Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 1
'Evaluatie van het reductiepotentieel voor VOS emissies
naar het compartiment lucht
en de problematiek van de implementatie van de Europese richtlijn 99/13/EG in
de grafische sector in Vlaanderen'
DEEL 3:
EMISSIEBEPERKENDE MAATREGELEN
Onderzoek verricht in samenwerking met VITO
in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid
Oktober 2002
Sitmæ Consultancy BV
Paul W.Verspoor MBA
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 2
INHOUDSOPGAVE
0 SAMENVATTING & SUMMARY ....................................................................... 3 0.1 Samenvatting.................................................................................................................. 3
0.2 Summary ........................................................................................................................ 4
1 INLEIDING....................................................................................................... 6 1.1 Algemeen ....................................................................................................................... 6
2 ILLUSTRATIEDIEPDRUK ................................................................................. 9 2.1 Algemeen ....................................................................................................................... 9
2.2 Overzicht ........................................................................................................................ 9
2.3 Emissiebeperkende maatregelen .................................................................................. 10
2.4 Aanvullende informatie................................................................................................ 18
2.5 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 19
3 FLEXO & HELIO ........................................................................................... 22 3.1 Categorie-indeling:....................................................................................................... 22
3.2 Overzicht ...................................................................................................................... 23
3.3 Emissiebeperkende maatregelen .................................................................................. 24
3.4 Aanvullende informatie................................................................................................ 42
3.5 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 58
4 ZEEFDRUK .................................................................................................... 62 4.1 Algemeen ..................................................................................................................... 62
4.2 Overzicht ...................................................................................................................... 63
4.3 Emissiebeperkende maatregelen: drukken ................................................................... 64
4.4 Emissiebeperkende maatregelen: reinigen ................................................................... 69
4.5 Aanvullende Informatie................................................................................................ 75
4.6 Maatregelen volgens IIASA......................................................................................... 76
5 OFFSET ......................................................................................................... 78 5.1 Algemeen ..................................................................................................................... 78
5.2 Overzicht ...................................................................................................................... 80
5.3 Emissiebeperkende maatregelen: Reinigen.................................................................. 81
5.4 Emissiebeperkende maatregelen: Vochtwatertoevoegingen........................................ 87
5.5 Emissiebeperkende maatregelen: Heatset droging....................................................... 96
5.6 Aanvullende informatie.............................................................................................. 100
5.7 Maatregelen volgens IIASA....................................................................................... 104
6 GRENSWAARDEN ........................................................................................ 108 6.1 Algemeen ................................................................................................................... 108
6.2 Aanbevolen grenswaarden ......................................................................................... 108
6.3 Vellenzeefdruk ........................................................................................................... 110
6.4 Vellenoffset ................................................................................................................ 111
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 3
0 SAMENVATTING & SUMMARY
0.1 Samenvatting
Dit rapport maakt deel uit van een serie van drie betreffende de 'Evaluatie van het
reductiepotentieel voor VOS emissies naar het compartiment lucht en de problematiek van de
implementatie van de Europese richtlijn 99/13/EG in de grafische sector in Vlaanderen'. Het
onderzoek werd uitgevoerd door VITO (Vlaams Instituut voor technische Ontwikkeling) in
samenwerking met Sitmae Consultancy BV. Dit deelrapport betreft de emissiebeperkende
maatregelen die zouden kunnen worden toegepast in de sector.
Voor elk deel van de sector zijn potentiële reductiemaatregelen geïdentificeerd. De sector
delen die werden bestudeerd zijn: Illustratiediepdruk, Flexo en Helio, Zeefdruk en Vellen- en
Rotatieoffset.
De belangrijkste schriftelijke bronnen van informatie waren de BBT documenten voor de
bedrijfstak die zijn gepubliceerd door Intergraf/EGF (1999) en VITO (1998), een Nederlandse
studie naar de mogelijkheden om aan de nationale Emissieplafonds te voldoen (TME/Maetis,
1999) en het IIASA rapport over de vermindering van VOS emissies in Europa. Daarnaast
zijn de resultaten van de uitvoerige VITO enquête onder de Vlaamse grafische bedrijven
gebruikt alsmede informele contacten met vertegenwoordigers van de sector, leveranciers en
milieuspecialisten die werken bij buitenlandse brancheorganisaties. Uit praktische tests van
het nieuw ontwikkelde systeem om diffuse emissies te meten bleek ook hoe deze emissies
kunnen worden beperkt.
