Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
DE WEG NAAR GARABANDAL
Voor Loes
Uitgave als E-book:Stichting NoPapers, Utrecht2013
Cover illustratie: De Blauwe Wereld van Loes Flendrie
2
I.
een rode kronkellijn op een manshoge landkaartzorgvuldig uitgestippeld en van commentaar voorziennetjes beschreven in het draaiboek van de tocht
met ingelopen schoenen en gesmeerde wielendirect na wespentijd op pad naar het zuidenonstuitbaar als wilde zwanen op de trek
Leidens Sint Pieter en Utrechts Sint Janhebben niet zonder slag of stoothun zegen gegeven aan de pelgrimage
maar wie een doel heeft laat zich niet weerhoudendoor feiten, argumenten en bezwarendie kleine kiezelstenen op de weg van weten
de stad achter de rug, de toekomst voor onsbij elke meter verwelkomd door de late zomerbloeinemen we afscheid van de tijd
3
II.
we steken de rivieren overdie eeuwen al het water leidenvan oost naar west; het landschapscheiden tussen noord en zuid
oermoeder wacht op onsbescherm ons na de vlakke landenmet eindeloze horizonnenvoor de verborgen verten voor ons
verscholen achter heuvels en bergenonzichtbaar tussen glooiingen en plooienspeuren wij naar het onbekendezijn wij oermoeder, op weg naar u
4
III.
het herfstweert, regen valt bij vlagenwe vertragen het tempo van onze tochtschuilen in verlaten boerenschurenen onder oude, kromme bomenwaarvan de takken dieper buigenonder de last van teveel water
we praten minder dan de afgelopen dagenverzadigd even, lijkt het, van de woordenbeschutting zoekend in onze eigen stiltetegen het natte najaarsverdrietals twee vrijwillige ontheemdenbewegend tussen thuis en nergens
5
IV
rustdag. de zon bedekt het lover van de oude eik- waaronder L. zich met een boek heeft neergezet –met bladgoud vergankelijk als licht
maar lezen doet ze niet, liever, bladstil, beschouwt, bekijktze de besloten wereld binnen de omhaagde kloostertuinsnuift ze de geur van late najaarskruiden
geschoeid en wel volgt zuster Mirjam met haar breviersinds mensenheugenis bruid van de Heer als ongeschoeideKarmelietes het pad tussen de plantenperken
niets ander doet er toe, niet waar we gaan of komenniet of we ooit en misschien eens in een ver verschietzullen bereiken wat we dachten, wensten, droomden
wat telt is deze dag, dit uur en dit oneindige momentover de tijd zich uistrekkend naar onvergankelijkheidenkel gelovend in een eeuwigheid van leven
6
V.
(pelgrimslied voor onderweg)
stormenderhand, met de wind in de rugduizelingwekkend als een vrije valop zevenmijlslaarzen en vlugger dan vlughaasten we ons naar Garabandal
geen weer dat ons deert, we zingen ons liedafstand is niks dan een zinloos getalwe kennen de toekomst, dat verre verschiethoog in de bergen wacht Garabandal
niemand en niets houdt ons tegen. het paddat we volgen door heuvels en dalleidt ons vanzelf naar het eindpunt, het doel, datdorp van beloften: Garabandal
wie met ons meewil, wees welkom, vol hoopeen plek om te slapen vind je overalkijk niet terug, maar vooruit, loop je loopen wees je verzekerd van Garabandal
7
VI.
wie pelgrimeert is de grenzen voorbijvan huis, haard en land, van afstand en tijddaarom is Limburg niks meer dan de plekwaar we zijn en Vlaanderen enkeleen landschap ver weg in de nevels.
