108
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2014 - 2015 Effect van de drinkwaterkwaliteit op productieparameters bij melkvee Lore Dewanckele Promotor: Prof. dr. ir. Dirk Fremaut Tutor: Pieter Passchyn Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

Effect van de drinkwaterkwaliteit op productieparameters ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/216/869/RUG01-002216869_2015_0001... · Effect van de drinkwaterkwaliteit op productieparameters

  • Upload
    vophuc

  • View
    213

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Academiejaar 2014 - 2015

Effect van de drinkwaterkwaliteit op

productieparameters bij melkvee

Lore Dewanckele Promotor: Prof. dr. ir. Dirk Fremaut Tutor: Pieter Passchyn

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

Academiejaar 2014 - 2015

Effect van de drinkwaterkwaliteit op

productieparameters bij melkvee

Lore Dewanckele Promotor: Prof. dr. ir. Dirk Fremaut Tutor: Pieter Passchyn

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde

De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te

stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt

onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de

verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze

scriptie.

The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to

copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more

specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis.

Gent, mei 2015

Lore Dewanckele

Dirk Fremaut

WOORD VOORAF

Vooreerst mijn oprechte dank aan mijn promotor Prof. dr. ir. Dirk Fremaut voor de

begeleiding en voor het telkens zorgvuldig nalezen van deze masterproef. Daarnaast

verdient ook mijn begeleider Pieter Passchyn een woord van dank, want dankzij hem kon ik

een thesisonderwerp bemachtigen die mij meer lag dan de voorgestelde onderwerpen. Ook

de begeleiding en het nalezen van deze masterproef door Pieter apprecieer ik enorm.

Mijn dank gaat daarnaast ook speciaal uit naar Patrick Gouwy. Samen met Pieter Passchyn

zorgde hij voor de link met de veevoederfirma Vanden Avenne Ooigem nv die bovendien alle

waterstalen geanalyseerd heeft, waarvoor dank! Ook van zijn kant kwamen suggesties die

met open armen werden ontvangen.

Daarnaast wil ik ook het Proef- en Vormingscentrum voor de Landbouw (PVL) te Bocholt, en

in het bijzonder Luc Martens, bedanken voor de fijne samenwerking! Daarbij verdienen Rob

Ramaekers, Sander Palmans en Jef Gorssen een speciaal woord van dank voor de

registratie van de nodige gegevens en voor hun hulp gedurende de proefperiode in het PVL.

Ook het melkveebedrijf te Lo-Reninge en de andere melkveebedrijven verdienen een woord

van dank voor het ter beschikking stellen van hun gegevens.

Naast deze personen wil ik nog heel wat andere personen bedanken die ook hun steentje

hebben bijgedragen tot de realisering van dit project. Zo hebben Wim Maes, Koen

Timmermans en Jens De Vloo, allen vertegenwoordigers bij de veevoederfirma Vanden

Avenne Ooigem nv, mij heel wat contactgegevens en rantsoenen bezorgd van geschikte

melkveebedrijven voor deel 1 van de praktijkstudie. Ignace Denutte van het bedrijf ID

Nutrition heeft gezorgd voor de beschikbaarheid van het ijzerglycinaat terwijl John Tielemans

van de firma MS Schippers geholpen heeft bij de installatie van de dosator. Ook Benny

Declerck van CRV, Evelien Ooms van Lely en Jan Verwaeren ben ik bijzonder dankbaar

voor hun hulp bij mijn masterproef!

Ten slotte nog een speciaal woord van dank aan mijn ouders, mijn vrienden en in het

bijzonder aan mijn vriend, die allen een morele ondersteuning hebben geleverd bij de

realisatie van deze masterproef!

Lore Dewanckele

Gent, mei 2015

ABSTRACT

De rundveeteelt is voor miljoenen mensen van belang voor hun levensonderhoud. De laatste

decennia is er dan ook een tendens naar meer intensieve melkveehouderij waarbij niet

alleen wordt gestreefd naar een hogere productie, maar ook naar een goede vruchtbaarheid

en een goede gezondheid van de koeien. Om dit te kunnen realiseren, moet de koe

beschikken over alle nutriënten die ze nodig heeft. Het belangrijkste nutriënt dat een koe

nodig heeft, is water. Verschillende landen hanteren echter verschillende normen in verband

met de drinkwaterkwaliteit. In deze studie werd de focus op het element ijzer gelegd met als

doel te onderzoeken of de norm van 2,5 ppm in België niet te hoog is. Andere landen

hanteren namelijk een veel lagere norm zoals 0,5 ppm in Nederland en 0,3 ppm in de

Verenigde Staten. In een eerste proef werden een enquête en een drinkwateranalyse

uitgevoerd op verschillende praktijkbedrijven om enerzijds na te gaan wat de beïnvloedende

factoren zijn van het ijzergehalte van grondwater en om anderzijds het effect na te gaan van

het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie en de melksamenstelling. In een

tweede en een derde proef werden verschillende waterbronnen met elkaar afgewisseld om

het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de drinkwateropname, de

melkproductie, de melksamenstelling en de gezondheid van de koeien te onderzoeken.

Daarbij werd waargenomen dat een ijzergehalte lager dan 2,5 ppm nagenoeg geen effect

heeft op productieparameters bij melkvee. Op basis van dit onderzoek is de Belgische norm

van 2,5 ppm ijzer in het drinkwater voldoende laag.

Kernwoorden: melkvee, drinkwaterkwaliteit, ijzer, productieparameters, België

ABSTRACT

Livestock sustain the livelihood of millions of people. The last decades there is a tendency

towards more intensive dairy farming that not only aims at a higher production, but also at a

good fertility and a good health of the cows. To achieve this, a cow must have access to all

the nutrients it needs. The most important nutrient it needs, is water. However, different

countries use different standards regarding drinking water quality. This study focuses on the

element iron with the purpose of investigating whether the standard of 2.5 ppm in Belgium is

not too high. Other countries use a much lower standard such as 0.5 ppm in the Netherlands

and 0.3 ppm in the United States. In a first experiment, a survey and a drinking water

analysis on several commercial farms were used to on the one hand distinguish the factors

influencing the iron content of groundwater and on the other hand study the effect of the iron

content of drinking water on milk production and milk composition. In a second and third

experiment, different water sources were alternated with each other in order to study the

effect of the iron content of drinking water on drinking water intake, milk production, milk

composition and health of the cows. It was observed that an iron content of less than 2.5

ppm has virtually no effect on production parameters in dairy cattle. Based on this study the

Belgian standard of 2.5 ppm iron in drinking water is sufficiently low.

Key words: dairy cattle, drinking water quality, iron, production parameters, Belgium

6

INHOUDSOPGAVE

WOORD VOORAF …………………………………………………………………………….. 3

ABSTRACT ……………………………………………………………………………………… 4

ABSTRACT ……………………………………………………………………………………… 5

INHOUDSOPGAVE ……………………………………………………………………………. 6

LIJST MET FIGUREN ………………………………………………………………………….. 10

LIJST MET TABELLEN ………………………………………………………………………... 11

INLEIDING ……………………………………………………………………………………… 13

LITERATUURSTUDIE …………………………………………………………………………. 15

1. De waterbehoefte van koeien ………………………………………………………… 15

2. Richtlijnen voor de drinkwaterbeschikbaarheid …………………………………….. 17

3. De samenstelling van water ………………………………………………………….. 18

4. Factoren voor evaluatie van de waterkwaliteit ……………………………………… 20

4.1. Organoleptische eigenschappen ……………………………………………. 20

4.2. Fysische en chemische eigenschappen, toxische componenten,

macro- en micromineralen …………………………………………………… 21

4.3. Micro-organismen …………………………………………………………….. 21

4.4. Drinkwatertemperatuur ……………………………………………………….. 21

4.5. Stray voltage of zwerfstroom ………………………………………………… 22

5. Invloed van enkele waterkarakteristieken op de prestaties en de wateropname

bij melkvee ……………………………………………………………………………… 23

5.1. De pH ………………………………………………………………………….. 23

5.2. Het zoutgehalte of Total Dissolved Solids …………………………………. 24

5.3. De hardheid van het water …………………………………………………... 26

5.4. Zwavel, sulfide en sulfaat ……………………………………………………. 27

5.5. Chloor en chloride ……………………………………………………………. 29

5.6. Nitraat en nitriet ……………………………………………………………….. 30

5.7. Calcium en magnesium ……………………………………………………… 32

5.8. Natrium ………………………………………………………………………… 32

5.9. Kalium ………………………………………………………………………….. 33

5.10. Zware metalen en sporenelementen ……………………………………….. 33

5.10.1. Ijzer ………………………………………………………………………… 33

5.10.2. Mangaan …………………………………………………………………... 34

5.10.3. Koper ………………………………………………………………………. 35

5.10.4. Zink ………………………………………………………………………… 35

5.10.5. Selenium …………………………………………………………………... 36

5.10.6. Molybdeen ………………………………………………………………… 36

5.10.7. Arseen ……………………………………………………………………... 36

5.10.8. Lood ………………………………………………………………………... 37

7

5.10.9. Fluoride ……………………………………………………………………. 37

5.10.10. Kobalt ………………………………………………………………….. 37

5.10.11. Cadmium ………………………………………………………………. 37

5.10.12. Kwik ……………………………………………………………………. 38

5.10.13. Aluminium ……………………………………………………………… 38

5.10.14. Andere …………………………………………………………………. 39

5.11. Pesticiden en andere toxische stoffen ……………………………………… 39

5.12. Micro-organismen …………………………………………………………….. 40

6. Normen voor de drinkwaterkwaliteit …………………………………………………. 41

7. Relatie tussen de oorsprong van het drinkwater en de drinkwaterkwaliteit ……... 45

7.1. Diep en ondiep grondwater ………………………………………………….. 45

7.2. Leidingwater …………………………………………………………………… 45

7.3. Hemelwater ……………………………………………………………………. 45

7.4. Oppervlaktewater …………………………………………………………….. 46

7.5. Gezuiverd afvalwater …………………………………………………………. 46

7.6. Verontreinigingen in het drinkwatersysteem ……………………………….. 46

8. Behandelingen om de waterkwaliteit te verbeteren ……………………………….. 47

8.1. Actief koolfilter (AKF) …………………………………………………………. 49

8.2. Luchtstrippen (LS) …………………………………………………………….. 49

8.3. Chlorering (C) …………………………………………………………………. 49

8.4. Destillatie (D) ………………………………………………………………….. 50

8.5. Kation- of anionuitwisselaar (K-A U) ………………………………………... 50

8.6. Mechanische filter (MF) ………………………………………………………. 50

8.7. Omgekeerde osmose (OO) ………………………………………………….. 50

8.8. Ultraviolette straling (US) …………………………………………………….. 51

8.9. Ozonisatie (O) …………………………………………………………………. 51

8.10. Oxiderende filters (OF) ……………………………………………………….. 51

8.11. Andere ………………………………………………………………………….. 51

PRAKTIJKSTUDIE …………………………………………………………………………….. 52

1. Inleiding en doelstelling ……………………………………………………………….. 52

2. Materiaal en methoden ……………………………………………………………….. 53

2.1. Deel 1: Streekgebonden effect op het ijzergehalte van grondwater en

vergelijking van verschillende praktijkbedrijven …………………………… 53

2.1.1. Statistische verwerking ……………………………………………… 55

2.2. Deel 2: Effect van een verlaging van het ijzergehalte van het

drinkwater ……………………………………………………………………… 55

2.2.1. Dieren …………………………………………………………………. 56

2.2.2. Voeding en huisvesting ……………………………………………… 56

2.2.3. Registraties …………………………………………………………… 57

2.2.4. Statistische verwerking ……………………………………………… 58

8

2.3. Deel 3: Effect van een verschillende drinkwaterkwaliteit op

productieparameters ………………………………………………………….. 59

2.3.1. Dieren ………………………………………………………………….. 60

2.3.2. Voeding en huisvesting ……………………………………………… 60

2.3.3. Registraties …………………………………………………………… 61

2.3.4. Statistische verwerking ……………………………………………… 63

3. Resultaten en bespreking …………………………………………………………….. 64

3.1. Deel 1: Streekgebonden effect op het ijzergehalte van grondwater en

vergelijking van verschillende praktijkbedrijven ……………………………. 64

3.1.1. Selectie van bedrijven ……………………………………………….. 64

3.1.2. Verband tussen de ligging van het bedrijf en het ijzergehalte

van grondwater ……………………………………………………….. 64

3.1.3. Verband tussen de diepte en de leeftijd van de boorput en het

ijzergehalte van grondwater …………………………………………. 66

3.1.4. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melk-

productie en de melksamenstelling ………………………………… 67

3.1.5. Bespreking ……………………………………………………………. 68

3.2. Deel 2: Effect van een verlaging van het ijzergehalte van het

drinkwater ……………………………………………………………………… 69

3.2.1. Wateranalyses ………………………………………………………… 69

3.2.2. Algemeen effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de

melkproductie, de melksamenstelling en de gezondheid van

de koeien ……………………………………………………………… 70

3.2.3. Invloed van het productieniveau, de pariteit en het lactatie-

stadium op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater …... 73

3.2.4. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melk-

productie in functie van het productieniveau ………………………. 75

3.2.5. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melk-

productie in functie van de pariteit ………………………………….. 77

3.2.6. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melk-

samenstelling in functie van het lactatiestadium ………………….. 79

3.2.7. Bespreking ……………………………………………………………. 80

3.3. Deel 3: Effect van een verschillende drinkwaterkwaliteit op

productieparameters …………………………………………………………. 82

3.3.1. Drinkwateranalyses ………………………………………………….. 82

3.3.1.1. Evaluatie van de ijzertoevoeging in periode 4 ………... 84

3.3.2. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de drinkwateropname ……… 84

3.3.3. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de melkproductie …………… 87

3.3.4. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de melksamenstelling ……… 89

3.3.5. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de gezondheid ……………… 92

3.3.5.1. Aantal gezondheidsproblemen in functie van de

drinkwaterkwaliteit ……………………………………….. 92

9

3.3.5.2. Geleidbaarheid van de melk in functie van de

drinkwaterkwaliteit ………………………………………. 92

3.3.6. Bespreking …………………………………………………………….. 94

3.4. Verder onderzoek ……………………………………………………………... 95

ALGEMENE CONCLUSIE …………………………………………………………………….. 96

REFERENTIELIJST ……………………………………………………………………………. 98

BIJLAGEN ………………………………………………………………………………………. 102

Bijlage 1: Rantsoenoverzicht melkvee (deel 2 van de praktijkstudie) ……………. 102 Bijlage 2: Rantsoenoverzicht melkvee (deel 3 van de praktijkstudie) ……………. 105

10

LIJST MET FIGUREN

Figuur 1: Meest voorkomende waterkwaliteitsproblemen in Pennsylvania …………….... 20

Figuur 2: Streekgebonden effect ijzergehalte boorputwater in Vlaanderen ……………… 54

Figuur 3: Waterbehandelingssysteem melkveebedrijf te Lo-Reninge ……………………. 56

Figuur 4: Drinkwatervoorziening melkvee (links: groepsdrinkbak, rechts: kleine

individuele drinkbak) (deel 2 van de praktijkstudie) …………………………….. 57

Figuur 5: Aanrijking van het grondwater met ijzerglycinaat via de doseerpomp ………… 59

Figuur 6: Drinkwatervoorziening melkvee (links: groepsdrinkbak, rechts: individuele

sneldrinker) (deel 3 van de praktijkstudie) ……………………………………….. 60

Figuur 7: Watermeter 1 (links) en watermeter 2 (rechts) …………………………………... 61

Figuur 8: Gemiddeld ijzergehalte van het drinkwater in functie van de ligging van

het bedrijf …………………………………………………………………………….. 65

Figuur 9: Gemiddeld ijzergehalte van het drinkwater in functie van de diepte en de

leeftijd van de boorput ……………………………………………………………… 67

Figuur 10: Gemiddelde dagproductie, ISK, % vet, % eiwit, kg vet en eiwit en

ureumgehalte in functie van het ijzergehalte van het drinkwater …………….. 71

Figuur 11: Gemiddeld celgetal in functie van het ijzergehalte van het drinkwater ………. 71

Figuur 12: Gemiddelde dagproductie in functie van het ijzergehalte van het drink-

water en het productieniveau van de koeien …………………………………… 75

Figuur 13: Gemiddelde dagproductie in functie van het ijzergehalte van het drink-

water en de pariteit van de koeien ………………………………………………. 77

Figuur 14: Gemiddeld percentage eiwit in functie van het ijzergehalte van het drink-

water en het lactatiestadium van de koeien ……………………………………. 79

Figuur 15: Gemiddelde drinkwateropname per koe in functie van de drinkwater-

kwaliteit (ijzergehalte van het drinkwater) en het type drinkbak ……………… 86

Figuur 16: Gemiddelde melkproductie in functie van de drinkwaterkwaliteit (ijzer-

gehalte van het drinkwater) ………………………………………………………. 88

Figuur 17: Gemiddeld vet- en eiwitgehalte van de melk in functie van de drinkwater-

kwaliteit (ijzergehalte van het drinkwater) ………………………………………. 91

Figuur 18: Gemiddeld celgetal, vriespunt en ureumgehalte van de melk in functie

van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte van het drinkwater) …………………. 91

Figuur 19: Gemiddelde geleidbaarheid van de melk in functie van de drinkwater-

kwaliteit (ijzergehalte van het drinkwater) ………………………………………. 94

11

LIJST MET TABELLEN

Tabel 1: Geschatte dagelijkse waterinname in l/dag van een lacterende koe van

680 kg (natriuminname = 0,18 % van de drogestofinname) ……………………. 16

Tabel 2: Samenstelling van leidingwater afkomstig van verschillende productiecentra ... 19

Tabel 3: Gemiddelde concentratie aan mineralen in drinkwater voor melkvee in de VS . 19

Tabel 4: Richtlijn voor het gebruik van zout water bij melkvee ……………………………. 26

Tabel 5: Classificatie van de hardheid van water …………………………………………… 26

Tabel 6: Maximale gehaltes aan sulfaat in het drinkwater voor melkvee ………………… 29

Tabel 7: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee …….. 31

Tabel 8: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee …….. 31

Tabel 9: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee …….. 31

Tabel 10: Maximale gehaltes aan pesticiden in drinkwater voor melkvee ……………….. 39

Tabel 11: Richtlijn voor het aantal bacteriën in drinkwater voor melkvee ……………….. 40

Tabel 12: Normen voor de drinkwaterkwaliteit bij melkvee ………………………………... 42

Tabel 13: Werkingsspectrum van verschillende waterbehandelingssystemen ………….. 48

Tabel 14: Rantsoen van de koeien (deel 2 van de praktijkstudie) ………………………… 57

Tabel 15: Rantsoen van de koeien (deel 3 van de praktijkstudie) ………………………… 60

Tabel 16: Gemiddelde en standaardafwijking van het ijzergehalte van het drinkwater

in functie van de ligging van het bedrijf ………………………………………….. 65

Tabel 17: Gemiddelde en standaardafwijking van het ijzergehalte van het drinkwater

in functie van de diepte en de leeftijd van de boorput …………………………. 66

Tabel 18: Pearson-correlatiecoëfficiënt (ρ) en p-waarde van de BSK, de gemiddelde

melkproductie, het vetgehalte en het eiwitgehalte in relatie tot het ijzer-

gehalte van het drinkwater ……………………………………………………….. 68

Tabel 19: Verschillende wateranalyses (deel 2 van de praktijkstudie) …………………… 70

Tabel 20: Algemeen effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melk-

productie, de melksamenstelling en de gezondheid van de koeien ………….. 71

Tabel 21: Invloed van het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium op het

effect van het ijzergehalte van het drinkwater ………………………………….. 74

Tabel 22: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in

functie van het productieniveau ………………………………………………….. 75

Tabel 23: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie bij de

hoogproductieve koeien …………………………………………………………… 76

Tabel 24: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in

functie van de pariteit ……………………………………………………………… 77

Tabel 25: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie bij

koeien in de eerste en in de tweede lactatie ……………………………………. 78

Tabel 26: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melksamenstelling in

functie van het lactatiestadium …………………………………………………… 79

Tabel 27: Analyse van de verschillende waterbronnen (deel 3 van de praktijkstudie) …. 82

12

Tabel 28: Het ijzergehalte van het drinkwater op verschillende tijdstippen gedurende

periode 4 (grondwater aangerijkt met ijzerglycinaat) …………………………... 84

Tabel 29: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de gemiddelde dagelijkse

drinkwateropname per koe ………………………………………………………... 85

Tabel 30: Resultaat Mann-Whitney U-test drinkwateropname ……………………………. 85

Tabel 31: Algemeen effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de gemiddelde

melkproductie ………………………………………………………………………. 88

Tabel 32: Resultaat Mann-Whitney U-test melkproductie algemeen …………………….. 88

Tabel 33: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de melksamenstelling ….... 90

Tabel 34: Resultaat Mann-Whitney U-test melksamenstelling ……………………………. 90

Tabel 35: Aantal geregistreerde gezondheidsproblemen in functie van de drinkwater-

kwaliteit ……………………………………………………………………………… 92

Tabel 36: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de geleidbaarheid van de

melk ………………………………………………………………………………….. 93

Tabel 37: Resultaat Mann-Whitney U-test geleidbaarheid ………………………………… 93

Tabel 38: Rantsoen 1 ………………………………………………………………………….. 102

Tabel 39: Rantsoen 2 ………………………………………………………………………….. 103

Tabel 40: Rantsoen 3 ………………………………………………………………………….. 104

Tabel 41: Rantsoen 1 ………………………………………………………………………….. 105

Tabel 42: Rantsoen 1 – rantsoenkenmerken ……………………………………………….. 105

Tabel 43: Rantsoen 2 ………………………………………………………………………….. 106

Tabel 44: Rantsoen 2 – rantsoenkenmerken ……………………………………………….. 106

13

INLEIDING

De rundveeteelt is voor miljoenen mensen van belang voor hun levensonderhoud. Binnen de

rundveeteelt vormt de zuivelproductie een zeer belangrijke sector. In België zijn er ongeveer

490 000 melkkoeien waarvan ongeveer 60 % in Vlaanderen (De Brabander, 2014).

De laatste decennia is er een tendens naar meer intensieve melkveehouderij waarbij niet

alleen wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke productie, maar ook naar een goede

vruchtbaarheid en een goede gezondheid van de koeien. Ook het dierenwelzijn krijgt hierbij

aandacht. Om dit te kunnen realiseren, moet de koe beschikken over alle nutriënten die ze

nodig heeft. Het belangrijkste element dat een koe nodig heeft, is water.

Het voederen van melkkoeien wordt vaak tot in de details beheerd, maar de inname, de

beschikbaarheid en de kwaliteit van drinkwater daarentegen worden vaak verwaarloosd.

Niettegenstaande dat water een belangrijk onderdeel uitmaakt van het rantsoen van

melkkoeien, is er slechts weinig geweten over de invloed van de drinkwaterkwaliteit op de

prestaties van de koe. Verschillende bronnen hanteren ook verschillende normen voor de

drinkwaterkwaliteit wat het nog moeilijker maakt voor de landbouwer om de kwaliteit van het

drinkwater te beheren.

Een hoogproductieve koe drinkt met gemak meer dan 100 l water per dag. De kwaliteit van

het drinkwater is dus van uiterste belang: mogelijks kan een slechte kwaliteit leiden tot

verminderde dierprestaties. Deze verminderde dierprestaties kunnen enerzijds het gevolg

zijn van onvoldoende waterinname, maar kunnen anderzijds ook het gevolg zijn van een

negatieve invloed van bepaalde bestanddelen op het organisme.

In samenwerking met de veevoederfirma Vanden Avenne Ooigem nv wordt in deze studie

onderzocht wat de invloed is van de drinkwaterkwaliteit op de productie, de gezondheid en

de vruchtbaarheid bij melkvee.

Vooraleer kan worden overgegaan op wetenschappelijk onderzoek is het belangrijk inzicht te

verwerven in de behoefte van de koe aan water alsook in de samenstelling van water.

Vervolgens wordt nagegaan wat de belangrijkste factoren zijn voor de evaluatie van de

waterkwaliteit. Daarna wordt de werking van de verschillende bestanddelen, die voorkomen

in water, in het lichaam van de koe besproken. Daarbij wordt gezocht naar het effect van een

tekort of een teveel aan bepaalde elementen zowel op de productie, de gezondheid en de

vruchtbaarheid van de koe als op de inname van drinkwater. Ieder bestanddeel wordt apart

besproken waarbij wordt gezocht naar de precieze invloed van dat element op het

organisme. Vervolgens worden nog verschillende drinkwaterkwaliteitsnormen met elkaar

vergeleken en wordt de relatie onderzocht tussen de oorsprong van het drinkwater en de

kwaliteit ervan. Tot slot wordt gezocht naar verschillende behandelingen om de

14

waterkwaliteit te verbeteren. Uit deze literatuurstudie zal uiteindelijk blijken welke elementen

een negatieve invloed uitoefenen en welke een positieve invloed uitoefenen op het

organisme.

Aansluitend op de literatuurstudie volgt het eigenlijke onderzoek, de praktijkstudie. Dit

onderzoek bestaat uit drie delen. In een eerste deel wordt onderzocht of er een

streekgebonden effect is op de waterkwaliteit. Verschillende wateranalyses van verschillende

landbouwbedrijven worden naast elkaar gelegd en onderzocht. Indien daaruit een

streekgebonden effect wordt waargenomen, zullen in bepaalde streken hoogproductieve

melkveebedrijven worden geselecteerd. Van deze bedrijven wordt dan een momentopname

gedaan en worden verschillende parameters met elkaar vergeleken waaronder de

waterkwaliteit en de gemiddelde melkproductie. Het tweede deel van de praktijkstudie vindt

plaats op een melkveebedrijf te Lo-Reninge. Op dit bedrijf zal het ijzergehalte van het

drinkwater worden verlaagd en wordt onderzocht wat het effect is op de productie en de

gezondheid van de koeien. Het derde deel van de praktijkstudie vindt plaats in het Proef- en

Vormingscentrum voor de Landbouw te Bocholt. Daarbij zullen verschillende waterbronnen

worden afgewisseld om het effect van de drinkwaterkwaliteit op de productie en de

gezondheid te onderzoeken.

15

LITERATUURSTUDIE

1. De waterbehoefte van koeien

Water is het belangrijkste nutriënt voor koeien (Beede, 1994; Beede, 2006; Schothorst Feed

Research B.V., 2006; Beede, 2012; Bunting, z.j.). De waterbehoefte van een koe is dan ook

groot: een hoogproductieve koe neemt met gemak meer dan 100 l water op per dag

(Schothorst Feed Research B.V., 2006). Geen enkel ander zoogdier heeft een grotere

waterbehoefte per eenheid lichaamsgewicht dan hoogproductieve melkkoeien (Solomon et

al., 1995; Beede, 2006). Een oorzaak hiervan is het feit dat melk voor ongeveer 87 % uit

water bestaat (Murphy, 1992; Beede, 1994; Beede, 2006; Bunting, z.j.).

Afhankelijk van de leeftijd, het lactatiestadium en de conditie bestaat het lichaam van de koe

voor 56 tot 81 % uit water (Murphy, 1992; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006;

Schothorst Feed Research B.V., 2006). Water heeft dan ook heel wat functies in het lichaam.

Het speelt onder andere een rol bij het transport van voedingsstoffen in het lichaam, bij

verterings- en stofwisselingsprocessen, bij de uitscheiding van afvalstoffen, bij de

warmteregulatie, bij de regulatie van de vloeistof- en zoutenbalans en als vruchtwater voor

de overleving van de foetus (Beede, 1994; Beede, 2006; Schothorst Feed Research B.V.,

2006; Looper & Waldner, 2007).

De opname van water gebeurt onder verschillende vormen. Enerzijds neemt de koe water op

door te drinken wat ook wel de vrije wateropname wordt genoemd. Daarnaast wordt ook

water opgenomen via het rantsoen en komt er water vrij tijdens de stofwisseling (metabolisch

water) (Murphy, 1992; Beede, 1994; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Schothorst

Feed Research B.V., 2006; Looper & Waldner, 2007). Deze drie bronnen van water moeten

het dagelijkse waterverlies via melk, urine, mest, zweet, speeksel en verdamping vanaf de

huid en de slijmvliezen van het ademhalingsstelsel compenseren (Murphy, 1992; Schothorst

Feed Research, 2006; Looper & Waldner, 2007). Het is belangrijk dat koeien voldoende

water opnemen zodat ze in een positieve waterbalans blijven. Een tekort aan lichaamswater

heeft namelijk directe negatieve gevolgen voor de melkproductie (Schothorst Feed Research

B.V., 2006; Bunting, z.j.).

Volgens Schothorst Feed Research B.V. (2006) worden volgende behoeftenormen voor

water bij melkkoeien gehanteerd (inclusief water uit voeder):

- In de droogstand: 30 – 60 l/dag;

- Bij een melkproductie van 10 kg/dag: 30 – 70 l/dag;

- Bij een melkproductie van 30 kg/dag: 90 – 150 l/dag;

- Bij een melkproductie van 50 kg/dag: 100 – 200 l/dag.

16

De waterbehoefte is afhankelijk van verschillende factoren. Zo leiden een hogere

voederopname, een hoger drogestofgehalte van het voeder, een hogere melkproductie, een

hogere omgevingstemperatuur, een hogere luchtvochtigheid, een hoger zoutgehalte en een

hoger eiwitgehalte van het voeder tot een grotere waterbehoefte waardoor de koe meer

drinkwater zal opnemen (Murphy, 1992; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Schothorst

Feed Research B.V., 2006). Ook de fysiologische toestand van de koe, het lichaamsgewicht,

de luchtsnelheid, het type voeder, de watertemperatuur, de frequentie en duur van de

watervoorziening en de sociale interacties tussen de dieren zijn beïnvloedende factoren

(Beede, 2006).

In tabel 1 wordt de dagelijkse waterinname van een lacterende koe van 680 kg weergegeven

in functie van de melkproductie, de drogestofinname en de wekelijks gemiddelde

minimumtemperatuur. De natriuminname van deze koe bedraagt 0,18 % van de

drogestofinname. Deze waterinname werd geschat op basis van onderstaande formule

(Murphy, 1992; Linn & Raeth-Knight, 2002; Looper & Waldner, 2007):

Waterinname (kg/dag) = 15,99 + 1,58 x drogestofinname (kg/dag)

+ 0,90 x melkgift (kg/dag)

+ 0,05 x natriuminname (g/dag)

+ 1,20 x wekelijks gemiddelde minimumtemperatuur (°C).

Deze formule verklaart 59 % van de variatie in waterinname (Murphy, 1992).

Tabel 1: Geschatte dagelijkse waterinname in l/dag van een lacterende koe van 680 kg

(natriuminname = 0,18 % van de drogestofinname) (Bron: Looper & Waldner, 2007)

Melkproductie

(kg/dag)

Drogestofinname

(kg/dag)

Wekelijks gemiddelde minimumtemperatuur

5 °C 10 °C 15 °C 20 °C 25 °C

18 19 69,4 76,2 83,0 89,4 96,2

27 22 82,3 88,7 95,5 102,3 109,1

36 25 94,7 101,5 108,3 114,7 121,5

45 27 107,6 114,4 121,1 127,6 134,4

Aangezien koeien een grote hoeveelheid water opnemen per dag, is een goede kwaliteit van

het drinkwater vereist om een optimale productie, gezondheid en vruchtbaarheid van de

koeien te bekomen. Het drinkwater draagt voor 80 tot 90 % bij aan de totale waterbehoefte

van de koe (Looper & Waldner, 2007). Bij één op de drie melkkoeien met

productieproblemen ligt de oorzaak bij een slechte kwaliteit van het drinkwater (Bunting, z.j.).

Maar volgens Beede (2006; 2012) en Adams & Sharpe (2014) hebben heel wat

melkveehouders onvoldoende kennis over het belang van de drinkwaterkwaliteit. Enerzijds

kan een slechte kwaliteit van het drinkwater de smakelijkheid doen dalen waardoor de

koeien minder water opnemen. Een verlaagde wateropname leidt volgens Little et al. (1976)

en Grant (1993) tot een lagere drogestofopname wat leidt tot een lagere melkproductie.