In totaal zijn meer dan 50 verschillende reductiemaatregelen benoemd, beschreven en
geëvalueerd. Bovendien wordt in detail achtergrondinformatie verstrekt daar waar dat nodig is
om de reductiemaatregelen te kunnen begrijpen of in perspectief te plaatsen. Dit betreft
onderwerpen als waterige inkten in de illustratiediepdruk, droogprocessen in flexo en helio,
methoden om diffuse emissies te verminderen, naverbranding en de terugwinning van
energie, het voorkomen van waterverontreiniging in de zeefdruk en het gebruik van
verschillende reinigingsmiddelen in de offset.
Alle door IIASA genoemde emissiebeperkende maatregelen voor de sector zijn apart van
commentaar voorzien zodat vergelijking tussen de in dit rapport aanbevolen maatregelen en
die van IIASA mogelijk wordt.
Sommige van de beschreven emissiebeperkende maatregelen zijn buitensporig duur, andere
zijn niet uitdagend genoeg. In de meeste gevallen zijn er een aantal verschillende
mogelijkheden om dezelfde emissie te beperken. Het wordt aan de drukkerij overgelaten om
de best passende combinatie van emissiebeperkende maatregelen te kiezen.
Het laatste hoofdstuk bevat aanbevelingen voor emissiegrenswaarden. De meeste zijn gelijk
aan die in de Solvent richtlijn. In twee gevallen worden emissiegrenswaarden aanbevolen die
lager zijn dan die in de richtlijn. Voor de twee Vlaamse illustratiediepdrukkerijen wordt een
totale emissiegrenswaarde aanbevolen van 6,5% van de referentie-emissie. Hiermee worden
de emissies zo’n 60% lager dan die welke het gevolg zouden zijn van de richtlijn.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 4
Voor de grote helio bedrijven die hoofdzakelijk naverbranding gebruiken om de emissie te
beperken wordt een totale emissiegrenswaarde aanbevolen van 10% van de referentie-emissie.
Hiermee worden de emissies zo’n 50% lager dan die welke het gevolg zouden zijn van de
richtlijn.
Voor vellenzeefdruk en vellenoffset is weliswaar bekend dat er emissie reducties mogelijk
zijn, maar was het niet mogelijk om een passende emissiegrenswaarde vast te stellen. Voor
deze delen van de sector wordt een andere benadering dan die van de emissiegrenswaarden
aanbevolen.
0.2 Summary
This report is one of three on a research project commissioned by the Flemish environmental
authorities to VITO, the Flemish Institute for Technological Research and Sitmae
Consultancy bv. The goal of the project was to determine the potential for the reduction of
VOC emissions from the printing and flexible packaging industry and to identify and where
possible solve problems with the implementation of the European Solvents Emissions
Directive in Flanders. This report deals with the possibilities to reduce emissions in the sector.
For each part of the sector potential reduction measures have been identified. The parts of the
sector that were studied are ‘Publication Gravure’, ‘Flexography and Packaging Gravure’,
‘Screen printing’ and ‘Sheetfed and Webfed Offset’.
The most important sources of written information were the BAT documents for the industry
published by Intergraf/EGF (1999) and VITO (1998), a Dutch study into the possibilities of
compliance with the national Emission Ceilings directive (TME/Maetis 1999) and the IIASA
report on controlling VOC emissions in Europe (IIASA 2000). Also the results from a large
scale survey amongst Flemish printing companies and informal contacts with representatives
from the sector, suppliers and environmental sector specialists from other countries were
used. Practical tests of a newly developed method to quantify fugitive emissions provided also
insight in methods to control these emissions.
