog idealistischer. Dat

is het non-restraint-principe, dat net als de zedenkundige behandeling in Engeland ontwikkeld was door met

name J. Connoly, die in 1839 geneesheer van het grootste Engelse gesticht Middlesex Asylum werd. Het

non-restraint betekende een volledige afwijzing van de toepassing van mechanische dwangmiddelen als

bijvoorbeeld de dwangstoel en dwangbuis. De uitoefening van lichaamsdwang was een taboe geworden.

Everts en Van Leeuwen waren op hun Engelse studiereis geconfronteerd met deze nieuwe

methode. De meeste geneesheren toentertijd interpreteerden rust, stilte en orde binnen een gesticht als

teken van een succesvolle behandelwijze van krankzinnigen. Toen Everts en Van Leeuwen in enkele

Engels gestichten zagen dat deze objectieven behaald konden worden met de zedenkundige behandeling,

waarvan het non-restraint een wezenlijk onderdeel vormde, probeerden ze het revolutionaire model ook in

Meerenberg te introduceren.

Het meest idealistische element in het non-restraint was – evenals bij de gehele zedenkundige

behandeling – het streven het vermogen tot zelfdwang bij de krankzinnige te ontwikkelen. De

voorstanders van het principe dachten dat een menswaardige behandeling de krankzinnigen tot rede kon

brengen. Attributen als ketens, dwangbuizen, muilkorven en andere straf- of dwangmiddelen waren

Page 63: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

57

Afb. 8 De verschillende regimes vastgelegd in het reglement van Meerenberg, ingevoerd tijdens Everts’ bewind.

Page 64: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

58

natuurlijk onverenigbaar met dit ideaal. In de ogen van geneesheren was het ondergaan van lichamelijke

straffen vernederend, wat een averechts effect had omdat het alleen maar gevoelens van wrok opriep bij

de krankzinnigen.

De resolute afwijzing van mechanische dwangmiddelen had een duidelijk symbolische lading. De

lichaamsdwang werd geassocieerd met de mensonwaardige misstanden uit de donkere periode waarin de

krankzinnigen behandeld werden op een wijze die nauwelijks verschilde met die van dieren. Het nieuwe

tijdperk waar de geneesheren zich onderdeel van waanden werd volgens hen gekenmerkt door een

menslievende, zachtzinnige, rationele en juiste behandeling. De vooruitstrevende geneesheren probeerden

zich uit alle macht te distantiëren van de primitieve periode die achter hun lag. Het non-restraint is in alle

opzichten het tegenovergestelde van de kenmerken van die periode. In Meerenberg werd deze breuk met

het verleden benadrukt doordat het laatste dwangbuis door Everts in zijn kantoor in een kast was

opgeborgen waarvan de sleutel in zijn beheer was. En passant was dat gebaar ook weer een bevestiging

van de superieure rol van de geneesheer (Van der Esch 1975 I: 42).

Het non-restraint stelde de geneesheren voor enkele dringende problemen. Een kenmerk van

krankzinnigen is nu juist dat ze onberekenbaar zijn, en in elk geval bij tijd en wijle moeilijk in toom te

houden, en luidruchtig en aanstootgevend gedrag vertonen. Deze gedragseigenschappen vormen een

permanente bedreiging voor de gewenste orde en rust binnen een gesticht. Om het non-restraint te kunnen

realiseren moest daarom aan enkele voorwaarden worden voldaan (Querido 1939: 5). Een eerste vereiste

was dat gebouwen doelmatig waren ingericht. Er moesten genoeg vertrekken zijn om luidruchtige en

onrustige krankzinnigen te scheiden van de rustige. Tevens moesten er genoeg cellen zijn waar personen

individueel afgezonderd konden worden. Isolering was de enige mogelijkheid om ongehoorzame

krankzinnigen te neutraliseren of te straffen. Deze maatregel werd in het non-restraint overigens niet als

dwangmethode erkend. Een ander vereiste was dat er genoeg personeel werkzaam moest zijn. Omdat in

het non-restraint de krankzinnigen op bedaarde en vriendelijke wijze bejegend moesten worden, werden er

hoge eisen gesteld aan het geduld en tijd van het verplegend personeel. Wanneer een gesticht over te

weinig personeel beschikte – wat in Nederland in deze periode vaak het geval was – lag terugval naar

gebruik van dwangmiddelen op de loer. Met te weinig personeel voor handen werd het al snel onmogelijk

om geduld en de tijd op te brengen en was personeel geneigd lastige krankzinnigen in dwangbuizen en

dwangstoelen te fixeren. Zodoende hoefde het verplegend personeel niet verder naar lastige krankzinnigen

om te kijken en kon tijd en aandacht aan andere krankzinnigen besteed worden.39 Kortom, er werden

hogere eisen gesteld aan het verplegend personeel van een gesticht. Connoly was zich hier terdege van

bewust en hij zag de noodzaak in van een opwaardering van het beroep. Hij pleitte voor een betere

opleiding van het personeel en voor betere arbeidsomstandigheden (Binneveld 1985: 26).

Vijselaar merkt met betrekking tot de zedenkundige behandeling op dat het begrip ‘zedenlijk’

destijds een andere betekenis had dan het tegenwoordig heeft (Vijselaar 1997: 44). De zeden behelsden

39 De hier beschreven spiraal lijkt een universele geldigheid te hebben; het is een verschijnsel dat bijvoorbeeld nu nog inverzorgingshuizen te zien is. Hoe minder personeel er is, des te vaker bewoners ‘gefixeerd’ worden in stoelen, rustgevendemedicatie krijgen en langer in bed worden gelaten.

Page 65: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

59

niet alleen het geheel van ethische normen dat mensen zich persoonlijk eigen maken. De zeden waren

meeromvattend; ze duidden ook de gewenste sociale verhoudingen aan. De zeden sloegen dus niet enkel

op de individuele psyche, maar hadden een duidelijke sociaal-psychologische betekenis. De betekenis die

eraan werd gegeven, heeft veel overeenkomsten met de sociaal-psychologische wording van de individuele

persoonlijkheidsstructuur, zoals die in de civilisatietheorie van Elias is verwerkt.

In de zedenkundige behandeling probeerde men dus de krankzinnigen te integreren in het

dagelijkse regime van de gestichten. Dat regime was een kunstmatige afspiegeling van de werkelijke

samenleving. De disciplinerende krachten die buiten het gesticht mensen in de samenleving integreren

(onderwijs, arbeid, godsdienst en ontspanning), waren ook werkzaam binnen het gesticht. Waar in de

samenleving succesvol gesocialiseerde individuen over de gewenste zelfbeheersing en zelfbestuur

beschikken, ontbreekt dat juist bij krankzinnigen, die onder meer daardoor van de samenleving zijn

vervreemd en geïsoleerd. De doelstelling van de zedenkundige behandeling was bij krankzinnigen het

vermogen tot zelfbestuur en zelfbeheersing aan te kweken, opdat ze idealiter weer ontslagen konden

worden en de samenleving tot nut konden zijn.

De zedenkundige behandeling ging gepaard met het non-restraint-principe. Volgens dit principe was

het gebruik van lichamelijke dwang taboe en zelfdwang de moraal. Dit merkwaardige principe heeft een

sterke idealistische en symbolische lading. Enerzijds eiste het van de geneesheren en verzorgers zeer veel

geduld en zelfbeheersing. Anderzijds was de overtuiging dat door de liefdevolle en humane behandeling,

waarin de krankzinnigen niet meer werden vernederd als voorheen, ze deze bejegening verinnerlijkten. De

verschuiving van Fremdzwang naar Selbstzwang, de wijze waarop de verinnerlijking van gedeelde normen en

waarden volgens Elias verloopt, manifesteert zich duidelijk in de zedenkundige behandeling en het non-

restraint.

Het non-restraint was alleen in Engeland op grote schaal ingevoerd. Verder werd de methode alleen

in Meerenberg en een gesticht in Kopenhagen geïntroduceerd (Binneveld 1985: 28). De gestichten in

Nederland leenden zich niet voor invoering vanwege de ongeschiktheid van de gebouwen. Het non-

restraint-principe was geen onomstreden methode, wat onder meer blijkt uit de onenigheid tussen Everts

en inspecteur Schroeder over deze methode. In de verslagen van de Inspectie wordt er zo nu en dan een

passage gewijd aan het non-restraint. Net als voorstanders zien de inspecteurs het als een goed teken

wanneer het in een gesticht rustig en ordentelijk is en er geen mechanische dwangmiddelen gebruikt

hoeven te worden. Soms is het echter onvermijdelijk om er toch gebruik van te maken, aldus de Inspectie:

Zoo wij ons niet kunnen rangschikken onder de voorstanders quand même van het stelsel van non-

restraint tot het uiterste doorgevoerd, zoo zouden wij echter geheel verkeerd worden begrepen,

indien men daaruit wilde afleiden, dat het gebruik van dwangmiddelen door ons in eenig ander

geval zou worden goedgekeurd, dan wanneer het inderdaad onvermijdelijk is, om de opgewekten

te verhinderen zich zelven of anderen te beleedigen of hunne oogenblikkelijke vernielzucht bot te

vieren. Voorts stellen wij er den grootsten prijs op, dat geene dwangmiddelen worden gebezigd,

Page 66: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

60

Afb. 9 Meerenberg was gelegen in bosrijke omgeving.

die uit hunnen aard den mensch, zij het ook in den krankzinnige, kunnen vernederen. (Schroeder

en Feith geciteerd in Van der Esch 1975 I: 43)

Ook al was de inspectie het niet eens met een volledige doorvoering van het principe, uit de toon van de

formulering blijkt al enigszins dat ze verder niets konden verplichten of verbieden. Everts ging dan ook,

overtuigd als hij was van de juistheid van het principe, verder met het non-restraint.

5.4 Besluit.

Van meet af aan waren de inspanningen van de medici en de progressieve elementen binnen de

Provinciale Staten bij de totstandkoming van Meerenberg erop gericht van het gesticht een modelgesticht

te maken. De verwachtingen waren hooggespannen. De betrokkenen waren ontvankelijk voor de beloftes

die er van de nieuwe natuurwetenschappelijk georiënteerde psychiatrie uitgingen. Dat er in Nederland na

de Krankzinnigenwet alleen juist in Noord-Holland een nieuw gesticht werd gebouwd, moet vooral

toegeschreven worden aan de inspanningen van de vooruitstrevende medische beroepsgroep die zich in

Amsterdam concentreerde. Zij vond met succes steun bij enkele belangrijke personen van de Provinciale

Staten. Voor deze personen, maar ook de medici, was een modern gesticht dat kon wedijveren met het

beste dat het buitenland te bieden had, een bewijs van de eigen moderniteit en beschaving. Daarmee

onderscheidde de provincie Noord-Holland zich van andere Nederlandse provincies.

Meerenberg had –

zoals elk gebouw – zowel

functionele als symbolische

betekenissen. Een belangrijke

symbolische betekenis voor de

moderne psychiatrie was de

breuk met het donkere,

primitieve verleden, die het

fraaie, neo-classicistische

gebouw moest bewerkstelligen.

Het gloednieuwe gebouw was

voor de geneesheren, en vele

anderen met hen, een signaal vooruitgang, zowel op wetenschappelijk als maatschappelijk gebied. Een

functioneel aspect was dat zowel het ‘uitwendige als inwendige’ van het gebouw bedachtzaam werden

ontworpen en ingedeeld. De geneesheren waren zich zeer bewust van de invloeden die gebouwen konden

hebben op het gedrag van mensen. Dit bewustzijn was niet alleen aanwezig in het krankzinnigenwezen,

maar bijvoorbeeld ook in het gevangenis-, school-, ziekenhuiswezen. Binnen de muren van de Meerenberg

werd met de in Engeland ontwikkelde zedenkundige behandeling getracht het gedrag van de

krankzinnigen in positieve richting te veranderen.

Page 67: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

61

Het modelgesticht Meerenberg, gebouwd naar de beginselen der ‘moral architecture’, stond in dienst

van de nieuwste inzichten van de moderne psychiaters. De disciplinerende krachten in de gewone

samenleving stonden model voor de behandeling van de krankzinnigen. De middelen voor een goede

dressuur waren het efficiënte toezicht, de hiërarchische blik van de geneesheer-directeur en

normaliserende sancties als arbeid, godsdienst en eventueel afzondering in de isoleercel. De opgaaf voor

krankzinnigen was in deze micro-maatschappij als normaal individu te functioneren; wanneer zij voor dit

examen slaagden, lag ontslag uit het gesticht in het vooruitzicht (Foucault 1989: 237).