hier zitten we dan, zegt L., zonder bedoelinganders dan dat we eenvoudig hier zittenop deze heuvel, met aan de voet, in het daleen handvol schapen in een veel te groot weilanden iets daarachter een vakwerkboerderij
daar zullen we de nacht doorbrengende onzichtbare grenzen van de geestoversteken naar een ander gebieddat wat bij dag ons nog ontgingin dromen aan het licht zal brengen
maar nu nog niet, we blijven zittenwaar we zitten tot aan de verste einderde ondergaande zon de bosrand raaktwe moesten maar eens gaan, zeg ik opstaandof misschien ook wel niet, zegt zij
8
VII.
met windsnelheid kalen de bomen deze dagendoor de wuivende, lege takken waait bij vlagen
een ijselijke tocht die de botten verstijften de verdere lust om te lopen verdrijft
haar wielen zuchten krakend om te protesterenmet wat we al zo vaak hebben horen beweren:
wat jullie willen doen is onbegonnen werkmaar juist dat argument geeft moed, daagt uit, maakt sterk
soms staan we even stil. we kijken en luisterennaar de taal van het land: een zuidelijk fluisteren
overstemt het geweld van de najaarsnatuurwe weten weer wat we doen, dit moment, dit uur
9
VIII.
(Herberg De Pelgrim te T.)
we doen niks nieuws. langer dan een millenniumvolgen bevlogen gekken die onbedwingbare roep-tegen elke rede en redelijkheid in- om het spoorstap voor stap, meter na meter te gaan tot het doel
de stenen van dit gebouw zuchten onder zoveeloudheid, zoveel dwaasheid van enkelingendie hier rust zochten voor hun vermoeide lijveneen tijdelijk oponthoud op de weg naar wie weet
iemand klaagt over gezwollen en pijnlijke voetenmet twijfel en angst in zijn stem. Vragenderwijsuit hij zijn bange onzeker vermoeden
ik zal het eind van de reis toch wel halenhebt u moedertje lief niet uw zegen gegevenga met me mee, heel mij, laat me gaan
10
IX.
sandelhout en vogelwikkenachtegalen, leeuwerikenspringbalsemien en dagpauwoogbergkristal en regenboog
ogentroost en duizendschonenpioenroos en pronkerbonenblauwe regen, hazelaartorenvalk en adelaar
tondeldoos en bloedkoralensuikerfondant en morgenstralenaquamarijn, forsythiarobijnrood en tombola
sterft het landschap waar we tegenwinterharde kou bewegengaan wij lachend aan de haalmet warme zomerwoordentaal
11
X.
we zitten aan tafel en eten ons dagelijks broodof beter: rijst met vis en een groene saladeeenvoud kenmerkt de ware pelgrim, zeg ikL. knikt afwezig, kijkt van het beslagen raamnaar mij en weer terug, alsof haar toegeknepenogen proberen door te dringen tot het uitzicht
alsof ze een geheim heeft te doorgrondenvoorbij de grenzen van wat zichtbaar iseenvoud, herhaalt ze dan, niet hoeven wetenwat er zich afspeelt achter een beslagen vensteren… ze zwijgt als zachte pianoklankende ruimte die er was opeisen voor zichzelf
Satie wil zich ermee bemoeien, zeg ikhalf schertsend, half nieuwsgierig naar de restvan de zin die in haar hoofd is blijven hangenmaar misschien is er na haar en… geen zin meeranders dan de melodie van een lied zonder woordendie alleen in de stilte kan worden verstaan
12
XI.
elke dag dichter bij het zuidenhaast de tijd zich naar midwinterlopen we van ochtendschemertot het donker van de avondis het daglicht onze klok
wandelpaden worden waterpoelenin de vroege morgen opgeschitterddoor verleidelijke ijskristallenen de schijn van schone sprookjeswaar de rijp het oog verblindt
broeder zon, zonder jouw stralenzonder jouw lichtglans, zuster maan zouden we in het donker lopenons geen weg waar dan ook wetenelke richting voorgoed verhuld
wekenlang zijn zwaluwen en ganzenvooruit gevlogen, richting gevendons kompas een half seizoennu lezen we de kaarten en de bordenaangewezen op elkaar en onszelf
13
XII.