Daarnaast veroorzaakt een verlaagde wateropname ook een kleine toename van het

lactosegehalte van melk (Little et al., 1976). Het geeft geen aanleiding tot minder urine-

17

output, maar wel tot een verlaagde output van water via de feces en tot een lager

lichaamsgewicht door een reductie van het watergehalte van het lichaam. Anderzijds kan

een slechte kwaliteit van het drinkwater de lichaamsfuncties verstoren. Zowel een verlaagde

wateropname als een slechte kwaliteit van het drinkwater geven aanleiding tot een lagere

melkproductie, een lagere groeisnelheid en gezondheidsproblemen (Adams & Sharpe,

2014).

In een studie in de Verenigde Staten waarbij meer dan 3600 waterstalen werden

geanalyseerd, overschreden 15 tot 30 % van de stalen de maximumconcentratie aan

calcium, natrium en sulfaat. Meer dan 40 % van de stalen overschreden de

maximumconcentratie aan ijzer en mangaan. De meeste waterkwaliteitsproblemen in de

Verenigde Staten hebben te maken met een te hoog gehalte aan ijzer, sulfaat en chloride.

(Beede, 2012)

Ook in Nederland werd in 2005 een studie uitgevoerd waarbij het veedrinkwater werd

geanalyseerd. Van de ingestuurde watermonsters waren er ongeveer 55 % geschikt, 25 %

minder geschikt en 20 % ongeschikt als drinkwater voor rundvee (Schothorst Feed Research

B.V., 2006). De drinkwaterkwaliteit is dus een bijzonder aandachtspunt bij melkveehouders

om de prestaties van de koeien te verbeteren.

2. Richtlijnen voor de drinkwaterbeschikbaarheid

Naast de kwaliteit is ook de beschikbaarheid van het drinkwater uiterst belangrijk. Daarbij is

het belangrijk dat de koe zoveel mogelijk haar natuurlijk drinkgedrag kan uitvoeren. Een koe

kan tussen de 12 en 20 l water per minuut opnemen (Sonck, 2014). Bijgevolg is het

belangrijk dat het debiet bij vlottersystemen voldoende hoog is. De meeste vlottersystemen

hebben volgens Schothorst Feed Research B.V. (2006) een capaciteit van ongeveer 20 l per

minuut. Volgens Sonck (2014) moet de wateroppervlakte van een drinkbak minstens 0,06 m²

per koe bedragen. Schothorst Feed Research B.V. (2006) beweert dat koeien de voorkeur

geven aan een groot drinkoppervlak bijvoorbeeld 1,32 m² ten opzichte van 0,86 m² (in

totaal). De diepte van de drinkbak zou geen effect hebben op het drinkgedrag van de koeien

(Schothorst Feed Research, 2006). Nochtans stelt Sonck (2014) dat een drinkbak minstens

water moet kunnen bevatten tot 60-70 mm diep. De drinkbakken moeten ook op de juiste

hoogte worden aangebracht. De optimale hoogte varieert tussen 60 en 90 cm (Schothorst

Feed Research, 2006).

Koeien drinken in de droogstand ongeveer 6,6 keer per dag (Schothorst Feed Research,

2006). Na het afkalven stijgt het aantal drinkbeurten naar 9,5 keer per dag (Schothorst Feed

Research, 2006). Vooral kort na het melken en kort na het vreten wordt een grote

hoeveelheid water opgenomen (Schothorst Feed Research, 2006). Bijgevolg is het belangrijk

dat drinkbakken en watersystemen dicht bij het voerhek en dicht bij de melkstal worden

18

geplaatst. Het is ook van belang dat koeien niet te ver hoeven te lopen naar de

dichtstbijzijnde drinkbak. Indien verschillende koeien tegelijkertijd drinken, moet er nog

voldoende plaats overblijven om andere koeien te laten passeren (Sonck, 2014). Daarnaast

is het ook belangrijk dat er voldoende drinkmogelijkheden zijn. Er dient één drinkbak per 10

tot 15 koeien aanwezig te zijn bij kleine individuele drinkbakken en een drinkbaklengte van 5

cm per koe bij groepsdrinkbakken (Schothorst Feed Research, 2006). Volgens Sonck (2014)

moeten meer drinkbakken aanwezig zijn in het geval van kleine individuele drinkbakken,

namelijk één per 7 koeien. Individuele drinkbakken worden door koeien geprefereerd boven

groepsdrinkbakken (Grant, 1993).

3. De samenstelling van water

De samenstelling van water is sterk afhankelijk van de waterbron. Zo kan de melkveehouder

gebruik maken van diep of ondiep grondwater, leidingwater, hemelwater, oppervlaktewater of

gezuiverd afvalwater (Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen, 2007). Het spreekt voor

zich dat deze verschillende soorten water een sterk verschillende samenstelling hebben.

Daarnaast is de samenstelling ook afhankelijk van de plaats waar de bron gelegen is. Zo zal

grondwater in de provincie West-Vlaanderen bijvoorbeeld een volledig andere samenstelling

hebben dan grondwater in de provincie Limburg. In gebieden waar veel landbouw of

industrie heerst, zal het water sterker vervuild zijn door bemesting en door lozing van allerlei

schadelijke stoffen. Een derde factor die een invloed heeft op de samenstelling van water is

de tijd van het jaar. Zo zal er in het voorjaar bijvoorbeeld meer nitraat in het grondwater

aanwezig zijn door de toenemende bemesting. In het najaar is er dan weer meer neerslag

waardoor er meer uitspoeling is naar het grondwater.

Om een algemeen beeld te vormen van welke bestanddelen aanwezig zijn in water, wordt in

tabel 2 de samenstelling van leidingwater weergegeven afkomstig van verschillende

waterproductiecentra. Daarnaast wordt ook telkens de maximum toegelaten waarde volgens

de wet weergegeven (Vlaamse Gemeenschap, 1989).

Volgens De Watergroep (z.j.) is ook de samenstelling van leidingwater afhankelijk van de

herkomst van het water. Leidingwater dat uit grondwater wordt gewonnen, heeft een andere

samenstelling dan leidingwater dat uit oppervlaktewater wordt bereid (Water.nl, 2008; De

Watergroep, z.j.). Grondwater wordt uit de bovenste grondlagen gehaald op een diepte van

50 tot 100 m (Water.nl, 2008). Doordat dit grondwater eerst onderhevig is aan percolatie

doorheen de bodem, zijn de meeste bacteriën reeds uit het water verwijderd door filtratie

(Water.nl, 2008). Oppervlaktewater wordt niet eerst gezuiverd door de bodem en bevat

bijgevolg meer onzuiverheden. In tabel 2 zijn ook duidelijke verschillen waar te nemen in

gehaltes tussen de verschillende productiecentra. Op ieder bedrijf zal het drinkwater van de

koeien dus een andere samenstelling hebben.

19

Tabel 2: Samenstelling van leidingwater afkomstig van verschillende productiecentra (Bron: De

Watergroep, z.j.)

Parameter Eenheid Snellegem

(West-

Vlaanderen)

Sint-Niklaas

(Oost-

Vlaanderen)

Neerpelt

(Limburg)

Norm

(maximum

toegelaten

waarde)

Aluminium (Al) µg/l < 10,00 35,73 < 10,00 200,0

Calcium (Ca) mg/l 47,66 60,76 14,07 270,0

Chloride (Cl) mg/l 72,0 64,3 8,5 250,0

Fluor (F) mg/l < 0,40 < 0,41 < 0,40 1,5

Ijzer (Fe) µg/l 48,80 < 20,00 27,68 200,0

Geleidbaarheid µS/cm 628,66 594,00 141,01 2100,0

Kalium (K) mg/l 5,07 4,33 2,04 -

Magnesium (Mg) mg/l 4,58 8,20 3,18 50,0

Mangaan (Mn) µg/l < 5,00 < 5,00 12,56 50,0

Ammonium

(NH4+)

mg/l < 0,30 0,02 < 0,30 0,5

Nitriet (NO2-) mg/l < 0,015 / < 0,015 0,1

Nitraat (NO3-) mg/l < 4,00 10,34 < 4,00 50,0

Natrium (Na) mg/l 88,69 45,41 11,15 200,0

Zuurstof (O2) mg/l 10,15 / 10,13 -

Lood (Pb) µg/l < 5 < 5 < 5 25,0

Sulfaat (SO42-) mg/l 107,41 73,00 4,84 250,0

In tabel 3 worden de gemiddelde concentraties aan mineralen weergegeven van 3618

waterstalen van melkveebedrijven uit de Verenigde Staten.

Tabel 3: Gemiddelde concentratie aan mineralen in drinkwater voor melkvee in de VS (Bron: Linn &

Raeth-Knight, 2002)

Mineraal Gemiddelde concentratie in water (ppm)

Calcium (Ca) 64

Chloride (Cl) 56

Koper (Cu) 0,07

Ijzer (Fe) 0,79

Magnesium (Mg) 23

Mangaan (Mn) 0,17

Kalium (K) 3,3

Natrium (Na) 44

Zwavel (S) 30

20

4. Factoren voor evaluatie van de waterkwaliteit

Factoren die in aanmerking komen voor de evaluatie van de waterkwaliteit zijn

organoleptische eigenschappen, fysische en chemische eigenschappen, de aanwezigheid

van toxische componenten, de concentratie aan macro- en micromineralen en contaminatie

door micro-organismen (Beede, 1994; Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007). Daarnaast

zijn ook de temperatuur van het drinkwater en ‘stray voltage’ of ‘zwerfstroom’ belangrijke

factoren daar ook deze factoren de wateropname beïnvloeden (Murphy, 1992).

Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de waterkwaliteit voor bepaalde bestanddelen

eigenlijk zou moeten worden vergeleken met de inhoud van het voeder, want het water en

het voeder bepalen samen de volledige opname. Dit is niet nodig voor alle bestanddelen

bijvoorbeeld bestanddelen die een smaakverandering teweegbrengen.

In figuur 1 wordt weergegeven wat de meest voorkomende waterkwaliteitsproblemen zijn in

Pennsylvania.

Figuur 1: Meest voorkomende waterkwaliteitsproblemen in Pennsylvania (Bron: Swistock, 2013)

4.1. Organoleptische eigenschappen

Koeien ‘prefereren’ water op geur en smaak. Water met een afwijkende geur of smaak leidt

tot een lagere wateropname. Op die manier kunnen ze water van een slechte kwaliteit

detecteren. De manier waarop ze dit doen, is nog onduidelijk (Beede, 2006). Maar de kleur,

de geur en de troebelheid van het water kunnen helpen om de organoleptische

eigenschappen van water te beoordelen (Beede, 2006; Dierengezondheidszorg Vlaanderen,

2014). Water van een goede kwaliteit is kleurloos, geurloos en niet troebel

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Slechte organoleptische eigenschappen zijn

meestal het gevolg van slechte fysicochemische eigenschappen, een overmaat aan een

bepaald element en/of de aanwezigheid van micro-organismen en hun bijproducten (Beede,

2006). Zo kan een overmaat aan ijzer bijvoorbeeld leiden tot een roodbruine verkleuring van

21

het water. Een geelachtige kleur ontstaat als gevolg van een overmaat aan nitraat. Indien

water ruikt naar rottende eieren is er waarschijnlijk sulfide aanwezig in het water

(Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

Beede (2006) bewijst het feit dat koeien water prefereren zonder een afwijkende geur, want

indien water zonder een rotte eigeur wordt gegeven, stijgt de wateropname op korte termijn.

Het effect van de smaak op de wateropname wordt verder in deze literatuurstudie

beschreven bij de verschillende componenten (zie punt 5).

4.2. Fysische en chemische eigenschappen, toxische componenten, macro- en

micromineralen

Belangrijke fysische en chemische eigenschappen om de waterkwaliteit te beoordelen, zijn

de pH, het zoutgehalte of TDS (Total Dissolved Solids) of TSS (Total Soluble Salts), de

hardheid, het gehalte aan pesticiden, herbiciden en andere toxische componenten, het

gehalte aan bepaalde elementen zoals zwavel, sulfaat, chloride, ijzer, mangaan, koper, fluor,

calcium, magnesium, natrium, nitraat en nitriet, … (Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006;

Looper & Waldner, 2007; Adams & Sharpe, 2014). Deze elementen komen verder in deze

literatuurstudie nog aan bod.

4.3. Micro-organismen

Om de waterkwaliteit te evalueren, is analyse van de totale bacteriën en de coliforme

bacteriën belangrijk. Hoe hoger het gehalte aan coliforme bacteriën, hoe groter de kans op

pathogene organismen in het water en hoe groter de kans op ziektes (Linn & Raeth-Knight,

2002; Adams & Sharpe, 2014). Daarnaast is ook analyse van de fecale coliformen en de

fecale streptococcen belangrijk om te achterhalen of de vervuiling veroorzaakt wordt door

fecaliën (Looper & Waldner, 2007). Naast bacteriën kunnen ook algen aanwezig zijn in het

water zoals blauw-groene algen die eveneens ziektes kunnen veroorzaken (Looper &

Waldner, 2007). Ook dit komt nog verder aan bod in deze literatuurstudie.

4.4. Drinkwatertemperatuur

Naast voorgaande factoren heeft ook de drinkwatertemperatuur een invloed op de

wateropname. In een koude omgeving verkiezen koeien vloeibaar water boven sneeuw en

ijs, maar er wordt geen verschil waargenomen in opname tussen water van 0 °C en 30 °C

(Murphy, 1992; Grant, 1993). Onder thermoneutrale condities drinken koeien volgens

Murphy (1992) liever water van 3 tot 17 °C dan water van 24 °C. Dit is tegenstrijdig met het

onderzoek van Beede (1994) waaruit werd geconcludeerd dat koeien water van ± 27 °C

22

prefereren boven water van ± 18 °C. In warme klimaten leidt water van 10 °C in vergelijking

met water van 27 °C tot een verhoogde wateropname, drogestofinname en melkproductie

(Murphy, 1992). Maar volgens Beede (1994) is het economisch niet voordelig om het water

te koelen in warme klimaten. De invloed van de drinkwatertemperatuur is bijgevolg complex.

Algemeen wordt aangenomen dat de temperatuur van het water tussen 17 en 28 °C moet

liggen voor koeien in gematigde klimaten opdat de opname niet geremd zou worden (Beede,

1994; De Brabander, 2014). In meer gematigde klimaten heeft de temperatuur van het

drinkwater slechts een gering effect op het drinkgedrag en de prestaties van de koeien.

Koeling of opwarming van het drinkwater is in deze klimaten economisch dus niet voordelig

(Grant, 1993; De Brabander, 2014).

4.5. Stray voltage of zwerfstroom

De spanning tussen de waterbak en de achterpoten van de koe heeft ook een invloed op de

wateropname (Murphy, 1992; Beede, 1994; Reinemann, 2009). Maar volgens Gorewit et al.

(1989) is dit effect enkel op korte termijn zichtbaar. Op lange termijn zou er geen significant

effect zijn op de wateropname. Bij een studie in de Verenigde Staten pasten 100 % en 91 %

van de koeien zich aan binnen twee dagen bij een wisselspanning van 0 tot 3 V en van 4 tot

6 V respectievelijk. Gedurende de eerste twee dagen was de wateropname lager, maar

daarna was de wateropname terug normaal. Er is wel een duidelijke relatie tussen de

spanning en de tijd die nodig is om zich aan te passen aan de situatie en terug water op te

nemen. Hoe hoger de spanning, hoe langer het duurt voordat de koeien hun eerste portie

water opnemen. Volgens Gorewit et al. (1989) heeft spanning tussen de waterbak en de

achterpoten van de koe geen invloed op productieparameters aangezien het effect op de

wateropname maar van korte duur is. Een klein aandeel van de koeien drinken niet indien de

spanning hoger is dan 4 V (Gorewit et al., 1989). Bij deze koeien zal de productie uiteraard

gedrukt worden. Hierbij dient te worden opgemerkt dat zo’n hoge spanningen bijna nooit

voorkomen in de praktijk en dat het effect van deze spanningen op lange termijn nog niet

werd onderzocht.

Stray voltage of zwerfstroom ontstaat als gevolg van een verschil in spanning tussen twee

oppervlakken waarmee de koe tegelijkertijd in contact is (Appleman & Gustafson, 1985;

Reinemann, 2014). Dit kan het gevolg zijn van een aardingssysteem dat niet goed

functioneert (Reinemann, 2009). Volgens bepaalde codes moeten metalen waterleidingen

geaard zijn. Indien het aardingssysteem van de metalen waterleidingen niet goed

functioneert en er bijvoorbeeld verlies van lading is via de melkrobot, kan een verschil in

spanning ontstaan tussen de waterleiding en de vloer. Als de koe dan water opneemt, kan

elektriciteit doorheen de koe stromen tengevolge van het verschil in spanning tussen de

waterbak en de vloer. Dit fenomeen komt vooral voor indien de waterbakken uit metaal

bestaan.

23

De kans op stray voltage of zwerfstroom kan volgens Reinemann (2009) worden beperkt

door:

geen metaal te gebruiken voor de leidingen alsook voor de waterbakken;

geen elektrische verwarmingsapparaten te gebruiken voor opwarming van het

drinkwater;

ervoor te zorgen dat er zo weinig mogelijk water en urine op de vloer blijft staan.

5. Invloed van enkele waterkarakteristieken op de prestaties en de wateropname

bij melkvee

5.1. De pH

Indien de pH van het drinkwater 6 tot 9 bedraagt, is er volgens Beede (2006) geen invloed

op de wateropname. Andere bronnen beweren dan weer dat de pH tussen de 6 en de 8

moet bedragen (Bagley et al., 1997; Looper & Waldner, 2007). Het effect van een niet-

optimale pH op de wateropname werd nog niet bestudeerd (Linn & Raeth-Knight, 2002;

Beede, 2006).

Water met een pH lager dan 5,5 leidt volgens Adams & Sharpe (2014) en Bunting (z.j.) tot

chronische of milde acidose wat gekenmerkt wordt door een lagere melkproductie, een lager

melkvetgehalte, een lagere groeisnelheid, een lagere voederopname, meer infectie- en

metabolische problemen en meer vruchtbaarheidsproblemen. Water met een pH hoger dan

9,0 zou daarentegen leiden tot chronische of milde alkalose wat gekenmerkt wordt door min

of meer dezelfde symptomen. Daarenboven zal ook het pensmetabolisme verstoord worden

waardoor er een tekort ontstaat aan vitamine B en bepaalde aminozuren.

De vraag die hierbij moet worden gesteld, is of de pH van het drinkwater de pH van de pens

kan beïnvloeden, wetende dat het pensvolume ongeveer 150 à 200 l bedraagt. Daarnaast

worden hoogproductieve koeien ook meestal op de grens van structuurgebrek gevoederd

waardoor de pH van de pens dikwijls lager is dan 5,5 – 6. Drinkwater met een pH hoger dan

9,0 zal dus waarschijnlijk weinig invloed hebben op de pH van de pens en bijgevolg geen

alkalose veroorzaken bij koeien.

Dit wordt bevestigd door de bevindingen van Johnson et al. (1959) die ondervonden dat een

hogere pH van het drinkwater geen invloed heeft op de pH van de pensinhoud. Daarbij werd

water met een pH van 9,76 vergeleken met water met een pH van 8,54. De koeien die het

meest alkalische water kregen, waren even gezond als de andere en vertoonden dezelfde

prestaties. De hogere pH had ook geen invloed op de vertering van cellulose in de pens.

Bij een hogere pH van het drinkwater wordt eerder een positief effect verwacht door het

verhogen van de pens-pH, maar dit wordt niet bevestigd door de literatuur. Hierbij dient te

24

worden opgemerkt dat voorgaande studie reeds van 1959 dateert. De productiviteit van deze

koeien was waarschijnlijk lager dan van de huidige koeien waardoor deze koeien niet op de

grens van structuurgebrek werden gevoederd en waardoor er geen positief effect werd

waargenomen van drinkwater met een hogere pH.

5.2. Het zoutgehalte of Total Dissolved Solids

Het zoutgehalte wordt vaak weergegeven als het gehalte aan Total Dissolved Solids (TDS)

of totale opgeloste stoffen. Dit is niet hetzelfde als het zoutgehalte, maar is een manier om

een beeld te vormen ervan. Het is de som van alle anorganische stoffen (Cl, Na, HCO3-,

SO42-, Ca, Mg, Si, Fe, NO3

-, Sr, K, CO32-, P, B, F) die opgelost zijn in water (Linn & Raeth-

Knight, 2002; Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007). Soms wordt het zoutgehalte

weergegeven in elektrische geleidbaarheid (Brew et al., 2009) of in Total Soluble Salts (TSS)

(Beede, 2006).

Hoge gehaltes aan TDS zorgen voor een verminderde waterkwaliteit (Jaster et al., 1978).

Maar volgens Beede (2006) en Brew et al. (2009) geeft het niet echt informatie over de

waterkwaliteit. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de hoge TDS-concentratie veroorzaakt wordt

door calcium en magnesium waardoor geen negatieve invloed wordt waargenomen op de

prestaties van de koeien (Beede, 2006). Bij een hoge TDS-concentratie moet dus eerst

worden nagegaan welke elementen deze hoge concentratie veroorzaken. Een meer

uitgebreide evaluatie van het water is dan noodzakelijk.

In een aantal studies werd het effect van het zoutgehalte op de melkproductie onderzocht.

Dit leverde tegenstrijdige resultaten op. Bepaalde bronnen beweren dat de melkproductie

daalt bij een hogere TDS-concentratie van het drinkwater bij warm weer (Challis et al., 1987;

Solomon et al., 1995; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007).

Volgens Looper & Waldner (2007) stijgt ook de opname van water bij een hogere TDS-

concentratie, maar dit is in tegenstrijd met het resultaat van Solomon et al. (1995) waarbij de

wateropname daalde bij een hogere TDS-concentratie van het drinkwater (hoger gehalte aan

Na, Ca, Mg, K, Cl en S).

In het experiment van Jaster et al. (1978) was de melkproductie lager (1,9 kg melk per dag)

bij koeien die water kregen met een zoutgehalte van 2696 ppm NaCl in vergelijking met een

zoutgehalte van 196 ppm NaCl. Daarbij werd geen verschil waargenomen in minerale

samenstelling van de melk. Koeien die het water met het hoogste zoutgehalte kregen,

namen ook gemiddeld 9,3 liter per dag meer water op dan de andere. De voederopname

werd niet beïnvloed. Bij een hoger zoutgehalte waren ook het gehalte aan natrium in de mest

en in de urine hoger alsook het gehalte aan chloride in de urine.

25

Ook volgens Solomon et al. (1995) daalt de melkproductie bij een hogere TDS-concentratie

van het drinkwater (hoger gehalte aan Na, Ca, Mg, K, Cl en S). Daarnaast leidt een hogere

TDS-concentratie ook tot een lager melkvetgehalte, een lager melkeiwitgehalte en minder

wateropname wat tegenstrijdig is met voorgaande studie. De voederopname wordt niet

beïnvloed door het zoutgehalte van het drinkwater.

Een mogelijke verklaring voor de lagere melkproductie kan zijn dat er meer water nodig is

om het overtollige zout uit te scheiden via de urine waardoor minder water beschikbaar is

voor de melkproductie. Maar deze verklaring kan niet worden bevestigd aangezien de

urineproductie niet gemeten werd in bovenstaande experimenten.

Bahman et al. (1993) daarentegen beweren dat water met een zoutgehalte van 3574 ppm

TDS (ten opzichte van 449 ppm TDS) geen effect heeft op de melkproductie. Volgens

Solomon et al. (1995) kan dit verschil verklaard worden door het feit dat deze koeien een

lagere melkproductie hadden, want bij laagproductieve koeien is de waterkwaliteit niet de

meest limiterende factor. Een hoger zoutgehalte heeft volgens Bahman et al. (1993) ook

geen effect op de voederopname en de wateropname wat tegenstrijdig is met voorgaande

studies. De samenstelling van de melk zou ook niet beïnvloed worden door het zoutgehalte

van het drinkwater. Nochtans beweren Jenness et al. (1988) dat een hoger natriumgehalte in

het drinkwater leidt tot een hoger natriumgehalte in de melk. Deze verhoging wordt

gecompenseerd door andere veranderingen waardoor het vriespunt van de melk niet

beïnvloed wordt. Het vriespunt van de melk daalt wel bij een lagere wateropname.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze studies werden uitgevoerd in semi-ariede of

warme klimaten. Volgens Beede (2006) en Looper & Waldner (2007) is het effect van een

hoog zoutgehalte sterk gerelateerd tot de omgevingstemperatuur. Het negatieve effect van

een hoog zoutgehalte zou meer uitgesproken zijn bij een hogere temperatuur. Waarschijnlijk

zal het effect in meer gematigde klimaten dus minder uitgesproken zijn, maar dit werd nog

niet bestudeerd.

Het is ook onduidelijk of TDS zelf of specifieke elementen het negatieve effect veroorzaken

(Beede, 2006). Volgens Jaster et al. (1978) is een negatief gevolg van een hoge TDS-

concentratie eerder te wijten aan een osmotisch effect dan aan een toxisch effect van een

bepaald mineraal. Wanneer koeien worden blootgesteld aan water met een hoger TDS-

gehalte, weigeren ze in eerste instantie om het te drinken. Daarna leidt het tot diarree wat

uiteindelijk verdwijnt door adaptatie. Ook Beede (1994) beweert dat een hoge TDS-

concentratie een invloed heeft op de osmotische balans van het lichaam. De vraag die hierbij

kan worden gesteld, is of dit niet gebufferd wordt door de grote inhoud van de pens.

In tabel 4 worden richtlijnen weergegeven voor het gebruik van zout water. Volgens Linn &

Raeth-Knight (2002) mag water met een gehalte lager dan 5000 ppm TDS gebruikt worden

bij melkvee. Vanaf een gehalte van 7000 ppm TDS is het water onaanvaardbaar voor het

26

gebruik bij melkvee. Andere bronnen hanteren een limiet van 10 000 ppm TDS bij melkvee

(Bagley et al., 1997; Lardy et al., 2008). Hierbij dient te worden opgemerkt dat ook het

gehalte in het rantsoen zou moeten worden meegerekend wat waarschijnlijk niet het geval is

in onderstaande tabel, want dit staat niet vermeld bij de betreffende bronnen.

Tabel 4: Richtlijn voor het gebruik van zout water bij melkvee (Bron: Beede, 1994; Bagley et al., 1997;

Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007)

Zoutgehalte of TDS

(mg/l of ppm)

Richtlijn

< 1000 (zoet water) Veroorzaakt geen last bij melkvee.

1000 – 2999 (licht zout

water)

Heeft geen invloed op de gezondheid of de productie, maar

kan tijdelijk diarree veroorzaken.

3000 – 4999 (matig zout

water)

Algemeen bevredigend, maar kan diarree veroorzaken, vooral

na eerste consumptie.

5000 – 6999 (zout water) Is redelijk veilig voor volwassen koeien, maar moet vermeden

worden voor drachtige koeien en voor kalveren.

7000 – 10 000 (zeer zout

water)

Wordt best vermeden. Drachtige koeien, lacterende koeien,

gestresseerde en jonge dieren kunnen negatief worden

beïnvloed.

> 10 000 (pekeloplossing) Onveilig, niet bruikbaar voor melkvee.

5.3. De hardheid van het water

Hard water wordt veroorzaakt door hoge concentraties aan calcium en magnesium. Ook

zink, ijzer, mangaan, strontium en aluminium dragen bij tot de hardheid van het water (Linn &

Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007). In tabel 5 wordt de classificatie

van de hardheid van water weergegeven in de VS. Daar wordt de hardheid uitgedrukt in ppm

CaCO3. In België wordt de hardheid van het water meestal uitgedrukt in graden Duitse

Hardheid (°D). Daarbij is 1 ppm CaCO3 gelijk aan 0,056 °D.

Tabel 5: Classificatie van de hardheid van water (Bron: Beede, 1994; Bagley et al., 1997; Linn &

Raeth-Knight, 2002; Looper & Waldner, 2007; Wright, 2012)

Classificatie Concentratie CaCO3 (ppm) Graden Duitse Hardheid (°D)

Zacht water 0-60 0-3,36

Matig hard water 61-120 3,36-6,72

Hard water 121-180 6,75-10,08

Zeer hard water > 180 > 10,08

Oorspronkelijk werd aangenomen dat hard water de wateropname zou verminderen

resulterend in een lagere melkproductie (Blosser & Soni, 1957; Beede, 2006). Daarom werd

in de jaren ’50 heel wat onderzoek uitgevoerd naar het effect van de hardheid van het

27

drinkwater op de wateropname en de melkproductie, maar daaruit werd geconcludeerd dat

de hardheid van het drinkwater geen effect heeft op de melkproductie, de gewichtstoename

en de wateropname (Graf & Holdaway, 1952; Blosser & Soni, 1957; Allen et al., 1958; Linn &

Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Adams & Sharpe, 2014).

Een hoge hardheid kan wel aanleiding geven tot het reduceren van het waterdebiet

waardoor de wateropname in het gedrang kan komen. Vanaf een hardheid van ongeveer 15

°D vormt kalkaanslag een storend probleem en komt de wateropname in het gedrang. Om

de waterhardheid te reduceren, kan gebruik worden gemaakt van ontharders. Daarbij

worden calcium en magnesium uitgewisseld tegen natrium wat gepaard gaat met een

verhoogd zoutgehalte. (Counotte & Mars, 2008)

5.4. Zwavel, sulfide en sulfaat

Zwavel komt in het lichaam van de koe voor in zwavelhoudende aminozuren, namelijk

methionine, cystine en cysteïne (Messens, 2013; De Brabander, 2014). Zwavel is bijgevolg

een essentieel nutriënt voor de pensmicro-organismen.

Volgens Beede (2006) en Looper & Waldner (2007) heeft zwavel onder de vorm van

waterstofsulfide (H2S) een negatieve invloed op de wateropname. De negatieve invloed is

waarschijnlijk te wijten aan de rotte eigeur veroorzaakt door H2S, want op korte termijn neemt

de wateropname toe als water zonder de rotte eigeur wordt gegeven (Beede, 2006).

Daarnaast leidt waterstofsulfide ook tot meer problemen met bloedarmoede (Adams &

Sharpe, 2014). Waterstofsulfide leidt ook tot een lagere pensmotiliteit en veroorzaakt

ernstige schade aan het zenuwstelsel en het ademhalingsstelsel (Kandylis, 1984). De

concentratie waarbij het negatieve effect ontstaat, is volgens Beede (2006) onduidelijk, maar

volgens Looper & Waldner (2007) en Wright (2012) wordt de wateropname gereduceerd

vanaf een concentratie van 0,1 ppm.

Ook een hoge concentratie aan sulfaat (SO42-) leidt tot een lagere wateropname (Beede,

2006; Looper & Waldner, 2007). Volgens Linn & Raeth-Knight (2002), Ouweltjes & Schils

(2002), Looper & Waldner (2007), Adams & Sharpe (2014) en Bunting (z.j.) leidt een hoge

sulfaatconcentratie ook tot diarree, maar na een tijd past het dier zich aan waardoor de

diarree verdwijnt. Een hoge sulfaatconcentratie leidt daarnaast ook tot een grotere behoefte

aan selenium, vitamine E, mangaan, zink en vooral aan koper (Ouweltjes & Schils, 2002;

Adams & Sharpe, 2014; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Hierbij dient te worden

opgemerkt dat sulfaat in de pens van de koe kan worden gereduceerd tot sulfide wat dan

terug tot bovenstaand probleem leidt (Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

Over de maximum toegelaten concentratie aan sulfaat bestaat nogal wat onenigheid.

Volgens Linn & Raeth-Knight (2002) en Looper & Waldner (2007) moet het gehalte aan

28

sulfaat lager zijn dan 500 ppm voor kalveren en 1000 ppm voor volwassen koeien. Volgens

Weeth & Hunter (1971) heeft water met 3493 ppm sulfaat onder de vorm van natriumsulfaat

een negatief effect op de wateropname, de gewichtstoename en de voederopname bij

vaarzen. Een andere bron beweert dat de maximum concentratie aan sulfaat bereikt wordt

bij 1450 ppm (Weeth & Capps, 1972; Digesti & Weeth, 1976; Beede, 2006). Maar Digesti &

Weeth (1976) ondervonden dat drinkwater met een concentratie van 2500 ppm sulfaat onder

de vorm van natriumsulfaat geen effect heeft op de voederopname, de wateropname, de

gezondheid en de groei van vaarzen. Waarschijnlijk past het lichaamsstelsel van de koe zich

aan waardoor het negatieve effect gereduceerd wordt.

