Upload
doancong
View
242
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Peter Scholliers
INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE
EN INDUSTRIEEL ERFGOED
NOTITIES BIJ DE CURSUS
BRUSSEL, VUB, 2013
VOORWOORD INLEIDING 1 DEEL 1 : HISTORIOGRAFIE 1 Ontstaan van een discipline 10 2 Het kind een naam geven: de terminologie 14 3 Object en definities 15 4 Ontwikkeling in enkele landen 23 België 35 DEEL 2 : HEURISTIEK 1 Bibliografie 49 2 Geschreven bronnen 51 3 Iconografische bronnen 62 4 Sites, gebouwen & voorwerpen 72 5 Mondelinge bronnen 79 DEEL 3 : TOEPASSINGEN 1 Mechanische werktuigen 81 2 Consumptiegoederen 89 3 Huisvesting (de Schoenengang in Brussel) 104 4 Opslagplaatsen (Thurn & Taxis) 114 5. Zollverein 121
VOORWOORD De cursus Industriële archeologie en industrieel erfgoed bestaat uit verschillende delen waarvan het hoorcollege de hoofdbrok vormt. Dit hoorcollege omvat drie delen : een presentatie van de discipline (ontwikkeling in een aantal landen, theorieën en “scholen”, definities, doel); een presentatie van de bronnen en methoden; de praktijk van de industriële archeologie .
Het bezoek aan een industrieelarcheologische site, tentoonstelling of museum wil “achter de schermen” kijken van de loutere publiekswerking, en in de eerste instantie aandacht besteden aan werking, opzet, problemen van musea en sites. Een kort rapport moet daarover worden geschreven.
Het zoeken naar relevante titels van boeken of artikelen (die eventueel aansluiten bij de masterproef) vormt de tweede kleine taak. De derde kleine taak tenslotte is het analyseren van een “industrieelarcheologische” foto (met verslag.
Een website maakt integraal deel uit van de cursus (http://www.vub.ac.be/SGES/ia/homepage.html): hij bevat URLs omtrent verenigingen, musea, bronnen, routes, tijdschriften, bibliografieën, onderwijs, behoud en hergebruik . Hij geeft eveneens een lijst van werken over zeer diverse onderwerpen én URLs over de vier thema’s die in het praktijkdeel worden behandeld.
Ten behoeve van studenten: alle informatie over taken, organisatie van de lessen, informatie over examens en powerpoints (die massa’s illustraties bevatten) is te vinden via Pointcarré, het e‐platform van de VUB.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 1
I N L E I D I N G
INDUSTRIELE ARCHEOLOGIE, INDUSTRIEEL ERFGOED EN INDUSTRIECULTUUR
Sedert enkele decennia zijn de sociale wetenschappen niet meer wat ze waren. Dé waarheid en zekerheden lijken niet meer te bestaan. Niet alles, maar alleszins veel wordt in vraag gesteld. Vertrouwde concepten als "systeem", "structuur", “model”, "klasse" of de politieke links ‐ rechts tegenstelling worden bekritiseerd en verworpen. Het speelt geen rol of dit te verklaren is door een epistemologische vernieuwing, de val van de Oostblokregimes in de jaren 1990, economische crises of de internationale onzekerheid: wetenschapsbeoefening gebeurt anders dan pakweg twintig jaar geleden. Noem het poststructuralisme, post‐Fordisme, postmodernisme of zelfs post‐postmodernisme. Dit beperkt zich overigens niet tot de zachte wetenschappen, ook de harde wetenschappen ondergingen een verandering. De term "postmodernisme" zou voor het eerst gebruikt zijn voor architecturale vernieuwingen in de jaren 1980 (de combinatie van art‐déco met Romaanse rondbogen), terwijl fysici al in de jaren 1970 aan sommige natuurwetten twijfelden.
Historische wetenschappen (geschiedenis, archeologie, kunst‐ en literatuurgeschiedenis, milieu‐ en architectuurgeschiedenis) ontsnappen niet aan deze invloed. Zonder dat er sprake is van een echte breuk, blijken er toch geleidelijk en onderhuids veranderingen te gebeuren. Soms is de vernieuwing echter spraakmakend. Het is nuttig karakteristieken van deze vernieuwing bondig voor te stellen, met het oog op implicaties voor de industriële archeologie en industrieel erfgoed.
Ik concentreer me op ontwikkelingen in de geschiedenis en de archeologie, omdat beide zeer rechtstreekse invloed op de industriële archeologie hebben gehad en omdat verschuivingen in beide disciplines de veranderingen in andere wetenschappen (sociologie, sociale geografie, ...) kunnen illustreren. 1. De "traditionele" geschiedschrijving in de jaren 1960, '70 en '80 Na de tweede wereldoorlog verloor de geschiedenis van veldslagen en koningen haar positie ten voordele van een geschiedenis van onderaf. In Groot‐Brittannië (Past and Present), Frankrijk (Annales E.S.C.), Nederland en Vlaanderen (Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis), Duitsland (Geschichte und Gesellschaft) domineerde gaandeweg een sociale geschiedenis. De belangstelling ging uit naar levensomstandigheden, gezin, arbeid, huisvesting, sociale verhoudingen en materiële cultuur. De nouvelle histoire was geboren (markante figuren o.a. E. Leroy Ladurie, E. Hobsbawm, C. Tilly, J. Kocka). Zij bleek een sterke invloed op alle sociale wetenschappen te hebben, in die mate dat de geschiedenis als het koninginnenstuk van de humane wetenschappen werd voorgesteld. Sociale groepen / klassen verschaften het analysekader, en de daaruit voortkomende strijd en compromis in de zich vormende nationale staat waren cruciale thema's. Verklaringen voor de maatschappelijke veranderingen werden gevonden in de socio‐economische evolutie (proletarisering, conjunctuurbewegingen, industriële
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 2
revolutie, ...), vaak verankerd in grote theorieën (de zogenaamde meta‐narratives, cf. K. Marx, M. Weber, N. Elias). Andere verklaringsvariabelen waren onder meer de geografie, demografie, technologie en de staat. Op het vlak van de methode brak de kwantificering helemaal door, terwijl de historicus vrijwel volledig verdween als "verteller". Hij ging tot het uiterste in de positivistische, objectivistische en afstandelijke benadering van het verleden dat gezien werd als een te ontdekken terra incognita. Goede historische bronnenkritiek garandeerde de reconstructie van dat verleden. 2. De "traditionele" archeologie in de jaren 1960, '70 en '80 De belangstelling voor materiële sporen uit het verleden paste bijzonder goed binnen deze historiografische ontwikkeling. Relicten (materiële overblijfselen uit het verleden) hebben altijd al interesse én de fantasie gewekt bij een breed publiek en wetenschappers. Deze was vooral gericht op de prehistorie, de oudheid en de middeleeuwen. Relicten bieden immers vaak de enige informatiebronnen voor deze tijdperken. In de jaren 1960 begonnen archeologen deze relicten op een andere manier te "ondervragen". Zij stapten af van de beschrijvende, inductieve, elitaire (of autoritaire) en kwalitatieve benadering, om verklarend, deductief, "toetsend" en kwantitatief te werken. Culturele processen kregen veel aandacht (vandaar de "processual archaeology" in Angelsaksische landen), terwijl de inbreng van nieuwe technieken uit de harde wetenschappen voor een radicale verwetenschappelijking van de archeologie zorgde. In de USA gewaagde men van "new archaeology" om duidelijk de veranderde aanpak te onderstrepen.
Nieuw was tevens dat de interesse zich tot de periode na 1500 uitbreidde, zelfs tot het zeer recente verleden. Potten en pannen, bruggen, kanalen, machines, woningen, vorken en messen, hamers en beitels, kammen en spiegels, werkateliers, landbouwtuigen etc., zijn materiële sporen die uiteraard ook over de nieuwe en de hedendaagse tijden informeren. Deze relicten vervolledigen de informatie over de werkomstandigheden en de productiewijze, over rijkdom en armoede, over de klassenverhoudingen, over de relaties binnen het gezin, over gezondheid en hygiëne, over gebruiken en tradities, kortom over de levenswijze, de sociale verhoudingen en de levensstandaard van individuen en groepen uit vroegere maatschappijen. Dat waren precies de thema's die volop in de belangstelling stonden van de nouvelle histoire uit de jaren '60 en '70. "Nouvelle histoire" en "new archaeology" ontmoetten elkaar in hun reconstructie van het dagelijks leven in het (recente) verleden. 3. Industriële relicten Tal van onderzoekers verlegden hun terrein van de archiefdepots naar het veldwerk. De traditionele, geschreven bronnen (door historici lang beschouwd als de enige waardevolle) kregen andere bronnen naast zich. In de loop van de jaren 1960 en '70 verkenden tientallen onderzoekers de mogelijkheden van nieuwe bronnen, en ontdekten dat iconografische en mondelinge bronnen, liederen, triviale voorwerpen et cetera eveneens belangrijke informatie bevatten. Vanaf de prille jaren 1960 kenmerkten de eerste industrieelarcheologische studies zich door de combinatie van uiteenlopende bronnen en methoden.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 3
De belangstelling voor industriële relicten vanwege sociale historici en archeologen ontmoette deze van andere (sociale) wetenschappers. Allen voelden zich aangesproken door de "nieuwe" geschiedenis en archeologie, of waren zeer tevreden met de belangstelling voor een terrein waar zij al langer actief waren. De bedrijfsgeschiedenis, vertrekkend vanuit de economische geschiedenis, bestudeerde het reilen en zeilen van ondernemingen (productie, investeringen, winsten; maar ook machinepark en infrastructuur). De kunstgeschiedenis maakte gebruik van tekeningen, schilderijen, etsen, architectuur, beeldhouwwerken en later van foto, affiche en film, om te weten hoe mensen de maatschappij hebben in beeld gebracht. Ingenieurs waren geïnteresseerd in de geschiedenis van de techniek, architecten en sociaalgeografen hielden zich bezig met de geschiedenis van architectuur en landschapsontwikkeling. Filosofen stelden vragen over het belang van (elementen uit) het landschap als maatschappelijk referentiepunt, en over de sociale betekenis of de symboliek van objecten. En tenslotte maar niet in het minst, duizenden mensen met de meest uiteenlopende vorming toonden belangstelling voor de evolutie van de arbeid in hun streek en stad en voor de relicten die daarmee verband houden. Deze multidisciplinaire aanpak paste uitstekend in de theoretische opvattingen van de nouvelle histoire .
Een laatste punt van belang was dat de interesse voor relicten maatschappelijk relevante implicaties had. Cultuurhistorici en sommige beleidsmensen geraakten overtuigd van de noodzaak bepaalde relicten te bewaren, te beschermen en er een nieuw gebruik aan te geven. Plotseling werd de onderzoeker die een vervallen fabriek of oude werkmethoden bestudeert, gehoord door anderen dan zijn/haar collega's. Ook deze maatschappelijke betrokkenheid kwam tegemoet aan verwachtingen van de "nouvelle histoire" en de "new archaeology".
Kortom, in de loop van één decennium ‐‐de jaren 1960‐‐ genoten industriële relicten uit de 19e en (begin) 20e eeuw bijzonder veel aandacht. Deze nieuwe belangstelling plaatste zich moeiteloos in de heroriëntering van geschiedenis en archeologie (thematiek, bronnen, multidisciplinariteit en maatschappelijke relevantie). De industriële archeologie was het gedroomde kind van de historiografische wending in de jaren 1960. Relicten zouden de onderzoekers nog beter in staat stellen de industriële maatschappij te doorgronden, en het verleden, zoals het werkelijk was, te kennen. Om het met de woorden van gezaghebbende auteurs te zeggen: industriële relicten en hun studie vormen de perfecte informatiebronnen "to show how past generations lived and worked"1. 4. De vernieuwingen van de jaren '90 in geschiedenis en archeologie Een stipte datering van de epistemologische veranderingen is onmogelijk, omdat zij er niet is gekomen na een georkestreerde operatie, maar het gevolg is van vele, kleine "prikken" in de jaren 1970 en '80. Dat er wél sprake kan zijn van vernieuwing in de jaren '90 heeft dan ook te maken met geleidelijke veranderingen uit de geschiedenis en de archeologie zelf en uit andere wetenschappen, maar eveneens met algemene maatschappelijke verschuivingen (bvb., de val van de Berlijnse muur). Ook moet
1 J.Alfrey & T.Putnam, The industrial heritage, Londen 1992, 1.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 4
benadrukt dat de vernieuwingen lang niet de "traditionele" opvattingen en werkwijzen hebben opzij geschoven. En dat geldt bij uitstek voor de industriële archeologie.
Eerst een woordje over de vernieuwingen in de geschiedenis2. Vernieuwende
invloeden in de Franse geschiedschrijving kunnen als voorbeeld dienen voor wat ook elders is gebeurd. Dit voorbeeld is niet onbelangrijk wegens de enorme invloed van de Franse historici gedurende decennia in en buiten de geschiedschrijving. De eerste "aanval" op het dominante denkkader kwam van auteurs die het relativisme steunden, d.w.z. geen geloof hechtten aan grote, eenduidige, allesomvattende ware verhalen (M. Foucault, C. Ginzburg, J. Revel e.a.). De tweede "aanval" volgde in de jaren 1980 en kwam van auteurs die de taal sterk benadrukten. "Alles is taal": natuurlijk de geschreven bronnen maar ook iconografie en relicten, en zeker de productie van historici die vanzelfsprekend niet objectief zijn, maar eigen interpretaties geven en retorische technieken gebruiken om hun verhaal te laten aanvaarden (M. de Certeau, P. Ricoeur, J. Rancière e.a.). Na verloop van tijd, pakweg begin jaren '90, hebben deze verschillende invloeden de "traditionele" Franse geschiedschrijving uit evenwicht gebracht: structurele paradigma wankelden, zekerheden stonden op losse schroeven en er werd gevreesd voor een atomisering van de historische wetenschap. Sommige Franse historici gewaagden van een crise de l’histoire.
Andere auteurs in andere landen oefenden ongeveer dezelfde invloed uit op de gevestigde historiografie en op andere zachte wetenschappen (J. Derrida, C. Geertz, J. Lacan, H. White). Na een woelig decennium kunnen de vele, disparate vernieuwingen als volgt worden gekarakteriseerd. Klassen of hun fracties vormen niet langer de studieobjecten, maar wel individuen en groepen met gemeenschappelijke kenmerken (gender, etniciteit, leeftijd, godsdienst,...). Klassenstrijd wordt dan ook niet meer gezien als dé motor van de maatschappelijke ontwikkeling. Simultane en geleidelijke processen van zeer uiteenlopende aard bewerkstelligen veranderingen. Het zich afzetten tegen grote entiteiten leidde ook tot nieuwe aandacht voor locale en regionale geschiedschrijving (een aspect van de microstoria i.p.v. de nationale staat als onderzoeksterrein), terwijl het verloop van de geschiedenis niet langer in eerste instantie wordt verklaard door sociaal‐economische processen gestoeld op meta‐narratives met hun aandacht voor demografie of technologie, maar door culturele, kleinschalige verhalen gestoeld op kleine evenementen met aandacht voor perceptie, traditie, communicatie en symboliek. Kwantitatieve technieken ruimen plaats voor het close reading of de "ideologische" ("gelaagde") lectuur van bronnen, terwijl de historicus op gepassioneerde wijze in het verhaal mag aanwezig zijn. Geen sprake meer van neutrale studies maar wel van uitgesproken subjectief, geëngageerd onderzoek. Het bronnenmateriaal wordt niet langer beschouwd als een te "overwinnen vijand" die slechts na zeer nauwgezette historische kritiek geheimen en waarheid prijsgeeft, maar wél als een spoor dat iets zegt over de wijze waarop tijdgenoten het verleden registreerden en vorm gaven. Tenslotte, en niet in het minst, wordt niet langer gestreefd naar de reconstructie van het verleden (wat veronderstelt dat het verleden kan gekend zijn); de historiografische vernieuwing beweert dat elk historisch onderzoek een representatie (of een constructie) van het verleden inhoudt.
2 Voor geïnteresseerden, zie G. Spiegel, Revising the past / revisiting the present: how change happens in historiography”, in: History & Theory, 2007 46(4): 1‐19.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 5
De vernieuwingen in de archeologie hadden dezelfde basis als deze uit de geschiedenis, met name postmoderne trends in de literaire kritiek en zelfreflecties
3. De archeologie ontving bovendien ook krachtige impulsen uit de antropologie, de sociale geografie en de vrouwenstudies. Net zoals bij de geschiedenis werd het geloof in allesomvattende, ware verhalen aangevallen, terwijl ook het relativisme sterk weerklonk in de kritiek. Het bronnenmateriaal is niet "neutraal", is niet "gegeven" en de vragen van de archeologen zijn ideologische geladen (zij zijn op z'n minst tijdsgebonden en dus niet algemeen geldend). De verhalen van de archeologen zijn bijgevolg subjectief, er bestaat niet zoiets als een monolithisch archeologisch verleden, maar wel een myriad of pasts, geconstrueerd door vooringenomen wetenschappers, museumdirecteurs en het publiek. De feministische kritiek op de onderbelichting van de vrouw in de archeologie, en de Derdewereld kritiek op de "koloniale" collectievorming in musea, volstaan ruim om ook in de archeologie van een crisis te gewagen.
De "post‐processual archaeology" raast door de archeologische gemeenschap en ondervindt veel tegenstand. Eén van de argumenten ‐overigens ook aangehaald tegen postmoderne visies in het algemeen‐ is dat het relativisme té veel zou toelaten: "Anything goes, where the borderline between archaeological research and fiction (science‐fiction) may be difficult to define" (Renfrew & Bahn, p. 42). Een ander argument betreft de "morele" verantwoordelijkheid van de wetenschapper, voor wie streven naar objectiviteit nog altijd de beste garantie moet zijn voor degelijk wetenschappelijk onderzoek.
Veranderingen in de geschiedenis en de archeologie treden niet alle gelijktijdig op en hebben niet een verwoestende invloed: in de praktijk zijn er nog niet zo veel sporen van poststructurele geschiedschrijving, post‐processal archeologie of postmoderne sociologie. Het debat was gedurende meer dan tien jaar theoretisch. Aanvankelijk leken de standpunten onverzoenbaar, maar vandaag lijkt het goed mogelijk bepaalde "oude" en "nieuwe" elementen te integreren. M.a.w., bewust of onbewust zijn “pomo”‐elementen geslopen in het onderzoek van traditionele vorsers. Zo kan een onderzoek een kwantitatieve benadering hebben, gemengd met een gedetailleerd tekstonderzoek, een klassen‐ met een genderanalyse of een locaal met een nationaal referentiekader. Meer onverzoenbaar lijkt de tegenstelling reconstructie‐ representatie van het verleden, de tegenstelling waarheid‐ relativisme in de wetenschap en de daarmee samenhangende opvatting van wat het bronnenmateriaal nu eigenlijk van dit verleden prijsgeeft (hoewel er ook op dit vlak pogingen worden gedaan één en ander aan elkaar te koppelen). Het is essentieel daarop in te gaan wegens de status van relicten als informatieverschaffers voor de industriële archeologie. 5. Industriële relicten en poststructuralistische inzichten De poststructurele opvatting dat, extreem gesteld, alles interpretatie is en hét verleden onmogelijk te kennen is, botst natuurlijk met de ambitie van de industriële archeologie. 3 Voor geïnteresseerden, zie I.Hodder & S.Hudson, Reading the past. Current approaches to interpretation in archaeology, Cambridge, 20033; C.Renfrew & P.Bahn, Archaeology. Theories, methods and practice, Londen, 19962, vooral p.41‐44.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 6
Uitgerekend deze discipline combineert allerlei bronnen, technieken en methoden om het (recente) verleden nog beter te kennen: zij stelt dat foto's, architectuurplannen, technische tekeningen en vooral de relicten zelf zich laten lezen als documenten met groot waarheidsgehalte. Terwijl negentiende eeuwse brieven, reisverslagen of krantenartikelen een serieuze dosis subjectivisme bevatten, zou dat niet het geval zijn met een weefgetouw, een treinstation of een kadasterplan. Foto's, plannen en zeker relicten informeren direct over de historische realiteit. Immers, oude weefgetouwen stonden ergens, sommige werden bewaard en kunnen thans gewogen en aangeraakt worden, eventueel in werking gezet, hun productiviteit kan worden gemeten, het lawaai gehoord. Industrieel archeologen beschouwen hun pluridisciplinariteit, hun combinatie van bronnen en vooral de relicten als een garantie voor het écht kennen van het verleden: een oude fabriek, een spoorweg of een weefgetouw zijn de sleutel tot de historische realiteit; de onderzoeker moet die sleutel enkel in het goede slot steken om de deur te openen die het verleden laat ontdekken. Het postmodernisme heeft dit vertrouwen niet erg aangetast. Eerste tekenen die wijzen op crisis, verwarring of twijfel in de beoefening van de industriële archeologie steken pas recent de kop op. Zo schreef Kenneth Hudson, één van de grondleggers van de Britse industriële archeologie, een bijdrage waarin hij zoekt naar een "nieuwe weg", omdat de oude benadering op een dood spoor zou zitten
4. Zijn voorstel omvat een verruiming van het terrein, gekoppeld
aan een naamsverandering ("work archaeology"). Er zijn evenwel redenen om veel verder te gaan dan dit voorstel, en de
postmoderne beïnvloeding in de industriële archeologie te verwelkomen. Deze beïnvloeding situeert zich op twee niveaus: op dat van de probleemstelling enerzijds en op dat van de methode, het uitgangspunt, de bronnen en de "uitkomst" van het onderzoek anderzijds.
Het lijdt geen twijfel dat weefgetouwen, stations of plannen iets meedelen over het verleden. De onderzoeker kan vaststellen welke materialen werden gebruikt, welke technologie werd toegepast, wanneer een plan werd getekend, of een station verbouwingswerken heeft ondergaan en hoeveel katoendraad een getouw per uur verbruikte. Dat zijn relevante bevindingen en de industriële archeologie heeft een massa van zulke studies op haar naam staan. Echter, geschiedschrijving is meer dan het maken van vaststellingen en adequate beschrijvingen. Er moet gezocht naar verbanden en verklaringen (oude vragen, inderdaad), terwijl een postmoderne benadering nieuwe vragen oproept omtrent ervaringen en percepties. Vragen die men zich kan stellen zijn, bijvoorbeeld, waar een bepaald weefgetouw stond opgesteld (fabriek, atelier, thuis), wie het gemaakt heeft, hoeveel het heeft gekost, welke technische veranderingen of herstellingen zijn gebeurd, wie de bezitter was, wie het gebruikt heeft (mannen, vrouwen, kinderen), hoe de arbeid werd ervaren, of de arbeiders er zich een identiteit rond creëerden, hoe de wever door anderen werd gezien, in welke periode (eeuw, jaar, seizoen) het getouw gediend heeft, welke producten vervaardigd werden, welke grondstof gebruikt werd, welke de werkuren waren, hoeveel de arbeid opbracht. Maar ook: waarom onderzoek naar dit weefgetouw relevant zou zijn, waarom bepaalde vragen stellen en andere niet, en welke bedoeling de onderzoeker heeft. Zoals gezegd, het betreft oude én nieuwe vragen, ingegeven door een traditionele probleemstelling 4 K. Hudson, "Has industrial archaeology lost its way?", Industrial Archaeology Review, 23 (2001), 6‐9.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 7
(bvb. productieverhoudingen) én door een postmoderne vraagstelling (bvb. de perceptie door de tijdgenoot; de mediatie [of rol] van de onderzoeker). Beide zijn relevant, overstijgen het louter beschrijvende en maken de geschiedschrijving boeiend(er).
Het postmodernisme doet echter meer dan het aanbrengen van nieuwe invalshoeken (al niet gering op zich). De postmoderne (hoofd)kritiek betreft het ogenblik waarop de onderzoeker de bevindingen ordent, noteert en verklaart, dus het ogenblik vòòr er vragen worden gesteld. Deze ordening gebeurt bewust maar veel vaker onbewust en zij beantwoordt in beide gevallen aan allerlei ideologische automatismen; deze ordening gebeurt vanaf de start van het onderzoek. Sterker nog: de ordening gebeurt voor het onderzoek begint, bij de keuze van het thema, de methode en de bronnen. En dus speelt de interpretatie, het subjectivisme, de betrokkenheid van bij de aanvang. De onderzoeker mag van mening zijn zo objectief en wetenschappelijk mogelijk te denken en handelen, hij/zij is "gevangen" in een net van veronderstellingen, hypothesen, verwachtingen, affiniteiten, sympathieën, denkpatronen die hoe dan ook aanwezig zijn. Hij/zij is een kind van zijn/haar tijd. Daarom beweert het postmodernisme dat het verleden (evenmin als het heden, overigens) te kennen is: elke waarneming van verleden en heden berust op eenzijdigheid en interpretatie en is dus een representatie. De kennis over de realiteit moet sterk worden gerelativeerd. De wetenschapper moet zich bescheidener opstellen.
Het lijkt me onmogelijk dat de industriële archeologie deze postmoderne inzichten zou negeren. Elk onderzoek ‐‐uiteraard ook industrieel archeologisch‐‐ steunt op (on)bewuste keuzen m.b.t. bronnen, methode, periode en problematiek, en is bijgevolg per definitie subjectief. Het is dan ook mogelijk dat twee industrieel archeologen een volkomen verschillend verhaal schrijven hoewel zij hetzelfde thema, dezelfde bronnen en dezelfde methode gebruiken. Geen van beide verhalen is "fout" of "juist": het gaat gewoon om twee verschillende percepties van het verleden. Het hangt af van de kracht van de bewijsvoering (bronnen, methode, argumentatie, taal, voorstellingswijze,...) welk verhaal het "haalt". Dat betekent zeker niet dat "eender wat" kan worden geschreven, omdat alle conventies van het vak natuurlijk blijven gelden (controleerbare data, voetnotenapparaat, historische kritiek, bibliografie, etc.).
Ook wat de behandeling van de bronnen betreft zijn er postmoderne implicaties. Industriële relicten, foto's, plannen etc. kunnen op dezelfde wijze worden "gelezen" als andere bronnen. Bijgevolg kunnen dezelfde regels van historische en "ideologische" kritiek worden toegepast. Met "ideologische" kritiek bedoel ik dat élke bron iets over het verleden kan zeggen, maar niet noodzakelijk dat wat de tijdgenoot heeft bedoeld. Elke historische bron bezit meerdere lagen informatie (expliciete en impliciete betekenissen): in deze optiek verschaft een moedwillig vervalste bron evenveel informatie over het verleden als een "gewone" bron; alleen betreft de informatie de boodschapper en niet de boodschap. In de praktijk bevat elke bron informatie over boodschapper én boodschap.
Relicten genieten een speciale status in het industrieel archeologisch onderzoek. Nochtans zijn zij niet a priori betere bronnen dan andere. Industriële relicten zijn immers op toevallige wijze bewaard; het feit dat zij de geschiedenis hebben overleefd, geeft hen niet een bijzondere status van geloofwaardigheid. Industriële relicten zijn niet noodzakelijk representatief voor een regio of industrie; zij kunnen dé
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 8
uitzondering zijn. Hoe zou een volledige reconstructie van het verleden daarop kunnen steunen ?
Tenslotte kan herhaald worden dat elke onderzoeker rapporteert over zijn studie; hij/zij doet dit via taal (visueel, maar nog altijd grotendeels schriftelijk). Taal (woordkeuze, argumentatie, retorische techniek) is per definitie subjectief. 6. Industriecultuur als paradigma voor de industriële archeologie Deze opmerkingen hebben niets met pessimisme te maken, wel integendeel. Postmodernisme opent m.i. een aantal nieuwe mogelijkheden die ook op het terrein van de industriële archeologie tot vernieuwing kan leiden. Eén van de mogelijkheden is een "historisering" van de industriële archeologie. Vanaf 1980 geraakte de belangstelling voor industriële archeologie volledig in het pragmatische vaarwater van het industrieel erfgoed, en bijgevolg in de wereld van beleidsmensen, monumentenbeschermers. Welnu, een meer historiserende aanpak met oog voor relativisme, persoonlijke interpretatie en voorkeur kan de industriële archeologie revitaliseren. Om samenhang te bekomen, kan dit gebeuren binnen de benadering van de industriecultuur, een concept dat vooral in Duitsland toegepast wordt.
Deze benadering stelt twee vragen centraal: hoe ervoer de tijdgenoot de industrialisatie; hoe ging en gaat de tijdgenoot om met het industrieel verleden. Beide vragen zijn stevig geworteld in een historische probleemstelling en refereren aan het postmodernisme.
De eerste vraag opent een bijzonder breed onderzoeksveld dat lang niet uitsluitend het terrein van de industriële archeologie is. Dit behelst alle mogelijke acties, reacties en percepties van tijdgenoten die van ver of nabij met de industrialisatie werden geconfronteerd. Denk daarbij aan voor de hand liggende zaken als fabrieksarbeid, industriegebouwen of machines maar ook minder voor de hand liggende aspecten zoals huisvesting, vervoer, overheidsingrijpen, comfort en handel; denk ook aan de reacties en gevolgen op/van deze innovaties zoals cultuur en identiteitsvorming, vakbonden of sociale verhoudingen; denk tenslotte aan de perceptie van de industrialisatie door maatschappelijke "commentatoren" zoals schilders, romanciers, wetenschappers of journalisten. Zoals gezegd, dekt deze vraag een bijzonder ruim onderzoeksveld dat niet aan bod kan komen in een cursus "Industriële archeologie".
Eén luik van de tweede vraag, "Hoe ging en gaat de tijdgenoot om met het industrieel verleden", vormt wél het onderwerp van deze cursus. De waardering voor het industrieel verleden in dat verleden, overlapt ten dele de eerste vraag. Het betreft enerzijds de perceptie door de tijdgenoot van een proces van modernisering (mechanisering van de industriële productie), anderzijds de perceptie door de tijdgenoot van een proces van (industriële) veroudering. Wanneer dit laatste onze huidige tijd nadert, is er uiteraard volop sprake van industriële archeologie; natuurlijk zal deze cursus zich nagenoeg uitsluitend daarmee inlaten.
Een cruciaal punt in deze benadering is het besef dat industriële archeologie zich in eerste instantie inlaat met relicten en dat deze relicten een toevallig staal zijn van het (industriële) verleden. Het is daarom nodig de historische dimensie binnen de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 9
industriële archeologie sterk(er) te benadrukken. Dat laatste is het ultieme streven van deze cursus. 7. Didactisch hulpmiddel bij deze de cursus Het opleidingsonderdeel “Industriële archeologie & industrieel erfgoed” bestaat uit een hoorcollege; studenten worden verondersteld de lessen bij te wonen en notities te nemen (waarbij onderhavige aantekeningen handig kunnen zijn). Nog handiger is de beschikking over informatie op het internet : een eigen internetadres, met alle URL’s die in de cursus aan bod komen (+ nog veel meer). Er is tevens een bibliografie te vinden, die de ambitie heeft interactief te zijn. Dat betekent dat de gebruikers (dus, U) via e‐mail worden uitgenodigd de kwaliteit van de bibliografie te verbeteren. Bovendien kan u meewerken aan een unieke on‐line bibliografie (www.viat.be, waarover verder). Deze netpagina's worden regelmatig bijgewerkt. Het spreekt vanzelf dat U wordt uitgenodigd actief tot deze website bij te dragen (nieuwe adressen, foute adressen, verbeteringen, nieuwe rubriek,…). Nieuw is de collectie URLs die horen bij een hoofdstuk van een boek: consulteer zonder verwijl deze up‐date informatie! Het adres :
http://www.vub.ac.be/SGES/ia/homepage.html
De inhoud: - Bibliografieën - (+ interactieve bibliografie over België) - Discussiegroepen - Onderwijs - Tijdschriften - Verenigingen - Musea - Behoud, gidsen, inventarissen en routes - Bronnen
- Fotografie - film, video, TV - mondelinge bronnen - geschreven bronnen
- Thema's + iconografie (veranderen regelmatig) - Collectie websites gebruikt in het hoofdstuk “Materieel erfgoed: gebouwen,
(werk)tuigen en voorwerpen”, in: P. Van den Eeckhout & G. Vanthemsche (eds), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, Brussel, 2009, p.500‐528.
Let wel: deze website biedt enkel een verzameling van URL’s, zonder commentaar. Lees en studeer de cursus samen met deze website.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 10
DEEL EEN 1. O N T S T A A N V A N E E N D I S C I P L I N E1 1.1. WANNEER ? Het ontstaan van de industriële archeologie (verder in tekst: I.A.) gaat terug tot het midden van de jaren 1950. Uitgebreide delen van Europa droegen zware gevolgen van de tweede wereldoorlog (vernietiging van steden, productiemiddelen zoals fabrieken, spoorwegen,...). Bovendien werden machines en fabrieken weinig en meestal helemaal niet vernieuwd. Het gevolg was dat Europa een verouderd (bv. België, Groot‐Brittannië) of sterk vernield (bv. Duitsland, Nederland) productieapparaat bezat. Heropbouw en modernisering werden met veel optimisme en Amerikaans kapitaal aangevat (o.a. Marshallplan). Regeringen en industriëlen geloofden in wetenschap, techniek en mogelijkheden van de industriële ontplooiing. Een mooi symbool voor dit geloof was de inrichting van de Brusselse wereldtentoonstelling van 1958 en in het bijzonder het Atomium (al in 1950 gepland). Dit "geloof" had natuurlijk een economische basis, met name het herstel van economie en winstmarges. De zware investeringen van (Amerikaans) kapitaal gingen gepaard met een reorganisatie van de Europese sociale structuren (veranderende arbeidsverhoudingen, veralgemening van het sociaal overleg, uitbouw van een net van sociale voorzieningen e.d. –zie het Sociaal Pact van 1944 in België), met reorganisatie van de werkomstandigheden (nieuwe productiewijzen, nieuw werkritme, nieuwe opleiding, nieuwe onderwijsvormen) en met reorganisatie van de consumptie (nieuwe goederen en diensten, ander tijdsgebruik). In België werd dit proces ondersteund door de wetten op de economische expansie van 1953 en 1958‐1961. Deze periode luidde tevens de "veramerikanisering" van West Europa in, waarmee wordt bedoeld dat de hegemonie (= economische, politieke en culturele leiding) van de USA concreet voelbaar werd in de Europese levenswijze (bv. cola, rockmuziek, jukebox, sigaretten uit een pakje).
Het gevolg van dit proces was dat vrijwel de gehele West Europese economische infrastructuur werd gemoderniseerd. Wegen, werktuigen, machines, gebouwen, steden en het landschap werden ten gronde aangepakt. In de logica van het toenmalige kapitalisme betekende dit meestal het slopen van wat er stond en het creëren van nieuwe gebouwen en landschappen. Vaak werden de regionen met verouderde infrastructuur genegeerd om elders nieuwe infrastructuur uit te bouwen (cf. de expansie in Vlaanderen en le déclin Wallon). Het proces van economische modernisering gebeurde natuurlijk niet overal op hetzelfde ritme, en bepaalde streken werden grondiger “aangepakt” dan andere. 1.2. WAAR ? De eerste (ideologische) reactie op de economische verschuivingen kwam uit Groot‐Brittannië. Dit land was de bakermat van de industrialisering. Tussen ca.1750 en ca.1830 kende het de zgn. industriële revolutie, wat betekende dat de productie toenam dank zij
1 De tekst verwijst regelmatig naar auteurs en titels; de volledige bibliografische referenties zijn te vinden op de website bij deze cursus < http://www.vub.ac.be/SGES/ia/interactivebiblio.html >. De titels staan niet alfabetisch gerangschikt, maar naargelang zij voorkomen in deze notities bij de cursus.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 11
mechanisering (kleine stoommachines, spin‐ en weefgetouwen, pompen). Aanvankelijk op kleine schaal en vanaf 1850 via concentratie en monopolie, veroverde Groot‐Brittannië de wereldmarkten en daardoor de politieke en culturele hegemonie. Ondanks het spectaculaire aspect mag niet worden vergeten dat bepaalde machines en bepaalde technieken zeer lang in gebruik bleven. Nog aan de vooravond van de eerste wereldoorlog stonden stoommachines opgesteld die dateerden uit de eerste helft van de 19e eeuw; nog tijdens de jaren 1940 en 1950 werden motoren en machines gebruikt uit de jaren 1880. Engeland (mijnen, textiel, metaal en transport), Wales (mijnen) en Schotland (metaal en transport) bezaten dus de oudste getuigen van het industrialiseringsproces.
Toen Groot‐Brittannië haar rol als eerste economische grootmacht aan de USA moest overlaten, ontstond er een emotionele en nationalistische reactie. Het land was immers niet in staat de technologische en organisatorische "invasie" uit de USA te stoppen en ontwikkelde een conservatief ‐ reactionair antwoord, niet zozeer op het economische vlak maar vooral op het ideologische. Daarvoor werd het roemrijke industriële verleden (the first industrial nation, the workshop of the world) aangegrepen. Na 1945 worstelde Groot‐Brittannië bovendien met een industrieel ‐ ruimtelijk probleem. Het land had de eerste industriële revolutie gemaakt en had ten volle meegewerkt aan de uitbouw van de daarop volgende industrialisatie en technologiegolf. Het gevolg was dat de meest geschikte plaatsen voor het bouwen van fabrieken, opslagplaatsen, havens, handelscentra e.d. reeds waren "bezet". Ruimtelijke reorganisatie en verschuiving waren beperkt. Nieuwe infrastructuur moest dus noodgedwongen komen op de plaats van de oude: nieuwe fabrieken, wegen en urbanisatie veegden relicten van de industriële revolutie van de kaart.
De Britse frustraties (verlies aan economische impact, bedreiging van het erfgoed dat getuigde van het roemrijke industrieel verleden) ontwikkelden zich aanvankelijk zeer langzaam. Begin jaren 1960 gebeurde er echter een essentiële verschuiving in de bewustwording, een nationale sensibilisatie waardoor de interesse voor industrieel erfgoed in een stroomversnelling raakte: het slopen van de Dorische portiek van Euston station (Londen) in 1962, waartegen zeer hevig werd geprotesteerd (in kranten en TV) en zelfs betoogd! R. A. Buchanan, één van de grondleggers van de I.A. in Groot‐Brittannië, schreef "It may almost be said that industrial archaeology was born out of the battle to preserve the Doric portico at Euston station " (p.23). De strijd tegen het vernielen van een portiek was een test case en werd een katalysator, waardoor de belangstelling voor relicten uit de periode van de industriële revolutie zeer ruim werd. Zoals in de Inleiding staat, vond deze interesse ook een zeer gunstige bodem in wetenschappelijke ontwikkelingen van de geschiedenis, archeologie, kunstwetenschappen en erfgoed. Zulke interesse was op dat ogenblik elders nog vrijwel onbestaande. De industriële archeologie is a.h.w. geëxporteerd naar andere landen van West Europa. 1.3. WIE ? Er bestond sinds lang interesse voor de geschiedenis van de techniek. Getuige het Science Museum in Londen, het Conservatoire des arts et métiers in Parijs en het Musée de l'Industrie in Brussel (alle uit de 19e eeuw), de publicatie van "History of technology"‐ boeken, het bestaan van verenigingen die zich inlieten met studie en behoud van machines (bvb. de Newcomen Society for the study of the history of engineering and technology), of het publiceren van gespecialiseerde tijdschriften (einde 19e eeuw). Technici, ingenieurs (die niet zelden werden geconfronteerd met een verandering van job en kwalificatie) en bedrijfsleiders waren bij de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 12
eerst geïnteresseerden. Interesse ook vanwege architecten, (stede)bouwkundigen en sociaalgeografen, die niet de machines, motoren of werktuigen op het oog hadden, maar eerder bekommerd waren om (de toekomst van) fabriekscomplexen, opslagplaatsen, woonwijken, stations, dus om stadsontwikkeling en landschapsarchitectuur.
Belangstelling uit de academische hoek was aanvankelijk marginaal. Er waren enerzijds economisch historici die aan bedrijfsgeschiedenis deden en de infrastructuur een blik waard gunden, maar dit was zeker niet de hoofdbekommernis. Er waren anderzijds sociale historici die levens‐ en werkomstandigheden van de arbeidersklasse bestudeerden en arbeidershuisjes uit de vorige eeuw onderzochten. De sociaaleconomische geschiedenis droeg dus eveneens bij tot de prille interesse voor industriële relicten, vooral vanaf 1960. Kunsthistorici hadden vooral belangstelling voor bepaalde architecturale of kunsthistorische aspecten van in hoofdzaak woningen van rijke burgers, soms voor fabrieksarchitectuur. Archeologen begonnen aarzelend belangstelling te ontwikkelen voor de periode na 1500, wat veranderde rond 1970 toen de materiële cultuur uit de 18e, 19e en zelfs 20e eeuw belangstelling genoot.
Er was tenslotte interesse vanwege een publiek dat gevoelig werd voor de bedreiging van vernieling van industriële relicten. Een aanzienlijk deel van dit publiek bestond uit arbeiders en bedienden die lang in fabrieken hadden gewerkt, aan machines hadden gestaan, bepaalde werktuigen hadden gebruikt en in typische wijken hadden gewoond. Industriële relicten getuigden van hun leven en werk. Deze omvangrijke groep van enthousiaste, nijvere en fanatieke liefhebbers vormde vaak de nucleus van de industrieelarcheologische beweging.
Deze ruime basis zorgde voor de redelijk snelle groei van talrijke I.A.‐verenigingen. Er ontstond een populaire interesse vanuit zeer diverse hoek (omschreven als "une nostalgie bienveillante, une sympathie " door C.GAIER, "Pourquoi l'archéologie industrielle?" in: Technologia, 1986, p.8). Dit karakter is tot de dag van vandaag kenmerkend gebleven voor de industriële archeologie. Deze pluridisciplinariteit vormt tegelijkertijd haar sterkte én zwakte. 1.4. WAAROM EN WAT? Wat zagen al die verschillende mensen in semi‐vervallen fabrieken, oude diesellocomotieven en afgedankte mijnschachten? Diverse categorieën mensen en groepen voelden zich aangesproken door industriële relicten. Zij hadden sterk verschillende motieven. Op de achtergrond speelde de nostalgie naar een recent en roemrijk verleden (lees, een verleden dat als zodanig was geconstrueerd). Er bestonden natuurlijk verschillen tussen en binnen de groepen. Zo hadden linkse academici en vakbondsmensen een project "materiële arbeiderscultuur" dat in de jaren 1970 tot de Britse History Workshop leidde. Dat was volkomen vreemd aan ingenieurs en bedrijfsleiders. Soms waren sommigen tot het absurde toe gefixeerd op één gebouw of één techniek (bv. de trainspotters), en plaatsten hun interesse niet in een ruimer, historisch kader.
Ondanks alle tegenstellingen (qua methode, benadering, doel, bronnenmateriaal) tussen architecten, ingenieurs, bedrijfsleiders, geografen, historici, archeologen, amateurs etc., was er één zeer sterke gemeenschappelijke band in de ontstaansperiode van de I.A.: de bekommernis om het behoud van relicten uit het industriële verleden. Dit pragmatisme werd werkelijk hét centrale punt in Groot‐Brittannië tot het midden van de jaren 1960. Het was een periode waarin de voornaamste zorg was het redden wat er te redden valt. Daarbij werd uitsluitend gedacht aan relicten uit de industriële revolutie (dus pakweg de jaren 1750‐1840) en niet aan relicten uit vroegere of latere perioden. Er was weinig of geen aandacht voor het
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 13
nut, het belang, de relevantie van het gebouw of het tuig. Er was weinig of helemaal geen tijd voor theoretische reflecties over industriële gebouwen, noch voor een systematische aanpak (per streek, per nijverheid, per leeftijd van relicten). Het behoud was essentieel en het onderzoek concentreerde zich op het opstellen van summiere inventarissen, het aandragen van enkele argumenten voor één of ander dossier of het publiceren van algemene overzichtswerkjes.
Deze ontstaansperiode (jaren 1950, eerste helft jaren '60) betekende vooral een periode van constante strijd. Hoewel steeds meer mensen interesse toonden voor een oude katoenspinnerij of stoommachine, bleken zij nog altijd sterk in de minderheid. De verenigingen (zelfs met een vooraanstaande personaliteit als voorzitter) waren lang niet altijd bij machte industriële relicten te redden. Voor elk gebouw, elke wijk moest een gevecht worden geleverd. Schrijven van brieven, rondgaan met petities, acties via de pers bleken noodzakelijk om de nodige sensibiliteit los te weken bij industriëlen, bezitters van panden en beleidsmensen. Het was geen gemakkelijke strijd. Adequate wetgeving omtrent het behoud van industriële relicten bestond niet. De meeste landen hadden wél wetgeving m.b.t. het behoud van oude gebouwen met een artistieke waarde, maar een oude fabriekshal had dat toen helemaal niet. Belangrijker nog: conserveren betekende een regelrechte inmenging in de financiële belangen van bezitters, stadsbesturen of industriëlen die vaak andere plannen met hun eigendom hadden. De industriële archeologie werd daarom soms geassocieerd met links militantisme. De enige wapens in handen van de industrieel archeologen waren pen en woord om mensen te beïnvloeden. 1.5. EEN ZELFSTANDIGE, VOLGROEIDE DISCIPLINE ROND 1970 ? Kan er sprake zijn van een nieuwe, zelfstandige discipline die in Groot‐Brittannië in de jaren 1950 is ontstaan? Volgens sommigen is de I.A. zeker geen zelfstandige discipline, maar een soort hulpwetenschap of een onderdeel van de geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de architectuur of de toegepaste wetenschappen. Elke beoefenaar heeft een ander interessepunt en andere bedoelingen. Met andere woorden, de I.A. is een zeer heterogene bedoening zonder een eigen wetenschappelijk kader.
Nochtans gewaagden vele beoefenaars van een nieuwe, specifieke discipline. Zij hadden meerdere argumenten. Zij hebben een eigen visie op het verleden waarin de materiële cultuur (gebouwen, voorwerpen, tuigen,..) centraal staat. Dat moet hen helpen dat verleden vollediger en in alle aspecten te leren kennen. Zij hebben een eigen methodologie die een beroep doet op meerdere disciplines: de I.A. heeft géén inter‐ maar wel een pluridisciplinaire aanpak. Daarover C.GAIER: "Car l'archéologie industrielle représente une des activités les plus multidisciplinaires qui soient", p.9. Industrieel archeologen hebben een eigen bronnenbenadering, mét oog voor relicten, iconografie, taal en geluid en dat is een unieke combinatie. Bovendien ijveren zij voor het behoud van relicten en ook dat maakt hen bijzonder.
De I.A. liet zich dus niet gemakkelijk in één of ander hoekje duwen, maar had rond 1970 ruime ambities. De industriële archeologie wilde meer zijn dan een hulpwetenschap of een onderdeel van een reeds bestaande discipline: zij wilde de “kers op de taart” zijn van de toenmalige archeologie en geschiedenis. Zij heeft een specifiek wetenschappelijk discours ontwikkeld van bij haar ontstaan. Zij bleek in staat dit in de jaren '60 uit te diepen. Na de pragmatische fase (gericht op "wild" of onbezonnen behoud), startte toen de bezinningsfase (gericht op conceptualisering, definities, terminologie, e.d. ‐ waarover verder).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 14
2. H E T K I N D E E N N A A M G E V E N : D E T E R M I N O L O G I E. “Er bestaat een archeologie van de kunst, waarom dan geen archeologie van de nijverheid?” schreef S. Viterbo in een artikel uit 1896 over Portugese molens (LINTERS, Wortels van Flanders technology, p.227). Deze vroege poging bleef zonder gevolg. In België zou de term "industriële archeologie" al in 1950 zijn gebruikt door R. Evrard (n.a.v. het behoud van de Fourneau Saint‐Michel, bij Saint‐Hubert). De term kende echter onmiddellijk het meeste succes in Groot‐Brittannië wegens de ruime interesse aldaar. Er werd aanvankelijk enkel gesproken over I.A. in de eerste helft van de jaren '50; Michael Rix schreef als eerste de term ook neer ("Industrial Archaeology", in The Amateur Historian, 1955, p.225‐229). "Archaeology" werd gebruikt in de Angelsaksische betekenis, m.n. de studie van de materiële cultuur van een voorbije periode. In deze betekenis vormt de industriële archeologie dus een logische voortzetting van dé archeologie en haar indeling in perioden: archeologie van de prehistorie archeologie van de oudheid archeologie van de middeleeuwen / nieuwe tijd. Deze visie is duidelijk terug te vinden in het Britse tijdschrift Antiquity dat aanvankelijk enkel oog had voor de oudheid, later voor de Middeleeuwen en vanaf de late jaren 1960 ook voor de I.A. Deze terminologie plaatste de interesse voor industriële relicten dus in een historisch‐archeologische sfeer. De meeste Britse auteurs achtten het overbodig te omschrijven wat zij bedoelden en wat zij precies wensten te onderzoeken. Nagenoeg iedereen begreep hen. De Britse belangstelling en invloed bleken zodanig overweldigend dat de term Industrial archaeology in talrijke landen letterlijk werd vertaald. De term is momenteel algemeen verspreid: “specialisten” en het grote publiek hebben een (al dan niet vaag) idee welke lading door de vlag wordt gedekt.
Nochtans bleek niemand echt tevreden met de benaming omdat die tot verwarring leidde: "geen enkele auteur, en zeker geen niet‐Engelse auteur, voelde (er) zich gelukkig mee" (LINTERS, Wortels, p.229). Kenneth Hudson, één van de Britse grondleggers, somt een aantal meningen op van Britse collega's n.a.v. een kleine enquête die hij had ondernomen: “The 'archaeology' part is now to my mind thoroughly misleading; I think it is a mistake to call it 'Industrial Archaeology'...; The title is something of a misnomer in some cases, in that it often very properly employs historical rather than archaeological sources” (HUDSON, World industrial archaeology, p.7). Het spreekt vanzelf dat de naamgeving "industriële archeologie" botste met het pragmatisme van "het‐redden‐wat‐er‐te‐redden‐valt" uit de ontstaansperiode.
Er werden daarom nieuwe benamingen voorgesteld. In Nederland heeft men het over "Monumenten van bedrijf en techniek" (om de tegenstelling aan de duiden met "historische" monumenten), in Oost Europa vond de term "Materiële cultuur" ingang. Op het congres van het International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage (TICCIH) in Zweden, 1978, won de term "industrieel erfgoed" veel veld (zie verder). Het Gentse tijdschrift omtrent industriële archeologie heet Tijdschrift voor Industriële Cultuur (of TIC), terwijl men het in Oost Europa houdt bij "geschiedenis van de materiële cultuur", en "Industriekultur" in Duitsland ook materiële cultuur omvat. Zelfs in Groot‐Brittannië wordt gesproken over “social archaeology”, “post‐mediaeval archaeology”, (onder invloed van de USA) “historical archaeology” en "work archaeology".
Telkens leggen deze benamingen (gewild of niet) specifieke accenten. Zo iemand het heeft over erfgoed of monumenten, beperkt die zich tot de relicten, tot wat is overgebleven.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 15
Er is dan weinig of geen aandacht voor wat ooit was, en thans verdwenen is. Er is dus amper belangstelling voor de ontwikkeling. Wanneer iemand het heeft over de "geschiedenis van techniek, architectuur, huisvesting e.d." wordt een breed spectrum van thema's en perioden aangeraakt, wordt het moeilijk een terrein af te bakenen en kan men nogal eens "verglijden" in een zeer techniekgerichte aanpak. De term "industriële archeologie" geraakte zodanig ingeburgerd dat niemand zich eigenlijk nog de moeite getroostte alternatieven te suggereren.
Ik heb met dit laatste geen moeite. Vele sociale wetenschappers “vallen” over het woordje “archeologie”, dat hen in een bepaalde hoek zou drummen (qua methode, visie, vragen,…), weg van hun eigen (geografisch, urbanistisch, historisch,…) paradigma. “Archeologie” spreekt mij aan, omdat het plaats laat voor discontinuïteit, breuken, kleine én grote ontwikkelingen, verdwenen én gebleven artefacten. Andere benamingen impliceren dat niet of minder. Een zelfde spoor volgen M. Palmer & P. Neaverson (Industrial Archaeology. Principles and practice, 1998), die zonder enige schroom pleiten voor de integratie van “industriële” archeologie in de “traditionele” archeologie (maar dan wel met een sterke, “louter” historische vraagstelling). 3. O B J E C T & D E F I N I T I E S. Punt 1 van dit deel behandelde het ontstaan van de I.A. en concludeerde dat er rond 1970 sprake was van een nieuwe discipline. Punt 2 bekeek vluchtig de namen die deze discipline kreeg opgeplakt, waaruit nogal wat commotie, onvrede en debat bleek. Een verschillende naam dekt vaak een andere lading: de gebruikte terminologie is afhankelijk van het object van een industrieelarcheologisch onderzoek. Er moet dus dieper worden ingegaan op de opeenvolgende doelstellingen die de jonge discipline zich heeft opgelegd. 3.1. DE (BRITSE) PIONIERS Even terug naar de ontstaansperiode van de I.A. in Engeland tijdens de jaren 1950‐60. De volledige voorrang werd gegeven aan dringende acties omtrent behoud van industriële sites en niet aan theoretische overwegingen, ruimere context, finaliteit of specificiteit. M. Rix was daarover zeer duidelijk: "Industrial archaeology is the study of the remains produced by the industrial revolution" (twintig jaar later zei Hudson over deze periode: "Practice has preceded theory ").
Er kwam nochtans vrij snel reactie op het pragmatisme én de beperking van de periode. Reeds in 1963 stelde Hudson een nieuwe definitie voor, die ruimer was hoewel ook beperkt tot de relicten: “Industrial archaeology is the organized, disciplined study of the physical remains of yesterday's industries and communications” (K.HUDSON, Industrial archaeology. An introduction, p.19). Het gaat dus nog steeds over relicten, maar de periode is niet langer strikt afgebakend. Hudson behoudt deze definitie toen hij in 1979 zijn "World industrial archaeology" publiceerde. 3.2. DE (BRITSE) VERWETENSCHAPPELIJKING (OF DE KORTE HISTORIC TURN ) Reactie op deze visie kwam van Angus Buchanan. Hij publiceerde artikels vanaf 1965 en een pocketbook in 1972, Industrial archaeology in Britain. Zijn definitie: "(..) a field of study concerned with the investigation, surveying, recording and, in some cases, the preservation of industrial munuments". Dergelijke benadering heeft niet langer uitsluitend oog voor relicten,
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 16
maar stoelt op een meer historische aanpak. Slechts in some cases moet behoud worden overwogen, wat ketterse taal was in de oren van de toenmalige industrieel archeologen die élk relict uit de industriële revolutie wilden bewaren. Buchanan stelt voor het eerst het probleem van de selectie. Bovendien onderstreept hij dat de industrial monuments moeten worden beschouwd in de zeer brede context van de sociale en technologische geschiedenis. Een cruciale passage uit zijn Industrial archaeology in Britain is de volgende: "However important these practical functions of industrial archaeology, they can only achieve scholarly significance as part of a general interpretation of industrialization". Buchanans werk betekende een duidelijke stap in de richting van theorie en geschiedenis. Hij vond het zinloos één of andere machine te beschrijven en te behouden, zonder te weten waarom deze machine werd gemaakt, door wie ze werd bediend, of zij het productieproces veranderde, of zij tot stijging van de productie leidde, etc.
Ondanks deze verruimende visie bleven velen in Groot‐Brittannië vasthouden aan definities à la Rix of Hudson. De toenmalige conservator van het prestigieuze Ironbridge Gorge museum (waarover verder), Neil Cossons, gaf in 1975 volgende definitie waarmee hij aansloot bij Rix en Hudson: "In simple terms it is the examination and analysis of the physical remains of the industrial period" (The BP book of industrial archaeology, p.15). Andere Britten willen élke getuige van industriële processen uit het verleden bekijken, ongeacht de periode. A. Raistrick pleit voor het beschouwen van overblijfselen van elke industriële activiteit in het verleden, "from pre‐Roman times to the present" (Londen, 1972, p.XI). Dit is uiteraard een volkomen nieuwe visie, die haaks staat op het grote belang dat werd gehecht aan de periode van de industriële revolutie.
De meeste Britse industrieel archeologen kunnen zich vinden in de definitie van het leidinggevend Britse tijdschrift Industrial Archaeology Review, dat een compromis is tussen twee visies: "At its heart is the history of industry and technology in the period of industrial revolution, emphasis being on the surviving material evidence" (colofon, nummer van 1982). Onlangs is "industrial revolution" weggelaten en momenteel is een consensus gevonden rond het benadrukken van relicten die getuigen van de periode vanaf de industriële revolutie, met uitsluiting van de pre‐industriële tijd. De historische context ("history of industry and technology") is het resultaat van Buchanans streven, de nadruk op relicten is een overblijfsel van de pionierstijd. 3.3. DE (INTERNATIONALE) PROFESSIONALISERING : HET INDUSTRIEEL ERFGOED (OF DE PRAGMATIC TURN ) Er kwam snel reactie op de historiserende benadering van Buchanan en op de Britse gerichtheid op de industriële revolutie. Op het congres van The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage, of TICCIH, (Zweden, 1978) kwamen de problemen van definitie en object aan bod. De vraag naar meer geschiedenis vanwege Buchanan stuitte op verzet van pragmatici. De voorzitter van het congres, Cossons, zette de toon. Hij pleitte voor een pragmatic approach en voor de oriëntatie van het wetenschappelijk onderzoek op de "pragmatic necessities of the present", m.a.w. terug naar de pionierstijd. De Britse benadering in haar geheel kreeg echter tegenwind van de "continentalen". Nederlanders, Zweden, Fransen en Duitsers argumenteerden niet alleen dat hun industriële ontwikkeling later in de 19e eeuw was gestart, maar bovendien dat hun industrialisatie door andere nijverheden dan in Engeland was gedragen (lichte metaal, chemie en voeding i.p.v. steenkool, zware metaal en textiel). Deze landen hadden dus een andere weg gevolgd dan de Britten, bijgevolg bezaten
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 17
zij een ander industrieel patrimonium en moesten ook andere accenten worden gelegd voor onderzoek en behoud.
Na vele discussies werd gekozen voor de term "industrieel erfgoed" (industrial heritage, patrimoine industriel ), een terminologie die beter aansloot bij de praktijkgerichtheid van het overgrote deel van de industrieel archeologen. Vandaag wordt "industrieel erfgoed" te pas en te onpas verwisseld met "industriële archeologie", "Monumenten van bedrijf en techniek" etc.