vandaag wil ik het over liefde hebbendacht ik vanmorgen bij het opstaanmaar hoe begin je daar nou over
in alle brieven die we schrevenis weinig onaangeroerd geblevenen zeker niet over de liefde
wat is dan toch die lichte schroomdie ik ervaar zo dichtbij haarin een adem vreemd en vertrouwd
aan het einde van een dagvol moeizaam voortgesleep en waterdacht ik alleen nog maar aan warmte
pas in de nacht vlak voor het slapenherinnerde ik mij de liefde en datik haar onbesproken had gelaten
waarom ook niet? want tussen haaren mij, gezegd of gezwegen, bestaateen weten ver voorbij de taal
14
XIII.
(Kersttijd)
twee onwijzen uit het noordenzonder ster om hen te leidenmet geen andere geschenkendan een diep en rijk verlangennaar het licht ver in het zuiden
herders zijn we zonder schapenvol verwachting in het zwartstehart van de midwinter uitziendnaar het openbreken van de hemelen een stortvloed van helderheid
moeder, wacht op ons in de heuvelsin de schaduw tussen de dennen laat ons zien wat onzichtbaarblijft zolang we niet durven kijkenmet de ogen van onze ziel
15
XIV.
(nieuwjaarsdag)
grenzen in plaats en tijd zijn enkellijnen op de landkaart en een verweerdemosgroen uitgeslagen grenspaal;zijn cijfers en letters in een kalenderde wijzers van een digitaal horlogehet luiden van een torenklok
toch noemen we deze dag een mijlpaalwant we zijn in een ander landeen ander jaar binnengelopen;landgrenzen houden niets en niemand tegenen tijd is nimmer een begrenzingvoor wie leeft in hier en heden.
16
XV.
(Taizé)
gedragen door de adem van de windterug op deze plek, eenendertig jaar na datomet R. toen, die ik liefhad zonder het te wetenen nu na al die jaren nog regelmatigaan me verschijnt in koortsige dromen
dit klooster, nog altijd overspoeldmet honderden jongeren op zoek naarwie weet wat of wie, daar ben je jong vooruitgebreid met mij onbekende gebouwenen een imposante nieuwe kerk
een kerk om te verdrinken in stilteen devoot gezang, in teksten over geloof,over hoop en liefde, over licht en levenopgenomen in een bad van terracotta kleurenmaar voor de tweede maal vind ik geen rust
mijn ogen speuren in de honderden gezichtennaar een paar bruine ogen die ik kendeooit. naar een blonde jongen, atletischvan gestalte en schoon van aangezichteen engel of een David, R. geheten
na de dienst wil L. weten wat ik vondik weet het niet, ik heb hem niet gevondenik bedoel: zo ver zijn wij van huishier aangekomen en nog altijd tors ikde herinneringen van ginder met me mee
zwaarder dan de volste rugzakdrukkender dan de last van de tochten van alle kilometers nog te gaankon ik maar simpelweg mijn handenopenen en laten liggen waar het valt
17
XVI.
qu’est-ce que vous cherchezvraagt de broeder die ons uitzwaaitik probeer uit te leggen dat hijde goede vraag niet steltwant dat we ons doel wel kennenmaar niet wat we tegenkomenop de weg waar we gaan,de grootste geschenken diewe vinden zijn juist degenewaar we niet naar zochtenzoals het antwoord dat we krijgenzonder de vraag te stellen
18
XVII.
de vorst is uit de grond, het vriezen opgehoudenmaar regen haalt ons in, houdt ons gezelschapvoor uren, om dan vooruit te gaan en, zoalslater blijkt, ons op te wachten in de stad
Parijs en regen, grauwer beeld, grijzer gevelsen rauwer welkom dan waar we kwamen ooittot dit moment. Een dode wereldstad waarleven zich voor ons lijkt te verschuilen
tot –toeval dat geen toeval is, kan zijn-we aankomen bij ons onderkomen inde Straat van de Vissende Kat en ergensin een kroeg Jacques Brel begint te zingen
dat lied over zijn duinen en zijn vlakke landwarme troost voor twee verzopen kattenzeshonderd kilometer van het eigen bedherinnerd aan het neder land.