Het negatieve effect van sulfaat zou volgens Digesti & Weeth (1976) veroorzaakt worden

door een zoute smaak. Recente studies aan de University of British Columbia toonden aan

dat water onsmakelijk is vanaf een concentratie van 3200 ppm sulfaat onder de vorm van

natriumsulfaat en vanaf een concentratie van 4700 ppm sulfaat onder de vorm van

magnesiumsulfaat. Hoe hoger het sulfaatgehalte, hoe meer dat de koeien ’s nachts dronken

in plaats van overdag. De reden hiervoor is onduidelijk. Ook vertoonden de koeien meer

agressief gedrag tijdens het drinken bij een hogere sulfaatconcentratie. Bij een gehalte van

1500 ppm sulfaat werd de wateropname niet negatief beïnvloed ongeacht de vorm

waaronder sulfaat voorkwam. (Zimmerman et al., 2002; Beede, 2006)

Volgens Beede (2006) veroorzaakt een hoog gehalte aan sulfaat (1200 ppm) een verlaagde

voederopname en melkgift en meer gevallen van lebmaagdislocatie en het ophouden van de

nageboorte.

Een hoger sulfaatgehalte in het drinkwater zou ook leiden tot een hoger gehalte aan

methemoglobine en sulfhemoglobine in het bloed (Weeth & Hunter, 1971; Weeth & Capps,

1972; Digesti & Weeth, 1976). Beide vormen van hemoglobine zijn niet in staat om zuurstof

te transporteren wat zou leiden tot een daling van het zuurstofbindend vermogen van het

bloed. Maar het gehalte aan hemoglobine blijft constant wat er voor zorgt dat het

zuurstofbindend vermogen niet daalt (Weeth & Capps, 1972; Digesti & Weeth, 1976).

Tot slot leidt een hoog zwavelgehalte (SO42-, S2- of S) tot inactivatie van thiamine en

bijgevolg tot meer gevallen van polioencephalomalacia (PEM, een hersenaandoening) en tot

een hoger sterftecijfer (Lardy et al., 2008; Brew et al., 2009). Volgens Ouweltjes & Schils

(2002) wordt het zenuwstelsel van de koe aangetast door een te hoog zwavelgehalte (S).

In tabel 6 worden richtlijnen weergegeven voor de maximale gehaltes aan sulfaat bij

melkvee. In heel wat studies werd geen negatief effect ondervonden bij een hoger gehalte

aan sulfaat dan deze richtlijnen. Hierbij moet dus de vraag gesteld worden of deze richtlijnen

wel relevant zijn. Volgens Kandylis (1984) is het ook onmogelijk om een norm op te stellen

voor het sulfaatgehalte in het drinkwater zonder dat het gehalte in het rantsoen wordt

meegerekend.

29

Tabel 6: Maximale gehaltes aan sulfaat in het drinkwater voor melkvee (Bron: Bagley et al., 1997;

Lardy et al., 2008)

Sulfaat (SO42-) Sulfaat-zwavel (SO4-S)

Kalveren < 500 ppm < 167 ppm

Melkvee < 1000 ppm < 333 ppm

5.5. Chloor en chloride

Chloor vervult in het lichaam van de koe belangrijke functies op celniveau zoals de regeling

van de vochtbalans, de regeling van het zuur-base evenwicht, de buffering van de pH in het

maagdarmkanaal, de celmembraanpermeabiliteit, de neuro-musculaire prikkelbaarheid en de

overdracht van zenuwimpulsen. Daarnaast is chloor ook een bestanddeel van het enzym α-

amylase. In water komt chloor voor onder de vorm van chloride. (De Brabander, 2014)

Aangezien dat chloride evenals sulfaat een biologisch actief anion is, is het volgens Beede

(2006) belangrijk dat de som van beide elementen de concentratie van 1000 ppm niet

overschrijdt. Ook bij deze richtlijn moet de vraag worden gesteld of deze wel relevant is, want

heel wat studies werkten met een veel hoger gehalte.

Beide elementen leiden in overmaat tot verstoring van het zuur-base evenwicht (Beede,

1994). Beide elementen veroorzaken ook een zoute smaak waardoor de wateropname daalt

(Digesti & Weeth, 1976). Een hoog gehalte aan sulfaat (3317 ppm) wordt wel sneller

afgewezen door de koe dan een hoog gehalte aan chloride (5524 ppm) wat aangeeft dat

sulfaat onsmakelijker is dan chloride (Digesti & Weeth, 1976). Ook volgens Bahman et al.

(1993) heeft sulfaat een slechtere invloed op de waterkwaliteit dan chloride. Dit kan verklaard

worden door het feit dat sulfaat een grotere moleculaire massa heeft dan chloride (Digesti &

Weeth, 1976). Hoe groter de moleculaire massa van het anion, hoe meer de smaak neigt

naar bitter in vergelijking met zout en koeien zijn gevoeliger voor een bittere smaak dan voor

een zoute smaak. Bitter wordt bijgevolg sneller afgewezen dan zout.

Volgens Weeth & Hunter (1971) heeft een hoger chloridegehalte (2493 ppm Cl-) van het

drinkwater een positief effect op de wateropname wat in tegenstrijd is met het voorgaande.

De voederopname en de gewichtstoename worden niet beïnvloed door het chloridegehalte

van het drinkwater. Een hoger chloridegehalte in het drinkwater leidt ook tot een hoger

chloridegehalte in de urine.

Vanaf een gehalte hoger dan 250 ppm zou er volgens Swistock (2013) een zoute smaak

ontstaan.

30

5.6. Nitraat en nitriet

Een hoog gehalte aan nitraat in het drinkwater kan leiden tot nitraatvergiftiging (Beede, 1994;

Linn & Raeth-Knight, 2002; Looper & Waldner, 2007; Lardy et al., 2008). In de pens wordt

nitraat gereduceerd tot nitriet. Daarna wordt nitriet geabsorbeerd in het bloed en wordt het

zuurstofbindend vermogen gereduceerd doordat hemoglobine wordt omgezet tot

methemoglobine. Dit leidt tot een moeizame ademhaling en in erge gevallen zelfs tot

verstikking, een snellere hartslag, coördinatiestoornissen, schuimvorming op de mond,

blauwverkleuring rond de mond en de ogen en een bruinverkleuring van het bloed (Mahler et

al., 1990; Linn & Raeth-Knight, 2002; Looper & Waldner, 2007). Een hoog gehalte aan nitriet

in het drinkwater heeft dezelfde symptomen als gevolg (Looper & Waldner, 2007; Adams &

Sharpe, 2014).

Acute symptomen of sterfte treden op wanneer het methemoglobinegehalte 50 tot 65 % van

de hemoglobine-inhoud bedraagt (Adams et al., 1992; Thompson, 2014). Onder normale

omstandigheden bedraagt het gehalte aan methemoglobine 1 tot 3 % (Adams et al., 1992).

Hogere gehaltes kunnen wijzen op een nitraatvergiftiging. Het probleem hierbij is dat een

cyanidevergiftiging leidt tot dezelfde symptomen (Adams et al., 1992). Volgens Sgorlon et al.

(2003) en Thompson (2014) is niet enkel het methemoglobinegehalte een indicator voor

nitraatvergiftiging, maar moet ook het gehalte aan NOx in het bloed in rekening worden

gebracht.

Nitraat dat niet wordt gereduceerd tot nitriet in de pens is ook schadelijk. Het irriteert de

darmmucosa wat aanleiding geeft tot diarree (enteritis). Het leidt ook tot vitamine A-tekort en

een grotere gevoeligheid voor infecties. (Thompson, 2014)

Daarnaast wordt nitraat ook gerelateerd aan reproductieproblemen bij melkvee (Adams et

al., 1992; Grant, 1993; Beede, 2006; Thompson, 2014). Een hoger gehalte aan nitraat (374

ppm versus 19 ppm) leidt tot een hoger inseminatiegetal, een lager aantal koeien drachtig na

de eerste inseminatie en een grotere tussenkalftijd. Dit langetermijnseffect wordt pas

zichtbaar na een periode van 20 maanden, voordien wordt er geen significant verschil

waargenomen. Deze studie dateert wel al van 1974. Maar ook uit een meer recente studie

uit 2000 blijkt dat een hogere concentratie aan nitraat (30 ppm versus 25 ppm) leidt tot een

grotere tussenkalftijd. (Beede, 2006)

Volgens Adams et al. (1992), Looper & Waldner (2007), Adams & Sharpe (2014) en

Thompson (2014) leidt een hoog nitraatgehalte van het drinkwater tot een lagere

gewichtstoename bij jongvee. Een hoog nitraatgehalte heeft daarentegen geen merkbaar

effect op de melkproductie bij volwassen koeien. Volgens Beede (1994) heeft een hoog

nitraatgehalte inderdaad geen effect op de gemiddelde melkproductie, maar wel op de totale

melkproductie als gevolg van een langere droogstand. Deze langere droogstand was het

gevolg van een lagere conceptie. Andere bronnen spreken daarentegen wel van een lagere

31

melkproductie als gevolg van een te hoog nitraatgehalte in het drinkwater (Mahler et al.,

1990; Looper & Waldner, 2007).

In tabel 7, 8 en 9 worden richtlijnen weergegeven voor nitraatconcentraties in het drinkwater

voor jong- en melkvee. Er bestaat dus nogal wat onenigheid over het toegelaten gehalte aan

nitraat in het drinkwater.

Tabel 7: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee (Bron: Mahler et al.,

1990; Beede, 2006)

NO3- (ppm) NO3-N (ppm) Richtlijn

0-44 0-10 Veilig voor consumptie.

44-88 10-20 Algemeen veilig in combinatie met een voeder met laag

nitraatgehalte.

88-177 20-40 Kan schadelijk zijn indien toediening over lange periode.

177-443 40-100 Risicovol, kans op sterfte.

> 443 > 100 Onveilig, niet bruikbaar voor melkvee.

Tabel 8: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee (Bron: Beede, 1994;

Looper & Waldner, 2007; Wright, 2012)

NO3- (ppm) NO3-N (ppm) Richtlijn

0-44 0-10 Veilig voor consumptie.

45-132 11-20 Algemeen veilig in combinatie met een voeder met laag

nitraatgehalte.

133-220 21-40 Kan schadelijk zijn indien toediening over lange periode.

221-660 41-100 Risicovol, kans op sterfte.

661-800 101-200 Grote kans op sterfte, onveilig.

> 800 > 200 Onveilig, niet bruikbaar voor melkvee.

Tabel 9: Richtlijn voor de nitraatconcentratie in drinkwater voor jong- en melkvee (Bron: Adams et al.,

1992)

NO3- (ppm) NO3-N (ppm) Mogelijke effecten

0-100 0-23 Geen.

101-500 24-114 Lagere gewichtstoename en lagere vruchtbaarheid.

501-1000 115-227 Grijs-bruine slijmvliezen en stress-symptomen zoals

kortademigheid en snelle ademhaling.

> 1000 > 227 Acute symptomen zoals verstikkingsverschijnselen en

coördinatiestoornissen, sterfte.

Om potentiële nitraatproblemen te analyseren, is het belangrijk dat ook het gehalte in het

voeder meegerekend wordt om de totale opname aan nitraat te bepalen, want de effecten

van het voeder en het water zijn additief (Mahler et al., 1990; Adams et al., 1992; Looper &

Waldner, 2007; Lardy et al., 2008; Wright, 2012; Swistock, 2013). Een hoog gehalte aan

32

nitraat in het drinkwater zou schadelijker zijn indien ook het aantal coliforme bacteriën hoog

is (Thompson, 2014).

5.7. Calcium en magnesium

Calcium en magnesium hebben gelijkaardige functies in het lichaam van de koe. Calcium

speelt namelijk een rol in de beenvorming, de melkproductie (1,2 g Ca per kg melk), de

spiercontractie, de transmissie van zenuwimpulsen, de regulering van een aantal celfuncties

(activator van enzymen) en de bloedstolling (Messens, 2013; De Brabander, 2014).

Magnesium speelt een rol in de beenvorming, de melkproductie (0,12 à 0,15 g Mg per kg

melk), de energiestofwisseling, de vorming van PTH, de omzetting van vitamine D, de

spiercontracties en de overdracht van zenuwprikkels (De Brabander, 2014).

Volgens Beede (2006) wordt in de literatuur geen informatie gevonden in verband met het

effect van hoge concentraties aan calcium en/of magnesium in drinkwater op de

dierprestaties. Een magnesiumconcentratie hoger dan 125 ppm leidt volgens Adams &

Sharpe (2014) tot diarree. Volgens Bahman et al. (1993) leidt een hoog magnesiumgehalte

tot een slechte smaak van het drinkwater waardoor de wateropname daalt. Ook calcium kan

een afwijkende smaak veroorzaken (Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Een te

hoog gehalte aan calcium in het drinkwater is niet schadelijk bij melkvee aangezien de

calciumabsorptie in de darm zeer laag is (Bahman et al., 1993). Volgens

Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2014) zijn zowel calcium als magnesium niet schadelijk

voor het dier. Ze kunnen wel neerslaan in de leidingen waardoor het waterdebiet wordt

gereduceerd.

Indien het gehalte aan calcium en magnesium samen hoger is dan 500 ppm, moet rekening

worden gehouden met dit gehalte voor het voeder (Lardy et al., 2008; Swistock, 2013). Een

hoog gehalte aan calcium kan een negatief effect hebben op de resorptie van mangaan en

zink (De Brabander, 2014).

5.8. Natrium

Natrium vervult belangrijke functies op celniveau: het helpt bij de regeling van de

vochtbalans, het evenwicht tussen intra- en extracellulaire vloeistof, de regeling van het zuur-

base evenwicht, de buffering van de pH in het maagdarmkanaal, de celmembraan-

permeabiliteit, de prikkeloverdracht, … (Messens, 2013; De Brabander, 2014). Natrium is

ook betrokken bij het transport van monosacchariden en aminozuren doorheen de

darmwand van de koe (De Brabander, 2014).

33

Natrium vormt volgens Swistock (2013) zelden een probleem in het drinkwater voor melkvee.

Indien de concentratie groter is dan 20 ppm, moet wel rekening worden gehouden met dit

gehalte voor het voeder. Een te hoge natriumconcentratie leidt tot minder wateropname,

gewichtsverlies en diarree (Brew et al., 2009).

Te veel natrium in het drinkwater kan volgens Njoroge et al. (1999), Counotte & Mars (2008)

en De Brabander (2014) aanleiding geven tot zoutvergiftiging. De gevolgen van een lichte

zoutvergiftiging zijn diarree en meer urineren (Counotte & Mars, 2008). Het opgenomen zout

zou irritatie veroorzaken aan het maagdarmkanaal wat leidt tot slijmerige donkere feces, een

daling van de lichaamstemperatuur, buikpijn en anorexia (Njoroge et al., 1999). Ook het

natriumgehalte in het bloedplasma neemt toe en de slijmvliezen in de boek- en lebmaag

worden aangetast. In ernstige gevallen wordt ook het centrale zenuwstelsel aangetast

(Njoroge et al., 1999). Het spreekt voor zich dat een zoutvergiftiging meer zal voorkomen in

gebieden die in de nabijheid van de zee liggen als gevolg van de instroom van zout water

(De Brabander, 2014; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Vanaf een zoutgehalte

van 1 à 1,5 % is er gevaar voor intoxicatie (De Brabander, 2014). Deze wordt gekenmerkt

door een excitatiefase met nervositeit, loeien, trillen of krampen gevolgd door een

toenemende zwakte. De dieren hebben geen eetlust en sterven binnen de drie dagen na de

eerste symptomen.

5.9. Kalium

Kalium speelt een rol in de regeling van de osmotische druk, de prikkelgeleidbaarheid, de

functionering van eiwitten, de activatie van bepaalde enzymen en de regeling van het zuur-

base evenwicht (Messens, 2013). Over het effect van een teveel of een tekort aan kalium in

het drinkwater wordt geen informatie gevonden in de literatuur. Ewing & Charlton (2007)

hanteren een norm voor kalium in drinkwater van 10 ppm.

5.10. Zware metalen en sporenelementen

5.10.1. Ijzer

Ijzer is een bouwsteen van hemoglobine en myoglobine en speelt bijgevolg een belangrijke

rol in het zuurstoftransport (Messens, 2013; De Brabander, 2014).

Een hoog ijzergehalte in het drinkwater veroorzaakt enerzijds een slechte smaak en een

roestbruine kleur waardoor de wateropname daalt. Anderzijds wordt er in de leidingen en in

de waterbakken een donker slijm geproduceerd door ijzerlievende bacteriën bij een hoog

gehalte aan ijzer. Daardoor wordt niet enkel een slechte smaak gecreëerd, maar ook het

debiet in de leidingen wordt negatief beïnvloed. Beide gevolgen leiden tot een verlaagde

34

wateropname (Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Linn, 2008; Adams & Sharpe, 2014;

Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

Ijzer komt vooral voor onder de vorm van Fe2+ in water (Beede, 2006; Linn, 2008). Deze

vorm van ijzer is sterk oplosbaar waardoor het kan interfereren met de absorptie van koper

en zink (Beede, 2006; De Brabander, 2014). De oplosbaarheid en de vorm waaronder ijzer

voorkomt in het drinkwater is afhankelijk van de pH en van de hoeveelheid sulfaat (Linn,

2008). Zowel bij een pH lager dan 7,0 als bij een pH hoger dan 9,5 komt er meer Fe3+ voor

(Linn, 2008). Deze vorm van ijzer is minder oplosbaar en vormt dus minder problemen.

Indien meer dan 200 ppm sulfaat aanwezig is in het drinkwater, zal ijzer een complex

vormen met sulfaat (Linn, 2008). Daarbij daalt de smakelijkheid van het water nog meer en

wordt nog minder water opgenomen.

Onder normale omstandigheden zijn er drie systemen in het lichaam die ijzervergiftiging

tegengaan (Beede, 2006). Eerst en vooral is er een ferritinesysteem in de cellen van de

darmwand die de ijzerabsorptie reguleert. Bij een overmaat aan Fe2+ zal ijzer tussen de

cellen dringen waardoor het ferritinesysteem zijn controle verliest. Daarnaast bestaat er ook

nog een transferrine- en een lactoferrinesysteem dat ijzer bindt in het bloed en in de

weefsels, maar bij een overmaat aan ijzer kan het onvoldoende gebonden worden. Het

gevolg daarvan is dat er grote hoeveelheden reactieve zuurstofvormen (bijvoorbeeld

peroxide) ontstaan wat leidt tot oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008). Als gevolg van

de oxidatieve stress worden membraanstructuren beschadigd en worden de normale

biochemische reacties verstoord. De gevolgen zijn een lagere immuniteit, een verhoogd

gebruik van antioxidantia (bijvoorbeeld selenium), meer gevallen van mastitis en metritis,

meer gevallen van het ophouden van de nageboorte, meer gevallen van diarree, minder

voederopname en een lagere melkproductie (Beede, 2006; Linn, 2008).

Aangezien ijzer in het water meer beschikbaar is voor de koe dan ijzer in het voeder, vormt

een hoog gehalte aan ijzer in het water een groter risico tot ijzervergiftiging dan een hoog

gehalte in het voeder (Beede, 2006). Vanaf een concentratie van 0,3 ppm ontstaat er een

risico voor de gezondheid en de productie van koeien (Beede, 2006; Swistock, 2013).

Nochtans zijn er andere bronnen die een hogere concentratie hanteren als norm voor het

ijzergehalte in het drinkwater (Bagley et al., 1997; Schothorst Feed Research B.V., 2006;

Inagro, 2011; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

5.10.2. Mangaan

Mangaan is een bestanddeel van talrijke enzymen (Messens, 2013; De Brabander, 2014).

Het effect van een overschot aan mangaan is weinig bekend bij melkvee. Algemeen wordt

beschouwd dat een concentratie groter dan 0,05 ppm de wateropname negatief beïnvloedt

door het veroorzaken van een slechte smaak en een roestbruine verkleuring (Linn & Raeth-

35

Knight, 2002; Beede, 2006; Swistock, 2013; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Een

hoge mangaanconcentratie leidt ook tot problemen in verband met koperabsorptie (Adams &

Sharpe, 2014). Donkerbruine tot zwarte afzettingen en neerslag in de leidingen en

waterbakken wijzen op een hoge concentratie aan mangaan en zorgen voor een lager

waterdebiet waardoor de wateropname kan worden gereduceerd (Linn & Raeth-Knight,

2002; Beede, 2006; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

Een tekort aan mangaan zou volgens veldwaarnemingen aanleiding geven tot een hoger

percentage aan stierkalveren dan aan vaarskalveren (Malestein, 2004; De Brabander, 2014).

Dit werd niet wetenschappelijk aangetoond. Dit mangaantekort kan ontstaan door een tekort

aan mangaan in het rantsoen of door een overmaat aan calcium (Malestein, 2004).

Daarnaast zou een tekort aan mangaan (minder dan 20 ppm in totaal) tijdens de dracht ook

aanleiding geven tot misvormingen bij het kalf bijvoorbeeld grotere gewrichten en gedraaide

poten (Rojas et al., 1965). Een tekort aan mangaan leidt volgens Messens (2013) en De

Brabander (2014) ook tot beenderdeformatie en storing van de geslachtsfuncties. Maar een

tekort aan mangaan komt in de praktijk zelden voor (De Brabander, 2014).

5.10.3. Koper

Koper is een bestanddeel van een aantal enzymen en is eveneens betrokken bij de

bloedvorming, de vorming van pigment, de structuur en het uiterlijk van haren en de

bescherming tegen vrije radicalen (Messens, 2013; De Brabander, 2014). Koper heeft een

oxiderende werking op de celmembranen (Counotte & Mars, 2008). Bijgevolg kan een te

hoge concentratie aan koper in het drinkwater aanleiding geven tot schade aan de lever

(Adams & Sharpe, 2014; Bunting, z.j.). Vanaf een gehalte van 1,0 ppm ontstaat volgens

Ewing & Charlton (2007) en Swistock (2013) een bittere metaalsmaak wat de wateropname

zou doen dalen. Een gehalte van 0,50 ppm zou volgens Mukhtar (1998) reeds aanleiding

geven tot kopertoxiciteit. In België bestaat er geen norm voor koper terwijl dit in bepaalde

andere landen wel het geval is (zie punt 6).

5.10.4. Zink

Zink is een activator en component van meer dan 30 enzymen (Messens, 2013; De

Brabander, 2014). Daarnaast is het ook betrokken in het nucleïnezuur- en

koolhydraatmetabolisme en de eiwitsynthese en speelt het een belangrijke rol in het

functioneren van de huid, het haar en de hoeven (De Brabander, 2014). In de literatuur wordt

geen informatie gevonden in verband met het effect van een te hoog zinkgehalte in het

drinkwater. Zink en koper treden in competitie voor de resorptie in de dunne darm zodat een

overmaat aan zink de koperabsorptie negatief beïnvloedt (Counotte & Mars, 2008; De

Brabander, 2014). Maar volgens De Brabander (2014) komt een schadelijke

36

overmaatsituatie zelden voor bij melkvee. Nochtans wordt een norm gehanteerd voor zink in

het drinkwater van 5-25 mg/l (Ewing & Charlton, 2007).

5.10.5. Selenium

Selenium maakt onderdeel uit van een enzym (glutathion peroxidase) dat een rol speelt bij

het onschadelijk maken van zuurstofradicalen en bij het functioneren van de witte

bloedcellen. Zowel een tekort als een teveel aan selenium zijn schadelijk voor de koe. Bij

een hoog zwavelgehalte in het water ontstaat een tekort aan selenium, want de

seleniumvoorziening wordt ongunstig beïnvloed door zwavel. Een tekort aan selenium leidt

tot een slechte groei, een verminderde weerstand, diarree, baarmoederontsteking en het

ophouden van de nageboorte. Ook een seleniumovermaat is nadelig en leidt tot een

verminderde weerstand, verlammingsverschijnselen en verlies van het haarkleed (Ouweltjes

& Schils, 2002; Ewing & Charlton, 2007; Counotte & Mars, 2008). Ewing & Charlton (2007)

hanteren een norm van 0,05 mg/l.

5.10.6. Molybdeen

Molybdeen is een bestanddeel van het enzym xanthine-oxidase dat aanwezig is in de melk

(Messens, 2013; De Brabander, 2014). Een hoog gehalte aan molybdeen leidt net zoals ijzer

en mangaan tot problemen in verband met de absorptie van koper (Counotte & Mars, 2008;

Adams & Sharpe, 2014; De Brabander, 2014). Een te hoog gehalte aan molybdeen in het

drinkwater geeft bijgevolg aanleiding tot een kopertekort. Volgens Ewing & Charlton (2007)

mag het gehalte aan molybdeen in het drinkwater niet hoger zijn dan 0,05 mg/l. Hogere

gehaltes kunnen naast kopertekort ook aanleiding geven tot reproductieproblemen

(verlaagde conceptie, anovulatie en anoestrus), diarree, een verlaagde groeisnelheid en

gewichtsverlies (Ewing & Charlton, 2007).

5.10.7. Arseen

Arseen speelt een rol in metallo-enzymcomplexen, vormt verschillende metabolieten uit

methionine zoals cystine en taurine en heeft een bacteriocidaal en bacteriostatisch effect op

gastro-intestinale micro-organismen (Ewing & Charlton, 2007). Over het effect van arseen in

het drinkwater van melkvee op de gezondheid en de productie is weinig informatie (Linn,

2008). Arseen komt vooral voor onder de vorm van arsenaat en arseniet in grondwater (Linn,

2008). Volgens Counotte & Mars (2008) is arseen zowel giftig als carcinogeen. Daarbij is

arseniet toxischer dan arsenaat (Ewing & Charlton, 2007). Bij een overmaat aan arseen

ontstaan eerst huidafwijkingen. Vervolgens worden organen aangetast en dit leidt uiteindelijk

tot sterfte. Het nadeel van arseen is dat het een zeer langzaam werkende stof is en dat de

eerste symptomen pas na 5 tot 15 jaar duidelijk worden (Counotte & Mars, 2008). Het

37

gehalte in het drinkwater moet volgens Counotte & Mars (2008) lager zijn dan 0,01 ppm.

Nochtans hanteren andere bronnen een hogere norm, namelijk 0,20 ppm (Mukhtar, 1998;

Beede, 2006). Volgens Ewing & Charlton (2007) mag het gehalte zelfs nog hoger zijn,

namelijk 1,00 ppm.

5.10.8. Lood

Een te hoog gehalte aan lood kan aanleiding geven tot loodvergiftiging. De symptomen zijn

verminderde eetlust, gewichtsverlies, hypochrome anemie en aantasting van het

zenuwstelsel (Counotte & Mars, 2008). Lood interageert met calcium, ijzer en zink (Counotte

& Mars, 2008). Een hoog gehalte aan calcium, ijzer en/of zink leidt tot minder loodabsorptie

en omgekeerd. Bij een te hoog gehalte aan lood word het ook uitgescheiden via de melk

(Counotte & Mars, 2008). Volgens Ewing & Charlton (2007) moet het gehalte aan lood in het

drinkwater lager zijn dan 0,10 mg/l, maar er kunnen reeds problemen optreden vanaf een

gehalte van 0,05 mg/l.

5.10.9. Fluoride

Fluor komt in het lichaam van de koe vooral voor in de tanden en de beenderen, doch is niet

noodzakelijk (Messens, 2013). Hoge fluoridegehaltes leiden niet tot acute vergiftiging, maar

een overmaat aan fluoride kan op lange termijn tand- en pootproblemen veroorzaken

(Counotte & Mars, 2008; Lardy et al., 2008; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014).

Hoge gehaltes zouden ook aanleiding geven tot een verlaagde melkproductie (Ewing &

Charlton, 2007). Ewing & Charlton (2007) hanteren een norm van 2 mg/l indien geen fluor

aanwezig is in het voeder en een norm van 1 mg/l indien dit wel het geval is.

5.10.10. Kobalt

Kobalt is een essentieel bestanddeel van vitamine B12 dat door de micro-organismen in de

pens wordt aangemaakt (Counotte & Mars, 2008; Messens, 2013; De Brabander, 2014). Het

is niet erg giftig met als gevolg dat een overmaat aan kobalt zelden voorkomt bij melkvee

(Messens, 2013; De Brabander, 2014). Nochtans beweert Ewing & Charlton (2007) dat een

gehalte hoger dan 1,0 mg/l drinkwater toxisch is voor koeien.

5.10.11. Cadmium

Cadmium heeft geen essentiële functie in het lichaam van de koe (Ewing & Charlton, 2007).

Het heeft dezelfde interacties als lood: een hoog gehalte aan calcium, ijzer en/of zink leidt tot

38

minder cadmiumabsorptie en omgekeerd (Counotte & Mars, 2008). Cadmium wordt

gebonden in botten en veroorzaakt bijgevolg een verstoring van het botmetabolisme

(Counotte & Mars, 2008). In de lever wordt cadmium gebonden aan eiwitten. Dit

eiwitgebonden cadmium wordt daarna opgeslagen in de nier en verstoort de functie van de

nier. Tot slot kan cadmium ook aanleiding geven tot anemie, reproductieproblemen, een

verlaagde groeisnelheid, een verlaagde melkproductie, meer sterfte, … (Mukhtar, 1998;

Ewing & Charlton, 2007; Counotte & Mars, 2008). Vanaf een totale opname (voeder en

water) van 30 ppm cadmium ontstaan de toxische effecten (Ewing & Charlton, 2007).

5.10.12. Kwik

Kwik is een vluchtig element dat een sterke wisselwerking heeft met selenium (Counotte &

Mars, 2008). Puur kwik is niet giftig voor melkvee, als kwikverbinding zorgt het wel voor

problemen. Bij een kwikvergiftiging worden zuurstofradicalen gevormd in het lichaam.

Selenium beschermt echter het lichaam door het wegnemen van deze zuurstofradicalen.

Kwiktoxiciteit resulteert in bloederige diarree, overvloedige dorst en overmatige

speekselproductie (Ewing & Charlton, 2007). Verschillende bronnen hanteren een norm voor

drinkwater van 0,01 ppm (Bagley et al., 1997; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006;

Looper & Waldner, 2007; Beede, 2012; Adams & Sharpe, 2014). Andere bronnen hanteren

een lagere norm voor kwik, namelijk 0,003 ppm (Linn, 2008; Wright, 2012).

5.10.13. Aluminium

Aluminium speelt een rol in het koolhydraatmetabolisme en in het calcium/vitamine D3

metabolisme (Ewing & Charlton, 2007). Aluminium wordt slecht geabsorbeerd in het lichaam

van de koe (Meijer, 2013). De absorptie neemt toe naarmate er meer fluor aanwezig is in het

maagdarmkanaal, want dan wordt een complex gevormd dat goed oplosbaar is. Aluminium

is vrijwel niet toxisch volgens Meijer (2013). Volgens Ewing & Charlton (2007) is aluminium

wel toxisch, meerbepaald neurotoxisch. In Nederland, Canada en Scandinavië wordt een

norm gehanteerd van 5 mg/l oplosbaar aluminium in drinkwater (Meijer, 2013). Deze norm is

gebaseerd op een proef bij ratten waarbij gedurende een levenslange blootstelling aan deze

dosis geen negatieve effecten werden waargenomen op de gezondheid. Een overschrijding

van deze norm zou niet tot gezondheidsproblemen leiden bij melkvee, want bij een

langdurige toediening van 180 g per dag werden geen negatieve effecten waargenomen op

de gezondheid. Een gehalte van 5 mg/l komt ongeveer overeen met een opname van 500

mg per dag aluminium via het water. Via het voeder wordt ongeveer dezelfde hoeveelheid

opgenomen per dag. Mogelijks treden echter smaakproblemen op bij overschrijding van

deze norm waardoor de wateropname zou dalen. Bij hogere doseringen zou aluminium ook

interfereren met de fosforopname en het fosformetabolisme (Meijer, 2013). Volgens Ewing &

39

Charlton (2007) moet een maximale concentratie van 0,5 mg/l gehanteerd worden voor

aluminium wat opmerkelijk lager is.

5.10.14. Andere

Andere zware metalen die een gevaar kunnen vormen voor de gezondheid van de koe zijn

boor, chromium, nikkel, vanadium, barium, ... Over deze elementen wordt weinig informatie

gevonden in de literatuur. Boor zou toxisch zijn bij een gehalte van 150 tot 300 ppm in het

drinkwater van melkkoeien gedurende 30 dagen. Gevolgen van een overmaat aan boor zijn

oedeemvorming in de poten, verminderde drogestofopname, diarree, … Chromium zou

toxisch zijn vanaf een gehalte van 0,05 tot 0,10 ppm wat leidt tot diarree, braken, uitdroging,

dermatitis, verminderde groei, … (Ewing & Charlton, 2007).