Deze nieuwe terminologie dekt echter een andere opvatting. De aandacht ging niet langer uit naar gebouwen en machines, maar naar landschappen, sites, producten en roerende en onroerende objecten in relatie tot de industrialisering. De opvatting is dus ruimer. Vooral werd de problematiek van bescherming, behoud en hergebruik in alle scherpte gesteld. In feite verlegde het aandachtsveld zich naar het terrein van monumenten‐ en landschapszorg. Men kan het in dit verband hebben over een pragmatic turn vanwege de industrieel archeologen, die na een korte "theoretische fase" snel terug naar de praktijk wilden. Alleen, na 1978 betrof de interesse vooral het erfgoed (en minder de historische context), wat impliceerde dat andere mensen de fakkel overnamen: na de historici, de amateurs, de ingenieurs en de archeologen, traden de planologen, architecten, beleidsmensen en investeerders aan. Dat leidde tot een "professionalisering" van de discipline. Dat betekent niet dat de pioniers van het eerste uur niet meer aan bod kwamen; hun stem klonk echter veel minder luid dan voordien. Dat heeft veel te maken met de grote aandacht voor het behoud, de bescherming en het (her)gebruik van industriële relicten. Geschiedkundige inzichten kunnen argumenten aanbrengen voor het behoud, maar de geschiedkundige kennis op zich vormt niet langer de essentie.
"Industrieel erfgoed" heeft voordelen t.o.v. het oudere "industriële archeologie". Er is echter een gevaar: de belangstelling gaat enkel uit naar de overblijfselen en niet naar de ontwikkeling (laat staan het verval) van een gebouw, site of landschap. Sterker nog: oude gebouwen of technieken die geen sporen hebben nagelaten (wat louter toevallig kan zijn omdat er immers nooit een systematische bewaring is gebeurd) blijven buiten beschouwing. Dat leidt tot een vervormd beeld van het verleden. De neiging bestaat het industrieel erfgoed enkel hic et nunc te zien, los van de historische context. 3.4. GEBRUIK EN MISBRUIK VAN INDUSTRIËLE RELICTEN Heeft de verschuiving van "industriële archeologie" naar "industrieel erfgoed" gevolgen op het vlak van de doelstelling van de jonge discipline? Heeft het loskoppelen van het relict van het tijdskader implicaties op dat relict en op het beeld dat het van het verleden geeft? Even een aantal kenmerken van beide benaderingen op een rijtje zetten.
Het doel van de "industriële archeologie" was duidelijk: bijdragen tot de kennis van het verleden. Industriële relicten werpen licht op vragen die moeilijk of niet door andere bronnen worden beantwoord. Deze opvatting ziet industriële archeologie als één van de vele takken van de geschiedenis. Industriële archeologen ‐zeker deze beïnvloed door A. Buchanan‐ leunen dan ook vaak aan bij de historische aanpak. Zij expliciteren hun doelstellingen, d.w.z. dat zij een vraagstelling of een hypothese hebben en dit ook zeggen; zij zoeken materiaal om deze te toetsen.
Het "industrieel erfgoed" streeft ernaar relicten te bestuderen en eventueel te behouden. Dit apart interesseveld leidt tot een eigen discours, technieken en publicaties. Het doel van het "industrieel erfgoed" is echter vager, gemakkelijker invulbaar dan dit van de I.A. Dat heeft te maken met een gebrek aan duidelijke probleemstelling. Zeer vaak heeft het
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 18
industrieel erfgoed als object de studie van een oud pand of een oude machine, met als enige motivering argumenten aan te brengen voor (of tegen) het behoud ervan. Daar is niets op tegen. De vragen waarom dit pand of deze machine moeten worden behouden, welke de relevantie ervan is, wat zij vertegenwoordigen, in welke historische context zij moeten worden gesitueerd etc. worden meestal niet gesteld. Het "industrieel erfgoed" bewandelt zodoende vaak een a‐historisch pad.
Zulke visie beschouwt het industrieel erfgoed als een "neutraal" concept, dat op gelijk welke manier kan worden ingevuld. De esthetische waarde, de ligging of de marktwaarde kunnen de doorslag geven bij bescherming of hergebruik van een oud industrieel pand, maar niet de historische betekenis ervan.
De zogenaamde neutraliteit van industriële relicten binnen de aanpak van het industrieel erfgoed laat toe zich deze relicten toe te eigenen en een andere betekenis te geven. Omdat bewaring en hergebruik van oude gebouwen veel geld vergt, is het duidelijk dat de toe‐eigening, interpretatie en omvorming niet zelden doeleinden dienen van degenen die de investering doen. Een computerfirma die haar intrek neemt in een oude vlasfabriek verschaft zich prestige, legt een band met een industrieel verleden, creëert een corporate image, en doet de marktwaarde van het bedrijf doorgaans geen kwaad. Maar enige historische belangstelling is soms ver te zoeken; de betekenis van het oude pand wordt veranderd; de historische betekenis die het had, gaat verloren. Het beeld, de symboliek van het pand wordt gewijzigd. De overheid of drukkingsgroepen kunnen dit wat bijsturen. Niet zelden leidt dit laatste tot resultaten (bvb. Kunstencentrum Vooruit, Gent), maar vaak woedt een zware strijd (het intussen begraven project "Music‐city" op de site van de Brusselse Thurn & Tassis, cf verder).
De "neutraliteit" waarop de aanpak van het industrieel erfgoed zich vaak beroept, bestaat niet. Het is waar, sommige auteurs zijn zich bewust van hun engagement en van de historische relevantie van hun studieobject. De al genoemde Britse History Workshop "gebruikt" industriële relicten om de arbeid‐ en woonomstandigheden van de arbeidersklasse aan te klagen. En sommige auteurs onderzoeken industriële sites "tout en formant le public aux valeurs positives de la créativité, de l'initiative et de l'esprit entrepreneurial " (Gaier, "Pourqoui l'archéologie industrielle", p.9). De meeste adepten van de I.A. zijn echter van de "neutraliteit" van hun studieobject overtuigd. Zij zoeken "de waarheid" in de industriële relicten, benaderen het verleden op een "objectieve" wijze. Zij kiezen natuurlijk wél voor een bepaalde visie ‐dat is onvermijdelijk‐ maar zijn zich daar niet altijd van bewust. Impliciet is de boodschap uiteraard aanwezig. Een mooi voorbeeld vormt G. Van den Abeelen, dé pionier van de I.A. in België en lange tijd adviseur van het Verbond van Belgische Ondernemingen. Zijn literatuur staat bol van de ideologische standpunten, hoewel de neutraliteit van zijn studieobjecten, zijn "wetenschappelijkheid" en "objectiviteit" volgens hem buiten kijf staan.
Bovenstaande kan de indruk wekken dat "industrieel erfgoed" naïef, gemakkelijk invulbaar en manipuleerbaar zou zijn, terwijl de aanpak van de "industriële archeologie" borg staat voor ernst en wetenschap. Dat is natuurlijk niet waar. Geschiedschrijving kan even manipuleerbaar zijn als andere "zachte" wetenschappen. Alleen, de band met de historische context die de I.A. heeft, kan een vollediger beeld opleveren, terwijl de aanpak van het industrieel erfgoed niet naar volledigheid streeft en bijgevolg een grotere kans maakt een eenzijdig beeld van het verleden op te hangen. 3.5. ECONOMIE EN LANDSCHAP
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 19
Geen enkel industrieel relict is "neutraal", maar getuigt van de sociale verhoudingen, economische ontwikkeling, culturele interesse en technologische kennis van zijn tijd. Dit zijn lang geen neutrale gegevens. Buchanan schreef "It is only in a historical perspective of economic growth and social transformation that the real significance of industrial monuments can be seen " (Industrial archaeology in Britain, p.20). Het spreekt vanzelf dat fabrieken, machines, woonwijken, voorwerpen e.a. tot stand zijn gekomen binnen de context van het economisch systeem. Het industriële landschap werd niet gevormd op een toevallige, neutrale wijze, maar is het gevolg van bepaalde regels, bepaalde beslissingen en bepaalde economische en sociale krachtsverhoudingen. Concreet: de geschiedenis van de materiële infrastructuur en industriële relicten in West Europa, is de geschiedenis van de ingrepen van het industrieel kapitalisme in het milieu en in de levenswijze, en van de reacties daarop. De industriële cultuur getuigt van de pogingen de productie te verhogen, de productiekost te verlagen, de winstvoet te behouden, de sociale onrust te beheersen. Dat zijn aspecten die vaak volkomen onderbelicht blijven wanneer de aanpak van het industrieel erfgoed primeert. Nochtans was het industrieel kapitalisme doorslaggevend voor vorm en grootte, stijl, gebruikte materialen, plaats van inplanting en kleur van gebouwen en voorwerpen. Industriële relicten kunnen daarom onmogelijk worden begrepen zonder de volle schijnwerpers te richten op het economisch systeem waarbinnen zij zijn ontstaan en ontwikkeld. 3.6. EEN PROGRAMMATISCHE DEFINITIE Vertrekkend van de kritiek op de dominante benadering van de industriële archeologie in België (en Europa), waar het accent op het erfgoed ligt, gebruik makend van definities en doelen uit enkele werken uit de jaren 1980, en aanleunend bij de (vooral Britse) reactie tegen de pragmatic turn uit de jaren 1980, kan een definitie van de I.A. worden gesuggereerd. Laat ik beginnen met het overzicht van definities in (voornamelijk) Belgische werken.
In Wortels van Flanders technology uit 1987, hanteert Adriaan LINTERS (voorzitter van de VVIA ‐zie verder) volgende definitie: "De term industriële archeologie wordt thans gebruikt om de wetenschappelijke discipline aan te duiden die zich bezig houdt met de studie en het behoud van het industrieel erfgoed en daarbij rekening houdt met alle invalshoeken, methoden en beschikbare bronnen" (p.227). Als finaliteit van deze discipline ziet Linters het volgende: "Studie ervan kan ons een inzicht geven in de wijzigende verhoudingen tussen de materiële leefomgeving en het gedrag van mensen in de groei van onze maatschappij" (p.227). De definitie is eerder vaag en roept een aantal vragen op. Welke perioden komen in aanmerking voor onderzoek, is er aandacht voor thans verdwenen gebouwen of voorwerpen, aandacht voor zgn. niet‐industrieel erfgoed (ambachtelijke technieken uit 19e en 20e eeuw), aandacht voor niet‐industriële gebouwen uit industriële periode (zoals scholen, openbare gebouwen) etc ? Linters' visie op de finaliteit van de I.A. is daarenboven sterk gericht op de mentaliteit‐ en gedragsgeschiedenis.
Roland BAETENS' inleiding op Industriële archeologie in Vlaanderen. Theorie en praktijk (gepubliceerd in 1988, maar geschreven in '85), geeft een definitie die aanleunt bij deze van de Nederlandse specialist Peter Nijhof: "industriële archeologie (is) een multidisciplinair onderzoeksveld dat de bestudering omvat van alle materiële overblijfselen van de industriële cultuur in het verleden" (p.14). Ook hier dus een ruime en eerder vage definitie (m.b.t. eventuele tijdsafbakening, object van deze industriële cultuur,..) en weinig oog voor het behoud. Baetens ziet de I.A. twee doelen nastreven: a) wetenschappelijk onderzoek dat bijdraagt tot betere kennis van de materiële‐industriële cultuur, tot kennis van de arbeid‐ en
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 20
levensomstandigheden in het verleden; en b) een culturele rol m.b.t. het waarderen van het cultuurpatrimonium. De finaliteit van de I.A. is concreet en pragmatisch. De I.A. wordt in een historische context geplaatst.
De Nederlanders A. VAN DALEN & W. BOON omschrijven de I.A. in hun Nieuw gezicht op oud werk (1986) als volgt: "de studie die zich vanuit verschillende disciplines bezig houdt met alle overblijfselen uit een periode in de evolutie van de mensheid, die werd ingezet en ook nu nog gekarakteriseerd wordt door industrialisatie" (p.18). De finaliteit van de I.A. leunt aan bij Linters' visie: studie van het materiële kader moet iets bijbrengen tot de drijfveren van het sociale gedrag en het sociale gedrag zelf (p.10). De I.A. beperkt zich hier tot relicten en tot de industriële periode.
J. DE SCHEPPER (Inspecteur industrieel erfgoed bij het Bestuur voor monumenten en landschappen) meent in Van industrie tot erfgoed (1989) dat de I.A. "zich opwerpt als een 'consistent' wetenschappelijk werkterrein dat de materiële infrastructuur van de industriële periode in zijn zeer brede realisatie en in zijn maatschappelijke context omvat" (p.74). Ook hier dus een ruime benadering, maar in tegenstelling tot vorige, een afbakening in tijd. De finaliteit van de I.A. raakt het behoud, de monumentenzorg en dus in laatste instantie het culturele patrimonium.
In het boek Le patrimoine industriel de Wallonie (1994) wordt benadrukt dat het niet alleen gaat om industriële relicten, maar ook om sociale relicten (infrastructuur, huisvesting, diensten, ontspanning). Afbakening in de tijd lijkt overbodig : het accent ligt automatisch op de 19e en de 20e eeuw. Hier wordt een ruime invalshoek genomen, in de richting van de Duitse Industriekultur.
M. PALMER en P. NEAVERSON (1998) reageren tegen een al te pragmatische aanpak (vooral gericht op het behoud ‐dus inventarisering, registrering en beschrijving van sites), die weinig oog heeft voor theorie, maatschappelijke vraagstellingen en het artefact zelf. Een cruciale passage (p.15): “But industrial archaeology is a discipline which has matured in the last decade to look beyond the industrial monument to a consideration not just of its significance in technological and economic terms but also of its cultural meaning as a symbol of changing human relationships”. En daarvoor moeten alle mogelijke bronnen worden aangesproken.
H. ORANGE (Industrial Archaeology Review, 30:2, 2008, 83‐96) herziet het hele terrein, daarbij rekening houdend met recente verschuivingen in “de” maatschappij (vooral de grote belangstelling voor “erfgoed”). Zij beschouwt enkele definities, om te besluiten dat “industrial archaeology has many faces, and its breadth of application across conservation, social archaeology and heritage management has concomitantly prevented it from being taken seriously as an academic pursuit” (p. 93). Zij is echter niet pessimistisch, omdat ze meent dat de aandacht voor sociale en culturele aspecten de industriële archeologie kan herwaarderen.
Het handboek van TICCIH (DOUET 2012) wil een stand van zaken geven na vijftig jaar activiteit. De vaststelling klinkt redelijk bitter: op academisch vlak werd niet veel gerealiseerd en indien erfgoed intussen succes kent, speelt de industriële archeologie een ondergeschikte rol (erger: oude fabrieken en stapelplaatsen storen, p. 14‐15).
Ondanks tegenstellingen kunnen gemeenschappelijke kenmerken van bovenstaande benaderingen worden aangewezen. Samen met de kritiek aan het adres van de "industriële archeologie" én het "industrieel erfgoed" kan een nieuwe weg worden geopend. De bundeling van dit alles leidt tot volgende accenten: • aandacht voor de late 18e, de 19e en de hele 20e eeuw; • aandacht voor de materiële infrastructuur van productie én reproductie, waarbij niet
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 21
alleen oog voor machines en fabrieken, maar ook voor huisvesting, openbare gebouwen, scholen, transport, sport etc., én voor ambachtelijke technieken; • niet alleen aandacht voor relicten, maar ook voor wat thans niet meer bestaat, wat dus een uitgesproken historische benadering van de I.A. is (het "toevallige" van de relictencollectie moet in rekening worden gebracht); • aandacht voor de finaliteit van de I.A die niet mag uitmonden in een op zich staande, antiquarische bezigheid, maar moet worden geïntegreerd in een veel breder geheel, bedoeld om de kennis over verleden en heden te verbeteren; • besef voor de historische "geladenheid" van elk industrieel relict, wat "neutraliteit" en "objectiviteit" in vraag stelt, maar "engagement" en "ideologie" (van tijdgenoot en onderzoeker) benadrukt; • aandacht voor zinvol, wetenschappelijk verantwoord behoud; • aandacht voor een veelheid aan bronnenmateriaal, dus een multidisciplinaire benadering. Uit deze punten kan een definitie, een terreinafbakening van de I.A. worden gepuurd: INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE LAAT ZICH IN MET DE STUDIE VAN DE INDUSTRIËLE MAATSCHAPPIJ, DE INDUSTRIËLE RELICTEN, DE MATERIËLE INFRASTRUCTUUR EN DE CULTUUR VAN PRODUCTIE EN REPRODUCTIE
VANAF DE LATE 18E EEUW, GEBRUIK MAKEND VAN RELICTEN, GESCHREVEN EN MONDELINGE BRONNEN EN
ICONOGRAFIE, MET DE BEDOELING A) VERLEDEN EN HEDEN GRONDIGER TE KENNEN EN B) CRITERIA TE GEVEN
MET HET OOG OP HET BEHOUD VAN INDUSTRIËLE RELICTEN.
Het is van belang te wijzen op het feit dat de I.A. aandacht schenkt aan het volledige maatschappelijke proces (economische, sociale, culturele, politieke en ideologische factoren). Volgende onderzoeksvelden passen dus binnen bovenstaande visie op de I.A.: 1) aspecten van de productie: fabrieken, kantoren, productieprocedés, energieproductie en ‐verdeling, werktuigen, motoren, machines, technologieën, geproduceerde goederen en voorwerpen; 2) aspecten van de distributie: transportmiddelen, wegen, stations, tolhuizen, winkels, winkelgalerijen, coöperatieven, markthallen, opslagruimten en depots, verkooptechnieken; 3) aspecten van de reproductie en de consumptie: huisvesting, huishoudelijk comfort, stadsontwikkeling, consumptiegoederen, openbare gebouwen (ministeries, gerechtshoven,..), ziekenhuizen, sport‐ en ontspanningszalen, scholen.
Zulke ruime opvatting is in feite nog enigszins beperkt. De samenhang tussen productie‐, distributie‐, reproductie‐ en consumptiefactoren dreigt verloren te gaan, terwijl andere maatschappelijke ontwikkelingen en fenomenen on‐ of onderbelicht blijven (bijvoorbeeld perceptie door de tijdgenoot van de ontluikende industriële maatschappij; overheidsbeleid m.b.t. havenexpansie,..). Er zou moeten worden gestreefd naar één term en definitie of theorie die volstaat om juist dat te vatten, wat in deze cursus van tel is.
Mogelijk biedt het Duitse Industriekultur een oplossing. Deze benadering kan omschreven worden als het geheel van uitingen van materiële en immateriële aard die kunnen worden opgevat als een reflectie van maatschappelijke actoren op de industrialisatie (cf. E.Nijhof & P.Scholliers, in Het tijdperk van de machine, Brussel, 1996, p.18). Het gaat om de studie van "uitingen" van de industrialisatie, en deze kunnen zeer verschillende vormen aannemen (kunst, arbeidsrelaties, levensstijl, huisvesting, arbeid, techniek, ontspanning, architectuur, wetgeving,...). "Industriecultuur" beperkt zich in de tijd en benadrukt de samenhang tussen allerlei ontwikkelingen. De vraag staat centraal hoe de maatschappelijke
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 22
actoren (individuen en groepen) de industrialisatie hebben ervaren, verwerkt en gezien. De visie van de industriecultuur is aantrekkelijk wegens haar algemene aanpak. Veelzeggend: in 2012 kreeg Erfgoed van industrie en techniek (het Vlaams‐Nederlands tijdschrift voor industrieel erfgoed) een ondertitel: “Vlaams‐Nederlands tijdschrift voor industriecultuur”.
Het object van deze cursus is niet de ervaring, verwerking en perceptie van de industrialisatie door de tijdgenoot, maar wél de ervaring, verwerking en perceptie van de 19e en 20e eeuwse industrialisatie door de huidige tijdgenoot (d.w.z. de huidige waardering voor het industrieel verleden). Deze cursus neemt dus slechts één deel op van de zeer ruime opvatting van "industriecultuur".
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
23
4. O N T W I K K E L I N G I N E N K E L E L A N D E N Tot nog toe werd hoofdzakelijk gekeken naar het ontstaan van de I.A. in Groot‐Brittannië en België, en naar de algemene begripsbepaling aldaar (en in België). De ontwikkeling van de discipline werd geschetst. Het is nuttig dieper in te gaan op de ontwikkelingen in beide landen en op ontstaan, finaliteit en evolutie in enkele andere landen. Groot‐Brittannië komt aan bod, gevolgd door Frankrijk, Duitsland, Nederland, Oost Europa en niet ‐ Westerse landen, om tenslotte langer stil te staan bij de Belgische ontwikkeling en realisaties.
Een beknopt overzicht van de stand van zaken in meerdere landen wordt gepubliceerd naar aanleiding van de internationale congressen rond het industrieel erfgoed, ingericht door TICCIH, The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage). TICCIH organiseerde een eerste congres in 1973, en herhaalt dit om de twee à drie jaar (Brussel in 1990, jongste Taiwan (Post‐Colonialism & Reinterpretation of Industrial Heritage, 11.2012, http://www.arch.cycu.edu.tw/TICCIH%20Congress%202012/new.html). Deze congressen bieden, naast een centraal thema, een summier overzicht per land (maar lang niet alle landen zijn telkens aanwezig). Sedert 1999 publiceert TICCIH een tijdschrift, Patrimoine de l’industrie (ressources, pratiques, cultures) – Industrial Patrimony (ressources, practices, cultures), Le Creusot, 1999‐2000, Terrassa (Barcelona) & Parijs, 2001‐ , waar nu en dan een nationaal overzicht verschijnt (nummer 16 [2006] over België, bvb.). Er bestaat ook een TICCIH‐Bulletin sedert 1998, vier nummers per jaar (zie: http://www.ticcih.org/publications.php). TICCIH’s webpagina’s bevatten korte presentatie van I.A. in een almaar groter wordend aantal landen.
De stand van zaken per land (en per regio) rond 1990 kan worden aangetroffen bij B.TRINDER (ed), The Blackwell encyclopedia of industrial archaeology, Oxford, 1992, dus sterk verouderd, maar interessant uit het oogpunt van de ontwikkeling van de discipline. Via het internet kunnen de recente ontwikkelingen in allerlei landen worden opgespoord (bvb. de website van ICOMOS –de “Internationale Monumentenraad”). Nadeel is dat deze werkwijze niet een synthese oplevert (tenzij een overkoepelende vereniging een soort “national report” op het net heeft geplaatst). Nadeel (hoewel!) is ook dat men kan “verdrinken” in de massa aangeboden sites. Het volstaat via een zoekmachine op één van de ontsluitingssystemen trefwoorden ("industrial heritage", "industrial archaeology", "archéologie industrielle", "Industriekultur", “work archaeology”, “historical archaeology”, “techniekgeschiedenis”, namen van musea en dergelijke in te tikken om tientallen sites uit de hele wereld te ontdekken (selecteer per taal of per land). Een korte poging voor een internationale stand van zaken: E.CASANELLES, “Le patrimoine industriel: un bilan d’étappe”, in: Historiens et Géographes, 2009, nr.405, p. 219‐228. Een relevante vraag: “Is industrial heritage underrespresented in world heritage?” (whc.unesco.org/archive/ind‐study01.pdf), 2001. 4.1. GROOT‐BRITTANNIË De I.A. is een Britse uitvinding. De wijze waarop de I.A. daar is ontstaan (m.n. de sterke aandacht voor het dringend behoud) heeft tot op de dag van vandaag de activiteiten bepaald. Dit belet geenszins dat het eigenlijke wetenschappelijke werk ook reeds vroeg een aanvang nam (cf. de historiserende visie van Buchanan), en dat er in de jaren 1990 een nieuwe wind is beginnen waaien. De specifieke wijze van ontstaan bracht echter wel een spanning teweeg die vandaag nog zeer voelbaar is. Enerzijds zijn er de “bewaarders” (de mensen “van het veld”, de “pragmatici”, de “doeners”), anderzijds zijn er de “academici” (de “denkers”, de “theoretici”, de “wetenschappers”). Het behoud heeft voor deze laatsten lang niet de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
24
voorrang, terwijl de eersten zich afvragen waarom de academici zich druk maken over de historische context. Dit leidt soms tot ruzies die het goede werk belemmeren (maar alles met Brits flegma). a) instellingen, musea, sites, & realisaties.
Door de vroege aandacht en “strijd” bezit Groot‐Brittannië vandaag een aantal I.A.‐sites die als model gelden voor tal van andere landen. "Site" is geen Nederlands woord: het komt van het Latijn situs (“plek”, “ruimte”), bestaat in het Engels en kwam vandaar in het Nederlandse taalgebruik. Voor de I.A. is een site een al dan niet uitgebreid geheel van gebouwen (fabriekshallen, opslagruimten, wegen, woningen, molens…), dat vaak rond één centraal thema is gegroeid. Een prachtig voorbeeld van een dergelijke site is het openluchtmuseum Ironbridge Gorge Museum (Severnvallei, bij Wolverhampton), gestart in 1968, geholpen door wetenschappers van de universiteit van Birmingham. Het gaat om een zogenaamd netwerkmuseum: een conglomeraat van meerdere I.A.‐sites met gebouwen, machines, ovens, de oudste gietijzeren brug ter wereld (1779), relicten van de mijnnijverheid en baksteen‐ en porseleinindustrie. Naast het in situ bezit van het museum (d.w.z. wat ter plaatse is ontstaan), heeft het museum ook voorwerpen en machines uit andere streken verzameld (o.a. de oven van Darby uit 1709). Veertig jaar geleden werd deze regio beschouwd als een complete woestijn, maar thans lokt zij vele toeristen (met commercieel uitgebate I.A.‐reisroutes). Literatuur : B.TRINDER, "Industrial conservation and industrial history: reflections on the Ironbridge Gorge museum", in History Workshop, 1977, p.171‐176; D. DE HAAN, “The Iron Bridge. New Research”, in Industrial Archaeology Review, 2004 (26:1), p.3‐20; P.NEIRINCKX, ”Ironbridge Gorge, bakermat van de Industriële revolutie”, TIC, 2008, 25:4, 2‐29. Ironbridge Gorge Museum is geen unicum in Groot‐Brittannië dat nog zulke "netwerkmusea" bezit. Er was zelfs sprake van wildgroei, wat zorgt voor de nodige irritatie van academici. De (delicate) relatie I.A. ‐ toerisme kwam ook aan bod op het zesde congres van TICCIH (U.GEORGEACOPOL e.a. (eds), Conference papers and results (Industrial Heritage Austria 1987), Wenen, 1990, p.13‐81 "Industrial monuments and tourism"). Ook: Y.ROWAN, Marketing heritage: archaeology and the consumption of the past, Walnut Creek, 2004.
Naast dit nieuw museumtype heeft Groot‐Brittannië een aantal oudere musea (in de traditionele betekenis van het woord), waaronder het Londense Science Museum zeker het vermelden waard is. De idee voor dit museum ontstond n.a.v. de Great Exhibition van 1851 en zou de materiële getuigenissen van Engelands economisch succes verzamelen en ten toon stellen. Het heeft een zeer rijke collectie machines, werktuigen en instrumenten en ontsluit de collectie op verschillende "intellectuele" niveaus. De webpagina was bijzonder rijk, maar gaat momenteel de zeer commerciële toer op (bv., collecties worden niet meer ontsloten; er wordt slechts een selectie getoond). Andere musea van belang zijn onder meer het City Museum of Birmingham (1950, machinebouw en mijnontginning), het Royal Scottish Museum of Edinburgh (metaal, mijn, textiel en papiernijverheid) en het Museum of Science and Industry van Manchester, vooral textiel maar ook metallurgie en transport.
De pioniersfase was gekenmerkt door de inventarisatie van het regionale industrieel erfgoed. Dit werd gecoördineerd door het Council for British Archaeology, onder wiens impuls een nationaal register van industriële monumenten ontstond. Tevens werd een Research Committee on Industrial Archaeology opgericht. In april 1999 fusioneerden English Heritage en National Monuments Records : de nieuwe organisatie staat thans in voor de inventarisering van àlle monumenten en erfgoed in Engeland (nieuwe naam: English Heritage ).
Het behoud van industriële relicten en van economische en sociale infrastructuur
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
25
geniet een bijzondere aandacht sedert het begin van de jaren 1980, dank zij de massale publieke interesse, de nostalgische golven t.g.v. de slepende economische crisis en privé‐ en overheidsinitiatieven. Dat heeft geleid tot de grootscheepse restauratie van gebouwencomplexen (o.a. delen van de dokken in Londen, Bristol en Liverpool, stapelruimten in Birmingham en Manchester). De Royal Commission on Ancient and Historical Monuments speelt hier een belangrijke rol (inventarisatie, voorstellen behoud, selectie en afbraak).
De nood aan scholing van degenen die de inventarissen maakten en van alle geïnteresseerden was zeer groot, en in de marge van de universiteiten werden her en der I.A.‐avondcursussen ingericht (o.m. door het City of Liverpool College of Higher Education in 1972). Enkele jaren later startte ook de interesse vanwege de universiteiten, hoewel deze uiterst luw is gebleven (tot vandaag). De University of Birmingham (i.s.m. het Ironbridge Gorge Museum ) organiseert een Postgraduate diplome course, terwijl A.Buchanan aan de Universiteit van Bath het Centre for the Study of technology op industrieelarcheologische leest begon te schoeien. De “gevestigde” universiteiten hebben in hun departementen Archeologie vaak een subafdeling I.A. (maar niets staat vast: Oxford University heeft haar afdeling in 2006 opgedoekt). I.A. wordt als het ware beconcurreerd door vormen van Post‐medieval archaeology, en onder meer door het populair wordende (en uit de USA ingevoerde) Historical archaeology: ("Historical archaeology is the study of the material remains of past societies that also left behind some other form of historical evidence", schrijft de Amerikaanse Society of Historical Archaeology op z'n website).
De zeer brede belangstelling voor I.A. mondde reeds vroeg uit in het publiceren van tijdschriften (The Journal of Industrial Archaeology vanaf 1963, in 1976 vervangen door de Industrial Archaeology Review; World Industrial Archaeology sedert 1984 onder impuls van Ironbridge). Relatief nieuw zijn The Journal of Design History (1988) en The Journal of Material Culture (1996), en Home Cultures (2004). b) wetenschappelijk onderzoek. Het Britse wetenschappelijk onderzoek is zeker niet minder belangrijk dan datgene wat werd gerealiseerd op het terrein. Dat mocht reeds blijken uit de talrijke Britse auteurs die werden aangehaald (Rix, Buchanan, Cossons, Raistrick, Hudson). Het Britse onderzoek, publicaties en musea staan model voor heel wat initiatieven in andere landen. Naast de publicaties in tijdschriften, kwam er sedert het einde van de jaren 1960 een stroom aan regionale publicaties op gang, met het doel I.A.‐inventarissen, gidsen, routebeschrijvingen en "branche"‐ geschiedenissen te verschaffen: vrijwel elke streek, stad of dorp beschikt over een Guide.
Een nieuwe generatie industrieel archeologen scheen zich aan te bieden op het einde van de jaren 1990, waarvan de vaandeldragers waren W.R. JONES & M. PALMER, eds., Dictionary of industrial archaeology, Sutton, 1997; M. PALMER & P. NEAVERSON, Industrial archaeology: principles and practice, Londen, 1998; M. PALMER, R. NEVELL & M. SISSONS, Industrial Archaeology: a Handbook, Londen, 2012. Palmer is archeologe en was verbonden aan de universiteit van Leicester. Zij pleit voor de integratie van de traditionele technieken van de archeologie, met vraagstellingen en benaderingen uit andere disciplines (o.a. de suggestie de goederen, tuigen, gebouwen en machines te onderzoeken in het licht van de vraag naar de aard van de industriële “revolutie” in Engeland). Vanaf het midden van de jaren 1980 neemt Groot‐Brittannië het voortouw in twee richtingen op het terrein van het industrieel erfgoed: dat van de musea en het object. De
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
26
traditionele museale opvatting wordt in vraag gesteld, een nieuwe (kritische, interactieve) wordt gepropageerd. Over “dingen”: The Journal of Material Culture , Londen, 1996‐ . De betekenis en symboliek van het voorwerp, de “taal” en de “lezing” van objecten, de relatie van mensen tot dingen,… vormen de essentie van deze benadering. Voorloper is o.a. D. Miller, Material culture and mass consumption, Oxford, 1987, die de sociale archeologie vertegenwoordigt. c) evaluatie. De industriële archeologie is ongetwijfeld zeer ver gevorderd in Groot‐Brittannië, waar industriële relicten een plaats hebben verworven binnen het collectief bewustzijn en deel uitmaken van de dagelijkse praktijk en identiteit. De I.A. ontwikkelde er een eigen vertoog, met plaats voor specifieke publicaties, methoden, congressen, regionale en nationale verenigingen. Het is amusant vast te stellen dat de belangstelling voor de I.A. en I.E. bepaalde regio’s gerevitaliseerd heeft: I.A.‐sites lokken toeristen en er bestaat een bloeiende sector van Industrial Tourism, o.a. naar Ironbridge. Daarbij kan een kanttekening worden geplaatst met betrekking tot commerciële toegevingen: waar ligt de grens tussen het pretparktoerisme en het industrial tourism ? Volstaat het te wijzen op de enorme kost van netwerkmusea zoals dat van Ironbridge, om de hang naar pretparktoerisme te verklaren. Niettemin is er ook een zeer duidelijke vernieuwing binnen de Britse I.A. en de aandacht voor het industrieel erfgoed (nieuwe musea, aandacht voor “dingen”). 4.2. FRANKRIJK. In tegenstelling tot wat in Groot‐Brittannië gebeurde, kende de industriële archeologie een vrij late start in Frankrijk. Volgens Erik Stols (in: R. Baetens (ed), Industriële archeologie in Vlaanderen, p.31) zijn de redenen daarvoor de volgende: overvloed aan oudere monumenten (die al ruime aandacht vergen) en de sterk ideologische gerichtheid van de Franse geschiedschrijving. Nochtans had de Annales al zeer snel interesse in industriële relicten. De laattijdige grootschalige industrialisering speelt wellicht ook een rol: Frankrijk kende een andere industrialisatie dan Engeland. En bovendien zijn er geen sporen van overweldigende nostalgie omtrent de grootindustrie, noch van een sensibiliseringmoment in Frankrijk. a) instellingen, musea, realisaties & sites. Specifieke I.A.‐musea ontstonden in de vroege jaren 1970. Er ontstond een nieuw concept dat aanleunde bij het Ironbridge‐project: dit van het Ecomusée. Het gaat om een groots, geïntegreerd project dat een hele streek omvat, waar de geschiedenis van de plaatselijke (industriële) activiteiten aan bod komt. Het eerste (en mogelijk meest succesvolle tot vandaag) was het Ecomusée Le Creusot. Het uitgangspunt was dat de bezoeker niet enkel een impressie van het (industriële) verleden zou krijgen, maar zo nauwkeurig mogelijk de "historische realiteit" zou ervaren. Die opvatting leunde uiteraard aan bij de overtuiging van de historiografie uit de jaren '70 (een reconstructie van het verleden). Dat is vandaag nog niet veranderd. Naast het behoud van de economische infrastructuur (fabrieksgebouwen, ateliers, stoomketels, bruggen e.d.), werd bovendien gezorgd voor didactische, permanente tentoonstellingen m.b.t. het dagelijks leven in het verleden. Frankrijk bezit thans zo'n 70 écomusées, het ene rond één thema (textiel, boterindustrie,...), het andere rond één streek (zie: http://www.fems.asso.fr/).
Het land heeft natuurlijk tevens traditionele musea. Het Parijse "Musée des
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
27
découvertes" (1937) verzamelt relicten m.b.t. uitvindingen en technieken. Het is thans geïntegreerd in het prestigieus project Cité des Sciences et de l'Industrie (La Villette, Parijs). Typisch voor beide musea is het gecentraliseerde aspect (m.n. Parijs als wetenschappelijk‐museologisch centrum). Veel ouder (1799) is het Conservatoire national des arts et métiers (Parijs), dat werktuigen, machines, instrumenten, speelgoed etc. verzamelt.
De Sociétés Savantes (een eerbiedwaardige academische vereniging) ruimde plaats in voor de industriële archeologie op een congres in 1979. Daar ontstond de idee om gecoördineerd onderzoek (o.m. inventarisatie, wetenschappelijke studie) te beginnen: het Comité d'information et de liaison pour l'archéologie, l'étude et la mise en valeur du patrimoine industriel (beter gekend onder de afkorting CILAC) werd toen gesticht. Het CILAC organiseert regelmatig een congres en publiceert een tijdschrift, Archéologie industrielle en France, wil de industriële archeologie promoten en mediëren tussen overheden, publiek en instellingen.
In 1983 ontstond de Cellule du patrimoine industriel. Gesticht in de schoot van de Inventaire général (begonnen in 1964), moet deze cel een volledige inventaris van het Franse industrieel erfgoed aanleggen. Er worden twee wegen gevolgd: een geografische (per grote entiteit, bv. Poitou‐Charente) en een thematische (per nijverheid). De gegevens staan thans op het net (Inventaire Général des monuments et des richesses artistiques de la France. Intinéraire du patrimoine , per regio). N.a.v. de dertigjarige verjaardag van de "Inventaire général" verschenen de Actes van het colloquium (Entretiens du patrimoine), waar vele problemen rond behoud, hergebruik, restauratie, zin, wetgeving etc. aan bod komen (niet louter industrieel archeologisch): P. Nora (ed), Science et conscience du patrimoine, Parijs, 1997. Nora is ook de man van de lieux de mémoire, of de (materiele en immateriële) ruimten die betekenis krijgen (geven), zoals een gebouw of landschap met hoge symbolische waarde.
De Franse universiteiten houden zich grotendeels afzijdig van I.A.‐initiatieven. Wél zijn individuele docenten betrokken bij projecten m.b.t. het behoud en het hergebruik van industriële gebouwen (tot recent: L. Bergeron, bv.). De Université Lille III onderzoekt de Noordfranse textielcentra en in Lyon wordt heel wat aandacht besteed aan relicten van de lokale zijde‐ en metaalnijverheid. Franse universiteiten nemen de archéologie industrielle niet op in hun programma's. Bergeron was tot 2001 voorzitter van TICCIH. Nu en dan verschijnen postgraduate opleidingen, maar die ondervinden blijkbaar problemen om te overleven.
Het Bulletin van het CILAC verschijnt regelmatig (na een moeilijke tijd). Naast het "Bulletin" geeft het CILAC ook L'archéologie industrielle en France uit (vrij onregelmatig). Het Ecomusée du Creusot gaf Milieux uit, maar dit bestaat thans niet meer. De grote Franse tijdschriften (Annales, Revue d'Histoire, Histoire‐Economie‐Société, ...) hechten nagenoeg geen belang (meer) aan de I.A. b) wetenschappelijk onderzoek Het Franse wetenschappelijk I.A.‐onderzoek schittert d.m.v. publicaties over de geschiedenis van de techniek: M.DAUMAS (ed), Histoire générale des techniques, Parijs, 5 vols.,1962‐1979; B.GILLE (ed), Histoire des techniques, Parijs, 1978 (beide met herdrukken). Naderhand werd deze weg verder gevolgd door o.a. B.JACOMY, Une histoire des techniques, Parijs, 1990 en A.BELTRAN & P.GRISET, Histoire des techniques aux XIXe et XXe siècles, Parijs, 1990 (eveneens herdrukken). Daarnaast verschenen vrij vroeg boeken over de geschiedenis van de architectuur en bv. J.PAYEN, Les bâtiments à usage industriel aux XVIIIe et XIXe siècles en France, Parijs, 1978; J.PINARD, L'évolution des bâtiments et des paysages industriels au cours des derniers siècles, Parijs, 1975; R.‐H.GUERRAND, Une Europe en construction. Deux siècles d'habitat social en Europe, Parijs, 1992. Van Belgische komaf: L.GRENIER & H.WIESER, Les
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
28
châteaux de l'industrie, Brussel‐Parijs, 1979. Het ging telkens om een deelaspect van de I.A. Naast de catalogi van enkele tentoonstellingen (over bistrots, boutiques e.d.) werden publicaties verzorgd m.b.t. specifieke onderwerpen uit de architectuurgeschiedenis (bv. F. LACLOCHE, Architectures de cinémas, Parijs, 1981) en omtrent specifieke regio’s (bv. M. BENNANI et al., Le patrimoine industriel des Ardennes, Parijs, 2009).
Eigenlijke industrieelarcheologische publicaties (met vragen omtrent doelstellingen, ontstaan, ontwikkeling, behoud…) lieten lang op zich wachten. De eerste publicatie was van de hand van M. DAUMAS, L'archéologie industrielle en France, Parijs, 1980 (dus zowat 25 jaar na de Britse publicaties). Het werk van Daumas was sterk technologisch van aard. Een tweede boek(je) is van de hand van J.PINARD, L'archéologie industrielle, Parijs, 1985, maar behandelt niet alleen Frankrijk. J.‐Y. ANDRIEUX, Le patrimoine industriel, Parijs, 1992, geeft een goed overzicht van ontstaan en groei, met bovendien een vergelijking van de Franse met de buitenlandse toestand. Heeft overigens een frisse kijk op de noodzakelijke integratie van alle mogelijke bronnen om het verleden te onderzoeken. L. BERGERON, Le patrimoine industriel: un nouveau territoire, Parijs, 1996 en idem, Le Creusot, Parijs, 2001 zijn verdienstelijk. P. NORA & F. FURET, Entretiens du patrimoine, Parijs, 1997, een filosofische beschouwing over de aard en de betekenis van het erfgoed (niet alleen industrieelarcheologisch), heeft het industrieel erfgoed helemaal in de belangstelling gebracht. Naast gidsen (in de reeks Indicateur du patrimoine van het Ministère de la Culture), publiceert de “Edition du Patrimoine” regelmatig werk over industrieelarcheologische thema’s, zoals E. DE ROUX e.a., Patrimoine industriel, Parijs, 2000; L’héritage industriel: un patrimoine, Parijs, 2003. Een nuttig overzicht: M.GASNIER, Patrimoine industriel et technique (Cahiers du Patrimoine # 94), Lyon, 2011. De reeks Images du patrimoine schenkt soms aandacht aan industrieel erfgoed, bijvoorbeeld H.JANTZEN, Cent ans de patrimoine industriel dans le Hauts‐de‐Seine, 1860‐1960, Parijs, 2008. c) evaluatie. De congressen van het CILAC zijn zeer pragmatisch gericht (restauratiewerken, inventarisatie, musea,...) en schenken weinig belang aan theorie, definities en concepten. Recent lijkt daarin verandering te komen (cf. de acta van de Entretiens du patrimoine ). Frankrijks rijkdom ligt vooral op het vlak van de I.A.‐ realisaties (écomusée) en de uitgave van prestigieuze geschiedenissen van de techniek en architectuur. Het land maakt momenteel een achterstand goed onder meer op het vlak van het internet (bibliografie, virtuele routes, musea…). 4.3. DUITSLAND1 Wegens de administratieve indeling van de staat (Länder), is er geen sprake van gecentraliseerde initiatieven (in tegenstelling tot Frankrijk). Relatief laat gestart, heeft de I.A. ‐belangstelling een enorme vlucht genomen. De late start heeft te maken met de verwoestingen tijdens de tweede wereldoorlog en het Wirtschaftswunder uit de jaren 1950 en '60. a) instellingen, musea, realisaties & sites. Dit overzicht moet van start gaan met de vermelding van het bestaan van enkele markante musea. Het oudste is het Deutsches Museum in München waarvan de idee werd gelanceerd in
1 M.b.t. de D.D.R., zie 4.5. “Oosteuropese landen (ex‐Oostblok landen).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
29
de jaren voor de eerste wereldoorlog. Het museum opende de deuren in 1925 en kan best worden vergeleken met het Londense Science Museum. Het legt niettemin andere accenten. Zo wil het niet alleen de geschiedenis van de techniek tonen, maar de techniek én de maatschappelijke structuren waarin de technologie zich heeft ontwikkeld. Eenzelfde bekommernis, maar tegelijkertijd thematisch beperkter én maatschappelijk ruimer, is te vinden in het Bergbau‐Museum van Bochum. Gebouwd rond een mijnschacht, ontpopte dit museum zich tot een openluchtmuseum dat alle aspecten van het dagelijks werk en leven in en rond de mijn wil tonen. Spectaculair is de site rond het Zollverein, een gigantisch complex (zie het laatste deel van de cursus, “Thema’s”).
Twee voorbeelden van andere succesvolle musea: het Museum Industriekultur Nürnberg dat een bijzonder brede kijk op de voorbije industriële maatschappij heeft; het Deutsches Technikmuseum Berlin dat in 1983 werd geopend in een voormalig treinstation, en kon putten uit oude, rijke verzamelingen.
Duitsland beschikt niet over een gecentraliseerde, nationale dienst die instaat voor de coördinatie van de inventarisering van de industriële relicten. Vanaf 1970 begon de systematische inventarisering in het Rheinland. Ondanks twee wereldoorlogen bleek er nog een massa relicten te zijn, wat de Duitsers plaatste voor het belangrijke probleem van de criteria voor het behoud. Een overkoepelende organisatie schijnt niet te bestaan: de Duitse realisaties gebeuren dus vooral op regionaal en lokaal vlak. Industriekultur heeft een Route der Industriekultur die virtueel evengoed als op het terrein kan worden gevolgd: leuk en verrassend.
De universiteiten tonen redelijk wat belangstelling voor de I.A. De universiteit van Bielefeld bv., organiseerde reizen voor studenten in Duitsland en Europa, terwijl de programmaopbouw zonder problemen toelaat industrieelarcheologische onderwerpen te behandelen. De belangstelling is bijzonder levendig in de zgn. technische universiteiten, waar de ontwikkeling van de techniek wordt geplaatst binnen de maatschappelijke verhoudingen. Zo heeft de T.U. Berlin een afdeling “Filosofie van de techniek”, bevolkt door filosofen, historici en ingenieurs. Industriekultur laat veel ruimte voor industriële relicten, vooral met plaatselijke interesse. “Industriekultur” leverde 10.000 hits (Google) in 2007, maar 970.000 februari 2013. b) wetenschappelijk onderzoek. Zoals in Frankrijk was het eerste I.A. onderzoek gericht op gebouwen (bv. H. & B.BECHER, Industriebauten 1830‐1930: ein fotografische Dokumentation, München, 1967 en G.DREBUSCH, Industriearchitektur, München, 1976). Deze benadering doet het nog steeds goed, bvb: K. ACKERMAN, ed., Industriebau, Stuttgart, 1994; W. EBERTZ & A. BEDNOZZ, Kathedrale der Arbeit, Berlijn, 1996. Ook de Technikgeschichte krijgt traditioneel veel belangstelling, bv. V.TROITZSCH (ed), Technikgeschichte, Frankfurt, 1980; F.KLEMM, Geschichte der Technik, Berlijn, 1983, K. DÜWELL e.a., Deutsche technikgeschichte, Frankfurt, 1997 of R.J.GLEITSMANN e.a., Technikgeschichte: eine Einführung, Stuttgart, 2009.
Het eigenlijke industrieelarcheologische onderzoek begint pas goed op gang te komen sinds het midden van de jaren 1970. Nog sterk beïnvloed door de technologische benadering, was R.SLOTTA, Einführung in Industriearcheologie, Darmstadt, 1982 (herdrukken tot vandaag). Dezelfde auteur is ook verantwoordelijk voor de uitgave van de belangwekkende serie Technische Denkmäler in der Bundesrepublik Deutschland, Bochum, 8 vols, 1975‐1988. Een "traditioneel" overzicht‐ en introductiewerk, waarin aandacht voor bronnen, technieken, doeleinden: C.BERTSCH, Industriearchäologie, Innsbruck, 1992. Ook hier (net zoals in andere
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
30
landen) veel aandacht voor fotografie: U.POHLMANN & R.SCHEUTE, Industriezeit. Fotografie von 1845‐2010, Tübingen, 2011.
“Industriearchäologie” verschijnt vandaag evenwel nog amper op de flap van een boek, maar “Industriekultur” iets meer. De reeks Industriekultur deutscher Städte und Regionen, onder leiding van H.GLASER, geeft een zeer ruime kijk op de ontwikkeling van een stad of een regio, met aandacht voor alle aspecten van de werk‐ en levensomstandigheden: ontwikkeling van de architectuur, transport, fabriek en fabrieksarbeid, communicatie e.d. Overvloedig en functioneel geïllustreerd. Deze reeks heeft geen tegenhanger in andere landen en kan als een model van beoefening van regionale industriële archeologie worden beschouwd. Zie H.GLASER, Maschinenwelt und Alltagsleben. Industriekultur in Deutschland von Biedermeier bis zur Weimarer Republik, Frankfurt, 1981; H.GLASER & W.RUPPERT, Industriekultur in Nürnberg, Nürnberg, 1983; H.GLASER, Industriekultur in Berlin, Berlijn, 1984; H.GLASER, Industriekultur und Alltagsleben, Frankfurt, 1994; J. PUTSCH, Solingen. Industriekultur 1880‐1960, Berlijn, 2000. Een recent werk: A. SCHWARZ, Industriekultur, Image, Identität. Die Zeche Zollverein und der Wandel in den Köpfen, Essen, 2008. c) evaluatie: De Duitse realisaties zijn indrukwekkend. Het land beschikt over enkele zeer befaamde musea en bouwt er nieuwe verder uit. Op het vlak van overkoepelende, nationale instellingen hinkt Duitsland (wegens de gedecentraliseerde structuur) achter Frankrijk en Groot‐Brittannië. Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft, was de invloed van de techniek‐ en de architectuurgeschiedenis lange tijd bepalend, maar recent ontwikkelt zich een geïntegreerde visie op de industriële relicten (binnen de Industriekultur). 4.4. NEDERLAND. De interesse in Nederland is relatief traag op gang gekomen. Dat heeft te maken met de specifieke Nederlandse weg naar industrialisatie (voedingsnijverheid, chemie, waterbeleid) die sterk afweek van de Britse, waardoor de Britse I.A.‐ initiatieven aanvankelijk niet in Nederland aardden. In hun overzicht Nieuw gezicht op oud werk (1986) hangen Van Dalen & Boon een pessimistisch beeld op van de ontwikkeling: het stadium van de "evangelisten" was toen nog niet voorbij en het aantal wetenschappelijke publicaties bleek zeer beperkt en weinig gestructureerd (p.60). In de tweede helft van de jaren '80 is daar echter snel verandering in gekomen ("De schoorsteen gedoofd, de belangstelling laait op", Nijhof & Weevers, p.188).
Voor een algemeen (verouderd) overzicht: P. NIJHOF, "Industrial archaeology in the Netherlands", in Industrial Archaeology Review, 1991, 103‐113; P. NIJHOF, "Industrieel erfgoed in Nederland", in : H.W.LINTSEN (ed), Geschiedenis van de techniek, dl.6, Zutphen, 1995, p.241‐253; E.NIJHOF & H.WEEVERS, "Tussen afschuw en nostalgie: het industrieel erfgoed in Nederland als baken van een nieuwe tijd", in E.NIJHOF & P.SCHOLLIERS (eds), Het tijdperk van de machine, Brussel, 1996, p.183‐200. Sinds het midden van de jaren ’90 is de aandacht gekanteld in de richting van plaatselijke ontwikkelingen. a) instellingen, musea, realisaties & sites. Er bestond al vroeg interesse voor industrieel erfgoed, maar deze betrof nagenoeg enkel wind‐ en watermolens (De Hollandsche Molen, 1923). Op één uitzondering na in de jaren 1930 (behoud van een stoompomp uit 1849), bleef elk initiatief achterwege. In de schoot van de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
31
traditionele musea werd wel enige aandacht aan industriële relicten besteed (zo bv. het Postmuseum te Den Haag en het Techniekmuseum in Delft ).
Ruimere belangstelling kwam op gang in de jaren 1970 toen enkele gebouwen met afbraak werden bedreigd (meer bepaald de Wolfabriek Van Dooren in 1975, een nationaal sensibiliserend moment dat kan worden vergeleken met het effect van Euston Station). Na een nationaal symposium in 1974 en tijdens het Monumentenjaar in '75, ontstond de eerste nationale organisatie, de Vereniging voor Monumenten van Bedrijf en Techniek (1975), vooral gericht op de voorlichting van het grote publiek. Het Nederlands Historisch Genootschap richtte in 1978 een Werkgroep Industriële Archeologie op die gedurende een jaar alleen als "definitiepraatclub" fungeerde (Van Dalen & Boon, p.59). De Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen startte in 1979 met een Commissie voor Industriële Archeologie die in 1981 het tijdschrift Industriële Archeologie lanceerde. Dit tijdschrift fuseerde in 1992 met Histechnicon (tijdschrift voor techniekgeschiedenis), en werd Erfgoed van industrie en techniek (dat nu is samengesmolten met Vlaamse Industrieel Erfgoed).
Lange tijd leek een specifiek Nederlands probleem het ontbreken van samenwerking tussen wetenschappelijke initiatieven (of initiatieven van bovenaf) en populaire initiatieven (of initiatieven uit de basis). De zeer verscheiden stromingen binnen de I.A. (ingenieurs, architecten, historici,...) vonden elkaar moeilijk. Dat veranderde radicaal rond 1985. Het systematisch aanleggen van gegevens over de I.A. binnen het Documentatiecentrum Industrieel Erfgoed Nederland ("DIEN", 1985‐1989) lijkt de breuk te vormen. Er kwam een algemene mentaliteitsverandering ten gunste van het behoud van industriële relicten en ten gunste van musea. De idee van een ecomuseum wint veld, terwijl er ook themagerichte musea worden geopend (bv. het Twents‐Gelders textielmuseum te Enschede, dat werd ondergebracht in een oude textielfabriek). Intussen begon het Monumenten Inventaris Project (MIP), de plek waar het traditionele erfgoed wordt gekoesterd, oog te hebben voor I.A. Na 1990 werd MIP opgevolgd door het Monumenten Selectie Plan (MSP), waar ruime aandacht voor industrieel erfgoed bestaat. Dat laatste heeft te maken met "FIEN".
De oprichting van de Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN) en vooral van het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE, 1992‐2000, zwaar door de overheid gefinancierd binnen het Deltaplan Cultuurbehoud) wees een nieuwe, bijzonder vruchtbare weg aan. De vele publicaties getuigen daarvan. Midden 2000 waren al 31 nummers gepubliceerd, waaronder H.DE BOER, Roerend mee eens. Beleidsadviezen roerend industrieel erfgoed, Zeist, 1995 (nr.19). Over FIEN: C.H.WEEVERS, Op de bres voor industrieel erfgoed: Federatie Industrieel Erfgoed Nederland, 1984‐1989, Haarlem, 1989. De Rijksdienst voor Monumentenzorg poogt een inventaris te maken van alle monumenten in Nederland (ook van I.A.‐aard), zie de website. Befaamd was (en is) het zogenaamde branche‐onderzoek. In 2004 bezat Nederland 600 beschermde industriële monumenten. In 2000 werd opgedoekt en draaide FIEN op zeer laag pitje: de medewerkers zwermden uit. STABIEN en het Centrum voor Industrieel en Mobiel Erfgoed hebben de fakkel even overgenomen, maar het licht is veel zwakker geworden. Niettemin stak FIEN opnieuw de kop op in 2007 als platform voor I.A.‐interesse en activiteiten.
Het Spoorwegmuseum (Utrecht), het Techniekmuseum (Delft) en het Textielmuseum (Tilburg) zijn recente musea met een eerder traditioneel cachet (één thema), terwijl Industrion, het museum voor industrie en samenleving (Kerkrade) poogt alle nijverheden voor te stellen binnen een maatschappelijke context.
De Nederlandse universiteiten lijken weinig geïnteresseerd in de I.A. Enkel de Technische Hogeschool Delft en de Rijksuniversiteit Utrecht tonen belangstelling. In deze
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
32
laatste is de I.A. uitgemond in een Master Architectuurgeschiedenis & Monumentenzorg. b) wetenschappelijk onderzoek. Het eerste wetenschappelijk onderzoek betrof de publicatie van (soms summiere) inventarissen van het industrieel erfgoed, een richting die tot vandaag bloeiend is. Voorbeelden: J.M.FUCHS & W.SIMONS, Shell journaal van monumenten van bedrijf en techniek, Rotterdam, 1976; C.GENDERS, Monumenten van bedrijf en techniek in beeld, Baarn, 1979; P.NIJHOF, ed., Langs pakhuizen, fabrieken en watertorens, Utrecht, 1991. Het gaat niet om exhaustieve catalogi. H.BONKE, Vallende schoorstenen, verdwenen fabrieken. Industriële archeologie in Amsterdam, Amsterdam, 1990; M. Overbeek e.a., Nederlands industrieel erfgoed in beeld, Zaltbommel, 1998; H. BUDEL, Een wandeling langs twintig monumenten van bedrijf en techniek in Leiden, Leiden, 2002.
Vanaf de tweede helft van de jaren 1970 ging er in stijgende mate aandacht uit naar monografieën: één of andere industrietak in een bepaalde streek werd bestudeerd, waarbij vaak de relicten in het onderzoek werden betrokken (bv. T.WAGEMAKERS, "Een moderne textielfabriek omstreeks 1830: een industrieelarcheologische reconstructie", in: De Lindeboom, VI, 1982; B.KOOPMANS, "De Koninklijke Nederlandse lood‐ en zinkpletterij, voorheen A.D.Hamburger te Utrecht", in: Industriële Archeologie, 3/1983).
Een andere, succesvolle benadering betrof de problematiek van behoud en hergebruik (daarover W.BOON, "Tweede gebruik", in: Introductiebericht Stichting Industriëel Erfgoed Rijnmond, Rotterdam, 1982; H.C.METHORST, Spanjaard Borne, studie tot omvorming van een fabriekscomplex tot woongebied, Hengelo, 1977; J.C.G.M. JANSEN, "Omgaan met industrieel‐archeologische relicten", in: Industriële Archeologie, nr 25; 1987, p.172‐180) en vooral P.NIJHOF & P.SCHULTE, red., Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland, Zutphen, 1994. De scherpe demografische druk in Nederland is niet vreemd aan de grote belangstelling voor hergebruik van oude gebouwen (o.a. eveneens woningen in niet langer gebruikte kerken). Er bestaat ook grote aandacht voor de (toeristische) ontsluiting van industrieel erfgoed, die uitmondt in tientallen boeken brochures, zoals J. SCHIPPER e.a., Van wind naar stoom: een eeuw industriecultuur in de Zaanstreek, Zaandijk, 2008.
Het tijdschrift Industriële Archeologie poogde het eigenlijke wetenschappelijk onderzoek te bevorderen, maar sedert de titelwisseling ligt het accent meer op techniekgeschiedenis. Het artikel van H.VAN DEN EERENBEEMT, "Industriële archeologie in Nederland: verleden, heden en toekomst " (nr.11, 1984) was één voorbeeld waaruit deze ambitie duidelijk bleek.
Algemene overzichtswerken (te beschouwen als mijlpalen zoals een Buchanan in Groot‐Brittannië of een Daumas in Frankrijk) ontbreken. Niettemin wordt een belangrijk “deelaspect” behandeld in de prestigieuze reeks o.l.v. H.W.LINTSEN, red, Geschiedenis van de techniek in Nederland (6 delen voor de 19e eeuw, 7 voor de 20ste): stelt de techniek in ruime maatschappelijke context; gaat te werk per nijverheid, maar bevat ook bijdragen van erg algemene aard (medische techniek, voeding, kantoor en huishouden, naast meer "traditionele" sectoren als transport, bouw, massamedia en nijverheid). c) evaluatie. Nederland heeft lang geen achterstand meer. Overheidssubsidie (niet enkel vanwege de centrale overheid, maar ook vanwege de provinciale en de gemeentelijke) werpt vruchten af. Musea, coördinatie, aandacht voor hergebruik, publicaties en colloquia getuigen daarvan. Nochtans ontbreken overzichtswerken ("mijlpalen") die specifiek de I.A. als onderwerp
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
33
nemen. 4.5. OOSTEUROPESE LANDEN (EX‐OOSTBLOK LANDEN). Industriële relicten in de voormalige Oostbloklanden kaderden in een bijzondere opvatting. Het is nuttig daar even op in te gaan om de verschillen met het Westen te benadrukken, wat zal toelaten het ideologische aspect van de I.A. in beide systemen in de verf te zetten.