Momenteel ligt het ooit zo moderne Meerenberg er verlaten en vervallen bij. In 2002 werden de laatste

patiënten overgeplaatst naar een instelling in Amsterdam. De eerste paar decennia van zijn bestaan stond

Meerenberg symbool voor het ongekende vertrouwen in het kunnen van de nieuwe psychiatrische

professie en de status die op basis van de nieuw verworven positie werd geclaimd. Al snel werd echter

duidelijk dat de beloftes misschien wat overdreven waren en doken de eerste tekenen van twijfel op. De

scepsis sloeg tegen het eind van de negentiende eeuw om in frustratie en pessimisme. In de loop van de

twintigste eeuw stonden de eens zo statige, maar inmiddels verouderde, kolossale gebouwen als

Meerenberg symbool voor de therapeutische onmacht van de psychiatrie. De inrichtingen wekten bij het

grote publiek vooral associaties op met vrijheidsberoving en dwang. Gedurende de jaren negentig van

afgelopen eeuw was het streven de afstand tussen psychiatrie en samenleving kleiner te maken. De

psychiatrische ziekenhuizen werden ingeruild voor kleinschalige psychiatrische voorzieningen die midden

in de drukke gejaagde steden werden gevestigd. Binnenkort wordt Meerenberg door projectontwikkelaars

gerenoveerd en worden in het hoofdgebouw, waarvan de statige gevel intact gelaten zal worden,

‘appartementen met grandeur’ gerealiseerd.

Page 68: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

62

Hoofdstuk 6. Het proces van professionalisering der psychiatrie. J. N.

Ramaer (1817-1887).

‘[...] in den tijd, dien wij beleven, is overal – en niet het minst bij de wetenschap, – behoefte aan snellere en

algemeenere middelen van vervoer. De kennis, die weinigen eertijds slechts door ongehoorde inspanning,

vele jarenlang, ja een menschenleven gerekt, met moeite zich konden verschaffen, moet thans, door

verstandige zamenwerking, in betrekkelijk zeer korten tijd, de eigendom van velen worden’

(Openingswoord redactie in eerste editie van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen 05-01-1851).

oor de schreden van J. N. Ramaer te volgen, zal in dit hoofdstuk beschreven worden hoe de

psychiatrie langzamerhand een erkende, gevestigde discipline met de status van een professie is

geworden. Omdat deze ontwikkeling nauw verbonden was met de professionalisering van het algemenere

domein der geneeskunde, waar Ramaer ook bij betrokken was, wordt ook daar aandacht aan geschonken.

Een speciaal domein dat de geneeskunde en psychiatrie een kans bood om hun deskundigheid in praktijk

te brengen, was de ‘geregtelijke geneeskunde’. Ramaer zette zich in om binnen het domein van de

rechtspraak een positie voor de geneeskundigen te veroveren. Dit streven wordt als laatst besproken.

6.1 Levensloop.

Op 20 april 1817 werd Johannes Nicolaas Ramaer in Den Bosch ter wereld gebracht. Zijn vader was

officier in de artillerie en had onder Napoleon in Spanje gevochten. Zijn vaders beroep bracht tijdens

Ramaers jeugd een aantal veranderingen van woonplaats met zich mee. Toen het gezin zich in Utrecht had

gevestigd begon Ramaer op 1 januari 1834 aan zijn studie op de faculteit der geneeskunde aan de

Hogeschool van Utrecht. J. L. C. Schroeder van der Kolk was daar sinds 1827 werkzaam als hoogleraar in

de anatomie en fysiologie en Ramaer volgde ook bij hem onderwijs. Gedurende Ramaers studie mocht de

scheikunde op zijn bijzondere belangstelling rekenen, wat onder meer leidde tot een gewonnen prijsvraag

voor een scheikundige verhandeling over zuurstof. Nadat zijn vader werd overgeplaatst naar Groningen,

zette Ramaer zijn studie geneeskunde daar voort. In 1839 sloot Ramaer zijn studie af met een

antropologisch proefschrift over het Ethiopische ras.

Gelijk aan Schroeder, B. H. Everts en G. E. Voorhelm Schneevoogt vertoefde Ramaer na zijn

afstuderen enige tijd in het buitenland. In een reis van vijftien maanden verbleef hij in München, Wenen,

Marseille en Parijs, alwaar hij zich in het krankzinnigenwezen verdiepte. De bedoeling was dat Ramaer in

het nieuw op te richten provinciale krankzinnigengesticht te Groningen geneesheer zou worden (Vijselaar

1995: 3). Dat ging echter niet door en in 1840, na terugkomst van zijn studiereis, vestigde Ramaer zich als

praktizerend geneesheer in Rotterdam. Hij hoopte daar de chemicus G. J. Mulder (1802-1880), die naar de

Hogeschool te Utrecht vertrok, op te kunnen volgen als lector chemie aan de Klinische School, wat ook

geen doorgang vond (Lindeboom 1982: 1505).

D

Page 69: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

63

Afb. 10 J. N. Ramaer.

In 1841 werd Ramaer op aanbeveling van Schroeder benoemd tot provinciaal geneesheer aan het

Krankzinnigengesticht te Zutphen. Ter voorbereiding werd hij in het Utrechtse gesticht negen maanden

bijgeschoold in de psychiatrie door Schroeder. In 1842 begon Ramaer aan zijn taak. Conform het

hervormingsmodel van Schroeder stond het gesticht onder leiding van regenten. Deze organisatievorm

zou de twintig jaar dat Ramaer hier werkzaam was voor spanningen en conflicten zorgen. Ramaers

vorming door Schroeder betekende geenszins dat Ramaer dezelfde opvattingen had. De generatie

krankzinnigenartsen na Schroeder, waaronder Ramaer, Everts en Voorhelm Schneevoogt, meenden dat de

geneesheer ook de positie van directeur moest hebben. Een argument in deze was dat er alleen dan een

optimaal therapeutisch klimaat gecreëerd kon worden.

In Zutphen had Ramaer zich aangesloten bij

een geneeskundig leesgezelschap dat sinds 1837

bestond. Ramaer wist dit gezelschap zover te krijgen

dat ze zich vanaf 1844 ging richten op behartiging

van de belangen van geneeskundigen en bevordering

van de natuurwetenschappelijke houding. Daarna

zette Ramaer zich in voor landelijke vereniging van

geneeskundigen. Enerzijds om een sterkere invloed

te kunnen uitoefenen op de overheid en daarmee

samenhangend meer als één front naar buiten te

treden, anderzijds om het wetenschappelijk en

vriendschappelijk verkeer tussen geneeskundigen

onderling te stimuleren. In 1848 werd daartoe de

Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der

Geneeskunst (NMG) officieel opgericht met een

toespraak van Schneevoogt, die de eerste president

was. Ramaer was benoemd tot secretaris. Een jaar later werd in samenwerking met de NMG het Tijdschrift

der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst opgericht, wat in 1856 weer werd opgeheven.

Ramaer was de eerste twee jaar redacteur van het tijdschrift. Na het verdwijnen van dit tijdschrift waren

Ramaer en Schneevoogt betrokken bij de oprichting van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde

(NTVG). In de tussentijd was Ramaer zelfstandig het Nederlandsch Tijdschrift voor Geregtelijke Geneeskunde en

voor Psychiatrie begonnen, dat van 1854 tot 1855 heeft bestaan.

In 1863 verkreeg Ramaer eervol ontslag in Zutphen, omdat hij een positie als geneesheer-

directeur in het Delftse krankzinnigengesticht St. Joris Gasthuis kon krijgen. Hier dacht Ramaer meer

mogelijkheden te hebben het gesticht naar eigen inzicht in te richten, vanwege de bevoegdheden die hij

daar als geneesheer-directeur zou hebben. Het viel hem enigszins tegen en zes jaar later besloot hij ontslag

aan te vragen om zijn burgerpraktijk te Den Haag, die hij naast zijn betrekking aan het gesticht gevestigd

had, verder uit te bouwen. In zijn burgerpraktijk behandelde Ramaer ook krankzinnigen, wat hem tot

Nederlands eerste zelfstandig gevestigde psychiater maakt (Vijselaar 1995: 14).

Page 70: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

64

In 1871 werd Ramaer de eerste president van de allereerste Nederlandse organisatie van medische

specialisten; de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie (NVP). In 1872 volgde Ramaer zijn juist

overleden vriend en collega Schneevoogt op als inspecteur voor het Staatstoezicht op

Krankzinnigengestichten. Daar werkte hij tot 1875 samen met C. J. Feith, die Schroeder en Schneevoogt

had overleefd. Feith werd opgevolgd door H. van Cappelle die in de beweging der hygiënisten actief was

en net als Ramaer ook wel eens een artikel van zijn hand in De Gids gepubliceerd zag.

Wegens zijn verdiensten werd Ramaer geridderd door de Koning. Als erkenning voor hetgeen hij

had betekend voor de psychiatrie werd speciaal op zijn zeventigste verjaardag een aflevering van

Psychiatrische Bladen uitgebracht waarin door H. van Andel een woord van waardering werd uitgesproken.

Ongeveer een half jaar later verliet Ramaer het aardse bestaan.

6.2 Wetenschappelijke opvattingen.

Schroeder en Ramaer deelden dezelfde motieven die ten grondslag lagen aan hun arbeid voor de

psychiatrie als wetenschap en voor het lot van de krankzinnigen. Desalniettemin verschilden ze op

bepaalde punten van mening en inzicht. In deze paragraaf worden Ramaers wetenschappelijke opvattingen

in het algemeen besproken en die over de oorzaken en behandeling van krankzinnigheid in het bijzonder.

Deze worden vergeleken met die van Schroeder en meer terzijde met die van generatiegenoot

Schneevoogt.

Een artikel van Ramaer getiteld ‘De wetenschap der natuur’, gepubliceerd in 1848 in De Gids,

werpt een helder licht op het wetenschapsideaal dat hij met veel van zijn generatiegenoten deelde. Gezien

de zeer positieve inschatting van de vermogens van de natuurwetenschappelijke methode kan het artikel

typerend voor De Gids genoemd worden..40 Ramaer meent dat de speculatieve wetenschap voorgoed

afgedaan heeft en het ‘kritische tijdperk’ ingang heeft gevonden (Ramaer 1848: 4-5). De wetenschap maakt

een organische ontwikkelingsgang door en weet met ‘logische gestrengheid’ tot steeds meer kennis te

geraken. Daardoor leidt zij de mens tot: ‘[…] hoogere begrippen omtrent zijne verhouding tot het buiten

hem bestaande, zijne onafhankelijkheid daarvan en zijne eenheid daarmede verheft, dat zij hem dus tot

bewustzijn van zich zelven, tot bewustheid van zijn zedelijk bestaan voert, en waar dit bereikt wordt, zal

zedelijkheid zich als de verkwikkende en heilige vrucht der wetenschap ontwikkelen’ (Ramaer 1848: 16-

17).

Deze natuurwetenschappelijke methode wierp ook haar vruchten af voor de psychiatrie, die

Ramaer ‘de onzekerste tak der geneeskundige wetenschap’ noemde. In 1846 verschenen twee door

Ramaer gehouden lezingen in druk onder de titel Een woord aan nietgeneeskundigen over krankzinnigen en

krankzinnigenbehandelingen.41 Dit boekje was gedrukt om een geïnteresseerd lekenpubliek vooroordelen te

ontnemen en interesse in en vertrouwen te wekken voor de zware taak die krankzinnigenartsen op zich

genomen hadden. In de opening ageerde Ramaer tegen een populaire literator die over de

krankzinnigenkwestie had geschreven en een pleidooi voor de zielkundige behandeling had gehouden. Dit

40 Zie ook paragraaf drie van hoofdstuk vier.41 Deze verhandeling is geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.

Page 71: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

65

werd door Ramaer ervaren als een inbreuk op het terrein waarover medici de autoriteit hadden. Gelijk aan

Schroeder meende Ramaer: ‘[…] dat krankzinnigheid eene ziekte is, dat zij dus in het gebied van den arts

behoort, dat de krankzinnigenbehandeling dus geneeskundig moet en dat zij wetenschappelijk kan zijn’

(Ramaer 1846: IX). Dit beginsel werd door de krankzinnigenartsen met grote eensgezindheid

geproclameerd.

Ramaers wetenschappelijke opvattingen over de oorzaken van krankzinnigheid zijn in de traditie

van de Tübinger School te plaatsen (Ter Meulen 1988:128). Deze richting werd vertegenwoordigd door

W. Roser, C. A. Wunderlich en W. Griesinger.42 Griesinger was ook psychiater, de andere twee waren

geneeskundigen op ander terrein. Deze geneeskundigen streefden naar de vestiging en uitbreiding van een

natuurwetenschappelijke geneeskunde. Deze fysiologische geneeskunde was gefundeerd op een

procesmatig en mechanisch begrip van ziekte. Dat wil zeggen dat er een causale relatie werd

verondersteld, waarbij oorzaak en gevolg objectief onderzocht konden worden (Ter Meulen 1988: 128-

129). In navolging van deze richting stelde Ramaer: ‘Er bestaan derhalve geene ziekten der rede, geene

ziekten der ziel, en de krankzinnigheid is eene ziekelijke uiting der geestvermogens, welke van het

ligchaam afhangen: die vermogens zijn het bewustzijn, de voorstelling en de ideënassociatie’ (Ramaer 1846: 7). Bij

krankzinnigheid waren een van de drie, of meerdere vermogens door lichamelijke stoornissen aangetast.