5.11. Pesticiden en andere toxische stoffen

Het spreekt voor zich dat de aanwezigheid van pesticiden en andere toxische stoffen

(bijvoorbeeld cyanide) in het drinkwater negatief is voor de gezondheid van het dier en aldus

de prestaties negatief beïnvloedt. De maximale gehaltes aan herbiciden en andere

pesticiden zijn nog niet achterhaald voor melkvee (Lardy et al., 2008). Nochtans worden

volgens Beede (2006) volgende normen gehanteerd bij de desbetreffende pesticiden (zie

tabel 10). Een mogelijke oorzaak van verstoring van de gezondheid, de vruchtbaarheid en/of

de melkproductie is dat de chemische stoffen een invloed hebben op de

hormoonhuishouding (Counotte & Mars, 2008). Waarschijnlijk geven deze stoffen ook

aanleiding tot residu’s in de melk wat de kwaliteit van de melk negatief beïnvloedt. Dit werd

reeds aangetoond door additie van DDT in het rantsoen van koeien (Zwieg et al., 1961),

maar nog niet door additie van pesticiden in het drinkwater.

Tabel 10: Maximale gehaltes aan pesticiden in drinkwater voor melkvee (Bron: Beede, 2006)

Pesticide Norm

Aldrin ≤ 0,001 ppm

Chlordane ≤ 0,003 ppm

DDT ≤ 0,05 ppm

Dieldrin ≤ 0,001 ppm

Endrin ≤ 0,0005 ppm

Heptachlor ≤ 0,0001 ppm

Heptachlor epoxide ≤ 0,0001 ppm

Lindane ≤ 0,005 ppm

Methoxychlor ≤ 1,0 ppm

Toxaphene ≤ 0,005 ppm

Carbamate en organofosforpesticiden ≤ 0,1 ppm

40

5.12. Micro-organismen

Om de waterkwaliteit te evalueren, is analyse van de totale bacteriën en de coliforme

bacteriën zeer belangrijk. In een studie in Transylvania waarin 60 waterstalen werden

geanalyseerd op microbiële vervuiling, werden in 91,67 % van de stalen bacterïen

aangetroffen (Popescu et al., 2011). 70 % en 63,33 % van de stalen waren vervuild met

coliforme bacteriën en fecale coliformen respectievelijk. Dit toont aan dat het drinkwater bij

melkvee dikwijls van een lage microbiële kwaliteit is.

Hoe hoger het gehalte aan coliforme bacteriën, hoe groter de kans op pathogene

organismen in het water en hoe groter de kans op ziektes bijvoorbeeld diarree (Linn &

Raeth-Knight, 2002; Brew et al., 2009; Adams & Sharpe, 2014). Ook analyse van fecale

coliformen en fecale streptococcen is belangrijk om te achterhalen of de vervuiling

veroorzaakt wordt door mest (Looper & Waldner, 2007; Popescu et al., 2011; Adams &

Sharpe, 2014). Ziektes zoals leptospirose en stinkpoot worden gemakkelijk verspreid via

consumptie van gecontamineerd drinkwater (Brew et al., 2009). Leptospirose wordt verspreid

door opname van drinkwater dat gecontamineerd is met urine van zieke dieren. Stinkpoot

veroorzaakt door Fusobacterium necrophorum kan verspreid worden via het drinkwater

indien de koeien met hun poten in het water kunnen (bijvoorbeeld oppervlaktewater in de

weide). Water dat gecontamineerd is met Clostridia kan botuline bevatten wat leidt tot

botulisme bij rundvee (Counotte & Mars, 2008).

In tabel 11 worden richtlijnen weergegeven voor het aantal bacteriën in drinkwater voor

melkvee. Volgens Popescu et al. (2011) zijn er bronnen die beweren dat koeien vrij tolerant

zijn voor bacteriële vervuiling van het drinkwater alhoewel er nog maar weinig onderzoek

werd uitgevoerd hieromtrent.

Tabel 11: Richtlijn voor het aantal bacteriën in drinkwater voor melkvee (Bron: Looper & Waldner,

2007)

Soort bacteriën Richtlijn

Totale coliformen < 1 per 100 ml voor jonge kalveren

< 15 per 100 ml voor volwassen koeien

Fecale coliformen < 1 per 100 ml voor jonge kalveren

< 10 per 100 ml voor volwassen koeien

Fecale streptococcen < 3 per 100 ml voor jonge kalveren

< 30 per 100 ml voor volwassen koeien

Totale bacteriën < 500 per 100 ml

Bacteriën zijn niet enkel negatief voor de gezondheid van het dier. Ijzerlievende bacteriën

kunnen bijvoorbeeld een donker slijm produceren in het drinkwater wat een slechte smaak

veroorzaakt en wat leidt tot verstopping van de leidingen. Dit veroorzaakt allebei een

verlaagde wateropname. (Bunting, z.j.)

41

Naast bacteriën kunnen ook algen aanwezig zijn in het water zoals blauw-groene algen die

eveneens ziektes kunnen veroorzaken (Looper & Waldner, 2007; Brew et al., 2009; Bunting,

z.j.). Vergiftiging door blauw-groene algen leidt volgens Looper & Waldner (2007) en volgens

Lardy et al. (2008) tot ataxie (coördinatiestoornissen), diarree, stuiptrekkingen, moeizame

ademhaling en sterfte. De oorzaak van de vergiftiging zijn toxinen die geproduceerd worden

door blauw-groene algen. Volgens Van Dokkum et al. (1999) is de concentratie waarbij

vergiftiging optreedt niet bekend. Bij warm en zonnig weer, bij aanwezigheid van voldoende

nutriënten in het water, bij stilstaand water en bij aanwezigheid van wind kunnen deze algen

exponentieel groeien en toxische componenten produceren (Beede, 2006).

Vooral cyanobacterium (Microcystic aeruginosa) veroorzaakt problemen bij algenbloei. Het

schadelijk effect leidt tot anorexia, diarree en zwakheid. Indien een grote hoeveelheid algen

worden opgenomen via het drinkwater, kan dit ook aanleiding geven tot ernstige

hepatotoxiciteit (leverbeschadiging) veroorzaakt door een toxine (microcystine)

geproduceerd door de algen. Dit kan uiteindelijk zelfs leiden tot sterfte (Beede, 2006).

Algenbloei is vooral een probleem in warmere gebieden omdat algen een hoge temperatuur

vereisen voor hun groei (Beede, 2006; Counotte & Mars, 2008).

Microbiële vervuiling van het drinkwater kan ook leiden tot verstoring van de microflora in de

pens wat leidt tot verstoring van het pensmetabolisme (Adams & Sharpe, 2014; Bunting, z.j.).

Daarnaast kan het leiden tot een lagere voederopname, diarree, gezwellen, maagzweren,

mastitis en salmonellavergiftiging (Bunting, z.j.).

6. Normen voor de drinkwaterkwaliteit

In tabel 12 worden verschillende normen voor de drinkwaterkwaliteit bij melkvee met elkaar

vergeleken. Daaruit blijkt dat er nogal wat onenigheid is omtrent de drinkwaterkwaliteit bij

melkvee. Fysisch onderzoek is enkel belangrijk in België. In geen enkel ander land worden

normen gegeven voor de kleur en de geur van het drinkwater. De totale hardheid is ook

enkel van belang in België en Nederland. In Amerika hanteert men geen norm voor de

hardheid van het drinkwater. Dit komt doordat de hardheid geen effect heeft op de productie

(zie punt 5.3.). Bij een aantal parameters ligt de norm in België hoger dan in andere landen,

namelijk nitraat, ijzer, mangaan, totaal kiemgetal en aantal coliforme bacteriën. Voor de

elementen koper, zink, selenium, molybdeen, arseen, lood, kobalt, cadmium, kwik,

aluminium, chromium, vanadium, nikkel, boor en barium bestaat er zelfs geen norm in

België.

42

Tabel 12: Normen voor de drinkwaterkwaliteit bij melkvee

Parameter (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9)

Fysisch onderzoek

Kleur Helder,

kleurloos

Geur Geurloos

Chemisch onderzoek

pH 5,5-8,5 5-8,5 6,0-8,5 7,0-

9,0

5,1-9,0 6,5-8,5 5,5-9,0

Zoutgehalte (ppm) ≤ 3000

TDS (ppm) ≤ 2500 ≤ 500 ≤ 3000 ≤ 3000

TSS (ppm) ≤

3000,0

Geleidbaarheid (µS/cm) ≤ 2100 ≤ 150

Totale hardheid (°D) ≤ 20 ≤ 20

Sulfide (ppm) 0 ≤ 0,1 ≤ 1

Sulfaat (ppm) ≤ 250 ≤ 150 ≤ 500 ≤ 250 ≤ 2000 ≤ 1000 ≤ 1000 ≤ 1000

Chloride (ppm) ≤ 250 ≤ 250 ≤ 1500 ≤ 250

Nitraat (ppm) ≤ 200 ≤ 100 ≤ 200 ≤ 100 ≤ 100 ≤ 100 ≤ 500

Nitriet (ppm) ≤ 1,0 ≤ 0,10 ≤ 4,0 ≤ 33 ≤ 33 ≤ 100

Calcium (ppm) ≤ 270 ≤ 500 ≤ 500 ≤ 500

Magnesium (ppm) ≤ 50 ≤ 250 ≤ 125 ≤ 125 ≤ 300

Natrium (ppm) ≤ 400 ≤ 800 ≤ 1000 ≤ 150 ≤ 1000

Ijzer (ppm) ≤ 2,5 ≤ 0,5 ≤ 0,3 ≤ 0,3 ≤ 0,3 ≤ 2,0

Mangaan (ppm) ≤ 1,0 ≤ 1,0 ≤ 0,05 ≤ 0,05 ≤ 0,05

Koper (ppm) ≤ 0,5 ≤ 0,3 ≤ 0,6 ≤ 1,0 ≤ 1,0 ≤ 1 ≤ 1,0 ≤ 0,05

Zink (ppm) ≤ 25,0 ≤ 25 ≤ 5,0 ≤ 25 ≤ 5 ≤ 25 ≤ 25

Selenium (ppm) ≤ 0,05 ≤ 0,05 ≤ 0,05 ≤ 0,05 ≤ 0,05 ≤ 0,1

Molybdeen (ppm) ≤ 0,5 ≤ 0,3

43

Arseen (ppm) ≤ 0,2 ≤ 1 ≤ 0,20 ≤ 0,05 ≤ 0,5 ≤ 5,0 ≤ 0,2 ≤ 1

Lood (ppm) ≤ 0,1 ≤ 0,10 ≤ 0,015 ≤ 0,1 ≤ 0,015 ≤ 0,1

Fluoride (ppm) ≤ 2,0 ≤ 2,0 ≤ 1 ≤ 2,4 ≤ 2,0 ≤ 2,0 ≤ 2 ≤ 0,5 ≤ 2,0 ≤ 2

Kobalt (ppm) ≤ 1,0 ≤ 1,0 ≤ 1,0 ≤ 1 ≤ 1,0 ≤ 1,0

Cadmium (ppm) ≤ 0,05 ≤ 5 ≤ 0,05 ≤ 0,005 ≤ 0,02 ≤ 0,005 ≤ 5,0 ≤ 0,05

Kwik (ppm) ≤ 0,01 ≤ 0,01 ≤ 0,01 ≤ 0,003 ≤ 0,003 ≤ 0,001 ≤ 0,01

Aluminium (ppm) ≤ 5,0 ≤ 0,5 ≤ 5,0 ≤ 0,5

Chromium (ppm) ≤ 1,0 ≤ 0,1 ≤ 1,0 ≤ 0,1 ≤ 0,05 ≤ 1,0

Vanadium (ppm) ≤ 0,1 ≤ 0,1 ≤ 0,01 ≤ 0,1 ≤ 0,1 ≤ 0,1

Nikkel (ppm) ≤ 1,0 ≤ 0,25 ≤ 0,25 ≤ 1,0

Boor (ppm) ≤ 5,0 ≤ 5,0 ≤ 5

Barium (ppm) ≤ 10 ≤ 300 ≤ 0,2

Bicarbonaat (ppm) ≤ 500

Ammonium (ppm) ≤ 10 ≤ 2,0

Fosfaat (ppm) ≤ 2,0

Bacteriologisch onderzoek

Totaal kiemgetal 22 °C (kve/ml) < 100 000 < 100

000

≤ 10

000

Totaal kiemgetal 37 °C (kve/ml) < 100 000 < 100

000

≤ 10

000

Coliformen (kve/ml) < 100 < 100 ≤ 0,15

Fecale coliformen (kve/ml) ≤ 0,10

E. coli (kve/ml) < 100

Intestinale enterococcen

(kve/100 ml)

< 1 ≤ 30

Sulfietreducerende Clostridia

(kve/20 ml)

< 1

Clostridium perfringens (kve/100

ml)

< 1

44

Schimmels/gisten (kve/ml) < 10 000

Salmonella sp. (kve/ml) 0

(1) Inagro, 2011; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014 - België

(2) Schothorst Feed Research B.V. (2006) - Nederland

(3) Beede, 2006 - USA

(4) Beede, 2006; Beede, 2012; Adams & Sharpe, 2014 - USA

(5) Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Looper & Waldner, 2007 - USA

(6) Linn, 2008 - Canada

(7) Wright, 2012 - USA en Canada

(8) Bagley et al., 1997 - USA

(9) Lardy et al., 2008 - USA

45

7. Relatie tussen de oorsprong van het drinkwater en de drinkwaterkwaliteit

7.1. Diep en ondiep grondwater

Grondwater is de belangrijkste waterbron op de meeste land- en tuinbouwbedrijven

(Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen, 2007). Het wordt uit de bovenste grondlagen

gehaald op een diepte van 50 tot 100 m (Water.nl, 2008). Doordat dit grondwater eerst

onderhevig is aan percolatie doorheen de bodem, zijn de meeste bacteriën reeds uit het

water verwijderd door filtratie (Water.nl, 2008). Grondwater heeft dus meestal een tamelijk

goede kwaliteit. Maar niet overal is het grondwater van een even goede kwaliteit. Vaak kan

een ontijzering van het water noodzakelijk zijn of is het grondwater te brak (Deputatie van de

provincie Oost-Vlaanderen, 2007). Diep grondwater wordt meestal gewonnen via een

boorput, ondiep grondwater kan bijvoorbeeld afkomstig zijn van drainage van

landbouwpercelen (Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen, 2007). Ondiep grondwater

is minder constant van kwaliteit dan diep grondwater en bevat soms te veel ijzer, zout,

ammonium, nitraat en/of bacteriën (Schothorst Feed Research B.V., 2006; Deputatie van de

provincie Oost-Vlaanderen, 2007). Hoe dieper de bron, hoe beter de kwaliteit van het

grondwater (Schothorst Feed Research B.V., 2006).

Grondwater dat afkomstig is uit zandgronden bevat volgens Mahler et al. (1990) en volgens

Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2014) meer nitraat dan grondwater uit andere gronden.

Ook de nabijheid van de zee zou een invloed hebben op de kwaliteit van het water, het leidt

namelijk tot een hoger zoutgehalte van het grondwater (Schothorst Feed Research B.V.,

2006; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Ook in veengebieden kunnen problemen

optreden met grondwater door een slechte smaak door humuszuren en ijzer (Schothorst

Feed Research B.V., 2006). Daarnaast heeft ook de bemestingsgraad een duidelijke invloed

op de kwaliteit van het grondwater (Schothorst Feed Research B.V., 2006).

7.2. Leidingwater

Leidingwater heeft over het algemeen de beste kwaliteit, want het is aan strenge normen

onderhevig (zie tabel 2). Leidingwater is wel duurder dan andere waterbronnen en wordt

bijgevolg minder gebruikt op melkveebedrijven.

7.3. Hemelwater

Heel wat bedrijven maken gebruik van hemelwater. Er bestaan verschillende systemen voor

de opvang van hemelwater zoals een foliebassin, een betonnen regenput, een metalen

watersilo en een open put. Het nadeel van een foliebassin in vergelijking met een metalen

watersilo is de grotere grondoppervlakte die nodig is en de onmogelijkheid van afscherming

46

tegen algen. Bijgevolg zal de kwaliteit van hemelwater in een metalen watersilo beter zijn

dan hemelwater in een foliebassin. In een betonnen regenput kan de waterkwaliteit goed

gecontroleerd worden. Door afwezigheid van licht is er bovendien minder kans op algenbloei.

Het nadeel is dat de kostprijs zeer hoog is. Bij een open put staat het hemelwater in contact

met het grondwater. Bijgevolg wordt de kwaliteit van het hemelwater beïnvloed door de

kwaliteit van het grondwater. (Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen, 2007)

7.4. Oppervlaktewater

Met oppervlaktewater wordt het water uit grachten, sloten, kanalen en rivieren bedoeld.

Water uit een vijver dat niet gevoed wordt door een beek of gracht maar door grondwater, is

geen oppervlaktewater maar ondiep grondwater. Vaak zijn koeien in de weideperiode

afhankelijk van oppervlaktewater voor hun wateropname (Schothorst Feed Research B.V.,

2006). Oppervlaktewater is nog minder constant van kwaliteit dan ondiep grondwater, want

het is relatief gevoelig voor kwaliteitsproblemen door riooloverstorten, accidentele lozingen

en insijpeling van gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen en nitraat (Deputatie van de

provincie Oost-Vlaanderen, 2007). De kans dat oppervlaktewater ongeschikt is als

drinkwater is relatief groot (Schothorst Feed Research B.V., 2006).

7.5. Gezuiverd afvalwater

Gebruik van gezuiverd afvalwater als drinkwater wordt niet aangewezen, want de kwaliteit is

heel wat minder dan van de andere waterbronnen (Deputatie van de provincie Oost-

Vlaanderen, 2007).

7.6. Verontreinigingen in het drinkwatersysteem

Indien het water aan de bron van goede kwaliteit is, is dit nog geen garantie dat het water

ook van goede kwaliteit is ter hoogte van de drinkbakken. Verontreinigingen in het

drinkwatersysteem kunnen ervoor zorgen dat het water na verloop van tijd ongeschikt wordt

(Schothorst Feed Research B.V., 2006). Zo kunnen er in de waterleidingen biofilms ontstaan

waarin micro-organismen zich vermeerderen. Neerslag van ijzer en mangaan in de leidingen

en de terugstroom van kiemen door een lage waterdruk versterken de vorming van deze

biofilms. Daardoor krijgt het drinkwater een afwijkende kwaliteit en ontstaat er een negatief

effect op het debiet. Ook in de drinkbakken zelf kunnen verontreinigingen ontstaan

(Schothorst Feed Research B.V., 2006). Het is bijgevolg belangrijk dat de kwaliteit van het

drinkwater gecontroleerd wordt op de plaats waar de dieren drinken.

47

Sommige materialen waarvan waterleidingen zijn gemaakt, zijn doorlatend voor ammoniak

(Counotte & Mars, 2008). In leidingen die dicht in de buurt van mestkelders liggen of onder

de vloer lopen boven de mestkelder kan ammonium zich ophopen. Ammonium kan worden

omgezet naar nitriet en nitraat door bacteriën waardoor de kwaliteit van het water daalt.

Ook het materiaal waaruit de drinkbak bestaat, speelt een rol in de drinkwaterkwaliteit.

Metalen drinkbakken zouden leiden tot een significant lager gehalte aan coliformen en E. coli

in vergelijking met andere materialen zoals beton of plastiek (LeJeune et al., 2001; Popescu

et al., 2011). Hoe dichter de drinkbakken bij het voeder gemonteerd zijn, hoe meer

microbiële contaminatie van het drinkwater (LeJeune et al., 2001; Popescu et al., 2011). Tot

slot speelt ook het seizoen een belangrijke rol. In de zomer zou er meer microbiële

contaminatie optreden in de drinkbakken dan in de winter (LeJeune et al., 2001).

8. Behandelingen om de waterkwaliteit te verbeteren

Eerst en vooral is het belangrijk dat drinkbakken regelmatig worden schoongemaakt. Micro-

organismen kunnen het water contamineren ter hoogte van de waterbron, maar meestal

treedt bacteriële contaminatie pas op in de drinkbakken zelf (Linn & Raeth-Knight, 2002).

Door het behouden van propere drinkbakken krijgen micro-organismen minder de kans om

zich te ontwikkelen. Volgens de Gezondheidsdienst voor Dieren in Nederland is de

schoonmaakprocedure afhankelijk van de soort drinkbak (Gezondheidsdienst voor Dieren,

2015). Diepe drinkbakken (meer dan 20 cm diep) zouden minder gereinigd moeten worden

dan ondiepe drinkbakken. Een wekelijkse visuele controle van de drinkbakken helpt te

bepalen of en hoe vaak de bakken schoongemaakt dienen te worden. Schoonmaken kan

door de bak leeg te laten lopen, de wanden schoon te borstelen en dan weer te vullen met

drinkwater.

Ook een verhoogde sokkel rond de drinkbakken kan helpen om contaminatie met mest en

dus ook met micro-organismen te verhinderen (Lardy et al., 2008; Popescu et al., 2011;

Adams & Sharpe, 2014). De koeien gaan met hun voorpoten op de sokkel staan om te

drinken, maar gaan meestal niet met hun achterpoten op de sokkel staan waardoor er geen

mest in de drinkbakken terecht komt. Door de drinkbakken in de schaduw te plaatsen, treedt

er ook minder algengroei op (Beede, 1994; Looper & Waldner, 2007). Directe blootstelling

aan zonlicht van het drinkwater zou echter wel het gehalte aan coliforme bacteriën en E. coli

doen dalen (LeJeune et al., 2001).

Indien de waterkwaliteit dan nog niet goed is, kan geopteerd worden om een andere

waterbron te gebruiken, bijvoorbeeld leidingwater (Beede, 2006; Beede, 2012). Daarbij is het

belangrijk om de meeropbrengst te vergelijken met de meerkost, want leidingwater is een

duurdere waterbron.

48

In sommige gevallen is een waterbehandelingssysteem noodzakelijk om een goede kwaliteit

van het drinkwater te verzekeren (Beede, 2012; Bunting, z.j.). Op bepaalde

melkveebedrijven in de Verenigde Staten wordt dit reeds succesvol toegepast (Beede,

2006). Maar een waterbehandelingssysteem kost geld en in bepaalde gevallen is het

economisch niet interessant. Daarom is het ook bij een waterbehandelingssysteem

noodzakelijk om een economische vergelijking te maken van de meeropbrengst en de

meerkost. Een waterbehandelingssysteem vergt ook enig onderhoud en heeft slechts een

bepaalde levensduur. In tabel 13 worden verschillende methoden weergegeven om

ongewenste elementen te verwijderen uit water. De verschillende methoden worden daarna

kort besproken.

Tabel 13: Werkingsspectrum van verschillende waterbehandelingssystemen (Bron: Beede, 2006;

Beede, 2012)

Element Waterbehandelingssysteem

AKF LS C D K-A U MF OO US O OF

Chloride x

Coliforme bacteriën, andere

micro-organismen x x x

Kleur x x x x

Waterstofsulfide x xa xa x

Anorganische elementen (Pb,

Hg, As, Cd, Ba, …) xb x xc x

Opgelost ijzer en mangaan xa xd xa x

Onoplosbaar ijzer en mangaan x x

Nitraat x xe x

Geur en slechte smaak x x x x x x x

Bepaalde pesticiden x x

Radium x x x

Radongas x x

Zout x x

Zand, slib, klei (troebelheid) x

Vluchtige organische stoffen x x xf x

Hardheid x a Enkel indien nabehandeling door mechanische filtratie of actief koolfilter

b Enkel kwik

c Enkel barium

d Indien lage concentraties

e Enkel anionuitwisselaars

f Enkel voor vluchtige organische stoffen met hoge kookpunten

49

8.1. Actief koolfilter (AKF)

Actief kool is een microporeuze inerte koolstofmatrix met een zeer groot intern oppervlak (De

Gelder, 2013). Contaminanten worden geadsorbeerd door deze matrix en worden op die

manier verwijderd uit het water (Beede, 2006). Met behulp van een actief koolfilter kunnen

chloride, bepaalde componenten die geassocieerd zijn met kleur, geur en een slechte

smaak, kwik, bepaalde pesticiden, radongas en vluchtige organische stoffen worden

verwijderd (zie tabel 13). Afhankelijk van de hoeveelheid te behandelen water dienen de

filters regelmatig vernieuwd te worden, want na een tijd is de actief koolfilter volledig

verzadigd. Indien de filter niet regelmatig wordt onderhouden, zal er bacteriële groei

optreden wat negatief is voor de waterkwaliteit (Beede, 2006).

8.2. Luchtstrippen (LS)

Bij luchtstrippen wordt het water intensief in contact gebracht met lucht. De contaminanten

gaan daarbij over van het water naar de lucht en worden bijgevolg uit het water ‘geblazen’.

Daarbij zijn er verschillende uitvoeringsvormen. Deze methode kan worden toegepast voor

de verwijdering van waterstofsulfide, bepaalde geuren en smaken, radongas en bepaalde

vluchtige organische stoffen (zie tabel 13). De nadelen van dit systeem zijn de hoge

energiekost, de geluidshinder en potentiële bacteriële groei. (Beede, 2006)

8.3. Chlorering (C)

Chlorering wordt vooral toegepast om bepaalde micro-organismen te verwijderen uit water

(Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006). Daarnaast helpt het ook bij het verwijderen van

een ongewenste kleur, geur en/of smaak. Ook waterstofsulfide en opgelost ijzer en mangaan

kunnen worden verwijderd door chlorering indien daarna nog een mechanische filtratie of

actief koolfiltratie wordt toegepast (zie tabel 13). Bij chlorering wordt chloride aan het water

toegevoegd in een welbepaalde verhouding (Beede, 2006). Het principe van chemisch

desinfecteren met behulp van chloor is het uitschakelen van de enzymenactiviteit en/of het

verstoren van de eiwitopbouw in de micro-organismen (Meersman et al., 2009). De vraag die

hierbij moet worden gesteld, is of chlorering van het drinkwater geen negatief effect heeft op

de microbiële flora in de pens. Over dit effect worden geen gegevens gevonden in de

literatuur. Chloride is niet duur en is reeds werkzaam in lage concentraties (Linn & Raeth-

Knight, 2002). Daarnaast heeft het ook een residueel effect (Linn & Raeth-Knight, 2002;

Beede, 2006). Indien het systeem niet goed wordt uitgevoerd, kan het tamelijk duur zijn en

ook gevaarlijk door het ontstaan van schadelijke bijproducten zoals trihalomethanen (Linn &

Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006). Daarbij dient ook opgelet te worden dat het gehalte aan

chloride niet te hoog wordt in het drinkwater, want dit kan ervoor zorgen dat de wateropname

gedrukt wordt (Beede, 2006).

50

8.4. Destillatie (D)

Destillatie is een goede manier om water te verkrijgen met een lage concentratie aan

anorganische componenten, nitraat, geur, bijsmaak, bepaalde pesticiden, radium, zout en

vluchtige organische stoffen met hoge kookpunten (zie tabel 13). Bij destillatie wordt het

water verdampt en daarna terug gecondenseerd en opgevangen in een ander opvangvat

(Mahler et al., 1990; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006). De contaminanten blijven

achter in het kookvat. Het destillatieproces is wel tamelijk traag en is vrij duur door de hoge

energiekost (Mahler et al., 1990; Beede, 2006). Daarnaast wordt er ook een bepaalde

hoeveelheid water verbruikt door verlies (Beede, 2006).

8.5. Kation- of anionuitwisselaar (K-A U)

Bij een kation- of anionuitwisselaar wordt water doorheen een kolom gestuurd. Daarbij

worden één of meerdere ionen uitgewisseld met andere ionen. Dit systeem wordt vooral

toegepast om de hardheid van water te verlagen (Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006).

Daarbij worden calcium en magnesium uitgewisseld tegen natrium. Maar uit de literatuur

blijkt dat de hardheid van het water geen invloed heeft op de gezondheid en de prestaties

van de koeien (zie punt 5.3.). Kation- en anionuitwisselaars kunnen ook worden toegepast

voor het verwijderen van bepaalde kleuren, geuren en smaken, barium, radium, nitraat en

opgelost ijzer en mangaan in lage concentraties (minder dan 1 ppm) (zie tabel 13).

8.6. Mechanische filter (MF)

Mechanische filters kunnen worden gebruikt voor het verwijderen van onoplosbaar ijzer en

mangaan, zand, slib en klei (zie tabel 13). Deze componenten hebben niet direct een invloed

op de gezondheid en de prestaties van de dieren, maar ze kunnen aanleiding geven tot

slijtage van de leidingen en de drinkbakken (Beede, 2006).

8.7. Omgekeerde osmose (OO)

Bij omgekeerde osmose wordt gebruik gemaakt van membranen die zeer duur zijn wat zorgt

voor een hoge initiële kost (Beede, 2006). Deze membranen moeten ook geregeld worden

vervangen wat bijgevolg zorgt voor een hoge onderhoudskost (Mahler et al., 1990; Beede,

2006). Het proces is daarnaast ook tamelijk traag. Maar er kunnen wel heel wat stoffen

worden verwijderd via omgekeerde osmose zoals de meeste anorganische componenten,

nitraat, bepaalde pesticiden, geur, slechte smaken, radium, zout en bepaalde vluchtige

organische stoffen (zie tabel 13).

51

8.8. Ultraviolette straling (US)

Door middel van ultraviolette straling kunnen bacteriën worden gedood in het drinkwater (zie

tabel 13). Daarbij is er geen residueel effect (cfr. chlorering). Deze methode werkt bovendien

onvoldoende indien het water te troebel is of indien het water te snel voorbij de lichtbron

passeert. (Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006)

8.9. Ozonisatie (O)

Bij ozonisatie wordt het water blootgesteld aan ozon (O3). Ook deze methode dient vooral

voor het doden van micro-organismen waarbij er geen residueel effect is (cfr. chlorering). De

apparatuur is wel tamelijk duur. Naast micro-organismen kunnen ook bepaalde kleuren,

geuren en smaken, waterstofsulfide en opgelost ijzer en mangaan worden verwijderd indien

gevolgd door mechanische filtratie of actief koolfiltratie (zie tabel 13). (Beede, 2006)

8.10. Oxiderende filters (OF)

Oxiderende filters verwijderen contaminanten uit het water door filtering en chemische

(oxiderende) reacties. Deze techniek kan worden toegepast voor de verwijdering van

waterstofsulfide, onoplosbaar en oplosbaar ijzer en mangaan (zie tabel 13). (Beede, 2006)

8.11. Andere

Ook het aanzuren van drinkwater met behulp van organische zuren kan eventueel de

waterkwaliteit verbeteren door het doden van zuurgevoelige bacteriën, maar hieromtrent

wordt geen informatie gevonden in de literatuur. Het aanzuren van drinkwater gebeurt reeds

in de praktijk vooral bij varkens en pluimvee. In mindere mate wordt het ook toegepast bij

kalveren. Bij melkvee kan aangezuurd drinkwater het risico op pensacidose verhogen.

Waarschijnlijk wordt het om die reden nauwelijks toegepast in de melkveehouderij.

Tot slot kan ook het toevoegen van smaakstoffen eventueel de waterkwaliteit verbeteren

door het maskeren van een slechte smaak. Hierbij dient te worden opgemerkt dat daardoor

de oorzaak van het probleem niet wordt weggenomen.

52

PRAKTIJKSTUDIE

1. Inleiding en doelstelling

Uit de literatuurstudie blijkt dat er heel wat verschillen zijn tussen verschillende landen in

verband met normen voor de drinkwaterkwaliteit bij melkvee. Zo zijn de normen voor het

nitraatgehalte, het ijzergehalte, het mangaangehalte, het totaal kiemgetal en het aantal

coliforme bacteriën in België telkens hoger dan de betreffende normen in de Verenigde

Staten. Ook de normen in Nederland zijn verschillend van de normen in België voor de

betreffende bestanddelen. Voor bepaalde elementen bestaat er zelfs geen norm in België

terwijl dit in andere landen wel het geval is (Cu, Zn, Se, Mo, As, Pb, Co, Cd, Hg, Al, Cr, V, Ni,

B en Ba). Nochtans is de kwaliteit van het drinkwater uiterst belangrijk aangezien koeien een

grote hoeveelheid water opnemen per dag. Een goede kwaliteit is vereist om een optimale

productie, gezondheid en vruchtbaarheid van de koeien te bekomen. Zeker bij

hoogproductieve koeien speelt de drinkwaterkwaliteit een belangrijke rol.