Tot de val van het communisme (november 1989) week de Oosteuropese kijk op I.A. af van de gangbare visies op de I.A. in het Westen. I.A. werd er benaderd als een geschiedenis van de materiële cultuur, die het klassenbewustzijn van de arbeidersklasse moest vormen. Oude fabrieksgebouwen en proletarische woonwijken bleken tastbare getuigen van de uitbuiting van de arbeidersklasse tot de tweede wereldoorlog (van uitbuiting na 1945 was geen sprake). Deze relicten moesten ideologisch worden geïnterpreteerd en geplaatst binnen de geschiedenis van de klassenstrijd. Deze visie heeft weinig invloed in het Westen gehad, hoewel vele wetenschappers de situering binnen de maatschappelijke ontwikkeling wel zagen zitten.
Binnen deze visie op het doel van de I.A. heeft de staat begin jaren 1950 enkele initiatieven ontplooid, gericht op het behoud van industriële relicten. De DDR heeft een monumentenwet uit 1952, en Polen beschikte over bijzondere regelingen inzake het aanleggen van "preservatiegebieden" (te vergelijken met de Franse écomusée) : grootschalige projecten rond werk‐ en levensomstandigheden. Binnen deze visie ontstonden tevens musea (of werden verder uitgebouwd), zoals bv. het Mijnbouwmuseum van Sint‐Petersburg. Deze uitgesproken ideologische functie is de I.A. ten goede gekomen.
In de jaren 1990 is deze invalshoek grotendeels verdwenen, maar niet helemaal. Er is sprake van een "grote kuis" in tal van musea, maar gelukkig bestaat het besef dat bepaalde leuzen, beeldhouwwerken, versieringen e.d. integraal deel uitmaken van het (industrieel) verleden, hoewel zulke versieringen naderhand werden aangebracht. De veroudering van het industriepark, de economische crisis en de ruwe aanpassing aan kapitalistische productieverhoudingen maken van bepaalde streken echte openluchtmusea (of industriële kerkhoven). Thans is hét grote probleem het vinden van financiële middelen voor bewaring van de sites en de werking van de musea. Helaas zijn deze laatste verplicht nu en dan stukken uit de collectie te verkopen (al dan niet legaal). Een recente stand van zaken kan gevonden worden via internet: musea bieden almaar meer Engelse versies van hun website. Het National Technical Museum en het Transport Museum (beide Boedapest), het Central Museum of Textiles (Lodz), het Coalmining Museum (Zabrze), het Mining Museum (Brezovri Hory) en het Nationaal Techniekmuseum (Praag) hebben rijke collecties, ruime gebouwen en goede webpagina’s.
De taalbarrière belet gevatte analyses te maken aangaande het wetenschappelijk onderzoek in Oost Europa. De specifieke ideologische invalshoek heeft zeker niet belet dat het onderzoek er zeer ver gevorderd is. Sedert de jaren '80 is er niet zo'n groot verschil tussen de West‐ en Oosteuropese bijdragen, noch op het vlak van invalshoek, de bronnen en methoden, de musea en de publicaties. Een voorbeeld van vertaald werk: G.NEMETH, "On some manufactures of Hungary in relation to the industrial landscape", in: G.VANDERHULST, ed., Industry, man and landscape, Brussel, 1992, p.106‐111. Een voorbeeld van een Oostduitse bijdrage: H.DOUFFET, e.a., Technische Denkmale in der DDR, Berlijn, 1973, een werk dat zoals in de D.B.R. geïnspireerd was door de geschiedenis van de techniek. De Oostduitse
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
34
ontwikkeling geleek sterk op de Westduitse: meer aandacht voor een geïntegreerde aanpak, de Industriekultur achterna. Een prachtig voorbeeld: D.MUEHLBERG, ed, Proletariat. Kultur und Lebensweise im 19.Jahrhundert, Leipzig, 1986. Dit boek koppelt traditionele thema's (arbeid, gezin, arbeidsmarkt,..) aan typische I.A.‐benaderingen (woonomstandigheden, fabrieksarbeid, infrastructuur van sport en ontspanning,..). Nederlandstalige overzichten over Lodz (Polen), vindt men in het Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, dl 27‐28 (1989); een bijdrage over de voormalige USSR. bij P.VIAENE, "Industriële archeologie in de Sovjetunie", in Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, dl.30 (1990); over de Oeral verscheen een "Themanummer Oeral. De vergeten industriële revolutie", in: TIC, 45, 1994, 101 p., met aanvulling G.DESEYN, "Flanders technology... in Rusland. 2", in : TIC, 56, 1996, p.3‐13; een verslag over het Twaalde TICCIH‐congres (Moskou, juli 2003) is te lezen bij P. Viaene, “From Russia with love”, SIWE‐Magazine, dec. 2003 (nrs. 15 & 16), p.2‐11.
Momenteel staat de inventarisering van het industrieel erfgoed hoog op de agenda. In 2001 ging in Hongarije een grootschalig catalogisering project van start, terwijl aan de Technische Universiteit van Praag het “Research Centre for Industrial Heritage” met een inventaris is begonnen. In Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek grijpen er regelmatig congressen over het industrieel erfgoed plaats. 4.6. NIET‐ (OF WEINIG‐) GEINDUSTRIALISEERDE LANDEN. Er was bijzonder weinig informatie over de toestand omtrent de I.A. in de zgn. Derdewereldlanden (cf. PINARD, op.cit., pp.93‐103). Op vele plaatsen beweegt er “iets” (bv. oprichting van het Rahmi M. Koç Museum voor transport, industrie en communicatie in juli 2001, Istanbul). Ook worden er almaar meer “regionale” congressen georganiseerd. In september 2007, bijvoorbeeld, werd in Buenos Aires het Fifth Latin American Conference on the Conservation and Preservation of Industrial Heritage (http://www.mnactec.cat/ticcih/countries.php; zie “Countries” en “Argentina”). Uit contacten die frequenter worden (o.a. door de inrichting van internationale congressen zoals TICCIH), blijkt dat de derdewereldlanden bijzonder veel te bieden hebben: “Parfois de véritables réserves pour de futurs musées techniques” (J.Pinard, p.97).
Er bestaan drie fasen in de relaties tussen het Westen en de “rest”, die de aard van het erfgoed bepalen; let wel: er is geen algemene chronologie. a) deze van het "eigen economisch systeem", gekenmerkt door KMO’s, ambachtelijke technieken, eenvoudige werktuigen, ruilhandel en family economy. Er waren contacten met Europa die de autochtone economie min of meer ongemoeid lieten. b) de fase van de kolonisatie, gekenmerkt door opgedrongen grootschalige nijverheid (mijnontginning, katoenplantages, koffie, thee, cacao,..), door grootschalige infrastructuurwerken (bruggen, openbare gebouwen, wegen, havens,...) en door specifieke uitbuitingssystemen (strafkampen, huisvesting,..) c) de fase van de politieke onafhankelijkheid, gekenmerkt door de symbiose van beide vorige fasen, wanneer de (zeer beperkte) industrialisering van enkele nijverheden nood had aan machines, fabrieken, woonplaatsen. Deze kwamen uit het verouderend machinepark van West Europa en de V.S.A. Momenteel best bewaard, zijn sporen van de infrastructuur m.b.t. de reproductie van de arbeidskracht (d.w.z. scholen, hospitalen, officiële gebouwen, huisvesting en vervoer) en werktuigen in KMO’s (bv. weefgetouwen op kamers).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
35
4.7. BELGIE. Strenge selectie bibliografie: Geschiedenis van industriële archeologie en industrieel erfgoed in België: “Industrieel erfgoed” van de Onderzoeksbalans onroerend erfgoed Vlaanderen: https://onderzoeksbalans.onroerenderfgoed.be/onderzoeksbalans/bouwkundig/architectuurgeschiedenis/industrieel , een beknopt overzicht anno 2010 (versie 2 van tekst uit 2005); T.VAN GEERTRUYEN, “Status quastionis van het debat over de definiëring en periodisering van de industriële archeologie”, SIWE‐Magazine, 2008, 3‐25. P.SCHOLLIERS, “Onder hoogspanning: industriële archeologie / industrieel erfgoed”, in: A.VAN NIEUWENHUYSE & A.DE SCHAMPHELEIRE, eds., Geschiedenis: zijn werk, zijn leven. Huldeboek René De Herdt, Gent, 2010, p.217‐230. P.VIAENE, “Nationaal rapport industrieel erfgoed in België 2009‐2012”, in: SIWE Magazine, 57/58, 2012 (nr. 2), 4‐29. a) de pionierstijd (voor 1975) Reeds voor 1940 waren er initiatieven voor het bewaren van industriële relicten in België. Deze hoorden thuis in de traditionele museale opvatting: het verzamelen van bepaalde voorwerpen rond één thema (bvb. het Brusselse Postmuseum –definitief gesloten in 2003). Na 1950 werden zulke musea verder uitgebouwd (bvb. het Museum van de Belgische Spoorwegen, 1958). Dit museum werd niet in oude (trein)gebouwen ondergebracht, maar wel in het pas gebouwde Noordstation. Nog in 1964 werd het Brusselse Volkshuis (Horta, 1895) onder internationaal protest afgebroken; stenen, ornamenten en smeedwerk werden geïnventariseerd en in openlucht opgestapeld. Een deel kwam in de schroothandel terecht, terwijl andere componenten gestolen werden. In 2000 opende het Grand Café Horta (Antwerpen), een staaltje van ‘pomoarchitectuur’ waar ijzeren bogen en ornamenten van het Volkshuis werden gerecycleerd.
In tegenstelling tot wat in Groot‐Brittannië gebeurde, kwamen de eerste I.A.‐initiatieven niet van het brede publiek, maar wel uit academische milieus. Het Seminarie Hedendaagse Geschiedenis van de R.U. Gent lijkt de eerste plek in Vlaanderen waar de woorden "industriële archeologie" vielen (1971). J. Dhondt was de promotor en A. Linters, de bezieler van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (°1978), was een aandachtige toehoorder. In de rand van het Gentse Seminarie werd de Werkgroep Industriële Archeologie Gent (WIARUG) opgericht. WIARUG richtte lezingen in, was organisator van colloquia en mede‐uitgever van publicaties (o.a. WIARUG‐Berichten, 1976 – 1978).
Aan de Université de Mons groeide onder impuls van M. Bruwier het besef van de waarde van het industrieel patrimonium van de Centre. Wallonië bezit een monument waarrond het I.A.‐bewustzijn werd gevormd, het fabriekscomplex Le Grand Hornu bij Mons (nu: Musée pour les Arts Contemporains, MACs). Dit unieke, vroeg‐ negentiende eeuwse gebouwencomplex werd met afbraak bedreigd. Bruwier luidde de noodklok ("Un monument d'archéologie industrielle", in: Industrie, januari 1968.). Een sensibiliteitscampagne werd gelanceerd, die niet alleen gehoor vond in academische kringen, maar ook in politieke, economische en culturele kringen.
De theoretische benadering van de Gentenaars entte zich op de pragmatische aanpak uit Bergen. Dat werkte bevruchtend, want de WIARUG startte een grootscheeps onderzoek naar de arbeidershuisvesting in Gent, terwijl de Montois zich over theorie bogen. In 1973 zorgden de Gentse en Bergense kernen voor een nationaal congres in Le Grand Hornu. Ondermeer dank zij dit initiatief en de ruchtbaarheid in de pers, werd de site bewaard.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
36
De idee groeide een nationale vereniging voor I.A. te stichten. Deze kwam er in januari 1974: het Centrum voor Industriële Archeologie / Centre d'Archéologie Industrielle (Belgisch Staatsblad, 13.2.1975). Het is merkwaardig dat België zo snel een nationale vereniging kreeg. Dit Centrum stond onder het voorzitterschap van G. Van den Abeelen (Verbond van Belgische Ondernemingen, VBO) en kreeg van bij de start subsidies van banken (Krediet aan de Nijverheid, Gemeentekrediet). Een tentoonstelling moest de aandacht van het brede publiek wekken: En toen kwam de machine... (november 1975) trok 80.000 geïnteresseerden. Helaas bleef dit geïnteresseerde publiek op zijn honger zitten omdat het CIA wegens financiële problemen en interne ruzies amper functioneerde. Het Centrum publiceerde driemaandelijks de Mededelingen Centrum Industriële Archeologie in 1975 en 1976. Wellicht was de tijd nog niet rijp voor een dergelijk initiatief: er was nog nagenoeg geen wetenschappelijk onderzoek verricht en er waren nog evenmin veel amateurs of veldwerkers. Het loonde dus niet een overkoepelende vereniging, los van een brede basis, te lanceren. Nochtans heeft het bestaan van het Centrum en vooral van het organiseren van de tentoonstelling gezorgd voor een gunstig klimaat. Nog in 1975 werd de tentoonstelling "Het Industrielandschap" georganiseerd met een sociaal ‐ geografische invalshoek. b) wettelijke bepalingen voor het behoud Sinds 1835 bezat België de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, bevoegd voor advies aan de minister i.v.m. behoud en herstel van waardevolle gebouwen. Deze commissie had uitsluitend oog voor kathedralen en kastelen. Een wet (3 augustus 1931, aangepast in juli 1972) regelde de bescherming van industriële gebouwen, maar tussen 1931 en 1974 bleken slechts enkele wind‐ en watermolens beschermd. Einde 1974‐ begin '75 kwam daarin verandering. De brug in het Antwerpse stadspark, het Centraal station aldaar, de overdekte markt van Vilvoorde en de oude Jeneverstokerij Theunissen in Hasselt werden beschermd.
Een belangrijke stap op het wettelijke vlak werd voor Vlaanderen gezet in 1976. Ten gevolge van de enorme publieke belangstelling voor de I.A. in 1975 (de tentoonstellingen) en het feit dat 1975 was uitgeroepen tot Europees jaar van het bouwkundig erfgoed, keurde de toenmalige Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap (voorloper van het huidige Vlaams parlement) op 3 maart 1976 een decreet goed tot bescherming van monumenten en stads‐ en dorpsgezichten. Het unieke aan dit decreet is de vermelding van het industrieelarcheologisch belang als één van de criteria voor behoud (naast traditionele criteria als historisch of esthetisch). Daarmee liep Vlaanderen vooruit op de meeste andere West‐Europese landen.
Een Rijksdienst voor Monumenten en Landschapzorg diende de Koninklijke Commissie in haar werkzaamheden bij te staan. Artikel 2 legt uit wat een monument precies is: "een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur of van beide samen, dat van algemeen belang is omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieelarcheologische of andere sociaalculturele waarde". Zelfde criteria gelden voor een stads‐ of dorpsgezicht. Met de federalisering van de Belgische staat, werd de Commissie in feite gesplitst in een Vlaamse, Waalse en Brusselse afdeling. De Afdeling Monumenten & Landschappen (AML, in 2006 opgenomen in het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed, of het VIOE, nu ressorterend onder Onroerend erfgoed, één van de “agentschappen” van de Vlaamse overheid) behartigt het Vlaamse erfgoed, de Division du Patrimoine doet hetzelfde voor het Waalse, de Hoofdstedelijke Dienst voor M & L bestrijkt de Brusselse regio. In Vlaanderen heeft het decreet van 23 mei 2008 op het Cultureel Erfgoed de procedure van
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
37
bescherming niet veranderd, maar wel de “omgevingsfactoren” herbepaald. Dit decreet rept met geen woord over industriële archeologie of industrieel erfgoed, maar introduceert de concepten immaterieel en roerend erfgoed. Het bevestigt het bestaan van Steunpunten (die worden gesubsidieerd): SIWE (°1996, zie verder) is het “aanspreekpunt” in Vlaanderen en Brussel wat betreft het roerend en immaterieel industrieel erfgoed (het gaat dus niet om gebouwen en monumenten, maar om machines, archieven en getuigenissen). ETWIE (°2010, zie hierna) heeft deze functie in 2012 overgenomen.
De jongste ontwikkeling behelst een vrijwel volledige hertekening in Vlaanderen. De oprichting van het Agentschap Kunsten en Erfgoed door de Vlaamse regering (2005) en de komst van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (vervangen in 2008 door FARO. Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed) leidde ertoe dat SIWE (terug) de rol krijgt van ledenvereniging, terwijl een expertisecentrum zal worden opgericht, dat tegemoet komt aan internationale conventies. Het betreft de vzw Expertisecentrum Technisch, Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed (ETWIE), met als doel coördinerend en stimulerend te functioneren. Dit leidt ertoe dat het veld van het industrieel erfgoed in Vlaanderen verdeeld wordt tussen enerzijds Onroerend erfgoed (accent op gebouwen, landschappen, infrastructuur; bevoegdheid Ministerie van onroerend erfgoed) en anderzijds ETWIE (accent op roerend en immaterieel erfgoed: voorwerpen, bronnen, technieken, verhalen; bevoegdheid Ministerie van cultuur). Het schema hieronder toont de tijdslijn van ETWIE, waarop duidelijk te zien is welke factoren en instellingen een rol spelen, beginnend bij de Unesco‐conventie immaterieel erfgoed (2003) en de kaderconventie op Europees niveau (2005), vertaald in het Cultureel erfgoeddecreet van de Vlaamse regering (2008) en, uiteindelijk, omgezet in beleid ten aanzien van MIAT (“Landelijk erkend museum”), SIWE (“Steunpunt”) en ETWIE (“Expertisecentrum”).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
38
©ETWIE, Christel Kinnaer (MIAT), 2011
De bepalingen (Vlaanderen: 1976, Wallonië: 1987, Brussel: 1993) vergemakkelijken de bescherming van industriële relicten, maar tussen wet en effect ligt vaak een zeer diepe kloof. Tussen 1976 en 1985 werden 25 fabrieken en ateliers, 5 machines en machineplaatsen en 76 andere (grote of kleine) industriële relicten (stations, bruggen, pompen, markthallen etc.) bewaard. In mei 1992 waren zowat 300 industrieelarcheologische relicten beschermd (circa 5 % van het totaal beschermde monumenten), waaronder bovendien veel water‐ en windmolens. In de jaren 1990 is er een kentering gekomen: veel meer dan vroeger geniet industrieel erfgoed wettelijke bescherming in dit land.
De lijst van beschermde monumenten vind je op het web van het Agentschap Onroerend erfgoed, met geografische en chronologische rangschikking (https://beschermingen.onroerenderfgoed.be/). De Division du Patrimoine en de Brusselse dienst hebben eveneens de beschermde monumenten op het internet geplaatst (respectievelijk: http://www.institutdupatrimoine.be/code/fr/mission_a_bien.asp , en http://www.irismonument.be/index.php?lg=nl).
Hoe complex de procedure tot bescherming wel is, blijkt uit volgend concreet voorbeeld. De aanvraag betreft het beschermen van het landschap in Boom (Noeveren, de volledige site van de steenbakkerij Frateur). Indiener was Monumenten‐ en Landschapszorg zelf, d.d. 4 mei 1983. Het dossier bevat tien delen:
2003
2005
2011
2013
Hefboomgroep
Oprichting vzw ETWIE
Cultureel-erfgoed-decreet
mei 2008
DEC
RETA
AL
ETWIE
ETWIEvzwE
2009
2007
Kaderconventie Raad v Europa
waarde cultureel
erfgoed in maatschappij –
Vlaams reglement imma- terieel
erfgoed
LAN
DELIJK
E OR
G
Oprichting Agentschap Kunsten en Erfgoed
1 onroerend erfgoed
organisatie
MIAT erkenning 2009-2013
Einde Subsidiëring
SIWE
Oprichting FARO
Beleids- nota
Cultuur 2009-2014
Conventie immaterieel
cultureel erfgoed –Unesco
oktober 2003
Cul-tuur-
forum
Concept-nota
onroerend
erfgoed
Antwoord Agentschap aan
MIAT
Beleids-visie
Immate-rieel
erfgoed
Beleids brief
Cultuur 2010-2011
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
39
1) het verantwoordingsverslag voor de bescherming (dit kan uitgebreid zijn; in dit geval werd een verslag opgesteld van 126 pagina's met foto's, plans en bibliografie). Kwaliteit en argumentatie zijn uiteraard van doorslaggevend belang. 2) het administratief dossier voor de "betekening" (wie is eigenaar, evt. andere betrokkenen; hierbij stukken van het kadaster, registratie, gemeente; bevat plans). 3) opname in het "voorontwerp van lijst"; art.5, § 1 van het decreet voorziet dat de minister voor elke gemeente zo'n lijst neerlegt, "opname" op de lijst betekent de eerste officiële stap. 4) betekening voorontwerp, met publicatie in een dagblad. Het voorstel tot bescherming wordt kenbaar gemaakt (via pers, op de hoogte brengen van gemeentebestuur van Boom, de provinciale Commissie voor M & L, alle betrokkenen, evt. erfgenamen, etc., dd. november 1983. Adviezen worden ingewacht. 5) bezwaren en opmerkingen over dit voorontwerp. Elke betrokkene kan bezwaren doorsturen. Zo bvb. oordeelde de toenmalige eigenaar dat een "bouwvallige schouw alleen door een nieuw metswerk er rond een goed uitzicht heeft. Wij moeten dus uit veiligheidsredenen zelf kunnen beslissen wanneer deze schouw moet gesloopt worden". Wellicht belangrijker: de aanvraag voor het behoud belette de verkoop van de gronden. Adviezen en bezwaren werden verzonden tussen november 1983 en februari 1984. 6) ontwerp van lijst; bevat het definitief voorstel tot bescherming (31 mei 1985). Dit voorstel verschilde weinig van het voorontwerp. 7) betekening van het ontwerp en publicatie in het Staatsblad. 8) advies aan de minister door de Koninklijke commissie voor M & L (22 augustus 1985): gunstig. 9) officieel beschermingsbesluit (dé definitieve versie) 10) betekening van dit laatste, 4 september 1986 : site staat op de lijst van te beschermen landschappen.
Tussen de aanvraag (mei 1983) en de bescherming (september '86) verliepen iets meer dan drie jaren; de procedure werd dus snel afgehandeld. Het ging hier dan ook om een "gemakkelijk" dossier, d.w.z. goed voorbereid én ingediend door een officiële dienst. Let wel: art. 5, § 6 voorziet dat monumenten en landschappen van de lijst kunnen worden geschrapt, wat op uiterst eenvoudige wijze kan gebeuren door een beslissing van de bevoegde minister. c) terug naar de chronologie: uitbouw van regionale bases na 1975 De ervaring van het CIA had aangetoond dat een nationaal initiatief met moeilijkheden had af te rekenen. Er werd gepoogd vele, lokale en kleinschalige projecten uit de grond te stampen. Sommige van deze initiatieven groeiden vrij snel uit tot belangrijke realisaties.
Wat Vlaanderen betreft, bestond sinds 1971 aan de UFSIA (vandaag Universiteit Antwerpen) een Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis dat zich aanvankelijk vooral inzette voor behoud van bedrijfsarchieven. Uit deze interesse kwam de belangstelling voor de I.A. voort. Dit Centrum organiseerde een colloquium over de I.A. van de Antwerpse haven in 1975. Verslagen van het Centrum waren occasioneel te vinden in Bijdragen tot de geschiedenis (nu Tijdschrift voor stadsgeschiedenis).
A. Linters was verbonden aan het CIA maar week uit naar Sint‐Truiden, waar hij binnen het Project Industrieel Erfgoed Limburg (later Provinciaal Museum voor het Industrieel Erfgoed en nu Dienst Erfgoed Limburg) werd in dienst genomen. Initiatieven m.b.t. de mijnnijverheid stonden centraal, naast het behoud, de renovatie en de oprichting van een Jenevermuseum in Hasselt. In die periode ontpopte Linters zich tot de promotor van de I.A. en I.E. in Vlaanderen.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
40
Ook belangrijk was het Gentse Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT). Dit werd opgericht op initiatief van de stad en wil in hoofdzaak het Gents textielhistorisch verleden bewaren, kenbaar maken, onderzoeken en toeristisch ontsluiten (het MIAT is zeer actief tijdens de Gentse Feesten). Nu wordt gedacht aan een nieuwe naam (bvb., Museum voor Industrie en Arbeid). In 1980 zag de Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel het licht. Deze vereniging publiceert sedert 1983 het Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, na 1992 Tijdschrift voor industriële cultuur, of korter : TIC. Binnen de muren van het MIAT kwam ook de onvolprezen on‐line bibliografie over industriële archeologie tot stand (www.viat.be). Het museum heeft sinds enkele jaren een vaste tentoonstelling: een overzicht van het dagelijks leven en werk tussen 1750 en 2000. Andere belangrijke activiteit is de regelmatige organisatie van tijdelijke tentoonstellingen (en uitgave catalogi). Het vermelden waard is de publicatie van de (intussen uiteraard verouderde) inventaris (met gedetailleerde kaarten en korte introductie en bibliografie): P.VIAENE & R.DE HERDT, Industriële archeologie in België, Gent, 2 vols., 1986 en 19902. Het MIAT werkt momenteel aan een Gents museumnetwerk, maar vooral aan de volledige herinrichting. Over het MIAT: R.DE HERDT, “Het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel te Gent”, in Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1999‐1 (speciaal nummer). Zie ook de bundel die werd gepubliceerd n.a.v. het pensioen van R. De Herdt: A.VAN NIEUWENHUYZEN e.a., eds., Geschiedenis: zijn werk, zijn leven, Gent, 2010.
Naast deze drie lokale kernen (Antwerpen, Sint‐Truiden en Gent, waarvan enkel Gent is overeind gebleven) ontstonden circa 1980 talrijke, kleinere initiatieven in geheel Vlaanderen (bvb. Werkgroep I.A. Geraardsbergen; Izegemse Werkgroep voor I.A.). Sommige ervan ontwikkelden zich rond het behoud van een bepaald relict, andere richtten zich op museaal werk. Dergelijke nieuwe musea voegen zich bij de traditionele musea (bvb. het Museum voor geld en geschiedenis van de Nationale Bank; het Brusselse Spoorwegmuseum, het Gentse Museum voor geschiedenis van wetenschappen en techniek), die geleidelijk vernieuwden.
Eigenlijke industrieelarcheologische musea in Vlaanderen zijn op de vingers van één hand te tellen: MIAT (Gent), Museum Oudere Technieken (Grimbergen), Ecomuseum Papier (Alsemberg), Ecomuseum Baksteen en Industrieel‐Archeologisch Museum Rupel (beide Boom), Mijnmuseum (Beringen) en Stoomcentrale (Maldegem) (meeste opgericht na 1985). Vele andere musea hebben echter plaats gemaakt voor I.A. aspecten zoals in deze cursus gehanteerd (dagelijks leven, arbeid, gebruiksvoorwerpen, design e.a.). Te vermelden zijn o.a. Huis van Alijn (Gent), MAS (Museum aan de stroom), Designmuseum (Gent), of Modemuseum (Antwerpen). De meeste van deze musea hebben uitstekende websites.
Teneinde lokale initiatieven enigszins te coördineren, werd in 1977 de nood gevoeld een overkoepelende Vlaamse organisatie te hebben. De Vlaamse vereniging voor industriële archeologie (VVIA) werd op 1 mei 1978 opgericht (Belgisch Staatsblad, 24.8.1978). De VVIA wenste het industrieel erfgoed en het wetenschappelijk onderzoek daaromtrent te promoten en zich in te zetten voor het behoud van industrieelarcheologische relicten. De VVIA beschouwt de studie van de materiële cultuur van de industriële periode: een historiserende opvatting streeft zij dus niet na; zij wil de basis zo ruim mogelijk houden en geen enkele belangstellende afschrikken. De VVIA bezit geen documenten, geen archief, richt geen tentoonstellingen in, maar treedt op als secretariaat, inrichter van studiedagen en als schakel voor internationale contacten. De VVIA publiceerde onregelmatig VVIA‐Berichten, gevolgd in 1983 door het Tijdschrift Industrieel Erfgoed. Dit laatste werd in 1987 vervangen door Industrieel erfgoed in Vlaanderen, en smolt in 1999 samen met het Nederlandse Erfgoed van
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
41
Industrie en Techniek (nieuwe vormgeving in 2012). De website van de VVIA wordt niet echt goed bijgehouden, maar bevat een hoop informatie: aankondigingen van activiteiten en publicaties, links naar andere internetadressen, en de mogelijkheid om bedreigde sites in de belangstelling te brengen. Er is ook een elektronische nieuwsbrief (na lidmaatschap) en een vraag & antwoord‐ forum.
De VVIA voldeed echter niet iedereen. Uit onvrede werd in 1996 de Stichting industrieel en wetenschappelijk erfgoed (SIWE) opgericht, die min of meer dezelfde doelen als VVIA nastreeft. SIWE legt echter wel een verzameling aan en benadrukt het erfgoed (dat wordt geplaatst tegenover de “archeologie” die een meer wetenschappelijke aanpak zou hebben). De Stichting geeft een Nieuwsbrief (2001‐2011) uit, organiseert lezingen en tentoonstellingen en dient als contact met buitenlandse verenigingen. De website werd in 2002 op punt gesteld. In 2001 geraakte de werking van SIWE in een stroomversnelling wegens de subsidiëring door de Vlaamse overheid via het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (VCV); thans FARO (zie hierna). SIWE werd het formele aanspreekpunt van de sector van het industrieel erfgoed met de Vlaamse overheid. Het Steunpunt publiceert SIWE‐Magzine (nr. 49/50 van 2011 bevat de volledige bibliografie van 15 jaar publicaties). SIWE heeft echter te veel hooi op de vork willen nemen: niet alleen coördineren, informeren, promoten, maar ook verzamelen (machines, tuigen, archief), tentoonstellen en publiceren.
Het VCV, één van de vier “culturele steunpunten” in Vlaanderen, nam in 2001 expliciet de industriële archeologie in haar werking (en subsidiëring) op, naast volkskunde, heemkunde en familiekunde. Het VCV had “een wetenschappelijke opdracht ten aanzien van de documentatie en studie van volkscultuur in Vlaanderen en een begeleidingsopdracht, in het bijzonder in functie van praktijkontwikkeling, ondersteuning en communicatie ten opzichte van de kernsector (volkskunde, heemkunde, familiekunde en industriële archeologie)”. Met de oprichting van FARO – Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed (mei 2008) is de aandacht voor industrieel erfgoed afgenomen. De opdracht behelst onderzoek, bewaring en steun met betrekking tot materieel (objecten, gebouwen, tuigen...) en immaterieel erfgoed (verhalen, liederen, gewoonten...), wat industrieelarcheologische belangstelling wat weg lijkt te drummen. Daar kwam in 2010 echter verandering in: samen met SIWE, MIAT en het Museum voor Oudere Technieken (MOT, °1980), bereidde FARO de oprichting voor van ETWIE (Expertisecentrum voor technisch, wetenschappelijk en industrieel erfgoed).
In het kader van de inventarisering van het cultureel patrimonium (door de Vlaamse overheid), wordt al lang aandacht besteed aan industriële relicten (Bouwen door de eeuwen heen, Gent, 1971‐ 2010). Het accent ligt uiteraard op architectuur, maar de laatste volumes uit de reeks (website: download via pdf) hechten ook belang aan de I.A. Inventarisering wordt momenteel helemaal door de Vlaamse overheid gedragen (cf. hoger, Onroerend erfgoed).
De organisatie op lokale en regionale basis ging gepaard met een bloeiende wetenschappelijke productie tussen 1975 en ‘85. Linters, Thijs, De Herdt, Balthazar en Baetens schreven artikelen in gevestigde historische (Belgische) tijdschriften. Deze auteurs wilden een identiteit voor de I.A. en zochten tevens de eigen visie te verantwoorden. Zij lazen de Britse auteurs, zochten naar definities en poogden I.A. en I.E. een eigen discours te verschaffen. Die bloeiende periode gaf Vlaanderen een voorsprong t.o.v. Wallonië en Nederland.
In Wallonië bleef men evenwel niet bij de pakken zitten. De Bergense kern was actief, onder meer met een aantal publicaties van M.Bruwier in de Revue du Nord (1974, p.479‐492), het Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet (1975, p.219‐235; 1976, p.77‐79) en de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
42
Cahiers de Clio (1977, p.47‐51). Het accent in Henegouwen is verlegd naar de I.A.‐sites zelf. Een “bezinningsfase” zoals in Vlaanderen tussen 1975 en 1980, heeft Wallonië niet gekend. Het pragmatisme overheerste en dat heeft geleid tot enkele fraaie sites en musea.
Een mooi voorbeeld is het Ecomusée Régional du Centre (Bois‐du‐Luc). Gevestigd in een oude steenkoolmijn en omgeven door arbeiderswijken, wil dit ecomuseum tentoonstellingen organiseren, publicaties verzorgen, machines en werktuigen verzamelen en archieven bijhouden. Publicaties onder andere: Bois du Luc, 1685‐1985, La Louvière, 1985. De site van Le Grand Hornu (°1823) is een uniek gebouwencomplex (herbergt nu het Musée des Arts Contemporains, MACs).
Het Musée de l'Industrie van Marchienne‐au‐Pont (ancienne usine du Providence) bezit een mooie collectie, organiseert nu en dan tentoonstellingen omtrent (lokale) I.A., en leent heel wat stukken uit aan Le Musée du Bois‐du‐Cazier, gevestigd in een oude mijn met een zwaar verleden (mijnramp 1956). De vereniging Association industrielle de la Sambre, opgericht in 1986 door de stad Charleroi en de s.a. Cockerill, publiceert brochures. Een voorbeeld: J.‐L. DELAET & A. FORTI, Tourisme, culture et industrie, Charleroi, 1998; zij bevat korte teksten over de relatie tussen I.A., toerisme en de identiteit van de regio.
Luik beschikt over het Musée du Fer et du Charbon dat reeds in 1958 werd geopend maar pas een mooie collectie had verworven in de loop van de jaren 1970. Dit museum sloot in 1989 de deuren wegens financiële problemen, maar werd onlangs heropend. Ook in Luik: Maison de la Métallurgie. Tevens het vermelden waard is het behoud en de renovatie van het unieke complex van de Cristalleries du Val‐Saint‐Lambert. Actievoerders waren de zgn. Compagnons du Val‐Saint‐Lambert. Beide Luikse kernen hebben geen eigen publicaties.
Deze musea richten zich op de “zware” I.A. (mijnen, metaal, glas), wat niet verwondert in het licht van de Waalse geschiedenis. Net als in Vlaanderen zijn er ook hier nieuwe aandachtsvelden gegroeid na 1985, en onder meer Ecomusée du Pays des Collines (Ellezelles, landbouw), Musée de la Photographie (Charleroi), Musée de l’Eau et de la Fontaine (Genval) en (het al oude) Musée de la Vie Wallonne (Luik).
Hier moet zeker de mijnsite van Blegny worden vermeld, wat de problematiek van de relatie industriële archeologie en toerisme raakt. Over Blegny: B.MERENNE‐SCHOUMAKER, Op ontdekking in de steenkoolmijn van Blegny‐Trembleur en de Tussen‐Vesder‐en Maasstreek, Blegny, 1982; J. CRUL, “Le tourisme de masse, moyen de sauvegarde de notre passé industriel: avantages et dangers”, in J.‐L.DELAET & A.FORTI (eds), Tourisme, culture et industrie, Charleroi, 1998, p. 21‐26. Blégny is in 2006 gestart met een reeks “Les Cahiers de Blégny‐Mine”, waarin tot nog toe slechts één boek is verschenen, J.‐J.Stassens, L’après Marcinelle, Blégny, 2006.
De mijn van Blegny‐Trembleur ligt op enkele kilometers van Luik. De eerste steenkool werd er opgehaald rond 1660, maar de moderne exploitatie dateert uit de 19e eeuw. De activiteit stopte op 31 maart 1980. Ten einde sporen van het mijnwerk in Luik te behouden, besloot de provincie de mijn (en de spoorlijn) te kopen. Al in juni 1980 kon de eerste toerist de put in (na veiligheidswerken zoals het cementeren of stutten van schachten). De toerist bezoekt de mijn (afdaling tot 60 meter onder de grond) en de oudste mijnschacht Saint‐Marie, waar thans een museum van de mijnexploitatie is ondergebracht met machines, boren, mijnlampen etc. Een oude loods herbergt het Museum van de Mijnwerker, terwijl de oude steenkoolwasserij voor het publiek werd geopend. De bezoeker wordt rondgeleid door een ex‐mijnwerker. Naast de industrieelarcheologische attracties zijn er "mini‐golf, gokart, bi‐cross, kart‐cross, l'ascension du terril avec l'alligator, un restaurant et un self‐service". De jaaromzet bedroeg 45 miljoen frank in 1999 (1,12 miljoen euro), waarvan 45 % door
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
43
attractiepark en restaurants wordt opgebracht. In 1996 waren er bijna 80.000 bezoekers (80 % Belgen, 15 % Nederlanders), in 2007 werd de kaap van de 100.000 bereikt. Er wordt een klein verlies geboekt (<5%). Uitbreiding wordt gezocht in een betere marketing in Nederland en Duitsland. De centrale vraag is waar de lijn kan worden getrokken tussen commercie en interpretatie van het verleden. Onderzoek heeft getoond dat de eerste impressie die de bezoeker krijgt van een museum vaak dominant is voor het hele verloop van het bezoek én voor de herinnering. In Blegny overheerst de mijnlift van op een afstand, maar op de site zelf domineren het dierenpark, de speeltuin en het restaurantcomplex. Sommige bezoekers oordelen dat het hele opzet de historische interpretatie geweld aandoet, een schok veroorzaakt en élke bezoeker met een verbloemd beeld van het verleden opzadelt.
Blegny, Ironbridge en Disneyland: het zijn verschillende loten van wat sommigen de "spektakeleconomie" hebben genoemd waar entertainment en commercie primeren ("The consequent emphasis on "spectacularization" buries history in commodified culture", D. ASHLEY, History without a subject, Oxford, 1997, p.11). Wat van een bezoek overblijft, is een mini‐mijnwerkerslampje, een mini‐gondeltje of de zwarte nep‐oren van Mickey Mouse.
Een overkoepelende vereniging zag het licht in 1984, Patrimoine industriel Wallonie‐Bruxelles (PIWB), die vanaf 1987 een informatieblaadje (onregelmatig) publiceert: Patrimoine industriel. Bulletin trimestriel du PIWB, Luik, 1984‐ . PIWB is de tegenhanger van VVIA en SIWE. De vereniging heeft (pas in 2007) een website. Zoals het geval was in Vlaanderen (en Brussel), kreeg ook Wallonië (en Brussel) een inventaris van het gebouwenpatrimonium: Le patrimoine monumental de la Belgique, Luik, 14 vols.,1971‐ , waarin aandacht voor I.‐A. aspecten (zie ook de websites met wettelijk beschermde sites, hierboven). Tenslotte zeker het vermelden waard: na goed georkestreerde acties van PIWB en de Waalse overheid, werden de mijnen van Blegny, Le Grand Hornu, Bois‐du‐Luc en Bois du Cazier erkend als UNESCO‐werelderfgoed in juli 2012 (http://whc.unesco.org/en/list/1344). Voor een stand van zaken: N.CHAUDUN, La Wallonie, si proche. Patrimoine. La mémoire industrielle, Parijs, 1999; voor een korte beschouwing: P.SCHOLLIERS, “Waals industrieel erfgoed en (politieke) identiteit”, FARO. Tijdschrift voor cultureel erfgoed, 2012: 2, p. 44‐49.
De I.A. in de Brusselse regio is iets later op gang gekomen (typisch communautaire problemen i.v.m. de verdeling van bevoegdheden en subsidies). Sedert 1982 beschikt de regio over La Fonderie – De Bronsfabriek , gehuisvest in de oude gebouwen van een bronsfabriek in Molenbeek. De Fonderie beheert het Museum voor Sociale en Industriële Geschiedenis van de Brusselse Regio en wil vooral een documentatiecentrum zijn (archieven, foto's, objecten). Eerder al richtte de Fonderie tijdelijke tentoonstellingen in, geeft daarbij catalogi uit en publiceert een tijdschrift (Les cahiers de la Fonderie), themanummers (Dossiers) en (onregelmatig) een contactblad (Nouvelles). De Fonderie organiseert ook wandeltochten (en zoekt Vlaamse gidsen). Al deze initiatieven kaderen in een ruim project van stedelijke renovatie van Oud‐Molenbeek. De I.A. is een onderdeel van meerdere objectieven (historisch‐wetenschappelijk, sociaalvormend, stadsontwikkeling). Naast dit nieuwe museum (constant in opbouw…), kunnen traditionele musea worden vermeld, zoals het Filmmuseum (vernieuwd in januari 2009) en het Museum voor Stedelijk Vervoer (vernieuwd in 2010). De stedelijke spektakelfunctie wordt in Brussel verder uitgebouwd door de opening van het Reclamemuseum, Autoworld et cetera.
De Dienst voor Monumenten en Landschappen van het Brussels hoofdstedelijk gewest publiceert sedert 1992 thematische brochures m.b.t. I.A. thema's en o.a. T.COOMANS, Le Heysel et les expositions universelles de 1935 et 1958, Brussel, 1994. VVIA, SIWE, ETWIE en PIWB overkoepelen ook het Brussels gewest.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
44
d) nationale initiatieven. De regionalisering van de I.A.‐activiteiten na 1976 heeft niet belet dat er nog nationale initiatieven werden genomen. Er grepen congressen plaats in Antwerpen (haven, 1974), Brussel (arbeidershuisvesting, 1975), Luik (algemeen, 1976) en Gent (textiel, 1977). Er is echter geen nationaal colloquium meer georganiseerd sinds '77. In de schoot van de congressen van de Federatie van kringen voor oudheidkunde en geschiedenis van België (gekoppeld aan de congressen van de Association des Cercles francophones d'histoire et d'archéologie de Belgique) zijn er contacten tussen Waalse en Vlaamse industrieel‐archeologen. De organisatie van het TICCIH‐congres in Brussel (1990) heeft de Vlaams‐Waalse contacten wat bevorderd. Uit deze werking vloeide TICCIH‐ Belgium voort, het nationaal overkoepelend orgaan dat o.a. zorgt voor de international landmarks (i.e. Belgische medewerking aan de UNESCO‐lijst van waardevolle te behouden I.A‐sites of gebouwen). TICCIH‐Belgium zorgt voor internationale contacten, maar leeft een uitermate sluimerend bestaan: in feite verzorgt het alleen het national report voor België (zie ook het themanummer “Länderschwerpunkt Belgien”, in Industriekultur, 2010, vol.3: 10 en SIWE Magazine, 2012 [2]).
Er bestond een 3e cyclus nationaal onderwijsprogramma "Geschiedenis van de wetenschappen en de techniek", georganiseerd m.m.v. het FWO en de Ingenieurskringen van Wallonië en Vlaanderen (intussen verdwenen). Er wordt les gegeven door docenten van universiteiten en hogescholen uit het hele land (opleidingen architectuur, archeologie, geschiedenis,...). Op het vlak van de publicaties, kan worden vermeld Technologia, uitgegeven door de Société belge des ingénieurs et des industriels, dat regelmatig ruimte liet voor I.A.‐bijdragen, maar in 1991 opgedoekt werd. Ook te vermelden is de activiteit van de Koning Boudewijnstichting, met o.a. de reeks Monografieën bouwkundig erfgoed (bvb. "Vooruit Gent"; "Gemeentehuizen van de Brusselse agglomeratie") en met de financiële steun aan allerlei projecten (i.v.m. renovatie) in het hele land.
Een nationaal gevoel van erfgoedbelangstelling wordt gevormd door de Openmonumentendag ‐ Journée du Patrimoine (georganiseerd door de drie gewesten maar niet op hetzelfde moment). Het gaat om jaarlijkse, thematisch georganiseerde opendeurdagen met een Europese dimensie. Elk jaar (tweede week van september in Vlaanderen en Wallonië, derde week in Brussel) komt een specifiek thema aan bod ("Arbeid", "Architectuur", "Kleur" , “Wonen”, etc.), dat verschilt per regio. Tienduizenden mensen bezoeken oude fabrieken, winkels, openbare gebouwen e.d. De media besteden ruime aandacht aan deze dagen, wat de sensibiliteit alleen maar kan ten goede komen. In 2013 besteden Brussel en Wallonië aandacht aan de “patrimoine extra ordinaire” (http://www.journeesdupatrimoine.be/), terwijl Vlaanderen het heeft over “25 jaar openmonumentendag” (http://sector.openmonumenten.be/home). e) een volwaardige wetenschappelijke discipline in een land met twee snelheden ? Na 1980 werd de I.A. geaccepteerd aan de universiteiten. Luik en VUB bieden cursussen I.A. aan. Er kan een postgraduaat Monumentenzorg aan het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedenbouw (Antwerpen) worden behaald. Aan het Gentse Sint‐Lucasinstituut werd een Instituut voor conservatie en restauratie opgericht waar modulen "Industriële archeologie" en "Monumentenzorg" kunnen worden gevolgd. Universitaire interesse voor de I.A. was natuurlijk niet gebonden aan het al dan niet bestaan van zulke cursus. De eerste licentiaatverhandeling (over Le Grand Hornu) dateert uit de prille jaren
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
45
1970. Industrieelarcheologische aspecten komen aan bod in zeer uiteenlopende disciplines (geschiedenis, kunstgeschiedenis & archeologie, sociale geografie, architectuur..), terwijl de veralgemeende bekendheid van de I.A. zonder twijfel ook de aanpak van traditionele onderwerpen heeft beïnvloed. Echter: er is in dit land nog nooit een doctoraat neergelegd, dat expliciet de industriële archeologie als uitgangspunt (thema) neemt…
De wetenschappelijke status van de I.A. in België werd geconcretiseerd door de publicatie van een aantal boeken van doorgaans hoog niveau. Het verzamelwerk van R.BAETENS, ed., Industriële archeologie in Vlaanderen. Theorie en praktijk, Antwerpen, 1988, "wil een werkinstrument zijn voor al wie zich op het terrein van de I.A. wil begeven" (p.11). Het boek laat zich in met ontstaan en ontwikkeling van de I.A. in binnen‐ en buitenland, schenkt aandacht aan het bronnenmateriaal en aan de problematiek van het behoud, maakt methodologische beschouwingen en geeft tenslotte een tiental case studies. Elk hoofdstuk bevat een summiere bibliografie, er zijn talrijke bijlagen en het boek is adequaat geïllustreerd. Baetens' boek wil objectief zijn, de toon en de taal zijn koel en het neemt zelden gewaagde standpunten in: het geeft een "objectieve benadering van het studieobject" (voorwoord, p. 9). Het wil een handboek zijn, dat bruikbaar is voor de wetenschapper en voor de amateur. Het schiet op dat vlak nochtans tekort omdat het te heterogeen is.
A. LINTERS, De wortels van Flanders technology. Industrieel erfgoed en industriële archeologie in Vaanderen (Leuven, 1987) is de vrucht van de arbeid van één auteur en vertoont bijgevolg eenheid van visie. Linters had al ettelijke publicaties op zijn naam. Wortels opent met een overzicht van de ontwikkeling van landbouw, nijverheden, distributie en huisvesting. Het deel dat de eigenlijke I.A. behandelt (amper 100 blz.) vormt niet de hoofdbrok. Dit tweede deel heeft allures van een handboek (definitie, methodologie, heuristiek, bronnenmateriaal, behoud), verschaft een relatief uitgebreide bibliografie en geeft een “Wie is wie in de IA”. Het boek is matig geïllustreerd. Linters schrijft met passie en schuwt polemische uitspraken niet. De verwachtingen waren hoog gespannen omdat Linters elders reeds vol inzichten over de I.A. had gepubliceerd, maar dit boek voldoet toch niet aan de verwachtingen.
De inventaris van P. VIAENE & R. DE HERDT, Industriële archeologie in België (Gent, 1986 & 19902‐, 2 vols, gepubliceerd door het MIAT) verschilt volkomen van beide vorige werken. Het gaat om een publicatie die een keuze maakt uit de talrijke industriële relicten die België had en die tevens een inventaris wil zijn van de I.A.‐initiatieven (musea, sites, studiecentra etc.).
Het collectief werk Van industrie tot erfgoed (Brussel, 1989, uitgegeven door het Bestuur voor M & L) is geschreven vanuit "de ontwikkeling van (fabrieks)arbeid en zijn infrastructuur tot industriële relicten". Het accent ligt niet zozeer op het heuristisch‐historische (zoals het geval was bij de historici Baetens en Linters), maar op behoud, landschap, ecologie. De auteurs zijn overigens kunsthistorici en sociaal‐geografen. Hun benadering oogt iets meer volwassen en origineler. In hun ijver de I.A.& I.E. volledig aan hun trekken te laten komen (d.w.z. als volwaardige discipline), betrekken de auteurs de zeer brede maatschappelijke ontwikkeling (economisch, sociaal, cultureel,..) en allerlei theorieën (Foucault, Marx, Ford). Dat is (na 20 jaar nog steeds) een verfrissende kijk op de I.A. en op de industriële relicten zelf (hoewel misschien soms wat naïef). Het werk bevat een slechte bibliografie, is overvloedig geïllustreerd. Soortgelijke werken met enige impact zijn in Vlaanderen niet meer verschenen na 1990. Een poging daartoe was E.NIJHOF & P.SCHOLLIERS, eds., Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland (Brussel, 1996), dat het concept “industriekultuur” wilde introduceren, met aandacht voor
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
46
historiografie, de verbeelding van de industrie (via kunst) en de rol van de actoren (overheid en privé). Fotoboeken en publicaties op websites vallen sedertdien meer in de smaak.
Le patrimoine industriel et sa reconversion. Wallonie‐Bruxelles (Brussel, 1987) is een boek bij een succesrijke tentoonstelling. Het bevat een vijftal artikelen m.b.t. de wettelijke bescherming van het industrieel erfgoed, de problematiek van het mijnpatrimonium en het hergebruik; het wordt afgerond met een korte bespreking van enkele sites. Rijk geïllustreerd.
L.‐F.GENICOT & J.‐P.HENDRICKX, eds., Wallonie‐Bruxelles: berceau de l'industrie sur le continent Européen (Louvain‐la‐Neuve, 1990) werd gepubliceerd naar aanleiding van de organisatie van het internationaal congres van het industrieel erfgoed in Brussel in september 1990. Het boek opent met een historiografisch overzicht, waarna vijf hoofdstukken verschillende industriële sectoren behandelen (mijn‐ en steengroeven, metallurgie, machinebouw, transport en "varia"). De artikelen schenken aandacht aan de ontwikkeling van de nijverheid, het erfgoed, de museale initiatieven en eindigen telkens met een korte bibliografie.
Dezelfde thematische indeling wordt gevolgd in het prestigieuze Le patrimoine industriel de Wallonie (Luik, 1994), gepubliceerd door de Waalse Gemeenschap. Een artikel over de fabrieksarchitectuur opent het boek, waarna nagenoeg alle belangrijke Waalse (let wel: de Brusselse regio is afwezig) aan bod komen. Het moet worden vermeld dat ook de provincies Namen, Luxemburg en Waals‐Brabant worden behandeld, naast industrieën die doorgaans weinig met Wallonië worden geassocieerd (voeding, tabak en textiel). Bijzonder mooi geïllustreerd en voorzien van bibliografieën per artikel; 83 medewerkers bespreken 119 industriële en sociale relicten. Dezelfde uitgever zorgde ook voor Le patrimoine rural de la Wallonie, Luik, 1995, Le patrimoine civil public de Wallonie, Luik, 1995 en Le Patrimoine moderne et contemporain de Wallonie, Luik, 1998.
Het fotoboek van L. Van Malderen, Archéologie industrielle en Belgique (Brussel 2002), wordt hier vermeld als vertegenwoordiger van een hardnekkige trend in de industrieelarcheologische literatuur: prachtige foto’s, maar zonder aandacht voor theorie, finaliteit en methoden van de I.A & I.E. Nostalgie heeft het gehaald van wetenschap.
Maak ik een balans op van het I.A.‐onderzoek in België, dan moet worden benadrukt dat veel werk werd verzet. Dit relatief optimisme wil uiteraard niet verdoezelen dat België met zware problemen kampt. De goede wil van wetenschappers en amateurs is bijzonder groot, maar het is vaak opboksen tegen onwil, onkunde, domheid en financiële belangen. Het totaal gebrek aan respect voor industriële relicten (gebouwen of machines) is spreekwoordelijk te noemen. Voorbeelden zijn legio (Coliseum in Gent, huizenrij in de Naamse straat te Brussel, de gebouwen van Delhaize in Molenbeek). Opvallend is de Vlaams‐ Waalse tegenstelling op het vlak van de aandacht voor het industrieel erfgoed. Kort gezegd: de Waalse overheid schenkt nog altijd meer aandacht dan de Vlaamse. Dit blijkt onder andere uit het grotere aantal publicaties die tot stand kwamen met de steun van de regionale of gemeentelijke Waalse overheid. Meerdere factoren verklaren dit. Eén ervan is de verschillende industriële ontwikkeling: in Wallonië lag het accent op twee à drie tamelijk homogene sectoren (mijnen, metaal en glas), in Vlaanderen daarentegen op vijf à zes heterogene sectoren (textiel, metaal, chemie, kleding, voeding, vervoer). Bovendien kende Vlaanderen na de tweede wereldoorlog een radicalere (lees: vernietigender) industrialisering dan Wallonië en was de crisis er na 1970 van een andere aard: Vlaanderen moderniseerde sneller, de werkloosheid was er iets milder, de tertialisering gebeurde drastischer. Tenslotte telde Vlaanderen veel meer kleinschalige ondernemingen dan Wallonië, wat de identificatie met een gemeenschappelijk industrieel verleden in Wallonië bevordert.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
47
4.8. INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE, POSTSTRUCTURALISME EN IDEOLOGIE. Boeken, musea, sites en andere I.A.‐initiatieven confronteren de geïnteresseerde gewild of niet met een bepaalde visie op de ontwikkeling van de maatschappij. Zoals het geval met elke wetenschap, kan deze visie of interpretatie nooit objectief of neutraal zijn. Men hoeft slechts te kijken naar de oorsprong van de I.A. in Groot‐Brittannië om dit te begrijpen: de initiële idee van de pioniers van de I.A. was het behoud van getuigen van een briljant industrieel verleden. De stoommachine (en de aandacht daarvoor) verheerlijkt de economische groei: het gaat om mythes en symbolen. Aanvankelijk werden de getuigen van dit grootse industriële epos gehuld in een geest van beate bewondering voor het oneindig technologisch vernuft. De ondernemer, de technicus en de ingenieur waren in staat elk nieuw probleem op een positivistische wijze aan te pakken én op te lossen. De industrieelarcheoloog kan in vele gevallen deze logica volkomen bijtreden ‐let wel: bewust of niet‐ en mede de lofzang zingen van de voorbije industriële verwezenlijkingen van de vroegere captains of industry. Een geïntegreerde, ruime visie ontbreekt en de aandacht voor één deelaspect laat toe louter beschrijvend te werk te gaan. Zulke onkritische benadering werkt maatschappij bevestigend.
Dit gebeurt vandaag heel regelmatig. In dergelijke gevallen draagt de I.A. bij tot de vorming en de consolidatie van de dominante ideologie (i.e. de norm en de cultuur van de dominante klassen, concreet van de ondernemers en de "technologische" burgerij). Dergelijke benadering verklaart waarom voorwoorden van I.A.‐publicaties niet zelden worden ondertekend door politici. Zo schreef P. Dewael een inleidend woord op het boek van Baetens e.a., en G. Geens op het boek van Berckmans e.a. Geens heeft het over het “onverschrokken tegemoet gaan van de toekomst met een goed uitgerust oriëntatievermogen (..) wat slechts mogelijk is mits een grondige kennis van ons rijke industriële verleden (..) waarin Vlaanderen een stuwende rol heeft gespeeld”. Hij besluit : “Wij zijn dus goed geplaatst om lessen te trekken uit de opmerkelijke ondernemingsgeest en het doorzettingsvermogen van onze voorgangers, maar tevens uit hun vallen en opstaan” (p.5). Deze poging tot recuperatie laat de visie van de auteurs ongemoeid.
Dit is één manier van kijken naar industriële relicten. De I.A. kan ook bijdragen tot een andere manier van beschouwen van het verleden, waarbij het accent komt te liggen op de kritische benadering van de ontwikkeling van het landschap en het milieu: I.A. en I.E. kunnen ingaan tegen de gangbare heersende ideologie. De onroerende getuigen van het industrieel verleden kunnen inderdaad uitstekende en didactische informatiebronnen voor de kennis van productiewijzen, arbeidsverhoudingen, woonomstandigheden, ontspanningsvormen en dergelijke zijn, die telkens getuigen van ontwikkelingen en (klassen)tegenstellingen binnen het industrieel kapitalisme. Er bestaan meerdere manieren van kijken naar het verleden (of zo men wil: van het gebruik van de geschiedenis).
Dit stelt meteen het probleem van bescherming, behoud en hergebruik van industriële relicten. Inderdaad, wat precies behoudt men, welk beeld, welk image of the past wil men overleveren, in welke context wordt dit beeld voorgesteld? Gaat het om getuigen van de werk‐ en levensomstandigheden van laagbetaalde, ongeschoolde arbeiders of om getuigen van de grandeur van de industriële verwezenlijkingen. In het verleden was het ene onlosmakelijk met het andere verbonden, wat impliceert dat beide "kanten" tegelijkertijd moeten worden bestudeerd in één samenhangend geheel. Bovendien betreft de I.A. vaak deelaspecten van het verleden en niets belet dat, zelfs met de beste bedoelingen, er toch een
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
48
zeer onvolledige impressie van het verleden wordt gecreëerd. Een goed geconserveerde, ruim gedocumenteerde en op een verantwoorde wijze gepresenteerde I.A. site wekt tenslotte slechts enkel een "effet du réel" op (R.Barthes).