In total well over 50 different potential reduction measures have been identified, described
and evaluated. In addition, detailed background information is provided to ensure a better
understanding of the reduction measures that are described. This concerns subjects like water
based inks in publication gravure, drying processes in flexography, methods to reduce fugitive
emissions, incineration and energy recovery, the prevention of water pollution in screen
printing and the use of cleaning agents in offset.
Each of the reduction measures for the sector described by IIASA was commented on
separately in order to enable comparison between the recommendations in this report and
those by IIASA.
Some of the reduction measures are excessively expensive, others are not challenging enough.
In most cases however there are several different possibilities to reduce the same emission. In
most cases it is left to the printing plant to choose the combination of reduction measures best
fit for the plant in question.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 5
In the final chapter emission limit values for the different processes are recommended. In
most cases these are in conformity with those from the Solvent Emissions Directive (SED). In
two cases limit values are recommended that are lower than those in the SED. For the two
Flemish publication gravure plants a limit value for the total emissions is recommended of
6,5% of the reference emission. This results in emissions of some 60% lower than those
envisaged by the directive.
For large packaging gravure plants using mainly incineration for the reduction of emissions,
and using over 150 ton of solvent per year, a limit value for the total emissions is
recommended of 10% of the reference emission. This results in emissions of some 50% lower
than those envisaged by the directive.
For sheetfed screen printing and sheetfed offset, it is known that emission reductions are
possible, but it was not possible to derive appropriate limit values. An other approach than the
application of emission limit values is recommended in these cases.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 6
1 INLEIDING
1.1 Algemeen
Dit rapport bevat een overzicht van de maatregelen ter beperking van VOS emissies die
mogelijk in aanmerking komen om te worden ingevoerd in de Grafische Sector. Bovenal is
hier de technische haalbaarheid bezien. De economische haalbaarheid wordt getoetst door de
in aanmerking komende maatregelen te plaatsen in een kostencurve en de economische
draagkracht van de sector in aanmerking te nemen. Dit betreft de maatregelen die in de
bedrijfstak nog geen gemeengoed zijn. Over dit deel van het onderzoek wordt door VITO
gerapporteerd.
Hoewel de nadruk hier ligt op de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen wordt bij een
groot deel van de besproken maatregelen ook enige informatie over de ermee gemoeide
kosten en de te behalen emissiereductie verstrekt. Deze informatie heeft weliswaar gediend
als startinformatie voor het samenstellen van de kostencurves, maar is daarbij aangevuld met
informatie over kosten en het reducerend effect uit andere bronnen, waaronder die uit de
bedrijven-enquete. Voor de maatregelen die in de kostencurves zijn opgenomen prevaleert
derhalve de kosteninformatie en de informatie over de emissiereductie in dat deel van de
rapportage.
1.1.1 Onderscheid naar grafische processen
De sector is voor het doel van deze rapportage onderverdeeld naar:
• Illustratiediepdruk
• Flexo en helio
• Zeefdruk
• Offset
Binnen de subsectoren Zeefdruk en Offset is daarnaast een onderverdeling gemaakt naar
emissiebronnen die los van elkaar staan. Bij de offset betreft dit het gebruik van VOS in
vochtwatertoevoegingen, het reinigen en de schouwemissies in de Heatset. Bij de zeefdruk
betreft dit het drukken zelf en het reinigen.
Zowel de kosten als de technische uitvoerbaarheid van veel maatregelen variëren met de
grootte, het machinepark, het productiepakket of andere parameters van de bedrijven. Daar
waar dit van toepassing is, is dit steeds aangegeven. De betreffende subsector is daartoe steeds
naar bedrijfsgrootte onderverdeeld in een paar categorieën. Waar dat mogelijk was is de
onderverdeling naar oplosmiddelgebruik genomen zoals die ook in de oplosmiddelrichtlijn
wordt gehanteerd. In het geval van de zeefdruk en een deel van de offset maatregelen is een
onderverdeling naar personeelsaantallen gehanteerd.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 7
1.1.2 Onder- en bovengrens
Als ondergrens is de oplosmiddelrichtlijn genomen en de maatregelen die bedrijven moeten
nemen om aan die richtlijn te voldoen. Een mindere emissiereductie is immers binnen de
Europese Unie niet toegestaan. Reductiemaatregelen die een effect hebben dat minder is dan
wat door de solvent-richtlijn wordt vereist, zijn dan ook niet genoemd en uitgewerkt.