Vooral bij mangaan en ijzer is er een groot verschil op te merken. Zo hanteert België een

norm van 2,5 ppm Fe en 1,0 ppm Mn terwijl dit in Nederland 0,5 ppm Fe en 1,0 ppm Mn en

in de Verenigde Staten zelfs 0,3 ppm Fe en 0,05 ppm Mn is (zie tabel 12). De norm in België

ligt dus veel hoger voor deze elementen.

Een te hoog ijzergehalte leidt in de eerste plaats tot een daling van de wateropname door het

veroorzaken van een slechte smaak en een roestbruine kleur. Het leidt daarnaast ook tot

oxidatieve stress wat leidt tot een lagere melkproductie en meer gezondheids- en

vruchtbaarheidsproblemen (Beede, 2006; Linn, 2008). Ook mangaan zou aanleiding geven

tot een verlaagde wateropname bij een te hoog gehalte door het veroorzaken van een

slechte smaak en een roestbruine verkleuring (Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006;

Swistock, 2013; Dierengezondheidszorg Vlaanderen, 2014). Beide elementen zorgen bij een

hoge concentratie ook voor een lager waterdebiet door het dichtslibben van de leidingen

waardoor de wateropname kan worden gereduceerd (Beede, 2006). Een verlaagde

wateropname heeft direct negatieve gevolgen voor de melkproductie (Little et al., 1976;

Grant, 1993). Het is dus belangrijk dat deze elementen niet in overmaat aanwezig zijn in het

drinkwater van de koeien.

In deze praktijkstudie wordt nagegaan of de norm in België voor mangaan en ijzer niet te

hoog is. Daarbij wordt de focus op het element ijzer gelegd. Het doel van de studie is om de

invloed van het ijzergehalte van het drinkwater op de productie en de gezondheid van de

koeien te onderzoeken. Daarbij wordt verondersteld dat een te hoog ijzergehalte leidt tot een

productiedaling en meer gezondheidsproblemen.

53

2. Materiaal en methoden

De praktijkstudie bestaat uit drie delen. In een eerste deel wordt onderzocht of er een

streekgebonden effect is op het ijzergehalte van grondwater. Daarbij worden verschillende

praktijkbedrijven met elkaar vergeleken. Het tweede en derde deel van de praktijkstudie

richten zich eerder op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de productie en

de gezondheid van de koeien.

2.1. Deel 1: Streekgebonden effect op het ijzergehalte van grondwater en

vergelijking van verschillende praktijkbedrijven

Vanaf januari 2009 tot en met oktober 2014 werden 698 drinkwaterstalen van verschillende

landbouwbedrijven in België geanalyseerd door het labo van de veevoederfirma Vanden

Avenne Ooigem nv. De wateranalyses bestaan uit drie delen:

1) Fysisch onderzoek:

- pH (pH-meter met een nauwkeurigheid van 0,01);

- geleidbaarheid (pH-meter met een nauwkeurigheid van 1 µS/cm);

- helderheid, neerslag en geur (subjectieve bepaling);

2) Chemisch onderzoek:

- ammoniak (colorimetrische bepaling met behulp van een kleurenschaal van

Visocolor ECO met een nauwkeurigheid van 0,1 mg/l);

- nitraten (Nitraat test Reflectoquant van het merk Merck Millipore met een

nauwkeurigheid van 0,1 mg/l);

- nitrieten (Nitriet test Reflectoquant van het merk Merck Millipore met een

nauwkeurigheid van 0,1 mg/l);

- hardheid (titratie met Titriplex solution A van het merk Merck Millipore met een

nauwkeurigheid van 0,01 °DH);

- ijzer (bepaling via atomaire absorptiespectrometrie (AAS) met behulp van het toestel

Spectra 220FS Atomic Absorption Spectrometer van het merk Varian met een

nauwkeurigheid van 0,01 mg/l);

- chloor (colorimetrische bepaling met behulp van een toestel van het merk Jenway

PCLM3 met een nauwkeurigheid van 1 mg/l);

3) Bacteriologisch onderzoek:

- totaal kiemgetal (Compact Dry TC);

- coliformen en E. coli (Compact Dry EC);

- streptococcen (Compact Dry ETB).

Uit deze databank werden de ijzergehalten van 428 drinkwaterstalen afkomstig van

boorputwater weergegeven op een kaart van Vlaanderen. Enkel deze ijzergehalten werden

weergegeven op de kaart aangezien het doel van deze proef is om na te gaan of er een

streekgebonden effect is op het ijzergehalte van grondwater. De andere drinkwaterstalen zijn

54

afkomstig van drainagewater, een onbekende bron, regenwater, stadswater of een steenput

en konden bijgevolg niet worden gebruikt voor deze proef.

Vervolgens werden de ijzerwaarden in drie klassen onderverdeeld:

Klasse 1: hoger dan de Belgische norm (> 2,5 ppm);

Klasse 2: tussen de Amerikaanse en de Belgische norm (0,3 tot 2,5 ppm);

Klasse 3: lager dan de Amerikaanse norm (< 0,3 ppm).

Daaruit werd een streekgebonden effect waargenomen (zie figuur 2). In het oosten van

West-Vlaanderen liggen heel wat ijzerwaarden in klasse 1 (O-WVl). In het noordwesten van

Oost-Vlaanderen liggen de meeste ijzerwaarden in klasse 2 (NW-OVl). Klasse 3 komt vooral

voor in het noorden en het oosten van de provincie Antwerpen (NO-A).

Figuur 2: Streekgebonden effect ijzergehalte boorputwater in Vlaanderen

In deze drie streken worden zoveel mogelijk melkveebedrijven opgezocht die voldoen aan

volgende voorwaarden:

De drinkwaterbron is een boorput.

Het bedrijf registreert de dagelijkse melkproductie per koe.

Het bedrijf heeft 40 tot 170 melkkoeien.

Het basisrantsoen van de koeien bestaat uit maïskuil en voordroogkuil/graskuil

eventueel aangevuld met perspulp/voederbieten/draf.

Het doel van dit deel van de praktijkstudie is enerzijds om na te gaan of er effectief een

streekgebonden effect is op het ijzergehalte van grondwater. Er wordt daarom op ieder

bedrijf een drinkwaterstaal genomen uit de drinkbak van de koeien waarna onderzocht wordt

of er een verband is tussen het ijzergehalte van dat drinkwater en de ligging van het bedrijf.

Anderzijds is het ook de bedoeling om na te gaan of er een verband is tussen de diepte en/of

de leeftijd van de boorput en het ijzergehalte van het drinkwater. Tot slot wordt nagegaan

wat de invloed is van het ijzergehalte van het drinkwater op de gemiddelde melkproductie en

de melksamenstelling. Aan de hand van een enquête worden de nodige gegevens

verzameld op de geselecteerde bedrijven.

55

Van ieder bedrijf worden volgende gegevens geregistreerd:

de gemeente (klasse 1, 2 of 3);

een analyse van het drinkwater (voornamelijk voor het ijzergehalte);

de diepte en de leeftijd van de boorput;

het aantal melkkoeien, de gemiddelde leeftijd van de koeien en het ras;

het rantsoen van de koeien;

de huisvesting van de koeien (ligboxmateriaal) en eventuele weidegang of niet;

de drinkwatervoorziening (aantal en soort drinkbakken);

de melkinstallatie en het aantal melkbeurten;

de BSK (bedrijfsstandaardkoe) en/of de gemiddelde melkproductie en de

melksamenstelling (vet en eiwit).

2.1.1. Statistische verwerking

De data worden statistisch verwerkt met behulp van het programma SPSS Statistics 21.

Eerst en vooral wordt nagegaan of er een verband is tussen het ijzergehalte van grondwater

en de ligging van het bedrijf (klasse 1, 2 of 3). Daarbij wordt gewerkt met het model Kruskal-

Wallis (H0: Fe Klasse 1 = Fe Klasse 2 = Fe Klasse 3). Vervolgens wordt onderzocht of er een verband

is tussen de diepte en/of de leeftijd van de boorput en het ijzergehalte van het grondwater

enerzijds via lineaire regressie (Fe = a + bx +cy met x/y = diepte/leeftijd van de boorput) en

anderzijds via een Mann-Whitney U-test (H0: Fe Ondiepe/Jonge boorput = Fe Diepe/Oude boorput; H1: Fe

Ondiepe/Jonge boorput </> Fe Diepe/Oude boorput). Tot slot wordt via lineaire regressie nagegaan wat de

invloed is van het ijzergehalte van het drinkwater op de gemiddelde melkproductie (BSK) en

de melksamenstelling (BSK/gemiddelde melkproductie/vetgehalte/eiwitgehalte = a + bx met

x = ijzergehalte van het drinkwater).

2.2. Deel 2: Effect van een verlaging van het ijzergehalte van het drinkwater

Het tweede deel van de praktijkstudie vindt plaats op een melkveebedrijf te Lo-Reninge. Op

dit bedrijf wordt het ijzergehalte van het drinkwater van de koeien verlaagd. In een eerste

stap wordt het ijzergehalte verlaagd door overschakeling op een andere waterbron, namelijk

door overschakeling van oppervlaktewater naar grondwater. In een tweede stap wordt het

ijzergehalte van het grondwater nog verder verlaagd met behulp van een

waterbehandelingssysteem (zie figuur 3). Deze behandeling is gebaseerd op chemische

oxidatie van ijzer onder invloed van zuurstof.

56

Figuur 3: Waterbehandelingssysteem melkveebedrijf te Lo-Reninge

De proefperiode wordt afhankelijk van de drinkwaterbron ingedeeld in drie periodes:

Periode 1: oppervlaktewater (vanaf 26/11/2013 tot en met 15/03/2014);

Periode 2: grondwater (vanaf 26/11/2014 tot en met 19/01/2015);

Periode 3: behandeld grondwater (vanaf 20/01/2015 tot en met 15/03/2015).

Het grondwater wordt gewonnen uit een boorput met een diepte van 16 m en een leeftijd van

2 weken.

2.2.1. Dieren

Op dit melkveebedrijf zijn er gemiddeld 60 Holstein melkkoeien aanwezig. De gemiddelde

leeftijd van de dieren is 4,10 jaar. Alle dieren worden telkens voorzien van hetzelfde

drinkwater.

2.2.2. Voeding en huisvesting

De koeien worden gehuisvest in een loopstal met ligboxen. De ondergrond van de ligboxen

bestaat uit rubberen matten. De koeien verblijven gedurende de volledige proefperiode in de

stal. Het rantsoen van de koeien wordt weergegeven in tabel 14 en bijlage 1. Daaruit wordt

waargenomen dat het rantsoen tamelijk gelijklopend is over de gehele proefperiode. Alle

koeien worden telkens voorzien van hetzelfde drinkwater via één groepsdrinkbak

(oppervlakte: ± 0,80 m² en diepte: ± 22 cm) en vier kleine individuele drinkbakjes

57

(oppervlakte: ± 0,03 m² en diepte: ± 12 cm) (zie figuur 4). De koeien worden twee keer per

dag gemolken in een visgraat met stand 2x5.

Tabel 14: Rantsoen van de koeien (deel 2 van de praktijkstudie)

Periode Rantsoen (zie bijlage 1) Wateropname via rantsoen

(l/dag)

Van 26/11/2013 tot 15/03/2014 Rantsoen 1 36

Van 26/11/2014 tot 30/11/2014 Rantsoen 2 41

Van 01/12/2014 tot 15/03/2015 Rantsoen 3 41

Figuur 4: Drinkwatervoorziening melkvee (links: groepsdrinkbak, rechts: kleine individuele drinkbak)

(deel 2 van de praktijkstudie)

2.2.3. Registraties

Van iedere drinkwaterbron wordt een waterstaal genomen. Dit staal wordt op analoge wijze

als in deel 1 van de praktijkstudie geanalyseerd door het labo van de veevoederfirma

Vanden Avenne Ooigem nv.

Om het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie en de gezondheid

van de koeien te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de module

melkproductieregistratie (MPR) van CRV. Daarbij wordt per dier per periode gebruik gemaakt

van volgende parameters:

pariteit;

lactatiestadium in dagen;

dagproductie in kg;

individuele standaardkoe (ISK) in kg melk per dag;

percentage vet;

percentage eiwit;

kg vet en eiwit;

ureumgehalte van de melk in mg per 100 g melk;

celgetal van de melk in 1000 cellen per ml.

58

De ISK wordt per monstername berekend voor dieren die tussen 5 en 305 dagen in lactatie

zijn op basis van de gegeven melkproductie, het lactatiestadium en de datum. Het geeft de

kilogrammen melk weer op de dag van de MPR indien de koe op volwassen leeftijd in

februari/maart afgekalfd zou hebben en 50 dagen in lactatie zou zijn. Deze parameter wordt

gebruikt als gestandaardiseerde waarde om het effect van het ijzergehalte op de

melkproductie te achterhalen. Daarnaast wordt hierbij ook gebruik gemaakt van de

parameter dagproductie. Om het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de

melksamenstelling te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de parameters percentage

vet en eiwit, kg vet en eiwit en het ureumgehalte van de melk. Het celgetal van de melk

wordt ten slotte gebruikt om het effect op de gezondheid van de koeien te onderzoeken,

want een verhoogd celgetal kan wijzen op een infectie in de uier.

Er wordt bij de analyse ook onderscheid gemaakt in hoogproductieve koeien en

laagproductieve koeien alsook in pariteit en lactatiestadium, want mogelijks is het effect van

het ijzergehalte van het drinkwater op de productie en de gezondheid van de koeien groter

bij hoogproductieve dieren vooral in het begin van hun eerste lactatie. Bij de parameter ISK

wordt enkel onderscheid gemaakt in hoogproductieve en laagproductieve koeien aangezien

deze parameter reeds rekening houdt met de pariteit en het lactatiestadium.

2.2.4. Statistische verwerking

De data worden statistisch verwerkt met behulp van het programma SPSS Statistics 21.

Daarbij wordt eerst nagegaan wat het algemeen effect is van het ijzergehalte van het

drinkwater op de dagproductie, de ISK, het percentage vet, het percentage eiwit, de

geproduceerde hoeveelheid vet en eiwit, het ureumgehalte en het celgetal van de melk. Er

wordt telkens gebruik gemaakt van de one-way ANOVA-test (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ

Periode 3) of van de Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3) afhankelijk van het

al dan niet voldaan zijn van de voorwaarde van normaliteit. Indien deze test zou aantonen

dat er een significant verschil is tussen de verschillende periodes, wordt gebruik gemaakt

van de Independent Samples t-test (H0: µ Periode x = µ Periode x) of van de Mann-Whitney U-test

(H0: M Periode x = M Periode x) om na te gaan tussen welke periodes er effectief een significant

verschil is.

Daarna wordt per gemeten parameter nagegaan wat de invloed is van het productieniveau,

de pariteit en het lactatiestadium op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater via een

n-way ANOVA-analyse. Afhankelijk van het resultaat van deze analyse wordt dan per

significante interactie nagegaan wat de invloed juist is van het productieniveau, de pariteit

en/of het lactatiestadium via een one-way ANOVA-analyse (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ Periode

3) of via een Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3). Bij de parameter ISK

wordt enkel nagegaan wat de invloed is van het productieniveau aangezien deze parameter

59

een gestandaardiseerde waarde is voor de melkproductie waarbij reeds rekening werd

gehouden met de pariteit en het lactatiestadium van de koe.

2.3. Deel 3: Effect van een verschillende drinkwaterkwaliteit op

productieparameters

Het derde deel van de praktijkstudie vindt plaats in het Proef- en Vormingscentrum voor de

Landbouw (PVL) te Bocholt. Daarbij worden verschillende waterbronnen met elkaar

afgewisseld om het effect van de drinkwaterkwaliteit op de productie en de gezondheid van

de koeien te onderzoeken.

De proefperiode wordt ingedeeld in vijf periodes afhankelijk van de waterbron:

Periode 1: grondwater (vanaf 12/01/2015 tot en met 01/02/2015);

Periode 2: leidingwater (vanaf 02/02/2015 tot en met 22/02/2015);

Periode 3: grondwater (vanaf 23/02/2015 tot en met 24/03/2015);

Periode 4: grondwater aangerijkt met ijzerglycinaat (vanaf 25/03/2015 tot en met

15/04/2015);

Periode 5: grondwater (vanaf 16/04/2015 tot en met 07/05/2015).

Iedere periode duurt ongeveer drie weken (met uitzondering van periode 3). Het grondwater

wordt gewonnen uit een boorput met een diepte van 15 m en een leeftijd van 15 jaar. De

aanrijking van het grondwater met ijzerglycinaat (22 g Fe / 100 g) tijdens periode 4 gebeurt

met behulp van een doseerpomp Digi Doser General van de firma MS Schippers (zie figuur

5). Daarbij wordt ongeveer 0,19 l oplossing per m³ water gedoseerd met een gehalte van

0,10 kg ijzerglycinaat per l oplossing met als doel een eindconcentratie van ongeveer 4 ppm

ijzer te bekomen in de drinkbakken van de koeien. Voor de aanvang van periode 4 werd een

smaaktest uitgevoerd door enkele mensen om na te gaan of het kunstmatig ijzerrijk water

hetzelfde smaakeffect teweegbrengt als water dat van nature ijzerrijk is. Daarbij werd

vastgesteld dat het kunstmatig ijzerrijk water inderdaad dezelfde metaalsmaak teweegbrengt

als water dat van nature ijzerrijk is.

Figuur 5: Aanrijking van het grondwater met ijzerglycinaat via de doseerpomp

60

2.3.1. Dieren

Gedurende de volledige proefperiode waren gemiddeld 69 Holstein melkkoeien aanwezig.

De gemiddelde leeftijd van de dieren is 4,00 jaar. Alle dieren worden telkens voorzien van

hetzelfde drinkwater.

2.3.2. Voeding en huisvesting

De koeien worden gehuisvest in een loopstal met ligboxen. ¾ van de ligboxen zijn uitgerust

met matrassen, de overige ligboxen zijn uitgerust met een noppenmatras. De koeien

verblijven gedurende de volledige proefperiode in de stal. Het rantsoen van de koeien wordt

weergegeven in tabel 15 en bijlage 2. Daaruit wordt waargenomen dat het rantsoen tamelijk

gelijklopend is over de gehele proefperiode. Alle koeien worden voorzien van hetzelfde

drinkwater via twee groepsdrinkbakken (oppervlakte: ± 0,67 m² en diepte: ± 37 cm) en een

individuele sneldrinker (oppervlakte: ± 0,08 m² en diepte: ± 8 cm) (zie figuur 6). De koeien

worden gemiddeld 2,3 keer per dag gemolken met behulp van een automatisch melksysteem

van het merk Lely (type Astronaut).

Tabel 15: Rantsoen van de koeien (deel 3 van de praktijkstudie)

Periode Rantsoen (zie bijlage 2) Wateropname via rantsoen

(l/dag)

Van 12/01/2015 tot 25/02/2015 Rantsoen 1 30

Van 26/02/2015 tot 07/05/2015 Rantsoen 2 24

Figuur 6: Drinkwatervoorziening melkvee (links: groepsdrinkbak, rechts: individuele sneldrinker)

(deel 3 van de praktijkstudie)

61

2.3.3. Registraties

De totale drinkwateropname van alle koeien samen wordt iedere dag ongeveer om 8.30 uur

afgelezen op twee watermeters. Watermeter 1 meet de totale wateropname aan de

individuele sneldrinker met een nauwkeurigheid van 0,001 m³. Watermeter 2 meet de totale

wateropname aan de twee groepsdrinkbakken samen met een nauwkeurigheid van 0,001

m³. Beide watermeters worden weergegeven in figuur 7. Aan de hand van het aantal koeien

wordt dan telkens de gemiddelde drinkwateropname per koe berekend.

Figuur 7: Watermeter 1 (links) en watermeter 2 (rechts)

Gedurende iedere periode worden een aantal drinkwaterstalen genomen telkens uit dezelfde

groepsdrinkbak. Deze stalen worden analoog als in deel 1 en deel 2 van de praktijkstudie

geanalyseerd door het labo van de veevoederfirma Vanden Avenne Ooigem nv.

De gemiddelde melkproductie wordt dagelijks per koe geregistreerd via het automatisch

melksysteem met een nauwkeurigheid van 0,1 kg. Ook de gemiddelde geleidbaarheid van

de melk wordt dagelijks geregistreerd via het automatisch melksysteem met een

nauwkeurigheid van 1 µS. Tijdens een melking wordt per vijf seconden de elektrische

geleidbaarheid van de melk bepaald per uierkwartier met behulp van de

geleidbaarheidssensor. Aan het einde van de melking wordt van de 20 hoogste waarden het

gemiddelde berekend. De normale waarde van een gezond kwartier ligt rond de 60 à 75 µS.

Daarnaast worden ook alle gegevens omtrent gezondheidsproblemen geregistreerd.

De melksamenstelling wordt bij iedere melkophaling bepaald door het Melkcontrolecentrum

Vlaanderen (MCC). Daarbij worden volgende gehaltes bepaald:

het vetgehalte (met een nauwkeurigheid van 0,1 g/l);

het eiwitgehalte (met een nauwkeurigheid van 0,1 g/l);

het celgetal (met een nauwkeurigheid van 1 x 1000/ml);

het kiemgetal (met een nauwkeurigheid van 1 x 1000/ml);

het coligetal (met een nauwkeurigheid van 1/ml);

het vriespunt (met een nauwkeurigheid van 0,001 °C);

het ureumgehalte (met een nauwkeurigheid van 1 mg/l).

62

Het celgetal, het kiemgetal en het coligetal worden niet bij iedere melkophaling gemeten

terwijl de andere parameters wel bij iedere melkophaling worden gemeten.

Het vetgehalte, het eiwitgehalte, het vriespunt en het ureumgehalte van de melk worden

bepaald met de MilcoScan MT (Melkcontrolecentrum Vlaanderen (MCC), 2015). Dit is een

volledig geautomatiseerde middeninfrarood spectrofotometer. De hoeveelheid van elke

component wordt bekomen door een vergelijking met de absorptie die plaats vindt bij een

andere golflengte waar deze component nagenoeg geen licht absorbeert. De wederzijdse

beïnvloeding van de absorptie door de melkbestanddelen wordt gecompenseerd door het

toepassen van intercorrectiefactoren.

Het celgetal wordt bepaald met de Fossomatic 5000/FC dat gebaseerd is op het principe van

de flowcytometrie (Melkcontrolecentrum Vlaanderen (MCC), 2015). Het DNA van de

somatische cellen wordt gekleurd met een fluorescerende kleurstof. Na de kleuring wordt

een uiterst smalle stroom van het monster onder een opto-elektronische teleenheid

(epifluorescentiemicroscoop) gebracht. Deze vloeistofstroom wordt langs de teleenheid

gevoerd door middel van een ‘sheath liquid’ die een mantel vormt rond de vloeistofstroom.

De uiterst smalle stroom is het gevolg van een vernauwing in de ‘flow cell’ en de druk

waarmee het monster door de cel wordt geperst. De cellen passeren één voor één langs de

teleenheid. Hun fluorescentie wordt elektronisch versterkt en omgezet naar het aantal

somatische cellen in duizendtallen per ml. Het celgetal kan worden gebruikt als maatstaf

voor subklinische mastitis. Voor een vaars wordt uitgegaan van subklinische mastitis bij een

celgetal hoger dan 150 000 cellen per ml en bij een koe bij een celgetal hoger dan 250 000

cellen per ml. Er is echter wel variatie tussen koeien en er is ook een grote variatie in

celgetal tussen de verschillende kwartieren bij eenzelfde koe wat detectie van infectie op

kwartierniveau onmogelijk maakt.

Het kiemgetal in de melk wordt bepaald met de Bactoscan FC (Melkcontrolecentrum

Vlaanderen (MCC), 2015). Dit toestel is opnieuw gebaseerd op het principe van de

flowcytometrie. Het melkmonster wordt behandeld met een chemisch reagens om enerzijds

de invloed van storende melkcomponenten (vetglobulen, eiwitmicellen, somatische cellen) te

reduceren en anderzijds de bacteriën te kleuren met behulp van een fluorescerende

kleurstof. Na kleuring worden de bacteriën geteld via flowcytometrie.

Het coligetal of het aantal coliforme bacteriën wordt bepaald met de Petrifilm-methode

(Melkcontrolecentrum Vlaanderen (MCC), 2015). Een bepaalde hoeveelheid van het

melkmonster wordt met een verdunnings- en pipetteerapparaat geënt op een ‘Petrifilm

Coliform Count Plate’. De petrifilmplaten worden geïncubeerd bij 30 °C gedurende 24 uur.

Na incubatie worden de karakteristieke koloniën geteld met een automatische koloniënteller.

63

2.3.4. Statistische verwerking

De data worden statistisch verwerkt met behulp van het programma SPSS Statistics 21. Er

wordt daarbij nagegaan wat het effect is van de drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het

ijzergehalte van het drinkwater, op de drinkwateropname, de melkproductie, de

melksamenstelling en de gezondheid van de koeien. Daarbij wordt telkens gebruik gemaakt

van een one-way ANOVA-analyse (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ Periode 3 = µ Periode 4 = µ Periode 5) of

van een Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3 = M Periode 4 = M Periode 5)

afhankelijk van het al dan niet voldaan zijn van de voorwaarde van normaliteit. Indien deze

test zou aantonen dat er een significant verschil is tussen de verschillende periodes, wordt

per twee periodes een Independent Samples t-test (H0: µ Periode x = µ Periode x) of een Mann-

Whitney U-test (H0: M Periode x = M Periode x) uitgevoerd om na te gaan tussen welke periodes er

effectief een verschil is.

64

3. Resultaten en bespreking

3.1. Deel 1: Streekgebonden effect op het ijzergehalte van grondwater en

vergelijking van verschillende praktijkbedrijven

3.1.1. Selectie van bedrijven

Er werden in totaal 20 bedrijven geselecteerd waarvan 10 bedrijven in klasse 1 (O-WVl;

hypothese: ijzergehalte > 2,5 ppm), 7 bedrijven in klasse 2 (NW-OVl; hypothese: ijzergehalte

tussen 0,3 en 2,5 ppm) en 3 bedrijven in klasse 3 (NO-A; hypothese: ijzergehalte < 0,3 ppm)

(ligging van de klassen: zie figuur 2). Het lage aantal bedrijven in klasse 3 is te wijten aan het

feit dat er zeer weinig aan MPR wordt gedaan in deze streek. De geselecteerde bedrijven

voldoen aan de vier gestelde voorwaarden:

De drinkwaterbron is een boorput.

Het bedrijf registreert de dagelijkse melkproductie per koe.

Het bedrijf heeft 40 tot 170 melkkoeien.

Het basisrantsoen van de koeien bestaat uit maïskuil en voordroogkuil/graskuil

eventueel aangevuld met perspulp/voederbieten/draf.

Alle bedrijven hebben Holstein melkkoeien. De gemiddelde leeftijd van de koeien bedraagt

voor alle bedrijven samen 4,02 jaar. Op drie bedrijven wijkt de gemiddelde leeftijd tamelijk

sterk af van dit gemiddelde. De ondergrond van de ligboxen bestaat op de meeste bedrijven

uit matten of matrassen. Op één bedrijf wordt gebruik gemaakt van biobedding. Op geen

enkel bedrijf was er weidegang van toepassing op het moment van de staalname. Het aantal

drinkbakken varieert sterk tussen de bedrijven van 0 tot 12 groepsdrinkbakken en van 0 tot

12 kleine individuele drinkbakjes. Het gemiddeld aantal melkbeurten bedraagt voor alle

bedrijven samen 2,19 keer per dag. Op alle bedrijven met een traditionele melkstand

(visgraat of tandem) worden de koeien twee keer daags gemolken. Vijf bedrijven melken met

een automatisch melksysteem. Op deze bedrijven worden de koeien gemiddeld 2,76 keer

per dag gemolken.

3.1.2. Verband tussen de ligging van het bedrijf en het ijzergehalte van

grondwater

In tabel 16 en figuur 8 worden de gemiddelde waarden (en de standaardafwijkingen) van het

ijzergehalte van het drinkwater in functie van de ligging van het bedrijf weergegeven.

65

Tabel 16: Gemiddelde en standaardafwijking van het ijzergehalte van het drinkwater in functie van de

ligging van het bedrijf

IJZERGEHALTE

VAN HET

DRINKWATER

Gemiddelde ±

standaardafwijking

% verschil

(t.o.v.

klasse 1)

% verschil

(t.o.v.

klasse 2)

% verschil

(t.o.v.

klasse 3)

Klasse 1 (O-WVl) 0,38 ± 0,43 ppm / 380 127

Klasse 2 (NW-OVl) 0,10 ± 0,11 ppm 26 / 33

Klasse 3 (NO-A) 0,30 ± 0,23 ppm 79 300 /

Figuur 8: Gemiddeld ijzergehalte van het drinkwater in functie van de ligging van het bedrijf

Via het model Kruskal-Wallis (H0: Fe Klasse 1 = Fe Klasse 2 = Fe Klasse 3) wordt nagegaan of er een

verband is tussen de ligging van het bedrijf en het ijzergehalte van grondwater. Daaruit wordt

vastgesteld dat er geen significant verschil is in ijzergehalte van het drinkwater van de koeien

tussen de verschillende klassen (Chi² = 2,961 en p = 0,228). De ligging van het bedrijf heeft

met andere woorden geen significante invloed op het ijzergehalte van grondwater.

Procentueel wordt wel een tamelijk groot verschil waargenomen in gemiddeld ijzergehalte

van het drinkwater tussen de verschillende klassen. Uit tabel 16 blijkt namelijk dat het

ijzergehalte van grondwater in klasse 1 gemiddeld 380 % bedraagt van het ijzergehalte in

klasse 2 en gemiddeld 127 % bedraagt van het ijzergehalte in klasse 3. Het ijzergehalte van

grondwater in klasse 3 bedraagt gemiddeld 79 % van het ijzergehalte in klasse 1 en

gemiddeld 300 % van het ijzergehalte in klasse 2. Bijgevolg blijkt uit dit resultaat dat er een

trend is dat het ijzergehalte van grondwater in klasse 2 lager is dan in klasse 1. Dit wordt ook

duidelijk weergegeven in figuur 8. Over klasse 3 kan niet echt een uitspraak worden gedaan

aangezien er maar drie waarnemingen zijn in dit gebied. Er dient ook te worden opgemerkt

dat de standaardafwijking telkens tamelijk groot is.

Waarschijnlijk zijn er ook in totaal te weinig waarnemingen waardoor het verschil in

ijzergehalte van het drinkwater tussen de verschillende klassen niet significant is. Het

gemiddeld ijzergehalte van de betreffende klassen komt ook niet overeen met de hypothese

(Klasse 1: > 2,5 ppm; Klasse 2: 0,3 tot 2,5 ppm; Klasse 3: < 0,3 ppm).

0

0,1

0,2

0,3

0,4

Klasse 1 (O-WVl)

Klasse 2 (NW-OVl)

Klasse 3 (NO-A) Ij

zerg

eh

alt

e (

pp

m)

Ligging van het bedrijf

66

3.1.3. Verband tussen de diepte en de leeftijd van de boorput en het ijzergehalte

van grondwater

Om na te gaan of de diepte en de leeftijd van de boorput een invloed hebben op het

ijzergehalte van grondwater, wordt gebruik gemaakt van het model lineaire regressie (Fe = a

+ bx +cy met x/y = diepte/leeftijd van de boorput). Hiervoor wordt eerst de

correlatiecoëfficiënt ρ geschat (H0: ρ = 0). Daaruit wordt vastgesteld dat er geen correlatie is

tussen het ijzergehalte van het drinkwater en de diepte van de boorput (ρ = -0,252 en p =

0,283) alsook tussen het ijzergehalte van het drinkwater en de leeftijd van de boorput (ρ =

0,218 en p = 0,356). De diepte en de leeftijd van de boorput hebben met andere woorden

geen significante invloed op het ijzergehalte van grondwater.