Tenslotte wil ik even stil staan bij de verhouding tussen industriële archeologie en industrieel erfgoed. In het internationale overzicht kwam tot uiting dat erfgoed de archeologie als het ware chronologisch heeft opgevolgd (cf TICCIH‐congres van 1978), met gevolgen voor inhoud, beoefenaars en finaliteit. Eerder dan tegengesteld, zie ik beide aandachtsvelden als complementair. Het ene (erfgoed) kan niet zonder het andere (archeologie). De industriële archeologie kan de eerder wetenschappelijke basis verstrekken van de toepassing (i.e., de aandacht voor erfgoed). Bestaat die band niet, dan kan de aandacht voor erfgoed neigen naar louter vermaak, sensatie en de zoveelste bevestiging van de maatschappelijke orde en haar krachtsverhoudingen. Ik pleit, met andere woorden, voor een kritische industriële archeologie, ingebed in de historische context en dus refererend aan tradities, methoden en vraagstellingen van de geschiedenis en de archeologie, die ook criteria aanbrengt voor behoud, (wettelijke) bescherming van relicten, gebouwen en landschappen.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
49
DEEL TWEE 1. B I B L I O G R A F I E Doel van de bibliografie is drievoudig: ‐ informatie verschaffen bij de overzichten per land (cf. vorig deel) ‐ wetenschappelijke volledigheid (referenties van titels, tijdschriften) ‐ hulp aan student bij verzamelen van literatuur. Alle bibliografische informatie wordt verzameld op de website die hoort bij de cursus "Industriële archeologie en industrieel erfgoed". U vindt er twee onderdelen: een collectie on‐line bibliografieën en een "interactieve bibliografie". Raadpleeg deze netpagina's. 1.1. COLLECTIE ON‐LINE BIBLIOGRAFIEËN Adres: http://www.vub.ac.be/SGES/ia/biblio.html Op deze webpagina staan geen titels van werken, tijdschriftartikelen of brochures; u treft er wel de toegang tot internetsites met bibliografieën aan. Deze pagina's vermelden bibliotheken die via het internet kunnen worden bevraagd. Ik vestig in het bijzonder de aandacht op de mogelijkheid om, via universitaire bibliotheken, de ADB‐catalogus te gebruiken (Article Data Base), waar artikelen van circa 14.500 tijdschriften, week‐ en maandbladen worden ontsloten (sedert 1994; zoeken op trefwoord en auteur). Geeft ook recensies. De webpagina’s van de VUB‐bibliotheek bieden nog talrijke andere mogelijkheden om op het spoor te komen van relevante literatuur (ISI Web of Knowledge of Historical Abstracts bvb). Ook zeer de moeite is Google.Boeken (http://books.google.be/) en Google.Scholar (http://scholar.google.be/), met respectievelijk een zoekmachine in boeken en tijdschriften (op trefwoord, auteur, plaats etc). Laat toe boeken (gedeeltelijk) via internet te lezen.
Daarna volgen netadressen van enkele on‐line boekhandels (Furet du Nord, Proxis, Amazon, etc). Handig, niet alleen om boeken te kopen (let op: prijs kan nogal verschillen: maak gebruik van de prijsvergelijkende server: www.addall.com/), maar ook om op de hoogte te zijn van de jongste publicaties. Amazon biedt de mogelijkheid even on line te bladeren in de nieuwste boeken. Ook bestaan er algemene, commerciële sites voor het vinden van boeken (bvb. www.bookfinder.com/, of bookwire.com/), waar niet alleen recente boeken, maar ook oude publicaties kunnen worden aangetroffen. Eveneens handig zijn de internetsites van antiquariaten die niet zelden oude collecties boeken (techniek, architectuur, prenten,…) te koop aanbieden (maar let op de prijs die daar soms wordt gevraagd).
Het laatste onderdeel bij de on line bibliografieën bevat een collectie internetadressen van specifieke bibliografieën m.b.t. I.A. en I.E. Klik deze adressen aan, en u krijgt een lijst van titels over bijzonder gespecialiseerde onderwerpen. Ik wil zeker de aandacht vestigen op een uniek initiatief: de on‐line bibliografie industriële archeologie & industrieel erfgoed in België van de Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel (VIAT, die ook het MIAT [Gent] steunt): http://www.viat.be. Deze bibliografie verscheen aanvankelijk enkel in het Tijdschrift voor Industriële Cultuur (TIC), maar is in 2005 integraal op internet ontsloten en wordt regelmatig aangevuld. Studenten IA en IE (jullie, dus) zullen ten andere actief meewerken aan
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
50
de uitbouw van deze webpagina’s. Ontsluiting op naam van auteur, titel van boek / artikel, maar ook op zaaknaam en thema. Maak er gebruik van om werken te vinden over theorie, methode, bronnen, buitenlands onderzoek, regionen etc. 1.2. INTERACTIEVE BIBLIOGRAFIE INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE & INDUSTRIEEL
ERFGOED, BELGIË Adressen http://www.vub.ac.be/SGES/ia/interactivebiblio.html http://www.vub.ac.be/SGES/ia/journals.html Deze webpagina biedt titels van boeken, tijdschriften en brochures. "Interactieve" heeft betrekking op de poging om gebruikers actief te laten bijdragen tot de bibliografie. Via een e‐mailadres kan u titels suggereren. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat selecteren de boodschap is (zoniet bereikt deze bibliografie binnen de kortste keren een ongezien aantal titels). Deze netpagina's bevatten diverse onderdelen. De nadruk ligt op België, maar ook titels uit andere landen worden vermeld (in samenhang met Deel 1 van de cursus; dus niet alfabetisch gerangschikt, maar naargelang auteurs en titels in de cursus verschijnen). Eerst worden algemene gidsen, referentiewerken en bronnenontsluitingen vermeld, enkel voor België. Vervolgens volgt een lijst van lopende en retrospectieve bibliografieën, zowel internationaal als Belgisch. Even met stip vermelden (on‐line raadpleegbaar): de lopende Bibliografie industrieel erfgoed in Tijdschrift Industriële Cultuur, jaarlijkse lijst sedert 1993, waarin diverse rubrieken over uiteenlopende aspecten van de I.A. Ook te vermelden zijn de algemene, lopende bibliografieën met oog voor volledigheid, waar de archeologie, erfgoed, museologie, bronnen etc. met betrekking tot techniek, wetenschap en industrie aan bod komen. Zeker raadplegen! Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis (http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html) en Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis (http://www.acad.be/bibliografie/911/acad).
Dit deel sluit af met een lijst van tijdschriften m.b.t. I.A. en I.E. en, gezien de ruime
definitie, ook m.b.t. behoud, design, techniek e.a. Wat tijdschriften betreft, vindt u een grote collectie buitenlandse tijdschriften op aparte pagina's van de website (met informatie over hun redactie, beleid, artikelen en rubrieken; in enkele gevallen met een "archief" dat consulteerbaar is). Daar vindt u ook de enkele Belgische tijdschriften (bvb. Monumenten & Landschappen, Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen). Het tweede onderdeel van deze pagina's omvat een lijst met internationale werken die werden vermeld in Deel 1 van deze cursus. Let wel: het gaat om een strenge selectie. Wie dieper wil graven, kan terecht bij de internationale bibliografieën (papier of elektronisch). Dit onderdeel wordt gevolgd door een chronologische lijst van titels van Belgische werken. Ook hier een keuze. Deze lijst is chronologisch (en niet alfabetisch), om de "archeologie" van de beoefening van de I.A. te onderstrepen. Tenslotte sluit dit stuk af met enkele titels (Belgisch en internationaal) over bijzondere onderwerpen (zoals vervoer, musea, textiel, design, architectuur,…).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
51
2. G E S C H R E V E N B R O N N E N. Hier wordt uitsluitend aandacht besteed aan Belgisch bronnenmateriaal. Ik vertrek van het principe van de bronproducerende instelling (gemeente, centrale overheid, bedrijven, personen). Voor een eerste, verouderde maar nog bruikbare kennismaking: H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Industriële archeologie en het archief". in: En toen kwam de machine, p. 70‐77. Zie ook de iets aangepaste versie: H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Archief als bestanddeel van het industrieel archeologisch onderzoek". in: Witboek industrieel en technisch erfgoed, p. 35‐41. C.VANCOPPENOLLE, ed., Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis (Brussel, 2002 en 20052) richt zich in eerste instantie op bedrijfsgeschiedenis, maar schenkt ook aandacht aan relevante bronnen voor de I.A. en I.E. (met onder andere hoofdstukken over bedrijfsarchieven, belang van mondelinge bronnen, bedrijfsbronnen tot stand gekomen buiten het bedrijf). Cruciaal voor het onderdeel “Geschreven bronnen” is de gids van: P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e en 21e eeuw (Brussel, 2009 – 1.629 pagina’s); verschaft een uiterst volledige basis over ontstaan, werking en geproduceerde bronnen en literatuur per instelling (overheid en privé). De nadruk ligt op geschreven bronnen, maar er is ook een stuk over iconografie en objecten (zie: http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm). Sedert vorig jaar op internet: http://www.kcgeschiedenis.be/fr/biblioNumerique/bronnen_fr.html. Alle bronnen worden voorgesteld via de website bij de cursus, http://www.vub.ac.be/SGES/ia/bronnen.html. 2.1. Ambtelijke bronnen afkomstig van openbare instellingen. Zie ook P.VAN DEN EECKHOUT, “Verder kijken dan het bedrijfsarchief: aanvullende bronnen op papier”, in VANCOPPENOLLE, Succesvolle onderneming, p. 113‐146. 2.1.1. GEMEENTEN. Algemene informatie m.b.t. de gemeenten en hun werking, treft men aan in de Notulen van de gemeenteraad (gepubliceerd voor steden vanaf circa 1850, on line voor enkele grote steden).
Het patentrecht (°1791, verandering in 1819, aanpassing tarief in 1823 en 1849, afschaffing 1919) behelst de betaling van belasting door iedereen die een bedrijf uitbaat, handel drijft of bepaalde beroepen uitoefent. Naast naam, adres, belastingcategorie en de activiteit verschaft deze bron (in theorie) ook informatie over grondstoffen, werktuigen, machines en aantal werklieden. De belasting werd jaarlijks geïnd. Nadeel is dat de informatie niet gedegen werd bijgehouden en vaak onvolledig is. Een schets van de toepassingsmogelijkheden: P.VAN DEN EECKHOUT, "De patentbelasting als meter van de commerciële en industriële dorpsactiviteit in de 19e eeuw". in: R. DE BOCK, ed., Heuristiek en methodologie van de dorpsgeschiedenis. Brussel, 1980, p. 82‐100; P.LEMMENS, "Kritische en methodologische beschouwingen bij het gebruik van de patentbelasting als bron voor kwantitatief, dynamisch
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
52
en stratificerend onderzoek" in: Bijdragen tot de geschiedenis van Vlaanderen en Brabant. Sociaal & Economisch. II, 1988, p.211‐39; G.VAN STEENKISTE, “Patentbelasting te Zeveren 1864 – 1866”, Land van Nevele, 2007, p. 80‐82; G.DEMUYNCK, “Patentbelastingen”, in: Jaarboek Heemkundige Kring Dronghine, 2012: 31, p. 139‐154.
Een andere fiscale bron, de personele belasting, (°1791, wijziging 1821, afgeschaft 1919) geeft in principe informatie over uiterlijke kenmerken van rijkdom (aantal deuren en vensters, de waarde van het meubilair, het aantal afzonderlijke haarden, huurwaarde, aantal meiden en knechten,..), maar blijkt in de praktijk slecht bijgehouden en moeilijk interpreteerbaar. Is overigens nog nooit bij I.A.‐ onderzoek aangewend.
Een rijke bron voor de I.A. is het onderzoek de commodo et incommodo, (°1810, veranderingen in 1824, 1849, 1863, 1886/7, 1980). Na elke aanvraag tot inrichting, bouwaanvraag en aanvraag voor een verbouwing van een "ongezond, gevaarlijk of hinderlijk" bedrijf (of een deel daarvan, dus ook de installatie van een stoommachine, motor, stoomketel, elektrische generator), volgde een onderzoek door de gemeente. De provinciegouverneur verleende (al dan niet) toelating (de informatie is ook te vinden in het provinciebestuur). Aanvraag én onderzoek gingen (en gaan) gepaard met dossiers waarin plans, technische gegevens over aangewende stoomkracht en types van machines, bouwstijl (bvb. aangaande schouwen), mogelijke stank‐ en geluidshinder e.d. aan bod kunnen komen. Ook informatie over doel van bedrijf, omvang, gebruikte procedés, en binneninrichting. Gaandeweg werd de informatie vollediger. Een bijzonder nuttig en volledig overzicht: M.MARIN (m.m.v. J. MESTDAGH), Dossiers van gevaarlijke, hinderlijke en ongezonde bedrijven: kritiek en bruikbaarheid voor historisch onderzoek, Gent, 2010. Voorbeelden van het gebruik van deze bron: A.LINTERS, "Het gebruik van stoommachines in de Oostvlaamse nijverheid, vooral de textielnijverheid, voor 1840. Een overzicht a.h.v. het provinciale fonds de commodo et incommodo". in: Vijfde nationaal kongres voor industriële archeologie. Textiel, p.251‐279; C.DEPAUW, "Enquêtes de commodo et incommodo et permis de bâtir à Mouscron (1904‐1914)", in Mémoire de la Soc. d'histoire de Mouscron et de la région, 1992, 14, p.89‐120; R.DE HERDT, De stoommachine, Gent, 2002; B.BLOMMAERT, Inventaris van Izegemse stoommachines (1867‐1965)”, in: Ter Mandere, 2005:3, p. 45‐53.
Het archief m.b.t. de bouwaanvragen en ‐vergunningen, vaak in combinatie met dit van openbare werken, biedt eveneens vele mogelijkheden. Een plan van algemene aanleg van straten was vereist vanaf 1807. In 1836 voorzag de gemeentewet de goedkeuring door de gemeente van de verandering of aanleg van grote (water)wegen, én van bouwplannen (gold voor steden en agglomeraties in gemeenten met meer dan 2.000 inwoners). In 1844 werden de bepalingen verfijnd, en in 1897 werden ook de gemeenten met minder dan 2.000 inwoners bij deze wet betrokken. Let wel, "buurtwegen" (voie vicinale) kregen een aparte wetgeving (1841). In de praktijk bestonden er grote verschillen m.b.t. de toepassing. In de ene stad hield het college zich nauwgezet aan de wet (en bestaan er dossiers met plans, tekeningen, metingen, foto's, bezwaarschriften, petities,…), in de andere niet. Algemeen: hoe groter de stad, hoe beter de dossiers (maar uitzonderingen bevestigen de regel). Onteigeningen van gronden werden voorzien met de wet van 1810 (aanpassing in 1870), en betroffen saneringen en verbetering van het wegennet (met het oog op het "algemeen nut"). Ruimtelijke ordening (althans, in juridische termen) dateert van net na beide wereldoorlogen (1919, 1946). In 1962 werd de wetgeving gemoderniseerd en gehomogeniseerd. Voorbeelden van verwerking van deze bron: D.LAPORTE, "Openbare werken aan de voormalige Lievekom te Gent". in: TIC, 1983, nr.3, p. 3‐13; J.HALLAERT, "De Gentse
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
53
textielfabrieken van de 19e eeuw en in de eerste helft van de 20e eeuw". in: Hun werk, hun leven.Getuigenissen uit de Gentse textielwereld, 1900‐1950 (R. De Herd, ed.). Gent, 1980, p.55‐63; J.D’HONDT, “Het Brugse huizenonderzoek”, in Vlaamse Stam, 2002, p.537‐550.
Wanneer het ging om belangrijke werken (bvb. rechttrekken van de kaaien in Antwerpen, overwelving van de Zenne in Brussel) is informatie te vinden in de notulen van de gemeenteraad en de voorbereidende stukken (notulen van gemeenteraad van grote steden zijn almaar meer on line raadpleegbaar). Voorbeelden van de gelukkige combinatie van deze en vorige bronnen: Cent ans de débat sur la ville. La formation de la ville moderne à travers les comptes rendus du conseil communal de Bruxelles. Brussel, 1984; M.SMETS, "De doorbraak van de Blaesstraat te Brussel, 1853‐1860". in: Wonen (tijdschrift architectuur, stedenbouw en beeldende kunst), 1985, nrs.21/22, p.15‐26; P.WEZENBEEK, "De urbanisatie van de Wondelgemmeersen (Rabotwijk)". in: TIC, 1986, nr.13‐14, pp.89‐165; I.BERTELS, “Aannemers voor openbare werken in het negentiende eeuwse Antwerpen”, Erfgoed van industrie en techniek, 2006, 11:3, p.78‐89.
Politie was niet zelden verantwoordelijk voor het voeren van enquêtes (bvb. woonomstandigheden, hygiëne), zij tekende klachten van huurders en/of eigenaars op, voerde bijzondere opdrachten uit (bvb. industrietellingen, tellingen van werklozen), controleerde herbergen, markten en leuren, en liet zich in met milieuhinder. Ook daarom heel wat informatie te vinden in het politiearchief. Voorbeelden van verwerking: K.VELLE, "Medici en volksgezondheid sedert het einde van de 18e eeuw". in: TIC, 1986, nr.16, p.11‐27; P.VAN DEN EECKHOUT, "L'habitat ouvrier à Bruxelles au début du XXe siècle", in: Les Cahiers de la Fonderie, juni 1989, p.26‐33. G.BOGAERT, "Stedelijke milieuhinder in de pre‐industriele tijd (18e ‐ begin 19e eeuw), in TIC, 1995, 51, p.19‐35; G.DESEIJN, “Volkshuisvesting in Gent”, in: B.BAILLIEUL, ed., Wonen in Gent, Gent, 2007, p. 56‐69.
Demografische bronnen, vooral de bevolkingsregisters, bieden aanvullende informatie omtrent de huisvestingsomstandigheden (aantal inwoners per huis bvb.). Deze bron bestaat (in onze gewesten) sedert 1795 (veranderingen in 1828, 1846, 1856, 1947 en 1971). De wet verplicht elke gemeente lijsten (later steekkaarten en computerdata) bij te houden van de bevolking op haar grondgebied (naam, adres, gezinsrelaties, beroep). Sedert 1856: tienjaarlijkse registers (leggers) die de lopende veranderingen bijwerken. Een voorbeeld van het gebruik hiervan t.b.v. de I.A.: P.SCHOLLIERS, "Proletarische wooncultuur in de 19e eeuw: de Schoenengang in de Brusselse Marollenwijk". in: TIC, 1988 (4), p.8‐18.
Briefwisseling (bvb. voor sociale of industriële enquêtes) verschaft eveneens informatie over vele thema's (woonomstandigheden, hygiënische toestanden, stoommachines, e.d.). Gegevens van werkelijk essentieel belang kunnen worden aangetroffen in de voorbereidende stukken aangaande de industriële tellingen (op nationaal vlak: 1846, 1880, 1896, 1910, 1926, 1930, 1937, 1947, 1961; 1970). Vaak heel gedetailleerde informatie omtrent de gebruikte paardenkracht, machines, aantal arbeiders, export, grondstoffen e.d. kan er worden gevonden. Een nadere kennismaking m.b.t. deze laatste bron: H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Bijdrage tot een kritische studie over de nijverheidstatistieken uit de jaren 1795‐1846". in: Handl. kon. commissie voor gesch. en oudheidk. Gent, 1960, p.1‐60. 2.1.2. BIJSTANDSINSTELLINGEN. Het is niet de regel, maar vele OCMW‐archieven bezitten documenten aangaande saneringen en de gevolgen ervan op de stadsvorming. Gemeentebesturen benoemden de bestuurders en
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
54
controleerden de uitgaven (documenten dus vaak terug te vinden in gemeentearchieven). Sommige gemeenten bewaren deze archieven samen met de eigen archieven. Een gebruik van deze bron m.b.t. de I.A.: A.‐C.CONTENT, "L'habitat ouvrier à Bruxelles au XIXe siècle". in: BTNG, 1977, p.501‐ 516. 2.1.3. PROVINCIES & VOORLOPERS. Een belangrijke bron is het kadaster (°1796, verandering in 1807, eerste versie klaar 1834‐1844). Deze bron verving land‐, gebruik‐ en omzetboeken (te vinden in "oud" archief van de gemeenten, soms met mooie kaarten). Het kadaster biedt informatie aangaande eigenaar, gebouwen, bebouwde oppervlakte, e.d. per gemeente (voor steden: uiterst gedetailleerd). Het kadasterarchief bestaat uit diverse bronnen van uiteenlopende aard, en onder meer: ‐expertisedossiers: schatting waarde gronden, info over industrie; ‐oorspronkelijke aanwijzende tafel ("model 208"): verzameling van expertisedossiers; informatie over eigenaar (naam, beroep); ‐kadastrale legger ("model 212"): vervolledigen van "208", met per eigenaar een overzicht van de bezittingen in één gemeente, de bebouwde oppervlakte etc. ‐oorspronkelijke (of primitieve) plannen ("model 201"): overzichten van gemeenten; soms grof getekende, weinig gedetailleerde plannen. ‐mutatiedossiers: geven de veranderingen (in principe jaar na jaar); ‐verandering aan eigendommen ("model 220"): de opeenvolgende veranderingen (eigenaar, toestand, gebruik,…) van één perceel. ‐stoommachines ("model 235"): vanaf 1877 diende het kadaster ook de informatie over aandrijving bij te houden. Informatie over deze bron (vindplaatsen, inventarissen, voor‐ en nadelen, voorbeelden van gebruik): J.VERHELST, De documenten uit de ontstaansperiode van het moderne kadaster en van de grondbelasting, 1790‐1835, Brussel, 1982; A.ZOETE, De documenten in omloop bij het Belgisch kadaster 1835‐1875, Brussel, 1979; D.VANNESTE, "Het primitief kadaster als bron voor interne ruimtelijke differentiatie. Een methodologische benadering", in: Bull.soc.Belge etudes géographiques, LIV, 1985, p.157‐184; M.‐R.DESMED‐THIELEMANS, L'industrialisation à la veille de 1830. Documents cadastraux 1829‐1830 (Documentation bruxelloise, n°.2), Brussel, 1994; B.VERMOESEN, “Meldert in 1860 volgens het kadasterplan”, in De Faluintjes, 2003 – 2005; W. RONSIJN, Kadasterkaarten van Popp, Gent, 2007. Interessant is de publicatie van kadastrale plans, en onder meer: C.POPP, Atlas parcellaire de la Belgique. Brussel, 1842‐1879. Intussen is heel wat informatie gedigitaliseerd. Zie o.a. de collectie van de Koninklijke bibliotheek, collecties Popp en Vandermaelen: http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#cadastre . Provincies fungeerden als schakel tussen de gemeente en de nationale overheid. In deze functie verzamelden zij heel wat informatie omtrent de economische activiteit en het ruimtelijk gebruik. Ook daar zijn dossiers te vinden van gevaarlijke, schadelijke en hinderlijke bedrijven (waarover hoger). Het provinciaal archief bezit informatie over de zware nijverheid (mijnen, hoogovens, textiel). Ook bezit dit archief gegevens over provinciale water‐, land‐ en spoorwegen.
De provincies stelden jaarlijkse rapporten op, waarin heel wat informatie over de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
55
economische en de sociale toestand (Verslag van de bestuurlijke toestand van de provincie...). Over de waarde van dit materiaal, D.GHERET, "Een historische bron die onvoldoende bekend is: de verslagen over de administratieve toestand van de provincies" in: Gemeentekrediet van België. Driemaandelijks tijdschrift, 1983, p. 95‐104. Nagenoeg zelfde functies werden door de Franse Départements vervuld. Een voorbeeld van de rijkdom van deze bron voor het industrieelarcheologisch onderzoek: A.SUETENS, "Lieven Bauwens: een mythe", in: TIC, 1986, nr.15, p.15‐62. 2.1.4. HET CENTRALE GEZAG (http://www.belgium.be/nl/) a. wetgevende macht. De bronnen uitgaande van het parlement bieden enige mogelijkheden voor het I.A.‐ onderzoek. De Parlementaire handelingen bevatten bvb. de debatten over belangrijke saneringen, woonomstandigheden van de arbeidersklasse e.d. De Parlementaire bescheiden (of de Documenten) kunnen eveneens nuttige informatie bevatten (cijfers, verslagen of rapporten aangehaald in de Kamer of de Senaat). b. uitvoerende macht Altijd nuttig: notulen van de ministerraad (m.b.t. grote bouwwerken, bvb): L.VERACHTEN, Notulen van de ministerraad (1916‐1949), Brussel, 2000 (on line via Rijksarchief, http://www.belgium.be/nl/nieuws/2010/news_archieven_ministerraad.jsp (1918‐1979). ‐ ministerie van binnenlandse zaken (1830 ‐ ): Eén van de vijf ministeries van 1830; aanvankelijk zeer uitgebreide bevoegdheden, die naderhand aan nieuwe ministeries werden afgestaan (o.a. gezondheid, hygiëne, landbouw, nijverheid, statistiek). Van belang voor ons onderwerp is de collectie uitvindingoctrooien. Vanaf 1854 verleende de minister van Binnenlandse zaken de toekenning van een octrooi (d.i. eigenaar van een uitvinding). In 1964 werd de dienst voor Industriële Eigendom van het ministerie van Economische Zaken bevoegd (let op: archief bevindt zich momenteel daar). De hele verzameling wordt gepubliceerd in Recueil des brevets d’invention. Verzameling der uitvindersoctrooien. Brussel, 1854‐ . De Dienst voor de industriële eigendom (http://be.espacenet.com/espacenet/be/nl/e_net.htm) biedt on‐line een overzicht van honderdduizenden patenten in de hele wereld. Een voorbeeld van toepassing: P.SERVAIS & F.DE BRUYNE, “Innovaties in chocoladewereld, België 1850 – 1950”, in Chocolade. Van drank voor edelman tot reep voor alleman. Brussel, 1996, 185‐194. Dezelfde Dienst voor het Industriële Eigendom beheert en bewaart tevens de documenten van de gedeponeerde merken, tekeningen en modellen. Daarover: M.DE SALLE, “Het tekeningen‐ en modellenrecht”, in Wat een cachet! 100 jaar industriële tekeningen en modellen gedeponeerd te Brussel. Brussel, 1989, p.7‐16. Eveneens publicaties van enkele "grote" enquêtes, van belang voor I.A. en I.E.: Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants. Brussel, 1846‐1848, 3 vols.; Enquête sur les habitations ouvrières. Brussel,1886‐1888, 2 vols. ‐ ministerie van financiën (1830 ‐ ): Van belang onder meer met betrekking tot het kadaster, maar ook m.b.t. uitvoering en controle van beslissingen (openbare gebouwen).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
56
‐ ministerie van buitenlandse zaken (1830 ‐ ): Het archiefmateriaal (ten dele behouden in eigen archiefdienst) omvat o.a. politieke en economische dossiers, waaronder een zeer rijke collectie m.b.t. Belgische naamloze vennootschappen. Deze informatie werd verwerkt door J.LAUREYSSENS, Industriële naamloze vennootschappen in België, 1819‐1857. Leuven ‐ Parijs, 1975. Bevat de oprichtingsstatuten, kapitaal, namen van beheerders etc. Ook documenten over de economische toestand in andere landen (invoer, uitvoer), en over Belgiës internationale (economische) relaties. ‐ ministerie van openbare werken (1837‐1990): Biedt tal van mogelijkheden voor het I.A.‐onderzoek, maar vooralsnog te weinig benut. Bij het rijksarchief werden dossiers gedeponeerd over waterwegen, gebouwen, mijnen, wegen en trams. Omvat talrijke plans en technische dossiers. Talrijke ambtelijke publicaties over de spoorwegen,. Bvb., Chemins de fer. Compte rendu des opérations pendant l'exercice 1844‐1862. Van grote waarde is Annales des travaux publics de Belgique (Brussel, 1843 ‐ ), waarin informatie over wegen, havens, bruggen, tunnels e.d. ‐ ministerie van tewerkstelling en arbeid (1895‐ ): Bevoegdheden overgenomen van het ministerie van binnenlandse zaken. De geïnteresseerde kan hier terecht voor documenten over de arbeidsinspectie. Veel materiaal ging verloren; informatie kan worden gevonden in het Arbeidsblad, Brussel, 1896 ‐ , waarin economische en sociale statistieken (prijzen, lonen, arbeidsmark,...); na W.O.I gegevens van de arbeidsinspectie (arbeidsfrequentie), sociale wetgeving, huisvesting. Dit ministerie heeft ook enkele zeer waardevolle, doch occasionele publicaties verzorgd, waarin informatie over de werk‐ en levensomstandigheden (o.a. foto's) van de arbeidersklasse kan worden aangetroffen, bvb.: Les industries à domicile en Belgique. Brussel, 1899‐1909, 10 vols.; Enquête sur la situation des industries. Brussel, 1927, 2 vols. Dit verslag bevat gedetailleerde gegevens over bedrijven met meer dan tien werknemers (aantal arbeiders, stoomkracht, aanwending van elektriciteit,..).
- ministerie van verkeerswezen, PTT (1884‐1990) Weinig geweten over de archieven (vooral documenten uit de jaren 1920‐1940). Publicatie van de Annuaire du ministère des chemins de fer, postes et télégraphes, Brussel, 1885‐1912 ‐ ministerie van economische zaken (1917‐ ): Archiefmateriaal omvat vnl. documenten van de algemene directie en inspectie van het mijnwezen. Is van essentieel belang voor de technische aspecten van de uitbating van mijnen, steengroeven en fabrieken; verzamelde bovendien informatie over het gebruik van stoommachines. Zie N.CAULIER‐MATHY, "Les archives de l'administration des mines". in: Economische geschiedenis van België. Handelingen van het colloquium Brussel, 1973, p.171‐193. Veel van dit materiaal werd gepubliceerd, o.a. in: Annales des mines de Belgique, Brussel, 1896‐… Bevat naast talrijke technische artikelen (soms rijk geïllustreerd met plans en tekeningen), ook retrospectieve overzichten, statistieken, rapporten e.d. Van belang zijn tevens de vele publicitaire aankondigingen m.b.t. werktuigen, stoommachines, motoren etc. Deze bron werd op een prachtige manier aangewend door A.VAN NECK, Les débuts de la machine à vapeur dans l'industrie belge, 1800‐1850. Brussel, 1979.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
57
Dit ministerie centraliseert thans de Belgische statistische diensten binnen het Nationaal instituut voor de statistiek (http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/index.jsp). Voorlopers van dit Instituut waren reeds actief (en wisten een mondiale reputatie op te bouwen) sedert de jaren 1840. Informatie aangaande de economische ontwikkeling per sector (aanwending van machines, aantal werklieden, productie etc.) werd gepubliceerd in Exposé de la situation du Royaume, 1841‐1850, 1851‐1860, 1861‐1875, 1876‐1900. Brussel, sd. Zeer gedetailleerde informatie aangaande de industriële ontwikkeling (per bedrijf) treft men aan in de nijverheidstellingen (aantal arbeiders, lonen, gebruikte paardenkracht., aard drijfkracht,..). Gegevens m.b.t. de huisvesting vindt men in: Algemene volkstellingen (vnl. sedert het einde van de 19e eeuw); Statistiek van gebouwen en woningen, 1956‐1965. Samenvattingen van deze informatie treft men aan in Annuaire statistique ‐ Statistisch Jaarboek, Brussel, 1870‐… 2.1.5. HET NOTARIAAT (http://www.notaris.be/) Omdat de aanwezigheid van de notaris op bepaalde momenten was (is) vereist (huwelijkscontract, testament, verkoop van onroerend goed, oprichting NV, overlijden...), bevat het notariaatarchief unieke documenten voor de beoefenaar van de I.A. De vaak uitvoerige beschrijvingen van bvb. ligging en waarde van huizen, de beschrijving van de huizen met hun inboedel (meubels o.a.), de beschrijving van werkplaatsen, machines en gebruikte werktuigen, de opsomming van de voorraden verschaffen gedetailleerde informatie (hoeveelheden, waarde). Het depot van het Rijksarchief van Beveren‐Waas bezit deze documenten (gerangschikt per gemeente en op datum van betekening). Moeilijkheid bij het gebruik van deze bron is de noodzaak de notaris te kennen (men kan deze opsporen via kadaster en /of registratiekantoren). Over de geschiedenis van het notariaatarchief: C.BRUNEEL e.a. (eds), Het notariaat in België van de Middeleeuwen tot heden. Brussel, 1998; J.GORIS, Het notariaat in de Kempen, Bussel, 2007. Voor de exploitatiemogelijkheden van deze bron: Ph.BEKE, "Het belang van het notariaatarchief voor de studie van het industrieel erfgoed: een inleidende beschouwing met de protocollen van enkele Brusselse notarissen uit de 19e eeuw als voorbeeld". in: Tijdschrift industrieel erfgoed, 7/8. Voor de prilste fase van het industrieel kapitalisme (1750‐1780) kan een beroep worden gedaan op het archief van de Schepengriffies (in stadsarchief en/ of rijksarchief). Over de notarissen, bvb.: M.JACQUEMIN, “Les notaires de Fleurus 1841‐1908”, in Bulletin soc.hist.des communes de Fleurus, 2004, p.14‐8. 2.1.6. FUNCTIONEEL GEDECENTRALISEERDE DIENSTEN ("parastatalen") De volledige lijst van deze diensten: cf. P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen, o.c.. Hier vermeld ik slechts enkele voor I.A. en I.E. relevante diensten. a. Nationale maatschappij voor de huisvesting (1919‐ 1984) + regionale opvolgers. Na W.O.I. dienden talrijke streken worden heropgebouwd; deze maatschappij stond in voor de oprichting van maatschappijen voor de bouw van sociale woningen. Het archief, nochtans naar verluid zeer uitgebreid, is weinig of niet gekend. De dienst overkoepelde lokale en regionale maatschappijen. Voorbeeld van verwerking van dit archief: A. DE CLIPPEL, Bijdrage tot de studie van de arbeidershuisvesting. Een onderzoek naar de evolutie van de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
58
binneninrichting en het comfort van de beluiken in de Gouden Sterstraat en de woningen van de Gentse Maatschappij voor de Huisvesting, 1830‐1940 (verhandeling) VUB, 1992. b. Nationaal instituut voor de huisvesting 1956‐ ). Opgericht in 1956; vnl. van belang wegens de uitgebreide verslagen omtrent diverse aspecten van de huisvesting (huisvestingbehoeften, relatieve overbevolking,..). c. Nationale maatschappij buurtspoorwegen (1884‐1980). Aanleggen en exploiteren van buurtspoorwegen. De Maatschappij bezit (niet geïnventariseerd) archief, waaronder tal van technische informatie over de spoorwegaanleg en over de rijtuigen. Publiceert een jaarverslag: Verslagen uitgebracht door de raad van beheer en door de raad van toezicht. Brussel, 1885‐1980. Voorbeeld van onderzoek over buurtspoorweg: J.LAUWERS, “De voormalige buurtspoorweg Brussel – Haacht – Keerbergen”, in: Eigen Schoon & De Brabander, 2006: 3, p.339‐286. d. Nationale maatschappij der Belgische spoorwegen 1926‐ ). Publiceert sedert 1927 een Jaarverslag, waarin o.a. gegevens over aanleg en onderhoud van spoorwegen, reizigers‐ en goederenomzet, in gebruik neming van nieuwe types machines, etc. Na decennialange desinteresse voor eigen archief én patrimonium (althans, enkel passieve interesse), wordt sedert twee jaar andere koers gevaren. Getuige daarvan de publicatie van : B.VAN DER HERTEN e.a. (eds), Sporen in België. 175 jaar spoorwegen, 75 jaar NMBS, Leuven, 2001. De raad van beheer heeft in juni 2001 beslist een Spoormuseum te zullen openen (met documentatie‐ en archiefdienst), wat van start moet gaan in 2014. De NMBS beschikt over een goed documentatiecentrum. Mooie publicatie (grotendeels gebouwd op NMBS ‐archief): P.Neirinckx, Affiches op het spoor. Spoorwegaffiches in België 1883‐1985 (Tielt, 2008). Zie ook P.VANHEESVELDE, “Mechelen en het arsenaal”, in: Handl.Kon.Kring Oudheidk.Mechelen, 2007, p.251‐280. Moeilijk te rangschikken informatiebron is het materiaal dat voor het (technisch) onderwijs werd gebruikt (privé‐,gemeentelijk‐, provinciaal‐ of nationaal initiatief). Dergelijke cursussen kunnen een schat aan informatie bevatten, met de precieze uitleg van de werking van een machine. Eén voorbeeld: C.DELAUNAY, Cours élémentaire de mécanique. Brussel,1862 2.2. Ambtelijke bronnen afkomstig van privé‐instellingen: bedrijven. Algemeen: R.LEBOUTTE, La problématique de la sauvegarde des archives relative aux entreprises en Belgique. Notes préliminaires. Brussel, 1991; H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Bedrijfsarchieven: bronnen van het roerend cultureel erfgoed", in: Bibliotheek‐ en archiefgids, 68, 1992, nr.2, p.12‐16; VANCOPPENOLLE (ed), Een succesvolle onderneming. Het gaat hier niet om algemene informatie (te vinden in industrietellingen, statistieken e.d.), maar om informatie geproduceerd als gevolg van de dagelijkse werking van het bedrijf. Sommige archieven (boekhouding, kasboeken…) komen tot stand als gevolg van het Wetboek van Koophandel (1807, aanpassingen 1873, 1991). Informatie voor de I.A. is vooral te vinden in de akten (opsomming van machines, gebouwen; soms beschrijving, alleszins de waarde), in boekhoudkundige documenten (inventarisboeken), soms in briefwisseling
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
59
(aankoop nieuwe machines). Grote ondernemingen (bvb. de steenkoolmijnen in Limburg) bezitten archief over nevenfuncties van de bedrijfsactiviteit (huisvesting arbeiders, sport‐ en medische infrastructuur).
Om een onderneming op het spoor te komen (adres, producten,..) kan in eerste instantie een beroep worden gedaan op de zgn. adresboeken of almanakken. Momenteel worden bepaalde volumes via het Internet geraadpleegd, bvb., wat Brussel betreft: http://www.brussel.be/artdet.cfm/6332 (oudste: 1820). Kwaliteiten en tekortkomingen van deze bron worden aangetoond bij: R.GOBIJN, "De 'Almanach' en de 'Annuaire du commerce et de l'industrie de Belgique'. Hun betekenis voor het sociaal‐economisch onderzoek van het platteland en de kleine steden in de 2e helft van de 19e eeuw", in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1983, p.49‐59. K.VELLE, "De betekenis van de Annuaire du commerce et de l'industrie", in: De roede van Tielt, 1982, 2,p.42‐70. Meer nauwkeurige informatie (aangaande NV's) in: Recueil financier. Brussel, 1893‐1975; waarin data over beginkapitaal, kapitaalsuitbreidingen, samenstelling raad van beheer, jaarverslagen en ‐balans,..) (zie hoger: J.LAUREYSSENS, Industriële naamloze vennootschappen, op.cit. met informatie over N.V.'s tot 1857). Bedrijven kunnen eveneens worden opgespoord via gemeente‐archieven (cf. boven), commodo & incommodo, tellingen e.d.). Gidsen op bedrijfsarchieven: H.COPPEJANS‐DESMEDT, Gids van de bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België. Brussel,1975; H.COPPEJANS‐DESMEDT, e.a., Gids van de bedrijfsarchieven toegankelijk voor het publiek in België. Brussel, 1998. Beide gidsen moeten samen worden gebruikt: de tweede gids is niet alleen een upgrading van de eerste, maar breidt het aandachtsveld gevoelig uit. Niet alleen officiële depots worden ontsloten (rijks‐, stadsarchieven), maar ook privé‐archieven (MIAT, AMSAB, KADOC etc.). Voor Brussel: M.JACQUEMIN & C.SIX, Les archives d’entreprises à Bruxelles, Brussel, 2003. Raadpleeg de inventarissen (jaarlijkse lijsten met titels van inventarissen in de bibliografie van het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis (http://www.rbph‐btfg.be/nl_index.html/); raadpleeg ook de websites van MIAT, AMSAB, KADOC e.a.
Lang niet alle bedrijfsarchief werd gedeponeerd in instellingen. Nog talrijke ondernemingen bezitten hun eigen archief. Het is onontbeerlijk navraag te doen in de bedrijven zelf. Twee voorbeelden van aanwending van uitermate rijk bedrijfsarchief: Geschiedenis op zoek naar waardig vervolg. Studie van de mijnnederzettingen in Waterschei, Winterslag en Eisden (ed. H. Stynen), nr. 3 in de reeks "Monumenten Dossier van de K.Boudewijnstichting". Brussel, 1991; B.EEMAN, Bijdrage dot de industriële archeologie in België: karrosseriedesign bij de firma D'Ieteren frères te Elsene vanaf 1898 tot en met 1934. Massaproduktie voor een elite (verhandeling V.U.B.), Brussel, 1988.
Weliswaar niet écht te beschouwen als "ambtelijke bron", kan toch worden verwezen naar talrijke catalogi die door de ondernemingen regelmatig werden gepubliceerd. Daarin o.m. informatie over het productenaanbod, over technische gegevens (van machines bvb.), over prijzen e.d. Een voorbeeld: K.VANBRABANT & J.DAVID, “Handelscatalogi, reclame als bron voor de geschiedenis van de technieken”, Erfgoed van industrie en techniek, 2007, 16:1, 2‐11.
Vermeld ik hier de gewoonte van tal van bedrijven een gelegenheidsuitgave te verzorgen, waarin de historiek van het bedrijf aan bod kan komen. Voorbeelden: Centenaire de la Société des mines et fonderies de zinc de la Vieille‐Montagne. Luik, 1937. Métallurgie Hoboken‐Overpelt, 1908‐1983. Hoboken,1983.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
60
Ter gelegenheid van (industriële) tentoonstellingen, al dan niet internationaal, werden eveneens bijzondere catalogi gepubliceerd. Voorbeelden: M.GACHARD, Rapport du jury sur les produits de l'industrie belge, Brussel, 1836; M.FAURE, La Belgique industrielle. Compte rendu de l'exposition des produits de l'industrie en 1835. Brussel,1836; Organe officiel de l'exposition de 1910. Brussel,1910. Soortgelijke momentopnamen werden ook door de tijdgenoot gepubliceerd. Een schitterend voorbeeld van dit genre: N.BRIAVOINNE, Sur les inventions et perfectionnements dans l'industrie depuis la fin du XVIIIe siècle jusqu'à nos jours. Brussel, 1838. Zie ook het Bulletin du Musée de l'Industrie (Brussel, 1841‐1882) waarin tientallen artikelen over elk mogelijk denkbare industrietak, vaak geïllustreerd, met aandacht voor grote en kleine innovaties op bedrijfsniveau. Een voorbeeld n.a.v. wereldtentoonstellingen (gebruik makend van archief van deze organisaties): P.DE SOMER & R.DE HERDT, "Industrie, techniek en toegepaste wetenschappen op de wereldtentoonstellingen in Antwerpen", in De panoramische droom. Antwerpen en de wereldtentoonstellingen, Antwerpen, 1993, p.155‐171. 2.3. Privé‐personen Bedrijfsleiders, directeurs, leden van raden van bestuur, aandeelhouders e.d. kunnen documenten nalaten die van groot belang zijn voor de I.A. De samenstelling van dergelijk archief is natuurlijk zeer heterogeen. Persoonsarchief bevat vaak niet uitsluitend materiaal van de "verzamelaar", maar ook van zijn/ haar diverse activiteiten en interesses, van andere figuren en instellingen. Voor een uitgebreide lijst van persoonsarchieven per bewaarplaats (en de inventarissen): P.VAN DEN EECKHOUT & M.D'HOORE, "Persoonsarchieven en familie‐archieven", in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, Bronnen, o.c., p.1071‐1151. Zie ook de lijst van inventarissen gepubliceerd in het BTFG. Enkele voorbeelden : ‐in het Fonds d'Histoire du Mouvement Wallon (Luik): archief Henri Durant (steenkoolmijnen, 1875‐ 1900); ‐in de K.U.Leuven (Universiteitsbibliotheek): archief Huib Hoste en archief R.Verwilghen (wederopbouw na W.O.I). ‐in het KADOC: Mathieu Christiaens (architect, plannenarchief); ‐in de Fonderie (Molenbeek): André Beyer (kunstceramist); ‐in het archief van het Koninklijk Paleis (Brussel): papieren Alphonse Balat (architect paleizen).
Documenten van een andere aard kunnen worden aangetroffen in reisverslagen en ‐dagboeken van gefortuneerde lieden; de industriële aspecten van een regio werden er niet zelden zeer accuraat beschreven (soms gepubliceerd; meestal aanwezig in privé‐archieven). Ook van belang: de biografieën van bedrijfsleiders en de monografieën van ondernemingen, bvb., G.KURGAN ‐ VAN HENTENRIJK et al (eds) Dictionnaire des patrons en Belgique: les hommes, les entreprises, les réseaux, Brussel, 1996.
2. 4. de pers. Voor een kennismaking met de (Belgische) pers: R.VAN EENOO, "Pers en periodieken", in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE., Bronnen, o.c.,. Hier eveneens bibliografieën, werken, collecties, repertoria en internetadressen over de Belgische pers; M.D’HOORE, D.LUYTEN & T.DELANCQ, eds., Het rijk van de krant (Archief‐ en Bibliotheekwezen), 2007
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
61
(met bijzonder rijke en diverse informatie). Voorbeelden van monografieën (zonder focus op I.A. of I.E.): K.VAN NIEUWENHUYSE, De klauw van een papieren leeuw (De Standaard, 1947‐1976), Leuven, 2005; A.VANHOUTRYVE, Journal de Bruges, Zwevezele, 2002. Vindplaatsen: stadsarchieven, Koninklijke bibliotheek, AMSAB, KADOC, Liberaal Archief et cetera. Snelle en (doorgaans) gebruiksvriendelijke toegang via internet (daarover: Erfgoedbibliotheek: http://www.vlaamse‐erfgoedbibliotheek.be/kranten/online), met bvb. Krantenviewer (Stadsarchief Aalst: http://aalst.courant.nu/); Historische kranten (Ieper: http://www.historischekranten.be/). Zie ook de digitale krantencollectie in de Koninklijke bibliotheek (ter plaatse raadplegen: http://kbr.be/collections/journaux/journaux_nl.html).
Kranten en tijdschriften bevatten diverse gegevens ("feiten", commentaren, illustratiemateriaal, beurs‐ en marktberichten, aankondigingen, advertenties, fictie,…). Zij kunnen voor meerdere aspecten van het onderzoek worden gebruikt. De gespecialiseerde pers kan bvb. worden aangesproken voor feitelijke berichten (fusie van bedrijven, productenaanbod, kapitaalsverhoging, etc.). De algemene pers (dagbladen) kan bvb. worden gebruikt voor onderzoek naar algemene ontwikkelingen (bvb. evolutie van bioscopen of van medische consumptie), terwijl tevens de ontwikkeling van de publiciteit (op zich en als ruimer gegeven) kan aan bod komen. Een voorbeeld van het gebruik van de pers met het oog op het I.A.‐ onderzoek: K.EMBRECHTS & G.DESEYN, "Sport en sportinformatie in de Gentse pers (1884‐1914)", in: TIC, 1985, dl.10, p.8‐18; S.STEFFENS, "Le journalisme comme source de l'histoire sociale", in : Les Cahiers de la Fonderie, nr. 18, 1995, p.26‐32.
De pers (en dan vooral week‐ en maandbladen) bevat uiteraard tal van foto's, tekeningen of schetsen over de meest uiteenlopende onderwerpen (over de gebruikswaarde van dit materiaal: zie volgend hoofdstuk).
Een bijzondere publicatie kan hier tevens worden gerangschikt, m.n. de reisgidsen die vanaf de jaren 1840 regelmatig begonnen te verschijnen. Deze bevatten niet alleen vaak uitvoerige beschrijvingen van gebouwen, huizen of sites, maar bovendien ook kaarten, plans en tekeningen. Een passend voorbeeld, m.n. de beschrijving van de reisroute van de Dender en Waas‐lijn: J.P.CLUYSENAAR, Bâtments des stations et maisons de garde. Sdnl. Over het gebruik van reisgidsen (+ inventaris): M.CONSTANDT, "De reisgidsen voor België. Een aanloop tot repertoriëring", in BTNG., 1985, p.243‐265. Archief‐ en Bibliotheekwezen van België besteedde een themanummer aan reisgidsen en hun belang voor de (nationale) geschiedenis (2003, redactie van S.Jaumain en C.Loir). Voorbeelden (niet uitsluitend gericht op I.E.): H.DE VALK, “De beleving van Rome in katholieke reisgidsen en reisverhalen rond het heilig jaar 1950”, in: Trajecta, 2004, p.184‐211; S.JAUMAIN, “Les guides de voyage et la jonction Nord‐Midi”, in: S.JAUMAIN ed., Bruxelles et la jonction Nord‐Midi, Brussel, 2004, p.81‐98.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
62
3. I C O N O G R A F I S C H E B R O N N E N. Het spreekt vanzelf dat de I.A. in even grote mate gebaat is met iconografisch als met geschreven bronnenmateriaal: het ene kan onmogelijk zonder het andere. Het is al aan bod gekomen dat geschreven bronnen iconografisch materiaal bevatten (kadaster en pers bvb). Er bestaan relatief weinig artikelen over de methodologie, de waarde, de ordening of het gebruik van iconografisch materiaal. Iconografie is een andere taal dan het woord, maar verschilt in essentie niet van geschreven bronnen. Bijgevolg gelden dezelfde regels m.b.t. de historische kritiek (wie, wat, wanneer, waarom, relevantie, intenties, gebruik,…). De iconografie voegt dimensies aan het I.A.‐onderzoek toe (ruimtelijkheid, de lezing van de bron, de interpretatie van de informatie). Consulteer de website bij de cursus (www.vub.ac.be/SGES/ia/bronnen.html), waar tal van beeldbanken (foto’s, porseleinkaarten, landkaarten,...) zijn ontsloten. 3.1. ALGEMENE LITERATUUR A.VANRIE, "Méthodologie des recherches iconographiques en archéologie industrielle". in: Witboek industrieel en technisch erfgoed, p.43‐46 (oog voor de methodologie, klassering en bronnenkritiek); G.ABEELS, "Industriële archeologie, oude foto's en prentbriefkaarten", in: En toen kwam de machine , p.86‐93; J.DAVID, "Beeldmateriaal en technieken. Richtlijnen bij het gebruik van de afbeeldingen als bron voor de geschiedenis van de technieken", in Oostvlaamse zanten, 1989, nr.3, p.137‐192; B.DE CORTE, "De industriële archeologie en het audiovisueel archief", in: Industriële archeologie, 1989, nr.31, p.54‐81; R. GOBYN, "Beelden als bron en illustratie na 1800", in: J.ART (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 3b. Hulpwetenschappen, Gent, 1996, p.201‐217; P.BURKE, Eyewitnessing: the uses of images as historical evidence, Ithaca, 2001; D.BILTEREYST & R.VAN DE WINKEL, Bewegend geheugen, een gids naar audiovisuele bronnen voor Vlaanderen, Gent, 2004; J.JANUARIUS, “Foto's met autoriteit. Alledaagsheid in het leven van Limburgse mijnwerkers in de jaren 50. In: Brood en Rozen, 2007, 1, p.5‐25; G.COMET, “L’iconographie, source d’histoire des techniques”, in: R.NOËL e.a., Au‐delà de l’écrit, Turnhout, 2003, p.197‐212 (vooral over middeleeuwen). Ontsluiting van beeldbanken, o.a. via Heemkunde Vlaanderen: regionale beeldbanken (http://www.heemkunde‐vlaanderen.be/?p=2792) en FARO: beeldbanken (http://www.faronet.be/web‐links/beeldbanken). 3.2. DE VERSCHILLENDE SOORTEN ICONOGRAFISCHE BRONNEN. 3.2.1. kaarten & plans algemene literatuur: A.DIERKENS, Inventaire des cartes, plans et régistres divers (fin XIXe‐début XXe siècle). Brussel, 1980; P.J.MARGRY, "Kaartmateriaal als historische bron", in: Skript. Themanummer Beeldmateriaal en materiële cultuur als historische bron, jgr.5, nr.4, 1983, p.267‐280; L.DANCKAERT, Brussel, vijf eeuwen cartografie. Tielt, 1989; J.‐L.VAN BELLE, "Commercieel briefpapier: een weinig bekende bron voor de historische topografie van de steden", Tijdschrift Gemeentekrediet van België, 1993:1, 43‐66; E.THOEN, "Cartografie en historisch onderzoek", in: J.ART (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 3b.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
63
Hulpwetenschappen, Gent, 1996, p.131‐185 (vnl. p.150‐185). P.DE MEYER, Landdekkende cartografie in België van de 18e tot de 20e eeuw, Gent, 2001; W.BRACKE, ed/; Margaritae cartographicae, Brussel, 2006 (met diverse bijdragen over geschiedenis van de cartografie); M.BEYAERT e.a., België in kaart, Tielt, 2006; J.‐M. DUVOSQUEL, Kaarten en plannen, topografische iconografie, in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e – 21e eeuw, Brussel, 2009, 1369‐1411. officiële oorsprong Cruciale informatie over de ontwikkeling van een fabriek, een wijk, een station of welke site ook, kan worden gevonden via kaarten en plans. De groei van een stadswijk bvb. kan worden gevolgd door middel van deze bron. Een eerste belangrijke bron vormt het geheel van plans, dat werd opgesteld in de loop van de jaren 1830‐1840 op basis van de kadastrale registers: de primitieve plans (cf. hoger). Momentopnamen uit deze plans werden gepubliceerd in de befaamde kadastrale atlas van P.C. Popp. Ph. Vander Maelen publiceerde eveneens kadasterplans van een 130‐tal gemeenten tussen de jaren 1837‐1853 (schaal 1:80.000) en 1846‐1854 (1:20.000). Popp en Vander Maelen zijn consulteerbaar in de Koninklijke bibliotheek, afdeling Kaarten & Plans; zie de informatie en (enkele) kaarten via http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#cadastre. Over Vander Maelen: L.DANCKAERT, "De kaarten van Vandermaelen", in Limburg, 1990, nr.3, p.153‐158; H.ELKHADEM e.a., Inventaire riasonné des collections cartographiques Vander Maelen, Brussel, 2000. Voorbeelden van gebruik van Popp of Vander Maelen: J.‐P.DEHON, “Oiscuercq 1860 ‐1870, propriétés foncières”, in: Tubize, 1998, p.16‐18; B.VERMOESEN, “Meldert in 1860 volgens het kadasterplan van Popp”, in De Faluintjes, 2003:3, p. 332‐357; W.RONSIJN, De kadasterplannen van Popp, Gent, 2007.
Het kadastrale archief biedt echter nog meer mogelijkheden. De zgn. oorspronkelijke documenten (model 208, de oorspronkelijke aanwijzende tabel; model 212, de oorspronkelijke kadastrale legger) werden (in theorie) jaarlijks aangevuld in de mutatiestaat (model 223) en mutatieschets (model 207). Deze laatste bevat een schets of plan van elke wijziging die in de loop van een jaar gebeurde. Inventarissen maken de ontsluiting van deze bron vrij eenvoudig. Oorspronkelijke documenten én de mutaties zijn momenteel bewaard op de kadastrale diensten zelf (schriftelijke toelating vragen via gemeente).
Soortgelijke bronnen, waar de historische dimensie ontbreekt, vormen de moderne stafkaarten. Deze kaarten geven uiterst gedetailleerde informatie over de huidige toestand van een gebied (Nationaal geografisch instituut, het voormalige Militair geografisch instituut: http://www.ign.be, zie ook de collectie in de Koninklijke Bibliotheek, http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#ign). Dergelijke kaarten laten toe bepaalde sites te situeren en hun ontwikkeling enigszins te kennen (bvb. het tracé van een oude spoorbaan). Deze kaarten, hoewel ze momenteel via luchtfotografie worden aangepast, steunen op 19e eeuwse kaarten die dan weer wel voor de nodige I.A.‐informatie kunnen zorgen. Daarover: R.VERBERCKT, "Het Nationaal Geografisch Instituut. De documentatie waarop het beroep doet en die het produceert", in: J.MERTENS, ed., Bronnen voor de historische geografie, p.205‐ 223.
De Administratie van het mijnwezen (zie hoger) heeft sinds 1810 gedetailleerde kaarten, doorsneden en schetsen van mijnen, fabrieken en plans van allerlei machines verzameld. Oorspronkelijk materiaal op het Rijksarchief (inventaris beschikbaar). In de publicaties van het ministerie van Openbare werken, kunnen eveneens plans en kaarten worden aangetroffen. Een voorbeeld: H.ENGELS, "Notice historique et description du canal
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
64
de Bruxelles ‐ Rupel". in: Annales des travaux publics de Belgique, I, 1843, p.120‐173. private oorsprong Tijdgenoten publiceerden talrijke kaarten, schetsen, plans of doorsneden van fabrieken, gebouwen en machines. Vanaf de jaren 1840 werd het de gewoonte gedetailleerde plans van steden van enig belang te tekenen en later te drukken. Sommigen beperkten zich tot een stratenplan (waarop elk gangetje en steegje vermeld werd), anderen hadden meer oog voor de economische activiteiten van de stad en namen afbeeldingen van fabrieken op of gaven aan waar deze precies waren gelegen. In beide laatste gevallen is voorzichtigheid bij het gebruik geboden. De afdeling kaarten en plans van de Koninklijke bibliotheek bezit een uitgebreide verzameling stadsplannen, gerangschikt per stad/regio en per datum (http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#plans_villes). Stadsarchieven hebben meestal ook dergelijke verzameling in huis. Publicaties van tijdgenoten (reisgidsen, boeken, cursussen, catalogi e.d.) bevatten eveneens kaarten en plans. Enkele voorbeelden: A.WAUTERS, Atlas pittoresque des chemins de fer de la Belgique. Brussel,1840; E.BAINES, History of the cotton manufacture in Great Britain. Londen, sd.; H.VANDEPUT, Bruxelles port intérieur, maritime et fluvial. Brussel, 1927.
Publicaties die de mogelijkheden van het gebruik van kaarten aantonen: L.DANCKAERT, L'évolution territoriale de Bruxelles: la cartographie de 1550 à 1840. Brussel, 1968; P.LEON, L'industrialisation en Europe au 19e siècle: cartographie et typologie. Parijs, 1972; E.VAN MINGROOT,e.a., Limburg in kaart en prent. Historisch cartografisch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg. Tielt, 1985. 3.2.2. Lithografieën (porseleinkaarten) literatuur: G.RENOY, Brussel onder Leopold I. 25 jaar porseleinkaarten 1840‐1865. Brussel, 1979; J.DEWILDE & F.VANDEWIERE, Ieper op porseleinkaart, 1840‐1890, Ieper, 2004; E.VAN HOONACKER, Kortrijk op porseleinkaarten, 1840 – 1865, Kortrijk, 2007. Vnl. van belang voor de jaren 1840‐1870; afbeeldingen van zeer uiteenlopende aard, gaande van fabrieken, ateliers, hotels & restaurants, stadszichten, naast aankondigingen van allerlei bijzondere gelegenheden zoals uitnodigingen, maaltijden & menu's. De porseleinkaart werd tevens gebruikt om visitekaartjes, briefhoofden, reclamefolders en prospectussen op te fleuren. Tussen de allegorische verfraaiingen (vaak van uitmuntende kwaliteit) kan de I.A. zeer rijke informatie aantreffen. Briefhoofden van bedrijven bevatten bvb. zeer vaak een (uiteraard geflatteerde) afbeelding van het bedrijf zelf. Zie bvb., J.MESTDAGH, “Historische briefhoofden”, TIC, 2005, 92:4, p.2‐22. Het Prentenkabinet van de Koninklijke bibliotheek bezit porseleinkaarten (vermengd tussen het andere iconografische materiaal), doch privéverzamelaars (zoals G. Renoy) en almaar meer beeldbanken van gemeenten bezitten rijke collecties. Recent vormen de porseleinkaarten een onderdeel van de collecties op de almaar talrijker wordende beeldbanken (Gent, Oostende, Mechelen, Ieper,...). De beeldbank van Gent ontsluit bvb een aparte collectie ‘geporseleinde’ kaarten (http://www.beeldbankgent.be/). Zie ook http://www.porseleinkaarten.be/, met praktische informatie.