De aard van lichamelijke aandoeningen bepaalden vervolgens de soort krankzinnigheid die ontstaat.

Ramaers fysiologische benadering van krankzinnigheid leidde ertoe dat hij bij lijkschouwingen van

overleden krankzinnigen zocht naar abnormale toestanden van organen. Bij krankzinnigen die

hallucinaties hadden gehad, bestudeerde hij de zichtorganen, of wanneer krankzinnigen constant stemmen

hadden gehoord, speurde hij de gehoororganen af naar afwijkingen. Die afwijkingen vond hij regelmatig

en bij zijn lezingen toonde Ramaer enkele hersenen en andere organen in ziektetoestand: ‘In een ander

geval van gezigtsverbeeldingen heb ik in het vlies, hetwelk de oogzenuwbeddingen bekleedt, ligchaampjes

ter grootte van griesmeelkorreltjes aangetroffen, hetwelk ik ter beschouwing voor de deskundigen onder

ulieden heb medegebragt’ (Ramaer 1846: 37). De fysiologische geneeskunde zette artsen aan tot het

zoeken naar afwijkingen in het lichaam. Achteraf werd bij de krankzinnige een causale relatie

verondersteld tussen de gevonden afwijkingen en de ziektebeelden tijdens het leven, wat vervolgens de

theoretische uitgangspunten bevestigde.

Een fundamenteel uitgangspunt van Ramaer was dat afwijkingen in de hersenen ontstonden door

stoornissen van de lichamelijke stofwisseling. Ramaer steunde hierbij op een door F. C. Donders verricht

onderzoek naar de invloed van bloeddrukverschillen op de stofwisseling in relatie tot de werking der

hersenen (Ter Meulen 1988: 134). Bij een krankzinnige met een kromgetrokken ruggengraat leidde

Ramaers theorema tot de hypothese dat de krankzinnigheid veroorzaakt werd door de korte afstand

tussen hart en hersenen in vergelijking met een normaal mens. Dit veroorzaakte een verhoogde

omloopsnelheid van het bloed waardoor: ‘de hersenen, en met haar de hersenschors, worden geprikkeld

door de ongewone snelheid, met welke de bloedligchaampjes, die in oneindige hoeveelheid in het bloed

42 Schneevoogt had ook bijna onderdeel van deze School kunnen zijn toen de Tübinger universiteit interesse toonde hem alsdocent aan te trekken.

Page 72: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

66

aanwezig zijn, door haar heenstroomen, waardoor de deeltjes der hersenschors, tegen welke zij

aanstooten, tot verhoogde levensuiting worden genoopt’ (Ramaer 1846: 25).

Ter Meulen stipt aan dat Ramaers fysiologische theorie in wezen weinig verschilde van de

ontologische benadering die hij juist verwierp. Deze benadering vatte ziekten op als zelfstandige entiteiten

die zich ergens in het lichaam bevonden en was in tegenspraak met de procesmatige benadering van de

fysiologische geneeskundigen. Desalniettemin werd door fysiologische geneeskundigen in hun streven de

geestesziekte van een somatisch fundament te voorzien, de hersenziekte ‘ergens in het lichaam

gelokaliseerd’ (Ter Meulen 1988: 136).

Hoewel Ramaer zijn opvattingen inzake krankzinnigheid grotendeels ontleende aan Griesinger,

hanteerde hij een eigen classificatie van typen krankzinnigheid. In deze periode waarin de psychiatrie nog

een relatief nieuwe discipline was, hanteerden veel prominente psychiaters hun eigen classificatieschema’s

van soorten krankzinnigheid en eigen theorieën over het ontstaan ervan. Deze eigenaardigheid is typerend

voor de pre-paradigmatische staat waarin de wetenschap der psychiatrie zich destijds bevond (Kuhn

1962). Niet veel later werden door bijvoorbeeld E. Kraepelin oorzaken, symptomen en onderscheiden

soorten krankzinnigheid meer gehomogeniseerd en zijn ze thans gestandaardiseerd in de canon van de

DSM-IV.

Evenals Schroeder erkende Ramaer het bestaan van een hoger ‘iets’, waar meestal de

‘levenskracht’ mee werd bedoeld. Evenals Schneevoogt sloot Ramaer dit vraagstuk uit van het domein der

wetenschap: ‘Het doorgronden van Gods wijsheid ligt derhalve niet in het bereik van den mensch’ (Ramaer

1848: 20).

In Ramaers tweede lezing behandelde hij de krankzinnigenbehandelingen die tot het geneeskundige

arsenaal behoorden. Een consequentie van Ramaers fysiologische benadering was dat hij het primaat gaf

aan de stoffelijke (somatische) behandeling van krankzinnigheid, want deze: ‘[…] met verstand gebruikt,

maakt den grondslag der rationele krankzinnigenbehandeling uit’ (Ramaer 1846: 52). Dat betekende

destijds niet veel meer dan dat krankzinnigen sporadisch geneesmiddelen voorgeschreven kregen en dat ze

met straalbaden, stortbaden of gewone baden werden ‘behandeld’. Deze behandelingen met water hadden

een pseudo-medisch karakter en waren een overblijfsel uit de romantisch-filosofische periode die echter

nog steeds relevant werden geacht (Querido 1939: 7). Ten aanzien van de niet-lichamelijke

behandelmethoden had Ramaer een ambigue houding. Deze weifelende houding moet gezien worden in

het licht van het streven naar een psychiatrie gebaseerd op de natuurwetenschappelijke methode

gecombineerd met het gebrek aan adequate lichamelijke therapeutische methodes. Uiteindelijk kwam het

er in de psychiatrische praktijk van Ramaer (en de meeste andere krankzinnigenartsen) op neer dat alle

beschikbare behandelmethoden gebruikt werden. Ramaer zelf stelde hierover: ‘[…] dat iedere geneeswijze

slechts daar van voordeel kan zijn, waar hare aanwending aangewezen is’ (Ramaer 1846: 77). Ramaers visie

was dus een vroegmoderne vorm van zorg op maat.

In zijn gestichten maakte Ramaer er werk van om zoveel mogelijk krankzinnigen aan de arbeid te

krijgen. Ook Schroeder en B. H. Everts van het gesticht Meerenberg erkenden in arbeid grote

Page 73: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

67

therapeutische kwaliteiten. Maar in tegenstelling tot Schroeder, die het liefst gestichten in of net buiten de

stad zag gevestigd, was Ramaer voorstander van grote gestichten op het platteland, met veel

mogelijkheden voor arbeid op het land.

6.3 Organisatie van het geneeskundige beroep.

Op 17 november 1871 kwamen in het Utrechtse gesticht tien geneesheren van de verschillende

Nederlandse krankzinnigengestichten bijeen. Met deze vergadering werd de oprichting van de eerste

Nederlandse vereniging voor psychiaters officieel ingeluid. Ramaer, die tot voorzitter was benoemd, hield

een openingsrede waarin hij de doelstellingen van de NVP uiteenzette. Ramaer opende zijn rede met een

korte herdenking van Schneevoogt, die enkele maanden eerder overleden was. Daarna zei hij te betreuren

dat er sinds de Krankzinnigenwet van 1841 maar weinig progressie in het Nederlandse

krankzinnigenwezen is geboekt. Die treurnis grensde aan schaamte wanneer een vergelijking werd gemaakt

met de bedrijvigheid die er in het buitenland op dit gebied werd geprofileerd. Ramaer vervolgde: ‘Dit mag,

mijne Heeren, niet langer het geval zijn; wij mogen niet langer den schijn van onverschilligheid op ons

laden omtrent belangen, die in werkelijkheid met zoo veel zorg door ons behartigd worden, maar moeten

deel nemen aan den wedstrijd van gedachten en meeningen, die op het gebied der psychiatrie zoo levendig

gevoerd wordt’ (Ramaer 1873: 7). Vijfentwintig jaar eerder hield Schneevoogt bij de oprichting van de

NMG een openingstoespraak waarin hij zijn toehoorders voorhield:

Hoe menige klagt, hoe menige wenk ter verbetering ging niet te loor, bij gemis van de noodige

kracht om tot de hooge regering door te dringen. Maar ziet, tot een geheel gesloten en dat geheel

bezield met de eerlijkste bedoelingen, toegerust met de volledigste kennis, zal onze maatschappij

op de hervorming onzer geneeskundige staatsregeling en op hare getrouwe toepassing dien

invloed oefenen, dien men van hare zedelijke kracht en van hare ruimere middelen verwachten

mag. (Schneevoogt 1848: 7)

Ramaer sprak in zijn toespraak over de wens de belangen van de psychiaters in een collectief te

vertegenwoordigen en Schneevoogt over vereniging van alle geneeskundigen tezamen. In deze paragraaf

staat de vereniging van de geneeskundigen in beroepsgroepen en tijdschriften als onderdeel van de

professionalisering van het medisch métier centraal.

Bij vergelijking van de openingstoespraken van Schneevoogt en Ramaer valt de eensgezindheid op

over de noodzaak om een collectief te vormen, zodat naar buiten toe de belangen der geneeskundigen

kunnen worden behartigd. De Swaan noemt in Zorg en de staat als voorwaarde voor collectieve actie dat

hinderlijke externe effecten niet individueel bestreden kunnen worden (De Swaan 1996). Dat inzicht is de

stimulans om op een hoger integratieniveau een collectief te vormen dat individuen kan dwingen mee te

werken. De geneeskundigen die zich inzetten voor vereniging van belangen, leken zich zeer goed bewust

van dit mechanisme.

Page 74: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

68

Dat individuen zich verenigden op basis van overeenkomstige belangstellingen of een beroep, was

niet nieuw. De gilden die ter bescherming van een bepaald beroep dienden en aan het eind van de

achttiende eeuw verdwenen, zijn daar een voorbeeld van. Ook het genootschap is te beschouwen als een

voorloper van de vorm van collectivisering van beroepsgroepen die hier aan de orde is. Het

genootschapswezen maakte met name in de achttiende eeuw een enorme bloeiperiode door in Nederland

(Snelders 1983: 102). Genootschappen werden veelal gevormd op lokale basis en de leden hielden zich

bezig met de beoefening en bestudering van vooral de natuurwetenschap.43 Enkele genootschappen

hadden ook andere aspiraties, zoals de verheffing van bepaalde delen der bevolking, waarvan het meest

sprekende voorbeeld de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen is.44 Geneeskundigen maakten in de

achttiende eeuw een groot deel uit van het ledenbestand van genootschappen (Lieburg 1983: 123). Vanaf

ongeveer halverwege de negentiende eeuw verdwenen steeds meer genootschappen, onder meer door de

specialisering van de wetenschappen, wat voor leken kennis steeds moeilijker toegankelijker maakte

(Lieburg 1983: 125). Een andere oorzaak moet worden gezocht in de verschuiving van een lokale of

regionale oriëntatie van wetenschapsbeoefenaars naar één op nationaal niveau. Deze oriëntatie zal nu

verder worden besproken in relatie tot de geneeskundigen.

Een belangrijke impuls voor het collectiviseringsproces van geneeskundigen ging uit van de

progressieve medici (Lieburg 1985: 11). Tot de invoering van de Gezondheidswet in 1865 waren er tal van

geneeskundige groepen die elk hun eigen opleidingen en bevoegdheden hadden. Er waren medicinae doctores,

artis obstetriciae doctores, chirurgiae doctores, officieren van gezondheid der 1e, 2e en 3e klasse, stads- plattelands-

en scheepsheelmeesters, vroedmeesters, oogmeesters, tandmeesters, vroedvrouwen en apothekers.

Daarnaast waren er vooral op het platteland nog tal van onbevoegde beoefenaars van geneeskunde actief

(Verdoorn 1981: 89). Deze fragmentatie zorgde voor veel wantrouwen en conflicten tussen medische

specialismen onderling, aldus Schneevoogt: ‘Luid en algemeen waren tot dus verre de klagten over de

onverschilligheid, om niet te zeggen, den vijandelijken zin, die vaak hen gescheiden hield, wier levensdoel

volkomen hetzelfde is, en wier levenspad, met luttel afwijking, dezelfde rigting houdt’ (Schneevoogt 1848:

11). Schneevoogt – en anderen met hem – vonden dat elke geneeskundige eenzelfde belang – een

professionele status van de geneeskunde – had.