Indien de waarnemingen worden ingedeeld in groepen, kan gebruik worden gemaakt van de

Mann-Whitney U-test om na te gaan of er een verschil is tussen de groepen. Daarbij wordt

enerzijds onderscheid gemaakt tussen ondiepe (≤ 30 m) en diepe (> 30 m) boorputten (H0:

Fe Ondiepe boorput = Fe Diepe boorput; H1: Fe Ondiepe boorput > Fe Diepe boorput). Anderzijds wordt er

onderscheid gemaakt tussen jonge (≤ 10 jaar) en oude (> 10 jaar) boorputten (H0: Fe Jonge

boorput = Fe Oude boorput; H1: Fe Jonge boorput < Fe Oude boorput). Het resultaat van de analyse wordt

weergegeven in tabel 17 en in figuur 9. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de diepte van

de boorput wel een significante invloed heeft op het ijzergehalte van grondwater (z = - 1,661

en p = 0,049). Zo is het ijzergehalte van het drinkwater significant lager bij boorputten met

een diepte groter dan 30 m. Procentueel wordt ook waargenomen dat het ijzergehalte van

het drinkwater gemiddeld 33 % bedraagt in een diepe boorput ten opzichte van een ondiepe

boorput. De leeftijd van de boorput heeft echter geen significante invloed op het ijzergehalte

van grondwater (z = - 1,573 en p = 0,058). Maar aangezien de p-waarde zeer dicht nadert

naar 0,05 blijkt dat er wel een trend is. Er wordt in tabel 17 ook waargenomen dat het

ijzergehalte van het drinkwater gemiddeld 471 % bedraagt in een oude boorput ten opzichte

van een jonge boorput.

Tabel 17: Gemiddelde en standaardafwijking van het ijzergehalte van het drinkwater in functie van de

diepte en de leeftijd van de boorput

Diepte van de boorput Toetsings-

grootheid

p-

waarde

% verschil

(diep t.o.v.

ondiep)

Ondiep

(≤ 30 m)

Diep

(> 30 m)

Gemiddelde

± standaardafwijking

0,45

± 0,46 ppm

0,15

± 0,16 ppm - 1,661 0,049 33

Leeftijd van de boorput Toetsings-

grootheid

p-

waarde

% verschil

(oud t.o.v.

jong)

Jong

(≤ 10 jaar)

Oud

(> 10 jaar)

Gemiddelde

± standaardafwijking

0,07

± 0,06 ppm

0,33

± 0,37 ppm - 1,573 0,058 471

67

Figuur 9: Gemiddeld ijzergehalte van het drinkwater in functie van de diepte en de leeftijd van de

boorput

De vaststelling dat het ijzergehalte van het drinkwater significant lager is bij diepe boorputten

dan bij ondiepe boorputten komt overeen met de literatuur. Zo beweert Schothorst Feed

Research B.V. (2006) dat de kwaliteit van het grondwater des te beter is naarmate de bron

dieper is. Ondiep grondwater is minder constant van kwaliteit dan diep grondwater en bevat

soms te veel ijzer.

Waarschijnlijk is er ook een negatieve invloed van de leeftijd van de boorput op het

ijzergehalte van grondwater. Door het lage aantal waarnemingen werd net geen significant

verschil gevonden, maar er is wel een trend, want de p-waarde nadert zeer dicht bij 0,05.

3.1.4. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie en de

melksamenstelling

Via het model lineaire regressie wordt nagegaan wat het effect is van het ijzergehalte van het

drinkwater van de koeien op de melkproductie en de melksamenstelling (BSK/gemiddelde

melkproductie/vetgehalte/eiwitgehalte = a + bx met x = ijzergehalte van het drinkwater).

Hiervoor wordt eerst de correlatiecoëfficiënt ρ geschat (H0: ρ = 0). Uit tabel 18 kan worden

vastgesteld dat er geen significante correlatie is tussen het ijzergehalte van het drinkwater en

de BSK (ρ = 0,000 en p = 0,999) alsook tussen het ijzergehalte van het drinkwater en de

gemiddelde melkproductie (ρ = 0,420 en p = 0,481). Ook tussen het vetgehalte en het

eiwitgehalte van de melk en het ijzergehalte van het drinkwater bestaat er geen significante

correlatie volgens tabel 18 (ρvet = - 0,143 en pvet = 0,546; ρeiwit = - 0,137 en peiwit = 0,565). Het

ijzergehalte van het drinkwater heeft met andere woorden geen significante invloed op de

melkproductie en de melksamenstelling. Hierbij kan de opmerking worden gemaakt dat er

naast het ijzergehalte van het drinkwater nog heel wat andere factoren zijn die een invloed

hebben op de melkproductie en de melksamenstelling bijvoorbeeld de leeftijd van de koeien,

het rantsoen, het aantal melkbeurten per dag, andere drinkwaterbestanddelen, …

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

Ondiep Diep Jong Oud

Ijzerg

eh

alt

e (

pp

m)

Soort boorput

68

In een proef waarbij verschillende praktijkbedrijven met elkaar worden vergeleken, is het

praktisch onmogelijk om voldoende rekening te houden met al deze factoren. Als gevolg van

de potentiële andere beïnvloedende parameters is het dus moeilijk om bij dergelijke proef

een significant effect te vinden.

Tabel 18: Pearson-correlatiecoëfficiënt (ρ) en p-waarde van de BSK, de gemiddelde melkproductie,

het vetgehalte en het eiwitgehalte in relatie tot het ijzergehalte van het drinkwater

Parameter BSK Gemiddelde

melkproductie Vetgehalte Eiwitgehalte

Eenheid kg melk/dag l melk/dag g/l g/l

ρ 0,000 0,420 - 0,143 - 0,137

p 0,999 0,481 0,546 0,565

Conclusie Geen correlatie Geen correlatie Geen correlatie Geen correlatie

3.1.5. Bespreking

Uit deel 1 van de praktijkstudie blijkt eerst en vooral dat er een trend is dat het ijzergehalte

van grondwater in klasse 2 (NW-OVl) lager is dan in klasse 1 (O-WVl). Dit verschil is echter

niet significant. Over klasse 3 (NO-A) kan geen uitspraak worden gedaan aangezien er te

weinig waarnemingen zijn in dit gebied. Er kan dus niet met zekerheid worden besloten dat

de ligging van het bedrijf een invloed heeft op het ijzergehalte van grondwater. Daarnaast

blijkt dat het ijzergehalte van grondwater significant lager is in diepe boorputten ten opzichte

van ondiepe boorputten wat bevestigd wordt door de literatuur (Schothorst Feed Research

B.V., 2006). Waarschijnlijk heeft ook de leeftijd van de boorput een invloed op het

ijzergehalte van grondwater, want er werd een duidelijke trend waargenomen. In een

volgende proef zouden veel meer waarnemingen moeten gebeuren om een significant

verband te vinden enerzijds tussen de ligging van het bedrijf en het ijzergehalte van

grondwater en anderzijds tussen de leeftijd van de boorput en het ijzergehalte van

grondwater. Eventueel kan dan ook worden gewerkt met veel meer klassen gelegen over

heel België in plaats van drie klassen enkel in de provincies West-Vlaanderen, Oost-

Vlaanderen en Antwerpen.

Aangezien er in deel 1 van de praktijkstudie onvoldoende rekening werd gehouden met

andere factoren die naast het ijzergehalte van het drinkwater ook een invloed hebben op de

melkproductie en de melksamenstelling (praktisch onmogelijk), kan er geen uitspraak

worden gedaan over het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie

en de melksamenstelling.

69

3.2. Deel 2: Effect van een verlaging van het ijzergehalte van het drinkwater

3.2.1. Wateranalyses

In tabel 19 worden de resultaten weergegeven van de verschillende wateranalyses. Van het

oppervlaktewater kon geen representatief staal worden genomen uit de betreffende periode

(Periode 1: vanaf 26/11/2013 tot en met 15/03/2014). Bijgevolg wordt deze waterbron hier

niet besproken. Via gesprekken werd vastgesteld dat het melkveebedrijf overgeschakeld is

van oppervlaktewater naar grondwater wegens problemen met het ijzergehalte van het

drinkwater van de koeien. Er wordt bijgevolg verondersteld dat het ijzergehalte van het

drinkwater in deze periode hoger was dan in de volgende twee periodes. Deze

veronderstelling wordt ook bevestigd door de betreffende bedrijfsconsulent.

Uit tabel 19 blijkt dat de pH van het grondwater licht stijgt door de waterbehandeling, maar

deze blijft binnen aanvaardbare grenzen. De mogelijke oorzaak van deze lichte pH-stijging is

de combinatie van een stijging van het ammoniakgehalte, een daling van het nitraat- en het

nitrietgehalte en een daling van het chloridegehalte waardoor het water alkalischer wordt.

Ook de totale hardheid van het drinkwater verlaagt waardoor de pH zou dalen, maar

blijkbaar wordt deze daling overtroffen door de hierboven beschreven pH-stijging. Naast de

pH stijgt dus ook het ammoniakgehalte van het grondwater, maar dit blijft beneden de

Belgische norm van 10 ppm. Zowel de geleidbaarheid als het nitraatgehalte, het

nitrietgehalte, de totale hardheid en het chloridegehalte van het drinkwater dalen door de

behandeling. Het belangrijkste doel van de behandeling was om het ijzergehalte van het

grondwater te doen dalen. Het ijzergehalte daalt van 4,92 ppm (hoger dan de Belgische

norm) naar 1,44 ppm ter hoogte van de waterbron en 0,80 ppm ter hoogte van de

drinkbakken (lager dan de Belgische norm). De verklaring voor het nog lagere gehalte in de

drinkbakken is onduidelijk. Er dient te worden opgemerkt dat de bacteriële kwaliteit van het

grondwater wel enorm achteruit gegaan is, maar volgens Popescu et al. (2011) zijn er

bepaalde bronnen die beweren dat koeien vrij tolerant zijn voor bacteriële vervuiling van het

drinkwater.

70

Tabel 19: Verschillende wateranalyses (deel 2 van de praktijkstudie)

Periode 2

(t.h.v. de

waterbron)

Periode 3

T.h.v. de

waterbron

T.h.v. de

drinkbakken

Fysisch

onderzoek

pH 7,06 7,72 7,62

Geleidbaarheid

(µS/cm) 1317 971 981

Helderheid Licht geel Licht geel Helder

Neerslag Heel veel oranje

neerslag

Veel oranje

neerslag Bruine neerslag

Geur Geurloos Geurloos Geurloos

Chemisch

onderzoek

Ammoniak (mg/l) 0,5 1,5 2,0

Nitraten (mg/l) 3,2 0,0 0,0

Nitrieten (mg/l) 1,9 0,0 0,0

Totale hardheid (°DH) 34,30 19,70 15,80

Ijzergehalte (mg/l) 4,92 1,44 0,80

Chloor als chloriden

(mg/l) 131 93 90

Bacterio-

logisch

onderzoek

Totaal kiemgetal 37 °C

(kve/ml) > 1000 > 1000 > 1000

Coliformen (kve/10 ml) 1,00 102,00 > 1000

E. coli

(kve/10 ml) 0,00 0,00 8,00

Enterococcus faecalis

(kve/100 ml) 0,00 1,00 61,00

3.2.2. Algemeen effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de

melkproductie, de melksamenstelling en de gezondheid van de koeien

Om het algemeen effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie, de

melksamenstelling en de gezondheid van de koeien te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt

van de one-way ANOVA-test (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ Periode 3) of van de Kruskal-Wallis test

(H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3) afhankelijk van het al dan niet voldaan zijn van de

voorwaarde van normaliteit. Indien deze test aantoont dat er een significant verschil is tussen

de verschillende periodes, wordt gebruik gemaakt van de Independent Samples t-test (H0: µ

Periode x = µ Periode x) of van de Mann-Whitney U-test (H0: M Periode x = M Periode x) om per twee

periodes na te gaan of er al dan niet een verschil is. Bij de parameter kg vet en eiwit zijn er

enkel gegevens beschikbaar van periode 2 en periode 3. Bij deze parameter wordt bijgevolg

gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U-test (H0: M Periode 2 = M Periode 3). Bij de parameter

celgetal wordt voor de analyse gebruik gemaakt van de logaritmische omzetting. In tabel 20

wordt telkens het gemiddelde en de standaardafwijking, de toetsingsgrootheid (X) en de p-

71

waarde van de test, het percentage verschil tussen twee periodes en het gebruikte model

weergegeven. In figuur 10 en figuur 11 worden de gemiddelde waardes weergegeven van de

betreffende parameters in functie van de periode (cfr. ijzergehalte van het drinkwater).

Tabel 20: Algemeen effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie, de

melksamenstelling en de gezondheid van de koeien

Gemiddelde

± standaardafwijking

X p

% verschil

Mo

de

l 1

Periode 1 2 3 2

t.o.v.

1

3

t.o.v.

2

3

t.o.v.

1

Fe-gehalte

(ppm) > 4,92 4,92 0,80

Dagproductie

(kg)

26,2

± 6,2

27,8

± 8,5

27,9

± 8,1 2,235 0,327 106 100 106 2

ISK

(kg/dag)

38,4

± 8,0

40,9

± 8,2

39,2

± 9,3 1,617 0,201 107 96 102 1

% vet 4,51

± 0,62

4,48

± 0,76

4,51

± 0,71 0,031 0,970 99 101 100 1

% eiwit 3,66

± 0,36

3,66

± 0,35

3,62

± 0,47 0,172 0,842 100 99 99 1

kg vet en eiwit 2,2

± 0,6

2,2

± 0,5 - 0,282 0,778 100 4

Ureum

(mg/100 g melk)

22

± 4

29

± 5

18

± 3

- 7,337

- 8,218

- 6,271

0,000

0,000

0,000

132 62 82 4

Celgetal

(x 1000/ml)

149

± 388

197

± 412

424

±

1627

4,500 0,105 132 215 285 2

(1) 1: One-way ANOVA; 2: Kruskal-Wallis; 3: Independent Samples t-test; 4: Mann-Whitney U-test

Figuur 10: Gemiddelde dagproductie, ISK, % Figuur 11: Gemiddeld celgetal in functie van

vet, % eiwit, kg vet en eiwit en ureumgehalte het ijzergehalte van het drinkwater

in functie van het ijzergehalte van het drinkwater

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

Periode 2 (4,92 ppm Fe)

Periode 3 (0,80 ppm Fe)

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

Periode 2 (4,92 ppm Fe)

Periode 3 (0,80 ppm Fe)

Celg

eta

l (x

1000/m

l)

72

Melkproductie

Uit tabel 20 blijkt dat er geen significant verschil is zowel in dagproductie (Chi² = 2,235 en p =

0,327) als in individuele standaardkoe (ISK) (F = 1,617 en p = 0,201) tussen de verschillende

periodes. De dagproductie was procentueel gezien wel het hoogst in periode 2 en 3 ten

opzichte van periode 1 terwijl de ISK het hoogst was in periode 2 en het laagst in periode 1

(zie tabel 20 en figuur 10). Periode 2 is echter niet de periode met het laagste gehalte aan

ijzer in het drinkwater. Dit resultaat klopt dus niet helemaal met de verwachtingen: de

melkproductie zou volgens de literatuur moeten dalen bij een hoger gehalte aan ijzer in het

drinkwater als gevolg van een lagere wateropname en oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn,

2008). Bijgevolg zou de dagproductie alsook de ISK nog hoger moeten zijn in periode 3 ten

opzichte van periode 2, maar dit is hier voor beide parameters niet het geval. Tussen periode

1 en periode 2 wordt wel de verwachte stijging in productie waargenomen. Misschien was

het verschil in ijzergehalte van het drinkwater groter tussen deze twee periodes dan tussen

periode 2 en 3, maar dit kan niet worden bevestigd door gebrek aan een representatief

drinkwaterstaal uit periode 1. Een daling van het ijzergehalte van het drinkwater van 4,92

ppm naar 0,80 ppm heeft bijgevolg geen significant effect op de melkproductie. Mogelijks

kan een verdere daling van het ijzergehalte van het drinkwater beneden 0,80 ppm wel een

significant effect hebben op de melkproductie, maar dit werd hier niet onderzocht.

Melksamenstelling

Uit tabel 20 blijkt dat er geen significant verschil is in percentage vet tussen de drie periodes

(F = 0,031 en p = 0,970). Ook procentueel is het verschil in vetgehalte tussen de

verschillende periodes uiterst klein (zie ook figuur 10). Ook in percentage eiwit is er geen

significant verschil tussen de drie periodes (F = 0,172 en p = 0,842) (zie ook figuur 10). Uit

tabel 20 blijkt daarnaast ook dat er geen significant verschil is in geproduceerde hoeveelheid

vet en eiwit tussen periode 2 en periode 3 (z = - 0,282 en p = 0,778) (zie ook figuur 10). Het

ijzergehalte van het drinkwater heeft met andere woorden geen significant effect op het

vetgehalte en het eiwitgehalte van de melk en op de geproduceerde hoeveelheid vet en

eiwit.

Het ureumgehalte van de melk is echter wel significant verschillend tussen de drie periodes

(z Periode 1-2 = - 7,337; z Periode 2-3 = - 8,218; z Periode 1-3 = - 6,271 en p = 0,000). Dit gehalte was

het hoogst in periode 2 en het laagst in periode 3 (zie ook figuur 10). De verklaring hiervoor

is onduidelijk. Een hoog ureumgehalte van de melk wijst op een inefficiënt eiwitmetabolisme.

Maar er is geen duidelijk verband tussen het ijzergehalte van het drinkwater en het

ureumgehalte van de melk. Het ijzergehalte van het drinkwater daalt terwijl het ureumgehalte

van de melk eerst stijgt en daarna daalt. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat de

pensmicro-organismen zich moeten aanpassen aan de daling in ijzergehalte waardoor de

omzetting van voedereiwit naar microbieel eiwit bij de overschakeling van ijzerrijk (periode 1)

naar ijzerarm (periode 2) drinkwater minder efficiënt verloopt. Na periode 2 kan de microbiële

73

flora zich reeds hebben aangepast waardoor het ureumgehalte van de melk terug lager is in

periode 3, want uit de evaluatie van het verschil in melkproductie (zie hierboven) werd reeds

gesuggereerd dat het verschil in ijzergehalte tussen periode 2 en periode 3 misschien kleiner

is dan het verschil tussen periode 1 en periode 2.

Gezondheid

Volgens tabel 20 is er geen significant verschil in celgetal tussen periode 1, periode 2 en

periode 3 (Chi² = 4,500 en p = 0,105). Procentueel was het celgetal in periode 2 wel

gemiddeld 32 % hoger dan het celgetal in periode 1. Het celgetal in periode 3 was gemiddeld

115 % hoger dan het celgetal in periode 2. Dit wordt ook duidelijk weergegeven in figuur 11.

Dit verschijnsel is een indicatie van een minder goede gezondheid bij een dalend ijzergehalte

van het drinkwater. Dit is tegengesteld aan de verwachtingen, want een lager ijzergehalte

van het drinkwater zou volgens de literatuur aanleiding moeten geven tot betere

gezondheidsresultaten als gevolg van minder oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008).

Hierbij moet worden opgemerkt dat de variantie in celgetal wel telkens tamelijk groot is.

Bespreking

Algemeen wordt er geen significant effect gevonden van het ijzergehalte van het drinkwater

op de melkproductie, het percentage vet en eiwit, de geproduceerde hoeveelheid vet en eiwit

en het celgetal van de melk. Mogelijks is het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op

de melkproductie, de melksamenstelling en de gezondheid van de koeien sterker

uitgesproken bij hoogproductieve koeien in het begin van hun eerste lactatie. Daarom wordt

voor de verdere statistische verwerking onderscheid gemaakt in hoogproductieve en

laagproductieve koeien, in pariteit en in vroege of late lactatie (zie punt 3.2.3.).

3.2.3. Invloed van het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium op het

effect van het ijzergehalte van het drinkwater

Er wordt verondersteld dat het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de

melkproductie, de melksamenstelling en de gezondheid groter is bij hoogproductieve koeien

dan bij laagproductieve koeien. Van deze dieren wordt immers een hoge productie verwacht

waardoor de voeding en de gezondheid uiterst belangrijk zijn. De kwaliteit van het drinkwater

is bijgevolg des te belangrijker bij hoogproductieve koeien. Om na te gaan of er een invloed

is van het productieniveau op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op

productieparameters, worden de koeien onderverdeeld in een hoogproductieve groep

(dagproductie ≥ 27,0 kg) en een laagproductieve groep (dagproductie < 27,0 kg) op basis

van de mediaan. De koeien worden daarnaast ook ingedeeld volgens hun pariteit en hun

lactatiestadium om na te gaan of ook deze twee factoren een invloed hebben op het effect

van het ijzergehalte van het drinkwater op productieparameters bij melkvee. Daarbij wordt

74

voor de factor pariteit onderscheid gemaakt in eerste lactatie, tweede lactatie en verdere

lactatie. Bij de factor lactatiestadium wordt onderscheid gemaakt in vroege lactatie (≤ 120

dagen) en late lactatie (> 120 dagen). De grens van 120 dagen werd gekozen op basis van

een andere studie (Passchyn et al., 2013). Er wordt verwacht dat het effect groter zal zijn in

de eerste 120 dagen van de lactatie.

Om de invloed van het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium op het effect van

het ijzergehalte van het drinkwater te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van een n-way

ANOVA-analyse. Deze analyse wordt uitgevoerd voor de zeven verschillende parameters:

dagproductie, ISK, percentage vet, percentage eiwit, kg vet en eiwit, ureumgehalte en

celgetal van de melk. Daarbij wordt telkens nagegaan of er significante interactie bestaat

tussen de betreffende factoren (periode (cfr. ijzergehalte van het drinkwater), productie-

niveau, pariteit en lactatiestadium). Bij de parameter ISK wordt enkel nagegaan of er

significante interactie bestaat tussen de periode en het productieniveau, want deze

parameter is gestandaardiseerd volgens de pariteit en het lactatiestadium van de koeien. Er

wordt bij deze analyses geen rekening gehouden met de voorwaarden van normaliteit en

gelijke varianties. Het resultaat wordt weergegeven in tabel 21.

Tabel 21: Invloed van het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium op het effect van het

ijzergehalte van het drinkwater

Parameter Factoren F-waarde p-waarde

Dagproductie

(kg)

Periode en productieniveau 3,309 0,038

Periode en pariteit 3,523 0,008

% eiwit Periode en lactatiestadium 4,306 0,015

Bij de parameter dagproductie wordt waargenomen dat er een significante interactie bestaat

tussen de periode en het productieniveau enerzijds (F = 3,309 en p = 0,038) en tussen de

periode en de pariteit anderzijds (F = 3,523 en p = 0,008). Bij de parameter percentage eiwit

bestaat er een significante interactie tussen de periode en het lactatiestadium (F = 4,306 en

p = 0,015). Bij de parameters ISK, percentage vet, kg vet en eiwit, ureumgehalte en celgetal

wordt er geen significante interactie gevonden tussen de periode en het productieniveau, de

pariteit en/of het lactatiestadium.

Bespreking

Significante interactie tussen verschillende factoren betekent dat het effect van de ene factor

niet hetzelfde is voor alle niveau’s van de andere factor. Er kan dus worden besloten dat

zowel het productieniveau als de pariteit een invloed hebben op het effect van het

ijzergehalte van het drinkwater op de dagproductie van de koeien. Het lactatiestadium heeft

een invloed op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op het percentage eiwit van

de melk. Bijgevolg moet het effect van het ijzergehalte van het drinkwater opgesplitst worden

75

bij deze parameters volgens de betreffende factoren. Dit wordt uitgevoerd in punt 3.2.4.,

3.2.5. en 3.2.6.

3.2.4. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in functie

van het productieniveau

Uit punt 3.2.3. blijkt dat het productieniveau van de koeien een invloed heeft op het effect

van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie van de koeien. Per

productieniveau (hoogproductief versus laagproductief) wordt bijgevolg een Kruskal-Wallis

test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3) uitgevoerd om na te gaan wat het effect is van het

ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in functie van het productieniveau. Het

resultaat wordt weergegeven in tabel 22 en in figuur 12.

Tabel 22: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in functie van het

productieniveau

Gemiddelde

± standaardafwijking

Chi² p

% verschil

Periode 1 2 3 2

t.o.v.

1

3

t.o.v.

2

3

t.o.v.

1 Fe-gehalte (ppm) > 4,92 4,92 0,80

HOOGPRODUCTIEVE KOEIEN (dagproductie ≥ 27,0 kg)

Dagproductie (kg) 31,5

± 4,1

34,4

± 6,1

33,3

± 4,9 5,158 0,076 109 97 106

LAAGPRODUCTIEVE KOEIEN (dagproductie < 27,0 kg)

Dagproductie (kg) 21,8

± 3,9

20,8

± 3,8

19,8

± 3,9 4,179 0,124 95 95 91

Figuur 12: Gemiddelde dagproductie in functie van het ijzergehalte van het drinkwater en het

productieniveau van de koeien

0

5

10

15

20

25

30

35

40

Periode 1 (> 4,92 ppm

Fe)

Periode 2 (4,92 ppm Fe)

Periode 3 (0,80 ppm Fe)

Dagpro

ductie (

kg)

Hoogproductief

Laagproductief

76

Uit tabel 22 blijkt dat er zowel bij de hoogproductieve koeien als bij de laagproductieve

koeien geen significant verschil is in dagproductie tussen de verschillende periodes

(Chi²hoogproductief = 5,158 en phoogproductief = 0,076; Chi²laagproductief = 4,179 en plaagproductief = 0,124).

Nochtans werd in punt 3.2.3. een significante invloed vastgesteld van het productieniveau op

het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie. Bij de

hoogproductieve koeien nadert de p-waarde wel tamelijk dicht bij 0,05. Bijgevolg wordt er per

twee periodes een Mann-Whitney U-test uitgevoerd om na te gaan tussen welke periodes er

een trend is tot een verschil in dagproductie bij de hoogproductieve koeien. Uit tabel 23

wordt waargenomen dat de dagproductie bij de hoogproductieve koeien significant hoger is

in periode 2 en in periode 3 ten opzichte van periode 1. Tussen periode 2 en periode 3 is er

geen significant verschil in dagproductie bij de hoogproductieve koeien (zie ook figuur 12).

Tabel 23: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie bij de hoogproductieve

koeien

H0 H1 z p

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe) versus periode 2

(4,92 ppm Fe) M1 = M2 M1 < M2 - 1,816 0,035

Periode 2 (4,92 ppm Fe) versus periode 3

(0,80 ppm Fe) M2 = M3 M2 > M3 - 0,363 0,358

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe) versus periode 3

(0,80 ppm Fe) M1 = M3 M1 < M3 - 1,853 0,032

Bespreking

Bij de hoogproductieve koeien wordt een significante stijging waargenomen in melkproductie

tussen periode 1 en periode 2. Tussen periode 2 en periode 3 wordt deze stijging niet

waargenomen. Opnieuw kan hier de opmerking worden gemaakt dat het verschil in

ijzergehalte van het drinkwater waarschijnlijk groter was tussen periode 1 en periode 2 dan

tussen periode 2 en periode 3, maar dit kan niet worden bevestigd door gebrek aan een

representatief drinkwaterstaal uit periode 1. Waarschijnlijk neemt de melkproductie dus toe

bij een lager gehalte aan ijzer in het drinkwater vooral bij de hoogproductieve koeien. Bij een

daling van het ijzergehalte van het drinkwater van 4,92 ppm naar 0,80 ppm treedt deze

stijging in melkproductie echter niet op. De lagere melkproductie bij een hoger ijzergehalte in

het drinkwater (cfr. periode 1) is waarschijnlijk het gevolg van een lagere wateropname en

oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008). Aangezien de wateropname van de koeien niet

werd gemeten, kan niet worden besloten dat de lagere wateropname een mogelijke oorzaak

is van de lagere melkproductie. Ook in verband met oxidatieve stress kan geen conclusie

worden genomen.

77

3.2.5. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in functie

van de pariteit

Uit punt 3.2.3. blijkt dat de pariteit van de koeien een invloed heeft op het effect van het

ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie van de koeien. Per klasse van pariteit

(1e lactatie, 2e lactatie en verdere lactatie) wordt bijgevolg een Kruskal-Wallis test (H0: M

Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3) uitgevoerd om na te gaan wat het effect is van het ijzergehalte

van het drinkwater op de melkproductie in functie van de pariteit. Het resultaat van deze

analyses wordt weergegeven in tabel 24 en in figuur 13.

Tabel 24: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie in functie van de pariteit

Gemiddelde

± standaardafwijking

Chi² p

% verschil

Periode 1 2 3 2

t.o.v.

1

3

t.o.v.

2

3

t.o.v.

1

Fe-gehalte (ppm) > 4,92 4,92 0,80

1e LACTATIE

Dagproductie (kg) 26,4

± 4,0

22,5

± 5,8

27,8

± 8,2 5,146 0,076 85 124 105

2e LACTATIE

Dagproductie (kg) 22,9

± 6,8

31,1

± 9,5

28,6

± 8,0 9,047 0,011 136 92 125

> 2e LACTATIE

Dagproductie (kg) 27,2

± 6,8

28,7

± 8,0

27,5

± 8,4 0,403 0,818 106 96 101

Figuur 13: Gemiddelde dagproductie in functie van het ijzergehalte van het drinkwater en de pariteit

van de koeien

Uit tabel 24 wordt vastgesteld dat er enkel bij koeien in de tweede lactatie een significant

verschil is in dagproductie tussen de verschillende periodes (Chi²2e lactatie = 9,047 en p2e lactatie =

0,011). Bij koeien in de eerste lactatie en in de derde of verdere lactatie wordt er geen

0

5

10

15

20

25

30

35

1e lactatie 2e lactatie >2e lactatie

Dag

pro

du

cti

e (

kg

)

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

Periode 2 (4,92 ppm Fe)

Periode 3 (0,80 ppm Fe)

78

significant verschil waargenomen in dagproductie tussen de verschillende periodes (Chi²1e

lactatie = 5,146 en p1e lactatie = 0,076; Chi²>2e lactatie = 0,403 en p>2e lactatie = 0,818). Bij koeien in

eerste lactatie nadert de p-waarde wel naar 0,05 en kan worden gesproken van een trend.

Om na te gaan tussen welke periodes er een significant verschil is in dagproductie bij koeien

in de eerste en in de tweede lactatie, wordt per twee periodes een Mann-Whitney U-test

uitgevoerd. Het resultaat wordt weergegeven in tabel 25. Bij koeien in de eerste lactatie

wordt een significante daling in dagproductie waargenomen tussen periode 1 en periode 2.

Daarna wordt een stijgende trend waargenomen in dagproductie tussen periode 2 en periode

3. Bij koeien in de tweede lactatie stijgt de dagproductie significant tussen periode 1 en

periode 2. Ook de stijging in dagproductie tussen periode 1 en periode 3 is significant terwijl

er geen significant verschil wordt waargenomen tussen periode 2 en periode 3.

Tabel 25: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie bij koeien in de eerste en

in de tweede lactatie

1e lactatie 2e lactatie

H1 z p H1 z p

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

versus periode 2 (4,92 ppm Fe) M1 > M2 - 2,152 0,016 M1 < M2 - 2,700 0,004

Periode 2 (4,92 ppm Fe) versus

periode 3 (0,80 ppm Fe) M2 < M3 - 1,611 0,054 M2 > M3 - 0,786 0,216

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

versus periode 3 (0,80 ppm Fe) M1 < M3 - 0,607 0,272 M1 < M3 - 2,149 0,016

Bespreking

Koeien in de eerste en in de tweede lactatie blijken gevoeliger aan het ijzergehalte van het

drinkwater dan koeien in de derde en de daaropvolgende lactaties. Het effect van het

ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie bij deze koeien is echter niet zo

duidelijk. Vooral bij koeien in de tweede lactatie wordt een duidelijke stijging waargenomen in

melkproductie bij de overgang van periode 1 naar periode 2. Opnieuw is deze stijging in

melkproductie waarschijnlijk het gevolg van een stijging in drinkwateropname en minder

oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008). Door gebrek aan metingen hieromtrent kan dit

niet worden bevestigd. Bij de overgang van periode 2 naar periode 3 wordt deze stijging in

melkproductie niet waargenomen. Een verdere daling van het ijzergehalte van het drinkwater

van 4,92 ppm naar 0,80 ppm blijkt dus geen effect meer te hebben op de melkproductie van

deze koeien.

79

3.2.6. Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melksamenstelling in

functie van het lactatiestadium

Uit punt 3.2.3. blijkt dat het lactatiestadium van de koeien een invloed heeft op het effect van

het ijzergehalte van het drinkwater op het percentage eiwit in de melk. Per klasse van

lactatiestadium (vroege lactatie versus late lactatie) wordt bijgevolg een one-way ANOVA-

analyse (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ Periode 3) uitgevoerd om na te gaan wat het effect is van

het ijzergehalte van het drinkwater op de melksamenstelling in functie van het lactatie-

stadium. Het resultaat van deze analyses wordt weergegeven in tabel 26 en in figuur 14.

Tabel 26: Effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melksamenstelling in functie van het

lactatiestadium

Gemiddelde

± standaardafwijking

F p

% verschil

Periode 1 2 3 2

t.o.v.