Als bovengrens wordt genomen de maatregelen die om technische of andere redenen niet
uitvoerbaar zijn, of die om financiële redenen er toe zouden leiden dat een deel van het
productiepakket niet meer gemaakt kan worden of dat het bedrijf zou moeten sluiten. Het is
immers altijd goedkoper om de productie te staken vóórdat een dure maatregel wordt
getroffen, dan daarna. Deze maatregelen worden verder niet onderzocht of beschreven.
1.1.3 Mate van detail
Gestreefd is naar volledigheid. Dit betekent dat ook maatregelen worden genoemd die nu al
gemeengoed zijn in de Vlaamse Grafische Sector, die gezien hun reductie-effect niet
ambitieus genoeg zijn, alsook maatregelen die de toets van de economische haalbaarheid niet
zullen overleven. Dit betekent echter dat niet alle maatregelen in evenveel detail zijn
uitgewerkt.
De maatregelen die nog geen gemeengoed zijn in de sector en die, gezien hun plaats op de
kostencurve, in aanmerking kunnen komen om daadwerkelijk in de sector te worden
ingevoerd zijn in het meeste detail uitgewerkt. Daarnaast is over ingewikkelde aspecten van
emissies en mogelijke maatregelen separaat aanvullende informatie verstrekt.
1.1.4 Informatiebronnen
De belangrijkste schriftelijke bronnen van informatie waren:
• BAT document (Printing and the environment; Guidance on Best Available Techniques in
Printing Industries, Intergraf/EGF, 1999)
• BBT studie (Beste beschikbare Technieken voor de Grafische Sector, Vlaams BBT-
Kenniscentrum)
• TME/Maetis studie (Reductiepotentieel Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen',
TME/Maetis 1999)
• IIASA (Estimating Costs for Controlling Emissions of Volatile Organic Compounds from
Stationary Sources in Europe, IIASA 2000)
Daarnaast is gebruik gemaakt van de resultaten van de bedrijvenenquete, besprekingen in de
begeleidingscommissie, informele contacten met bedrijfstakvertegenwoordigers uit andere
Europese landen, leveranciers en milieudeskundigen werkzaam binnen grote Europese
grafische ondernemingen en parallel lopende onderzoeksprojecten in grafische bedrijven. Ook
op Internet is gezocht, maar dat leverde geen aanvullende informatie op.
Voor de flexo en helio is een belangrijke bijdrage gekomen vanuit het onderzoek naar het
meten van diffuse emissies. Door de aard van de ontwikkelde aanpak (het meten van de
diffuse emissies zelve) werd nieuw inzicht verworven en kunnen emissiereducerende
maatregelen worden voorgesteld die nog niet eerder werden geformuleerd. Ook het door
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 8
Sitmæ in het voorjaar 2001 in Nederland verrichte onderzoek naar de vermindering van de
blootstelling aan oplosmiddeldampen tijdens reinigingswerk in helio en flexo heeft aan dit
inzicht bijgedragen.
Het bovengenoemde IIASA rapport vervult een grote rol in het RAINS model, waarop de
Nationale emissieplafonds zijn gebaseerd. De maatregelen die in dat rapport zijn genoemd
zijn, voor zover bruikbaar, overgenomen en besproken. In enkele gevallen zitten de IIASA
voorstellen zo ver van realiteit dat ze terzijde zijn gelegd. Ook is van de IIASA maatregelen
niet altijd duidelijk wat men bedoelt.
Voor elk drukproces is een aparte paragraaf gewijd aan de IIASA maatregelen. Van elke
IIASA maatregel wordt besproken of en zo ja waar deze in dit rapport terug te vinden is en,
als dat niet het geval is, waarom niet.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 9
2 ILLUSTRATIEDIEPDRUK
2.1 Algemeen
De Illustratiediepdruk is het drukproces waarin tijdschriften, brochures en catalogi in grote
oplagen worden geproduceerd. Er worden dun vloeibare inkten gebruikt met tolueen als
oplosmiddel. Bij de droging verdampt de tolueen. Deze wordt afgevangen in terug-
wininstallaties en opnieuw gebruikt.