Een aanleiding voor enkele geneeskundigen om zich sterk te maken voor collectieve vereniging

van geneeskundigen, was onder meer de: ‘[…] ondervinding toch van hier, zoowel als van elders ligt voor

ons met hare waarschuwende lessen. Zij toont het in menig treurig voorbeeld dat de geïsoleerde proeven

tot vestiging van tijdschriften schipbreuk leden door de verdeeldheid van het toch reeds zoo gering aantal

43 Lieburg citeert een beschrijving van C. J. Nieuwenhuys over de werkzaamheden van een genootschap: ‘Eenmaal in de weekverzamelen zich de leden tot eene wetenschappelijke onderhouding; te dien einde worden er in het wintersaizoen wekelijksbelangrijke uittreksels uit andere werken voorgelezen, en maandelijks oorspronkelijke verhandelingen, door de zich daartoeaanbiedende leden, gehouden; terwijl men des zomers merkwaardige, zoo wel genees- als heelkundige waarnemingen enziektebeschrijvingen mededeelt. Daarna onderhoudt men zich over een of ander belangrijk geval, en beraadt zich over de bestegeneeswijze of middelen in eene of andere ziekte; hiertoe bieden de zieken, door de leden ter naauwkeurige onderzoeking engemeenschappelijke beraadslaging in het gezelschap gebragt, of op verzoek van een of ander lid bezocht, de schoonstegelegenheid aan. Dus wordt, door wederkeerige ruiling der idéën, zoo wel voor eigene onderrigting, als ter bevordering vanwetenschap en voordeel van den lijdenden natuurgenoot, zeer veel nut gesticht. Meermaals waren wij getuigen, dat, door degemeenschappelijke medewerking der leden, lijders van jaren lang getorschte kwalen bevrijd werden’ (Lieburg 1983: 129).44 Zie hoofdstuk vier paragraaf twee.

Page 75: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

69

mede-arbeiders’ (Schneevoogt 1848: 10). De NMG was daar het resultaat van.45 Het initiatief hiervoor was

van Ramaer uitgegaan, die in 1847 de alle hem bekende geneeskundige genootschappen in het land had

aangeschreven met zijn voorstel een vereniging op nationaal niveau te creëren (Mooij 1999: 185). Het

eerste jaar telde de NMG, samengesteld uit tweeëntwintig lokale afdelingen, meer dan zeshonderd leden

(Mooij 1999: 187). Ook al was de bedoeling dat de NMG alle geneeskundige richtingen

vertegenwoordigde, waren het de academisch geschoolde geneeskundigen die het overwicht hadden. De

doelstellingen worden in Schneevoogts rede geformuleerd als belangenbehartiging ten aanzien van de

geneeskundige staatsregeling, bevordering van de juiste (natuurwetenschappelijke) houding en vergroting

van de onderlinge solidariteit en vertrouwen van geneeskunstbeoefenaren (Schneevoogt 1848: 2).

Op een vergadering in de zomer van 1871 van de NMG werd gesproken over het nut en de wens

van een beroepsvereniging van de psychiatrie (Vijselaar 1995: 16). Al aan het einde van dat jaar werd deze

vereniging een feit met de oprichting van de NVP. De NVP is een teken dat de psychiatrie in Nederland

een gevestigde discipline was geworden. Een belangrijke gebeurtenis die Ramaer noemt als motief voor de

NVP was het feit dat er een internationaal psychiatrisch congres zou worden gehouden, waar landen als

Duitsland, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië, België en Spanje vertegenwoordigd zouden zijn, maar

Nederland niet, vanwege het ontbreken van een psychiatrische vereniging (Ramaer 1873: 11). Het congres

vond overigens geen doorgang, omdat Frankrijk en Duitsland in een oorlog verwikkeld raakten. Ramaers

motivatie is interessant, omdat daaruit duidelijk de dwingende invloed blijkt die psychiatrische

ontwikkelingen elders, in dit geval de aaneensluiting in beroepsverenigingen in het buitenland, uitoefenden

op binnenlandse ontwikkelingen.

De NVP moest onderlinge uitwisseling van ervaringen, kennis en wetenswaardigheden faciliteren,

onder meer door wetenschappelijke psychiatrische geschriften te publiceren. Verder moest ze

psychiatrische inzichten onder andere medische specialismen verbreiden, de belangenbehartiging en

advisering van overheidsorganen dienen en de betrekkingen met buitenlandse gestichten en psychiaters

bevorderen (Ramaer 1873: 7-9).46

Zowel Schneevoogt als Ramaer refereerden in hun openingsredes aan de voordelen van persoonlijke

contacten tussen geneeskundigen en psychiaters onderling. Ramaer stelde de vraag: ‘Is dan, mijne Heeren,

het persoonlijk verkeer van de beoefenaars der psychiatrie, ouderen en jongeren, wetenschappelijk hooger

en minder ontwikkelden, niet wenschelijk en verdient het niet bevorderd te worden?’ (Ramaer 1873: 6).

Schneevoogt sprak over de ‘weldadige vruchten’ die de bijeenkomsten van de NMG zouden leveren,

want: ‘[…] die bijeenkomsten zullen in ’t gezellig verkeer en bij vriendschappelijke toenadering, de

oneffenheden van vorm, inborst, karakter en rigting effen maken; het koele zwijgen der

zelfgenoegzaamheid zal ontgloeijen tot warme, bezielende mededeelzaamheid; en het grijnzend spook, –

de jalouzie de metier, de verachtelijke broodnijd – zal, waar het zich vertoonen mogt, schaamrood

terugwijken voor den hartelijken toon der vriendschap’ (Schneevoogt 1848: 11). Een sociologische

45 Voor een geschiedenis van de NMG zie Festen 1974.46 De notulen van de eerste veertien vergaderingen zijn geheel te lezen op Flickr-website ‘Psychiatrische documenten’.

Page 76: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

70

wetmatigheid is dat persoonlijk contact de identificatie en wederzijds begrip tussen personen sterkt. De

bijeenkomsten boden hier gelegenheid toe, wat ten goede kwam aan de onderlinge solidariteit en het

wederzijds vertrouwen. De beroepsorganisaties bewerkstelligden tevens dat opvattingen en bevindingen

sneller verspreid en gedeeld werden. Gevolg daarvan was dat individuele belangen en opvattingen meer

gingen convergeren. Bovendien ging van een beroepsvereniging een dwingende invloed uit naar

individuen om zich aan te sluiten bij het collectief. Deden ze dat niet, dan liepen ze het risico geïsoleerd te

raken, wat vaak voldoende dreiging was om zich te schikken naar het algemeen belang.

6.4 De toewijzing der ontoerekeningsvatbaarheid.

De NVP had als doelstelling met een eensgezind standpunt naar buiten te treden, vooral wanneer er

advies of commentaar aan de overheid werd geadresseerd. Een groot conflict dat zich rond 1880 binnen

de NVP voordeed, betrof een kwestie waarin dat niet gebeurde. De overheid werkte aan een nieuw

ontwerp voor het wetboek van strafrecht, waarin ook artikelen werden opgenomen met betrekking tot

overtredingen begaan door krankzinnigen. Een commissie die al in 1878 door de NVP was samengesteld

om een commentaar op het ontwerp te maken, had nog niets gedaan. Omdat het wetsontwerp in de

Tweede Kamer behandeld zou worden, werd er eind 1879 in allerijl door vier leden van de NVP een

advies aan de Tweede Kamer gericht. Ramaer werkte in deze tijd zelfstandig aan Psychiatrische aantekeningen

op het ontwerp van wet tot vaststelling van een wetboek van strafrecht (1880). Het geschrift was een uitgebreid

commentaar op het wetsontwerp, dat onder persoonlijke titel in druk verscheen. Zijn standpunt verschilde

met dat van de NVP. In een naschrift maakte Ramaer zijn vier collega’s het verwijt dat ze nooit te kennen

hadden gegeven het met zijn visie oneens te zijn. In de eerstvolgende vergadering van de NVP waar

Ramaer niet present was, werd een motie aangenomen waarin Ramaers handelwijze werd afgekeurd.

Ramaer trok zich daarop terug uit de NVP, maar na bemiddeling van collega-inspecteur Van Cappelle,

werd de kwestie diplomatiek afgedaan als ‘uit een misverstand ontsproten’ en bleef hij lid van de NVP. De

kwestie betrof het vraagstuk van toerekeningsvatbaarheid. Dit concept was voor de psychiatrie van grote

waarde, daar het de kans bood een plaats in de rechtspraak te veroveren. Ramaer is de Nederlandse

psychiatrie van grote dienst geweest op het gebied van de gerechtelijke psychiatrie (Carp 1941: 41-42).

De filosofische hoofdvraag die het fundament van deze specialistische richting binnen de

psychiatrie vormde, vloeide voort uit de interpretatie van geestesziekte als veroorzaakt door lichamelijke

processen. Het wierp de vraag op in hoeverre personen die door hun geestesziekte geen controle op hun

wil konden uitoefenen, aansprakelijk gehouden konden worden voor hun handelingen. Deze vraag werd

des te belangrijker wanneer de krankzinnige strafbare feiten had begaan.

Dat geneeskundigen in de rechtspraak en wetgeving werden betrokken was niet nieuw. De

‘geregtelijke geneeskunde’ bestond al lang voor 1880. De provincies hadden bijvoorbeeld artsen in dienst

die betrokken werden bij zaken waarin een geneeskundig oordeel werd verlangd. Ramaer – en anderen

met hem – wilden geneeskundigen en psychiaters van een positie binnen de rechtspraak verzekeren die

wettelijk was vastgelegd. Dat deden zij door een specifieke deskundigheid te claimen die onontbeerlijk zou

zijn voor een objectieve besluitvorming van de rechterlijke macht: ‘[...] de geregtelijk-geneeskundige staat

Page 77: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

71

met den regter nimmer op hetzelfde standpunt. Ten aanzien der Natuurwetenschap, welke voor den regter

bij de beoordeeling der objectieve wereld even verbindend als voor den geneesheer is, staat deze hooger

dan de regter, in dezelfde betrekking ongeveer, waarin de meester tot den leerling staat. Ten aanzien van

het regt vindt het tegenovergestelde plaats’ (Ramaer 1854: 91). De geneeskundige was pleitbezorger van de

natuurwetenschap en kon een meer objectieve rechtspraak waarborgen, aldus Ramaer.

De juridische professie, die het meest gevestigd was in het wetgevende en rechtsprekende domein,

zal zich geregeld gestoord hebben aan de bemoeizucht van de geneeskundigen.47 De aarzeling van de

rechtsprekende macht om ingeschakelde geneeskundigen inzage te verschaffen in processtukken is daar

een sprekend voorbeeld van (Ramaer 1880: 105). Zo was er in 1854 bijvoorbeeld een wetsontwerp waarin

werd gepleit voor de mogelijkheid dat een rechter een verzoek van een gerechtelijk geneeskundige tot

inzage van processtukken kon weigeren. In de memorie van toelichting van het wetsontwerp werdde vrees

uitgesproken dat geneeskundigen anders: ‘[...] door den bril der theorie of van vermoedens zien, welke de

inzage der acta bij hem zouden kunnen opwekken’ (Ramaer 1854: 98). Ramaer beschouwde deze twijfel

aan de geneeskundige objectiviteit als een motie van wantrouwen. Zijn pleidooi kwam er op neer dat voor

een objectief en gefundeerd oordeel de geneeskundige alle beschikbare informatie nodig had, des te meer

wanneer er een expertise van de zielstoestand van een beschuldigde verlangd werd (Ramaer 1854: 99-103).

Ramaer oordeelde dus dat geneeskundigen over bepaalde deskundigheden beschikten die juristen

niet hadden. Zijn commentaar op het Wetboek van Strafrecht was grotendeels een bewijsvoering ten bate

van dit standpunt. Zeer nauwkeurig en zakelijk behandelde hij vraagstukken uit het strafrecht die raakten

aan geneeskundige onderwerpen. Hij demonstreerde aan de hand van vele gevallen uit de (buitenlandse)

literatuur hoe de vergrijpen vanuit psychiatrisch oogpunt beoordeeld zouden moeten worden. Hij startte

met een korte uiteenzetting van zijn theorie over de werking van de geest. Deze verhandeling was geheel

materialistisch, met aandacht voor hersencellen en zenuwvezels, waardoor er geen twijfel over kon bestaan

dat de psychiatrische aandoening tot het geneeskundige domein behoorde (Carp 1941: 42). De aan

geneeskunde gelieerde begrippen die in het wetsontwerp gebruikt werden, vormden een belangrijk

onderwerp in Ramaers commentaar. Hij signaleerde niet zelden gebreken in de gebruikte begrippen of

formuleringen. In een bepaald artikel werd bijvoorbeeld gesproken over ‘bewusteloosheid’ wat beter met

de woorden ‘zonder bewustzijn’ aangeduid kon worden. Hetzelfde gold voor ‘geestvermogens’ waar

‘verstandelijke vermogens’ beter op zijn plaats zou zijn (Ramaer 1880: 1 en 41). Door zo precies op het

gebruik van de juiste termen in te gaan, zocht Ramaer aansluiting bij de werkwijze van juristen, die immers

een onfeilbaar taalgebruik nastreefd (Querido 1939: 21). Hij bewees hiermee dat geneeskundigen bij

relevante wetsontwerpen gehoord zouden moeten worden.