1

3

t.o.v.

2

3

t.o.v.

1

Fe-gehalte (ppm) > 4,92 4,92 0,80

VROEGE LACTATIE (≤ 120 dagen)

% eiwit 3,42

± 0,30

3,53

± 0,36

3,22

± 0,30 4,963 0,009 103 91 94

LATE LACTATIE (> 120 dagen)

% eiwit 3,79

± 0,32

3,78

± 0,30

3,87

± 0,38 0,710 0,494 100 102 102

Figuur 14: Gemiddeld percentage eiwit in functie van het ijzergehalte van het drinkwater en het

lactatiestadium van de koeien

Uit tabel 26 blijkt dat er bij koeien in vroege lactatie een significant verschil is in percentage

eiwit tussen de verschillende periodes (Fvroege lactatie = 4,963 en pvroege lactatie = 0,009). Bij koeien

0

0,5

1

1,5

2

2,5

3

3,5

4

4,5

Periode 1 (> 4,92 ppm Fe)

Periode 2 (4,92 ppm Fe)

Periode 3 (0,80 ppm Fe)

Perc

en

tag

e e

iwit

Vroege lactatie

Late lactatie

80

in late lactatie is er echter geen significant verschil in percentage eiwit tussen de

verschillende periodes (Flate lactatie = 0,710 en plate lactatie = 0,494). Om na te gaan tussen welke

periodes er een verschil is in percentage eiwit bij koeien in vroege lactatie, wordt een Post-

hoc analyse uitgevoerd. Daaruit blijkt dat het eiwitgehalte significant hoger is in periode 2 ten

opzichte van periode 3. Tussen periode 1 en 3 en tussen periode 1 en 2 is er geen

significant verschil in percentage eiwit (zie ook figuur 14). Waarschijnlijk is dit verschil dus

niet te wijten aan het ijzergehalte van het drinkwater.

Er wordt bijgevolg geen duidelijke invloed waargenomen van het lactatiestadium van de

koeien op het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melksamenstelling wat

nochtans wel bleek uit punt 3.2.3.

3.2.7. Bespreking

Algemeen wordt er uit deel 2 van de praktijkstudie geen significant effect gevonden van het

ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie, de melksamenstelling (vet en eiwit) en

de gezondheid van de koeien. De melkproductie neigt wel toe te nemen bij een daling van

het ijzergehalte van het drinkwater tot 4,92 ppm. Dit verschijnsel treedt vooral op bij de

hoogproductieve koeien in de tweede lactatie. Ook koeien in de eerste lactatie zouden iets

gevoeliger zijn. Bij een verdere daling van het ijzergehalte tot 0,80 ppm wordt deze stijging in

melkproductie niet meer waargenomen. Volgens de literatuur is de stijging in melkproductie

als gevolg van een daling van het ijzergehalte van het drinkwater het gevolg van een hogere

drinkwateropname en minder oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008). Door gebrek aan

metingen hieromtrent kan dit niet worden bevestigd. In een volgende proef wordt

aangeraden om de individuele dagelijkse wateropname te registreren met behulp van een

watermeter en een identificatiesensor. Informatie omtrent verschillen in drinkwateropname

kan namelijk duidelijkheid brengen in de oorzaak van de hogere melkproductie. Daarnaast

kan ook worden geopteerd om metingen uit te voeren in verband met oxidatieve stress.

Oxidatieve stress kan worden gemeten door bepaling van de hoeveelheid gevormde schade-

en afbraakproducten in bloed of weefsels zoals de concentratie aan malondialdehyde (MDA),

de concentratie aan peroxides en de concentratie of activiteit van anti-oxidanten en/of bij

oxidatieve processen betrokken enzymen (Productschap Diervoeder, 2008).

Het ijzergehalte van het drinkwater heeft geen significant effect op het percentage vet, het

percentage eiwit en de geproduceerde hoeveelheid vet en eiwit. Het lactatiestadium van de

koeien heeft echter wel een significante invloed op het effect van het ijzergehalte van het

drinkwater op het percentage eiwit van de melk, maar deze invloed is onduidelijk. Het

ijzergehalte van het drinkwater blijkt wel een effect te hebben op het ureumgehalte van de

melk. Ook dit verband is onduidelijk. Mogelijks heeft dit iets te maken met de microflora in de

pens. Metingen in verband met de omzetting van voedereiwit naar microbieel eiwit kunnen

hier eventueel duidelijkheid in brengen.

81

Daarnaast neigt ook het celgetal van de melk toe te nemen bij een verlaagd ijzergehalte van

het drinkwater wat wijst op een minder goede gezondheid bij een lager ijzergehalte van het

drinkwater. Dit komt echter niet overeen met de literatuur. Een lager ijzergehalte van het

drinkwater zou namelijk aanleiding moeten geven tot betere gezondheidsresultaten als

gevolg van minder oxidatieve stress (Beede, 2006; Linn, 2008). Waarschijnlijk heeft deze

stijging in celgetal niets te maken met het ijzergehalte van het drinkwater, maar is dit toeval.

Een mogelijke oorzaak voor deze stijging is dat er in periode 3 heel wat koeien hebben

afgekalfd die van nature een hoger celgetal hebben dan de andere. Bovendien is de

variantie in celgetal ook telkens tamelijk groot.

Waarschijnlijk heeft het ijzergehalte van het drinkwater vooral een effect op de melkproductie

en de gezondheid van de koeien en minder op de melksamenstelling. Het nadeel van deze

proef is dat er per periode weinig waarnemingen zijn. Deze proef is namelijk uitgevoerd op

een melkveebedrijf die slechts om de zes weken een monstername uitvoert voor MPR. In

periode 1 vonden er drie monsternames plaats terwijl er in periode 2 en periode 3 telkens

slechts één monstername heeft plaatsgevonden. Ook de waterstaalname was niet optimaal

in deze proef. Zo kon er in periode 1 geen waterstaal worden genomen terwijl er in periode 2

en periode 3 slechts één respectievelijk twee waterstalen werden genomen. Voor een

betrouwbaarder resultaat zou de melkproductie en de melksamenstelling iedere dag moeten

worden geregistreerd en zouden ook meer waterstalen moeten worden genomen per periode

uit de drinkbak van de koeien.

82

3.3. Deel 3: Effect van een verschillende drinkwaterkwaliteit op

productieparameters

3.3.1. Drinkwateranalyses

In tabel 27 worden de gemiddelde resultaten weergegeven van de wateranalyses van de

verschillende waterbronnen. De stalen werden telkens genomen uit dezelfde drinkbak van de

koeien. Daaruit blijkt dat de drinkwaterkwaliteit sterk verschilt tussen de betreffende

periodes.

Tabel 27: Analyse van de verschillende waterbronnen (deel 3 van de praktijkstudie)

Periode

1:

Boorput

Periode

2:

Leiding-

water

Periode

3:

Boorput

Periode

4:

Ijzerrijk

water

Periode

5:

Boorput

Fysisch

onderzoek

pH 5,56 7,15 6,09 5,64 5,66

Geleidbaarheid

(µS/cm) 648 312 698 745 687

Helderheid Helder Helder Helder Helder Helder

Neerslag Veel

oranje

neerslag

Witte

vlokken

Witte

neerslag

Witte/

oranje

neerslag

Witte

neerslag

Geur Geurloos Geurloos Geurloos Geurloos Geurloos

Chemisch

onderzoek

Ammoniak (mg/l) 0,2 0,8 0,7 0,9 0,7

Nitraten (mg/l) 84,4 0,0 113,7 136,2 118,3

Nitrieten (mg/l) 0,0 0,0 0,3 0,2 0,5

Totale hardheid

(°DH) 13,00 7,50 12,95 14,30 13,00

Ijzergehalte (mg/l) 0,58 0,04 0,00 0,91 0,03

Chloor als

chloriden (mg/l) 65 13 75 74 66

Bacterio-

logisch

onderzoek

Totaal kiemgetal

37 °C (kve/ml) > 1000 > 1000 > 1000 > 1000 > 1000

Coliformen (kve/10

ml) 4,00 78,00 103,50 5,80 536,30

E. coli

(kve/10 ml) 1,00 1,00 0,00 0,20 0,30

Enterococcus

faecalis

(kve/100 ml)

0,00 60,00 6,50 12,20 0,30

83

Fysisch onderzoek

De pH van het drinkwater is licht verschillend tussen de vijf periodes, maar deze blijft telkens

binnen het streeftraject (5,5 tot 8,5; zie tabel 12). Vooral in periode 2 is de pH van het

drinkwater hoger dan in de andere periodes, maar deze hogere pH heeft volgens Beede

(2006) geen effect op de drinkwateropname. Qua geleidbaarheid van het drinkwater wordt

een soortgelijk effect waargenomen. Enkel in periode 2 is de geleidbaarheid van het

drinkwater veel lager dan in de andere periodes. De geleidbaarheid is een indicator voor het

zoutgehalte van het drinkwater. Volgens Beede (2006) en Looper & Waldner (2007) heeft het

zoutgehalte van het drinkwater in gematigde klimaten niet echt een invloed op de

melkproductie, de melksamenstelling en de drinkwateropname. De helderheid, de neerslag

en de geur van het drinkwater zijn ongeveer gelijk over de verschillende periodes.

Chemisch onderzoek

Het ammoniakgehalte van het drinkwater is gedurende de volledige proefperiode zowel lager

dan de Belgische norm van 10 ppm als dan de Nederlandse norm van 2 ppm (zie tabel 12).

Het nitraatgehalte is veel lager in periode 2 ten opzichte van de andere periodes terwijl het

nitrietgehalte tamelijk gelijklopend is over de gehele proefperiode. Dit lagere nitraatgehalte in

periode 2 kan volgens de literatuur aanleiding geven tot een hogere melkproductie (Mahler et

al., 1990; Looper & Waldner, 2007) en tot betere vruchtbaarheidsresultaten (Adams et al.,

1992; Grant, 1993; Beede, 2006; Thompson, 2014). De totale hardheid is tamelijk

gelijklopend over de gehele proefperiode en heeft volgens de literatuur geen effect op de

melkproductie en de drinkwateropname (Graf & Holdaway, 1952; Blosser & Soni, 1957; Allen

et al., 1958; Linn & Raeth-Knight, 2002; Beede, 2006; Adams & Sharpe, 2014). Ook het

chloridegehalte is lager in periode 2 ten opzichte van de andere periodes wat een invloed

kan hebben op de drinkwateropname (Weeth & Hunter, 1971; Digesti & Weeth, 1976). Het

belangrijkste doel van de studie is om het effect van het ijzergehalte van het drinkwater te

onderzoeken. In periode 1 en periode 4 ligt het ijzergehalte van het drinkwater gemiddeld

tussen de Amerikaanse en de Belgische norm (0,3 ppm tot 2,5 ppm) terwijl het ijzergehalte in

de andere periodes lager is dan de Amerikaanse norm.

Bacteriologisch onderzoek

De bacteriologische kwaliteit van het drinkwater is niet gelijklopend over de gehele

proefperiode, maar volgens Popescu et al. (2011) zijn er bepaalde bronnen die beweren dat

koeien vrij tolerant zijn voor bacteriële vervuiling van het drinkwater.

Conclusie

Algemeen kan worden besloten dat de drinkwaterkwaliteit het best is in periode 2 door het

lagere nitraatgehalte, het lage ijzergehalte en het lagere chloridegehalte. De

84

drinkwaterkwaliteit is het minst in periode 1 en periode 4 als gevolg van het hogere

ijzergehalte. Periode 3 en periode 5 liggen er tussenin.

3.3.1.1. Evaluatie van de ijzertoevoeging in periode 4

In periode 4 werden in totaal negen waterstalen genomen op verschillende tijdstippen.

Wegens onvoorziene omstandigheden konden er maar vijf waterstalen worden

geanalyseerd. Het ijzergehalte van deze stalen wordt weergegeven in tabel 28 ter evaluatie

van de toevoeging van het ijzerglycinaat met behulp van de dosator. Het doel van de

dosering was om een eindconcentratie van ongeveer 4,00 ppm ijzer te bekomen in de

drinkbakken van de koeien. Gemiddeld werd er over de gehele periode een concentratie van

0,91 ppm ijzer bekomen wat dus veel lager is dan het doel van 4,00 ppm. Slechts bij één

staalname bedroeg de concentratie wel degelijk 4,03 ppm. Bij alle andere staalnames was

het gehalte aan ijzer lager dan 4,00 ppm. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de

ijzertoevoeging niet gelukt is volgens de doelstellingen. Nochtans werd de nodige berekende

hoeveelheid ijzerglycinaat volledig gedoseerd in de leidingen. Daarbij werd gerekend met

een gemiddelde dagelijkse drinkwateropname van de koeien van 78,50 l wat neerkomt op

een dagelijkse drinkwateropname van ± 5350 l voor alle koeien samen. Een gewenste

eindconcentratie van 4,00 ppm ijzer komt overeen met 18,18 ppm ijzerglycinaat (22 g Fe per

100 g ijzerglycinaat). Over een periode van 21 dagen komt dit overeen met een benodigde

hoeveelheid ijzerglycinaat van ongeveer 2 kg. Na periode 4 was er geen product meer over

in het aanzuigvat wat wil zeggen dat de volledige oplossing gedoseerd werd in de leidingen.

Wat er precies is misgelopen, is dus onduidelijk. Het gemiddelde ijzergehalte van 0,91 ppm

ijzer in tabel 27 is bijgevolg niet echt representatief voor de volledige periode, want bij vier

van de vijf staalnames was het ijzergehalte zelfs lager dan 0,30 ppm (Amerikaanse norm).

Tabel 28: Het ijzergehalte van het drinkwater op verschillende tijdstippen gedurende periode 4

(grondwater aangerijkt met ijzerglycinaat)

Datum Fe-gehalte van het drinkwater (ppm)

27/03/2015 0,29

30/03/2015 0,09

07/04/2015 0,06

10/04/2015 4,03

15/04/2015 0,07

Gemiddelde 0,91

3.3.2. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de drinkwateropname

Om het effect van de drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het ijzergehalte van het

drinkwater, op de drinkwateropname van de koeien te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt

85

van de Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3 = M Periode 4 = M Periode 5). Deze

test wordt drie keer uitgevoerd, namelijk voor de totale drinkwateropname, de

drinkwateropname aan de individuele sneldrinker en de drinkwateropname aan de twee

groepsdrinkbakken. Daaruit blijkt dat er een significant verschil is in drinkwateropname

tussen de verschillende periodes en dit voor de drie parameters (zie tabel 29). Bijgevolg

wordt per parameter per twee periodes een Mann-Whitney U-test (H0: M Periode x = M Periode x)

uitgevoerd om na te gaan tussen welke periodes er effectief een verschil is. Het resultaat van

deze analyses wordt weergegeven in tabel 30. In figuur 15 worden de gemiddelde waardes

weergegeven van de betreffende parameters in functie van de periode (cfr.

drinkwaterkwaliteit - ijzergehalte van het drinkwater).

Tabel 29: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de gemiddelde dagelijkse

drinkwateropname per koe

Gemiddelde ± standaardafwijking

Chi² p Periode 1 2 3 4 5

Fe-gehalte (ppm) 0,58 0,04 0,00 0,91 0,03

Totale drink-

wateropname per

koe (l/dag)

77,983

± 9,457

79,273

± 6,399

79,393

± 3,758

81,378

± 5,337

85,277

± 6,582 17,717 0,001

Drinkwateropname

sneldrinker per

koe (l/dag)

17,934

± 5,592

16,542

± 3,202

14,067

± 3,064

16,648

± 2,360

19,056

± 2,460 29,517 0,000

Drinkwateropname

groepsdrinkbakken

per koe (l/dag)

60,048

± 9,309

62,730

± 4,882

65,326

± 3,521

64,730

± 3,815

66,220

± 5,283 14,042 0,007

Tabel 30: Resultaat Mann-Whitney U-test drinkwateropname

Totaal Sneldrinker

Groeps-

drinkbakken

z p z p z p

Periode 1 versus periode 2 - 0,189 0,425 - 0,025 0,490 - 1,095 0,137

Periode 1 versus periode 3 - 0,919 0,179 - 2,970 0,002 - 2,776 0,003

Periode 1 versus periode 4 - 1,655 0,049 - 0,195 0,423 - 2,069 0,020

Periode 1 versus periode 5 - 3,088 0,001 - 2,483 0,007 - 2,894 0,002

Periode 2 versus periode 3 - 0,651 0,258 - 2,853 0,002 - 2,126 0,017

Periode 2 versus periode 4 - 1,532 0,063 - 0,195 0,423 - 1,484 0,069

Periode 2 versus periode 5 - 3,016 0,002 - 2,530 0,006 - 2,069 0,020

Periode 3 versus periode 4 - 1,501 0,066 - 3,040 0,001 - 0,500 0,309

Periode 3 versus periode 5 - 3,522 0,000 - 4,801 0,000 - 1,038 0,150

Periode 4 versus periode 5 - 2,233 0,013 - 2,750 0,003 - 1,246 0,107

86

Figuur 15: Gemiddelde drinkwateropname per koe in functie van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte

van het drinkwater) en het type drinkbak

Totale drinkwateropname

Uit tabel 29 blijkt dat er een significant verschil is in totale dagelijkse drinkwateropname

tussen de verschillende periodes (Chi² = 17,717 en p = 0,001). Daaruit kan worden

geconcludeerd dat de drinkwaterkwaliteit een significante invloed heeft op de totale

drinkwateropname van de koeien. Uit tabel 30 blijkt dat de totale drinkwateropname in

periode 1 significant lager is dan in periode 4 en periode 5. De totale drinkwateropname in

periode 2, periode 3 en periode 4 is ook telkens significant lager dan in periode 5. Dit

verschijnsel wordt ook duidelijk waargenomen in figuur 15. De totale drinkwateropname stijgt

tussen periode 1 en periode 2 om ongeveer gelijk te blijven in periode 3. Daarna stijgt de

totale drinkwateropname lichtjes in periode 4 om sterk te stijgen in periode 5.

Drinkwateropname aan de individuele sneldrinker

Uit tabel 29 blijkt dat er ook een significant verschil is in drinkwateropname aan de

individuele sneldrinker tussen de verschillende periodes (Chi² = 29,517 en p = 0,000). De

drinkwaterkwaliteit heeft bijgevolg ook een significante invloed op de drinkwateropname aan

de individuele sneldrinker. Uit tabel 30 blijkt dat de drinkwateropname aan de sneldrinker in

periode 3 significant lager is dan in de vier andere periodes. De drinkwateropname aan de

sneldrinker in periode 5 is significant hoger dan in de vier andere periodes. Tussen periode

1, periode 2 en periode 4 bestaat er echter geen significant verschil in drinkwateropname

aan de individuele sneldrinker. Dit verschijnsel wordt ook duidelijk weergegeven in figuur 15.

De drinkwateropname aan de individuele sneldrinker daalt lichtjes tussen periode 1 en

periode 2 en tussen periode 2 en periode 3. Daarna stijgt de drinkwateropname aan de

sneldrinker terug in periode 4 om een maximum te bereiken in periode 5.

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

Periode 1 (0,58 ppm

Fe)

Periode 2 (0,04 ppm

Fe)

Periode 3 (0,00 ppm

Fe)

Periode 4 (0,91 ppm

Fe)

Periode 5 (0,03 ppm

Fe)

Wate

rop

nam

e (

l/d

ag

)

Totaal

Sneldrinker

Groepsdrinkbakken

87

Drinkwateropname aan de groepsdrinkbakken

Uit tabel 29 blijkt dat er ook een significant verschil is in drinkwateropname aan de twee

groepsdrinkbakken tussen de verschillende periodes (Chi² = 14,042 en p = 0,007). Bijgevolg

heeft de drinkwaterkwaliteit ook een significante invloed op de drinkwateropname aan de

groepsdrinkbakken. Uit tabel 30 blijkt dat de drinkwateropname aan de groepsdrinkbakken in

periode 1 significant lager is dan in periode 3, periode 4 en periode 5. Tussen periode 1 en

periode 2 is er echter geen significant verschil in drinkwateropname aan de

groepsdrinkbakken. De drinkwateropname aan de groepsdrinkbakken in periode 2 is wel

significant lager dan in periode 3 en in periode 5. Tussen periode 3, periode 4 en periode 5 is

er geen significant verschil in drinkwateropname aan de groepsdrinkbakken. Dit blijkt ook

duidelijk uit figuur 15. Daaruit wordt waargenomen dat de drinkwateropname aan de

groepsdrinkbakken lichtjes stijgt tussen periode 1 en periode 2 en tussen periode 2 en

periode 3. Tussen periode 3, periode 4 en periode 5 blijft de drinkwateropname aan de

groepsdrinkbakken ongeveer gelijk.

Bespreking

De totale drinkwateropname van de koeien stijgt lichtjes tussen periode 1 en periode 2 en

blijft daarna ongeveer gelijk in periode 3. Daarna stijgt de totale drinkwateropname lichtjes in

periode 4 om sterk te stijgen in periode 5. De totale drinkwateropname is bijgevolg het laagst

in periode 1 wat overeenkomt met de literatuur: een hoger ijzergehalte van het drinkwater

geeft aanleiding tot een verlaagde drinkwateropname (Beede, 2006; Linn, 2008). In periode

4 was het ijzergehalte van het drinkwater onderhevig aan sterke schommelingen (zie tabel

28) waardoor niet echt een uitspraak kan worden gedaan over deze periode. De hogere

wateropname in periode 5 is waarschijnlijk deels het gevolg van het lage ijzergehalte van het

drinkwater. Mogelijks is de graduele stijging in drinkwateropname over de gehele

proefperiode ook deels te wijten aan de weersomstandigheden, want hoe verder de proef

liep, hoe dichter naar het zomerseizoen en hoe hoger bijgevolg de omgevingstemperatuur

was. Dit wordt bevestigd door de gemiddelde Belgische temperaturen in de betreffende

periode: 3,5 °C in januari 2015, 3,3 °C in februari 2015, 6,6 °C in maart 2015, 10,3 °C in april

2015 en 13,6 °C in mei 2015 (KMI, 2015).

Er wordt geen duidelijk verband gevonden tussen de drinkwaterkwaliteit en de voorkeur voor

het type drinkbak.

3.3.3. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de melkproductie

Om het algemeen effect van de drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het ijzergehalte van

het drinkwater, op de gemiddelde melkproductie van de koeien te onderzoeken, wordt

gebruik gemaakt van de Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3 = M Periode 4 =

88

M Periode 5). Er wordt hierbij niet gewerkt met de gegevens per koe waardoor niet kan worden

onderzocht of het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium een invloed hebben op

het effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie van de koeien. Uit

deze analyse blijkt dat er een significant verschil is in dagproductie tussen de verschillende

periodes (zie tabel 31). Bijgevolg wordt per twee periodes een Mann-Whitney U-test (H0: M

Periode x = M Periode x) uitgevoerd om na te gaan tussen welke periodes er effectief een verschil

is. Het resultaat van deze analyses wordt weergegeven in tabel 32. In figuur 16 worden de

gemiddelde waardes weergegeven van de gemiddelde melkproductie in functie van de

periode (cfr. drinkwaterkwaliteit - ijzergehalte van het drinkwater).

Tabel 31: Algemeen effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de gemiddelde melkproductie

Gemiddelde ± standaardafwijking

Chi² p Periode 1 2 3 4 5

Fe-gehalte (ppm) 0,58 0,04 0,00 0,91 0,03

Dagproductie (kg) 31,3

± 1,8

31,9

± 2,3

31,3

± 2,2

29,9

± 2,3

28,6

± 2,5 37,121 0,000

Tabel 32: Resultaat Mann-Whitney U-test melkproductie algemeen

Dagproductie (kg)

z p

Periode 1 versus periode 2 - 1,234 0,109

Periode 1 versus periode 3 - 0,077 0,470

Periode 1 versus periode 4 - 2,566 0,005

Periode 1 versus periode 5 - 4,217 0,000

Periode 2 versus periode 3 - 1,294 0,098

Periode 2 versus periode 4 - 3,405 0,001

Periode 2 versus periode 5 - 4,716 0,000

Periode 3 versus periode 4 - 2,809 0,003

Periode 3 versus periode 5 - 4,494 0,000

Periode 4 versus periode 5 - 1,880 0,030

Figuur 16: Gemiddelde melkproductie in functie van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte van het

drinkwater)

26

27

28

29

30

31

32

33

Periode 1 (0,58 ppm

Fe)

Periode 2 (0,04 ppm

Fe)

Periode 3 (0,00 ppm

Fe)

Periode 4 (0,91 ppm

Fe)

Periode 5 (0,03 ppm

Fe)

Dag

pro

du

cti

e (

kg

)

89

Uit tabel 31 blijkt dat er een significant verschil is in gemiddelde dagproductie tussen de

verschillende periodes (Chi² = 37,121 en p = 0,000). Bijgevolg heeft de drinkwaterkwaliteit

een significante invloed op de gemiddelde dagproductie van de koeien. Uit tabel 32 blijkt dat

het verschil in gemiddelde dagproductie tussen periode 1 en periode 2 en tussen periode 1

en periode 3 niet significant is. Tussen alle andere periodes is het verschil in gemiddelde

dagproductie wel significant. De gemiddelde dagproductie is het hoogst in periode 2 (zie

figuur 16). Dit is ook de periode met de beste drinkwaterkwaliteit (leidingwater). Periode 1 en

periode 4 zijn de periodes met een relatief hoog ijzergehalte in het drinkwater. Maar dit zijn

niet de periodes met de laagste gemiddelde melkproductie. Dit resultaat komt dus niet echt

overeen met de verwachtingen, want volgens de literatuur zou de melkproductie moeten

dalen bij een hoger ijzergehalte van het drinkwater (Beede, 2006; Linn, 2008). Bijgevolg zou

de gemiddelde melkproductie het laagst moeten zijn in periode 1 en periode 4 en zou de

gemiddelde melkproductie in periode 5 ongeveer gelijk moeten zijn als in periode 2 en

periode 3. Mogelijks is het verschil in ijzergehalte te klein om een merkbaar effect waar te

nemen op de melkproductie. Er moet ook worden opgemerkt dat er bij deze analyse geen

rekening werd gehouden met het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium van de

koeien terwijl dit mogelijks wel een invloed heeft op het effect van het ijzergehalte van het

drinkwater op de melkproductie.

3.3.4. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de melksamenstelling

Om het effect van de drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het ijzergehalte van het

drinkwater, op de melksamenstelling te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de one-

way ANOVA-test (H0: µ Periode 1 = µ Periode 2 = µ Periode 3 = µ Periode 4 = µ Periode 5) of van de Kruskal-

Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3 = M Periode 4 = M Periode 5) afhankelijk van het al

dan niet voldaan zijn van de voorwaarde van normaliteit. Deze test wordt uitgevoerd voor

volgende parameters: het vetgehalte, het eiwitgehalte, het celgetal, het kiemgetal, het

coligetal, het vriespunt en het ureumgehalte van de melk. In tabel 33 wordt telkens het

gemiddelde en de standaardafwijking, de toetsingsgrootheid (X) en de p-waarde van de test

en het gebruikte model weergegeven. Indien deze test aantoont dat er een significant

verschil is tussen de verschillende periodes, wordt gebruik gemaakt van de Independent

Samples t-test (H0: µ Periode x = µ Periode x) of van de Mann-Whitney U-test (H0: M Periode x = M

Periode x) om per twee periodes na te gaan of er al dan niet een verschil is. Het resultaat van

deze analyses wordt weergegeven in tabel 34. In figuur 17 en figuur 18 worden de

gemiddelde waardes weergegeven van de betreffende parameters in functie van de periode

(cfr. drinkwaterkwaliteit - ijzergehalte van het drinkwater).

90

Tabel 33: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de melksamenstelling

Gemiddelde ± standaardafwijking

X p

Mo

de

l 1

Periode 1 2 3 4 5

Fe-gehalte (ppm) 0,58 0,04 0,00 0,91 0,03

Vetgehalte (g/l) 42,1

± 0,3

41,7

± 0,7

41,6

± 0,6

42,1

± 1,3

42,0

± 0,5 2,529 0,639 2

Eiwitgehalte (g/l) 35,0

± 0,1

35,0

± 0,3

35,2

± 0,3

34,6

± 0,5

35,0

± 0,2 9,747 0,045 2

Celgetal

(x1000/ml)

128

± 14

110

± 17

120

± 22

106

± 30

90

± 10 1,678 0,225 1

Kiemgetal

(x1000/ml) Onvoldoende waarnemingen

Coligetal (/ml) Onvoldoende waarnemingen

Vriespunt (-m°C) 519

± 1

519

± 2

518

± 1

519

± 1

518

± 1 1,129 0,358 1

Ureumgehalte

(mg/l)

226

± 12

225

± 10

220

± 10

197

± 29

234

± 20 9,126 0,058 2

(1) 1: One-way ANOVA; 2: Kruskal-Wallis

Tabel 34: Resultaat Mann-Whitney U-test melksamenstelling

Eiwitgehalte (g/l) Ureumgehalte (mg/l)

z p z p

Periode 1 versus periode 2 - 0,708 0,240 - 0,058 0,477

Periode 1 versus periode 3 - 1,177 0,120 - 1,116 0,133

Periode 1 versus periode 4 - 2,165 0,015 - 1,995 0,023

Periode 1 versus periode 5 - 0,746 0,228 - 0,998 0,159

Periode 2 versus periode 3 - 0,776 0,219 - 0,816 0,208

Periode 2 versus periode 4 - 2,162 0,016 - 1,967 0,025

Periode 2 versus periode 5 - 0,237 0,407 - 0,985 0,163

Periode 3 versus periode 4 - 2,553 0,006 - 1,860 0,032

Periode 3 versus periode 5 - 0,958 0,169 - 1,655 0,049

Periode 4 versus periode 5 - 2,114 0,017 - 2,209 0,014

91

Figuur 17: Gemiddeld vet- en eiwitgehalte van de melk in functie van de drinkwaterkwaliteit

(ijzergehalte van het drinkwater)

Figuur 18: Gemiddeld celgetal, vriespunt en ureumgehalte van de melk in functie van de

drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte van het drinkwater)

Uit tabel 33 blijkt dat het vetgehalte, het celgetal en het vriespunt van de melk niet significant

verschillend is tussen de verschillende periodes. Bij de parameters kiemgetal en coligetal zijn

er onvoldoende waarnemingen waardoor de test niet kon worden uitgevoerd. Er is enkel een

significant verschil in eiwitgehalte van de melk tussen de verschillende periodes (Chi² =

9,747 en p = 0,045). Bij de parameter ureumgehalte van de melk is er een trend tot een

verschil tussen de verschillende periodes (Chi² = 9,126 en p 0,058). Bijgevolg werd bij deze

parameters per twee periodes een Mann-Whitney U-test uitgevoerd (zie tabel 34). Daaruit

blijkt dat zowel het eiwitgehalte als het ureumgehalte van de melk significant lager is in

periode 4 ten opzichte van de andere periodes (zie ook figuur 17 en figuur 18). Dit is ook de

periode met het hoogste ijzergehalte in het drinkwater. De verklaring hiervoor is echter

onduidelijk.

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

Periode 1 (0,58 ppm

Fe)

Periode 2 (0,04 ppm

Fe)

Periode 3 (0,00 ppm

Fe)

Periode 4 (0,91 ppm

Fe)

Periode 5 (0,03 ppm

Fe)

Vetgehalte (g/l)

Eiwitgehalte (g/l)

0

100

200

300

400

500

600

Periode 1 (0,58 ppm

Fe)

Periode 2 (0,04 ppm

Fe)

Periode 3 (0,00 ppm

Fe)

Periode 4 (0,91 ppm

Fe)

Periode 5 (0,03 ppm

Fe)

Celgetal (x1000/ml)

Vriespunt (-m°C)

Ureumgehalte (mg/l)

92

3.3.5. Effect van de drinkwaterkwaliteit op de gezondheid

3.3.5.1. Aantal gezondheidsproblemen in functie van de drinkwaterkwaliteit

In tabel 35 worden de aantallen weergegeven van geregistreerde gezondheidsproblemen

per periode. Daaruit wordt waargenomen dat het hoogste aantal gezondheidsproblemen

vastgesteld werd in periode 4 wat ook de periode is met het hoogste ijzergehalte in het

drinkwater. Vermoedelijk heeft het ijzergehalte van het drinkwater dus een effect op de

gezondheid van de koeien wat overeenkomt met de literatuur. Volgens Beede (2006) en Linn

(2008) leidt een hoger ijzergehalte van het drinkwater namelijk tot meer oxidatieve stress

waardoor de weerstand van de koe daalt.