19
XVIII.
een week van rust. We zitten samenin een bank in de Notre Damepraten fluisterend over het roosvensterals de mandala van het vroege westengregoriaans als mantra van de massaen onze lieve vrouwe als de eeuwige godin
hier breekt de tijd door grenzen heenen vult de kathedraal met visioenenvan verre verten, vervult de ruimtemet bedwelmend zoete geurenvan voorjaarsbloemen, ambrozijnhemelsblauwe draperieën
kaarsen flakkeren, als een schaduwkomt zij voorbij, naar wie we zoekenop weg zijn, zij die ons tegemoet komtin haar onzichtbaarheid laat wetendat wij niet tevergeefs op pad zijn
20
XIX.
niet alleen verder naar het zuidentrekken we, langzaam maar zeker gaan we westwaarts, richting zee
L. vraagt: denk je dat we zekerzullen weten dat we zijn waar we willen zijn als we er zijn
ik weet het net zo zeker als ikweet dat we dichter het grotewater naderen dat ik niet hoor
of zie en toch weet dat het waaris en soms vermoed ik in de windeen vlaag van zilte voorjaarslucht
21
XX.
...en altijd, waar je ook bentkomt er een moment van geen weg terug zelfs al zou je in je eigen voetsporen stap na stapschrede voor schrede kunnen zettenhet is nooit meer hetzelfde omdat we er al geweest zijngeschiedenis gemaakt hebbendie het landschap en onszelfvoorgoed ontdeed van de toekomsttot het verleden achter de rug
22
XXI.
vandaag spraken we over onze dodenover de stervenden in ons levenover het sterven en de dooddie van onszelf en in het algemeen
er was geen somberheid in ons gesprekgeen angst en geen verdriet zo grootdat het sterker was dan getroost kon wordengeen vlucht naar luchtiger gepraat
misschien liepen we daar wel met onsdrieën: zij, ik en onze vriend de dooddie onvermijdelijk wacht aan ieders eindeen deelgenoot is, elke dag van leven
die voorjaarsdag in februarihebben we in het heuvellandschapmet onze taal, intiem, vertrouwdverder aan onze erfenis gebouwd
23
XXII.
we hebben alles wel gehad vandaag:wolken en zon, hagel en sneeuw en regenverzet is zinloos, dus laten we ons gaanen doen maar mee met wat de elementenons dicteren: speelbal zijn is het bestewat je kunt doen. Je niet keren tegen de wind;niet vuistballend schreeuwen tegen wolkendie niet wachten; niet vloeken tegen hagelslagen;geen waterlanders tegen regenvlagen;en als de zon er doorkomt soms, heel evenmet opgeheven hoofd en open handenwarmte ontvangen en je laten strelen door het licht.
24
XXIII.
voorjaar vroegtijdig losgebrokenuit de boeien van de winteruit de kerker van de koudetirannie van sneeuw en ijs
bomen groenen zienderogenbloemen lonken in de heuvelsvogels juichen in de dalenpelgrimstroost geeft schoenen moed
minder dan een maand te lopenkinderen met visioenenwenken uit de verste vertetoekomst haast ons tegemoet
een lentebries draagt in haar kielzogkruidensporen, dennenluchtenen subtiel maar onmiskenbaareen milde geur van heiligheid
25
XXIV.