Voor een meer uitvoerige beschrijving van het proces zie het VITO deelrapport.
Er zijn in Vlaanderen twee illustratiediepdrukkerijen. Beide zijn zo groot dat zij niet alleen
onder de VOS richtlijn, maar ook onder de IPPC richtlijn vallen. Deze bedrijven winnen sinds
jaar en dag de gebruikte tolueen terug en deze wordt deels in eigen bedrijf en deels bij de
inktfabrikant hergebruikt.
De bestaande terugwininstallaties kunnen voldoen aan strenge emissiegrenswaarden voor
afgassen. De laatste jaren ligt echter meer de nadruk vooral op het verminderen van diffuse
emissies. Beide bedrijven voldoen in de praktijk bijna aan de strengste regels die er in Europa
bestaan: de kort geleden in Duitsland vastgestelde voorschriften voor nieuwe bedrijven
(‘Neuanlagen’).
Zoals uit volgende paragrafen zal blijken, kan hieraan eigenlijk op één punt nog iets verbeterd
worden. Terugwinnen van tolueen kost energie, en de Vlaamse bedrijven zijn met hun
emissiereducties op een punt aangeland waar het marginale energiegebruik, en daarmee ook
de marginale kosten, van de tolueenterugwinning buitensporig genoemd kunnen worden. Het
is zowel vanuit milieu- als kostenoogpunt beter om iets minder nadruk op lage schouw-
emissies te leggen.
2.2 Overzicht
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is
ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Terugwinnen tolueen, beperking diffuus,
grenswaarden VOS richtlijn
Neen: Afgassen grenswaarde veroorzaakt
buitensporig energiegebruik. Diffuse
emissies grenswaarde niet uitdagend genoeg
2 Toepassen reductieschema, grenswaarden
VOS richtlijn
Neen: Niet uitdagend genoeg
3 Toepassen reductieschema: grenswaarde
volgens BAT document
Neen: Niet uitdagend genoeg
4 Toepassen reductieschema: grenswaarden
Duitse wetgeving n.a.v. richtlijn
Neen: Niet uitdagend genoeg
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 10
5 Toepassing retentie inkten Ja: Als onderdeel van de aanbevolen
maatregel No.7
6 Verhogen temperatuur persruimte Neen: Maatregel 5 heeft hetzelfde effect,
maar dan eenvoudiger en met minder
energiegebruik
7 Toepassen reductieschema, totale emissie
maximaal 6,5%
Ja: Vlaamse bedrijven kunnen voldoen. Deze
grenswaarde laat juist genoeg ruimte om
excessief energiegebruik bij de terugwinning
te voorkomen.
8 Verlaging gemiddelde uitlaatconcentratie
TWI
Neen: Contraproductief vanwege grote
toename energiegebruik. Ook buitensporig
duur
9 Closed air loop ventilation Neen: Buitensporig duur voor gering en
bovendien twijfelachtig milieuvoordeel
2.3 Emissiebeperkende maatregelen
2.3.1 Terugwinnen tolueen & beperking diffuse emissies, grenswaarden VOS richtlijn
Nummer Illustratiediepdruk 1
Bron VOS richtlijn
Grenswaarden
& effect
Schouw: 24h: 75 mgC/Nm³, 1h: 112,5 mgC/Nm³ (150%), diffuse emissies: 15%
resp 10% van input (bestaand resp nieuw).
Reduceert emissie ruim 15% van de input (bestaand) resp. Ruim 10% (nieuw)
Maatregel Tolueen terugwininstallatie (TWI) met aanzienlijke capaciteit en met moderne
regelingen. Geen bijzondere maatregelen ter voorkoming diffuse emissies.
Technisch Terugwinning algemeen: Terugwinning in de illustratiediepdruk vindt plaats door
adsorptie aan actief kool, desorptie met stoom en scheiden van oplosmiddel en
water door decanteren.