Lithografieën dienden voor de illustraties van de beroemde reeks: La Belgique industrielle.Vues des principaux établissements industriels de la Belgique. Brussel, 1853. Een
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
65
herdruk (voorzien van uitvoerige inleidingen, eerder beknopte economische geschiedenissen per sector en een korte karakterisering van elke afgebeelde onderneming): B.VAN DER HERTEN, e.a.. (eds), La Belgique industrielle. Nijver België, Antwerpen, 1995. 3.2.3. schilderijen, tekeningen, etsen, affiches e.d. algemene literatuur: J.STIENON, "Industriële archeologie en de kunst", in: En toen kwam de machine, p.94‐101; D.B.HAGUE, "The artist as witness". in: Industrial archaeology review, 1985/6, p.127‐146. H.PAUWELS, "Tekeningen als bron voor de historische geografie". in: J.MERTENS, ed., Bronnen voor de historische geografie,p.358‐375; L.HOSTE & F.UYTERHAEGEN, De rode verleiding. Een eeuw socialistische affiches. Gent, 1985, 2 vols.; P.BAUDSON, "De voorstelling van de arbeid in de beeldhouwkunst. Omtrent C. Meunier", in: De 19e eeuwse beeldhouwkunst. Brussel, 1990, p.215‐240; K.SCHEERLINCK, "Antwerpse affichekunst omstreeks 1900", in: Volkskunde, 1993, nr.1, p.85‐117; E.SCHMACKE & S.KESSMEIER, Industriebilder. Gemälde einer Epoche, Münster, 1994; J.VAN DEN BOGARD & M.GROFFEN, Bedrijf in beeld. Kunst en industrie. Uit de collecties van Limburgse bedrijven, Maastricht, 1993; L.DE PAUW‐DEVEEN, "Industrie en de grafische‐, plastische en bouwkunsten in België", in: E.NIJHOF & P.SCHOLLIERS (eds.), Het tijdperk van de machine, Brussel, 1996, p.83‐113; J.MERCIER & K.SCHEERLINCK, Made in Belgium. Un siècle d’affiches belges, Doornik, 2003; P.NEIRINCKX, Affiches op het spoor, Tielt, 2007; P.VIAENE, “Kunst en industrie, uiteenlopende domeinen met onvermoede raakvlakken, in: SIWE‐Magazine, 2010, nr.43/44, p. 23‐44. Kunstenaars hebben altijd interesse getoond voor de economische activiteit. Schilderijen van drukke havens, van handeldrijvende lieden of van het oogsten zijn legio. Kunstenaars hebben tevens oog gehad voor de ontluikende en groeiende industrie. Let wel : een tafereel wordt uiteraard steeds geïnterpreteerd door de kunstenaar (die speciale effecten kan zoeken, rekening houdt met lichtinvallen en compositie). Eén naam uit de prilste industriële geschiedenis in België: L. Defrance (1735‐1805), waarover M.PACCO‐PICARD, Les manufactures de fer peintes par L. Defrance. Luik, 1982; P.TOMSIN, "La houillère de Léonard Defrance. Approche de la technologie dans l'iconographie", in Patrimoine industriel Wallonie‐Bruxelles, 1992, 22, p.3‐19. De belangrijkste Belgische kunstenaar op dit vlak was C.MEUNIER (1831‐1905). Over zijn werk A.THIERRY & E.VAN DIEVOET, Exposition de l'oeuvre de C.Meunier. Leuven, 1909. Meunier schilderde/tekende interieurs en buitenzichten van fabrieken, werklieden e.d. uit de Waalse steenkoolbekkens. Hij vond enige navolging bij P.PAULUS (1881‐1959) en E.MASSON (1881‐1950). Het Luikse Musée de l'art Wallon bezit talrijke werken van deze kunstenaars. Ook de bibliotheek van de universiteit aldaar heeft tekeningen en schetsen die van belang kunnen zijn voor het I.A.‐onderzoek. Een inventaris van het bezit: M.LAVOYE & L.DEWEZ, Catalogue des dessins du XVIIe au XXe siècle conservés à la bibliothèque générale de l'université de Liège. Luik,1970. Uiteraard bezitten ook andere collecties "industrieelarcheologische" schilderijen, tekeningen e.d. Eén voorbeeldje : F.DE NAVE, ed., De Antwerpse marineschilders Henri (1848‐1919) en Maurice (1883‐1959) Seghers, Antwerpen, 1994. Ontsluiting van al dit moois: http://www.opac‐fabritius.be/nl/begin.htm (Museum Brussel); http://www.kikirpa.be/NL/ (Koninklijk instituut kunstrpatrimonium). Zie ook: Koninklijke musea voor schone kunsten van België. Departement van moderne kunst. Inventaris‐catalogus van de moderne schilderkunst (Brussel). Brussel, 1984. Catalogus
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
66
schilderijen 19de en 20ste eeuw. KMSK Antwerpen,. A'pen,1977. Een thematische ontsluiting: S.DE BAILLY DE TILLEGHEM, L'art social au musée des Beaux‐arts de Tournai. Luik,1987.
Voorbeelden van affiches: M.‐L.BERNARD & R.FLORIZOONE, Affiches van de Belgische kust, 1890‐1950, Brugge, 1992; K. SCHEERLINCK, Belgische jenever‐ en likeuraffiches, 1885‐1940 , Hasselt, 1994. Een bijzonder geval : R.STALLAERTS & R.DE HERDT, Binnenkort in deze zaal. Kroniek van de Belgische filmaffiche, Gent, 1995; P.NEIRINCKX, Affiches op het spoor.
Het Prentenkabinet van de Kon. Bibliotheek heeft een zeer uitgebreide collectie etsen, schetsen en tekeningen, die wordt ontsloten via trefwoorden (on line raadpleegbaar: fiche met informatie, maar zonder afbeelding: http://prenten.kbr.be/estampes/welcome_NL.aspx). Op ‘usine, ‘habitation’, 'machine' e.d. kan een schat aan materiaal worden gevonden. Kijk evenwel ook naar minder voor de hand liggende trefwoorden, zoals 'menu', ‘ville’ of ‘ouvrier' om relevant iconografisch materiaal te vinden (enkel Franse trefwoorden).
Informatie m.b.t. kunstwerken waar de I.A. iets mee kan aanvangen, kan ook worden opgespoord via catalogi van (tijdelijke) tentoonstellingen. Een voorbeeld: Het landschap in de Belgische kunst,1830‐1914. Gent,1980. 3.2.4. Foto's. Algemene literatuur: G.ABEELS, "Comment utiliser les cartes postales et photographies anciennes pour mener des recherches d'archéologie industrielle", in: XLIVe Session. Congrès de Huy. Annales. 1978, vol.3, p.733‐741; B.HOGENKAMP, "Foto als historische bron", in: Sociale fotografie. Groningen, 1982, p.96‐100; G.ABEELS, "Industriële archeologie, oude foto's en prentbriefkaarten", in: En toen kwam de machine, p.86‐93; J.SWINNEN, De paradox van de fotografie. Een kritische geschiedenis. Brussel, 1992; G.VERCHEVAL (ed), Pour une histoire de la photographie en Belgique. Essais critiques‐Répertoire des photographes depuis 1839, Charleroi, 1993; H.OLLIVIER, ed., Met licht geschreven. Foto's uit een eeuw dagelijks leven, Gent, 1994; P.HAMILTON, "Representing the social: France and Frenchness in post‐war humanist photography", in : S.HALL (ed.), Representation, Londen, 1997, p.75‐150 (vooral p.81‐87 voor de problematiek van de "documentaire" waarde van een foto); H.OLLIVIER, "Foto's", in : P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds. Bronnen, op.cit., 1429‐1457; A. VAN DER ZEIJDEN, Visuele cultuur. Fotografie als historische bron en als medium voor etnologisch onderzoek, Utrecht, 2004; J.JANUARIUS, “Picturing everyday life of Limburg miners: photographs as a historical source," International Review of Social History, 2008:2, p.293‐312. E‐ontsluiting: zie beeldbanken (hoger vermeld). Sommigen zijn van mening dat een goede foto de beste bron voor het I.A.‐onderzoek is. Een foto zou namelijk de werkelijkheid optekenen ("Een middel om de zichtbare wereld op een uiterst objectieve wijze te registreren, zonder hinderlijke, interpreterende tussenkomst", H. Ollivier, "Foto's", p.1264). Als wetenschappelijke bron zou de foto dus op een hoger plan staan dan de schilderij, tekening, litho of ets. Kunst‐ en fotohistorici hebben aangetoond dat dit larie is: de fotograaf kiest, interpreteert en organiseert het "fotomoment" naar eigen goeddunken (of dit van zijn opdrachtgever) en "manipuleert" de werkelijkheid (zoekt een speciaal effect, moffelt iets weg of benadrukt daarentegen iets). Juist zoals de geschreven bron, moet de industrieel archeoloog dus de foto ondervragen, evalueren, interpreteren en
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
67
gebruiken: wie is de auteur, wie is de opdrachtgever, met welk doel gemaakt, welke selectienormen werden gehanteerd (documentaire waarde? artistieke waarde ?), het bestaan van andere en soortgelijke foto's, mogelijke manipulatie van het object.
Een bijzonder geslaagde oefening in historische kritiek m.b.t. gebruik van foto's: K.TENFELDE, ed., Bilder von Krupp. Fotografie und Geschichte im Industriezeitalter, Munchen, 1994 (Krupp had vanaf de jaren 1860 een eigen fotograaf in dienst; boek is vertaald in het Engels).
Bij gebruik van een foto kan het onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve en de subjectieve waarde, hoewel élke foto natuurlijk subjectief is wegens de keuze van het onderwerp, de belichting, de opnamehoek, het "kadreren", etc. 'Subjectief' heet hier wat de fotograaf met zijn foto heeft bedoeld (wat hij wilde tonen). 'Objectief' heet dan wat de foto eventueel van de achtergrond weergeeft, ongeacht de bedoelingen van de fotograaf (dit is de zogenaamde paradox van de fotografie). Zo bvb. is het geweten dat arbeiders vaak schone kleren aantrokken en de haren kamden wanneer de fotograaf langs kwam. De enscenering van dit "fotomoment" zegt veel over de wijze van (zelf)representatie. Niettemin poseren zij met een machine, een werktuig, een fabriekshal of een arbeiderswoning op de achtergrond. Mogelijk was ook deze achtergrond opgepoetst en geënsceneerd, maar de "objectieve" informatie (omvang, aanblik, plaatsing van de machine) is waardevol. Kortom, de industrieel archeoloog is zeer vaak gediend met de zgn. objectieve waarde van een foto. In feite gaat dit onderscheid echter niet ver genoeg. Het beeld van de ruimte kan worden ontleed aan de hand van de metafoor van het theater waarbij vijf factoren kunnen worden aangewezen: - het décor: het gebouw, de materialen, de ramen, de (werk)tuigen, de verlichting, het
gebruik van de ruimte,… - de acteurs : aantal, sekse, leeftijd, kleding, houding, voorkomen et cetera - de mise en scène: d.i. de relatie tussen acteurs en décor: wat doén de mensen, hoe
gedragen zij zich voor het oog van de camera; werken zij…? - de regisseur (en zijn opdrachtgever): welk doel, waarom,… - de toeschouwers, of de tijdgenoot die de foto kreeg te zien, én de latere kijker (dus, wij):
hoe zagen zij en zien wij een foto (empathisch, afstandelijk, sterk betrokken,…). Voorbeelden van gepubliceerd fotomateriaal door tijdgenoten: A.LEYNEN, De‐ci de‐là à Bruxelles et en Brabant: deux cent cartes postales illustrées. Sdnl.; A.DE WINNE, Door arm Vlaanderen. Gent,1903; uniek materiaal van arbeidersgezinnen aan het werk. Enkele voorbeelden van gepubliceerde foto's door historici: La photographie en Wallonie des origines à 1940. Gembloux,1979; 150 jaar België. Monumenten uit de fotografie. Antwerpen, 1980; Fotografie, vroeger en nu. Brussel,1982; Verreries en Wallonie.Photographies d'hier et d'aujourd'hui. Gilly,1983; Rondom de Zenne (gefototgrafeerd door E.Fierlants & L.Ghémar tussen 1860 en 1870), Amsterdam, 1980; G.HOSSEY, "Louis Lentzen ou Bertrix, le temps d'un photographe, 1900‐1920", in : De la Meuse à l'Ardenne, 13, 1993, p.41‐66; E.MATHIJS e.a., (eds), Waarheid en werkelijkheid: feitelijke, fictionele en artistieke representaties van de realiteit, Brussel, 2007. Enkele bewaarplaatsen van foto’s en fotomateriaal: Provinciaal Museum voor Fotografie (Antwerpen), c. 50.000 foto's Musée de la Photographie (Charleroi), c.140.000 foto's Museum voor Fotografie en Kunst (Brussel), 50.000 glasdia's Koninklijk Instituut Kunstpatrimonium (Brussel), c. 800.000 foto's
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
68
Sint‐Lucasarchief (Brussel), c. 100.000 foto's Verder: stadsarchieven; stedelijke toeristische diensten; het Brusselse Sint‐Lucasarchief (naast historisch materiaal, een foto‐inventaris van industrieel en bouwkundig erfgoed); La Fonderie (Molenbeek); AMSAB (Gent), stedelijke commissie voor monumenten en stadsgezichten (Gent); Legermuseum (Brussel); Rijksdienst voor Monumenten en Landschapszorg (Brussel); Persagentschappen; kranten en tijdschriften (niet vanzelfsprekend; Le Soir bezit c. 1 miljoen foto's); KADOC (Leuven); Aero‐news (Brussel); MIAT (Gent); Ecomusée régional du Centre Bois du Luc; SOMA (Brussel), Nationaal Scheepvaartmuseum (Antwerpen), … De meeste van deze instellingen hebben on‐line beeldbanken die toegankelijk zijn via een on line catalogus (bvb AMSAB – Instituut voor Sociale Geschiedenis, Gent, met een zeer uitgebreide collectie van foto’s over arbeid, dagelijks leven, ontspanning, stadsleven, etc: http://opac.amsab.be). Over de collectie van het MIAT: P.NEIRINCKX, “De MIAT‐fotocollectie”, TIC, 2012,p.34‐35. 3.2.5. Prentkaarten Algemene werken: A.NOTEBAERT, "La carte postale illustrée, source pour la géographie historique depuis la fin du XIXe siècle jusqu'à nos jours", in: J.MERTENS, ed., Bronnen voor de historische geografie, p.349‐357; G.ABEELS, "Industriële archeologie, oude foto's en prentbriefkaarten", En toen kwam de machine, p.86‐93. E.ROUIR, 150 jaar Belgische prentkunst. Brussel,1980; F.COUTELIER, Un document de collection et d'histoire: la carte postale illustrée (1900‐1920) (verhandeling U.C.Louvain), Louvain‐la‐Neuve, 1982; R.UYTTERHOEVEN, Nostalgia lovaniensis, Leuven, 2000; J.ANDRIES & S.DEBAEKE, De Panne graag gezien, Koksijde, 2002. "La carte postale est le témoin irremplaçable d'un passé révolu" (Notebaert, p.351). In het spoor van de fotografie, hecht het I.A.‐onderzoek veel waarde aan de prentbriefkaart (minder "enscenering" verondersteld). Net zoals bij foto's, moeten de regels van de historische kritiek worden toegepast. Veel nuttige informatie kan worden gevonden in de objectieve waarde van prentbriefkaarten. Vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw en tot de jaren 1920 werden prentbriefkaarten van alles en nog wat gemaakt: sociale leven (straten, fabrieken, landbouw), culturele gewoonten (huwelijk, processie, kermis), openbare werken (aanleg lanen & haven), bijzondere gebeurtenissen (brand, tentoonstelling, ramp), openbare gebouwen (school, station, hotel) enz. Enkele gepubliceerde prentbriefkaartreeksen: R.DEJOLLIER, Une pensée de Namur. Namen, 1980; M.CAPOUILLEZ, Les charbonnages du Borinage en cartes postales anciennes, Boussu, 1994. De reeks : ...in oude prentkaarten (waar zowat elk Vlaams dorp aan bod kwam). Bewaarplaatsen: Naast de onder rubriek 3.2.4. vermelde bewaarplaatsen (waar prentbriefkaarten kunnen aanwezig zijn), moet hier vooral vermeld worden de collectie van Dexia (ex‐ Gemeentekrediet van België) in Brussel, waar prentkaarten m.b.t. alle Belgische gemeenten werden verzameld. Rijke collectie, ontsloten op de naam van de gemeente, en per rubriek en straatnaam (voor grote steden). Daarnaast ook enkele notoire privé‐verzamelaars, zoals bvb. Jacques Lemercier (Brussel).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
69
3.2.6. Film. Algemene literatuur:. F.VAN DER MADEN, "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand. Filmanalyse en ‐interpretatie". in: Skript, themanummer beeldmateriaal,1983,p.247‐266; D.UNGER, "De Nederlandse historische speelfilm". in: Tijdschrift sociale geschiedenis, mei 1983, p.108‐139; "Cinémas et histoire" in: Revue institut sociologie, 1985, nr.3, p.297‐349; B.DE CORTE, "De industriële archeologie en het audiovisueel archief", in: Industriële archeologie, 1989, nr.31, p.54‐81; D.BILTEREYST, "De fictionale film als bron voor historisch en maatschappelijk onderzoek: belang, mogelijkheden en analyse", in T.VENCKELEER & W.VERBER, eds., Cultuurwetenschappen in beweging. Leuven‐Antwerpen, 1992, p.181‐196; D.BILTEREYST & R.VANDE WINKEL, Bewegend geheugen. Een gids naar audiovisuele bronnen over Vlaanderen, Gent, 2004; R.VANDE WINKEL, ed., Filmsporen, Gent, 2007; G.CONVENTS, "Film", in: P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen, op. cit, p. 1459‐1481. Sinds januari 2009 is het Brussels filmmuseum (herrezen als “Cinematek”) terug actief, mét een on line catalogus (http://www.cinematek.be/?node=54). Archief en museum bezitten honderden films van diverse genres, een uitgebreide bibliotheek over films, filmtechnieken en cineasten, en honderden foto’s. Gevestigd in het Paleis van Schone Kunsten, schitterende zalen, regelmatige voorstellingen en lezingen. Een onderscheid moet worden gemaakt tussen uiteenlopende filmgenres: ‐ films met een documentaire bedoeling (journaals, reportages,..) ‐ fictiefilms ‐ amateurfilms ‐ propaganda‐ en commerciële films. Ook hier kan een onderscheid worden gemaakt tussen zgn. objectieve en subjectieve waarde van het beeldmateriaal (cf. opmerkingen m.b.t. foto's). Fictiefilms zullen ongetwijfeld het minst bijdragen tot het I.A.‐onderzoek. Nochtans: Chaplins films uit de jaren 1910 en 1920 bieden bvb. studiemateriaal m.b.t. de ontwikkeling van de Noord‐Amerikaanse steden en levenswijze (gebruiksvoorwerpen, meubels, gebouwen, vervoer, etc.). Ook hier geldt de regel dat de I.A. baat kan vinden bij de objectieve waarde van de film. Pas uiteraard de historische kritiek toe (decors, studio‐ of buitenopnamen, filmstudio,…).
In principe kunnen reportages en filmjournaals (aanvankelijk in bioscopen, later televisie) nuttiger inlichtingen bieden. De film bvb. van H.Storck uit de jaren 1930 over het graven van de tunnel onder de Schelde te Antwerpen, bezit een zeer sterke historische waarde (werkomstandigheden, gebruikte technieken en tuigen,...). Ook hier is voorzichtigheid geboden en moeten een aantal vragen worden gesteld: welke beelden werden behouden en waarom, in opdracht van wie gemaakt, met welk doel enz. Dergelijke opmerkingen gelden nog meer voor bioscoop‐ en TV journaals.
Amateurfilms (bvb. van huwelijken, reizen, vakantie, één of andere gebeurtenis,...) kunnen vaak schatten aan informatie bevatten i.v.m. toerisme, kleding, meubels, gebruiksvoorwerpen, ... kortom de levenswijze vanaf de jaren 1920. De RTBF poogt sinds 1980 amateursfilmpjes te verzamelen en te bewaren. Op vrij onregelmatige tijdstippen worden deze in de rubriek "Inédits" getoond, vaak met commentaar van de makers. Zie Images, mémoire de l'Europe (Etudes de radio‐télévision, nr.40), Brussel, 1990. Deze collectie is ten dele bewaard (en ontsloten) in het SOMA
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
70
(http://www.cegesoma.be/cms/images_sons_nl.php). Over de waarde van de propagandafilm is reeds veel inkt gevloeid. Ook hier moet de
I.A. de bron met zeer veel omzichtigheid behandelen. De commerciële film tenslotte kan een schat aan informatie bevatten, maar de bruikbaarheid van deze films is soms gering.
Films (fictie en documentaires) kunnen worden opgespoord via speciale gidsen (per land, per thema, per periode, per regisseur). Bvb. D.GIFFORD, The British film catalogue,1895‐1970. Newton Abbot,1973; B.BARNOW, Documentary: a history of the non‐fiction film. Oxford,1974. Repertorium van de Belgische films. Brussel,1969,2 dln.; Filmcatalogus. Brussel, 2 volumes, 1974; Catalogue de la cinémathèque belge pour l'industrie, le commerce et la formation professionelle. Brussel, 1961‐ ; Catalogus van de Belgische wetenschappelijke film, 1945‐1965. Brussel,1967; Catalogus vervaardigd door de Belgische filmarchieven t.b.v. de filmclubs. Deel 1. Lange films welke kommercieel in omloop zijn. Brussel, 1952 (+ bijvoegsel in 1953; 1955).
Een speciale vermelding verdient: De industriële film in België; lijst van recente films. Brussel,1965 ‐een inventaris verzorgd door het toenmalige V.B.O., met de bedoeling de Belgische bedrijven in het buitenland bekend(er) te maken; dergelijk materiaal met korrel zout nemen. Nochtans worden heel wat productieprocessen uit de late jaren 1950 en vroege jaren 1960 in beeld gebracht (waarbij het accent natuurlijk ligt op de moderniteit van de onderneming).
Het probleem bij het conserveren en het gebruiken van films is de kwetsbaarheid ervan en de moeilijkheid dit materiaal als bron van studie aan te wenden. Wat dit laatste betreft, kan een uitweg gevonden worden via de publicaties (natuurlijk vaak geïllustreerd) die aan films worden besteed. Daarover: R.STALLAERTS, "De verwerving, de bewaring en het gebruik van filmmateriaal". in: Bibliotheek‐ en archiefgids, 1985, nr 2, p.112‐113; Zwart brood en nitraatfilms. Socialistische films uit de jaren 1930. Gent, 1983 ( films over huisvesting, coöperatieve winkels, vakantiehomes,..). Een geslaagd voorbeeld van een uitgave omtrent een film: B.HOGENKAMP & H.STORCK, De Borinage.De mijnwerkersstaking van 1932 en de film van J.Ivens en H.Storck. Leuven, 1982.
Tenslotte kan (in principe althans) een beroep worden gedaan op de vele geïllustreerde magazines die in de loop der tijden zijn ontstaan en die uitsluitend om film draaien. M.b.t. de Britse eilanden, Radio‐Times en T.V. Times; voor België: Ciné Revue (Brussel, 1944‐1984). Recent biedt het internet uiteraard ontsluiting op collectie films (zie de website bij de cursus).
Voor vindplaatsen, zie de depots waar foto's & prentkaarten worden bewaard (met een speciale vermelding voor AMSAB en KADOC, die beide streven naar zo volledig mogelijke verzamelingen films van de resp. zuilen). Tevens bedrijven (bvb. Van Dam‐K.H., een reclamefirma) en musea (bvb. het MIAT). Maar eerst en vooral het Koninklijk Belgisch filmarchief (Brussel, °1938), met een inventaris op steekkaarten, en in het bezit van c. 60.000 titels (zie hierboven, Cinematek, http://www.cinematek.be). Het Vlaams Filmmuseum en archief (Leuven, °1987, vanaf 2005 Kortrijk, maar blijkbaar met problemen sedert 2007), c. 4.000 titels en documentatie. De filmarchieven van de televisiestations herbergen mooie collecties. De NIR ‐ BRT(N) ‐ VRT en de RTB(F) (Brussel, °1953) hebben een "levend" archief, wat wil zeggen dat de beelden voortdurend kunnen gebruikt worden (voordeel: vastleggen op video i.p.v. "oude" 16 mm filmbanden). Beide TV‐zenders hebben evenwel ook filmmateriaal uit de eerste helft van de 20e eeuw. VRT heeft een catalogus van haar filmbezit (raadpleegbaar mits toelating en voor wetenschappelijk onderzoek, zie: http://www.vrt.be/faq/kunt‐u‐zelf‐het‐archief‐raadplegen).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
71
Belgavox (Brussel, °1945) verzorgde journaals voor bioscopen. De collectie werd gedeeltelijk door een brand vernield in 1975. Wat rest, duikt nu en dan virtueel op, maar laat geen blijvend spoor (de collectie is, naar verluidt, gigantisch). Tenslotte dient een Brits initiatief zeker te worden vermeld: Industrial Archaeology Recordings (http://www.iarecordings.org). Dit wil oude technieken (arbeid, machines, werktuigen,…) op film vastleggen en verspreiden via video (mits betaling), terwijl IAR ook poogt bestaande films te verzamelen, bewaren en toegankelijk maken.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
72
4. S I T E S, G E B O U W E N & V O O R W E R P E N. Deze bron omvat gebouwen, machines, sites, landschappen, voorwerpen etc die alle getuigen van het industrieel verleden. De historicus betreedt hier een terrein waar de archeoloog en de kunsthistoricus vastere voet hebben. De ingenieur en de architect bevinden zich hier eveneens op vertrouwd terrein. Relicten brengen de I.A. op een specifiek terrein: dat van veldwerk, 'routes', musea, de problematiek van behoud, renovatie en herbestemming, toerisme en openmonumenten‐dagen. Erfgoed alom, dus, of de meest onverholen vorm van industriële archeologie, die het grote publiek en de media wellicht het sterkst aanspreekt. Let wel: voor archeologen behelst het industrieel erfgoed niet alleen de zichtbare relicten, maar ook de onzichtbare ("die onder de grond steken": kelders, funderingen, riolen, etc.). Vooral in Groot‐Brittannië bestaat een richting die de nadruk legt op deze onzichtbare relicten: opgravingen, het minutieuze werk van de klassieke archeoloog, luchtfotografie en carbon‐14 datering maken deel uit van hun arsenaal technieken.
De Britse I.A.‐klassieken (Buchanan, Hudson, Cossons,..) oordelen dat een goed paar rubberlaarzen het belangrijkste is wat een industrieel archeoloog nodig heeft. Het is evident dat oude en nog bestaande gebouwen, machines, spoorstaven, werktuigen, gebruiksvoorwerpen e.d. zeer nuttige bronnen zijn voor de I.A. Het zijn bronnen die op hetzelfde niveau staan als de andere hier behandelde bronnen, en dus gelden de regels van de historische kritiek: wie, wanneer, waarom; interpretatie, betekenissen. Louter historisch bekeken, is een gebouw een bron van informatie over het verleden en zou bijgevolg met hetzelfde respect moeten worden behandeld als een manuscript uit de 15de eeuw (ondenkbaar dat laatste te vertimmeren). Dat is niet zo wegens de verschillende waarde (financieel, emotioneel, kunsthistorisch, functioneel etc) van beide getuigen. Een gebouw of een landschap is tenslotte een levend iets. Dat is de dubbelzinnigheid van deze bron als informatie over het verleden: de drager van de informatie wordt immers regelmatig veranderd (en dat zegt dan weer iets over de wijze waarop mensen met de "drager" zelf omgaan). Op zich zijn die veranderingen dan weer sporen van het verleden. Een gebouw, bijvoorbeeld, kan worden gezien, geanalyseerd, geïnterpreteerd of gelezen als een gigantische drager van sporen uit het verleden (verbouwingen, materialen, gebruik, moderniseringen en allerhande oplapwerk). 4.1. ALGEMENE LITERATUUR. K.FALCONER & G.HEY, The recording of industrial sites, a review. Londen, 1981; J.MERTENS, "Industriële archeologie en opgravingen" in: En toen kwam de machine, p.26‐35; L.GENICOT, "Industriële archeologie en de gebouwen". in: ibid., p.36‐43; C.DE DEYN, "Monumenten als bron", in: De Maasgouw, 1988, nr.4, p.241‐250; J.‐Y.ANDRIEUX, Le patrimoine industriel, Parijs, 1992, p.47‐62; H.BUITER e.a., Handboek brancheonderzoeker, Eindhoven 1993; E.L.KEMPS, Industrial archaeology techniques, Malabar (Flo), 1996; M.PALMER & P. NEAVERSON, Industrial archaeology. Principles and practice, Londen, 1998, p.78‐ 104; D.C.MACVARISH, American industrial archaeology: a field guide. Walnut Creek (CA), 2008; P.SCHOLLIERS, “Gebouwen, voorwerpen en tuigen”, in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, Bronnen, op.cit. [raadpleeg de URL bij het hoofdstuk: (http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm); J.DOUET, ed., Industrial heritage re‐tooled, Lancaster, 2012, p.55‐62.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
73
4.2. VELDWERK Bij het veldwerk dringen zich twee handelingen op: het aanleggen van een inventarisfiche en het maken van foto's (of films). Eens een gebouw, machine of voorwerp gelokaliseerd, moeten ter plekke notities worden genomen omtrent volgende aspecten: ligging, omvang, vorm, stijl, gebruikte materialen, "details" m.b.t. ramen, deuren, poorten, schouwen, opschriften (data, fabrieksnaam,..), bouwlagen, wegen, liften, omliggende gebouwen etc; meer in het bijzonder wat machines aangaat: verduidelijkingen omtrent de capaciteit, de constructeur en de bouwdatum. Voor een gebouw is een situatieschets zeker niet overbodig (en dan liefst in combinatie met topografische gegevens). Van belang is oog te hebben voor zogezegd evidente zaken (vorm en kleur van het gebouw, ligging, wegen, ingang,…). Daarom is het nuttig een gebouw (tuig, landschap, machine) vanuit diverse hoeken te bekijken / onderzoeken.
De VVIA heeft een model ontworpen van een inventarisfiche. Deze moet zeer precieze informatie bevatten over de lokalisatie, het type van site of gebouw(en) (bedrijfsnaam, bouwdatum, eigenaar,...), de infrastructuur (machines, wasplaats,...), maar ook over eventuele archieven en documenten. Het schetsen van grondplannen, het noteren van bouwstijlen en gebruikte materialen en het meten van gebouwen, afstanden e.d. worden eveneens verwacht. Doel was "vrijwilligers" aan te zetten een inventaris van het industrieel erfgoed in Vlaanderen te maken. Helaas kende deze poging weinig succes en is dit mooie initiatief een stille dood gestorven. Palmer en Neaverston publiceren de “AIA – Index record for industrial sites” (p.83 van hun boek), met volgende gegevens die moeten worden ingevuld: adres, type van site (bedrijf, gebouw,…), korte beschrijving van de site, toestand (bedreigd? goede staat?), gedetailleerde beschrijving (o.a. van de diverse onderdelen), historiek van de site, (vroegere) eigenaars van de site, evt. bibliografie. Het is duidelijke dat zulke “ideale” fiche het resultaat is van veld‐ en bureauwerk. Het is klaar dat de VVIA‐ en de AIA‐fiches in eerste instantie zijn bedoeld voor gebouwen en niet voor voorwerpen of (werk)tuigen. De vele informatie van zulke steekkaarten verklaart waarom het succes gering is. Een voorbeeld van grondig veldwerk: J.MILLER & L.‐F.GENICOT, "Cités ouvrières", in: L.F.GENICOT & J.‐P.HENDRICKX, eds., Wallonie‐Bruxelles : berceau de l'industrie sur le continent européen, Louvain‐la‐Neuve, 1990, p. 241‐254.
Het is nodig foto's te maken van het geheel en van onderdelen. Mogelijk wordt de foto de enige getuige na afbraak van de site of verdwijning van het voorwerp. Neem daarbij elementaire regels in acht: rekening houden met indicaties omtrent de schaal (gebruik altijd een maatstaf [lat, potlood of zelfs sigaret] bij een voorwerp, of een persoon bij een gebouw), fotograferen uit verschillende hoeken ‐noteer bij elke foto uit welke hoek‐, tracht scherp en duidelijk te fotograferen, noteer de datum etc. Zie daarover E.L.KEMPS, Industrial archaeology techniques, Malabar (FL), 1996.
Overal ter wereld verkopen fotoboeken over industrieel erfgoed redelijk vlot. Voorbeelden van goede fotografie: G.CHARLIER, “Fotografische opnames”. in: P.BERCKMANS, Van Industrie tot erfgoed, p.103‐154; A.LINTERS e.a., Industria. Architecture industrielle en Belgique, Luik, 1986; L'heritage des gueules noires. De l'histoire au patrimoine industriel, Charleroi, 1994; L.VAN MALDEREN, Archéologie industrielle en Belgique, Brussel, 2002; D.PLOWDEN, Requiem for steam, New York, 2010. 4.3. BEHOUD, BESCHERMING & HERGEBRUIK VAN GEBOUWEN
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
74
algemene literatuur: S. LINSLEY, "Preservation in industrial archaeology", in: Industrial Archaeology Review, 1980/81, p.41‐50; M. COX, "Does the industrialist want to conserve our industrial heritage?" in: Industrial Archaeology Review, 1984/85, p.190‐197; R.WISSELS, "Restauration et rénovation du patrimoine archéologique industrielle". in: Septentrion, 1987‐3, p.40‐43; B. MERENNE‐SCHOUMAKER, "La réaffection des anciens sites industriels à des fins économiques: bilan et propositions". in: Le patrimoine industriel et sa reconversion. Brussel, 1986, p.77‐103; J.B. ERCAUTEREN, "Industriële archeologie en de herbestemming van het culturele erfgoed", in: Industriële archeologie, 1989, nr.31, p.101‐114; J.VANDENBREEDEN, "De monumentenzorgen van Brussel", in: Ons Erfdeel, 1989, 322‐330; M.BINNEY e.a., Bright future. The reuse of industrial buildings, Londen, 1990; P.NIJHOF & E.SCHULTE, Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland, Amsterdam, 1994; Negentiende eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg. Leuven, 1999; Erfgoedzorg in de 21ste eeuw. Kritische beschouwingen. Brussel ‐ Gent, 2000; Introductie tot erfgoedzorg en archieven, Brussel, 2001; P.VIAENE, Hergebruik van industrieel erfgoed, in TIC, 2003:2, p.1‐17; I.APPERMONT, Erfgoed op de kaart. Erfgoed en gemeentelijke ruimtelijk beleid, Brussel, 2006 (Cahier 13 van M&L); A.‐M.DRAYE, De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed: wet‐, decreet‐ en raadgeving van kracht binnen het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap. Brussel, 2007; Herbestemming industrieel erfgoed (themanummer), Erfgoed van Industrie en Techniek, 2009: 2‐3; P.VIAENE, “Behoud en beheer. Een beleid voor ons industrieel erfgoed”, in: SIWE‐Magazine, 2011: 53/54, p. 3‐35. Gelukkig wordt in het Westen momenteel meer aandacht besteed aan gebouwen, sites en landschappen uit de 19e en 20e eeuw dan pakweg dertig jaar geleden. Dat betekent onder meer dat de bron (dus, de gebouwen, sites en landschappen) beter wordt verzorgd dan vroeger: er zijn inventarissen, sommige bronnen worden wettelijk beschermd, er worden industrieel‐toeristische routes uitgestippeld, meer dan vroeger worden allerlei voorwerpen en tuigen in musea bewaard. Dat het industrieel erfgoed in de jongste decennia een plaats heeft veroverd in het wereldpatrimonium, mag blijken uit het feit dat in augustus 1995 de "Völklinger Eisenhütte", een staalfabriek in het Duitse Saarland uit 1873 (http://www.voelklinger‐huette.org/), op de UNESCO‐beschermlijst van het werelderfgoed werd geplaatst (zelfde belang als de Grote Chinese Muur of de Egyptische piramiden). Van betekenis voor het Belgische erfgoed was de opname van het complex Thurn & Tassis en het voormalige radiogebouw op het Flageyplein op de lijst met bedreigde monumenten van het "World Monument Fund" in 1999 en 2000 (Flageygebouw is intussen gered).
Aandacht en bewaring zijn er niet zonder meer gekomen, maar vormen het resultaat van lange en harde strijd die momenteel nog overal wordt gestreden. De problematiek is immers immens groot, complex en delicaat. De eerste vraag die zich opdringt, is deze naar de wensbaarheid, waar onmiddellijk de vraag naar de selectie bij aansluit. Is het nodig, nuttig of wenselijk alles te behouden wat maar enigszins industrieel verouderd is? Wat impliceert dit behoud: hergebruik in dezelfde of in een nieuwe functie? Moet deze (nieuwe) functie financieel renderen of niet? In de praktijk wordt een niet langer gebruikt industrieel gebouw vrijwel nooit voor hetzelfde doel aangewend (wegens veranderende economische structuur van een regio, financiële remmen, ...). Klassiek zijn o.a. het omvormen van een oude fabriekshal of stapelplaats in een museum (bvb. MIAT in Gent, Grand Hornu in Bossu), een winkelgalerij (Covent Garden in Londen) of multifunctionele ruimte (Lamot in Mechelen).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
75
Relatief kleine gebouwen stellen relatief kleine problemen: hergebruik is gemakkelijk; grote gebouwen stellen grote problemen (de steenkoolmijnen in Limburg).
Hergebruik is mooi, maar de filosofie die erachter schuilt speelt een even belangrijke rol. Waarom wil men iets behouden? Behoudt men enkel de gevel, zonder rekening te houden met de oude functie van het gebouw (indeling, binnenarchitectuur, gebruikte materialen,..). Daarover: B.MERENNE‐SCHUMACKER, "La réaffection des anciens sites industriels", in: Le patrimoine industriel et sa reconversion. Brussel, 1987, p.77‐103; H.STEVENS, Hergebruik van oude gebouwen, Zutphen, 1986 (op Nederland gericht; niet enkel industriële gebouwen, ook o.a. kerken). Een aanklacht tegen het façadisme: La place des Martyrs, Brussel, 1994.
De industrieel archeoloog kan criteria aangeven die bij het behoud moeten spelen (unieke van een site, representatief, mijlpaal, betekenis). Dit impliceert ernstig studiewerk, gesteund op diverse bronnen. De I.A. heeft immers een verantwoordelijkheid, en kan meespelen in het debat omtrent behoud en hergebruik. Of anders gesteld: de industrieel archeoloog is mede verantwoordelijk voor het bewaren van één van zijn hoofdbronnen… Een mooi voorbeeld van een zwaar pleidooi voor behoud van zoveel mogelijk erfgoed in min of meer oorspronkelijke staat: B.VAN DOORSLAER, "Zwarte monumenten in groen Limburg. Naar een verdiende toekomst voor het mijnpatrimonium", in: M & L, 1990, nr. 4, p.29‐52.
Nog in 1966 gold een Koninklijk besluit dat de restanten van de Waalse steenkoolmijnen dienden te worden opgeruimd. Tien jaar later, op 3 maart 1976, keurde de Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap een decreet goed tot bescherming van monumenten van stads‐ en dorpsgezichten (cf. hoger) Ter herinnering: het decreet wil monumenten wettelijk beschermen, die wegens artistieke, historische, volkskundige en industrieelarcheologische waarde van algemeen belang zijn. Twee zaken zijn hier cruciaal: de I.A. heeft officieel recht van bestaan verworven; het monument wordt in het landschap gesitueerd.
Met de jaarlijkse inrichting van de Monumentendagen wordt vaak een keuze van gebouwen en monumenten voorgesteld in een brochure. Bijvoorbeeld: Open monumentendagen. Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 20 en 21 september 1997, Brussel, 1997. Rond die dagen krijgt de interesse voor de I.A. en I.E. (het bouwkundig erfgoed in het algemeen) een ware en welkome impuls. Deze dagen hebben zeker bijgedragen tot een mentaliteitsverandering bij het grote publiek, de media en de overheden.
Een bijzondere problematiek vormt het hergebruik van industriële sites voor het toerisme (zie het voorbeeldje van de mijnsite Li Trembleu in Blegny). Daarover o.a.: J.DEFER, "Le tourisme et l'archéologie industrielle", in: Technologia, 1986 : 9(1), p.83‐86; A.LINTERS, "The starting up of industrial tourism in Flanders", in: U.GEORGEACOPOL e.a., TICCIH. Industrial heritage. Conference papers and results. Wenen, 1990, p.43‐45; J.VAN HOUT, "Kan het toerisme ons industrieel erfgoed redden?, in: Technologia, 1986:9 (1), p.87‐91; B. DE CORTE e.a., Mogelijke ontwikkelingspatronen tussen de industriële archeologie en de toeristische sector: een strategie voor ontsluiting, Gent, 1985; R.BENRUBI, "Un élément important du renouveau urbain à Mons: le quartier de Messines", in Hainaut‐Tourisme, 1989, p.223‐228; P.MAES & J.VAN ALSENOY, red., Bouwkundig erfgoed en toerisme in cultureel perspectief. Open monumenten, acht voorbeelden, Brussel, 1996; J.‐L.DELAET & A.FORTI (eds), Tourisme, culture et industrie, Charleroi, 1998, A.LINTERS, “Lieux de mémoire en toerisme van oorlog en vrede”, in: Erfgoed van Industrie en Techniek, 2010:1, p.3‐10; W.EBERT, “Industrial heritage tourism”, in J.DOUET ed., Industrial heritage re‐tooled, o.c., p.201‐206.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
76
Vele publicaties over de I.A. en I.E. bevatten regionale of thematische case studies m.b.t. behoud en hergebruik van afgedankte (industriële) gebouwen. Vier voorbeelden: R.LEBOUTTE & H.DELREE, "L'archéologie industrielle et l'assainissement des sites charbonniers", in: Le patrimoine industriel et sa reconversion, p.35‐67; E.HOUTMAN, "De jeneverstokerij Theunissen in Hasselt", in: R. BAETENS, ed., Industriële archeologie in Vlaanderen, p.224‐230; J. VAN DE WIELE, "Het industrieel netwerkmuseum Gent", in: TIC, 1988‐4, p.3‐8 (problematiek van wensbaarheid en haalbaarheid van een Gents ecomuseum); M.GOOSSENS, "Leven in de brouwerij of hoe iets ouds iets nieuws werd", in M & L, 1993, nr.12, p.6‐16.
Wegens de vaak omvangrijke en dure taak van het behouden van industriële relicten, werden verenigingen opgericht, die ofwel regionaal ofwel thematisch (of beide) actief zijn. Enkele voorbeelden van dergelijke verenigingen/ stichtingen/ musea: Provinciaal museum industrieel erfgoed in Limburg (steenkool), Werkgroep industrieel erfgoed Westhoek vzw (o.a. brouwerijmuseum), Stoomstichting midden en Zuid West‐Vlaanderen vzw (stoommachines), Canal du Centre. Compagnie du canal (liften op dit kanaal),… De druk die van deze verenigingen uitgaat, is niet gering en kan soms het begin betekenen van het behoud van een site. 4.4. INVENTARISSEN EN ROUTEBESCHRIJVINGEN Bijzonder veel informatie over gebouwen en voorwerpen is te vinden op het internet (zie de URLs via http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm).
Voor een eerste algemene kennismaking met het industrieelarcheologisch bezit van een stad of streek, bestaan algemene toeristische gidsen waar bezienswaardigheden staan vermeld: bvb. O.VANDEPUTTE, Gids voor Vlaanderen. Toeristische en culturele gids voor alle steden en dorpen in Vlaanderen. Tielt, 2007; Guide officiel des plus beaux villages de Wallonie. Brussel, 2008; Brussels. Le guide culturel / De culturele gids. Brussel, 2010. Verder bezit elke stad of streek wel een afzonderlijke reisgids. De I.A. heeft een volwaardige plaats verworven in zulke publicaties. Per gemeente kan informatie over toeristische routes en I.A.‐bezit op het spoor worden gekomen via de websites van de Belgische gemeenten en steden. Probleem is dat in beide gevallen alleen sites met toeristisch potentieel worden ontsloten.
Een tiental jaren geleden klonk de roep naar inventarissen van het industrieel erfgoed zeer luid. Sindsdien is weliswaar heel wat werk gedaan, doch volledige catalogi zijn er lang nog niet (wat bvb. wel nagenoeg het geval is in Groot‐Brittannië). De inventarisatie van het industrieel erfgoed in Vlaanderen door de VVIA komt maar niet van de grond. De belangrijkste gidsen: P.VIAENE (mmv. R.DE HERDT), Industriële archeologie in België. Gent, 1986, 2 dln. (met een herdruk in 1990). Inventaris opgesteld n.a.v. een belangrijke tentoonstelling en met behulp van regionale I.A.‐kringen. Bevat wel het belangrijkste wat het land te bieden heeft, doch laat –uiteraard‐ steken vallen. Nochtans een basisinstrument: beschrijving van de site (fabriek, huis, kanaal, brug, school, watertoren, enz.: dus zeer brede kijk), veelal datering + foto. Deel 2 bevat gedetailleerde kaarten. Bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening. Inventaris van de landschappen van België. Brussel, 1969‐1971, 9 vols. Niet enkel I.A. gericht. Inventarissen van het cultuurbezit per arrondissement en/of stad (dus niet alleen I.A.): Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België, Gent‐Luik,1971‐ , 11 vols.,19 dln.; Le patrimoine monumental de la Belgique. Luik,1971‐ , 10 vols., 17 dln.; Bouwen
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
77
door de eeuwen heen. Brussel‐hoofdstad. Urgentie‐inventaris. Gent, 1979; Monumentengids, Brussel, 1997 (voor Vlaanderen en Brussel, een lijst van circa 450 monumenten – niet louter I.A.). Zie websites voor de recente publicaties.
Naast deze inventarissen (gidsen) die een nationale of ruime regionale dimensie hebben, zijn de laatste jaren bijzonder veel gidsen gepubliceerd die een beperktere oppervlakte bestrijken, of een specifiek thema beschouwen: M.CULOT, e.a., Inventaire visuel de l'archéologie industrielle de l'agglomération de Bruxelles. Brussel, 1981, 18 dln.; A.LINTERS, De Vlasvallei en haar kanalen ‐van Kortrijk naar Zwevegem en Izegem. Kortrijk, 1987; D.ISTAZ e.a., Ininéraire des gares rurales. 68 km à la découverte des sites férroviaires de l'Entre‐Sambre‐et‐Meuse. Brussel, 1988; P.VIAENE, "Gent, Textiel, metaal, bier en beluiken. Een fietstocht langs het industrieel en sociaal patrimonium van Gent", in: P.NIJHOF, ed. Langs pakhuizen, p.178‐192; J.‐P.GAILLEZ, Les ascenseurs à bateaux du canal du Centre. Itinéraire de découverte, Namen, 1994; P.PAQUET e.a., eds., Le patrimoine industriel de Wallonie. Luik, 1994 (prestigieus naslagwerk; mooie prenten en korte teksten); P.BRICTEUX e.a., Sites et bâtiments industriels anciens en Wallonie, Namen, 1995; Architecturale gehelen in het Brusselse gewest, Tielt, 1997. Leuk zijn ook de kleine, gespecialiseerde gidsen rond specifieke thema’s, streken of wijken, zoals A.‐S.BEUN & S.WILLEMS, Koksijde‐Bad. Erfgoedwandeling, Koksijde, 2005. Naast de regionale inventarissen, bestaat de tendens thematische inventarissen te verzorgen. Enkele voorbeelden: P.VERBRAEKEN, “Standbeelden in Vlaanderen”, in J.VAN LENNEP ed., De 19de eeuwse Belgische beeldhouwkunst. Brussel, 1990, p.169‐182; La région du centre. Mémoire et patrimoine industriels. Itinéraires thématiques 1990‐1991 (métallurgie, brasseries, verreries, la pierre bleue et les charbonnages), La Louvière, 1990; G.VAN LIERDE, Bier in België. Gids voor bieren en brouwerijen. Tielt, 1992; M.CRUNELLE e.a., Inventaire des salles de cinéma de la région de Bruxelles. Brussel, 1994; C.BILEN e.a., Itinéraire des vitrines à bruxelles. 11 km à la découverte du commerce du centre‐ville, Brussel, 1994; N.DE HARLEZ DE DEULIN e.a., Les ouvrages hydrauliques. Luik, 1997; La route du patrimoine industriel: carte routière et touristique. Namen, 2007. 4.5. DINGEN IN MUSEA (EN OP HET INTERNET) Het inzicht dat “dingen” (voorwerpen, allerlei tuigen, machines, gebruiksvoorwerpen, artefacten, affiches,…) ook deel uitmaken van het terrein van de industriële archeologie, is van recente datum (en zorgt nog steeds voor tegenstand). In Groot‐Brittannië is het lang niet evident indien een industrieel archeoloog aandacht besteedt aan een juke box, een oud werktuig of een koffiemolen. Zulke dingen zijn voor verzamelaars en antiquairs.
“Oude dingen” zijn te vinden op zolders, in kelders, bij antiekhandelaars, op uitverkopen en voddenmarkten. Het feit dat artefacten uit de 19e en 20e eeuw ook hun weg naar musea hebben gevonden, is relatief nieuw. Dat heeft niets te maken met wetgeving: er bestaat momenteel geen wet die producenten of invoerders verplicht hun producten ter bewaring te geven op één of andere plek.
De huidige West‐Europese musea hebben hun functie rond 1900 gekregen: didactisch en identiteitsvormend. Voordien dienden zij eerder als verspreider van technische kennis. “Traditionele” musea (post, trein, kunst,…) bestonden al in de 19de eeuw en leidden een eerder stil bestaan. Daarin kwam verandering rond 1985. Redenen hiervoor: financiële problemen, herbeschouwen van museale functies (invloed van postmodernisme, feminisme, postkolonialisme), en ontwikkeling nieuwe media (video, CD, DVD, internet). Gevolg was dat
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
78
de “traditionele” musea veranderden en er een nieuw type museum ontstond. Het publiek was evenmin langer gediend met een traditioneel kijkmuseum: de spektakelmaatschappij biedt snelle verandering, grote shows, en (inter)actieve participatie. Het publiek wil wel nog iets leren, maar moet zeker ook worden vermaakt en geboeid. Daarop speelden musea in (cf. de museumwinkel). Dus bieden techniekmusea, naast stoommachine en plethamer, momenteel vitrines waarin de grote medische ontdekkingen op sensationele wijze worden voorgesteld (bvb. Science Museum, Londen). In Vlaanderen is het Gentse Museum voor industriële archeologie en textiel (MIAT) succesvol, (o.a. met een thematische tentoonstelling tijdens de Gentse Feesten), in Brussel organiseert La Fonderie tijdelijke tentoonstellingen (naast een kleine, vaste opstelling), en in Wallonië slaagt het Industriemuseum van Charleroi erin regelmatig goede tentoonstellingen te organiseren. Er is eindelijk, na jaren strijd en tegenslag, sprake van permanente tentoonstellingen van (een deel van) de collecties. Ooit was er sprake van een echt industriemuseum in België. Dit had niet de functie van een hedendaags museum: het Brusselse Nijverheidsmuseum was actief van 1832 tot 1869, en diende om technologische kennis te verzamelen en verspreiden. Van de collecties bleef niets over na 1880. In het begin van de jaren 1990 werd gedacht een echt industriemuseum in Antwerpen op te richten (binnen het kader van "Antwerpen '93"), en eigenlijk is dit er toch gekomen als deel van het MAS (groeperen van de collecties van het Scheepvaartmuseum en Museum voor Volkskunde). Een vast, veelomvattend industrie‐ en techniekmuseum bestaat niet in dit land. Probleem is niet alleen de financiering, maar ook de inplanting en de bedoeling (of filosofie: welk beeld van het verleden wordt geschetst, wat wordt bewaard, hoe de collectie ontsluiten,…?). algemene literatuur: A.LINTERS, "Industriële archeologie en de musea in Vlaanderen", in: En toen kwam de machine, p.52‐57; L.WILLEM, "Industriële archeologie en de musea in Wallonië", in: En toen kwam de machine, p.58‐69; R.DE HERDT, "Musea en industriële archeologie: beleid en verzamelingen". in: R.BAETENS,ed., Industriele archeologie in Vlaanderen, p.69‐92; R. K.BACH, "Museums and the industrial world", in: S.BAYLEY (ed.), Commerce and culture, from pre‐industrial art to post‐industrial value, zp., 1985, p.67‐72; K.WALSCH, The representation of the past: museums and heritage in the post‐modern world, Londen, 1992; G.FARMELO & J.CARDING eds., Here and now. Contemporary science and technology in museums and sciences centres. Londen, 1997; J.DAVID & M.WIENEN, Repertorium van de technische en wetenschappelijke collecties in de Vlaamse en Brusselse musea, Grimbergen, 1999 (via fiches degelijk ontsloten; ook raadpleegbaar via het internet: www.mot.be); L.DE REN, Museumkunde en tentoonstellingswezen, Leuven, 2006; B.DE MUNCK & W.VANHOOF, eds., Honderd jaar Antwerps Volkskundemuseum. Nieuwe visies op erfgoed en musea, Nijmegen, 2007; J.ATFIELD, Wild things. The material culture of everyday life. Oxford, 2000; S. TURKLE, ed. Evocative objects. Things we think with. Cambridge (MA.), 2007. Elk zichzelf respecterend museum publiceert op regelmatige tijdstippen een overzicht van de collecties, doel, opzet en aanwinsten (vaak fraai geïllustreerd). Voorbeelden: J.LIEBIN, Un ecomusée régional à Bois‐du‐Luc. Haine‐St.‐Pierre, 1980; J.‐L.DELAET, Musée de l'industrie, Charleroi, 1988; H.HELLER & E.KEUTGENS, "Het buurtspoorwegmuseum te Schepdaal en het Antwerps tram‐ en autobusmuseum", in: M & L, 13:4, 1994, p.49‐5; J.DAVID, “Geschiedenis van de technieken en museumbeleid”, in: Oost‐Vlaamse Zanten, 2001:3, p.182‐187; R.DE HERDT, “Het Museum voor industriële archeologie en textiel te Gent”, in:
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
79
G.DENECKERE & B.DE WEVER, eds., Liber amicorum H. Balthazar, Gent, 2003, p.163‐174; S.DHAENE e.a., eds, het Huis van Alijn. Museum van de dingen die voorbij gaan, Gent, 2001 (Openbaar kunstbezit in Vlaanderen). Het TIC geeft nu en dan verslag van een of ander museum, bv.: B.MISSOTTEN, "Het nationaal wolmuseum te Verviers", TIC, 1988‐3, p.29‐48; G.VERCHEVAL, "Het museum voor fotografie te Charleroi en het geheugen van Wallonië", TIC, 1988‐4, p.21‐31; R.DE HERDT, "Verwervingen in industrieel‐archeologische musea", in: TIC, nr.55, 1996, p.31‐36.
Het internet biedt prachtige mogelijkheden om de werking van een museum te revitaliseren (op een manier die niet doet denken aan de attracties van een pretpark). Momenteel zijn musea op het internet aanwezig in drie gedaanten: a) “zich adverteren” (de brochure van het museum op het internet) b) “ontsluiten van collecties” (een grote stap verder: de virtuele bezoeker kan de inventaris
van de collecties raadplegen, eventueel foto’s van voorwerpen bekijken); c) “virtueel bezoek” (de ultieme stap: treed binnen in zalen, bekijk voorwerpen en foto’s en
eventueel details, beantwoord en stel vragen via e‐mail, kijk mee met een webcam naar de ingang van het museum).
Beide laatste gedaanten verplichten het museum een andere visie op de bezoeker te ontwikkelen (de bezoeker wordt actiever, mondiger); maar tegelijkertijd dreigt de visie van het museum nog dominanter te worden. Immers: waar ligt de grens tussen entertainment en informatie ? En welke ervaring heeft de virtuele bezoeker (zou er een verschil bestaan tussen het bekijken van een werkende stoommachine via een computerscherm –met geluid!‐ , en deze machine in het “echt”? Een laatste vorm van gebruik van het internet door musea, is niet alleen de ontsluiting van de eigen collectie, maar ook de presentatie van andere collecties. Dat gebeurt nog maar weinig (is ook een ontzettend moeilijk iets). Een prachtig voorbeeld, en m.i. uniek in Europa, is de "ID‐DOC" catalogus van het Museum voor Oudere Technieken (Grimbergen) (www.mot.be/ID‐DOC/index.html). Je kan er zoeken op de vorm, de naam en de gebruiker (ambacht). Zoek bvb. op gebruiker, dan krijg je een lijst van beroepen (edelsmid, fotograaf, mijnwerker,..); klik dan op een beroep, en je krijgt meerdere afbeeldingen van werktuigen; klik tenslotte op een afbeelding, en je ziet een tekst met informatie over het werktuig. Zeer geslaagd, gebruiksvriendelijk en nuttig. 5. G E L U I D, E N M O N D E L I N G E B R O N N E N algemene literatuur: B. DE GRAEVE, "Mondelinge bronnen". in: R.BAETENS, Industriële archeologie in Vlaanderen, p. 52‐57; "Archives orales: une autre histoire?" in: Annales E.S.C.,1980, p.124‐199 (themanummer); A.SELDON & J.PAPPWORTH, By word of mouth. 'Elite' oral history. Londen‐New York, 1983; P. THOMPSON, The voice of the past. Oral history. Oxford, 1978. Mondelinge geschiedenis. Colloquium 17 januari 1981. Gent, 1982; J.TOLLENEER, Mondelinge geschiedenis en documentaire informatie. Wilsele, 1986; J.TOLLENEER, ed., Over mondelinge geschiedenis gesproken. Antwerpen, 1987; B.RZOSKA, “Leven om te vertellen. Mondelinge geschiedenis en erfgoed”, in: Ons Heem, 2005:1, p.50+62; B.DE WEVER & P. FRANÇOIS, Gestemd verleden. Mondelinge geschiedenis als praktijk, Brussel, 2003; B.DE WEVER, “Mondelinge bronnen”, in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds. Bronnen, p.1413‐1427. Zie ook de website van Faro, http://www.faronet.be/dossier/wat‐mondelinge‐geschiedenis, met tips en praktische informatie.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
80
De techniek van de mondelinge geschiedenis wint almaar meer veld (vooral in het licht van het “erfgoed” concept). Ook de I.A. kan er baat vinden, zo de gebruikelijke regels van historische kritiek in acht worden genomen. In tegenstelling tot de politieke, sociale of economische geschiedenis, vertrekt de I.A. nochtans met een voordeel: het is niet noodzakelijk een bijna even grote feitenkennis te bezitten als de geïnterviewde. Aspecten die aan bod kunnen komen: werkritmes, productieprocessen, lawaai, stank, werkwijze, technische kennis, huisvestingsomstandigheden e.d. Getuigen kunnen worden opgespoord via vakbonden, coöperatieven, patroonsverenigingen enz. Het opstellen van een vragenlijst is wenselijk, ruime tijd voor het eigenlijke interview nog meer. De "nazorg" is eveneens van belang (optekenen van de getuigenis, plaats en datum, informatie over de identiteit, de arbeid en de functie van de geïnterviewde; het bewaren van tapes, evt. het uittypen van de getuigenis. Enkele publicaties van interviews: Des travailleurs témoignent, 1886‐1986. (Cellule mémoire ouvrière de Seraing). Tilleur, 1985. Hun werk, hun leven. Getuigenissen uit de Gentse textielwereld (1900‐1950). Gent,1980. Mijnen, Limburgse koolputters spreken. Berchem, 1982. D.MEERSCHAERT, "Levende industriële archeologie. Mensen van bij ons", in: Annalen gesch. en oudheidk. kring van Ronse en Tenement van Inde, 1990, nr.39, p.173‐175; H.VANDORMAEL, Wij zijn fossemanen, anders niks!, Galmaarden, 1991; N.PAESEN e.a., Dat bestond vroeger niet... Getuigenissen over het dagelijks leven in Limburg, 1890‐1940, Borgloon, 1996; N.DESIMPELAERE, “Meneer Gustaaf. Typograaf en duizendpoot”, TIC, 2008, 25:2, p. 40‐47. Ook interessant waren de vele getuigenissen n.a.v. de 50jarige verjaardag van Expo ’58 (http://www.expo58.eu/testimonial.php?lang=NL).