Ramaers commentaar lijkt te zijn geschreven met de intentie er een naslagwerk voor juristen van

te maken, zodat ze zich op de hoogte konden stellen van relevante geneeskundige inzichten. In straffe

47 Ramaer over de wrijvingen: ‘Ik geloof echter met Mittermaier, dat de schuld minder bij de jury dan bij de magistraten, vooral bijde leden van het publiek ministerie, te zoeken is; over het algemeen vinden deze heeren het onverdragelijk, dat de weg, welken zijte volgen hebben, hun door de geneeskundigen gewezen wordt; daarom doen zij gaarne de zwakke zijden der geregtelijk-geneeskundige verslagen uitkomen en trachten zij de bewijsgronden, die daarin worden aangevoerd, door spitsvondigheden teontzenuwen, in plaats van de waarheid welke zij bevatten, in het licht te stellen’ (Ramaer 1880: 105-106). Zie ook citaat vanMinister van Justitie in hoofdstuk drie, blz. drieëntwintig.

Page 78: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

72

volgorde liet Ramaer vele gevalsbeschrijvingen van overtredingen, begaan in verschillende toestanden van

krankzinnigheid de revue passeren en gaf daarbij zijn verdict.48 In de marges staan juridisch-geneeskundige

trefwoorden, wat het door de lezer gezochte makkelijk maakt te vinden. Ramaer probeerde de twee

verschillende beroepsgroepen en wetenschappen op het gebied van gerechtelijke geneeskunde nader tot

elkaar te brengen.49 Een stap in die richting was een betere opleiding van juristen in het specialisme van de

gerechtelijke geneeskunde, waarin zij bekend geraakten met geneeskundige psychiatrische leerstukken

(Ramaer 1880: 108-110). Ramaer sprak aan het eind van zijn commentaar de hoop uit dat een toenadering:

‘[...] rechtsgeleerden en geregtelijk-zielkundigen in die verhouding tot elkander brengen zal, welke tusschen

hen behoort te bestaan, en waardoor de geregtelijk-zielkundige zeker kan zijn dat hij goed door den

regterlijken ambtenaar begrepen wordt, en deze de zekerheid heeft, door den geregtelijk-zielkundige goed

te worden voorgelicht. Dan eerst kan het wederzijdsch vertrouwen geboren worden, dat voor eene goede

regtsbedeeling onmisbaar is’ (Ramaer 1880: 110). Hij hoopte op een toenemende dialoog tussen beide

professies, waardoor het vertrouwen groeide en beider belangen elkander naderden.

Het meningsverschil tussen Ramaer en de NVP ging over de vraag wanneer een strafbaar feit de

krankzinnige aangerekend moest worden. Het pleidooi van de vier was dat wanneer een dader ten tijde

van zijn vergrijp krankzinnig was, hij per definitie ontoerekeningsvatbaar moest worden verklaard. Ramaer

vond het bestaan van krankzinnigheid bij de dader daar niet voldoende voor. Krankzinnigen konden

volgens Ramaer heel goed hun wil bepalen (Ramaer 1880: 44-57). Voor het oordeel

ontoerekeningsvatbaarheid moest er een relatie tussen de krankzinnigheid en het delict aangetoond

worden: ‘niet strafbaar is hij die, hetzij in onbewustheid of onder den invloed van krankzinnigheid een

strafbaar feit heeft gepleegd’ (Ramaer 1880: 73-74). Bij het onderzoeken van die relatie kwam de

psychiater in beeld. Dat maakte de rol van de psychiater gewichtiger, omdat de psychiater niet alleen het

vonnis krankzinnig of niet krankzinnig moest vellen, maar de situatie waaronder het delict plaatsvond

moest reconstrueren. Indien een krankzinnige ontoerekeningsvatbaar én schuldig werd bevonden, moest

volgens Ramaer de straf wel worden uitgesproken, maar niet worden uitgezeten zolang de schuldige nog

krankzinnig was (Ramaer 1880: 65). Hij moest zolang in een krankzinnigengesticht worden opgenomen en

zodra hij hersteld was, alsnog zijn straf uitzitten.

Uiteindelijk werden de geneeskundige wensen tot meer inspraak in de rechtspraak gehonoreerd. De

geneeskundige bemoeienis leidde er onder meer toe dat de psychiater een officiële functie kreeg in de

Psychopatenwetten van 1925. In deze wetten werd vastgelegd dat geesteszieke misdadigers

48 Een voorbeeld van deze gevalsbeschrijvingen, die regelmatig lijken op sensationele volksanekdotes, gaat als volgt: ‘Een gevalvan moord door een onnoozele begaan is in Casper’s Vierteljahrschrift beschreven; men gebruikte hem om op kinderen te passen,en zoo ging hij ook met het tweejarig zoontje zijner zuster wandelen; eens kwam hij van de wandeling niet terug en men vondhem eindelijk in het bosch, waar hij het kind de luchtpijp en den slokdarm doorgebeten, alle weeke deelen afgeknaagd en hetuitstroomende bloed gedronken had: hij had de huid van de borst, den buik en de armen afgestroopt en het vet en vleeschopgegeten. Als reden zijner misdaad gaf hij op, dat hij vleesch had willen eten om groot te worden. Van het vreeselijke zijner daadhad hij niet het allerminst begrip’ (Ramaer 1880: 43-44).49 Overigens had Ramaer liever gezien dat de ‘gerechtelijke geneeskunde’ ‘gerechtelijke Natuurwetenschap’ genoemd werd, maaraangezien de eerste benaming al gemeengoed was legde hij zich daarbij neer (Ramaer 1854: 9).

Page 79: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

73

dwangverpleging kon worden opgelegd. Deze wetten vormden het begin van de latere Tbs-klinieken, een

belangrijk specialisme binnen de psychiatrie, dat innig is verbonden met de juridische professie.

6.5 Besluit.

Ramaer heeft het merendeel van zijn arbeid gewijd aan de professionalisering van de geneeskunde en

vooral van zijn specialisme de psychiatrie. Uit zijn carrière blijkt heel goed dat hij zich bewust was van wat

de geneeskundigen verbond en welke strategie het best kon worden gevolgd om de overeenkomstige

belangen te vertegenwoordigen. Dat was door middel van beroepsorganisaties op nationaal niveau, die

deel uitmaakten van een internationaal netwerk van geneeskundigen en psychiaters. Buitenlandse

ontwikkelingen, met name die in Frankrijk en Duitsland, werden door Ramaer aandachtig gevolgd.

Ramaer had veel persoonlijke en collegiale contacten met buitenlandse geneeskundigen en psychiaters. De

geneeskundige en psychiatrische beroepsorganisaties kunnen worden beschouwd als brandpunten in de

vervlechtende interdependentieketens tussen Europese geneeskundigen. Vanuit deze organisaties werden

wetenschappelijke bevindingen, ontwikkelingen en inzichten gedeeld en verspreid. Dat gebeurde naast

persoonlijke contacten ook via de vele geneeskundige tijdschriften.

De meest fundamentele opvatting van de psychiaters was dat krankzinnigheid een somatische

aandoening was. Dit paradigmatische uitgangspunt bood kansen voor professionalisering van het

psychiatrische vak. De consequenties van de natuurwetenschappelijke en fysiologische benadering zijn

bijvoorbeeld zichtbaar in het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid. Deze vraag bood de

geneeskundigen en psychiaters een kans om een plaats te krijgen in de rechtspraak, een domein waaraan ze

status konden ontlenen. Aan de objectiviteit van geneeskundigen mocht niet getwijfeld worden, hun

natuurwetenschappelijke instelling was hun alibi. Langzaam kwam er een dialoog tussen recht en

psychiatrie op gang, wat onder meer terug te zien is in de gebeurtenissen rond 1880.

Ramaer werd op zijn zeventigste verjaardag feestelijk gehuldigd door de NVP. Ondanks zijn hoge leeftijd

was hij nog ‘in het volle bezit van gezondheid en kracht, alsof de tand des tijds eene ijdele klank voor hem

is’ aldus Van Andel. Van Andel had een lofrede geschreven waarin hij de hoop uitsprak dat de psychiaters

Ramaer: ‘[…] in het volle bezit zijner energie zien overleven tot bereiking van het schoone en edele doel,

waaraan zijn geheel leven gewijd is: de Hervorming der Krankzinnigenverpleging in Nederland. Moge hem

nog de tijd gegund zijn, om het voorbeeld van mannen van zijnen stempel na te volgen’ (Van Andel

1887a: 132). Een half jaar later sprak Van Andel terugblikkend: ‘Toen reeds knaagde diezelfde tand des

tijds aan de wortelen van den forschen eik, die toen nog als weleer, alle stormen scheen te kunnen

trotseeren’ (Van Andel 1887b: 542). Een wrange speling van het lot had de forse eik geveld, Ramaer stierf

slechts een half jaar na deze blijken van waardering aan een infectie die ontstaan was door een klein

wondje aan zijn voet. Zijn naam leeft echter nog voort in de ‘Ramaer-bibliotheek’ die hij naliet aan de

NVP. Deze bibliotheek bevatte maar liefst 1392 titels, die tezamen een compleet beeld verschaffen van de

Page 80: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

74

ontwikkeling van de psychiatrie in Europa in de periode 1800 tot 1887.50 Na zijn dood heeft Ramaer de

erkenning gekregen die hem toekwam. Op 20 april 1920 werd door de Nederlandse Vereniging voor

Psychiatrie en Neurologie (NVvP) Ramaers nagedachtenis symbolisch vastgelegd in de Ramaermedaille

die werd uitgereikt aan personen die zich verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse psychiatrie

en neurologie. Deze wordt thans om de twee jaar uitgereikt, door de NVvP die haar bestaan aan Ramaer

heeft te danken.

50 Zie Lindeboom 1982 voor de geschiedenis van deze bibliotheek en Ramaer 1892 voor alle titels.

Page 81: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

75

Hoofdstuk zeven. De sociogenese en ontwikkeling van hetkrankzinnigenwezen.

et krankzinnigenwezen is uitgegroeid tot een uitgestrekt conglomeraat van nationale, dwingende en

collectieve arrangementen ter remediëring en beheersing van de externe effecten van geestelijke

gebreken en moeilijkheden, dat tegenwoordig de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) wordt genoemd

(De Swaan 1996: 226). In deze studie is het ontstaan en de vroege ontwikkeling van het Nederlandse

krankzinnigenwezen gereconstrueerd. De verrichtingen van vier prominente personen in de onderhavige

periode zijn daarbij als leidraad genomen. Enerzijds zijn hun wetenschappelijke opvattingen – met name

die over de zich uitkristalliserende psychiatrie – geschetst, waarbij een relatie is gelegd tussen een

verbreiding van het natuurwetenschappelijk ideaal en de acceptatie van de geneeskundige autoriteit over

de krankzinnigenkwestie. Anderzijds is er specifieke aandacht geweest voor het sociale milieu waartoe de

geneeskundigen behoorden, omdat dit een verklaring biedt voor de vraag waarom juist zij zich sterk

gingen maken voor hervorming van het krankzinnigenwezen. Deze biografische methode heeft meerdere

voordelen. Ten eerste verschaft het een helder raamwerk voor de vorm waarin de studie is gepresenteerd.

Ten tweede kan met deze methode duidelijk de relatie worden gelegd tussen individueel denken of

handelen en de samenleving of bepaalde domeinen daarbinnen. Door op deze manier de ontwikkeling van

bepaalde individuen chronologisch te volgen, kunnen veranderingen in opvattingen en omstandigheden

op zowel persoonlijk als maatschappelijk niveau makkelijker worden herkend en begrepen.

Met deze expliciete aandacht voor individuen wordt echter niet gesuggereerd dat zonder hen de

ontwikkeling zoals die beschreven is, niet zou hebben plaatsgehad. Wat dat betreft weegt de toestand

waarin een samenleving zich bevindt zwaarder. In deze studie is dat getoond met behulp van Elias’

civilisatietheorie. Deze theorie is hier op meerder niveau’s gebruikt. Als eerste is dat op het niveau van de

samenleving, waar in de loop der eeuwen de afhankelijkheden tussen mensen steeds meer vervlecht zijn

geraakt en steeds verder zijn gaan reiken. Een gevolg van deze ontwikkeling is dat het gedrag van de

personen die als geestelijk gestoord werden gedefinieerd, een groter probleem voor het samenleven gingen

worden. Het ontstaan van het krankzinnigenwezen is met dit probleem verbonden.

Daarnaast is in dit onderzoek een aspect van het civilisatieproces beschreven dat ingaat op het

individuele niveau van de persoonlijkheidsstructuur. Door de vervlechtende afhankelijkheden verkleinden

de machtsverschillen tussen groepen, waardoor de gedrags- en gevoelshuishoudingen van individuen

veranderden. Er is sprake van een toenemende gevoeligheid voor het gedrag van anderen en een

beteugeling van de driften en opwellingen. De geneeskundigen die in dit onderzoek figureren, behoorden

tot de maatschappelijke laag waar Elias deze gedrags- en gevoelseigenschappen als eerste ziet ontstaan.