In de praktijk is de 1h grenswaarde bepalend voor de duur van de adsorptie. Dit
leidt tot een inefficiënt gebruik van de TWI (Terugwininstallatie) omdat de
adsorptie cyclus moet worden afgebroken ruim voordat het 24h gemiddelde wordt
bereikt. Het 24h gemiddelde van de oplosmiddelconcentratie in de uitlaatgassen
van de TWI kan in de orde van 10 mgC/Nm³ liggen terwijl slechts drie of vier
maal per dag de 1h emissiegrenswaarde wordt bereikt.
Bewaking van de 1h grenswaarde vraagt vaak om concentratiesturing i.p.v. de
eenvoudiger en goedkoper tijd- of volumesturing. Oudere TWI’s zijn daartoe vaak
niet uitgerust. Gevolg van de 1h grenswaarde kan zijn dat de capaciteit van
bestaande TWI’s onvoldoende zal blijken, zeker als deze op andere grenswaarden
zijn ontworpen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 11
Terugwinning in Vlaanderen: Vlaamse bedrijven kunnen aan de grenswaarde voor
afgassen voldoen. Het verwijderingsrendement is bij de grenswaarden van de
VOS richtlijn ca 99%.
Ook hier is de 1h grenswaarde is bepalend. Praktijkproeven bij een Vlaamse
illustratiediepdrukkerij illustreren de inefficiency die het gevolg is van deze 1h
grenswaarde: het marginale energiegebruik in de buurt van de grenswaarde
bedraagt 13.000 kg stoom (tegen 3 à 4 kg gemiddeld) en derhalve ruim 600 m³
aardgas per kg uit de afgassen te verwijderen tolueen. Dit komt overeen met 1.300
kg CO2 en kost ca € 110,-.
Dit alles pleit voor het verlengen van het adsorbtie-deel van de terugwincyclus, tot
een punt waar een beter evenwicht bestaat tussen de verschillende milieufactoren.
Hiertoe moet vermeden worden dat aan de 1h grenswaarde moet worden voldaan.
Diffuse emissies algemeen: diffuse emissies van 15% van de input zijn zeker
haalbaar met een TWI met een toevoer alleen vanaf de drogers tijdens drukken en
niet van de ruimteventilatie of bij stilstand van de drogers (lage tolueen
concentratie). (in BAT document wordt dit ‘type 2’ genoemd)
Diffuse emissie van 10% van de input zijn zeker haalbaar met toevoer naar TWI
vanaf zowel de drogers als van de ruimteventilatie, en in werking zowel tijdens
drukken, als bij stilstand. (in BAT document wordt dit ‘type 1’ genoemd)
Diffuse emissie in Vlaanderen: alle Vlaamse TWI’s zijn van type 1 en kunnen
ruimschoots aan de diffuse emissiegrenswaarden, ook die voor nieuwe bedrijven,
voldoen
Financieel N.v.t.
2.3.2 Toepassen reductieschema, grenswaarde VOS richtlijn
Nummer Illustratiediepdruk 2
Bron VOS richtlijn, IIASA
Grenswaarden
& effect
Grenswaarde: Totale emissie: 20 resp.15% van referentie-emissie (bestaand resp
nieuw)
Effect: Reduceert emissie tot ca 20% resp 15% van de input (bestaand resp.
Nieuw)
Maatregel Gebruik van een TWI zonder overmatige capaciteit, aanvullende maatregelen ter
voorkoming van diffuse emissies.
Technisch Bij toepassing reductieschema worden de aparte emissiegrenswaarden voor de
schouw en de diffuse emissies vervangen door één grenswaarde op de totale
emissies. Dit maakt het mogelijk om extra doorslag van een minder efficiënte
TWI te compenseren door lagere diffuse emissies.
Vlaamse bedrijven kunnen ruimschoots voldoen aan deze grenswaarden, ook die
voor nieuwe bedrijven.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 12
Financieel N.v.t.