De tijdschriften Cahiers de la Fonderie en TIC maken regelmatig ruimte voor getuigenissen: J.‐J.VAN MOL, "Les ets. Deklerck. Des pulvérisateurs pour l'agriculture et l'industrie. Entretien avec Michel Deklerck", in : Cahiers de la Fonderie, 19, 1995, p.60‐64; G.DESEYN & G.VERHEEKE, "Net geen veertig jaar. Interview met Albert Waerie, langst tewerkgestelde in de Gentse filmexploitatie, 1939‐1979", in : TIC, 51, 1995, p.3‐17; P.SCHOLLIERS, “C’est quoi la cuisine? D.Michou, chef del’Alban Chambon, sa formation, son parcours, ses craintes”, in: Cahiers de la Fonderie, 2009:40, 30‐36. Een voorbeeld van een arbeider die zichzelf aan het woord laat: F.CARTEUS, "Herinneringen uit mijn leven als textielarbeider", in: Annalen gesch. en oudhk. kringen van Ronse en Tenement van Inde, 1991, XL, p.129‐141. Geluid wordt almaar meer in archieven bewaard: niet alleen tapes met interviews, maar ook geluid van de stad, werktuigen, de kerkklok in een dorp, een vertrekkende stoomtrein. In België is dat laatste nog maar schoorvoetend, in het buitenland daarentegen begint dat goed op gang te komen (cf. netadressen bij de cursus, met soms spectaculair aanbod van geluiden). Wat de I.A. in België betreft, vermeldt B. De Wever dat het MIAT momenteel geen geluidsarchief meer bezit, maar dat het Ecomusée Régional du Centre (La Louvière), het Musée de la Vie Wallonne (Luik) en het Centre d'Etude sur l'Industrie (Mons) wél tapes bewaren (vooral getuigenissen van arbeiders). Radio en TV bezitten uiteraard heel wat geluidsarchief (ook geluid van machines, dingen), maar er bestaat momenteel geen beleid omtrent bewaring en ontsluiting (zie URLs bij deze cursus, waar internetsite van geluidsarchief worden vermeld).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
81
DEEL DRIE Het laatste deel van deze notities behandelt een aantal case studies waar nut, problemen, doelstellingen en bronnenmateriaal met betrekking tot de industriële archeologie, onderzoek en hergebruik nader worden bekeken. Vijf gevallenstudies komen aan bod: twee uit de productiesfeer (machines; mijncomplex), één uit de distributiesfeer (opslagplaats) en twee uit de consumptie‐ of reproductiesfeer (duurzame consumptiegoederen en huisvesting). 1. M E C H A N I S C H E W E R K T U I G E N. Mechanische werktuigen (machines tools, machines‐outils, Werkzeugmaschinen) zijn boormachines, draaibanken, pneumatische hamers, persen, zagen en dergelijke die via een systeem van riemen, stangen en wielen worden aangedreven door stoom‐, olie‐ of elektrische energie. Rond 1900 drijven (kleine) elektrische motoren deze werktuigen aan. Het gaat hier niet om stoommachines of motoren. Mechanische werktuigen werden vrij laat in fabrieken en ateliers geïntroduceerd (derde kwart van de 19de eeuw), maar wanneer zij er verschenen betekenden zij een radicale verandering van de productiewijze en de arbeidsverhoudingen. De introductie ervan had bovendien niet alleen gevolgen in de werkplaats maar ook daarbuiten, op het sociale en politieke vlak. Dit proces zal hier worden beschreven aan de hand van een specifiek voorbeeld, namelijk de constructie van machines en motoren. 1.1. BIBLIOGRAFIE A.DAUMAS, ed., Les techniques de la civilisation industrielle. Parijs, 1962‐1979, 4 dln. R.FLOUD, The British machine‐tool industry 1850‐1914, Cambridge, 1976, 20062; R.SAMUEL, "Workshop of the world", in: History Workshop, 1977, p.33‐54; Histoire générale des techniques. Tome V. Les techniques de la civilisation industrielle. Parijs, 1979; R.DE HERDT, e.a., Onder stoom. Gent, 1983; P.SCHOLLIERS, De Gentse metaalbewerkers in de 19de eeuw: de enquête van Louis Varlez, Brussel, 1985; K.H. MOMMERTZ, Bohren, drehen und fresen. Gechichte der Werkzeugmaschinen, Reinbek, 1987; H.W.LINTSEN e.a, Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving. Deel vier. Delfstoffen, machine‐ en scheepsbouw. Stoom. Chemie, Zutphen, 1994; M.BRUWIER, "De dynamische relatie tussen de industriële vooruitgang en de machinebouw", in : B.VAN DER HERTEN e.a. (eds), Nijver België, op.cit., p.129‐137; H.FERNER, Machine tools: a history 1540‐1986, Arundel (UK), 1995 (museumgids); A.‐G.KRUPA ed., L’homme et la machine. Des premiers outils aux technologies de demain. Luik, 1998; K.L. COPE, American milling machine builders, 1820 – 1920, Mendham (NJ), 2007; R.RICHTER & J.STREB, “Knowledge spillover from American to German machine toolmakers”, Journal of Economic History, 2011 (71:4), p.1006‐1031 (zie ook 1.6 onderaan dit hoofdstuk).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
82
1.2. DE TOESTAND TOT 1850. Machines “maakten” de industriële revolutie, maar zelf werden zij zeer lange tijd gemaakt op zeer ambachtelijke wijze. Wanneer een fabrikant een machine nodig had, kon hij niet een beroep doen op een catalogus met alle modellen, maar begaf hij zich naar het atelier van een constructeur en begon er te onderhandelen over capaciteit, prijs en leveringstermijn. De machineconstructeur raamde de tijd nodig voor de fabricatie van de machine of motor, sprak met zijn ploegbazen over de prijs, en onderhandelde met de klant. Dit alles vergde tijd en kon elk ogenblik worden afgebroken. Indien uiteindelijk een akkoord werd gesloten, werd een contract opgesteld, waarin prijs en leveringstermijn werden bepaald.
Tot pakweg de jaren 1860 gebeurde de bouw van machines en motoren dus op ambachtelijke wijze. Machines werden op bestelling gemaakt volgens de zeer specifieke noden van de klant (m.b.t. grootte, capaciteit, verbruik e.d.). Dat betekende dat elke machine uniek was. Er waren bepaalde types machines die werden gebruikt als model (bijvoorbeeld, de in 1799 door Lieven Bauwens uit Engeland gesmokkelde spinmachine werd tot de jaren 1850 in België nagemaakt). De werktuigen waren rudimentair (beitel, veil, schaaf, hamer,...), en hout en ijzer waren de bouwmaterialen. De onderdelen van de machine werden stukje bij beetje in elkaar gezet. De grotere ijzeren onderdelen werden eerst in houten modellen gegoten die vaak ter plaatse werden ontworpen door modelmakers (modeleurs), tenzij de modellen werden gekocht of gestolen (industriële spionage). De bramers (ébarbeurs) haalden de gegoten stukken uit hun vorm en ontdeden ze van overtollig ijzer. De volgende stap was het in elkaar zetten van de verschillende onderdelen.
Omdat werd gewerkt met rudimentaire schetsen of zelfs zonder papier of tekeningen, vergde dit werk niet alleen veel inzicht en ervaring, maar ook heel wat heen en weer geloop tussen de verschillende atelierafdelingen en werd elk stuk geschaafd, geveild of geklopt tot het ogenblik waarop de onderdelen precies in elkaar pasten (werk van paswerker, ajusteur, fitter). Vervolgens werden de onderdelen aan elkaar gesmeed en grotere stukken gemonteerd (werk van monteerders, monteurs). Uiteindelijk werd de machine volledig in elkaar gezet op haar definitieve plaats (over dat laatste: G. DESEYN, "Flanders technology in Rusland. De uitvoer van stoommachines Van de Kerchove naar Rusland tussen 1880 en WO I", in TIC, 1994, dl.45, p.96‐101).
Bij dit tijdrovend, hooggespecialiseerd proces waren volgende arbeiders betrokken: modelmakers, mouleerders, gieters, bramers, uitboorders, draaiers, schavers, poliseerders, paswerkers, monteerders, smeden en slijpers. De werkwijze was volkomen artisanaal en het resultaat hing in eerste instantie af van de handigheid, de ervaring en het doorzicht van de werklieden. Een getuigenis hierover: "de hulpgereedschappen (waren) nog zeer gebrekkig en de afwerking der fijnste machine‐onderdeelen werd met de hand gedaan, hetgeen ten gevolge had dat de meer of mindere afwerking geheel afhing van de meer of mindere bekwaamheid van de werkman" (uit de brochure Ets. Van den Kerchove, Gent, 1900). De centrale factor in de productieketen was de arbeider die elke schakel van het proces beheerste of tenminste kende.
Machines waren nagenoeg helemaal afwezig en werden niet gebruikt om het “fijnere” werk te leveren. Stoomenergie werd aangewend om kranen te laten werken (verplaatsen van stukken) en om rudimentaire snij‐ of boormachines aan te drijven. Volgens de industrietelling van 1846 gebruikten de 55 Belgische constructieateliers 4.761 arbeiders en 932 PK, wat resp. 86 arbeiders en 17 PK per bedrijf betekende. Eén arbeider beschikte over 0,19 PK, wat wijst op de kleinschaligheid en op het ondergeschikte belang van de mechanische werktuigen in
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
83
de fabricage van machines en motoren. Wanneer de vraag naar machines steeg, werd dus niet in werktuigen geïnvesteerd, maar wel in mensen (uitbreiding werkgelegenheid).
Deze nijverheid moest steeds beschikken over een reservoir van hooggeschoolde werklieden, waaruit op elk moment kon worden geput en die via hoge lonen aan de nijverheid werden gebonden. Men kan zich min of meer een idee vormen van de werkomstandigheden in deze constructieateliers aan de hand van schilderijen van L. Defrance. Hij schilderde bij voorkeur interieurs van gieterijen, smelterijen e.d. (waar hij gebruik maakte van het helle licht van het vuur, dat contrasteerde met het donkere interieur). 1.3. DE VERTECHNOLOGISERING VAN DE PRODUCTIEKETEN, 1850 ‐ 1914. Omstreeks 1860 zijn er tekenen die wijzen op een fundamentele ommekeer in de productieprocedés: de zeer geleidelijke introductie van mechanische werktuigen van allerlei soort. Er waren verschillende oorzaken. Er was vraag naar een generatie nieuwe motoren en machines die krachtiger, steviger en zuiniger moesten zijn. Deze vraag was ingegeven door de interne mechanismen van het industrieel kapitalisme. De eerste generatie motoren (daterend uit het eerste kwart van de 19e eeuw) bleek duur in verbruik en onderhoud, was beperkt in de paardenkracht en was niet al te stevig. Dit alles remde de economische expansie die zich anno 1860 zeer gunstig aankondigde. De nauwkeurigheid bij het maken van een machineonderdeel moest toenemen. De ambachtelijke technieken (werken op het oog, als het ware) bleken ontoereikend geworden. Daarover volgende getuigenis van de Gentse machinebouwer Van den Kerchove: "...eene zorgvuldige uitvoering der machinedeelen (was) van het grootste belang voor de goede werking, het vermogen en de duurzaamheid der stoommachinen (..). De firma Van den Kerchove beijverde zich voortdurend om die afwerking te volmaken en betrad daarmee een geheel nieuwen weg die veel later door de meeste dergelijke inrichtingen werd ingeslagen" (uit brochure Ets. Van den Kerchove, op.cit). Deze grotere nauwkeurigheid bleek slechts bereikbaar door middel van het introduceren van mechanische werktuigen.
Dit was nochtans niet de enige reden. Strevend naar een verlaging van de kostprijs (vooral vanaf het midden van de jaren 1870, tijdens de economische crisis), zochten de machineconstructeurs naar goedkopere werkwijzen en lagere loonkost. De oplossing werd gevonden in de productie van gestandaardiseerde machines (machines werden niet langer gebouwd volgens de individuele wensen van de klant). Dergelijke standaardproducten konden slechts worden voortgebracht door middel van werktuigen die in staat waren reeksen van identieke, omwisselbare onderdelen te fabriceren. Het spreekt vanzelf dat het produceren in reeks veel sneller gebeurde, waardoor de productiekost uiteraard afnam.
Een volgende reden van de introductie van mechanische werktuigen had te maken met de krachtverhoudingen tussen werkgevers en ‐nemers. Zoals al bleek, bezaten de werklieden enige controle over het productieproces. De fabrikanten wilden deze invloed kwijt en zochten een oplossing in de introductie van meer machines.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
84
Machine Shop, circa 1910, Chelmsford (UK). Bron: Hulton Archive. Wat zegt deze foto? Diverse niveaus kunnen worden ontleed of geïnterpreteerd. Het eerste niveau is dat van de “mise en scène”, d.i. het feit dat arbeiders keurig aan hun machine bezig zijn, niemand van de eerste rij naar de fotograaf kijkt (wel vanuit de tweede !), de grond niet vol rommel ligt, er blijkbaar normaal werd gewerkt (alsof er geen fotograaf aanwezig was [cf de onscherpe armen van arbeiders op het voorplan]). Het tweede niveau is dat van het “decor”, d.i. de machines en hun opstelling, de drijfkracht, de verlichting et cetera. Het derde niveau is dat van de “acteurs”, d.i. aantal, leeftijd, sekse, kleding et cetera. Om de theatermetafoor rond te maken, zou het vierde niveau dat van de toeschouwers kunnen zijn. Dit kan op twee manieren worden begrepen: de tijdgenoot die de shop binnenstapte en de tijdgenoot die de foto bekeek enerzijds, en wij, latere toeschouwers anderzijds. Wat hier vooral moet worden beklemtoond, is het decor: de machines staan op een rij, elke arbeider heeft blijkbaar “zijn” draaibank, de drijfkracht is centraal (dus geen motor voor elke machine), er zijn ruime ramen én er is elektrisch licht (aan zoldering en voor elke machine), werklieden kunnen zittend werken; de ruimte is van beton (?) gedragen door ijzeren steunen. Deze benadering is slechts één mogelijkheid. Ze vermengt in feite twee benaderingen: deze van de denotatie en connotatie (een begrippenpaar uit de semantiek). In taalkunde is denotatie de betekenis van een woord, terwijl connotatie de gevoelswaarde aanduidt. Betekenis en gevoelswaarde veranderen. Fotografie is ook taal. Een woord kan aanleiding geven tot complexe interpretaties, maar dat is nog meer het geval bij een foto. Indien de denotatie van een foto redelijk simpel kan zijn, is de connotatie dat nooit (en veronderstelt een ruime hoeveelheid bijkomende kennis). Hierover, bvb. D. CHANDLER, Semiotics, the basics, Londen (Routledge), 2002.
De eerste tekenen van de massaproductie in serie kwamen overgewaaid uit de USA en waren te vinden in de fabrieken van de wapenproducenten. In 1798 verkreeg de Amerikaanse uitvinder E. Whitney een bestelling van 10.000 musketten voor het Amerikaanse leger. De wapens waren gelijkvormig: zij werden vervaardigd met inwisselbare stukken en waren daardoor veel goedkoper en sneller klaar dan de handgemaakte. De verovering van het Westen en de burgeroorlog maakten de vraag naar handwapens hoog en de traditionele, ambachtelijke werkwijze kon niet aan de gestegen vraag voldoen. Daar werd gezocht naar nieuwe werkwijzen, en de eerste mechanische draaibanken, slijpmachines e.d. werden er massaal opgesteld (bvb. Colt). Op het ogenblik waarop de Europese industrie een crisis doorworstelde (jaren 1870/80) zagen de ondernemers in deze nieuwe werkwijze een
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
85
mogelijkheid om uit de economische moeilijkheden te geraken. De constructeurs van motoren en machines waren de eersten die massaal de mechanische draaibanken, persen, boormachines etc. opstelden. Gegevens over de Gentse machinebouwers illustreren dit proces op een overtuigende wijze. Zij gebruikten in 1846 gemiddeld 8,1 PK per machine, in 1880 reeds 18,5 PK, maar in 1896 52,0 PK per machine (een verzesvoudiging in vijftig jaar). Deze cijfers tonen aan dat de grootschalige mechanisering van de constructienijverheid in België (en tevens in West‐Europa) vrij laat op gang is gekomen, m.n. vanaf de jaren 1880. 1.4. GEVOLGEN VAN DE TECHNOLOGISERING De introductie van de mechanische werktuigen had gevolgen op meerdere vlakken. In de eerste plaats veranderde de structuur van de ondernemingen. De aankoop van de mechanische werktuigen vergde enorme investeringen op korte termijn en de bestaande Europese firma's, die vaak op familiale basis waren gevormd, hadden niet de nodige middelen. Zij zochten geld via de omvorming naar naamloze vennootschappen, waardoor meerdere financiers konden worden aangesproken en het risico werd gespreid. De introductie van werktuigen vormde de constructienijverheid om van een arbeidsintensieve naar een kapitaalsintensieve nijverheid.
De hoge investeringen moesten uiteraard snel renderen. Concreet betekende dit dat de dure machines optimaal moesten worden gebruikt. Dat leidde tot de reorganisatie van het atelier. In tegenstelling tot het rommelig aandoende en rudimentaire uitzicht van een constructieatelier uit de eerste helft van de eeuw, zag het atelier uit de jaren 1890 er "gesofistikeerder" uit, met op rij opgestelde freesbanken, plethamers of boormachines.
Deze meer ordelijke productiewijze bleek slechts het begin van een trend die zich tot en met vandaag heeft doorgezet. Belangrijke schakels in deze reorganisatie van de productie en de arbeid waren het introduceren van de zogenaamde wetenschappelijke organisatie van de arbeid, of de scientific management, en het introduceren van het bandwerk. De Amerikaanse ingenieur Frederic Taylor [1856‐1915] wilde zo wetenschappelijk mogelijk produceren door onder meer de opdeling van de arbeid in meerdere kleine, repetitieve handelingen aan bepaalde machines, door het meten van elke handeling en het optimaliseren ervan, door de oprichting van studiebureaus, kortom het rationaliseren van het productieproces. Henry Ford [1863‐1947] heeft dit systeem tot het ultieme uitgetest, d.m.v. het bandwerk: het product ‐auto's‐ wordt gradueel geconstrueerd zonder dat één arbeider een stap moet (mag en kan) verzetten.
De introductie van mechanische werktuigen leidde tevens tot een drastische verandering van de werkwijze en de arbeidsinspanning. Om de investeringen te laten renderen, moesten de machines zoveel mogelijk in werking zijn (wat leidde tot ploegenstelsels, al voor de eerste wereldoorlog van 3 maal 8 uur), moesten de werklieden forse inspanningen leveren (daartoe aangezet door premie‐ en boetestelsel, loonschalen gekoppeld aan de individuele productiviteit) en werd het werktempo door de machine geregeld.
Er waren bovendien ook gevolgen buiten de werkplaats. De machinebouwers verloren hun impact (zelfs de controle) op het werkritme en op het loon. Bovendien verloren zij ook hun bijzondere positie op de arbeidsmarkt: hun hoge scholing bleek van weinig waarde omdat eenieder, na oefening van enkele weken, met een mechanische draaibank kon werken. De machinebouwers, eens fiere, goedverdienende en zelfbewuste lieden, werden gewone fabrieksarbeiders. Dit had ook consequenties voor hun sociale en politieke leven.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
86
Voor de introductie van de mechanische werktuigen waren de machinebouwers zelfbewuste, "aristocratische", individualistische werklieden die in een eerder gesloten sociaal milieu leefden en weinig politiek bewust waren; na de introductie van de werktuigen waren de machinebouwers gewone maar goed betaalde fabrieksarbeiders, met dezelfde aspiraties als andere fabriekswerkers (vooral lonen en werktijd), die de voorhoede van de socialistische arbeidersbeweging vormden. 1.5. MACHINE EN PRODUCTIVITEIT, 1920‐ . Eens dit technologisch proces op gang gebracht, werd het onomkeerbaar: er kwamen meer en meer mechanische werktuigen in de constructieateliers. Tijdgenoten vonden dit een spectaculaire verandering (vgl. met de robotisering en computerisering in de jaren 1980). Men had het over een echte revolutie: "(les outils) sont actionnés par un appareil mécanique, qui exécute le travail d'une façon plus ou moins automatique (1910)"; "Il est vrai que l'on ne cesse de se mettre à la hauteur des progrès en cette matière de machines‐outils"(1919) en "Er worden bestendig 'appareils' gemaakt die het werk vergemakkelijken of doen versnellen" (1912). Het gebruik van machines leidde tot het opstellen van nog meer machines.
De statistieken van de Belgische buitenlandse handel getuigen van deze expansie. België importeerde 0,8 ton machines‐outils in het jaar 1883 (het eerste jaar waarin deze tuigen afzonderlijk werden vermeld ‐ wat op zich al een teken van toenemend belang was) en 3,4 ton werktuigen net voor de eerste wereldoorlog. De door de constructieateliers gebruikte paardenkracht geeft een andere indicator van de constante mechanisering: de Belgische ateliers beschikten over gemiddeld 10,6 PK per stoommachine in 1880, over 24,3 PK in 1896 en over 31,1 PK in 1910 (cijfers uit de industrietellingen). In totaal aantal PK vertegenwoordigde dit respectievelijk 1.933 PK, 5.279 PK en 8.012 PK Er werden dus niet alleen sterkere stoommachines gebruikt, maar er werden er ook veel meer opgesteld. Het is evident dat al deze stoomkracht nodig was voor het aandrijven van steeds meer mechanische werktuigen.
Het uitzicht van de constructieateliers veranderde tijdens de zogenaamde tweede industriële revolutie (c.1880 – c.1935). Natuurlijk bestonden er nog altijd relatief kleine ateliers met de zo kenmerkende drijfstangen, ‐wielen en ‐riemen. De aandrijving gebeurde evenwel niet in hoofdzaak meer door stoomenergie, maar wel door gas‐ en oliemotoren en door kleine, individueel aangedreven elektrische motoren. Radicale veranderingen qua fabrieksarchitectuur waren er in de talrijke, nieuw gebouwde constructieateliers, die groter en hoger waren, af te rekenen hadden met problemen van lichtinval en omvang van te bouwen machines en daardoor gretig gebruik maakten van ijzer, staal en beton.
In het interbellum bleek dat de motoren‐ en machineconstructie haar rol van technologische vernieuwer had beëindigd en overliet aan de autoconstructie. De Fordfabrieken en General Motors pasten reeds bandwerk toe net voor de eerste wereldoorlog. Dit was de ultieme opdeling van de productie in een opeenvolging van verschillende handelingen, die telkens door één arbeider werden verricht. De kostprijs werd aldus meer dan gehalveerd (terwijl de arbeiders een verdubbeling van hun loon kregen). In de jaren 1920 werden Ford en G.M.‐fabrieken in Europa ingeplant (Antwerpen, Keulen, Straatsburg…) en meteen vond de nieuwe productiewijze ingang. De Europese autoconstructeurs moesten hun traditionele, ambachtelijke procedés laten vallen (of gingen over de kop, cf. Minerva) en moesten de nieuwe productievorm overnemen. Dit was vooral het geval na de tweede wereldoorlog en dan niet alleen in de automobielnijverheid (cf.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
87
sluiting GM Antwerpen in 2010), maar ook in de machineconstructie. De logica van het systeem (snel, efficiënt en concurrerend produceren) zegt dat
steeds meer machines en steeds minder mensen bij de productie moeten worden betrokken. Dit leidt in laatste instantie tot automatisering (o.a. in de autoconstructie). "La machine‐outil est, par essence, automatisme; sa voie naturelle et constante est de s'automatiser toujours davantage" (A.GARANGER, Les machines‐outils, in: A.DAUMAS, Les techniques.., op.cit., vol.5, p.145). Dezelfde auteur geeft tevens een voorbeeld van de gevolgen van de automatisering op de productiecapaciteit in een Frans constructieatelier. In 1950 bedroeg de maandelijkse productie 250 stukken per arbeider (via mechanische werktuigen, geïntroduceerd in de jaren 1920). In 1953 werden de eerste semiautomatische transfermachines geïnstalleerd, waardoor de productie steeg tot 714 onderdelen per arbeider (dus 2,8 keer meer). In 1957 tenslotte werden volautomatische machines in gebruik genomen en steeg de productie tot 6.500 stukken per arbeider (of 9 keer meer). De arbeider is niet meer dan een 'opzichter' van de productielijn geworden. Het spreekt vanzelf dat hier de verklaring ligt van de sensationele stijging van de productie, van de daling van de reële ruilwaarde van de goederen, van de stijgende structurele werkloosheid en van de veranderingen in werk‐ en levenswijze.
Sedert 1971 is de productiviteit van de arbeid(er) er op vooruitgegaan. Hierna volgen cijfers van de productiviteitstijging van 1971 tot 2011 in België (ten opzichte van vorig jaar), [OECD, http://stats.oecd.org/Index.aspx?DatasetCode=PDYGTH, met informatie over 44 landen]: 1971: 3.5 // 1972: 6.7 // 1973: 6.6 // 1974: 4.2 // 1975: 0.6 // 1976: 5.9 // 1976: 2.5 // 1977: 3.7// 1978: 2.4// 1979: 5.7 // 1980: 2.9 // 1981: 2.8 // 1982: 1.3 // 1983:1 // 1984: 0.9 // 1985: 2.3// 1986:2.4 // 1987: 3.4 // 1988: 2.4 // 1989: 1.3 // 1990: 3.7 // 1991: 3 // 1992: 2.5 // 1993: 3.6// 1994: ‐0.8 // 1995: 2.5 // 1996: 2.2 // 1997: ‐0.6 // 1998: 1.9 // 1999: 3.4 // 2000: ‐2.1 // 2001: 1.5// 2002: 1.2 // 2003: 3.9 // 2004: ‐0.5 // 2005:1.2 // 2006:1.2 // 2007: 1.7 // 2008: ‐1.3 // 2009: ‐1.6 // 2010: 1.3 // 2011: ‐1.3. Noteer de hevige schommelingen, de vrijwel continue stijging (slechts zeven negatieve jaren). Tel al deze cijfers op, en je bekomt een belangrijke toename van de productiviteit van de arbeid in België (net zoals in de rest van de “oude” Westerse wereld). In “jonge” industrielanden (Brazilië, China) zijn de stijgingspercentages bijzonder sensationeel. 1.6. BEHOUD, BRONNEN & ONDERZOEK Er is in België geen vereniging die zich inlaat met studie en conservering van mechanische werktuigen (wél van stoommachines, o.a. de vzw. Stoomstichting Midden en Zuid West‐Vlaanderen). Het Ecomusée du Centre (Bois‐du‐Luc) bezit een mooie collectie mechanische werktuigen (onder meer mechanische hamers, persen en draaibanken evenals een aantal landbouwmachines) en poogt een representatief staal van motoren te bewaren. Het MIAT stelt eveneens een aantal machines ten toon (textiel‐ maar ook breimachines), terwijl de werkplaats van de NMBS te Kessel‐Lo een groot aantal mechanische draaibanken, slijpmachines, persen en snijmachines uit het interbellum bezat/bezit. Het Zuiderpershuis te Antwerpen bezat (tot 1985) eveneens een stel machines (waarover: A.HIMLER, De inbreng van de ingenieur, in: R.BAETENS, ed, Industriële archeologie in Vlaanderen, op.cit., p.133‐147). Verslag van een specifiek onderzoek: G.BOERJAN, Zeventig jaar Anglo‐Belgian Company dieselmotoren te Gent, in: TIC, 1987, nr. 17, p.41‐55. Wat onderzoek in België betreft, zie onder meer K.EECKHOUT, Een onderzoek naar de Oost‐Vlaamse machinebouw (1870‐1914),
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
88
Licentiaatsverhandeling Gent, 2004 (www.ethesis.net); B.BLUMME, “Inventaris van Izegemse stoommachines, 1867‐1913”, Ten Mandere, 2005:3, p.45‐53. Een pleidooi voor meer aandacht voor bewaring (nog steeds uiterst actueel): J.LIEBIN, “Le sauvetage des machines”, in Congrès de Liège. Actes, Luik, 1994, p.169‐173. Voor de ontsluiting van de collecties van musea in Brussel, Vlaanderen en Wallonië, zie de website bij deze cursus.
Systematisch wetenschappelijk onderzoek naar mechanische werktuigen (of althans een specifiek aspect ervan) is onbestaande en zou dringend moeten gebeuren.
Het Museum voor Oudere Technieken biedt een on‐line inventaris van werktuigen, waaronder ook enkele mechanische. Zeker het vermelden waard: de collectie archieven van Gentse machinebouwers (plannen, briefwissel, plaatsingsboeken,...) verzameld door het MIAT.
Er bestaat relatief veel geschreven bronnenmateriaal. Voor België kan een beroep worden gedaan op (semi‐)officiële publicaties, zoals Monographies industrielles. Industrie de la construction mécanique, Brussel, 1910.
De industrietellingen (1846, 1880, 1896, 1910, 1926 etc.) en de Exposé de la Situation du Royaume (1851‐1860, 1851‐1875, 1876‐1900) bieden statistieken (per stad en voor het land). Meer informatie kan gehaald worden in niet gepubliceerd materiaal (stadsarchief bvb.), meer in het bijzonder over de gebruikte PK per bedrijf, enquêtes, commodo et incommodo, kadaster. Mechanisering heeft vakbondslieden, bedrijfsleiders en ingenieurs in hoge mate bezig gehouden. Brochures, traktaten en verhandelingen kunnen zeer specifieke informatie bieden, zoals A.MAHY, L’industrie des machines à vapeur, moteurs et cetera, Brussel, 1919; J. Declercq, Iets nieuws voor de metaalbewerkers, Gent, 1911.
Het spreekt vanzelf dat de bedrijven zelf ruim materiaal (kunnen) hebben : hun archieven, gelegenheidspublicaties en catalogi bevatten iconografisch materiaal en zeer gedetailleerde gegevens over de gebouwde machines. Informeren bij oudere werknemers kan soms heel veel materiaal opleveren.
Oude foto’s geven natuurlijk ook informatie over de werkomstandigheden en –wijzen, de producten, de architectuur van de ateliers et cetera. Mooi voorbeeld van veelvuldig gebruik is R.DE HERDT, e.a., Onder stoom. Gent, 1983. De fabrieksgebouwen en de bewaarde machines zelf leveren eveneens onderzoeksmateriaal.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
89
2. C O N S U M P T I E G O E D E R E N Doorgaans laat de industriële archeologie zich weinig of niet in met producten die in ateliers en fabrieken werden voortgebracht. Het spreekt nochtans vanzelf dat de studie van gebruiksvoorwerpen heel wat kan leren over het verleden (cf. de "klassieke" archeologie): naast relicten uit de productiesfeer (zoals industriële gebouwen of machines) en uit de distributiesfeer (stations, winkels), is het daarom nodig oog te hebben voor relicten uit de consumptiesfeer. Dat brengt deze cursus op het terrein van de materiële cultuur.
Het TICCIH‐congres van het jaar 2000 maakte volop plaats voor de industriële archeologie van het winkelen, het consumeren, de winkelruimten en de betekenis van goederen. Hier wordt eerst de industriële archeologie van een duurzaam consumptiegoed bekeken (de koelkast) en vervolgens de industriële archeologie van een triviale plastieken doos (Tupperware). Het zal in volgende pagina's moeten blijken dat de studie van zulke voorwerpen hoegenaamd niet triviaal is, maar daarentegen de essentie raakt van de ontwikkeling van het industrieel kapitalisme en van de materiele cultuur. 2.1. BIBLIOGRAFIE R.COWAN‐SCHWARZ, More work for mother: the ironies of household technology from the open hearth to the microwave, Londen, 1985; C.HARDYMENT, From mangle to microwave (the mechanization of household work). Cambridge, 1988; G.McCRACKEN, Culture and consumption, Bloomington, 1990; M.DE CERTEAU, L'invention du quotidien, 2 vols., Parijs, 1990 & 1994; S.EDGELL e.a., eds., Consumption matters, Oxford, 1996; P.DU GAY, Consumption and identity at work, Londen, 1996; R.OLDENZIEL & C.BOUW, eds., Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland, 1898‐1998, Nijmegen, 1998; P.ACKSON et al., eds, Commercial cultures. Economies, practices, spaces, Oxford, 2000; V.BUCHLI (ed), The material culture reader, Oxford & New York, 2002; P.VAN DEN EECKHOUT, “Historici en consumptiegeschiedenis in België”, in Tijdschrift Sociale Geschiedenis, 2002: 3, p.373‐390;C.EDWARDS (ed), Turning houses into homes. A history of the retailing and consumption of furnishings. Aldershot, 2005. R.COWAN‐SCHWARTZ, “How the refregirator got his hum”, in D.McKENZIE & J.WACKMAN, eds., The social shaping of technology, Milton Keynes, 1985, p.202‐218; A.WOUTERS, “De Brusselse ijsindustrie rond de eeuwwisseling”, in TIC, 29, 1990, p.17‐39; A.McLeod, “The lady means business: marketing to the electrical appliance consumer in the 1950s and ‘60s”, Melbourne Historical Journal, 2003 (31), p.54‐73. S.ISENSTADT, “Visions of plenty. Refrigerators in America around 1950”, Journal of Design History, 1998, 311‐321; T.DE TIJK, ”Design and marketing of electrical household goods, 1930‐1945”, Journal of Design History, 2009:2, p.115‐132; W.SCHEIRE, “Geschiedenis van het evidente. Het verhaal van de koelkast”, in: Volkskunde, 2012: 113:2, p. 129‐151. A.J.CLARKE, Tupperware. The promise of plastic in 1950s America, Washington & Londen (Smithsonian Institution Press), 1999; S.VINCENT, "Preserving domesticity: reading Tupperware in women's changing domestic, social and economic roles", in Canadian Review of Sociology and Anthropology, 40:2 (2003), 171‐196. L.DAENENS et al., Tupperware transparant, Oostkamp, 2005; B.KEALING, Tupperware unsealed: Brownie Wise, Earl Tupper, and the home party pioneers, Tulsa, 2008; C.ACHIN & D.NAUDIE, “La libération par Tupperware?”, in Clio, 2009, p.131‐140.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
90
2.2. THEORIE VAN CONSUMPTIE EN CONSUMENTENGEDRAG. Massaconsumptie is slechts mogelijk onder bepaalde omstandigheden. Aan de basis liggen investeringen in enkele nijverheden, waardoor productie en distributie van goederen sneller en dus goedkoper kunnen verlopen. Tegelijkertijd moet de vraag naar goederen (en hun "reputatie") voldoende groot zijn om de waren te kunnen (ver)kopen: er moet voldoende koopkracht en verlangen zijn. Het heeft weinig economisch nut steeds meer spoorstaven te maken omdat vanaf een bepaald punt saturatie optreedt. Het is zinvoller goederen te produceren, waar het saturatiepunt langer uitblijft en, zo dit punt toch wordt bereikt, "vervangingsproducten" kunnen worden aangeboden. Dit werd mogelijk met de massaproductie van consumptiegoederen en met behulp van mechanische en later automatische werktuigen; dit werd tevens mogelijk met de toename van de koopkracht van brede bevolkingslagen en aangepaste verkooptechnieken (verkoop op afbetaling, nieuwe distributievormen).
Er is sprake van een dialectisch verband tussen de massaproductie van relatief goedkoper wordende consumptiegoederen enerzijds en de massale vraag volgend uit de relatieve stijging van de koopkracht anderzijds. Het ene beïnvloedt het andere, er is sprake van aaneengeschakelde ketens in één systeem. Bij dat systeem hoort de algemene verspreiding van de publiciteit en de transformatie van de kleinhandel. Het tot stand komen van massaconsumptie ging gepaard met kritiek op de consumptiemaatschappij met normen als werkzaamheid, conformisme, onopvallendheid, gezagsgetrouwheid (Marcuse), en de reacties daarop (hippies, punks, ecologisten, anti‐ en andersglobalisten). Massaproductie en massaconsumptie gebeurden zeker niet overal op hetzelfde ogenblik en noch voor alle producten en diensten, maar hingen af van specifiek nationale en regionale voorwaarden die te maken hadden met de ontwikkelingsfase van het industrieel kapitalisme. De fase van de massaconsumptie werd ingezet in de VSA in de jaren 1900, in West Europa, Australië en Japan tijdens de jaren 1950, in Zuid‐ en Oost Europa, en Zuidoost Azië na 1970.
De wetenschappelijke belangstelling voor gewone (consumptie)voorwerpen uit de jongste eeuwen is vrij recent en heeft te maken met de toegenomen aandacht voor het banale, het onzichtbare en het evidente. We begrijpen pas ten volle het belang van alledaagse dingen zoals leidingwater, toiletpapier of, voor rokers, sigaretten wanneer die dingen ontbreken. Het evidente wordt dan buitengewoon duidelijk, het onzichtbare wordt zichtbaar, het banale wordt bijzonder, het alledaagse krijgt relevantie. M. de Certeau heeft benadrukt dat de studie van het dagelijkse toelaat motieven, opinies, visies, beslissingen en daden te interpreteren en verklaren. Dit dagelijkse bestaat uit vaste gewoonten, alledaagse taal, vertrouwde plaatsen, regelmatige omgangsvormen, onopvallende handelingen en courante voorwerpen. Onderzoek naar al die banaliteiten leidt tot meer inzicht en kennis. Wat voorwerpen betreft, gaat het niet om wie wat koopt, maar om wat de koper met zijn waar doet. Dat kan iets anders zijn dan wat fabrikanten, marketinglui, winkeliers of statistici verwachten. Bijvoorbeeld, een auto kan dagelijks of wekelijks worden gebruikt, uitgerust worden met allerlei snufjes of heel eenvoudig blijven, een zwaardere motor krijgen, wekelijks of nooit worden gepoetst, een constant gespreksonderwerp zijn, de vervulling van een droom, de nieuw verworven onafhankelijkheid, vaak of nooit worden uitgeleend, et cetera.
Rond 1980 verkenden sociale wetenschappers, zoals Arjun Appadurai, Jean Baudrillard, Mary Douglas of Daniel Miller, de wereld van de gewone voorwerpen. Die interesse bestond al (bijvoorbeeld bij Marcel Mauss die de rol van het geschenk bestudeerde), maar was toen sterk teruggelopen. De nieuwe generatie onderzoekers wilde niet zozeer
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
91
weten hoe spullen werden gefabriceerd, hoeveel zij kostten en wat de verkoop ervan was. Zij zochten naar de betekenis die mensen aan objecten toekennen, dus naar de relatie tussen mensen en dingen. Kort samengevat, komen hun bevindingen neer op het feit dat voorwerpen worden geproduceerd en op de markt gegooid (wat tot de winkelprijs leidt), maar dat goederen tevens en onvermijdelijk een cultureel etiket krijgen (wat een cultureel prijskaartje oplevert). Deze wetenschappers promootten hun belangstelling voor gewone voorwerpen met het begrip "materiële cultuur" en de slagzin "Material culture makes culture material" (G. McCracken, Culture and Consumption, 132).
Er werd gepoogd het gedrag van de massaconsument wetenschappelijk te onderzoeken. Eerst werd een beroep gedaan op vaststellingen van onderzoekers omtrent de zgn. marginale utiliteit. Lange tijd werd gedacht dat het kopen van goederen vooral was gericht op persoonlijke behoefte. De anonieme koper weegt af tussen kosten en gebruik, en maakt een rationele keuze (neoklassiek economisch denken). De economist T. Veblen (The theory of the leisure class) onderstreepte het belang van de demonstratieve (of ostentatieve) consumptie, of het verbruiken van goederen (en diensten) om sociale grenzen te onderstrepen en de economische en sociale positie te benadrukken: verbruiken kreeg een socio‐culturele betekenis. H. Leibenstein gebruikte Veblens theorie en voegde er het bandwagon effect en het snob effect aan toe (Quarterly Journal of Economists, 1950, p.183‐207). Het eerste betreft een na‐apen‐ effect (dus gericht op de nivellering van de levenswijze) en het tweede betreft een afkeer‐ effect (een reactie tegen de bandwagon, dus gericht op het onderscheid van de levenswijze). Samen met het Veblen‐effect beschikt men over vrij ruwe factoren die de massaconsumptie helpen verklaren. Daarop pikten sociologen, filosofen, antropologen e.a. in (o.a. Bourdieu, de Certeau, Baudrillard, Miller en McCracken), en momenteel bestaat een vrij gesofistikeerd analyse –apparaat van de consumptie.
Dergelijke theorieën leggen de nadruk op individuele, psychologische, culturele en ideologische aspecten, en laten economische factoren eerder links liggen. Het is uit de eerste lijnen van dit hoofdstuk reeds gebleken dat deze laatste factoren nochtans fundamenteel waren. Dit zal blijken uit volgend deel dat zich beroept op theorieën van Joseph Schumpeter m.b.t. de life span van een techniek (wat in eerste instantie werd toegepast op vormen van energie (wind ‐> stoom‐> olie ‐> kernenergie ‐> wind [?]), maar ook kan worden toegepast op een product, de mode of een machine.
Schumpeter onderscheidt vijf fasen in de levensloop van een techniek. De eerste fase is deze van de introductie van een nieuw product. Een product wordt gelanceerd of wordt plotseling 'ontdekt' door een beperkte groep mensen, en deze zgn. innovators kopen het. De tweede fase is deze van de groei of de acceptatie: steeds meer mensen 'aanvaarden' het product. De derde fase is de maturatie: het nieuwe product is op ruime schaal verspreid, het is vertrouwd en gaat deel uitmaken van het dagelijks leven. Het is als vanzelfsprekend geworden. Wanneer dit laatste het geval is, wordt van assimilatie gesproken: men denkt het product niet meer te kunnen missen (denk aan GSM, bvb.). De vierde fase is deze van de saturatie: "iedereen" (d.w.z., de niche van het publiek dat dit product zou kunnen kopen) bezit dat product. Kopers geraken er op uit gekeken, het product voldoet niet meer, is banaal geworden. De vijfde fase is deze van verval en verdwijning: het product geraakt in onbruik en verdwijnt van de markt.
Op het ogenblik waarop saturatie optreedt bij het ene product, kan de levensloop van een ander product beginnen. Cruciaal hierbij is de vraag of de introductie van een nieuw product de saturatie (en eventueel de verdwijning) van het oudere product inluidt, dan wel of de saturatie van het oudere product aanleiding geeft tot de lancering van een nieuw product
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
92
(deze vraag heeft geleid tot het zgn. substitutie‐onderzoek bij marketinglieden, met aandacht voor concurrentie, co‐existentie en substitutie). Zo men dit laatste standpunt verdedigt, ligt het accent van verandering bij psychologische aspecten, bij de mentaliteit: de consument is een bepaald product beu, wil wat anders, wil meer of wil een andere vorm of kleur. Zo daarentegen het eerste standpunt wordt verdedigd, ligt het accent bij sociale en vooral economische aspecten: de industrie creëert producten ten einde omzetcijfers op te krikken. Zoals gezegd, bestaat er een dialectische band tussen beide factoren: dit verband is bijzonder complex en niet eenduidig te benaderen. Voortbouwend op Schumpeter en aanverwante denkers van de innovatie, fungeert de theorie van de S‐curve (of “diffusiecurve”) momenteel als meest gangbare. Een nieuw product of een nieuwe dienst heeft doorgaans een lange aanlooptijd nodig, dan doet zich een snelle groei voor waarna een zwakkere groei en zelfs stagnatie volgen (in feite is er van een “S” weinig sprake, maar eerder van een langgerekte, platte “S”). 2.3. VERSPREIDING VAN DUURZAME CONSUMPTIEGOEDEREN Wanneer kan er sprake zijn van massaconsumptie van gebruiksgoederen in West Europa? Hoeveel en welke goederen werden gekocht? Wie kocht ze? Een antwoord op deze vragen kan worden gevonden in de enquêtes naar de gezinsuitgaven die sedert het midden van de 19e eeuw op zeer onregelmatige wijze werden georganiseerd. Deze onderzoeken betroffen de uitgaven (het consumptiepatroon) van arbeiders‐ en bediendegezinnen (andere sociale groepen werden slechts veel later in deze enquêtes betrokken). Er werd gepeild naar de uitgaven voor voeding, huishuur, kleding, verwarming, ontspanning, vervoer, verlichting en tenslotte huishoudelijke gebruiksvoorwerpen. Begrijp onder dit laatste vorken, messen, potten, glazen, meubels, pannen. Later, in de loop van de 20e eeuw, voegen zich daarbij een reeks nieuwe gebruiksgoederen zoals strijkijzers, koelkasten, stofzuigers, mixers, microgolfovens enzovoort.
Tot de jaren 1920 bleken arbeiders‐ en bediendegezinnen nagenoeg geen geld te (kunnen / willen) besteden aan duurzame gebruiksgoederen. Huishoudelijke gebruiksvoorwerpen waren duur en werden niet zelden geërfd. Pas op het einde van een zeer gunstige economische conjunctuur (groeicijfers van het industrieel product met 5,5% per jaar ‐mogelijk de sterkste groei van de Belgische economie‐ tussen 1926 en 1929) werd geld gegeven aan duurzame consumptiegoederen. Volgende tabel geeft de procentuele uitgaven voor duurzame consumptiegoederen volgens de Belgische budgetenquêtes vanaf 1929. Uitgave (in %) voor duurzame consumptiegoederen in België, 1929‐2008. arbeiders bedienden % ∆ gemiddeld 1929 2,8 4,4 1,6 ‐‐ 1949 2,1 2,7 0,6 ‐‐ 1961 6,0 6,2 0,2 ‐‐ 1974 8,0 8,4 0,4 ‐‐ 1978/9 8,9 9,9 1,0 8,61 1987/8 6,2 8,1 2,1 7,0 1995/6 5,9 7,2 1,3 6,6 2000 6,6 2004 5,7 2010 6,2 (uitgaven hebben betrekking op meubelen, grote huishoudtoestellen, vaatwerk, gereedschap en onderhoudstuigen). 1 http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes/huishoudbudget/index.jsp/ .
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
93
De groei in de jaren 1920 was niet alleen te verklaren door een toegenomen aankoop van de reeds gekende goederen (type vork en mes), maar ook (en steeds vaker) door het kopen van nieuw op de markt verschenen producten, aangedreven door een kleine, elektrische motor. Het ging om de eerste koelkasten, elektrische strijkijzers en stofzuigers. Dat zijn goederen met een bijzondere betekenis ("modern", "Amerikaans", "technisch" etc). Ze hebben in feite weinig of geen binding met een bestaande praktijk of traditie. Mensen kennen ze wel, maar kennen er niet onmiddellijk een betekenis aan toe. Het Engels noemt zulke goederen alienable commodities. De koelkast (naast auto, fototoestel, computer en vele andere) vormt daarvan een uitstekend voorbeeld (zie 2.4). Zulke producten vormen dé voorwaarde voor de ontwikkeling van de massaconsumptie in de vrije‐markt economie.
Gezinnen van bedienden besteedden een groter deel van hun totale uitgaven aan dergelijke producten dan arbeidersgezinnen. De tweede wereldoorlog had o.m. als gevolg dat dergelijke uitgaven werden verminderd. De jaren 1950 en 1960 (gunstige tot zeer gunstige economische groei) betekenden de doorbraak van de verkoop van dergelijke producten. Het valt daarbij op dat de achterstand van de arbeidersgezinnen vrij vlug werd ingelopen. Let wel: het gaat om proportionele cijfers die weinig of niets verklappen over de reële (of "absolute") uitgaven van deze gezinnen. Volgens de meest recente gegevens (2010), lopen de verschillen tussen de uitgaven voor duurzame consumptiegoederen van de sociale klassen in percent niet sterk uiteen, terwijl de effectieve uitgaven (dus in euro) wél sterk verschillen. Gezinnen met hoge inkomens geven in totaal gewoonweg meer geld uit (en dus ook voor duurzame consumptiegoederen) dan gezinnen met lagere inkomens. 2.4. INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE VAN DE KOELKAST Dergelijk thema kan op het eerste zicht triviaal lijken en onbelangrijk in het licht van de “grote” matschappelijke evolutie. Dat is het niet. De koelkast wordt hier bekeken als een voorbeeld van een hele reeks gemechaniseerde huishoudelijke apparatuur zoals de stofzuiger, de mixer, het strijkijzer of de broodrooster. Het is uit bovenstaande duidelijk geworden dat deze producten een kapitale rol spelen in het kapitalistische systeem. Voor alle duidelijkheid nog even benadrukken dat de introductie en de brede verspreiding van elektrische apparaten voor het huishouden het resultaat was van complexe sociale en economische factoren. Er was eerst en vooral de technologische factor (produceren van kleine motoren), vervolgens de industriële (goedkoop produceren in massa), dan de sociale (toegenomen koopkracht, interesse, comfort), de energetische (productie en verspreiding van elektriciteit), de verkoops‐technische (marketing), naast de factor design en zingeving van deze consumptie.
De jaren 1960 heten een “gouden tijd” te zijn omdat mensen toen goed hun brood verdienden, de werkloosheid laag was en de inflatie binnen de perken bleef. Alles kon en mocht, veel werd gecontesteerd en iedereen werd vrijer. En vooral, in die jaren situeren we de doorbraak van de consumptiemaatschappij in West Europa omdat het verbruik van energie, goederen en diensten bruusk omhoog schoot.
De tijdgenoot zag sporen van dit consumptie‐elan en wilde er meer over vernemen. In 1973 werd in België gepeild naar het bezit (dus niet het gebruik, noch de kwaliteit of de prijs) van negentien soorten apparaten en tuigen. De top‐vijf bij de arbeidersgezinnen zag er als volgt uit: radio, televisie, koelkast, fototoestel en auto. Bij de bediendegezinnen haalde de koelkast het op de radio, het fototoestel, de auto en de stofzuiger. Het succes van de auto fascineert: de enquête registreerde dat 66 percent van deze arbeiders en 84 percent van de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
94
bedienden een al dan niet afbetaalde auto bezaten. De belangstelling voor de televisie is eveneens het noteren waard, met als intrigerende vraag waarom de arbeiders meer dan de bedienden een TV zegden te hebben (respectievelijk 89 en 75 percent). De interesse voor de koelkast is verbluffend: 87 percent van de arbeiders beweerde zulk apparaat in huis te hebben, tegen 95 percent van de bedienden. Een koelkast in huis leek rond 1970 vanzelfsprekend te zijn (maturatie en assimilatie, op weg naar saturatie). De hoge mate van acceptatie van de koelkast in de Belgische maatschappij van toen, blijkt ook uit het volgende. Bij de delicate hervorming van de goederenkorf van de prijsindex in 1968, twijfelden de vertegenwoordigers van patroons, werknemers en overheid niet aan het belang van de koelkast in de gezinsuitgaven en aan de noodzaak haar in de nieuwe lijst van 147 goederen en diensten op te nemen. Dat telt als teken van de ruime sociale inwerking van een product.
In 1951 had er in België een analoog onderzoek plaats gegrepen en toen zegden amper 6 percent van de ondervraagde arbeidersgezinnen en 9 percent van de bediendegezinnen een koelkast te bezitten. Gevraagd naar hun verlangen omtrent grote huishoudapparaten, zegde de overgrote meerderheid van de huisvrouwen in de eerste plaats een koelkast te willen kopen; zij hadden dat nog niet gedaan omwille van de hoge prijs. De interesse voor de aanschaf van een koelkast was dus al gewekt in de prille jaren ’50. De ondervraagde vrouwen verklaarden zich overtuigd van het nut wegens het nuttige gebruik van koelkasten in cafés, restaurants en bij vrienden. De hagelwitte kleur en de moderne design van de toestellen in uitstalramen en reclamefolders lieten hen evenmin onberoerd. In die jaren verzuchtte de auteur van Ik kan koken dat “koelkasten helaas nog vrij hoog in prijs zijn, waardoor ze in ons land nog niet zo algemeen in gebruik zijn als in Amerika, waar bijna iedere keuken er van is voorzien”. Die drempel van de te hoge prijs is in de loop van de jaren 1950 en ‘60 vrijwel verdwenen. Daarvoor hebben de toename van de productiviteit en de stijging van het uurloon gezorgd. De reële prijs van de réfrigérateur is evenwel bijzonder sterk gedaald door de vermindering van de productiekost, het gebruik van andere materialen en nieuwe technologie.
Vandaag hoort de koelkast bij de standaarduitrusting van een gemiddelde studentenkamer, is zij opgenomen in de berekening van het levensminimum in een aantal landen en siert zij de keuken van 95 percent van de Belgische huishoudens. De koelkast lijkt onvermijdelijk: wie er geen heeft, moet zich bijna verantwoorden. Dit tuig bepaalt mee de inrichting van de woonruimte. In vele keukens staat de koelkast, misschien wat in de weg, toch centraal, terwijl in andere keukens er ruimte voor inbouwapparaten is. Op onze eetgewoonten laat de koelkast diepe sporen. Momenteel maken gekoelde dranken, roomijs, de meest diverse diepvriesproducten, vers en koel voedsel deel uit van ons dagelijks leven, ’s winters net als ’s zomers, en thuis evengoed als buitenhuis. Het gebruik van deze toestellen leidt tot een specifieke eetcultuur met directe gevolgen inzake culinaire knepen, bewaringskennis, smaak en samenstelling van gerechten en dranken, kooktips, tijdgebruik en relaties binnen het gezin (convenience food en individuele maaltijden).
Ons klimaat is gematigd te noemen en in de warmere maanden zorgen kelders of tochtige plekjes in huis doorgaans voor koelte. In de winter en delen van de herfst en de lente stelt het “koelprobleem” zich helemaal niet. Het is dus lang niet vanzelfsprekend dat de grote meerderheid van de Belgische gezinnen een koelkast of diepvriezer heeft, én deze toestellen het hele jaar door laat draaien. Is het bijgevolg niet gegrond zich af te vragen waarom zo vele mensen tuk waren op het hebben van een koelkast in de jaren 1950, waarom zij die toestellen massaal kochten in de jaren ’60 en ’70, en waarom koelkasten en diepvriezers vandaag alomtegenwoordig zijn?
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
95
De vermelding van vier pluspunten uit een reclamefolder van de jaren 1930 wijst op het elitaire karakter van een koelkast in huis. Koelsystemen bestonden vroeger al in cafés, beenhouwerijen en deftige woningen, maar nieuw was het hoge “technologiegehalte” van deze toestellen, dat niet alleen comfort garandeerde maar ook een bijzonder imago en status leverde (m.a.w., de koelkast kreeg een culturele betekenis, die geconstrueerd werd door alle betrokkenen: producenten, invoerders, publiciteitsmensen en het hele gamma van potentiële kopers). De waardering, de dalende reële prijs, nieuwe woon‐ en gezinsvormen en het onmiskenbare comfort maakten van de koelkast een massaverbruiksartikel na 1960. Er is niet echt nood aan een koelkast, maar het gebruik ervan is toch wel praktisch. Vormt dat niet een essentiële factor van het kapitalisme?
Dat consumenten ijskoude dranken en een koele bewaarplaats voor voedsel appreciëren in de eigen woning, verklaart de alomtegenwoordigheid van de elektrische koelkast nog niet. Er bestonden immers andere systemen. Er waren kelders met dikke muren en speciale isolatie, en koelkasten die werkten met gas of ijs. Dat zijn systemen die redelijk succesvol waren, maar die de concurrentie met de elektriciteit niet of nauwelijks hebben overleefd. Deze strijd was rond 1950 nog niet helemaal beslecht. De grote Amerikaanse producenten (Kelvinator, Westinghouse, General Electric en General Motors) waren rond 1950 begonnen met de “aanval” op de Europese markt via weldoordacht marktonderzoek, aparte verkooppunten, agressieve publiciteit en speciale afbetalingsvoorwaarden. Het sterkste verkoopargument was moderniteit, glamour, triomfalisme, efficiëntie en vooruitgang.
Dertig jaar eerder liet nochtans weinig vermoeden dat de elektrische koelkast het zou halen op de concurrenten. De ice box was wijdverspreid in grote delen van Noord‐Amerika, wegens het warme of sterk wisselende klimaat en de soms grote afstand tussen woning en winkel. Deze ijskasten vergden veel onderhoud en de vraag naar meer comfortabele apparaten was sterk aanwezig. Technieken voor het opwekken van kunstmatige koelte waren in de loop van de negentiende eeuw op punt gesteld. Zij werden toegepast in grote ruimten, maar de idee om dat ook in kleine meubels voor huishoudelijk gebruik te doen, leek onzinnig.
Experimenten begonnen rond 1900, toen kapitaalkrachtige ondernemingen winstmogelijkheden zagen in de constructie van kleine, mechanische koelkasten. Aanvankelijk werden aparte machines gebouwd: de koelmachine stond in de kelder of bijkeuken, de bergruimte in de keuken, en buizen verbonden beide toestellen. Zo’n installatie pufte en kraakte. Zij functioneerde op gas of elektriciteit en op dat ogenblik (net na de wapenstilstand) leken de kansen van beide systemen gelijk. De gasinstallatie zou het kunnen halen omdat gas toen ruimer verspreid was dan elektriciteit.