Een derde niveau dat is besproken is een explicitiet voorbeeld van de vervlechtende

interdependenties. Het gaat hier om de ontwikkeling van de geneeskunde. De binnen- en buitenlandse

betrekkingen tussen geneeskundigen werden intensiever. Vooruitstrevende geneeskundigen als Schroeder,

Schneevoogt, Everts en Ramaer spiegelden zich aan de positivistische wetenschapsopvatting, die zich in

Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland en Engeland als een vuur verspreidde.

H

Page 82: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

76

De geesteziekte is in dit onderzoek nadrukkelijk als sociaal probleem behandeld, daar deze

bepaalde conventies waar het samenleven in hedendaagse samenlevingen op is gebaseerd, ondermijnt. De

vraag of en in hoeverre geestesziekte een biologische oorzaak heeft, is in dit onderzoek buiten

beschouwing gelaten. Dat geesteziekte door bepaalde groepen geïnterpreteerd is gaan worden als

veroorzaakt door lichamelijke (biologische) processen, is echter wel een belangrijke conditie geweest voor

de ontwikkeling van het krankzinnigenwezen. Het theoretische schema van H. S. Becker over het ontstaan

en de ontwikkeling van een sociaal probleem, heeft voor dit onderzoek een attenderende functie gehad. In

navolging van Becker is er aandacht geweest voor de definiëring van het probleem, de belangen van

verschillende actoren, de vraag op welke manieren de belangen werden behartigd, het strategisch handelen

en van de actoren en de vraag hoe eenmaal gevestigde professionele praktijken werden geconsolideerd.

Beckers schema zou op deze manier gebruikt kunnen worden voor ieder willekeurig onderzoek naar het

ontstaan van een professie.

De partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van het krankzinnigenwezen, waren de

geneeskundigen, waaronder de krankzinnigenartsen, de hogere burgerij, politici op nationaal, provinciaal

en stedelijk niveau, de regenten verbonden aan de gestichten en de juridische professie. In elk van deze

partijen zijn progressieve en conservatieve elementen te onderscheiden. Verder ging van buitenlandse

wetenschappelijke ontwikkelingen en geneeskundigen een belangrijke impuls uit. Een partij die ten slotte

onmisbaar is geweest voor de totstandkoming van de Krankzinnigenwezen waren natuurlijk de

krankzinnigen zelf. Zij zijn echter een passieve partij geweest, waar vrijwel geen bronmateriaal van bestaat.

De genoemde partijen hebben een rol gespeeld in het ontstaan van het krankzinnigenwezen. De

Swaans collectiviseringsthese laat zien hoe een probleem een zekere urgentie moet hebben, voordat

bepaalde partijen naar een oplossing gaan zoeken. De geneeskundigen zorgden voor de gewaarwording

van de ernst van het probleem en de acceptatie van de medische competentie op het domein van de

geestesziekte. Geneeskundigen verkeerden in een bijzondere positie in de toenmalige samenleving. Zij

werden direct geconfronteerd met de ellendige toestanden van de verouderde gestichten, die hen pijnlijk

raakten door hun burgerlijke gevoeligheden. Dit soort contacten waren door de standenstructuur van de

toenmalige Nederlandse samenleving zeldzaam. Deze contacten bewerkstelligden bij bepaalde

geneeskundigen een gevoel van identificatie en solidariteit, waardoor zij zich gingen bekommeren om het

lot van de krankzinnigen. Zij confronteerden andere delen uit de maatschappelijke bovenlaag met de

pijnlijke wantoestanden in de gestichten en spraken hen aan op hun religieuze gemoed en nationale trots.

De oorsprong van het krankzinnigenwezen ligt in de problemen die het gedrag van bepaalde personen

opleverden voor anderen (Schnabel 1995: 42). Het soort gedrag dat risico liep als geestesziek te worden

bestempeld, komt treffend naar voren in het volgende fragment: ‘Sommigen hunner denken dat ze dieren

zijn, waarvan ze dan stem en bewegingen nabootsen. Anderen menen dat ze glazen schepen zijn en

daarom gaan ze opzij voor elke voorbijganger, uit vrees dat ze zouden breken; weer anderen vrezen de

dood – die ze overigens meestal zichzelf toebrengen. Er zijn er ook die denken dat ze de een of andere

misdaad hebben begaan, zodat ze beven en bang zijn zodra er iemand op hen toekomt […]’ (Weyer

Page 83: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

77

geciteerd in Foucault 1975: 121). Dit citaat, ook al stamt het uit de zestiende eeuw, zal een herkenbaar

voorbeeld zijn. De gedragingen waren problematisch, omdat ze niet conform bepaalde sociale conventies

waren. Het gegeven dat gewenste gedragspatronen van een samenleving door de tijd heen geleidelijk

veranderden, neemt niet weg dat er een patroon te zien is in dat wat problematisch wordt gevonden. Het

gaat steeds om gedrag dat door mensen als merkwaardig, excentriek, gek, vreemd, extreem, eng,

aanstootgevend, walgelijk, abnormaal en gestoord wordt ervaren.

Het gedrag dat als normaal en gewenst wordt gezien, kenmerkt zich door beheersing en het

vermijden van uitersten. Elias noemt de afname van contrasten tussen gedrag als wezenlijk kenmerk van

het civilisatieproces, wat op individueel niveau correleert met een meer gereguleerde affecthuishouding

(Elias 2002: 606). De gevoeligheid voor gedrag van anderen is steeds meer toegenomen en daarmee ook

de sociale sanctionering van afwijkend gedrag. De snelheid waarmee mensen in het openbaar afwijkend

gedrag herkennen en de routine waarmee zij dat uit de weg gaan, is in dit opzicht veelzeggend (Goffman

1969, Roukens 2003: 129). Het samenleven eist van individuen dat ze zich in het openbaar goed in

bedwang kunnen houden en dat hun gedrag bij anderen geen vraagtekens oproept.

De benadering van de geestesstoornis als hersenziekte was een essentiële conditie voor de

ontwikkeling van de geneeskundige gestichten, waarin de medicus de hoofdrol kon gaan opeisen. De

Nederlandse krankzinnigenartsen moesten er in de eerste paar decennia na 1841 nog alles aan doen om

hun specialistische kennis aanvaard te krijgen. De juridische beroepsgroep was hierbij een belangrijke

partij, die zowel voor problemen als kansen zorgde bij de afbakening van de nieuwe psychiatrische

professie. Zo probeerde Schroeder bijvoorbeeld in de Krankzinnigenwet van 1841 vastgelegd te krijgen

dat de geneeskundige de beslissingsbevoegdheid had voor plaatsing en ontslag van krankzinnigen. Een

argument daarbij was dat krankzinnigen zo snel mogelijk – dus zonder tijdrovende formaliteiten –

moesten worden opgenomen, omdat in de beginstadia van krankzinnigheid de kans op genezing nog het

grootst was. De Minister van Justitie ging hiermee niet akkoord, omdat de afname van vrijheid en het

gebruik van dwang tot het juridische domein behoorden. Ramaer zag voor het geneeskundig en

psychiatrisch beroep juist kansen binnen de rechtspraak: ‘Nergens treedt de magt van ’t weten op het

geneeskundig gebied zoo duidelijk te voorschijn als daar, waar de regtsmagt de voorlichting van den arts

noodig heeft’ (Ramaer 1853: 9). Een gebied waar de geneeskundige de rechtspraak van dienst kon zijn,

was bijvoorbeeld dat van de toerekeningsvatbaarheid. Toen de psychiatrie een gevestigd beroep begon te

geraken, bekrachtigd in een officiële beroepsorganisatie, probeerden psychiaters hun werkzaamheden

onder meer op dit gebied uit te breiden. De groeiende activiteit van geneeskundigen in dit domein ging

dan ook gepaard met behoorlijk wat wrijvingen met de juridische beroepsgroep.

De geneeskundigen die zich in de krankzinnigenzorg specialiseerden, zetten zich in voor

verbetering van de omstandigheden in de dolhuizen, bewaarplaatsen en gestichten. Zij zagen hierbij ook

een taak weggelegd voor de nationale overheid. Ondanks eerdere pogingen vanaf de jaren twintig, duurde

het tot eind jaren veertig voordat de overheid deze taak aanvaardde. Ter verklaring van het feit dat juist

Schroeders pleidooi voor hervorming van het krankzinnigenwezen gehoord werd, zijn in deze studie een

aantal strategische elementen in zijn voorstellen aangewezen. Hij maakte van de hervorming een kwestie

Page 84: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

78

van religieus belang, door op het godsdienstige geweten van het publiek in te spelen. Daarnaast was ook

de nationale trots in het geding. Een modern krankzinnigenwezen was voor moderne natiestaten een

belangrijk symbool voor haar stand van beschaving, en Nederland dreigde hierin achterop te raken ten

aanzien van andere landen. De maatregelen die Schroeder voorstelde, waren acceptabel voor betrokken

partijen vanwege de relatief geringe kosten die ze met zich meebrachten. De politieke- en culturele geest

van die tijd was conservatief; eerdere voorstellen tot hervorming werden vaak te ingrijpend en te kostbaar

bevonden. Schroeder stelde een doelmatige renovatie en herindeling van de bestaande gestichten voor. De

succesvolle hervorming van het eigen Utrechtse gesticht kon als schoolvoorbeeld dienen. Dat in zijn

hervormingsvoorstellen de regentencolleges bleven bestaan, maakte ze ook voor deze bestuurlijk

belanghebbende partij acceptabel. Als laatste had hij in de persoon van referendaris Feith een vruchtbaar

contact binnen de gelederen van de overheid. Het lijkt erop dat het samenspel tussen Schroeder en Feith

aan de vooravond van de Krankzinnigenwet van 1841 goed doordacht en uitgevoerd was (Binneveld

1985: 64-65).

De Krankzinnigenwet van 1841 was een eerste wettelijk teken dat de overheid – tot een bepaalde

hoogte – verantwoordelijkheid over het krankzinnigenwezen erkende. Toch bleef het vooral bij goede

intenties; in de periode erna werden niet veel veranderingen gerealiseerd. Er was te weinig financiële

bereidheid en daadkracht onder de beleidsbepalers en te veel weerstand onder gevestigde partijen.

Wanneer er nieuwe of verbeterde gestichten waren ontstaan, was de aanwas van krankzinnigen meestal zo

hoog, dat er alweer snel gebrek aan plaatsruimte was, wat per definitie ten koste ging van de kwaliteit

binnen de inrichtingen. De met de Krankzinnigenwet opgerichte Inspectie was het belangrijkste

wapenfeit. Het was het eerste institutionele instrument waarlangs de nieuwe opvattingen over

krankzinnigen en hun behandeling onder andere relevante actoren in het veld verspreid konden worden.

Dat met het krankzinnigenwezen een zeker prestige verbonden was, laat de totstandkoming van

Meerenberg, Nederlands eerste moderne gesticht, zien. Enkele veranderingsgezinde Amsterdamse en

Haarlemse geneeskundigen vonden bij progressieve personen binnen het provinciale bestuur een gewillig

oor voor een nieuw gesticht. Dit geneeskundig gesticht zou een modelgesticht worden, dat zich kon

meten met de beste gestichten uit het buitenland. Het gesticht had zowel voor de provincie als voor de

psychiatrie een belangrijke symboolfunctie. Voor de provincie was het een onderscheidend monument ten

aanzien van andere provincies die nog over ‘ouderwetse’ voorzieningen beschikten. Voor de psychiaters

was het gesticht een bevestiging van de nieuwe, moderne en humane periode waarin de geneeskunde en

psychiatrie zich bevonden.

De praktijk binnen de muren van Meerenberg was onder meer gericht op het benadrukken van

deze nieuwe periode. Er was de psychiaters alles aan gelegen om het ‘duistere’ en ‘primitieve’ verleden

achter zich te laten. Dat streven toonde zich onder meer in de nieuwe modelbehandeling. De

zedenkundige behandeling moest bij de krankzinnige met lichte drang de zelfcontrole weer activeren. De

zedenkundige behandeling ging vergezeld van het non-restraint; een rigoureuze afwijzing van mechanische

dwangmiddelen. Deze dwangmiddelen werden door voorstanders van het stelsel geassocieerd met het

‘onbeschaafde’ verleden.

Page 85: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

79

Afb. 11 Verbondenheid. M. C. Escher.

Net zoals er een patroon te herkennen is in het soort gedrag dat als geestelijk gestoord

gecategoriseerd wordt, kan men stellen dat de essentie van de geneeskundige behandeling van

geesteszieken in de geschiedenis van de (inrichtings-) psychiatrie, hetzelfde is gebleven. Het doel dat door

psychiaters altijd is geformuleerd, is: de geesteszieke genezen, opdat een terugkeer in de maatschappij kan

volgen. Door de tijd heen hebben psychiaters binnen de psychiatrische instellingen in de

inrichtingspsychiatrie op allerlei manieren geprobeerd deze doelstelling te verwezenlijken. Het kwam er in

laatste instantie altijd op neer dat

bij geesteszieken getracht werd

competenties aan te kweken, die

het voor hen mogelijk maakte

weer in dienst van de

samenleving te kunnen

functioneren. Wat deze

competenties in het hier

onderzochte tijdperk waren, laat

zich uitstekend lezen in de

componenten waaruit de

zedenkundige behandeling

bestond.