Tabel 35: Aantal geregistreerde gezondheidsproblemen in functie van de drinkwaterkwaliteit

Periode 1 Periode 2 Periode 3 Periode 4 Periode 5

0,58 ppm

Fe

0,04 ppm

Fe

0,00 ppm

Fe

0,91 ppm

Fe

0,03 ppm

Fe

Hoog celgetal (> 250 000) 0 5 8 10 0

Mastitis 3 2 1 1 0

Baarmoederontsteking 1 0 1 0 0

Koorts 0 0 0 1 0

Tussenklauwontsteking 1 0 0 0 0

Totaal 5 7 10 12 0

3.3.5.2. Geleidbaarheid van de melk in functie van de drinkwaterkwaliteit

Om het effect van de drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het ijzergehalte van het

drinkwater, op de gezondheid van de koeien te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de

parameter gemiddelde geleidbaarheid van de melk per kwartier per dag. Er wordt hierbij niet

gewerkt met de gegevens per koe waardoor niet kan worden onderzocht of het

productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium een invloed hebben op het effect van het

ijzergehalte van het drinkwater op de gezondheid van de koeien. Er wordt per kwartier een

Kruskal-Wallis test (H0: M Periode 1 = M Periode 2 = M Periode 3 = M Periode 4 = M Periode 5) uitgevoerd om

na te gaan of er een significant verschil is in geleidbaarheid tussen de betreffende periodes.

Het resultaat van deze analyses wordt weergegeven in tabel 36. Daaruit wordt

waargenomen dat er een significant verschil is in geleidbaarheid van de melk tussen de

verschillende periodes en dit voor ieder uierkwartier. Bijgevolg wordt per twee periodes een

Mann-Whitney U-test (H0: M Periode x = M Periode x) uitgevoerd om na te gaan tussen welke

periodes er effectief een verschil is. Het resultaat van deze analyses wordt weergegeven in

tabel 37. De gemiddelde waardes van de geleidbaarheid worden per kwartier per periode

weergegeven in figuur 19.

93

Tabel 36: Effect van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte) op de geleidbaarheid van de melk

Gemiddelde geleidbaarheid ±

standaardafwijking (µS) Chi² p

Periode 1 2 3 4 5

Fe-gehalte (ppm) 0,58 0,04 0,00 0,91 0,03

Links voor 67,43

± 0,68

66,86

± 0,57

67,37

± 0,49

67,64

± 0,79

68,59

± 0,67 49,279 0,000

Rechts voor 66,14

± 0,66

66,76

± 1,58

68,57

± 0,50

68,73

± 0,63

69,50

± 0,67 75,330 0,000

Links achter 68,33

± 0,66

67,95

± 0,67

68,23

± 0,50

68,59

± 0,80

69,14

± 0,56 33,264 0,000

Rechts achter 65,90

± 0,54

66,05

± 1,02

67,40

± 0,50

67,36

± 0,73

68,09

± 0,68 68,616 0,000

Tabel 37: Resultaat Mann-Whitney U-test geleidbaarheid

Links voor Rechts voor Links achter Rechts achter

z p z p z p z p

Periode 1 vs

periode 2 - 2,718 0,004 - 0,826 0,205 - 1,717 0,043 - 0,349 0,364

Periode 1 vs

periode 3 - 0,344 0,366 - 6,166 0,000 - 0,486 0,627 - 5,988 0,000

Periode 1 vs

periode 4 - 1,115 0,133 - 5,730 0,000 - 1,341 0,090 - 5,137 0,000

Periode 1 vs

periode 5 - 4,430 0,000 - 5,800 0,000 - 3,754 0,000 - 5,719 0,000

Periode 2 vs

periode 3 - 3,017 0,002 - 4,190 0,000 - 1,596 0,055 - 4,558 0,000

Periode 2 vs

periode 4 - 3,352 0,001 - 4,100 0,000 - 2,661 0,004 - 3,880 0,000

Periode 2 vs

periode 5 - 5,550 0,000 - 5,226 0,000 - 4,697 0,000 - 5,140 0,000

Periode 3 vs

periode 4 - 1,675 0,047 - 0,849 0,198 - 2,025 0,022 - 0,190 0,425

Periode 3 vs

periode 5 - 5,350 0,000 - 4,493 0,000 - 4,747 0,000 - 3,549 0,000

Periode 4 vs

periode 5 - 3,715 0,000 - 3,418 0,001 - 2,430 0,008 - 3,058 0,001

94

Figuur 19: Gemiddelde geleidbaarheid van de melk in functie van de drinkwaterkwaliteit (ijzergehalte

van het drinkwater)

Uit tabel 37 en figuur 19 wordt geen duidelijk verband gevonden tussen de gemiddelde

geleidbaarheid van de melk en het ijzergehalte van het drinkwater. Volgens de literatuur zou

de geleidbaarheid van de melk hoger moeten zijn bij een hoger ijzergehalte van het

drinkwater. Een hoger ijzergehalte leidt namelijk tot meer oxidatieve stress (Beede, 2006;

Linn, 2008) waardoor de weerstand van de koe daalt.

3.3.6. Bespreking

Uit deel 3 van de praktijkstudie wordt geen duidelijk effect gevonden van het ijzergehalte van

het drinkwater op de drinkwateropname, de melkproductie en de gezondheid van de koeien.

In de periode waarin ijzer werd toegevoegd aan het drinkwater werden wel iets meer

gezondheidsproblemen vastgesteld bij de koeien, maar de geleidbaarheid van de melk is

echter niet het hoogst in deze periode. In verband met de melksamenstelling wordt wel een

duidelijk effect waargenomen waarbij een hoog ijzergehalte van het drinkwater leidt tot een

lager eiwitgehalte en ureumgehalte van de melk. De verklaring hiervoor is echter onduidelijk.

In een volgende proef wordt aangeraden om ook gegevens te verzamelen in verband met de

pensmicroflora om hier eventueel duidelijkheid in te brengen. Bij de andere parameters in

verband met de melksamenstelling wordt geen effect gevonden van het ijzergehalte van het

drinkwater.

Waarschijnlijk was het verschil in ijzergehalte van het drinkwater tussen de verschillende

periodes te klein om een merkbaar effect waar te nemen op de drinkwateropname, de

melkproductie en de gezondheid van de koeien. Misschien was dit verschil wel voldoende

groot om een effect te veroorzaken bij de pensmicro-organismen wat zich uit in een verschil

in eiwitgehalte en ureumgehalte van de melk. Verder onderzoek kan hier duidelijkheid in

64

65

66

67

68

69

70

Periode 1 (0,58

ppm Fe)

Periode 2 (0,04

ppm Fe)

Periode 3 (0,00

ppm Fe)

Periode 4 (0,91

ppm Fe)

Periode 5 (0,03

ppm Fe)

Gele

idb

aarh

eid

S)

Links voor

Rechts voor

Links achter

Rechts achter

95

brengen. In deel 3 van de praktijkstudie kon ook niet worden onderzocht wat de invloed is

van het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium op het effect van het ijzergehalte

van het drinkwater op de melkproductie en de gezondheid van de koeien. Mogelijks heeft dit

wel een invloed.

3.4. Verder onderzoek

Een suggestie voor verder onderzoek naar het effect van het ijzergehalte van het drinkwater

op productieparameters bij melkvee kan zijn om de koeien in te delen in twee groepen op

eenzelfde bedrijf. Aan de ene groep kan dan ijzerarm water worden toegediend terwijl aan de

andere groep tegelijkertijd ijzerrijk water kan worden toegediend. Op die manier worden nog

een aantal belangrijke invloedsfactoren uitgeschakeld zoals het seizoen, het rantsoen van de

koeien, … Zoals in de bespreking van de resultaten reeds werd aangehaald, kan dan ook

worden geopteerd om nog extra parameters te meten zoals metingen rond oxidatieve stress

door bloedafname en metingen in verband met de pensmicroflora door staalnames uit de

pens. Deze parameters kunnen meer inzicht geven in de bekomen resultaten. Bij dergelijk

onderzoek is het belangrijk om het drinkwater regelmatiger te analyseren om ongewenste

schommelingen in ijzergehalte van het drinkwater zo veel mogelijk te vermijden. De

productieparameters van de koeien zouden ook dagelijks moeten worden geregistreerd

alsook de individuele drinkwateropname met behulp van een debietmeter en een

identificatiesensor.

96

ALGEMENE CONCLUSIE

Water is het belangrijkste nutriënt dat een koe nodig heeft. Het is dan ook uiterst belangrijk

om drinkwater te voorzien van een goede kwaliteit om een optimale productie, gezondheid

en vruchtbaarheid van de koeien te bekomen. Uit de literatuurstudie bleek dat er heel wat

verschillen bestaan in normen voor de drinkwaterkwaliteit tussen verschillende landen.

Vooral bij mangaan en ijzer is er een groot verschil op te merken. In deze studie werd de

focus op het element ijzer gelegd met als doel te onderzoeken of de norm van 2,5 ppm in

België niet te hoog is. Andere landen hanteren namelijk een veel lagere norm zoals 0,5 ppm

in Nederland en 0,3 ppm in de Verenigde Staten.

Daartoe werden drie proeven uitgevoerd. In een eerste proef werden een enquête en een

drinkwateranalyse uitgevoerd op verschillende praktijkbedrijven om enerzijds de

invloedsfactoren te onderzoeken op het ijzergehalte van grondwater en om anderzijds het

effect van het ijzergehalte van het drinkwater op de melkproductie en de melksamenstelling

te onderzoeken. In een tweede proef werd het ijzergehalte van het drinkwater verlaagd met

als doel het effect te onderzoeken op de melkproductie, de melksamenstelling en de

gezondheid van de koeien. De derde proef werd ten slotte uitgevoerd om na te gaan wat het

effect is van een verschillende drinkwaterkwaliteit, in het bijzonder van het ijzergehalte van

het drinkwater, op de drinkwateropname, de melkproductie, de melksamenstelling en de

gezondheid van de koeien. Daarbij werden verschillende waterbronnen met elkaar

afgewisseld.

Uit deze proeven blijkt dat een ijzergehalte van het drinkwater lager dan 2,5 ppm weinig

effect heeft op de drinkwateropname, de melkproductie, de melksamenstelling (vet en eiwit)

en de gezondheid van de koeien. Er kan dus niet worden besloten dat de Belgische norm

van 2,5 ppm ijzer onvoldoende laag is. Verder onderzoek is echter nodig om dit te

bevestigen, want in deze praktijkstudie zijn slechts weinig waarnemingen gebeurd bij een

ijzergehalte van het drinkwater tussen de Amerikaanse (0,3 ppm) en de Belgische (2,5 ppm)

norm. Het ijzergehalte van het drinkwater lag in de betreffende periodes vooral boven de

Belgische norm of onder de Amerikaanse norm. Hoogproductieve koeien in de eerste of de

tweede lactatie blijken gevoeliger te zijn dan hun soortgenoten, maar dit verband is echter

niet zo duidelijk. Er dient hierbij ook te worden opgemerkt dat de uitgevoerde proeven niet

perfect waren. In deel 1 van de praktijkstudie waren er heel wat andere factoren die naast

het ijzergehalte van het drinkwater ook een effect hebben op de melkproductie en de

melksamenstelling. In dergelijke proefopzet is het echter praktisch onmogelijk om hiermee

voldoende rekening te houden. In deel 2 van de praktijkstudie waren er per periode telkens

weinig waarnemingen zowel van de productieparameters van de koeien als van de

verschillende drinkwaterbronnen. In deel 3 van de praktijkstudie werd er ten slotte geen

rekening gehouden met het productieniveau, de pariteit en het lactatiestadium van de koeien

terwijl dit mogelijks wel een invloed heeft. Ook bij de toevoeging van ijzer aan het drinkwater

97

van de koeien is er iets misgelopen waardoor de doelstelling van 4,00 ppm ijzer in de

drinkbak van de koeien analytisch niet werd gehaald.

Een ijzergehalte van het drinkwater lager dan 2,5 ppm heeft mogelijks wel een effect op het

eiwitgehalte en het ureumgehalte van de melk. Verder onderzoek is nodig om dit verband te

verklaren.

Er wordt voorgesteld om in een volgend onderzoek de koeien in te delen in twee groepen

afhankelijk van het soort drinkwater dat ze krijgen (ijzerarm versus ijzerrijk). Op die manier

worden nog een aantal invloedsfactoren uitgeschakeld zoals het seizoen, het rantsoen van

de koeien, … Bij dit onderzoek kunnen dan ook metingen worden gedaan in verband met

oxidatieve stress en de pensmicroflora om eventueel duidelijkheid te brengen in de

resultaten. Er kan ook worden geopteerd om de dagelijkse drinkwateropname per koe te

registreren met behulp van een debietmeter en een identificatiesensor in plaats van de

gemiddelde drinkwateropname per koe te berekenen.

Uit deze studie blijkt ook dat er een aantal factoren zijn die een invloed hebben op het

ijzergehalte van grondwater, maar verder onderzoek is nodig om dit te bevestigen. Zo

zouden de ligging van het bedrijf, de diepte van de boorput en de leeftijd van de boorput een

invloed hebben op het ijzergehalte van het grondwater. Als gevolg van het kleine aantal

waarnemingen in deze proef is dit verband echter niet zo duidelijk. In een volgende proef zou

moeten worden gewerkt met veel meer waarnemingen eventueel gelegen over heel België.

Algemeen kan uit deze studie niet worden besloten dat de Belgische norm van 2,5 ppm ijzer

in het drinkwater bij melkvee te hoog is. Het is echter onduidelijk waarom andere landen een

lagere norm hanteren. Mogelijks heeft een daling van het ijzergehalte van het drinkwater van

bijvoorbeeld 4,0 ppm naar 2,5 ppm weinig invloed op productieparameters bij melkvee terwijl

een verdere daling van 2,5 ppm naar 0,3 ppm wel een invloed kan hebben op

productieparameters. Verder onderzoek is echter nodig om dit te bevestigen.

98

REFERENTIELIJST

Adams, R. S., McCarty, T. R. & Hutchinson, L. J. (1992). Prevention and control of nitrate

toxicity in cattle. Dairy and Animal Science Bull, pp. 92-107.

Adams, R. S. & Sharpe, W. E. (2014). Water intake and quality for dairy cattle. PennState,

College of Agricultural Sciences, Cooperative Extension.

Allen, N. N., Ausman, D., Patterson, W. N. & Hays, O. E. (1958). Effect of zeolite treatment

on hard drinking water on milk production. Journal of Dairy Science, 41(5),

pp. 688-691.

Appleman, R. D. & Gustafson, R. J. (1985). Source of stray voltage and effect on cow health

and performance. Journal of Dairy Science, 68(6), pp. 1554-1567.

Bagley, C. V., Amacher, J. K. & Poe, K. F. (1997). Analysis of water quality for livestock.

AH/Beef/28.

Bahman, A. M., Rooket, J. A. & Topps, J. H. (1993). The performance of dairy cows offered

drinking water of low or high salinity in a hot arid climate. Animal Science, 57,

pp. 23-28.

Beede, D. K. (1994). Water: the most important nutrient for dairy cattle. University of Florida,

Gainesville, Department of Dairy and Poultry Science, pp. 83-98.

Beede, D. K. (2006). Evaluation of water quality and nutrition for dairy cattle. High Plains

Dairy Conference, 17 maart 2006, Albuquerque.

Beede, D. K. (2012). What can we do about water quality? The Michigan State University,

Department of Animal Science.

Blosser, T. H. & Soni, B. K. (1957). Comparative influence of hard and soft water on milk

production of dairy cows. Journal of Dairy Science, 40(12), pp. 1519-1524.

Brew, M. N., Carter, J. & Maddox, M. K. (2009). The impact of water quality on beef cattle

health and performance.

Bunting, S. A. (z.j.). Why water quality is so important. Agriculture Writing Services.

Challis, D. J., Zeinstra, J. S. & Anderson, M. J. (1987). Some effects of water quality on the

performance of high yielding cows in an arid climate [abstract]. The Veterinary

Record, 120(1), pp. 12-15.

Counotte, G. & Mars, J. (2008). Veterinaire toxicologie bij landbouwhuisdieren.

Diergeneeskundig memorandum, 55(1).

De Brabander, D. (2014). Melkveevoeding [syllabus]. Universiteit Gent, Faculteit Bio-

ingenieurswetenschappen.

De Gelder, L. (2013). Milieukunde [syllabus]. Universiteit Gent, Faculteit Bio-

ingenieurswetenschappen.

De Watergroep. (z.j.). Geraadpleegd op 13 oktober 2014 via http://www.dewatergroep.be

Deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen. (2007). Integraal waterbeheer op land- en

tuinbouwbedrijven. Gent: Van Hoestenberghe

Dierengezondheidszorg Vlaanderen. (2014). Geraadpleegd op 25 oktober 2014 via

http://www.dgz.be/

99

Digesti, R. D. & Weeth, H. J. (1976). A defensible maximum for inorganic sulfate in drinking

water of cattle. Journal of Animal Science, 42(6), pp. 1498-1502.

Ewing, W. N. & Charlton, S. J. (2007). The minerals directory: 2nd edition. England: Context.

Gezondheidsdienst voor Dieren. (2015). Geraadpleegd op 18 februari 2015 via

http://www.gddiergezondheid.nl/

Gorewit, R. C., Aneshansley, D. J., Ludington, D. C., Pellerin, R. A. & Zhao, X. (1989). AC

voltages on water bowls: effects on lactating Holsteins. Journal of Dairy Science,

72(8), pp. 2184-2192.

Graf, G. C. & Holdaway, C. W. (1952). A comparison of “hard” and commercially softened

water in the ration of lactating dairy cows. Journal of Dairy Science, 35(12),

pp. 998-1000.

Grant, R. J. (1993). Water quality and requirements for dairy cattle. Cooperative Extension,

Institute of Agriculture and Natural Resources, University of Nebraska-Lincoln.

Inagro. (2011). Geraadpleegd op 3 december 2014 via http://www.inagro.be/default.aspx

Jaster, E. H., Schuh, J. D. & Wegner, T. N. (1978). Physiological effects of saline drinking

water on high producing dairy cows. Journal of Dairy Science, 61(1), pp. 66-71.

Jenness, R., Wong, N. P. & Marth, E. H. (1988). Fundamentals of dairy chemistry. Aspen

publishers, pp. 432-437.

Johnson, C. E., Harbers, L. H. & Prescott, J. M. (1959). Effect of alkaline drinking water on

the pH and microbial activity of the rumen. Journal of Animal Science, 18(2),

pp. 599-606.

Kandylis, K. (1984). Toxicology of sulfur in ruminants: review. Journal of Dairy Science,

67(10), pp. 2179-2187.

KMI. (2015). Huidig klimaat België. Geraadpleegd op 18 mei 2015 via

http://www.meteo.be/meteo/view/nl/6042923-Huidig+klimaat+Belgie.html

Lardy, G. P., Stoltenow, C. L., Johnson, R. M., Boyles, S., Fisher, G., Wohlgemuth, K. &

Lundstrom, D. (2008). Livestock and water. NDSU Extension Service.

LeJeune, J. T., Besser, T. E., Merrill, N. L., Rice, D. H. & Hancock, D. D. (2001). Livestock

drinking water microbiology and the factors influencing the quality of drinking water

offered to cattle. Journal of Dairy Science, 84(8), pp. 1856-1862.

Linn, J. (2008). Impact of minerals in water on dairy cows. Dairy star.

Linn, J. & Raeth-Knight, M. (2002). Water quality and quantity for dairy cattle. University of

Minnesota, Department of Animal Science.

Little, W., Sansom, B. F., Manston, R. & Allen, W. M. (1976). Effects of restricting the water

intake of dairy cows upon their milk yield, body weight and blood composition

[abstract]. Animal Production, 22(3), pp. 329-339.

Looper, M. J. & Waldner, D. N. (2007). Water for dairy cattle. College of Agriculture and

Home Economics, Cooperative Extension Service.

Mahler, R. L., Colter, A. & Hirnyck, R. (1990). Nitrate and groundwater. University of Idaho,

Cooperative Extension System, Agricultural Experiment Station, College of

Agriculture.

100

Malestein, A. (2004). Stierkalveren door mangaangebrek: invloed van mineralen op de

geslachtsverhouding van kalveren. Veeteelt, 21(3), pp. 74-75.

Meersman, K., Van Den Plas, M., Declercq, D., Cuypers, M. & Vermeulen, D. (2009).

Chemische desinfectie. Geraadpleegd op 12 februari 2015 via

http://telescript.denayer.wenk.be/2008-09/c3/public_html/chemisch.shtml

Meijer, G. A. L. (2013). Aluminium in drinkwater voor vee. Lelystad – Instituut voor

Dierhouderij en Diergezondheid.

Melkcontrolecentrum Vlaanderen (MCC). (2015). Geraadpleegd op 18 februari 2015 via

http://www.mcc-vlaanderen.be/nl

Messens, K. (2013). Voedingsleer [syllabus]. Universiteit Gent, Faculteit Bio-

ingenieurswetenschappen.

Mukhtar, S. (1998). Water quality guide for livestock and poultry. Texas Agricultural

Extension Service, pp. 10-98.

Murphy, M. R. (1992). Water metabolism of dairy cattle. Journal of Dairy Science, 75(1),

pp. 326-333.

Njoroge, E. M., Maribei, J. M., Mbugua, P. N. & Njiru, S. M. (1999). Water intoxication in

cattle. Journal of the South African Veterinary Association, 70(4), pp. 177-179.

Ouweltjes, W. & Schils, R. (2002). Zwavel en selenium: ook overdaad schaadt.

PraktijkKompas Rundvee, 16, pp. 30-31.

Passchyn, P., Piepers, S. & De Vliegher, S. (2013). Systemic prepartum treatment of end-

term dairy heifers with penethamate hydriodide: Effect on udder health, milk yield,

and culling until 120 days in milk. Journal of Dairy Science, 96(10), pp. 6324-6335.

Popescu, S., Borda, C., Hegedus, C. I., Diugan, E. A., Spinu, M., Sandru, C. D. & Stefan, R.

(2011). Microbiologic water quality for diary cows in rural households and farms from

Transylvania. In Proceedings. 46th Croatian and 6th International Symposium on

Agriculture. Opatija. Croatia (Vol. 876, pp. 879).

Productschap Diervoeder. (2008). Beknopte samenvattingen van de in 2007 opgeleverde

eindrapporten van door het PDV gesubsidieerd onderzoek. Uit>VOER.

Reinemann, D. J. (2009). What do we know about stray voltage? University of Wisconsin –

Madison.

Reinemann, D. J. (2014). Stray voltage: the research perspective. University of Wisconsin –

Madison. Milking research and instruction lab.

Rojas, M. A., Dyer, I. A. & Cassatt, W. A. (1965). Manganese deficiency in the bovine.

Journal of Animal Science, 24(3), pp. 664-667.

Schothorst Feed Research B.V. (2006). Wateropname en drinkgedrag van melkkoeien.

AgriPress. Geraadpleegd op 27 september 2014 via http://agripress.be/

Sgorlon, S., Stradaioli, G. & Stefanon, B. (2003). Blood indexes of nitrite toxicosis in dairy

cows. Italian Journal of Animal Science, 2, pp. 166-168.

Solomon, R., Miron, J., Ben-Ghedalia, D. & Zomberg, Z. (1995). Performance of high

producing dairy cows offered drinking water of high and low salinity in the Arava

desert. Journal of Dairy Science, 78(3), pp. 620-624.

101

Sonck, B. (2014). Agro-constructies [syllabus]. Universiteit Gent, Faculteit Bio-

ingenieurswetenschappen.

Swistock, B. (2013). Study suggests dairy herd water quality linked to milk production.

PennState.

Thompson, L. J. (2014). Overview of nitrate and nitrite poisoning. The Merck Veterinary

Manual.

Van Dokkum, H. P., Smit, M. G. D., Foekema, E. M. & Counotte, G. H. M. (1999).

Beoordeling van veterinaire risico’s van het verspreiden van baggerspecie nabij

riooloverstorten.

Vlaamse Gemeenschap. (1989). Besluit van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling

van een technische reglementering inzake drinkwater.

Water.nl (2008). Geraadpleegd op 8 november 2014 via

http://water.nl/drinkwaterzuivering.htm

Weeth, H. J. & Capps, D. L. (1972). Tolerance of growing cattle for sulfate-water. Journal of

Animal Science, 34(2), pp. 256-260.

Weeth, H. J. & Hunter, J. E. (1971). Drinking of sulfate-water by cattle. Journal of Animal

Science, 32(2), pp. 277-281.

Wright, T. (2012). Water quality for dairy cattle. Ontario, Ministry of agriculture, food and rural

affairs.

Zimmerman, A., Veira, D., Von Keyserlingk, M., Weary, D. & Fraser, D. (2002). Water quality

affects cattle drinking behavior and consumption. Research reports, 2(9).

Zwieg, G., Smith, L. M., Peoples, S. A. & Cox, R. (1961). Insecticide residues in milk, DDT

residues in milk from dairy cows fed low levels of DDT in their daily rations [abstract].

Journal of Agricultural and Food Chemistry, 9(6), pp. 481-484.

102

BIJLAGEN

Bijlage 1: Rantsoenoverzicht melkvee (deel 2 van de praktijkstudie)

Rantsoen 1

Tabel 38: Rantsoen 1

Stalrantsoen kg

prod.

kg

DS VEM

g

DVE OEB

OEB

-2 FOSp

FOSp

-2 SW

Bietenpers-

pulp vers +

kuil

12,00 2,64 2778 288 -188 -31 1559 424 2,76

Maïskuil 2012 22,32 6,72 6323 318 -216 3428 15,00

Bierdraf kuil 4,80 1,20 1186 202 41 17 448 131 1,20

Hooi 0,60 0,48 422 43 4 17 253 97 1,56

Tarwestro 0,60 0,60 227 1 -16 5 140 14 2,28

VDK 2012 12,36 5,04 4568 372 138 2928

Sojaschroot 1,56 1,32 1579 347 256 77 925 406 0,24

Tarwe 1,56 1,32 1602 130 -28 -71 1062 730 -0,24

Mineralen 0,12 0,12 12 1 0

Krijt 0,10

Melknoot

Totaal 56,02 19,44 18 697 1702 -9 14 10 743 1802 22,80

DS% rantsoen 1 = 35,1 %

Wateropname uit dit rantsoen: (19,44 kg DS / 0,351) x (1 – 0,351) = 35,94 kg ≈ 36 l

103

Rantsoen 2

Tabel 39: Rantsoen 2

Stalrantsoen kg

prod.

kg

DS VEM

g

DVE OEB

OEB

-2 FOSp

FOSp

-2 SW

Maïskuil 2013 20,00 6,70 6282 303 -216 3343

Bietenpers-

pulp vers +

kuil

12,00 2,80 2778 288 -188 -31 1559 424 2,70

Graskuil

nieuw 8,00 3,20 2930 221 13 1887

Bierdraf kuil 5,00 1,30 1235 210 42 17 466 136 1,30

Hooi 0,50 0,40 352 36 3 14 211 81 1,30

Spruiten kop

+ stengel 8,00 1,40 1450 127 39 50 698 128 2,60

Graskuil oud 4,00 1,30 1149 36 49 717

Sojaschroot 1,50 1,30 1518 333 246 73 889 702 0,20

Tarwe 1,50 1,30 1541 125 -27 -68 1022 702 -0,20

Mineralen 0,10 0,10 10 1 0

Krijt 0,08

Melknoot

Totaal 60,68 19,80 19 244 1729 -39 55 10 792 1862 8,00

DS% rantsoen 2 = 32,6 %

Wateropname uit dit rantsoen: (19,80 kg DS / 0,326) x (1 – 0,326) = 40,88 kg ≈ 41 l

104

Rantsoen 3

Tabel 40: Rantsoen 3

Stalrantsoen kg

prod.

kg

DS VEM

g

DVE OEB

OEB

-2 FOSp

FOSp

-2 SW

Maïskuil 2013 20,00 6,70 6282 303 -216 3343

Bietenpers-

pulp vers +

kuil

12,00 2,60 2778 288 -188 -31 1559 424 2,70

Graskuil

nieuw 8,00 3,20 2930 221 13 1887

Bierdraf kuil 5,00 1,30 1235 210 42 17 466 136 1,30

Hooi 0,50 0,40 352 36 3 14 211 81 1,30

Spruiten kop

+ stengel 8,00 1,40 1450 127 39 50 698 128 2,60

Graskuil oud 4,00 1,40 1149 86 49 717

Sojaschroot 1,00 0,90 1012 222 164 49 593 260 0,20

Tarwe 1,00 0,90 1027 83 -18 -45 681 468 -0,10

Mineralen 0,10 0,10 10 1 0

Krijt 0,08

Melknoot

Totaal 59,68 18,90 18 224 1576 -112 54 10 156 1498 0,42

DS% rantsoen 3 = 31,7 %

Wateropname uit dit rantsoen: (18,90 kg DS / 0,317) x (1 – 0,317) = 40,78 kg ≈ 41 l

105

Bijlage 2: Rantsoenoverzicht melkvee (deel 3 van de praktijkstudie)

Rantsoen 1

Tabel 41: Rantsoen 1

Stalrantsoen kg

product

kg

DS VEM DVA PEB RE PAS RC

Maïskuil (2013) 25,0 8,6 8377 505 -410 642 4778 1463

Voordroogkuil (2e snede

2014) 11,0 4,0 3767 288 516 1070 2222 906

Gerstestro 0,5 0,4 230 0 -9 17 149 183

Bietenperspulp 11,00 2,61 2651 224 -112 250 1695 527

Triticale_Erwt_Boon 1,00 0,81 980 98 5 159 600 46

Eiwitkern 0,75 0,67 675 180 101 315 270 58

Mineralenkern 0,050 0,048 16 1 0 2 4 5

Totaal 49,30 17,22 16696 1297 91 2455 9717 3188

Aanvulling in de robot

Eiwitkern 1,50 1,33 1350 360 203 630 540 116

Saldo 50,80 17,69 18046 1657 293 3085 10257 3303

Tabel 42: Rantsoen 1 – rantsoenkenmerken

DS 37 % DS RV 12,4 kg Energiemelk

rantsoen

25,3

VEM 973 /kg DS DS-opname 17,7 kg kg melk eiwit 26,7

RE 167 g/kg DS RC 178 g/kg DS

DVA 90 g/kg DS NDF 369 g/kg DS

PEB 289 g

Dit rantsoen wordt individueel aangevuld met krachtvoeder in de robot (1 kg krachtvoeder

per 2 l hoger dan 25 l melk).

Wateropname uit dit rantsoen: (17,7 kg DS / 0,37) x (1 – 0,37) = 30,14 kg ≈ 30 l

106

Rantsoen 2

Tabel 43: Rantsoen 2

Stalrantsoen kg

product

kg

DS VEM DVA PEB RE PAS RC

Maïskuil (2013) 25,0 9,5 9227 557 -452 707 5262 1612

Voordroogkuil (1e snede

2014) 8,0 4,0 3747 302 313 920 2277 1024

Tarwestro 0,3 0,3 128 -1 -5 11 87 106

Bietenperspulp 8,00 2,16 2197 186 -93 207 1404 436

Triticale_Erwt_Boon 1,00 0,81 980 98 5 159 600 46

Eiwitkern 1,25 1,11 1125 300 169 525 450 96

Mineralenkern 0,050 0,048 16 1 0 2 4 5

Totaal 43,60 17,90 17419 1442 -62 2531 10084 3325

Aanvulling in de robot

Eiwitkern 1,50 1,33 1350 360 203 630 540 116

Saldo 45,10 18,34 18769 1802 140 3161 10624 3440

Tabel 44: Rantsoen 2 – rantsoenkenmerken

DS 43 % DS RV 13,1 kg Energiemelk

rantsoen

26,8

VEM 976 /kg DS DS-opname 18,3 kg kg melk eiwit 29,0

RE 165 g/kg DS RC 179 g/kg DS

DVA 94 g/kg DS NDF 370 g/kg DS

PEB 143 g

Dit rantsoen wordt individueel aangevuld met krachtvoeder in de robot (1 kg krachtvoeder

per 2 l hoger dan 27 l melk bij koeien en 1 kg krachtvoeder per 2 l hoger dan 24 l melk bij

vaarzen).

Wateropname uit dit rantsoen: (18,3 kg DS / 0,43) x (1 – 0,43) = 24,26 kg ≈ 24 l