General Electric Cy., met belangen in zowat alles wat met elektriciteit had te maken, wist dat er enorme winsten wachtten indien bijna elk gezin een elektrische koelkast zou kopen. De onderneming onderzocht de markt, geloofde in de mogelijkheden en besloot massa’s geld te steken in onderzoek, fabrieken, design en marketing. General Motors en Kelvinator volgden dat voorbeeld, en de elektrische koelkast onderging allerlei kleine en grote verbeteringen. In 1925 introduceerde General Electric de “monitor top” (met ronde motor op de koelkast), opende een gloednieuwe assemblagelijn en constateerde dat er in 1930 al 1 miljoen toestellen waren verkocht. Niet alleen waren er conventionele technieken, maar er werd ook geïnnoveerd. Het gebouw waar de “monitor top” werd verkocht, had de vorm van de koelkast, terwijl de lancering van het nieuwe “all‐steel” model in 1929 een nationale happening was, met plechtige onthulling, cocktailparty, jazz bands en rechtstreekse radioverslaggeving.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
96
De gaskoelkasten hadden zeker niet een technische achterstand op de elektrische broer. Velen vonden dat gaskoelkasten ingenieuze apparaten waren, met als belangrijke voordelen de lage gebruikskost, vrijwel geen onderhoud en de geruisloze werking. De meeste elektrische toestellen werkten met een compressor, een pomp die de verdamping en condensatie van een koelvloeistof regelt. Gastoestellen hadden geen motor, maar werkten via absorptie: een vlammetje verwarmt een vloeistof (meestal ammoniak) die verdampt; dit gas wordt opgenomen door water dat onmiddellijk sterk afkoelt en condenseert. De gaskoelkast werkte onhoorbaar, wat schril contrasteerde met de brommende en daardoor vaak irriterende elektrische kast. In 1926 lanceerde de firma Servel een handige gaskoelkast voor thuis. Zij kende succes. In de late jaren 1930 was zij goed voor maximum tien percent van alle mechanische koelkasten in de USA. Er werd geklaagd dat Servel stug werd geleid, er te weinig modellen op de markt kwamen en dat de toestellen te duur waren. De producenten van elektrische toestellen gooiden geregeld nieuwigheden op de markt, die pas na enkele jaren werden gevolgd door de gasmodellen. Ook de publiciteitscampagnes leken minder spetterend. Gaskoelkasten kregen een ietwat oubollig imago. Dat alles had te maken met een gebrek aan kapitaal, met enige achterdocht van de gasproducenten en de structuur van de onderneming. Servel produceerde enkel koelkasten, terwijl de makers van elektrische apparaten een veel breder assortiment huishoudapparaten op de markt brachten, en dus deze nieuwe markt breder en dieper doordrongen. Servel stopte de productie van gaskoelkasten in 1956. Deze toestellen waren aanvankelijk niet slechter of beter dan de elektrische koelkast. Technische bureaus en beheerraden van grote ondernemingen besloten in de jaren 1920 en ’30 dat er meer winst te verwachten was met de productie van elektrische koelkasten dan met deze van gastoestellen of andere systemen.
De koeltechniek biedt een mooie illustratie van de commodificatie van een product, d.w.z. de wijze waarop iets wordt gecommercialiseerd. Aanvankelijk te krijg voor iedereen die moeite nam ijs in de winter te vergaren, vervolgens een dure verhandelde waar, dan een gefabriceerd massaproduct in moderne fabrieken, dat tenslotte werd overbodig gemaakt door grote en kleine mechanische koelkasten. Ijshandel en ijsfabriek zijn nutteloos geworden. Elke fase betekende een specifieke organisatie van productie en arbeid, verkooptechnieken, investeringen en winstcijfers. Deze verschuivingen hebben het dagelijks leven ten gronde aangetast. Het stedelijk landschap werd eerst verrijkt met ijsdepots, die een druk heen‐en‐weer geloop van mannen met paard en kar teweeg brachten. Later verschenen er ijsfabrieken en moderner transport. Nog niet zo lang geleden verdwenen ijsdepots en ‐vrachtwagens. De inrichting van winkels, markten, horecabedrijven en woningen veranderde eveneens met de geleidelijke vervanging van grote en kleine ijskasten door elektrische koelkasten en ‐ruimten. De ene activiteit (“koelkastwinkels”) nam de plaats in van de andere (ijsfabrieken). De meest ingrijpende verandering gebeurde wellicht in de voedingsgewoonten. De commodificatie heeft ervoor gezorgd dat ijs en koude thans deel uitmaken van de eetcultuur van alle dag en van bijna iedereen. Almaar minder consumeren we voedsel dat werd gepekeld, geweckt of gerookt. De kou is “gedomesticeerd” via de koelkast en de diepvriezer: wij manipuleren en controleren haar in onze keukens. Maar niet alleen daar: ook de productie en de bewaring van diverse voedingswaren gebeurt met behulp van kou. En die nuttige koude valt moeilijk weg te denken uit het consumptiesysteem van onze tijd.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
97
2. 5 INDUSTRIELE ARCHEOLOGIE VAN PLASTIEKEN DOZEN P. Bourdieu heeft aangetoond dat mensen sociale normen volgen, die zij al dan niet herkennen in wat anderen vinden en doen. Zelfde normen (van een gezin, een supportersclub, een wijk, een regio, een klasse, een leeftijdscategorie et cetera) leiden tot identieke evaluatie van dingen. Mensen identificeren zich met de groep waartoe zij zich (willen) rekenen via hun appreciatie en gebruik van voorwerpen (dat doen ze eveneens met ideeën en waarden, maar deze krijgen vaak een materiële vorm). Daarom leiden voorwerpen een "sociaal leven" (A. Appadurai): diverse groepen mensen taxeren de dingen op verschillende wijze (als nuttig, overbodig, gegeerd, stuitend, luxueus, onmisbaar, leuk, onbereikbaar, mooi, ordinair of hoe dan ook). Voorwerpen hebben bovendien een "biografie" of een levenscyclus: zij zijn gloednieuw, verouderen, verslijten en worden hersteld, weggegeven of weggegooid, en eindigen soms in een museum.
Een Rolls‐Royce, een Louis‐XIV dressoir of een Dior maatpak geven allicht snel aanleiding tot identificatie met een bepaald soort consumenten, maar voor producten van de massafabricatie zoals ordinaire glazen, een IKEA kast en een doodgewoon soepbord, ligt dat anders. Nochtans herkennen mensen zich ook in banale, dagelijkse voorwerpen, en drukken die gewone voorwerpen op hun beurt een stempel op mensen. Natuurlijk kunnen zij elke sociale band met een voorwerp ontkennen en scherpe grenzen trekken tussen "eigen" en "andere" voorwerpen. Zij kunnen "andere" objecten afwijzen, ridiculiseren, verfoeien, parodiëren, stukmaken, beschadigen, heroriënteren of negeren. Tupperware biedt mooie voorbeelden van het "sociale leven van dingen" (of de culturele betekenissen van banale voorwerpen). Vluchtig zoeken naar "Tupperware" op het internet leidt tot vele kenmerken die geassocieerd worden met Tupperware‐producten en hun gebruikers. Ik beperk me hier tot enkele eigenschappen die op zich alleen al poorten openen naar de vele sociale levens van de Tupperware collectie: "Amerikaanse droom", "moderniteit", "design", "massaconsumptie" en "marketing". Dat zijn pertinente onderzoeksvelden. Het lijstje kan gemakkelijk worden aangevuld. Iets langer zoeken brengt andere werelden in het vizier: "kleinburgerlijkheid", "homoseksualiteit", "feminisme" en "spaarzaamheid". Deze etiketten worden niet alleen bedacht door de Tupperware Company, maar ook door consumentenverenigingen, wetenschappers, critici en grapjassen. Ik zal enkele poorten op een kiertje openen en een blik werpen op identiteiten waaraan Tupperware wordt gekoppeld. De naam Tupperware verwijst niet uitsluitend naar plastieken toebehoren. Net als andere merknamen, zoals Coca‐Cola, McDonald's, Bic, Chocomel of Aspirine, is de merknaam een eigen leven gaan leiden. In dat verband is het leuk te melden dat ik het pseudoniem "Freddy Tupperware" aantrof tussen "Ronny Klopteroep", "Ketje" en "Treefrog" op een chatroom van studenten. Werd Freddy opgevoed met kliekjes in plastieken dozen of krijgt hij elke week zijn maaltijden mee in plastieken trommels? Mogelijk heeft Freddy nog nooit een Tupperware doos in handen gehad. Onze student zou via zijn schuilnaam kunnen verwijzen naar de vertrouwde wereld van zijn jeugd en naar de huiselijkheid die hij als student moet missen, tenzij hij ironiserend zijn eigen kneuterigheid wil relativeren. Wat verder speurend op het internet blijkt Tupperware vooral, maar niet uitsluitend, een imago te hebben van oppassendheid en zuinigheid, duf huisvrouwenkransje en oubollige krenterigheid, maar lang niet van moderniteit, blitse (eet)cultuur of geavanceerde design. Dat was ooit anders, en in de jaren 1950 en 1960 stond Tupperware voor hét Amerikaanse succesverhaal.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
98
Poort 1. De Amerikaanse droom Het financiële magazine Fortune blikt regelmatig terug op belangrijke momenten uit de geschiedenis van het Amerikaanse bedrijfsleven. In juni 2003 schrijft journalist Paul Lukas over Tupperware, "It is hard to imagine a more perfect metaphor for 1950s America than Tupperware ‐ mass‐produced, sterile, suburban, pastel". Zijn verhaal gaat nochtans niet over de plastieken keukenaccessoires, maar over de twee bedrijfsleiders die Tupperware hebben gecreëerd, Earl Tupper en Brownie Wise. Zij zijn op zich twee iconen van de Amerikaanse droom: innoveren, doorzetten en rijk worden. De literatuur over Tupperware handelt even veel over die twee captains of industry als over de design van de dozen of de verkooptechnieken. Beiden zijn terug te vinden in overzichten van Amerikaanse uitvinders.
Aan de basis van het bedrijf ligt het gebruik van een nieuwe materie, het polyethyleen ("Poly T", een zeer elastische kunststof), voor het vervaardigen van huishoudelijke benodigdheden in elegante vormen en bekoorlijke kleuren. Blakend van zelfvertrouwen én met een missie, stichtte Earl Tupper in 1939 de "Tupper Plastic Company". Earl S. Tupper (1907‐1983) was een uitvinder‐dromer met ervaring in de chemische nijverheid. Hij wilde niet alleen het leven van de doorsnee Amerikaan praktischer maken, maar ook efficiënter en spaarzamer. Relatief goedkoop, plastieken huishoudelijk gerei (zoals ronde dozen die perfect sluiten, gemakkelijk in de koelkast passen en bestand zijn tegen vrieskou en hitte) vormden in Tupper's ogen een bouwsteen van een meer egalitaire maatschappij. Earl Tupper's ideaal was het verschaffen van goedkope maar kwaliteitsvolle consumptiegoederen aan alle Amerikanen. In haar boek benadrukt Alison Clarke daarom het commerciële succes even sterk als de protestantse ethiek van Tupper die bezield was door een soort moral economy. In de jaren 1940 kampte plastiek met een negatief imago. Er hing, letterlijk, een geurtje aan, dat de consument niet graag met voedsel in verband bracht. De povere kwaliteit van plastiek tijdens de oorlog was de reden. Tupper verbeterde zijn product almaar (in 1947 werden de dozen aangeprezen als "smooth, odorless, tasteless, non‐toxic"), hij ontwierp nieuwe vormen en kleuren, en lanceerde talrijke publiciteitscampagnes. Eén ervan was een Tupperware doos aan te bieden als verpakking van sigaretten, kaas of tandenborstels. Zo kregen meer dan één miljoen Amerikanen in 1947 een Tupperware product gratis in handen. De verkoop ging er echter niet op vooruit. De firma had niet alleen geduchte concurrenten, maar dé moeilijkheid was dat de plastieken doos volslagen nieuw was, en geen binding had met een bestaande praktijk of traditie. Mensen kenden het wel (door de publiciteit) maar kenden het geen betekenis toe. Het Engels noemt zulke goederen alienable commodities. Vooral sedert de jaren 1950 zijn zij dé voorwaarde voor de ontwikkeling van de massaconsumptie in de vrije markt economie. Het was dus zaak het wantrouwen van de consument te overwinnen. En daar lag de rol van Brownie Wise (1913‐1992), de tweede pijler van het Tupperware succes. Huis‐aan‐huis verkoop bestond al lang in de USA, maar stootte op grote argwaan. In 1948 pikte Brownie Wise die verkoopwijze nochtans op, zette professionele verkopers buiten spel en deed een beroep op gewone huismoeders die hun familie, vrienden, kennissen en buren op een feestje uitnodigden en, en passant, Tupperware lieten aanprijzen door een hartelijke presentatrice. "Parties are the answer", heette het in 1954. Briljant idee. In één klap verdwenen enkele ongeschreven regels zoals het onderscheid tussen "binnen" en "buiten", winkelen en ontspannen, koopwaar en geschenk, vrienden en vreemden. De Tupperware home parties creëerden een knus wij‐gevoel, hadden weinig met negotie te maken en overwonnen zo het wantrouwen ten aanzien van de plastieken dozen. De home party smeedde een band van
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
99
vertrouwen en bekendheid tussen consumenten en producten. Die verkochten als nooit tevoren. Al in 1951 besloot Tupper uitsluitend zijn producten te slijten via home parties, wat tot 1999 heeft geduurd (toen via internet kon worden gekocht). In 1954 prijkte Brownie Wise als eerste vrouw op de cover van Business Week, het beste bewijs van commercieel welslagen. Nog een American dream, en deze keer over een vrouw. De party‐formule werd gebruikt om buitenlandse markten te veroveren. In de jaren 1950 trok Tupperware de Oceaan over. Fabrieken en depots werden gebouwd in zowat heel de wereld. In België begonnen de parties in 1961, in Japan in 1965. Vooral in dat laatste land was de home party een fenomenaal succes. Vandaag is er elke 2,5 seconden ergens een party; de wereldomzet haalt $1,1 miljard per jaar. Poort 2. De Tupperware home party en het feminisme De Canadese sociologe Susan Vincent meent dat de geschiedenis van de home party toelaat de veranderende positie van vrouwen te onderzoeken. Zij was getroffen door de tegengestelde houding van oudere en jongere vrouwen ten aanzien van de home parties (het onderzoek dateert uit de jaren 1990). Oudere vrouwen herinneren zich de parties als betuttelend, muf, typisch voor de "huisvrouwisering" uit de jaren 1950 en '60. Jongere vrouwen beoordelen de parties heel wat milder, als niet bedreigend, zelfs geamuseerd.
Het domme huisvrouwenimago van Tupperware heeft tot op vandaag de overhand. Dat is niet alleen het geval in de herinnering van oudere vrouwen, maar dat blijkt ook uit magazines, het internet en wetenschappelijke literatuur. In de jaren 1960 en '70 hebben feministische auteurs het beeld benadrukt van de onderworpen (huis)vrouw die door allerlei maatschappelijke krachten belet werd sociaal en cultureel te gedijen. Huisvrouwen waren bange en onzekere wezens, wonend in de uniforme, blanke woonwijken van Suburbia, en emotioneel, cultureel en financieel afhankelijk van hun echtgenoot. Huisvrouwen werden gezien als passieve "victims of consumerism", enkel in staat overbodige spullen te kopen om zin aan hun leven te geven…
De wereld van Tupperware leek exact in dat beeld te passen. De home party hield de vrouw binnenskamers, deed haar goederen kopen die ze niet nodig had en beperkte haarsociale interesse tot keuvelen over etensrestjes, recepten en de nieuwe pastelkleur van de wonderbowl. Daarbij kwamen nog bedenkingen over de commerciële organisatie. De home party was namelijk niet een spontaan feestje, maar hoorde bij een goed geoliede commerciële machine die, dat spreekt vanzelf, winst tot doel had. Naïeve huisvrouwen werden misbruikt door zeer gehaaide marketinglui (getuige daarvan de publiciteit voor home parties, die de blanke gastvrouw steevast uiterst gesofistikeerd uitbeeldde). Professionele presentatrices, die als modieuze Tupperware Ladies werden opgevoerd, waren getraind om een joviale sfeer te scheppen die de verkoop bevorderde. Indien zij goed presteerden werden zij beloond tijdens de jaarlijkse Jubilee (de "National Tupperware Convention" of "Tupperware Homecoming Jubilee") in de thuishaven Orlando (Florida), waar onder laaiend enthousiasme nieuwe dozen, bekers en kommen werden voorgesteld en, krasser, de beste presentatrices schitterende geschenken in de tuin van het domein mochten opgraven. Dat gebeurde in 1954, onder het motto Dig for Gold dat verwees naar de pionierjaren uit de negentiende eeuw. Bij die gelegenheid had een Methodist het uitvoerig over de betekenis van Tupperware als één van de bolwerken tegen het communisme. In de jaren 1980 en '90 werd dit negatieve beeld schuchter bijgesteld. Marxistische feministes laakten de verkoopwijze ("immorele verkoopmethoden die de huiselijke intimiteit
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
100
hebben aangetast"). Zij wezen nochtans tegelijkertijd op de creatie van vele jobs voor vrouwen (in 1954 werken meer dan 20.000 vrouwen voor Tupperware). In tegenstelling tot wat Tupperware's publiciteit voorhield, waren de presentatrices vaak zwarten en kwamen ze uit de arbeidersklasse van de grotere steden. Tupperware had hen unieke kansen geboden. Zij hadden echter lang niet dat glossy middenklasse imago, maar waren loonverdieners met lange werkuren en grote werkonzekerheid. Geen wonder dat zij soms als lastige doordouwers werden voorgesteld. "Jehova's witnesses are more annoying because they go door‐to‐door like Tupperware salesmen", is een uitlating die daarop wijst. "Tupperware salesmen" en "Tupperware saleswomen" verschijnen ten andere regelmatig in de literatuur en het internet op eerder negatieve wijze. Eén van de vele kandidaten voor de eerste ronde van de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2004, M. Miszler, stelde zich als volgt voor: "Born into a hardworking family of stone masons and tupperware salesmen in his small housetown…", waarmee hij zijn bescheiden komaf duidelijk wil maken. Nochtans verdienden sommige Tupperware Ladies behoorlijk. Eén van de presentatrices herinnert zich dat haar werk het gezin in staat stelde nieuwe meubels te kopen, naar een betere wijk te verhuizen en drie kinderen naar de universiteit te sturen. Zij besloot: "Thank you Tupperware, for helping to making our American dream come through" (N.W., Columbus, Ohio, "Building an empire, bowl by bowl, Stories", http://www.pbs.org/wgbh/amex/tupperware/ ).
Deze wetenschappers meenden ook dat de home parties vrouwen bewust konden maken van hun situatie. De gasten praatten immers niet alleen over pastelkleuren en recepten, maar ook over hun dromen, problemen, geld, hun relaties met man en kinderen, en hun eigen stereotype beeld. Alison Clarke vindt daarom dat Tupperware de vrouwen heeft gebruikt, maar dat vrouwen evengoed Tupperware hebben gebruikt. Vrouwen publiceren momenteel stukjes in kranten en tijdschriften, met titels als 'Tupperware parties really set women free" of "Tupperware kept lives fresh, too!" (beide verschenen in februari 2004 naar aanleiding van een documentaire over Tupperware op de Amerikaanse publieke televisie, "Building an empire, bowl by bowl"). Zij benadrukken de positieve rol van de home parties. Iets anders is de parodie op Tupperware. Dixie Longate, the Tupperware Queen, trekt rond met een hilarische interpretatie van de "traditionele" home party uit de jaren 1950. Een citaat: "I love selling this plastic crap (…). And just last week one of my guests pointed out that you can actually use it in the kitchen as well. So now I have decided to take certain pieces out of the bedroom and give that a try". Hij is niet de enige travestiet: Pam Teflon was een acteur die zich als fifties queen verkleedde, Tupperware gay parties in Los Angeles bezocht, zelf Tupperware gerei begon te verkopen en in 1996 de meest succesvolle verkoper van L.A. werd.
Susan Vincent verbaast zich over de verschuiving van visies omtrent de Tupperware Ladies en de home parties. Zij meent dat die verband houdt met de wijze waarop generaties vrouwen op de arbeidsmarkt zijn verschenen. Het ideaal (van de meeste mannen én vrouwen) in de jaren 1950 en '60, was de vrouw aan de haard. De Tupperware‐wereld paste perfect in dat beeld van domesticatie. In de jaren 1980 en '90 werd (loon)arbeid van vrouwen heel wat meer aanvaard. De Tupperware‐producten bleken vooral handig voor werkende, gehaaste vrouwen (diepgevroren Tupperware dozen kunnen zo de microgolfoven in). Het verschillend imago tussen de twee generaties vrouwen kan niet treffender worden weergegeven dan door de parodie uit de jaren 1990 over de jaren 1950.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
101
Poort 3. Betaalbare design en een gelukkige toekomst In september 2004 eindigde de tentoonstelling Humble Masterpieces, "a tribute to the inspired design of everyday objects", opgesteld door het Museum of Modern Art (MOMA, New York). Naast Lego, Q‐tips, Post‐it, M&M's, Scotch tape et cetera, werden producten van Tupperware geëxposeerd. Al deze banale voorwerpen werden geprezen om hun "brilliant design (that) makes life easier, safer and more fulfilling". De originaliteit, de elegantie, de zuivere lijn en het praktische werden geroemd. Het befaamde MOMA had echter al in 1956 enkele Tupperware dozen tentoongesteld. Mag het al bevreemden dat een prestigieus, avant‐garde kunstmuseum in 2004 aandacht besteedt aan dagelijkse gebruiksvoorwerpen, dan is de verbazing des te groter dat dit al vijftig jaar eerder het geval was. Dat laatste wijst op de vroege waardering van kenners voor de originele ontwerpen van Earl Tupper. Het museum was het immers niet te doen om het commerciële succes of de home parties, maar louter om het artistieke. Er zat echter meer achter. Zijn keuze verantwoordend, schreef de museumcurator in 1956: "the shapes are carefully considered (and) marvelously free of that vulgarity which characterizes so much household equipment". Het citaat komt uit het boek van Alison Clarke die meteen het toenmalige modernisme van de demarrerende massaconsumptie beklemtoont. Mij is het vooral te doen om het tweede deel van dat citaat, waar de curator de vulgariteit van vele, moderne huishoudbenodigdheden laakte. Tupperware producten waren duidelijk niet vulgair.
Dit contrast maakte deel uit van een debat dat was begonnen in de jaren 1920. Het hield verband met de massificatie van de Amerikaanse cultuur, dus met de opkomst van de "lowbrow" cultuur die de positie van de "highbrow" cultuur zou belagen. Kort gezegd, was de "hoge" cultuur authentiek, blijvend, stijlvol en indringend, terwijl de "lage" cultuur gekunsteld, ordinair, tijdelijk en oppervlakkig was. Of nog korter: het eerste was "mooi", het tweede "lelijk".
Met de beëindiging van de oorlogsindustrie in 1945 versnelde de productie van consumptiegoederen bijzonder fel, wat de "lowbrow" cultuurgoederen nog sterker op de voorgrond bracht. Modernistische cultuurcritici en linkse theoretici bekritiseerden de "hoge cultuur" van de elite (bijvoorbeeld de Europese film, een wijnkoeler, ballet of stoelen van Charles en Ray Eames), maar hemelden de cultuur van de massa op (bijvoorbeeld western‐films, asbakken van Budweiser, bokssport of campingstoelen met gevlochten plastieken zitjes). Met het tentoonstellen van Tupperware goederen in 1956, poogde het MOMA die controverse op te lossen. Tupperware bewees immers, volgens het museum, dat design voor de massa mogelijk was. Het MOMA bezorgde de firma en haar goederen zodoende een blits imago. Alison Clarke heeft het over "the elevation of Tupperware to a position as modernist icon", en zulk imago bood voldoende weerwerk voor de "truttige" Tupperware home parties. "Tupperware represented a pure commodity", schrijft Clarke verder, dat authentiek, blijvend, stijlvol en indringend was, en dat waren kenmerken van de "highbrow" cultuur. Allicht had het grote publiek geen weet van het debat over hoge en lage cultuur, noch wist het dat een vermaard museum dozen van Tupperware had tentoongesteld. De firma wist dat laatste natuurlijk wel, en voelde zich sterk aangemoedigd om de ingeslagen weg te volgen.
Tupperware bedacht en produceerde almaar nieuwe kleuren, modellen en vormen. Deze werden met veel drukdoenerij gelanceerd tijdens de jaarlijkse Jubilees, en verspreid via publiciteit in magazines en, vooral, via de talloze home parties. Eens het initiële wantrouwen overwonnen, vielen de consumenten voor de zeer diverse vormen en kleuren van plastieken
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
102
bekers, trommels, koelboxen, lepels, schaaltjes, kommen, peper‐ en zoutvaatjes of perfect sluitende drinkbekers voor peuters. Bovendien werd het gamma regelmatig uitgebreid. Het publiek kocht niet alleen handige producten, maar ook en misschien vooral symbolen van de moderniteit. Mogelijk hadden de producten van Tupperware aanvankelijk weinig uitstaans met de traditionele huishoudelijke praktijken en duurde het daarom enige tijd voor ze hun plek in de keuken kregen. Maar eens het wantrouwen weggenomen, was het volslagen nieuwe juist een troefkaart: design plastieken benodigdheden in het huishouden betekenden dat de huisvrouw deel nam aan de moderne maatschappij. De antropoloog Grant McCracken gaat een stapje verder. Hij ziet voorwerpen als bruggen tussen de dagelijkse realiteit en onze aspiraties. Voorwerpen die we bezitten en gebruiken, zeggen niet zozeer iets over wat en wie we zijn, maar over wat en wie we willen worden. Door zich een design Tupperware product aan te schaffen, kocht de huisvrouw dus niet alleen een handige opbergdoos, maar toonde ze tevens dat ze de nieuwste snufjes van de keukentechnologie wil bijhouden. Anders gezegd, design dozen lieten huisvrouwen toe zich aan te passen aan de Grote Modernisering na de tweede wereldoorlog.
De home party was daarbij een sleutelmoment van collectieve consumptie. De meeste gasten kochten wel iets tijdens een party, want zien kopen zet(te) aan tot zelf kopen. De Tupperware home party was een voorbeeld van "demonstratieve" consumptie: spullen die lang niet alleen werden gekocht om hun gebruiksnut of directe individuele voldoening, maar om erbij te horen. Willen of niet, vele huisvrouwen werden op zulke wijze meegetrokken in een modernistische spiraal.
Tupperware was een teken van moderniteit in de USA, maar ongetwijfeld nog meer in de rest van de wereld. Belgische vrouwen die in de jaren 1960 een Tupperware party bijwoonden, waren zich bewust van het bijzondere moment. De vlotte presentatrice in huis, buren en vriendinnen over de vloer, een drankje en wat om te knabbelen, en natuurlijk de pastelkleurige, diverse modellen wonderbowls die perfect sloten… dit alles liet sporen na in een gezin! Gewagen van een rite de passage van de huisvrouw naar de moderniteit is natuurlijk overdreven, maar zo'n home party zette toch een stap in de richting van de moderne consumptiemaatschappij. 2.5. BEHOUD, BRONNEN & ONDERZOEK. Er bestaat geen systematisch onderzoek naar de verspreiding van duurzame verbruiksgoederen en banale gebruiksvoorwerpen in België. Er bestaat aandacht bij historici die zich bezig houden met gezinsbudgetenquêtes en bij onderzoekers die enquêteren naar het consumptiegedrag van diverse doelgroepen. De recente aandacht van erfgoedbewaarders en erfgoedmusea (de voormalige musea voor folklore en volkskunde) besteden momenteel almaar meer aandacht aan huishoudapparaten. Historici van de techniek en archeologen laten zich zelden in met dergelijke onderwerpen. Een braakliggend terrein dus, dat wanhopig schreeuwt om ontgonnen te worden. Het Tijdschrift voor industriële cultuur, Van Mensen & Dingen en Volkskunde publiceren nu en dan artikelen over dergelijke onderwerpen, bvb. badinstallaties, fietsen, limonadeflessen. Enkele te volgen sporen: Y.SEGERS e.a., eds., Op weg naar een consumptiemaatschappij, Amsterdam, 2002; P.GIELEN, “Over consumptie en erfgoed”, in H.DEFOORT & W.DE VUYST, eds., De Veldstraat, Tielt, 2005, p.134‐151; P.SCHOLLIERS, “Sociaal‐democratische consumptie: de baanbrekende Gentse Vooruit”, in Brood & Rozen, 2000, p.7‐32. Een mooi voorbeeld voor onderzoek: J.JANUARIUS, “Onderzoek naar materiële cultuur van de Limburgse mijnwerkers”, in
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
103
Mededelingenblad Belgische Vereniging Nieuwste Geschiedenis, 2007:2, p.18‐22. Op het vlak van het behoud is de toestand even navrant: er bestaan geen musea, geen
bewaarplaatsen die zich daarmee systematisch inlaten. Het MIAT, Designmuseum en Huis van Alijn (alle in Gent) bezitten elektrische huishoudapparaten, maar daarmee is de kous af (tenzij er her en der een museum zou zijn, dat eerder toevallig dergelijk tuigen heeft). Wél is er een groeiend aantal privé‐verzamelaars en antiekhandelaars (fototoestellen, typmachines, mixers, platenspelers, koekendozen e.d.). Banale voorwerpen, zoals de Tupperware dozen, worden hier niet langer genegeerd, (cf. de tentoonstelling in het Gentse Designmuseum, 2005).
Bedrijfsarchief biedt zelden soulaas om het onderzoek te starten (uitzondering is het archief van E. Tupper, cf. website bij deze cursus). Een goede mogelijkheid voor onderzoek kan gebeuren via advertenties in kranten en tijdschriften, en catalogi van verdeelhuizen. Verspreiding van huishoudapparaten kan worden gevolgd via budgetenquêtes, nationale rekeningen, verkoopcijfers van warenhuizen en coöperatieven, marketingenquêtes. Recente gegevens omtrent de "penetratiegraad" van koelkasten en andere huishoudapparaten zijn te vinden in de overheidsenquêtes over gezinsbestedingen (voor België bvb.: http://statbel.fgov.be/figures/d323_nl.htm , de website van het Nationaal Instituut voor de Statistiek met downloadbare gegevens, o.a. "Huishoudbudgetonderzoek. Wooncomfort" met cijfers van het bezit van huishoudapparaten). Ook mondelinge geschiedenis kan hier helpen (zoals o.a. toegepast in het Nederlandse onderzoek naar de verspreiding en de ontvangst van de stofzuiger, en zoals te vinden op de website met getuigenissen van Tupperware Ladies, te vinden op , http://www.pbs.org/wgbh/amex/tupperware/index.html.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
104
3. H U I S V E S T I N G De Brusselse Schoenengang, 1850‐1900 Dit voorbeeld behandelt één casus om de praktijk van I.A.‐ onderzoek te illustreren. Dit deel wijkt daarom af van de vorige, omdat de methode, de zoekstrategie, de vraagstelling, de gebruikte bronnen en het resultaat van het onderzoek worden uiteengezet; een bondig overzicht van de ontwikkeling van een product of dienst ontbreekt hier dus. Het voorbeeld betreft de stedelijke huisvesting in de 19de eeuw. De almaar stijgende spanning tussen groei van de bevolking en beschikbare woonruimte in het verstedelijkte Europa van de vorige eeuw leidden tot bijzonder scherpe problemen. In grootsteden als Londen, Parijs en Berlijn, in "secundaire" steden als Sheffield, Rijsel en Bielefeld én in grote gemeenten ontwikkelden zich krottenwijken waar het ontbrak aan elke vorm van hygiëne en waar het bovendien relatief duur wonen was (bvb. de gemiddelde huishuur in Gent verdubbelde tussen 1830 en 1880). Verschrikkelijke beschrijvingen zijn te lezen bij Dickens, Zola en andere literatoren, terwijl sociale onderzoekers (Engels in Manchester in de jaren 1840, Mareska en Heyman in Gent in dezelfde periode) en journalisten "wetenschappelijk" materiaal aanbrachten.
De woonomstandigheden van de arbeidersklasse in de 19de eeuw zijn aanwezig in ons "collectief geheugen", dat ge‐ en vervormd wordt door romans, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, film en TV, eigen interpretatie van verleden en heden, etc. Wij wéten van de kindersterfte in de krottenwijken, de overbevolking, de kleine kamertjes met dunne muren en nooit geopende ramen, de lawaaihinder, de vochtigheid, één toilet voor ten minste vijf gezinnen, het ontbrekende pomp‐ of stadswater. Mensen hokken (als dieren) in hun kamers, slapen er op grond in lakens vol luizen, en koken, eten, werken, vrijen en ontspannen zich in dezelfde ruimte.
Woonomstandigheden in de armenbuurten werden door de rijkere tijdgenoot gelijk gesteld met criminaliteit, prostitutie, losbandigheid, opstandigheid, socialisme, dronkenschap en nog tal van andere kwade eigenschappen. Over dezelfde woonomstandigheden werd geklaagd door de bewoners zelf. Van zodra het financieel mogelijk was, werd vaak naar een betere woning uitgekeken. Het tegengestelde gebeurde ook: uitwijken naar een goedkopere woning was vaak een noodzaak in tijden van tegenslag. Historici hebben de huisvesting beschouwd als een goede indicator van de sociale ongelijkheid in steden: hoe slechter men woonde, hoe armer men was, en vice versa. Via de (geschatte) waarde van de huizen die in het kadaster staat opgetekend, construeerden historici een sociale stratificatie van de stedelijke bevolking. Slechte woonomstandigheden beletten niet dat sommige mensen tevreden waren met hun huis: buurtsolidariteit, sociabiliteit en levendigheid enerzijds, berusting en "redelijkheid" anderzijds.
Deze problematiek vormde het algemeen kader voor een kort onderzoek dat werd uitgevoerd door studenten van de cursus "Industriële archeologie". Het onderzoek betrof woningen en bewoners van de Schoenengang ‐ Impasse aux Souliers (zie 3.3. Literatuuronderzoek). 3.1. VRAAGSTELLING Historici hebben gepoogd de woonomstandigheden van het "gewone volk" te reconstrueren. Zij deden daarbij een beroep op allerlei documenten, en ondermeer op politiearchief waar klachten van bewoners en eigenaars terecht kwamen (tenminste, zo zij sporen hebben nagelaten). In het begin van de jaren 1970 ontdekten industrieel archeologen
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
105
de huizen van gewone mensen als rechtstreekse en onverdachte informatiebron over de woonomstandigheden. Deze nieuwe bron was dringend aan exploratie toe. Kunsthistorici, architecten, sociaal‐geografen en historici stortten zich op het veldwerk: zij trokken naar de volksbuurten, begonnen foto's te maken en bewoners te interviewen. De Gentse groep WIARUG maakte een inventaris van nog bestaande beluiken ("koertjes", "cités", gangen) van de stad. De koppeling van dit veldwerk aan de vroegere studies op basis van schriftelijke bronnen, verliep en verloopt echter moeizaam. Deze laatste bedenking was het uitgangspunt van het onderzoek naar de Schoenengang. Centraal stond de vraag naar de relatie tussen beschikbare woonruimte en kwaliteit ervan enerzijds en aantal bewoners en hun onderlinge relaties anderzijds (qua methode dus een vermenging van veldonderzoek en archiefwerk). 3.2. KEUZE VAN DE WONINGEN Vandaag kan de keuze van de Schoenengang in vraag worden gesteld. Rond 1995 bleek het echter een juiste keuze te zijn: de WIARUG‐inventaris had het belang onderstreept van het wonen in "beluiken", d.w.z. individuele huizen rond een (min of meer gesloten) binnenruimte. Ik ging ervan uit dat deze woonvorm kenmerkend was voor vele Europese steden en dus ook voor Brussel. Dat is echter niet het geval, zeker niet voor de hele 19de eeuw. In 1866 woonden er 27.000 Brusselaars in "koertjes", maar in 1910 waren er dat slechts 10.600. Ruw geschat vertegenwoordigde dit respectievelijk 20 en 5 percent van het totale inwonerstal. Met andere woorden, het wonen in koertjes kan gezien worden als vrij courant in het midden van de 19de eeuw, maar als een grote uitzondering op het einde ervan. De Brusselse arbeidersklasse woonde toen in "gewone" straten, in kleine ééngezinswoningen en omgevormde burgerwoningen.
Het zoeken in de stad naar een te bestuderen "koertje" was de eerste stap van het onderzoek. Het was immers een vereiste dat de gang nog bestond. Negentiende eeuwse kaarten van de verspreiding van de armoede in Brussel (o.a. Ducpétiaux, 1842) leren dat de Marollen (wijk rond de Hoogstraat) tientallen "koertjes" telde. Een tocht door de wijk leverde een drietal nog bestaande sites op, die in aanmerking kwamen voor onderzoek. De Schoenengang (thans Huidevettersstraat 90) leek de beste casus omdat de eigenaar aan verbouwing en hergebruik dacht; bijgevolg kon een interessante problematiek aan het onderzoek worden toegevoegd. 3.3. LITERATUURONDERZOEK Bibliografisch onderzoek wees uit dat de Schoenengang nog niet was bestudeerd. Wel kwam de gang regelmatig aan bod in algemene onderzoeken naar de woonomstandigheden van de Brusselse arbeidersklasse (zie de enquêtes van 1890, 1903 en 1935, ten dele gepubliceerd, ten dele archief). Ook bestaan er algemene werken over de Brusselse gangen, en o.a.: L.VERNIERS, Les impasses bruxellois, Brussel, 1934; G.ABEELS e.a., Impasses des Marolles, Brussel 1985. P. VAN DEN EECKHOUT, “Krotten als metafoor voor een verrotte maatschappij: Les taudis (1929) van Léon Degrelle”, in Cahiers d'histoire du temps present. Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis, vol.23, 2011, pp.95 – 121 onderzoekt hoe rexist Degrelle de beluiken en hun bewoners omschreef. Zie ook het themanummer "Le logement ouvrier dans l'mpasse?" van Les Cahiers de la Fonderie, nr.6, 1989 (met bijdragen van B.De Meulder, A.Stélandre; P.Van den Eeckhout); M.SMETS e.a., "Brussel. De Marollen.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
106
Anderhalve eeuw stadsvernieuwing" in Wonen / TABK, nr.21‐22, 1985, p.10‐57; P.VAN DEN EECKHOUT, "Brussels", in: M.DAUNTON,ed., Housing the workers 1850‐1914. A comparative perspective, Londen‐New York, 1990, p.67‐106; Gangen in Brussel (# 27 uit de reeks Brussel, stad van kunst en geschiedenis), Brussel, 2000. Over Brusselse levens‐ en woonomstandigheden verschijnen nu en dan e‐artikelen op de website van Brussels Studies (http://www.brusselsstudies.be/nl/onze‐publicaties). Tijdgenoten hebben zich vaak gebogen over de huisvesting van de Belgische arbeidersklasse (bvb. L.BERTRAND, Le logement de l'ouvrier et du pauvre en Belgique, Brussel‐Parijs, 1888; J.‐S.ROUPCINSKY, Plus‐value imobilière, petite bourgeoisie, logements ouvriers, Brussel, 1907). Het verslag over het onderzoek naar de Schoenengang: P.SCHOLLIERS, "Proletarische wooncultuur in de 19de eeuw: de Schoenengang in de Brusselse Marollenwijk", in Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, 1988, nr.24, p.9‐18. 3.4. DE BRONNEN veldonderzoek De studenten trokken eerst naar de Schoenengang om met de site kennis te maken, en voor metingen en foto's. We kwamen er aan bij de prille start van de verbouwingswerken. De ingang van de Schoenengang in de Huidevettersstraat ligt achter een "gewone" huisdeur tussen de andere deuren van winkels en huizen. Je loopt er zo voorbij. Open de deur en je ziet een overbouwde, zeer duistere gang van 6 meter lang en amper 1,1 meter breed. Deze geeft uit op een rechthoekige koer van 15,5 meter lang en circa 3 meter breed. Rechts staan de huizen, links een muur die op dat ogenblik werd afgebroken. Achteraan de gang is er een duistere overbouwde ruimte van circa 3 op 3 meter. Bij de ingang van deze cité zijn er twee toiletten. Er staan zeven bijna identieke huizen, niet bekleed met pleisterwerk. Eén huis, bij de ingang, is langwerpig, de andere zes huizen hebben een zelfde vorm. Deze huizen hebben twee "volle" verdiepingen, één raam beneden en één boven, en zij beschikken over een zolder met een redelijk spits zadeldak.
Er werden binnen‐ en buitenmetingen gemaakt: de omtrek van de woningen, de bouwlaag, de dikte van de muren, de ramen, de ruimte voor trap en/of haard, etc.; vervolgens werd het sanitair bekeken: toilet binnen of buiten, riolering en watervoorziening, staat van deze installaties. Er leken in het verleden al wat verbouwingswerken te zijn gebeurd (niet de recent begonnen werken), wat te merken was aan de (relatieve) nieuwbouw achterin de gang. Bij bewolkt weer laat het "koertje" een sombere, vochtige indruk. De huizen lijken ruim, maar zeer vervallen. schriftelijke bronnen Het Brusselse stadsarchief bood heel wat materiaal. Het Fonds Openbare Werken (nr. 48489) bevat correspondentie, plannen en rapporten van enquêtes naar de toestand van de impasse. Dit materiaal kwam tot stand in 1908 naar aanleiding van verbouwingsplannen. In 1903 liet de stad een grootschalige studie verrichten naar de toestand van alle gangen in Brussel. Deze enquête uit 1903 (ook wel "Enquête Hellemans" genoemd) bevat een dossier over de Schoenengang (nr.151), met een beschrijving van de huizen en de koer, een (summier) plan. In 1935 werd zulke enquête nog 'ns overgedaan en ook hier zijn er gegevens over de Schoenengang. De Bevolkingsregisters (1856, 1866, 1876, 1890, 1900) lichten in over het aantal bewoners, hun onderlinge relaties en hun beroepen, terwijl de Patentboeken mogelijk meer informatie over dat laatste bevatten. De documenten uit de onderzoeken van 1903 en 1935 zijn "historisch", wat wil zeggen dat zij informatie kunnen bevatten uit de tweede helft van de 19de eeuw. Het Fonds Openbare Werken was een "levend" archief, d.w.z. dat er in de loop van de tijd documenten werden toegevoegd (tot vandaag ‐en daarom niet altijd raadpleegbaar).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
107
Gegevens over grondplan, verbouwingswerken, kadastrale waarde en eigenaars van de huizen werden gevonden op de dienst van het Provinciaal kadaster van Brabant. De gemeenteraadsverslagen van de stad Brussel leverden niets op. Het politiearchief (o.a. voor klachten van eigenaars of bewoners, "moraliteitsverslagen") werd niet geraadpleegd. Klachten en echo's van ruzies zijn wél te vinden in de dossiers van Openbare Werken. iconografie Het zoeken naar plans, foto's, tekeningen en schetsen begon in de Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet (trefwoorden "Impasses", "Métiers", "Souliers", etc.) en Kaarten en Plans (met onder andere de informatie verzameld door P.C. Popp). Het prentkaartenarchief van het Gemeentekrediet werd niet geraadpleegd. Uiteraard werden foto's genomen. We hadden het geluk een professionele fotograaf te ontmoeten die net een fotografische studie van de Schoenengang had gemaakt ("voor‐, tijdens en na de verbouwing"); hij liet ons gebruik maken van zijn materiaal. Het huidige grondplan werd op schaal getekend. Verschillende plans werden gevonden in het Fonds Openbare Werken van het stadsarchief, in het Kadaster en in de afdeling Kaarten en Plans van de Albertina.
Het is natuurlijk niet uitgesloten nog andere bronnen te gebruiken (i.h.b. de politiearchieven om te onderzoeken of deze gang één of andere reputatie had, genre "broeinest van socialisten", "broeinest van ziekten", prostitutie, zeer slechte huisvesting...). Andere fondsen uit het Brusselse stadsarchief zouden héél misschien ook wat kunnen opleveren, zoals het Fonds "Maisons Ouvrières ‐ Comité de patronage des habitations à bon marché" (jaren 1895 e.v.), met informatie over prijskampen over "orde en netheid" (huur, gezinssamenstelling, job, beoordeling door de "inspecteurs").
Raadplegen van kranten is zoeken naar een speld in tien hooibergen, tenzij via‐via (bvb. politiearchief) wordt ontdekt dat er iets spectaculairs zou zijn gebeurd (een moord !), wat de journalist zou kunnen verleid hebben tot een omgevingsschets. Het is bovendien niet uitgesloten dat de Schoenengang was bezocht door journalisten die de woonomstandigheden van Brussel bestudeerden (vaak de linkse pers, i.c. Le Peuple , zie het werkje van L.Bertrand vermeld hierboven). Het digitaal krantenarchief van de Koninklijke bibliotheek (http://belgica.kbr.be/nl/coll/jour/jour_nl.html) vergemakkelijkt het opzoekwerk tegenwoordig in zeer hoge mate. Het is eveneens nuttig na te gaan of locale kringen ("Les Amis des Marolles") enige documenten over de Schoenengang hebben verzameld (zie het boekje van Abbeels & Lambert). Het kan tenslotte iets opleveren ex‐bewoners te interviewen. In het geval van de Schoenengang is dit laatste echter onbegonnen werk: de gang werd in de jaren 1950 onbewoonbaar verklaard (er woonden toen nog zes gezinnen in zes huizen) en het is onwaarschijnlijk deze mensen te kunnen opsporen. 3.5. BEVINDINGEN de vorm(en) van de Schoenengang (zie plan op internetpagina’s bij de cursus). Kadastergegevens brengen essentiële informatie aan over de ruimtelijke evolutie van de site (2e sectie, nr.1229). In 1837 vermeldden zij een onbebouwde oppervlakte in de ruimte achter een huis in de Huidevettersstraat, 78 (de huisnummering is veranderd: dit huis heeft nu nummer 88). In 1855 bevatte een deel van deze "tuin" een L‐vormige bebouwing met tien huizen (eigenaar : M.Van Baerlem, rentenierster). In 1866 veranderde de gang van eigenaar (H.Wauters, beenhouwer). Deze laatste had een beenhouwerij in de Huidevettersstraat, 78 en gebruikte het eerste huis in de impasse als werkplaats (huis nr.10 op bijgevoegd plan). Beenhouwer Wauters is tussen 1855 en 1870 in de patentboeken terug te vinden in de Huidevettersstraat, 78. De huizen van de Schoenengang werden dus voor 1855 gebouwd (en
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
108
na 1846, omdat de bevolkingsregisters nog geen impasse op die plek vermelden); zij werden als één geheel gebouwd, wat af te leiden is uit de eenheid van stijl en materialen. Het "vullen" van open ruimten achter een huizenrij (die op straat uitkijkt) was lang niet uitzonderlijk. Voordeel voor de eigenaar was dat hij/zij kon bouwen zonder enige bemoeiing vanwege de overheid, die rond het midden van de eeuw regelgeving overwoog voor huizen die op de straat gaven, maar geen enkele regel hadden voor huizen in gangen (dat is de reden waarom er geen bouwaanvraag in het desbetreffende fonds zit).
Informatie uit het Fonds Openbare Werken spreekt de gegevens van het kadaster echter tegen. Wauters zou al in oktober 1853 een beenhouwerij in nummer 78 uitbaten en de 10 huisjes in de gang achter zijn huis bezitten. Deze gang zou Impasse Wauters zijn genoemd. Het "koertje" kreeg zijn huidige naam in 1865 ("Schoenengang" kan verwijzen naar de 15de eeuwse naam "Schoenaerde" of "Terre‐aux‐Souliers", een straat die samen met "Hudeken" of "la Petite Peau" de Huidevettersstraat is geworden; uiteraard verwijzen al deze straatnamen naar de lederbewerking uit de wijk). Voor ons onderzoek is de naam van de eigenaar van minder belang, hoewel deze contradictie vragen oproept over de waarde van de informatie in beide bronnen.
Kadastergegevens zijn nauwkeurig zo het de vorm van de bebouwing betreft. Het kadasterplan van P.C.Popp uit 1866 toont de Schoenengang als een omgekeerde L. Er waren zeven huizen in het lange been en drie in het korte (toiletten en pompen staan niet op het plan aangegeven). De ruimte achter de beenhouwerij, waarop de zeven huizen in het lange been uitkijken, was onbebouwd. Het is niet duidelijk of de "tuin" van de beenhouwerij met een muur(tje) van de Schoenengang was afgescheiden.
Dit grondplan is bijzonder duidelijk te zien op een schets die in 1908 werd ingediend t.b.v. de verbouwing van een aanpalend pand. Het plan toont drie huizen in het korte been, dan een open ruimte waar een pomp stond (maar overbouwd door een uitbreiding van de eerste verdieping van huis nr.4), en zeven huizen in het lange been, waarvan zes vrij identiek en één (nr.10) langwerpig. Dit plan toont dat er zich twee toiletten bevonden links bij de ingang van de "cité", een pomp onder de bovenbouw van huis nr.4, en twee toiletten en een pomp helemaal op het einde van het korte been. In totaal dus vier toiletten en twee pompen. Dit plan laat eveneens zien hoe de riolering was aangelegd. Het is echter niet duidelijk of deze er inderdaad lag, dan wel slechts was gepland. Het veldonderzoek wees uit dat er een open riolering was die begon onder de bovenbouw van huis nr.4 en het lange been van de gang doorkruiste (er was een lichte helling), om ‐via de stoep‐ in de riool van de Huidevettersstraat te verdwijnen. De toiletten waren aangesloten op de stadsriolering (wanneer dat gebeurd is, werd nergens gevonden). Regen‐ en huiswater liepen in de steeg naar de riool van de Huidevettersstraat. Slechts in één huis (nr.8) werden leidingen voor "stadswater" gevonden, in de andere huizen was daarvan geen spoor te zien.
Het "koertje" heeft in de loop van de tijd drie huizen (in het korte been van de L) verloren. Ergens (!) tussen 1866 en 1903 werd er een grote ruimte (circa 13 op 17 meter) gebouwd in de "tuin" achter de beenhouwerij. In 1903 diende deze als danszaal (de Apollon ). Gegevens uit het kadaster kunnen ons zeggen wanneer dit gebouw werd opgetrokken en de huizen uit de Schoenengang bijgevolg uitkeken op een hoge zijmuur (dit onderzoek werd niet gedaan; we hebben ons indertijd geconcentreerd op de Schoenengang ‐ wat aantoont dat men verder moet zien dan z'n neus!). Hellemans' enquête uit 1903 maakte melding van de danszaal die met een muur van zes meter paalde aan de koer van de Schoenengang. Vanaf 1908 ageerde de toenmalige eigenaar van de danszaal en van de impasse, Schoukens, voor de uitbreiding van zijn zaak: hij wilde een bioscoop met ongeveer 200 zitjes en meer
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
109
sanitair. Zijn aanvraag voor uitbreiding omvatte de vervanging van de drie huizen in het korte been van de L door een podium en W.C.'s. Dank zij dit initiatief beschikken we thans over een betrouwbaar grondplan.
Deze bouwplannen grepen drastisch in het woonpatroon in: niet alleen verdwenen de drie huisjes, maar de overige zeven keken vanaf 1909 uit op een nog hogere muur van negen meter die alle licht wegnam. Later werd de bioscoop/danszaal in een garage omgebouwd en tot vrij recent diende de ruimte als stapelplaats. Tot de jaren 1950, toen de huizen in de Schoenengang onbewoonbaar werden verklaard, leefden de bewoners in de schaduw van de negen meter hoge muur. Het lange been van de L heeft de tijd dus goed doorstaan: de zeven huizen zoals wij ze in 1987 hebben aangetroffen, stonden er al in 1855 en hebben geen wijzigingen ondergaan. de huizen Een zichtbaar verschil van het buitenzicht betreft de bepleistering van de huizen: momenteel zien we robuuste rode bakstenen, maar vòòr 1987 waren de huizen wit gekalkt, met onderaan een zwarte vochtwerende peklaag. Bepleistering was de regel in de 19de eeuw en regelmatig moesten de huizen worden geschilderd. Zo dat niet gebeurde, gaven zij snel een grauwe, vuile aanblik. Onze hedendaagse voorkeur voor baksteen geeft natuurlijk een totaal andere indruk. De huizen hadden uiteraard een voorgevel, maar leunden tegen de achtermuren van de gebouwen uit de Kapucijnenstraat. Er kon m.a.w. slechts langs één kant licht binnenvallen.
Negen van de tien huizen waren van hetzelfde type en hadden ongeveer dezelfde afmetingen. Er was één kamer beneden en een quasi identieke boven, maar geen "achterkoertje", geen kelder of bruikbare zolder (er waren nergens sporen van een toegang naar een zolder te zien). De bovenkamer was dus niet in de zolder gebouwd, zoals vaak wel het geval was. De huizen waren vrij hoog : drie meter voor de benedenkamer, twee voor de kamer boven en één meter (hoogste punt zadeldak) voor de zolder. Men kwam de huizen binnen langs een vrij hoge deur; er was een groot raam in de benedenkramer, een klein raam boven de deur en één raam boven (alle ramen konden worden geopend).
Deze negen huizen hadden een grondoppervlakte van circa 4,0 op 3,5 meter. Er was een omvangrijke houten trap, die zo'n 1,5 m2 van de ruimte bezette. De totale bewoonbare ruimte bedroeg dus gemiddeld zo'n 12,5 m2. De bovenkamers hadden dezelfde oppervlakte als de kamer van het gelijkvloers, maar oogde kleiner wegens het lagere pafond. Huizen nr.4 en nr. 9 hadden een grote bovenkamer: in het eerste geval liep deze kamer door boven het "afdak" van de pomp, in het tweede geval bezette de bovenkamer de verdieping van huis nr.10 (dat lang als werkplaats door de beenhouwer was gebruikt).
Volgende tabel geeft het resultaat van de metingen en de lectuur van het plan uit 1908, rekening houdend met de ruimte die door de trap werd ingenomen (maar niet met ruimte die eventueel voor een schouw werd gebruikt): Oppervlakte per huis gelijkvloers boven totaal nr.1 11,9m2 11,9m2 23,8m2 nr.2 11,8 11,8 23,6 nr.3 10,9 10,9 21,8 nr.4 12,4 19,8 32,2 nr.5 12,8 12,8 25,6 nr.6 11,2 11,2 22,4 nr.7 11,0 11,0 22,0 nr.8 9,8 9,8 19,6 nr.9 10,6 21,0 31,6
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
110
nr.10 18,7 0 18,7
Gemiddeld bedroeg elke kamer van de huizen uit de Schoenengang 12 m2. Was dit veel of weinig? Deze oppervlakte kan worden vergeleken met de resultaten van de enquête van Hellemans uit 1903: de gemiddelde kamer van huizen in Brusselse "koertjes" kwam uit op 18,5 m2. De huizen uit onze gang waren ongeveer 35 percent kleiner dan dit gemiddelde. Men mag niet vergeten dat de huizen uit de Schoenengang toen al bijna een halve eeuw oud waren, terwijl de vergelijking onder meer gebeurt met huizen van recenter bouwjaar.
Hellemans' enquête uit 1903 bevatte een algemene beoordeling van de huizen in de Schoenengang. De "état des constructions" werd "douteux" bevonden, terwijl de trappen in de huizen als "médiocre" werden omschreven. Wat echter het meest opviel was de vochtigheid: "En général, à l'intérieur les pièces sont impregnées par l'humidité". De afwezigheid van licht en zon, te wijten aan de muur van zes meter, is uiteraard de oorzaak. Het sanitair liet blijkbaar niet te wensen over, terwijl er evenmin klachten waren over de pompen en de kwaliteit van het water. Dat onderzoekers uit 1903 achtten het overbodig iets te zeggen over keukeninrichting, fornuis, meubels. Het is duidelijk dat de beide kamers van elk huis "multifunctioneel" waren. de bewoners De bevolkingsregisters van de stad geven aan hoeveel mensen deze huizen bewoonden. Deze registers zijn niet eenvoudig te gebruiken. Zij registreren het aantal inwoners op het moment van de telling (1846, 1856, 1866, 1880 etc), maar noteren ook de wijzigingen die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan. Tenminste, dat voorzag de wetgeving. Een vergelijking tussen de laatste stand van zaken in één register (bvb. 1856) en de nieuwste stand in het daarop volgend register (bvb. 1866) kan tot tegenstrijdige en verwarrende vaststellingen leiden. Het gezinshoofd heeft lang niet altijd de administratie op de hoogte gebracht van verandering van adres of gezinssamenstelling (vandaag overigens ook niet). Let de gebruiker van deze registers niet voldoende op, dan lijkt het wel of de huizen tegelijkertijd door twee of drie gezinnen werden bewoond, terwijl dat achtereenvolgens moet zijn. Gelukkig noteerde de beambte de data van de veranderingen (tenminste, indien hij op de hoogte daarvan was). Aantal bewoners per huis 1856 1866 1876 1890 1900 nr.1 6 5 1 4 9 nr.2 2 6 7 2 5 nr.3 5 7 7 3 5 nr.4 5 8 3 3 6 nr.5 3 6 5 3 4 nr.6 2 7 4 7 7 nr.7 6 5 8 4 4 nr.8 10 3 8 5 3 nr.9 6 5 8 4 5 nr.10 12 11 ‐ 5 ‐ 57 63 51 40 48
Er werd gekozen de toestand op het ogenblik van de tienjaarlijkse telling zelf te nemen en deze noteringen met elkaar te vergelijken. Deze werkwijze laat wellicht toe het aantal mensen dat de huizen bewoonde te benaderen (te "kennen" is te sterk omdat er mogelijk onderregistratie is, bvb. wat met een pas geboren baby, een jongeman die legerdienst doet, een dienstmeisje dat tijdelijk elders "kost en inwoon" heeft gevonden ?).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
111
Deze werkwijze belicht echter onvoldoende de vele adreswijzigingen van arbeidersgezinnen, een belangrijk aspect van het dagelijks leven. Er was een toename tussen 1856 en '66, gevolgd door een gevoelige vermindering tot 1890 en een lichte stijging in 1900. De toestand was ongetwijfeld het slechts in de jaren 1850 en 1860 toen gemiddeld zes mensen twee kamers bewoonden en 60 mensen de vier toiletten en twee pompen van dit "koertje" moesten delen. De verslechtering in 1866 kan mogelijk verband houden met de saneringswerken (overwelving van de Zenne, aanleg van de centrale lanen, O.L.V.‐ter‐Sneeuwwijk, ..) in de stad. Afbraak van bestaande huizen in armenbuurten ging niet gepaard met bouw van betaalbare "vervangingswoningen" (van sociale huisvestingspolitiek was nog geen sprake, terwijl in de randgemeenten vooral burgerhuizen werden opgetrokken), wat de bevolking deed verhuizen naar bestaande volkswijken in de oude stadsdelen. Het gevolg was dat de woonomstandigheden erop achteruit gingen, terwijl de huishuur steeg door het spel van vraag en aanbod. De afname van het aantal bewoners per huis tussen 1866 en 1876 en zeker tussen 1876 en 1890 (wanneer juist?) kan dan weer wijzen op de algemene verbetering van de Brusselse woonomstandigheden. De stagnatie van de huishuur gedurende vele decennia (c. 1890 ‐ 1914) wijst daar ten andere ook op.
De micro‐observatie laat nog andere informatie toe. Het valt natuurlijk op dat sommige huizen een lage en andere een hoge "bewoningsgraad" hadden en dat de periode daarbij een geringe rol speelt. In 1866 ‐de meest bevolkte periode‐ woonden er drie mensen in huis nr.8, terwijl in 1890 ‐de minst bevolkte periode‐ er zeven mensen in huis nr.6 woonden. Er was geen samenhang tussen grootte van het huis en het aantal mensen: huis nr.4 (met de bijkomende kamer boven de pomp) werd bewoond door drie mensen in 1876 en 1890.