Deze behandeling, die meer een moreel dan medisch karakter had, bestond uit een systematische

toepassing van de verschillende regimes die de mens in de reguliere samenleving konden integreren:

opvoeding, onderwijs, godsdienst, arbeid en ontspanning. De geneeskundige fungeerde voor de

krankzinnigen als heropvoeder en rolmodel (Schnabel 1995: 17-18). Door middel van een instrumentele

toepassing van deze regimes werd getracht de zelfcontrole bij krankzinnigen te ontwikkelen. De

toepassing van deze totaaltherapie maakte dat de praktijk binnen de muren van de gestichten veel weg had

van de samenleving daarbuiten, de gestichten leken op: ‘een maatschappij in het klein’. De psychiaters en

verplegers verrichtten zo bezien socialiserende arbeid.51 Ze probeerden in hun werk bewust de

omstandigheden na te bootsen die binnen de reguliere samenleving meer geleidelijk voor socialisering van

individuen konden zorgen. De socialiserende arbeid binnen psychiatrische instellingen zorgde er in de

ideale situatie voor dat de psychiatrische patiënten weer tot ‘normaalmensen’ werden, zodat ze wederom

in de gewone samenlevingsverbanden geïntegreerd zouden kunnen worden.

Bij vergelijking van de opvattingen van Elias en Foucault, die wellicht op het eerste gezicht weinig

gemeen hebben, is een overeenkomst aan te wijzen in de wijze waarop volgens hen individuen in

samenlevingsverbanden worden geïntegreerd. Foucault heeft bijzondere aandacht voor

disciplineringsprocessen binnen onderdrukkende instituties als het leger, gevangenissen, ziekenhuizen en

gestichten. Foucault schetst hoe geïnterneerden gedwongen worden zich te schikken naar het regime:

51 Dit concept is een variant op dat van emotional labor van Hochschild (1983), waarmee bedoeld wordt de beroepsgewijzeaanwending van bepaalde gevoelens en affectieve gedragingen in het directe contact met cliënten.

Page 86: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

80

In het regiem van de disciplinerende macht is de kunst van het straffen dus niet gericht op

boetedoening, noch in strikte zin op onderdrukking. Ze grijpt in op vijf duidelijk onderscheiden

manieren: ze relateert de afzonderlijke handelingen, prestaties en gedragingen aan een geheel dat

fungeert als een comparatief veld, als een ruimte om te differentiëren en als het principe van

bindende regels (1). Ze differentieert de individuen onderling aan de hand van deze algemene

regel – die een ondergrens, een gemiddelde richtlijn of een te benaderen optimum aangeeft (2). Ze

bepaalt de bekwaamheden, het niveau en de ‘natuur’ van het individu in termen van kwantiteit en

ordent ze hiërarchisch in termen van waarde (3). Aan deze ‘waardebepaling’ koppelt ze de dwang

tot conformiteit (4). En ten slotte definieert ze een onderscheid dat een limiet stelt aan alle

onderscheidingen: de uiterste grens van het abnormale […] (5). Het permanente straffen

doordringt de disciplinerende instellingen op alle punten en controleert ze op alle momenten; het

vergelijkt, differentieert, ordent hiërarchisch, homogeniseert, of sluit uit. In één woord: het

normaliseert. (Foucault 1989: 254)

Foucault beschrijft tot in detail hoe dit disciplineringsproces binnen de muren van instituties aan de orde

van de dag is. In het fragment zijn meerdere raakvlakken met Elias’ civilisatietheorie te ontwaren. Ten

eerste onderscheiden beide auteurs een subtiel dwangmechanisme dat niet rechtstreeks repressief is, maar

een meer indirecte en effectievere vorm van dwang uitoefent. Ten tweede worden uitersten in gedragingen

afgevlakt en wordt er een algemeen gedragspatroon geformuleerd, waar tot beperkte hoogte van

afgeweken kan worden. Als derde worden mensen gedifferentieerd aan de hand van een zeker gemiddelde

en krijgen ze aan de hand daarvan een plaats toegewezen in de structuur van de samenleving. Als vierde

heeft de positie van een persoon een dwingende invloed op zijn gedrag. Als laatste ontstaat er in een

samenleving door dit mechanisme een referentiekader voor wat als abnormaal of – in Elias’ termen –

ongeciviliseerd gedrag geldt.

Foucault situeert de disciplinerende macht binnen instituties. Wanneer men Elias’ perspectief

toepast op dat van Foucault, zou de gehele samenleving als een disciplinerende macht gezien kunnen

worden. Het verschil is alleen dat in instituties de disciplinering bewuster en instrumenteler wordt ingezet.

In het geval van de psychiatrische inrichtingen is dit vanuit beide perspectieven begrijpelijk, omdat we

hebben gezien dat juist bij geesteszieken doorgaans het vermogen tot zelfcontrole ontbreekt. Bij deze

groep mensen heeft er om enigerlei reden een stoornis in de overgang van Fremdzwang naar Selbstzwang

plaatsgevonden. Het doel is om bij hen deze zelfcontrole kunstmatig aan te kweken, waar dat normaliter

op ‘natuurlijke’ wijze gebeurt. Bij Foucault stopt het bij zijn analyse van dwangmechanismen waarmee dat

bereikt wordt. Elias gaat een stapje verder door aandacht te geven aan de wijze waarop door individuen

externe dwang wordt omgezet naar interne dwang. Bij hem is de verbinding en overgang tussen het sociale

en psychologische explicieter verwoord.

Het gedragspatroon dat in ons soort samenlevingen algemeen is geworden, vindt volgens Elias

zijn oorsprong in de hogere lagen der burgerij. De geneeskundigen uit deze studie behoorden tot dit

Page 87: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

81

sociale milieu. De belangrijkste componenten van het gedragspatroon waren zedelijkheid, matigheid,

reinheid, arbeidzaamheid en beheersing van gevoel en opwellingen. Dat de burgerij haar leefwijze als

superieur beschouwde, is onder meer op te maken uit de vanzelfsprekendheid waarmee de

geneeskundigen in de gestichten deze kernwaarden in de zedenkundige behandeling integreerden.

Een aspect van de civilisatietheorie is dat door vermindering van machtsverschillen, de

toenemende vervlechting van interdependentieketens en de concurrentie om sociale status, de

gedragspatronen van hogere lagen der bevolking door lagere werden overgenomen. Dit mechanisme

zorgde ervoor dat de gedragsvormen die haar oorsprong vonden in de burgerlijke lagen, in de loop der tijd

in grote lijnen binnen alle lagen van de bevolking werden verspreid. Verdoorn had ook oog voor dit

proces, in zijn conclusie merkt hij op:

[…] dat de penetratie van het modern-dynamische cultuurpatroon in alle lagen der bevolking,

behalve door de sociaal-economische omstandigheden, óók bepaald is door het feit dat de

ontwikkeling van het moderne cultuurpatroon haar uitgangspunt heeft gevonden in de hogere

maatschappelijke lagen en eerste geleidelijk tot de lagere klassen is doorgedrongen. Voor wat een

stad als Amsterdam betreft, lijkt ons deze veronderstelling van Hofstee zeker juist. Immers de

stabiele klasseverhoudingen van voor 1880 vormden, zoals wij gezien hebben, een belangrijke

sociale en geestelijke barrière ten aanzien van de uitwisseling van die moderne inzichten, die in de

hogere standen na 1850 al bezig waren gemeengoed te worden. Het door de verandering van het

algemene cultuurpatroon in 1880 ingezette sociale nivelleringsproces, heeft de ontvankelijkheid

voor het moderne denken en handelen onder de lagere bevolkingsgroepen ongetwijfeld in snel

tempo vermeerderd en is daardoor ook van positieve invloed geweest op het medisch-hygiënisch

gedragspatroon van deze groepen. Wij herinneren hier nog eens aan de rol die de grote groep van

het uit de lagere volksklassen voortgekomen huispersoneel, dat bij de ‘verlichte’ burgerij in dienst

was in dit proces van culturele transformatie heeft gespeeld. (Verdoorn 1981: 459)

In deze studie is gewezen op de rol die geneeskundigen die in direct contact stonden met lagere klassen,

speelden in de toenadering tussen verschillende standen en de verspreiding van het burgerlijke gedrags- en

denkpatroon. Misschien dat deze geneeskundigen een eerste groep vormden die zich bezig hield met

‘beschavingsarbeid’ (De Regt 1984). Dankzij de institutionele afbakening en de grote macht die artsen

over de praktijk hadden, boden de gestichten een uitstekende gelegenheid hiertoe.

De psychiater Querido stelde in zijn proefschrift Krankzinnigenrecht dat om de aard van het

krankzinnigenwezen te begrijpen, het nodig is: ‘de vraag te beantwoorden, hoe de geneesheer – zelf kind

van zijn tijd en product van het gegeven cultureele niveau – tegenover de patiënten staat, in hoeverre hij

de vooroordeelen van de gemeenschap deelt, of omgekeerd, de maatschappelijke houding door zijn weten

heeft kunnen beïnvloeden’ (Querido 1939: 1). Deze relaties zijn in deze studie onderzocht. De

geneesheren die zich sterk maakten voor de verbetering van het krankzinnigenwezen, waren gedreven

Page 88: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

82

door humanistische motieven en geloofden waarschijnlijk oprecht in hun kunnen. In hun ijver de

gestichten onder de hoede van medici te krijgen, hebben zij misschien de mogelijkheden van de

wetenschap iets overschat en te rooskleurig afgeschilderd. In de episode net na de periode van dit

onderzoek, keerde deze positieve inschatting zich tegen de reputatie van de psychiatrische wetenschap en

het krankzinnigenwezen. De problemen in de gestichten werden door de overbevolking steeds groter, en

het genezen van de geesteszieken bleek moeilijker te zijn dan werd gedacht of voorgesteld. Desalniettemin

werd door de geneesheren uit deze studie de basis gelegd voor de moderne (inrichtings-) psychiatrie, die

zich heeft ontwikkeld tot de hedendaagse GGZ.

Page 89: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

83

Literatuur.

Aerts, R. (1997). De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam:

Meulenhoff.

Andel, A. H. van (1887a). Johannes Nicolaas Ramaer: 20 april 1817-20 april 1887. In Psychiatrische Bladen, 5,

129-132.

Andel, A. H. van (1887b). Johannes Nicolaas Ramaer. In Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 23, 541-

546.

Becker, H. S. (et al.) (1966). Social problems: a modern approach. New York etc.: Wiley.

Binneveld, J. M. W. (1982). De ontwikkeling van de institutionele zorg voor krankzinnigen in Nederland

in de 19de eeuw. In Binneveld, J. M. W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de geschiedenis van

de psychiatrie. Baarn: Ambo.

Binneveld, J. M. W. (1985). Filantropie, repressie en medische zorg. Geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie.

Deventer: Van Loghum Slaterus.

Carp, E. A. D. E. (1941). Psychiatrie en wetgeving. Amsterdam: Scheltema & Holkema.

Cooksey, E. C. (1989). Containing the mad: Moral architecture and the nineteenth-century asylum. Research

in the Sociology of Health Care, 8, 253-271.

Coronel, S. S. (1863). In ’t Gooi. De Gids, I, 435 e.v., II, 46 e.v.

Daalen, R. van (1990). Tot behoud van de gezondheid. Leefregels en een sociaal programma op

wetenschappellijke basis. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 17(1), 47-73.

Dankers, J. & Linden, J. van der (1996). Van regenten en patiënten. De geschiedenis van de Willem Arntsz stichting:

Huis en Hoeve, Van der Hoevenkliniek en Dennendal. Amsterdam: Boom.

Deventer, J. van (1901). Krankzinnigenverpleging in de eerste helft der vorige eeuw. Amsterdam: J. H. & G. Van

Heteren.

Page 90: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

84

Doesschate, G. ten (1961). J. L. C. Schroeder van der Kolk als physioloog. Utrecht: Utrechts Universiteits

Museum.

Donders, F. C. (1906). In Naber, S. A., Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders. Haarlem: Tjeenk Willink.

Elias, N. (1980). De eenzaamheid van stervenden in onze tijd. Amsterdam: Meulenhoff.

Elias, N. (2001). Het civilisatieproces: sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Amsterdam: Boom.

Elias, N. (1971). Sociologie en geschiedenis en andere essay’s. Amsterdam: Van Gennep.

Eling, P. (1998). Jacobus Schroeder van der Kolk (1797 – 1862): His Resistance against Materialism. Brain

and Cognition, 37, 308-337.

Esch, P. van der (1954). Jacob Ludovicus Conradus Schroeder an der Kolk 1797-1862. Leven en werken.

Proefschrift: Amsterdam.

Esch, P. van der (1975). Geschiedenis van het Staatstoezicht op Krankzinnigen deel I. ’s-Gravenhage:

Staatsuitgeverij.