We worden allengs stiller voorbij de laatste landsgrensSteeds minder zeker wetend, steeds minder overtuigdDat waar we aan begonnen ons ook maar iets zal brengenVan wat we hoopten en verwachtten ooit
Oververzadigd van heuvels, groene landschappenDe dromen en de visioenen ver voorbijTerugkerend in een wrede werkelijkheidDie ons verblindt voor elke andere dimensie
Ten prooi aan twijfels die te laat de kop opstekenKomen waar we wilden zijn is immers nog maar evenEen dag te gaan of zo, na alle maanden tussenNajaar en voorjaar, tussen vlak land en frivool terrein
En toch… wat ons voortdrijft in deze laatste kilometersIs dat we hoe dan ook zeker willen wetenWie ons wacht, wat ons wacht bij het doel van de reisAl was het maar een bord met het woord einde.
26
XXV.
Het is weer stil onder de dennenbomenBehalve enkele verwaaide kinderstemmenOmhoog gedragen uit het lege dorpEn verder weg verveeld geblaf van een paar hondenHet kraaien van een haan die zich vergist
Wat hebben we werkelijk gemistBehalve dat we hier iets anders vondenDan een voorspeld, gehoopt en uitgerekend wonderWant geen mirakel laat zich immers dwingenDoor calculator, tijdstip, profetie
En zij? Zij heeft glimlachend toegekekenEn zacht gefluisterd: ja, ik ben er welMaar jullie kijken met verkeerde ogenWant jullie hebben nooit geleerdTe kijken met de ogen van je hart
Wij koesteren ons in de laatste stralenVan de zon die achter een bergkam kruiptSluiten onze ogen en luisterenNaar de stem van de rust en de vredeEn laten ons strelen door warmte en licht
Meer is niet nodig om het wonder te ervarenMeer hoeft er niet over gezegd,Verklaard, toegelicht en uitgelegdZijn waar we zijn, nooit te laat of te vroegZijn wie we zijn is ons meer dan genoeg
27
NAWOORD
Soms merk je dat jouw levenspad naar het onbekende leidt.Alwaar je iemand tegenkomtdie zomaar van zijn tijdeen stukje met je delen wil.Hij maakt jouw wereld openvoor nieuwe dingen op de wegdie je bezig bent te lopen.Die iemand helpt je daar dan bij.Verlicht je wankele dagen.Bevestigt wat jouw ‘weten’ is.Geeft antwoord op je vragen.Waardoor je groeit en sterker wordtEn dankbaar door mag gevenvan ’t licht dat jou werd aangereiktdoor die ‘iemand’ in je leven.
(Onbekend auteur)
Het ‘wonder’ maakte een belangrijk deel uit van de correspondentie tussen mij en Harry Fleurke. Het wonder dat zo heel vaak niet wordt herkend als dusdanig en door ons mensen wordt afgedaan als ‘ouwe koek’ of ‘logisch’ of ‘toeval’. Te zelden herkennen we het wonder in ons dagelijkse bestaan. En al denkend over wonderen kwam Garabandal in ons leven. Want in dit Spaanse plaatsje was, naar verluid, Maria al vele malen verschenen. Die verschijningen boeiden niet alleen óns in hoge mate, ook de econoom, genaamd: Frans Rutten, die verwachtte dat het Mariawonder op 11 april 2002 in San Sebastian de Garabandal, Spanje zou plaatsvinden. Hij had berekend via een "100 procent betrouwbare econometrische methode” dat de verschijningen en boodschappen van de Maagd Maria in het Noord-Spaanse Garabandal (1961) slechts één ding konden betekenen. Rutten en enkele bussen met tientallen zieken, die dan zouden genezen, togen naar Garabandál om het wonder van de Wederkomst te mogen beleven.
In deze 25-delige gedichtencyclus kan men lezen wat Harry ons er over vertelt. Ik besluit dit korte nawoord met de laatste regels van gedicht nummer 25:
Zijn waar we zijn, nooit te laat of te vroeg
Zijn wie we zijn is ons meer dan genoeg
Loes Flendrie
28