Wordt het aantal inwoners in verband gebracht met de beschikbare ruimte per huis dan is er, naar onze huidige normen, sprake van evidente overbevolking. In 1856 beschikte elke bewoner gemiddeld over 4,2 m2, in 1866 over 3,8 m2. Volgens de enquête van Hellemans bedroeg het gemiddelde in de Schoenengang 5,6 m2 in 1903. In 1866, de dichtstbevolkte periode, moesten de 63 bewoners het dus stellen met vier toiletten, twee waterpompen en, in huis, nog geen 4 m2 per persoon. Zulke situatie leidde wellicht tot dagelijkse grote en kleine ruzies en spanningen.
Even een blik op de gezinssamenstelling van de bewoners. Vele mensen leefden in zogenaamde kerngezinnen (vader, moeder en kinderen). Huis nr.2 werd in 1876 bewoond door F.Vandenbossche, zijn echtgenote en hun vijf kinderen. Vier van deze kinderen waren ouder dan 16 en hadden een beroep (dus niet opgetekend als "ouvrier apprenti" of iets dergelijks, maar als "ouvrier mécanicien", "ouvrière tailleuse" etc.). Huis nr.1 werd in 1900 bewoond door J.B. Deville, zijn echtgenote en hun zeven kinderen, waarvan er slechts twee met een job stonden genoteerd. Maar uiteraard waren er ook gezinnen met slechts één of twee kinderen. Alle andere gezinsvormen waren ook vertegenwoordigd: weduwen met kind(eren), grootouder(s) inwonend bij hun zoon of dochter en hun kleinkinderen, alleen wonend en koppels (al dan niet gehuwd) zonder kinderen. Men kan zich moeiteloos inbeelden dat het zo kort bij elkaar wonen van mensen (van verschillende generaties) tot spanningen kon leiden.
Zulke spanningen namen zeker toe zo men weet dat de bewoners van elk huisje niet altijd van dezelfde familie waren. In 1876 herbergde het huis nr.8 de familie De Meel (man & vrouw) én de familie Vandervelden (man, vrouw & 4 kinderen, die blijkbaar nog niet werkten). Het bevolkingsregister draagt geen sporen van enige familieband tussen beide gezinnen. Wellicht woonde het ene gezin boven, het andere beneden. Dit onderverhuren
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
112
van een kamer maakte deel uit van een beproefde inkomensstrategie, maar dat was zeker niet de regel, eerder uitzondering.
Wie woonde in de Schoenengang ? De huur bleek er relatief laag (althans volgens de enquête van Hellemans in 1903) en de beschikbare ruimte per persoon was er heel wat geringer dan het Brusselse gemiddelde (eveneens in 1903). Het was er verder vochtig, er was geen "stadswater", de hoge muur nam zonlicht weg en er liep een open riool. De woonomstandigheden waren dus middelmatig, zelfs ondermaats. Trok de Schoenengang een lumpenproletariaat aan, recente migranten uit Vlaanderen (de steeg lag niet zo ver van het oude Zuidstation), ongeschoolde werklieden, mensen die in of net uit de armoede leefden ?
Volgens de bevolkingsregisters blijk dat de bewoners representatief waren voor de vele beroepen van Brussel. Er waren ongeschoolde manoeuvres , wasvrouwen en strijksters, maar er woonden eveneens typografen, mekaniekers, meubelmakers, bronsgieters, boekbinders en koetswerkmakers. Het betreft hier beroepen met een zeker aanzien die goed konden worden geremunereerd. De informatie uit de registers verklapt echter niet of deze mensen werkloos of ziek waren en mogelijk (tijdelijk) geen inkomen hadden. De beroepen van de medegezinsleden (vaak, maar niet altijd kinderen) vertonen echter hetzelfde heterogeen patroon, en het zou verbazen mochten allen zonder inkomen hebben gezeten. In 1890 waren er bovendien een aantal "respectabele" beroepen, zoals een postbode of politieagent. De enquête van 1903 wist te melden dat er enkele bewoners uit de Schoenengang over werkloosheid klaagden, maar dat niemand een beroep deed op de weldadigheid (wat niet belet dat er wél bij de "steun" werd aangeklopt; men sprak immers met schroom over de eigen armoede).
De Schoenengang werd wellicht niet bewoond door subproletariaat. Misschien wel door recente immigranten? In 1856 waren vijf van de tien familievaders geboren Brusselaars, maar tien jaar later waren er slechts drie van de tien Brusselaars. Nochtans bleken alle kinderen die de steeg in 1866 bewoonden in Brussel geboren, en dat wijst erop dat deze gezinnen al langer in Brussel waren aangekomen en dus niet recent waren geïmmigreerd. In het midden van de eeuw functioneerde de Schoenengang dus niet als eerste opvang voor vertwijfelde Oost‐ of Westvlamingen. Na 1890 was de steeg meer "Brussels" geworden: zes van de tien familievaders waren in de stad zelf geboren, in 1900 zelfs zeven van de negen gezinnen hadden een geboren Brusselaar als gezinshoofd.
De Schoenengang had wellicht niet een bijzondere aantrekkingskracht op de armste lagen van de bevolking. De gang trok mogelijk een type gezinnen aan die het niet breed hadden OF die een tactiek hadden ontwikkeld die was gericht op lage huishuurkosten. Deze laatste gezinnen verkozen te besparen op huuruitgaven (ten einde voldoende of gevarieerd te eten, geld te besteden aan kleding, ontspanning ?). Dat laatste is slechts een hypothese. De veronderstelling dat deze mensen de Schoenengang uit noodzaak bewoonden, lijkt aannemelijk.
De laatste informatie betreft de "rotatie" van de bewoners. Onvolkomenheden van de bron op het vlak van de registratie van verhuizingen negerend, kan men tellen hoeveel gezinnen er gemiddeld in één huis per tien jaar woonden. Tussen 1876 en 1890 werd de naam van 26 gezinnen genoteerd (voor de 10 huizen samen), maar tussen 1890 en 1900 werden 50 namen en tussen 1900 en 1910 zelfs 56 namen opgeschreven. De "rotatiesnelheid" steeg dus aanzienlijk en ‐zo de registratie volledig was‐ wijst dit op een andere "woonstrategie" van arbeidersgezinnen, met name het snelle verhuizen, vaak in dezelfde wijk. Maar dit laatste mag weer niet worden veralgemeend. Er zijn voorbeelden van
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
113
mensen die nagenoeg hun hele leven in dezelfde steeg zijn blijven wonen. In 1856 woonde een zekere Annul uit Drogenbos in huis nr.6 en in 1866 woonde hij in huis nr.4 (dat groter was). Er waren ook "dynastieën": de ouvrier‐mécanicien Charles Geens, uit Herentals, woonde in 1876 met vrouw en vier kinderen in huis nr.6, en zijn zoon Jean‐François woonde in 1890 in huis nr. 2. 3.6. VERBOUWING EN HERGEBRUIK In 1987 werd gestart met de verbouwing van de "stapelplaats" (de oude Apollon ) en het "koertje". Het allereerste werk was de afbraak van de Apollon voor de aanleg van een tuin. De zeven huizen in de Schoenengang en het grote huis aan de Huidevettersstraat 88 zouden niet worden afgebroken. Aan dat laatste werd overigens niet geraakt. Pompen en toiletten verdwenen uit de Schoenengang en de riolering werd onder de grond gestoken. De afbraak van de muur van de oude danszaal deed de huizen in volle daglicht baden (de muur verdween niet helemaal; er bleef een muurtje van circa één meter). Hun bepleistering werd weggekapt en de rode baksteen, de nieuwe bedaking en de herschilderde deuren en ramen gaven de huizen voorwaar een riant uitzicht.
Ook binnenin drastische veranderingen: er blijft niets meer over van de oorspronkelijke indeling. De nogal omvangrijke trappen werden weggehaald, schouwen verdwenen eveneens en zelfs de houten scheiding tussen gelijkvloers en bovenverdieping moest eraan geloven. De eigenaar had toen het plan opgevat in een later stadium van de verbouwing enkele tussenmuren weg te nemen (deze tussenmuren waren van 1/2 steen en waren blijkbaar geen dragers van gewicht). Doel is de creatie van hedendaagse bureauruimte, met alle moderne faciliteiten. Deze radicale verbouwing is niet hetzelfde als een restauratie, en de eigenaar kon dan ook niet rekenen op overheidssubsidie.
De Schoenengang en zeven huizen werden behouden, maar de ahistorische aanpak van de verbouwing (sterker: de antihistorische aanpak) negeert compleet en bewust het oorspronkelijke karakter van de site. Sommigen vinden de huidige toestand "pittoresk" en loven het groen van de tuin middenin de stad, de ruime huizen en de rust. Dat alles heeft uiteraard niets te maken met industrieel erfgoed, maar alles met opgelapt "façadisme". Vorm, inhoud en betekenis zijn volkomen veranderd, aangepast aan nieuwe wensen. Er rest ons zelfs niet een geschonden getuige van de woonomstandigheden uit voorbije tijden. Anderzijds had de huidige eigenaar de hele steeg kunnen afbreken. Thans bestaat zij nog. De kans dat iemand deze zeven huizen zal herwaarderen en hen hun oorspronkelijke betekenis teruggeven, is onbestaande.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
114
4. O P S L A G P L A A T S E N Casus : Thurn & Tassis in Brussel
Dit voorbeeld introduceert de problematiek van behoud en hergebruik van grootschalige sites. Sedert de jaren 1970 is de belangstelling voor het industrieel erfgoed over het algemeen toegenomen. Dat leidt tot behoud en hergebruik van oude markthallen (bvb., Hallen van Schaarbeek), openbare gebouwen (de voormalige rijkswachtkazerne t.b.v. lederbewerker Delvaux, Etterbeek) of fabrieken (katoenfabriek Ghequière‐De Smet, nu het MIAT in Gent). Omdat de functie van een gebouw of een site heel vaak radicaal verandert, brengen behoud en hergebruik problemen met zich mee (infrastructuur, [brand]veiligheid, financiering, toegankelijkheid, toelatingen vanwege de overheid…). Zulke problemen verveelvoudigen evenwel in het geval van een grootschalige site. Elk land ter wereld wordt geplaatst voor vragen m.b.t. havengebieden, steenkoolmijnen, fabriekscomplexen of entrepots. Lang hebben deze gebieden er verwaarloosd bijgelegen, wat in vele gevallen nog steeds zo is. Er zijn voorbeelden van (min of meer) geslaagde reconversies, zoals de havengeul van Bristol (loodsen verbouwd tot woningen en KMO's), de gasfabriek van Londen (New Tate), de kaaien van Barcelona (spoorweg omgetoverd in strand en promenade), de mijnsites van het Ruhrgebied (waarover volgend hoofdstuk). Het Antwerpse havengebied, de industrieterreinen van de mijn‐ en metaalnijverheid van Luik, Charleroi of de Borinage, en het Limburgse mijnbekken zijn voorbeelden van grootschalige reconversie(problemen). Het Antwerpse MAS‐project ("Museum aan de Stroom", gebouw open voor publiek in mei 2010, museum open in mei 2011) impliceert de wijziging van de wijk met de integratie van musea, woningen en winkels; projecten voor de Limburgse mijnsites zijn er in overvloed (cf. projecten rond een pretpark; een winkelcentrum; ruimten voor hotels, woningen, winkels en musea); Waalse industriesites krijgen almaar meer een nieuwe functie (Grand Hornu is het Musée des Arts Contemporains, Bois‐du‐Luc is het Musée de la Mine, de mijnsite van Blegny herbergt een mijnmuseum, de mijnsite van Frameries is omgevormd tot het PASS (Parc d'Aventures Scientifiques) en in de Forges de la Providence bij Charleroi is het Musée de l'Industrie gevestigd). Maar ook de Brusselse agglomeratie bezit grootschalige sites. Rond 1900 was Brussel de grootste industriële werkverschaffer van het land. De stad blonk uit door massa's kleine, vaak erg gespecialiseerde bedrijfjes en ambachten naast een uitgebreide dienstensector, maar een grootschalige nijverheid was er niet (althans, niet meer: rond 1860 bezaten Molenbeek en Anderlecht nog enkele grote metaalbedrijven; Molenbeek werd toen zelfs “Klein Manchester” genoemd). De economische rol van de stad lag op het terrein van politiek en administratie, financiering en handel, vertier en ontspanning.
Het complex Thurn & Tassis (gemeenzaam gekend als Tour et Taxis, soms als Thurn en Taxis) aan de Brusselse Picardstraat en Havenlaan is een voorbeeld van een grootschalige site, met een oorsprong in de tertiaire sector. Het gaat om een enorm geheel van terreinen, gebouwen en spoorwegen, dat sedert de jaren 1980 geleidelijk in onbruik is geraakt. De gigantische gebouwen zijn stevig en in goede staat, zij hebben een grote industrieelarcheologische waarde, het terrein ligt op een boogscheut van het Brusselse stadscentrum, er zijn spoor‐, water‐ en landwegen, en er bestond al lang interesse om de site te vernieuwen. Met dat laatste is, na problemen en twisten gedurende decennia, begonnen op het einde van 2004, en in januari 2005 is
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
115
één gebouw volledig heringericht met kantoren, enkele winkels, een tentoonstellingsruimte en horeca. 4.1. BIBLIOGRAFIE Het kan verbazing wekken, maar literatuur over T&T is zeldzaam. Dat is symptomatisch voor de strijd die werd/wordt gestreden. Er werden eindwerken gewijd aan (aspecten van) T&T, vooral m.b.t. de architectuur van de gebouwen. Verder verschenen een hoop artikelen in kranten (Le Soir op kop), vooral m.b.t. de problematiek van het hergebruik. Er bestaat ook zogenaamde grijze literatuur (moeilijk vindbaar: brochures van verenigingen, rapporten van drukkingsgroepen). Heel wat universitaire eindwerken: M. BLOCKDEEL, Culturele herbestemming van het Brussels architectonisch erfgoed: een beschrijving van de exploratie naar de relatie tussen de theorie en de praktijk in een dialoog tussen de actoren, met als case‐study de herbestemming van de Thurn & Taxis ‐site, Brussel (VUB, eindwerk), 1998; B. BLUMENTHAL, L'entrepôt public de Tour et Taxis. Brussel (ULB, mémoire), 1981; J. LINDEKENS, Renovatie van Thurn en Taxis: studie van de staalstructuur. Brussel (VUB, eindwerk), 1998; C.PELLIGRINI, Le projet de Music City dans la reconversion du site de Tour et Taxis. Brussel (ULB, mémoire), 2000; G.VAN DEN BRAEMBUSSCHE, Entrepôt A du site Tour et Taxis à Bruxelles: analyse du bâtiment et projet de restauration, Leuven, eindwerk, 1996; A.VERHEULPEN, Etude de la stabilité de la toiture en shed de l'entrpôt A de la station de Tour et Taxis. Brussel (ULB, mémoire), 1996; H.VERVLOESEM, Renovatie Tour et Taxis: berekening van de betonstructuur. Brussel (VUB, eindwerk), 1998 Enkele publicaties: P.VALENTE SOARES, "La 'succursale' ou l'entrepôt A de Tour et Taxis. Témoignage illustré d'une construction", Cahiers de la Fonderie, 1995, p.50‐54; G. CARDOSO & F. LOUIS, Tour & Taxi (Regards sur la ville), Brussel, 2003; M.DE BEULE, “Du petit Manchester au Quartier Nord et Tour et Taxis”, Cahiers de la Fonderie, 2005, p.40‐45; G.VANDERHULST, Tour et taxis, Brussel, 2005, de enige min of meer volwaardige publicatie over de site. Sedert de jaren 1980 heeft La Fonderie zich ingezet voor het behoud, de bescherming en het verantwoord hergebruik van de site. Zij produceerde op regelmatige tijden verslagen, bedoeld om "aanvallen" van projectontwikkelaars te pareren. Deze verslagen zijn te raadplegen in het Documentatiecentrum van de Fonderie. Ondermeer: Tour et taxis. Etude de faisabilité. Brussel, 1997; G.VANDERHULST, Tour et taxis à Bruxelles. Brussel, 2001 (n.a.v. de OMD, september 2001) 4.2. GESCHIEDENIS VAN DE SITE De geschiedenis van T&T heeft wortels in de 18de eeuw. De ontwikkeling van de handel in de loop van die eeuw, gekoppeld aan pogingen vanwege de overheid om deze wassende goederenstroom te controleren en belastingen te heffen, heeft er toe aangezet publieke opslagplaatsen op te richten. Het ging om grote ruimten die gebruikt werden door groot‐ en kleinhandelaars voor het stockeren van hun goederen. Zij konden aparte kamers huren, waar de goederen in goede omstandigheden (droog; koel) werden bewaard en bewaakt. Het ging tevens om ruimten waar de overheid relatief gemakkelijk controle kon uitoefenen op in‐ en uitvoer van goederen en, natuurlijk, om belastingen te kunnen heffen. De vraag om zulke
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
116
opslagplaatsen op te richten kwam van steden met een toenemende commerciële functie, waar luxeconsumptie aan belang won (wijn, glaswerk, instrumenten, boeken,…). In 1780 kreeg Brussel de toelating een openbare opslagplaats op te richten (Lakenstraat, waar momenteel de KVS staat; toen was dit een "havengebied"). Deze ruimte werd gauw te klein, en in 1844 werd begonnen met de bouw van een nieuw entrepot (Antwerpse steenweg ‐ Groendreef, in de buurt van het kanaal van Willebroek en de pas aangelegde spoorweg). Officieel geopend in 1851, bleek het na 1860 al te klein. Het gebouw had ruime kelders, twee verdiepingen met opslagruimte en een douanekantoor. Het werd in 1910 afgebroken. Rond 1880 vond iedereen dat er een nieuw, veel groter openbaar entrepot moest komen. Dit moest voldoende groot zijn om de hele volgende eeuw dienst te kunnen doen. Het lobbywerk begon in 1881, met de oprichting van de "Cercle des Installations Maritimes de Bruxelles". "Maritime" wijst niet alleen op water en een haven, het wijst ook op ambities omtrent een zeehaven. (d.w.z., zeeschepen in Brussel). Deze lobbygroep had goed begrepen dat de internationale handel in consumptiegoederen almaar zou toenemen. In 1890 kwam er een provinciale commissie die een grootschalig voorstel onderzocht: niet alleen nieuwe haveninstallaties, maar ook een nieuw entrepot en een nieuw spoorwegstation lagen ter discussie. Vijf jaar later waren centrale en lokale overheden gewonnen voor de idee. In 1896 werd de "S.A. du canal et des installations maritimes de Bruxelles" opgericht, met kapitaal van de staat, de provincie Brabant en gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Toen gebeurde alles snel. In 1897 kocht de stad Brussel 27 ha gronden van de "Société Immobilière de l'Allemagne du Sud" die deze gronden in 1872 verworven had van de familie Thurn und Tassis. Telgen uit deze familie hadden in 1516 de eerste internationale postdienst ter wereld opgericht. De grond werd tot 1870 gebruikt als weide voor paarden, terwijl er her en der wat pakhuizen stonden. De kwaliteit van het terrein was slecht (laag gelegen, regelmatige overstromingen, ongelijk), maar de ligging was uitstekend: vlak naast het kanaal naar Willebroek, niet zo ver van het commerciële hart van Brussel (Noordstation met het Rogierplein, de Nieuwstraat als ontluikende winkelstraat, de Noordlaan), en in de nabijheid van het Weststation (goederen). In 1897 werd het gebied geannexeerd door de stad Brussel. Plannen werden getekend, besproken en in 1902 goedgekeurd. Eén van de verantwoordelijken voor het geheel was architect E. Van Humbeek, bijgestaan door de technische diensten van de Spoorwegen en andere architecten. Hij voorzag de bouw van een nieuw treinstation (goederen en personen), een watertoren en een elektriciteitscentrale, een douanegebouw, een postgebouw, lokalen voor de administratie van de depots, en twee reusachtige opslagplaatsen (naast spoorwegen, seinhuisjes, perrons, bruggen,…). Zelf ontwierp Van Humbeek het douanegebouw en het Openbaar Entrepot B (zie verder). Het duo C. Bosmans en H. Vandeveld tekenden het ontwerp van het Zeevaartstation ("Gare Maritime") en het postgebouw. De aannemers waren de Ets. Louis De Waele, J. Declercq en G. Lapierre. De bouw ving aan in 1902, en alle gebouwen waren klaar in 1910. Er was 50.000 m2 opslagruimte middenin een ongekend knooppunt van communicatiewegen en diensverlening (post, douane, transit). In 1908 werden de eerste gebouwen effectief gebruikt. In datzelfde jaar werd de Société du Canal eigenaar van het complex, die alle rechten en plichten van de stad overnam. Een grove schatting van directe werkgelegenheid (post, douane, station,
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
117
depots) komt uit op een kleine 500 werknemers, maar met de indirecte werkgelegenheid erbij (vervoer) kan dit cijfer met 1.000 toenemen. De bouw van dit enorm complex trok andere nijverheden aan, vooral deze die gebruik maakten van belastbare invoerproducten (Gosset, Saint‐Michel; Whitbread; Martini, Byrrh; Padanga). De nieuwe werkgelegenheid trok eveneens vele arbeiders en bedienden aan, waarvoor nieuwe woningen (Scheldestraat, Rotterdamstraat,…) werden opgetrokken. In 1922 werd T&T uitgebreid met een nieuw entrepot (ruime kelders, enorme hall). Na WO2 nam het spoor‐ en waterverkeer verhoudingsgewijze af ten voordele van het wegverkeer: er kwamen nieuwe, aangepaste pakhuizen voor de T.I.R.‐terminal. De opslagruimte steeg van de initiële 50.000 naar 75.000 (1960) en 240.000 m2 (jaren 1970). Dat betekende dat tussen de 500 vrachtwagens (1970) tot 1.400 (1987) per dag T&T als opslagplaats gebruikten. Rond 1980 werd duidelijk dat de kanaalzone en de stad deze trafiek niet meer aankonden, terwijl de gebouwen als onaangepast aan de moderne opslagtechnieken werden beschouwd. Het grootste depot ("B") werd in 1988 gesloten, terwijl de andere pakhuizen, de post, de douane en het station nog in gebruik bleven. In 2000 werd het postkantoor gesloten, verhuisde de douane en geraakte het station helemaal in onbruik. Na veel discussie en tijdverlies, kregen delen van de site geleidelijk een nieuwe functie (kijk even op http://www.tourtaxis.com/) en zie verder. 4.3. BESCHRIJVING (zie plan op internetpagina bij "Thema's") T&T is een reusachtig geheel van gebouwen, spoorwegen en niet bebouwde ruimte van circa 25 ha. Voormalige eigenaars (tot het jaar 2000) waren de NMBS, de N.V. Brusselse Zeehaven en de stad Brussel. Naderhand werden delen verworven door Leasinvest en Robelco, beide financieel krachtige projectontwikkelaars.
Meest kenmerkende gebouw van het complex T&T is het Openbaar Depot B (op plan: nr. 1). De bouw werd begonnen in 1905, Van Humbeek was de architect en Ets. De Waele de aannemer. Het pakhuis is een rechthoekig gebouw van 50 x 175 meter en van vijf niveaus, het loopt evenwijdig met het kanaal (de Havenlaan), de stijl is eclectisch. Het gebouw is uit baksteen met een betonnen structuur, het is rijkelijk versierd (o.a. schilden van de 9 provincies, Brussel en België; twee torentjes boven de inrijpoort), hoge, gebogen ramen, zware deuren naar de kaden; plat dak. Het interieur wordt de "gevangenis" genoemd: vijf niveaus met galerijen die uitgeven op een centrale open ruimte, overdekt door een glazen dak op metalen gebinte. Op het benedenniveau loopt één spoorlijn; uiterst functioneel, weinig versiering. Sober licht in elke ruimte (afzonderlijke kamers voor stockeren); metalen trappen en passerelles.
Het Openbaar Depot A (nr. 2) spreekt minder tot de verbeelding. Het werd gebouwd tussen 1902 en 1910; het is groter dan Entrepot B: 60 x 250 meter; het heeft een sheddak (14 schepen, zelfdragend metalen steun), één bouwlaag, langs beide kanten grote poorten voor in‐ en uitladen; langs noord‐, west‐ en oostkant is het gebouw voorzien van overdekte kaaien. De zuidkant kreeg meer architecturale aandacht: sobere ornamenten, eclectische stijl in steen en baksteen. Interieur: enorme ruimten, weinig of geen indelingen.
Het Zeevaartstation ("gare maritime"; nr. 4) is een goederen‐ en douanestation; gebouwd tussen 1902 en 1910 door architecten Bosmans & Vandeveld en ingenieur Bruneel. Een reusachtig gebouw, met vooraan (Picardstraat) drie puntgevels verbonden door twee lagere hoekige constructies. Elke puntgevel bestaat uit een metalen constructie op een
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
118
kalkstenen onderbouw, smeedwerk met glas (in 1975 vervangen door golfplaten); rechthoekige inrijpoorten. De lagere constructies zijn in baksteen opgetrokken. Zeer symmetrische aanblik. Interieur: vijf parallelle beuken van 21 traveeën, laterale lichtinval; gigantische ruimte. De modernste (draag)technieken van toen werden aangewend.
Het Douanegebouw (nr. 5) herbergde de Administratie van de douane; gebouwd tussen 1904 en 1907 door Van Humbeek. Er zijn drie bouwlagen, schilddak; bakstenen constructie, sterk verticaal ritme, dakkapellen, één centrale travee; ornamenten (afwisseling witte en blauwe steen, consoles,..). Het gebouw oogt indrukwekkend: een mooi voorbeeld van de "staatsarchitectuur" rond 1900. Interieur is gebouwd rond een centrale ruimte, verdiepingen gesteund door metalen pijlers; langs weerszijden zijn er kantoren, afgescheiden met grote ramen gevat in houten chassis (zie foto p.96).
Het Postgebouw (nr. 6) werd gebouwd tussen 1902 en 1910 door het duo Bosmans & Vandeveld; de stijl is eclectisch (Vlaamse Renaissance), met twee à drie niveaus, en in T‐vorm. De hoofdgevel is asymmetrisch, er zijn drie traveeën en een dubbel zadeldak; constructie in baksteen en veel blauwe steen, het geheel getuigend van de ambitie van overheidsgebouwen. Het interieur is overvloedig versierd, functioneel. Een kelder (baksteen en blauwe steen) strekt zich uit onder het hele gebouw.
Dit zijn de voornaamste gebouwen. Verder zijn er nog talrijke andere constructies, waaronder een watertoren (bevoorrading water stoomlocomotieven, nr. 16) en een elektriciteitscentrale (verlichting van de site; later werking van elektrische signalisatie, nr. 17). Verspreid over de hele site vindt men loodsen, goederen‐ en personenstations, wissel‐, sein‐ en schuilhuisjes, een opslagplaats voor "gevaarlijke producten" (nr. 27). Er zijn geen ramingen van de totale kostprijs van T&T. 4.4. BEHOUD & (HER)GEBRUIK G. Vanderhulst (ex‐directeur Fonderie) beschouwt T&T als een "chef d'œuvre des techniques les plus performantes de l'époque": T&T is daarom alleen al een pareltje van industriële archeologie. De meeste mensen die begaan zijn met erfgoed (al dan niet industrieel) zijn gewonnen voor het behoud en bescherming van de site, en vooral van enkele kenmerkende gebouwen (Entrepot B, douane‐ en postkantoor). Sommigen verkiezen echter het behoud, de bescherming en het hergebruik van de hele site en huiveren bij de gedachte van een gedeeltelijk behoud. De strijd om T&T is een politieke, economische, sociale, wetenschappelijke en urbanistische strijd. Vanaf het bestaan van de Fonderie ijverde zij voor een verantwoord hergebruik van de hele site. Twee basisfilosofieën: a) behoud en respectvol gebruik van de gebouwen, en b) integratie van de site in de wijk. Daarom stelde de Fonderie een multifunctionele bestemming voor. Enerzijds zou er plaats worden voorzien voor musea (een techniekmuseum, een treinmuseum; een nieuwe plek voor het instrumenten‐ en het postmuseum). Anderzijds zou er ook ruimte komen voor ambachten , d.w.z. de beoefening van oude technieken zoals herstel van schilderijen en werktuigen; boekbinden. Tevens zouden er winkels, restaurants en cafés komen; tenslotte moet er ook huisvesting worden voorzien (een gemengde vorm van sociale woningen met comfortabele appartementen ten einde de site ook 's avonds levendig te houden). Het spreekt vanzelf dat dit een kapitaalintensief project is.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
119
In de loop van 1993 werd Music city gelanceerd. Dit project heeft tot 2001 de agenda omtrent T&T helemaal bepaald. De "N.V. Language of Forms" wilde Brussel een moderne concertzaal geven (12.000 zitplaatsen, opnamestudio's; ruime parkings, …). Aanvankelijk zware politieke strijd tussen pro's (PRL, FDF) en contra's (Ecolo, PS). In de zomer van 1997 geraakte het project in de gratie van vrijwel alle Brusselse politici die meenden dat de plannen spoorden met de eisen van erfgoedbewakers. Het plan voorzag enkele zware ingrepen: entrepot B zou bvb. worden behouden (althans, de buitengevels), maar entrepot A zou ten dele worden afgebroken en voorzien van een hoge muur voor een reusachtig sheddak. Het verzet tegen Music city kwam op gang (Fonderie, Brusselse Commissie van M&L, BRAL,…), zeggende dat de verbouwingen veel te radicaal waren en dat er alternatieven waren. De projectontwikkelaars argumenteerden dat de werkgelegenheid zou toenemen, de wijk zou herleven, de cultuur van de stad zou gedijen, en dat zij de gebouwen respecteerden. In maart 1998 pakte de Commissie voor M&L uit met een vernietigend advies (tegen de mening in van zwaargewichten als Hasquin en Picqué die al bouwtoelatingen hadden verleend). Van de 25 ha van T&T zouden er amper 6 ha worden gebruikt. Maar deze 6 bepalen het nieuwe karakter van de site in hoge mate. Bovendien gaat het om radicale ingrepen: entrepot A bvb. heeft een uniek systeem van overkoepeling, dat tot vandaag als model dient in vele architectuurscholen (een zelfdragende structuur die twee keer de Brusselse Grote Markt kan overdekken). Vernieling van dit dak zou een ware ramp betekenen. Wat gebeurde met het Volkshuis van Horta in 1964 mag zich niet meer herhalen. Er werd voorgesteld T&T te plaatsen op de lijst van het werelderfgoed van de UNESCO. In 1999 en 2000 verscheen T&T op de lijst van de 100 meest bedreigde monumenten ter wereld. De Brusselse politici hadden echter geen oor naar die argumenten, en verweten de commissie geen voeling te hebben met de realiteit (Ch. Picqué: "Cette guérilla est désagréable"). Dus werd het advies van de Commissie in feite genegeerd (dat kan). De Fonderie had intussen de Raad van State verzocht de bouwtoelating in te trekken. In december '98 oordeelde de auditeur bij deze Raad dat de Fonderie inderdaad voldoende argumenten had. Echter, in januari 1999 verwierp de Raad het verzoek (het gebeurt zelden dat de auditeur niet wordt gevolgd). Le Soir schreef toen "Musiccity peut donc se concrétiser. L'obstacle juridique majeur est levé" (16.1.1999): opening voorzien in de herfst van 2000. Intussen waren er gesprekken tussen voor‐ en tegenstanders: toen bleek dat de ontwikkelaars wel rekening wensten te houden met de kritieken. Werken werden echter niet aangevat, onder meer omdat Ecolo bezwaren maakte. In mei 2001 lanceerden de beide eigenaars ‐ investeerders (Leasinvest met Music city en Robelco met een project voor de noordkant van T&T) een project dat de tegenstanders zou kunnen overtuigen. Het voorstel van Leasinvest stond echter zo ver van het initiële project van Language of Form, dat deze laatste Leasinvest voor de rechtbank heeft gedaagd. Het dossier verdween (eens te meer) in de koelkast. In september 2002 stelde de Donnéa, voorzitter van de Brusselse hoofdstedelijke regering, voor de T&T site te gebruiken voor het bijeenbrengen van de Brusselse architectuuropleidingen (“Grande école des ingénieurs” (schamper in De Standaard van 4.11.02 getackled onder de titel “Grand guignol voor ingenieurs”). Hergebruik van industrieel erfgoed gaat lang niet alleen over de industrieelarcheologische waarde, maar over juridische gevechten, groot kapitaal, lobby en tegenlobby, propaganda en tegenpropaganda, lokale, nationale en internationale belangen. De rol van de Fonderie en de
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
120
Commissie van M&L is niet gering. Het project van de Fonderie (musea, woningen, ateliers,…) is er niet gekomen. Niettemin hebben de Fonderie, de Commissie M& L en andere verenigingen door een niet aflatende druk bekomen dat T&T niet radicaal de prooi is geworden van projectontwikkelaars, speculanten en al dan niet goedmenende politici. Indien advocaten, financiers en politici het grote woord voeren, dan kunnen zij anno 2012 de stem van bewoners, architecten, studenten etc niet negeren. M.a.w., het lot van het industrieel erfgoed ligt (ook) in eigen handen.
In de loop van 2004 begonnen werken voor herinrichting van Gebouw B (dat in 2005 werd "geopend" en gebruikt). Er bestaan plannen om het Douanekantoor tot lofts om te vormen, maar momenteel (mei 2011) is er nog niets in beweging. Intussen krijgt de site stilaan een nieuw aspect dat integraal rond dienstverlening draait (restaurants, winkels, wellness), maar vooralsnog geen ambachten of woningen.
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
121
5. Z O L L V E R E I N Zollverein is een gigantisch fabriekscomplex in de stad Essen (Rurhgebied, Nordrhein – Westfalen) van ongeveer 100 hectare, met cokesfabrieken, steenkoolmijnen, fabriekshallen, depots, machinekamers en transportinfrastructuur. De eerste steenkool werd er in 1851 bovengehaald en de laatste in 1986; de eerste cokes werden geproduceerd in 1857, de laatste in 1993. Dit complex bevindt zich in een dichtbevolkt gebied, waar de werkloosheid in de jaren 1970 en ‘80 zwaar toesloeg. Al in de jaren 1970 was er (discreet) sprake van behoud van sommige gebouwen, maar de interesse kwam pas goed op gang na 1993 met het opdoeken van de laatste industriële activiteit. De rol van kunstenaars was daarbij niet gering. Eén en ander heeft gemaakt dat UNESCO in december 2001 besloot (bepaalde delen van) het Zollverein als World Cultural Heritage op te nemen (dus, van zelfde niveau als de Chinese muur [1983], de necropolis van Thebe [1979] of de Taj Mahal [1983] ‐ voor de volledige lijst zie: http://whc.unesco.org/en/list). Let wel: Zollverein is niet de enige industriële site op deze lijst. Zo de problematiek van Thurn & Tassis nijpend is op het vlak van bewaring en hergebruik, dan kan het voorbeeld van Zollverein lichtend werken. In 2010 stond Zollverein in het centrum van veel aandacht: het Ruhrgebiet (ca. 5 miljoen inwoners met steden als Essen, Bochum, Duisburg, Düsseldorf en Dortmund) was de culturele hoofdstad van Europa. 5.1. BIBLIOGRAFIE De meeste literatuur is niet louter wetenschappelijk, maar is vooral in het genre van de toegankelijke (reis)gids te situeren, tenzij het gaat om een specifiek aspect (zoals het ontwerp van de nieuwe Zollverein School of Management & Design [2004]). Er verschijnt vrijwel elk half jaar een nieuwe publicatie. Enkele titels: H.BÖLL & H.KRABEL, Zeche Zollverein: Einblicke in die Geschichte eines großes Bergwerks, Essen, 1996; “Zeche Zollverein Schacht XII in Essen. Umbau und Erweiterung eines Industriedenkmals aus den Jahren 1928 – 1932”, in Detail. Zeitschrift für Architektur 6 (1997), 876 – 886; C.DICELLI, “Stahl in Industriebau der klassischen Moderne: die Zeche Zollverein”, in Stahlbau 72 (2003), 809 – 813; W.BUSCH, “Fritz Schupp und Martin Kremmer, Ikonen der Industriearchitektur”, in Industriebau 50: 4 (2004), 62 – 65; S.GERLACH, Zeche Zollverein, Schacht XII. Ein Model für den Strukturwandel altindustrialisierter Raume?, Gladbach, 2004; U.LAUFER, Weltkulturerbe Zollverein, Keulen, 2006; B.PARAKENINGS, Zeche und Kokerei Zollverein. Das Weltkulturerbe, Keulen, 2006; D.BÖSCH, Zollverein entdecken, Keulen, 2006; R.TIGGERMANN, Zollverein Schacht XII, Essen, 2007; P.CRISMAN, “From industry to culture: lefgozers, time and material transformation in four contemporary museums”, The Journal of Architecture, 2007, 12:4, p.405‐421; A.SCHWARZ, Industriekultur, Image, Identität: die Zeche Zollverein, Essen, 2008; H.KRABEL, Arbeiten an Zollverein, Essen, 2010; W.HAUSER, “The Ruhr Museum at the Zollverein colliery in Essen, Germany”, in: Technology & Culture, 2011:1, p.171‐179; D.KIFT, “Heritage and history: Germany’s industrial museums and the (re)presentation of labour”, in: Int.Journal of Heritage Studies, 2011:4, p.380‐389. Daarnaast heeft elk boek en elke (reis)gids over het Ruhrgebiet intussen wel enkele pagina’s over de site Zollverein (bvb. D.Lange, Atlas der Industriekultur Ruhrgebiet, Essen, 2005). Zie ook de URLs op de website bij de cursus (www.vub.ac.be/SGES/themas.html).
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
122
5.2. HISTORISCH OVERZICHT: 1847 tot 1993 Dat steenkool bij opwarming warmte en licht geeft (dus energie) was al lang geweten toen de zogenaamde eerste industriële revolutie (c.1780 – c.1830) doorbrak. Dat er verschillende soorten steenkool bestaan (harde en zachte steenkool, bvb) met elk aparte eigenschappen, was eveneens geweten. Een verwerkte vorm van steenkool zijn de cokes. Zij zijn het resultaat van een proces van verhitting (tot 1.000°C) van gewone steenkool. Naast de cokes komt er gas vrij, dat in energie kan worden omgezet. Bij de productie van ijzer en staal hebben cokes een dubbele functie: als reductiemiddel (dat is een scheikundige reactie wanneer ijzererts in contact komt met de cokes) en als sinter (dat is een ertshoudende laag in de hoogoven). Bovendien kan de hitte van cokes beter onder controle worden gehouden. Om al deze eigenschappen waren cokes bijzonder gegeerd om ijzer (en later staal) te produceren. Na enkele mislukte pogingen om goed ijzer en staal te verkrijgen met gewone steenkool, keek elke ijzer‐ en staalproducent daarom uit naar cokes. Bovendien bleken locomotieven en stoommachines vlotter te functioneren met cokes (omdat zij zuiverder zijn en dus een meer regelmatige werking toelaten). Vanaf de jaren 1850 boomde de markt van cokes: prijzen en winsten stegen, en overal werd naarstig gezocht naar adequate steenkoollagen. De groothandelaar Franz Haniel (1779 – 1868) zocht en vond steenkool van goede kwaliteit ten Noorden van het dorpje Essen, midden in het landelijke Nordrhein – Westfalen, waar steenkoolontginning al langer bestond. Als negociant was hij enthousiast over de douane‐unie (1834) die de Duitse landen dichter bij elkaar zou brengen (zelfde import‐ en exporttarieven met het “echte” buitenland): de Zollverein. De meeste mijnen kregen een naam (Bonne Espérance, Saint‐Marie om twee Waalse voorbeelden te noemen) en het leek Haniel een goed idee zijn mijn Zollverein te dopen. Hij trof steenkool aan op 130 meter diepte, wat hem noopte pompen (water verplaatsen, lucht verversen) en liften (voor goederen en arbeiders) te installeren (dus, nood aan stoommachine en –ketel, aandrijfsystemen en gebouwen daarvoor). In 1847 werd de eerste mijnschacht gebouwd en in 1851 kwam de eerste steenkool naar boven. In dat zelfde jaar werd een tweede mijnschacht gebouwd, wat duidt op het succes van de werkzaamheden. Rond 1850 begon de hele streek aan een gestage industriële opgang (met ondernemingen als Krupp bvb): nieuwe mijnen ontstonden, kanalen werden aangelegd, ijzerfabrieken werden geopend en het hele gebied verstedelijkte. De bouw van een eenvoudige cokesfabriek (Kokerei) in 1857, die werkte op basis van ambachtelijke technieken (ovens onder de grond om de steenkool te verhitten), wijst ook op het succes van deze mijn en regio. In 1866 werd de cokesproductie gemoderniseerd door het bouwen van een cokesovenbatterij (i.e. een “mechanische” cokesfabriek). In 1883 werd een derde mijnschacht gebouwd. In 1890 was deze mijn de meest productieve van Duitsland (1 miljoen ton steenkool per jaar). Na 1890 lijkt een tweede fase van de steenkoolwinning in te gaan. De vraag naar steenkool en cokes was plotseling toegenomen (de zogenaamde tweede technologische revolutie), en mijnschacht 4/5 (een Doppelschachtanlage) werd in gebruik genomen. Voor 1900 werd de hele mijn gereorganiseerd, onder meer omdat veelvuldige ongevallen de productie ophielden: schachten 6, 7, 8 en 9 werden geopend. In 1914 werd een nieuwe cokesfabriek in gebruik genomen. De jaren van de Eerste Wereldoorlog schijnen de mijn niet al te erg hebben beschadigd, maar de economische chaos van Duitsland na 1918 heeft natuurlijk de productie belemmerd. Zollverein was tot in de jaren 1920 in handen van de familie Haniel. Deze besloot een fusie aan te gaan met Phoenix AG. In 1926 ging deze laatste op in een gigantische
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
123
onderneming, de Vereinigte Stahlwerke AG., die daardoor de tweede grootste producent ter wereld werd. Zollverein werd het centrale segment van deze firma. De directie besloot radicaal te moderniseren: drie nieuwe mijnschachten (10, 11 en 12) werden gebouwd, de hele fabriek werd gereorganiseerd, nieuw kapitaal (o.a. uit Nederland) werd aangetrokken. Vooral de opening van Schacht 12 (in de literatuur wordt altijd Romeins cijfer gebruikt, dus Schacht XII) in 1932 heeft de productie omhoog gestuwd: een verviervoudiging op één jaar tijd! De opdelving en verwerking verliepen volautomatisch: het laden van de kolen in de mijnschacht op een diepte van 650 meter, het ophalen ervan en lossen in de waszaal vergden exact 83 seconden. In 1937 stelde de mijn 6.900 arbeiders te werk, die 3,6 miljoen ton steenkool produceerden. In datzelfde jaar werd een nieuwe cokesfabriek bijgebouwd en haalde de productie van cokes 200.000 ton. Ook de Tweede wereldoorlog heeft Zollverein geen al te grote problemen bezorgd. De heropbouw van West Duitsland na 1945 verliep sneller dan deze na 1918, en in 1953 bereikte de productie van steenkool 2,4 miljoen ton. Enkele jaren later werd de hele cokesafdeling van Zollverein gereorganiseerd en breidde het aantal cokesovens uit van 53 naar 192. Er werkten toen 900 arbeiders die 8000 ton cokes en 3 miljoen m3 gas per dag produceerden. In 1968 ging de Vereinigte Stahlwerke op in Bergbau AG Essen, wat eigenlijk het begin van het einde inluidde (net zoals overal elders in Europa). Vanaf 1980 wordt de mijn ‘afgebouwd’: ze wordt gesloten in 1986. De cokesfabriek houdt het uit tot in 1993. 5.3. De site Er kunnen vier grote bouwfasen worden onderscheiden, maar in feite werd er constant verbouwd, gereorganiseerd, afgebroken en nieuw gebouwd (zelfs na de sluiting van de cokesfabriek in 1993). 1847 – 1860 In de eerste fase werden mijnschachten 1 en 2 gebouwd, naast een aantal kleinere gebouwen. Wegen werden aangelegd (land, water en spoor), terwijl in de buurt van de mijn een aantal arbeiderswijken ontstonden. De mijneigenaars hebben zich nooit direct ingelaten met de bouw van woningen of andere gebouwen met een dienstverlenende functie. De opening van de cokesfabriek in 1857 rondt de eerste fase af. 1896 – 1914 Drie nieuwe schachten worden op korte tijd in gebruik genomen (7, 8 en 9). In 1906 wordt de waszaal gebouwd, waar 3000 mijnwerkers zich in één keer kunnen omkleden en wassen. De opening van de nieuwe cokesfabriek in ’14 rondt de tweede fase af. 1926 – 1932 Dit is de fase die beslissend is geweest voor het huidige uitzicht. Niet alleen kwamen er nieuwe gebouwen bij, maar de oude gebouwen kregen een facelift. Ik ga daarom hierop dieper in (zie verder). 1956 – 1961 De bouw van de nieuwe Kokerei, met de uitbreiding van het aantal ovens tot 192. Modernisering van schachten 1 en 2, oprichten van nieuwe werkhallen.
De derde fase is, zoals gezegd, beslissend voor het tegenwoordige uitzicht van de site. Zij vangt aan na de verkoop (door Haniel) en fusie (tot Vereinigte Stahlwerke AG) in 1926. De kapitaalsinjectie moest de mijn en cokesfabriek niet alleen de eerste van Duitsland maken, maar ook dé grootste in Europa. In de jaren ’30 was zij de tweede grootste ter wereld
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
124
(na de US United Steel). Twee architecten werden aangesteld: Fritz Schupp (1896 – 1974) en Martin Kremmer
(1895 – 1945), beiden kinderen van hun tijd met duidelijke ideeën over functionele architectuur en aanleunend bij het toen populair wordende Bauhaus. Zij hadden een conceptuele visie op de hele site en wilden wat reeds bestond integreren in nieuwe gebouwen, en het geheel dus eenheid geven. Zij hadden bovendien een redelijk elitaire kijk op wat een fabrieksgebouw moest zijn: niet alleen functioneel maar ook een icoon (symbool, baken) van moderne macht. Van de hand van Schupp is volgende uitspraak:
We moeten erkennen dat gigantische industriële gebouwen niet langer een vieze vlek vormen in het stedelijke landschap, maar dat zij juist een symbool van arbeid zijn en een waar stadsmonument dat dient voor de lokale bevolking om te tonen aan bezoekers, met even veel fierheid als de andere openbare gebouwen.
Zij hebben dat principe (dus, fabrieksgebouw als monument) consequent toegepast in hun nieuwbouw en integratie van oude gebouwen. Mijnschacht XII (klaar in 1932) illustreert dat prachtig: een Triumph aus Stahl! Een toren die het landschap poogt te overheersen, van 58 meter hoogt, met vier steunen en alles geconstrueerd op een strikt symmetrische wijze. Tijdgenoten hadden het al over een Ikone des Fortschritts und der Moderne. Deze mijnschacht overheerst de site en was (is) het uithangbord ervan (onder meer door de naam van de mijn die bovenaan op Schacht XII prijkt). Maar de architectonische sterkte van de site zit vooral in het geheel van gebouwen en de wijze waarop zij zijn geplaatst. Zakelijkheid en symmetrie domineren niet alleen in de stijl van de gebouwen maar ook in hun plaatsing. De Bauhausstijl en zelfs de kubistische architectuur is aanwezig: geometrisch, rationeel, zakelijk en functioneel, alles is gericht op productiviteit (automatisering, efficiëntie, snelheid: sleutelwoorden om uit het slop te geraken van de economische depressie van de prille jaren 1930, die vooral Duitsland hard trof). Het feit dat alles in functie staat van de productie en, daarbij aansluitend, het roemen van de onderneming, blijkt onder meer uit het “vergeten” van de arbeiders. Beide architecten hadden er bvb. niet aan gedacht WC’s te voorzien. De afstanden tussen mijnschachten, administratieve bureaus (bvb. om dagproductie en lonen te berekenen) en was‐ en kleedplaatsen waren bijzonder groot. De afstanden dienden de arbeiders af te leggen via bruggen (soms kilometers ver), waarover ook steenkoolwagentjes reden: niet zonder gevaar. Dezelfde twee architecten tekenden voor volgende gebouwen (nieuw of vernieuwing):
- de elektriciteitscentrale (1930) - een constructiehuis (Zentrale Schlosserei, jaren 1930) - het ketelhuis (Kesselhaus, 1928), de nieuwe stoomcentrale met de productie van
hoge‐ en lage luchtdruk - twee gigantische hallen (Halle 5 und 6) rechtover elkaar en uitgevend op het
Kesselhaus enerzijds en Schacht XII anderzijds - een treinstation (jaren 1930) - pompinstallaties (jaren 1920 en ’30), voor het wegpompen van water (10.000 m3 per
dag) Het harmonische van deze site en de zorg voor details komen perfect tot uiting op de plek tussen de twee hallen (5 en 6) die de verbinding maken tussen schacht XII en het ketelhuis: net een schilderij van Mondriaan. De architecten hebben niets aan het toeval overgelaten: zij willen de blik vatten en het monumentale onderstrepen. Dat gebeurt door de architectuur zelf, maar bvb. ook door het spel met lantaarnpalen (deze hadden een ongelijke hoogte om
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
125
het effect van monumentaliteit te vergroten – bij vervanging van deze palen werd jammerlijk dit detail over het hoofd gezien: elke lantaarnpaal heeft nu dezelfde hoogte).
In de jaren 1950 werd F. Schupp gevraagd nieuwe gebouwen te zetten (o.a. de nieuwe cokesfabriek, ° 1956): hij deed dat in dezelfde stijl als de gebouwen uit de jaren 1930, wat natuurlijk bijdroeg tot de eenheid van de site. 5.4. Sluiting en hergebruik: 1986 / 1993 – 2001 De industrieelarcheologische waarde van het Zollverein werd al door de tijdgenoten onderkend. Toen de mijn en de cokesfabriek volop draaiden, kwamen buitenlandse gasten de mijn bezoeken: het ging om ingenieurs en architecten die niet alleen interesse toonden in de opstelling en efficiëntie van de gebouwen, maar ook in hun stijl, de ornamenten en het geheel van de site. Toen in de jaren 1970 de Europese mijnbouw met problemen begon te kampen en er stil werd gesproken over afdankingen en zelfs over sluiting, kwamen de eerste reacties. Gebouwen kwamen vrij omdat de productie gerationaliseerd werd (jaren 1970 en begin ’80): deze boden unieke ruimte aan lage prijs, zeer bereikbaar en ondanks de vuile lucht van de cokesfabriek, omgeven door bomen. In 1977 besloot de stad Essen een gebouw te kopen en er een school in te plaatsen: de ARKA – Kulturwerkstatt, bedoeld voor jonge werkloze maar ‘verdienstelijke’ leerlingen. Met de sluiting van de mijn (met hét symbool Schacht XII) in 1986 kwam de interesse voor hergebruik van deze bijzondere site (niet alleen uit architectonisch oogpunt, maar ook als symbool van de industrialisatie van de streek) pas goed op gang. Toeval of niet, vooral kunstenaars van diverse aard toonden snel grote belangstelling voor de enorme ruimten, de lage (huur)prijzen, de toegankelijkheid van de site. In 1987 (dus, amper één jaar na de sluiting van de mijn) werd een gebouw aan de rand van de site (gebouwd in 1924 voor de weduwe van F. Krupp) omgevormd tot een atelier voor ceramiek (Keramische Werkstatt Margaretenhöhe). In 1991 kocht de kunstenaar – verzamelaar Thomas Rother een deel van Halle 5, waar hij woonde, werkte en tentoonstelde. De beeldhouwer Ulrich Rückheim installeerde zich in een andere fabriek die ook hij gebruikte als woon‐ en werkplaats. Hij zorgde er mede voor dat het Zollverein in 1992 een expo herbergde van de Kasseler Kunstausstellung Documenta IX. Rond 1990 kwamen meer kunstenaars naar de site, werkten en leefden er een tijdje en lieten er sporen na (granieten en bronzen beeldhouwwerken). De site had dus een bijzondere aantrekkingskracht op de kunstwereld.
Maar de overheid (lokaal en regionaal) was nodig om de zware problemen weg te werken. Er bleken inderdaad investeringen nodig die de site een radicaal andere weg opstuurde. Zij heeft diverse initiatieven genomen. In 1989 (dus, amper drie jaren na de sluiting) richt de deelstaat Nordrhein – Westfalen de Internationale Bauausstellung Emscherpark (IBA) op, waar een stedelijk en ecologisch saneringsplan voor het Zollverein wordt voorgesteld. De idee wordt gelanceerd om van het Kesselhaus een internationaal designcentrum te maken en de Kokerei als monument van het industrieel erfgoed te bewaren en ontsluiten. Er was al een designmuseum in Essen (Villa Hügel) sedert 1955, maar dat betekende niet veel. Het befaamde architectenbureau van Norman Foster (°1935) ontwierp het nieuwe designmuseum en respecteerde volop de bestaande architectuur (opening in 199, zie de pagina op zijn website: http://www.fosterandpartners.com/Projects/0495/Default.aspx). Dezelfde overheid vergemakkelijkte ook de mogelijkheid om ruimte van het Zollverein te benutten voor allerlei
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
126
tentoonstellingen (bvb. 1994 in het oude gebouw Elektrowerkstatt). Het PACT (Performing Arts Choreographises Zentrum), een dansgezelschap, neemt zijn intrek in de oude waszaal.
In 1999 denkt de overheid aan een meesterplan voor de hele site, waar bestaande gebouwen, nieuwe gebouwen en activiteiten zouden perfect moeten samen smelten. De gerenommeerde Rotterdamse architect Rem Koolhaas (°1944) wordt onder de arm genomen, die een Masterplan ontwerpt voor een geïntegreerde site van laagdrempelige kunst en cultuur. Onderliggende idee onder meer was het plaatsen van de hele site (en vooral enkele gebouwen) op de lijst van wereldmonumenten van de UNESCO (zie daarover: http://www.arcspace.com/architects/koolhaas/zollverein/zollverein.html). In december 2001 werden Schacht XII (1932), de cokesfabriek (1956), en schachten 1 en 2 (respectievelijk uit 1848 en 1852, maar volledig gerenoveerd in de jaren ’50 door F. Schuppe) deel van het werelderfgoed. 5.5. Vandaag en morgen; het wetenschappelijk onderzoek Toen Zollverein in 2001 werelderfgoed werd, leek dit weinigen te verwonderen: de site was uniek, de culturele activiteiten zeer belangrijk, de bezoekers stroomden toe ... Wat heeft Zollverein dat Thurn & Tassis (of vele andere industrieelarcheologische sites) niet heeft? Enkele elementen op een rijtje:
- de aandacht voor het industrieel patrimonium in Nordrhein – Westfalen was sinds lang belangrijk;
- de architectuur was / is indrukwekkend, en dat werd erkend in binnen‐ en buitenland - de sluiting (1986) werd bijna ogenblikkelijk gevolgd door culturele activiteiten van
diverse aard én van hoog niveau. De site leefde als het ware verder: ze leek niet vreemd binnen de gemeenschap;
- regionale, nationale en internationale belangstelling voor architectuur, industriële archeologie en industrieel erfgoed;
- het samengaan van privé‐initiatieven (kunstenaars, onderwijs, woningen, KMO’s) en overheidsinitiatief (masterplan met de algemene coördinatie).
De site Zollverein is sedert 2001 een hot spot, waar “het” gebeurt. Het feit dat de hele streek de culturele hoofdstad van Europa in 2010 werd en dat Zollverein de spil was van alle activiteit (congressen, tentoonstellingen, documentatiecentra, informatiebalie, vertrekpunt van routes etc), heeft dat volkomen bevestigd. Momenteel komen er 600.000 bezoekers per jaar, en het is de ambitie om van de site dé grootste toeristische attractie van Duitsland te maken (na Berlijn), met jaarlijks 3,5 miljoen bezoekers. Bezoekers hebben grote vrijheid: zij komen individueel of in groep. In beide gevallen zijn alle faciliteiten voorzien (parking, duidelijke aanwijzingen etc). Er zijn diverse formules: dagbezoeken, gecombineerde bezoeken met andere sites in de buurt, speciale nachtvoorstellingen (concerten, dans, toneel, lezingen...). De kleine toer voorziet een bezoek aan het essentiële: schachten 1, 2 en XII, de cokesfabriek en het ketelhuis. Individueel kan ergens binnen worden gegaan (of geklommen naar het dak van de cokesfabriek, wat een uniek zicht biedt). De volledige toer (vergt eigenlijk meer dan één dag) doet deze plaatsen aan, plus de allerlei andere gebouwen. Binnenbezoeken zijn voorzien. Alles is bijzonder goed aangeduid (zowel buiten als binnen). Het masterplan voorzag een grote diversiteit aan activiteiten waar zowel de zeer geïnteresseerde, quasi professionele bezoeker aan zijn trekken kan komen, als het gezin
Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed
127
dat een daguitstap maakt of de kunstliefhebber die naar jazz komt luisteren in de oude fabriekshal. Dat betekent dat in een gewone week min of meer volgende activiteiten kunnen worden meegemaakt: - tijdelijke tentoonstellingen in hallen 5 en 6 - vaste en tijdelijke tentoonstellingen in het Design Centre (documentatiecentrum,
shop) - “kleine” en “grote” toer van de site (nadruk op industrieel erfgoed) - binnenbezoeken (Cokerei, hallen 5 en 6, treinstation, kolenwasserij) - restaurants (met “topgastronomie” in de Kompressorenhalle, of het Casino;
snackbars her en der verspreid) - rondrit met oude trein - fietsenverhuur - zwembad (in zomer) - schaatsbaan (in winter) - openlucht bioscoop (in zomer) - “zonnewiel” (kermisrad) - winkels (souvenirs, boeken, prullaria). Vergeet daarbij niet dat er mensen wonen, werken en school lopen op de site, wat voortdurend activiteit (en gevoel van veiligheid) garandeert. De levendigheid van de site blijkt tenslotte ook uit het feit dat heel onlangs een nieuw gebouw werd in gebruik genomen: de Zollverein School of Management and Design (2006). Architecten was het duo K. Sejima en R. Nishizawa (verenigd in het bureau SANAA). Uitleg over en prenten van het gebouw: www.arcspace.com/architects/sejima_nishizama/zollverein_school/zollverein_school.html . Tenslotte, een woord over het wetenschappelijk onderzoek naar deze site. Er is verbazingwekkend weinig wetenschappelijk onderzoek aanwezig, en dat geldt evenzeer de louter industrieelarcheologische aspecten, als deze van de geschiedenis van het bedrijf, de architectuur of de werkomstandigheden. Alle aandacht ging en gaat uit naar twee facetten: het hergebruik (cf het masterplan) en het toerisme (cf de vele brochures waarnaar verwezen werd in 5.2.). Niettemin wordt Zeche Zollverein almaar meer naar voor geschoven als het ideale model van reconversie van industriële site.