Festen, H. (1974). Hondervijfentwintig jaar Geneeskunst en Maatschappij; Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse

Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Utrecht: Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering

der Geneeskunst.

Foucault, M. (1989). Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische uitgeverij.

Foucault, M. (1975). Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw. Meppel: Boom.

Goffman, E. (1969). The Presentation of Self in Everyday Life. New York: Doubleday.

Goudblom, J. (2001). Het belang van de sociologie. In Het regime van de tijd. Amsterdam: Meulenhoff.

Goudsblom, J. (1998). Het regime van de tijd. Amsterdam: Meulenhoff.

Goudsblom, J. (2001). Stof waar honger uit ontstond: over evolutie en sociale processen. Amsterdam: Meulenhoff.

Haneveld, G. T. (1985). Veranderingen in de pathologie 1840-1870. In Moulin, D. de (red), Kracht en stof.

Amsterdam: Rodopi.

Page 91: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

85

Hochschild, A. (1983). The Managed Heart. Commercialization of Human Feeling. Berkeley etc.: University of

California Press.

Houwaart E. S. (1991). De hygiënisten: artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890. Groningen:

Historische Uitgeverij Groningen.

Kuhn, T. S. (1962). The structure of scientific revolutions. Chicago etc.: University of Chicago Press.

Lieburg, M. J. van (1985). De Nederlandse medische tijdschriften en de wetenschappelijke geneeskunde

1840-1870. In Moulin, D. de (red), Kracht en stof Amsterdam: Rodopi.

Lieburg, M. J. van (1983). Geneeskunde en medische professie in het genootschapswezen van Nederland

in de eerste helf van de negentiende eeuw. De Negentiende Eeuw, 7(2), 122-145.

Lindeboom, G. A. (1982). Ramaer (1817-1887) en zijn bibliotheek. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde,

126(2), 1504-1510.

Mens, N. (2003). De architectuur van het psychiatrisch ziekenhuis. Wormer: Inmerc.

Meulen, R. H. J. ter & Widershoven-Heerding, I. (1985). Het fysiologisch ziektebegrip in de vroege

Nederlandse psychiatrie. De opvattingen van J. N. Ramaer over de oorzaken van krankzinnigheid. In

Moulin, D. de (red), Kracht en stof. Amsterdam: Rodopi.

Meulen, R. H. J. ter (1988). Ramaer en de fysiologische psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie. 30(2), 127-138.

Michels, A.W. (1949). De geschiedenis van “Meerenberg”. In Een eeuw krankzinnigenverpleging. Gedenkboek

ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoort. Wormerveer: Meijer’s

Boek- en Handelsdrukkerij.

Mijnhardt, W. W. & Wichers, A. J. (1984). Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-

1984. Edam: Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.

Mooij, A. (1999). De polsslag van de stad. 350 jaar geneeskunde in Amsterdam. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Moulin, D. de (red) (1985). Kracht en stof. De introductie van moderne natuurwetenschappelijke denkwijzen in de

geneeskunde, zoals blijkt uit Nederlandse medische vakbladen, 1840-1870. Amsterdam: Rodopi.

Page 92: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

86

Nijhof, G. (1986). Individualisering en uitstoting. Van maatschappelijk probleem naar psychische stoornis. Amsterdam:

Link.

Opperdoes Alewijn, P. (1845). Memorie ter gelegenheid van de oprichting van een algemeen Provinciaal Krankzinnigen

gesticht in Noord-Holland, opgedragen aan de Heeren Staten van dat Gewest. Hoorn.

Pameijer J. H. (1949). Het ontstaan van het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen “Meerenberg”. In

Een eeuw krankzinnigenverpleging. Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Provinciaal

Ziekenhuis nabij Santpoort. Wormerveer: Meijer’s Boek- en Handelsdrukkerij.

Peeters, H. F. M. (1982). Historische fasen in aard en behandeling van geestesziekten. In Binneveld, J. M.

W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de geschiedenis van de psychiatrie. Baarn: Ambo.

Querido, A. (1939). Krankzinnigenrecht. Haarlem: De erven F. Bohn.

Ramaer, J. N. (1892). Doedes Breuning, S. & Telegen, A. O. H. Catalogus der boekerij geschonken door Dr. J. N.

Ramaer, aan de Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie, en geplaatst in het Rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik.

Amsterdam: Van Rossen.

Ramaer, J. N. (1886). De ontwikkeling van het krankzinnigengesticht in deze eeuw. Amsterdam: Van Rossen.

Ramaer, J. N. (1848). De wetenschap der natuur. Haar doel en de wijze van haar te beoefenen. In De Gids,

II: 1-34.

Ramaer, J. N. (1846). Een woord aan nietgeneeskundigen over krankzinnigheid en krankzinnigenbehandelingen in twee

voorlezing uitgesproken in het genootschap ter beoefening van natuurkundige wetenschappen te Zutphen, en met

aanteekeningen uitgegeven. Rotterdam: H. A. Kramers.

Ramaer, J. N. (1854-1855). Nederlandsch Tijdschrift voor de Geregtelijke Geneeskunde en voor Psychiatrie. Tiel:

Gebroeders Campagne.

Ramaer, J. N. (1880). Psychiatrische aanteekeningen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een wetboek van

strafrecht. ’s-Gravenhage: Stemberg.

Ramaer, J. N. (1873). Toespraak bij de oprichting der Nederlandsche Vereeniging voor psychiatrie. Dordrecht: Van

Elk.

Page 93: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

87

Regt, A. de (1984). Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940. Meppel/

Amsterdam: Boom.

Roding, J. (1986). Schoon en net: hygiëne in woning en stad. De cultuurgeschiedenis van bad en toilet. ‘s-Gravenhage:

Staatsuitgeverij.

Roukens, K. (2003). ‘Affectieve bindingen’. In Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie.

Groningen: Wolters-Noordhoff.

Schnabel, P. (1995). De weerbarstige geestesziekte. Naar een nieuwe sociologie van de geestelijke gezondheidszorg.

Nijmegen: Sun.

Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1851). De physiologische éénheid van ligchaam en ziel. Amsterdam: Ter Stads-

Drukkerij.

Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1861). Hygieine. De Gids, 25(1), 508-555.

Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1848). Het gewigt van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der

geneeskunst, vooral in den tegenwoordigen tijd: toespraak bij de opening der eerste algemeene vergadering. Amsterdam.

Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1868). Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie,

alsmede over de mate van psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen gevorderd moet worden.

Openingsrede, gehouden bij de hervatting der lessen over psychiatrie en neuro-pathologie aan het athenaeum illustre te

amsterdam, op den 20sten januarij 1868. Amsterdam: s.n.

Schneevoogt Voorhelm, G. E. (1845). Rapport omtrent de in het buitengasthuis te Amsterdam verpleegde zieken,

krankzinnigen en syphilitischen. Amsterdam: Muller.

Schroeder van der Kolk, J. L. C., Hartsen, F. A. (1863). Handboek van de pathologie en therapie der

krankzinnigheid. Utrecht etc.: Van der Post.

Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1827). Rapport bij wijze van algemeen overzicht of voorslag, tot verbetering van het

Krankzinnigenhuis. In Esch, P. van der (1954). Jacob Ludovicus Conradus Schroeder an der Kolk 1797-1862. Leven

en werken. Proefschrift: Amsterdam.

Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1838). Redevoering over de verwaarlozing der vereischte zorg ter leniging van het lot

der krankzinnigen, en ter genezing derzelven in ons vaderland, uitgesproken bij gelegenheid van de overgave van het rectoraat

der Hoogeschool te Utrecht, op den 16den maart 1837. Utrecht: Van der Post.

Page 94: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

88

Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1838). Schets der volstrekte vereischten van een goed gesticht tot genezing van

krankzinnigen, en der wijze van beheer van hetzelve. In Binneveld, J. M. W. (1985). Filantropie, repressie en medische

zorg. Geschiedenis van de inrichtingspsychiatrie. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Schroeder van der Kolk, J. L. C. (1864). Ziel en ligchaam in hunne onderlinge verhouding geschetst. Utrecht: Van

der Post.

Snelders, H. A. M. (1983). De natuurwetenschappen in de lokale wetenschappelijke genootschappen uit de

eerste helft van de negentiende eeuw. De Negentiende Eeuw, 7(2), 102-121.

Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1891). Verslag over den staat der gestichten

voor krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde statistieke tabellen betrekkelijk de bevolking in

dezelve over de jaren 1888, 1889 en 1890. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.

Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1891). Verslag van het Staatstoezicht op

Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten en over den staat dier gestichten in de jaren 1897, 1898 en 1899. Inspecteurs

voor het Staatstoezicht op de Krankzinnigen en de Krankzinnigengestichten in Nederland. ’s-Gravenhage:

Van Weelden en Mingelen.

Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1907). Verslag over den staat der gestichten

voor krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde statistieke tabellen betrekkelijk de bevolking in

dezelve over de jaren 1900, 1901 en 1902. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.

Staatstoezicht op de Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. (1937). Verslag van het Staatstoezicht op

Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten over het jaar 1932 - 1936. ’s-Gravenhage: Van Weelden en Mingelen.

Swaan, A. de (1996). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de

nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.

Talma, Tj. P. J. (1986). “De groote heeren moeten het maar weten”: De Tweede-Kamer vertegenwoordiging uit het

noordelijk deel van Noord-Holland tussen 1840 en 1870. Waarland: Gerja.

Tonkens, E. H. (1999). Het zelfontplooiingsregime: de actualiteit van Dennendal en de jaren zestig. Amsterdam: Bert

Bakker.

Verdoorn, J. A. (1981). Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw. Nijmegen: Sun.

Page 95: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

89

Vijselaar, J. (1982). De zedekundige behandeling en de afschaffing van de lijfsdwang in het gesticht

Meerenberg 1840-1875 In Binneveld, J. M. W., Brinkgreve, C. (et al). Een psychiatrisch verleden. Uit de

geschiedenis van de psychiatrie. Baarn: Ambo.

Vijselaar, J. (red) (1997). Gesticht in de duinen. De geschiedenis van de provinciale psychiatrische ziekenhuizen van

Noord-Holland van 1849 tot 1994. Hilversum: Verloren.

Vijselaar, J. (1995). ‘Neerlands eersten psychiater’: Dr. J. N. Ramaer, 1817-1887. Amsterdam: Duphex

Nederland, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

Vijselaar, J. (1985). Schroeder van der Kolk en de Krankzinnigenwet van 1841. Oude wetgeving in een

nieuw licht. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 40, 271 – 285.

Vrolik, G. & Geuns, J. van (1842). Rapport van de commissie benoemd bij het besluit van heeren Gedeputeerde Staten

van de Provincie Noord-Holland, d. d. 15 julij 1841, om te dienen van raad en voorlichting, ter zake

Krankzinnigengestichten.

Vrolik, W. (1862). Levensberigt van J. L. C. Schroeder van der Kolk. Amsterdam: Van der Post.

Waardt, H. de (2005). Mending minds. A cultural history of Dutch academic psychiatry. Rotterdam: Erasmus

publishing.

Internetbronnen.

Psychiatrische documenten. 29-07-2008

http://www.flickr.com/photos/28631701@N03/

Op deze website ‘Psychiatrische documenten’ staan enkele geschriften van de psychiaters uit deze scriptie,

waaronder de notulen van de eerste veertien vergaderingen van de NVP en Schneevoogt (1851),

Schroeder van der Kolk (1838) en Ramaer (1846).

Samuel senior Coronel. 29-07-2008

http://www.iisg.nl/bwsa/bios/coronel.html Biografie van S. S. Coronel.

European Journeys. 29-07-2008

http://www.europeanjourneys.org/

Website over de reizen en rapporten van psychiaters en non-restraint voorstanders J. Guislain, D. H. Tuke, A

Morison.

Page 96: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008

90

Everts, Bernard Hendrik – European Journeys Biographical entry. 29-07-2008

Site met verslagen van B. H. Everts’ bezoeken aan buitenlandse gestichten.

Illustraties.

Afb. 1 Schroeder van der Kolk in 1831. Naar een schilderij van W. I. Paling blz. 14.

Afb. 2 Schroeder van der Kolk met decoraties omstreeks 1855. Lithografie van D. J. Sluyter, naar een

schilderij van J. H. Neuman blz. 27.

Afb. 3 G. E. Voorhelm Schneevoogt blz. 30.

Afb. 4 Illustratie op omslag eerste editie van De Gids gemaakt door A. Cranendoncq blz. 44.

Afb. 5 B. H. Everts blz. 50.

Afb. 6 Voorgevel van Meerenberg blz. 51.

Afb. 7 Plattegrond van terrein Meerenberg blz. 53.

Afb. 8 Gedragsregels van gesticht Meerenberg blz. 57.

Afb. 9 Meerenberg gezien vanaf Brederosche berg blz. 60.

Afb. 10 Portret van J. N. Ramaer blz. 63.

Afb. 11 ‘Band’. Litho van M. C. Escher 1956 blz. 79.

Page 97: De geboorte van het gesticht Jurian Glas 2008