2.3.3 Toepassen reductieschema: grenswaarde volgens BAT document
Nummer Illustratiediepdruk 3
Bron BAT document
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: Totale emissie: 5 à 10% van de referentie emissie
Effect: Reduceert emissie tot ca 5 à 10% van de input
Maatregel Tolueen terugwininstallatie (TWI) met een passende combinatie van maatregelen
ter voorkoming diffuse emissies.
Technisch Alle Vlaamse TWI zijn van type 1. (TWI met toevoer naar TWI vanaf zowel de
drogers als van de ruimteventilatie, en in werking zowel tijdens drukken, als bij
stilstand). Bij een 'type 1' installatie wordt het totaal verlies niet vanzelf tot 5 à
10% beperkt. Bewust streven naar lage diffuse emissies is noodzaak.
Er zijn veel verschillende technische mogelijkheden om in illustratie-
diepdrukkerijen diffuse emissie te beperken. De belangrijkste zijn het afvoeren
van lucht uit de omkasting van de pers naar de TWI en het gebruik van retentie-
inkten.
Om aan de grenswaarde te voldoen is een efficiënte TWI nodig. Deze hoeft
weliswaar niet aan de 1h grenswaarde uit de VOS richtlijn te voldoen, maar de
doorslag zal toch niet veel meer dan 1% van de input mogen zijn, anders blijft er
onvoldoende ‘ruimte’ voor de onvermijdelijke diffuse emissies
Vlaamse bedrijven kunnen voldoen aan deze grenswaarden
Financieel Alhoewel niet van toepassing in Vlaanderen zij hier opgemerkt dat het ombouwen
van een ‘type2’ pers naar een ‘type 1’ pers is prohibitief duur. Het vergt een bijna
volledige vervanging van de TWI en alle leidingwerk.
De extra investering t.o.v. een type 2 pers bedraagt ca € 0,5 miljoen per pers, de
extra operationele kosten ca € 100.000 per jaar per pers
2.3.4 Toepassen reductieschema: grenswaarden Duitse wetgeving
Nummer Illustratiediepdruk 4
Bron Duitse regelgeving n.a.v. VOS richtlijn, BAT document
Grenswaarde
& effect
Totale emissie: ca 10% resp 5% van referentie-emissie (bestaand resp nieuw)
Reduceert emissie tot ca 10% van de input (Vlaanderen: alleen bestaande
bedrijven)
Maatregel Tolueen terugwininstallatie (TWI). Passende combinatie van maatregelen ter
voorkoming diffuse emissies.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 13
Technisch Als de diffuse emissies verregaand worden beperkt is het mogelijk om aan deze
waarden te voldoen, ook al voldoet de TWI niet aan de 1h grenswaarde. De
doorslag van de TWI mag echter niet veel groter zijn dan 1% van de input.
Vlaamse bedrijven kunnen voldoen aan deze grenswaarden. Zie ook § 2.3.7.
Financieel N.v.t.
2.3.5 Toepassing retentie inkten
Nummer Illustratiediepdruk 5
Bron TME/Maetis rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: N.v.t.
Effect: Reductie diffuse emissies met ca 1 % van de input
Maatregel Toepassing van speciale inkten die het restoplosmiddel in het drukwerk
(tolueenretentie) verminderen.
Technisch Resttolueen: Zonder maatregelen blijft in de orde van 3% van de tolueen achter in
het drukwerk nadat dit de drogers gepasseerd is. Deze rest-tolueen verdampt
tijdens verdere verwerking van het gedrukte product (±2/3) en tijdens transport,
opslag en bij de lezer thuis (±1/3).
Een retentie in de orde van 3% treedt op, als er gedroogd wordt met slechts het
doel om de inkt droog genoeg te laten worden om de volgende kleur te kunnen
drukken en om het gedrukte product te kunnen snijden, vouwen en stapelen. De
eerste maatregel die genomen wordt om de retentie te beperken bestaat uit meer
droging; meer of beter gerichte drooglucht, veelal van een hogere temperatuur.
Hiermee is ongeveer halvering van de retentie te bereiken. Om de retentie nog
verder terug te brengen worden retentie-inkten toegepast.
Retentie-inkten bespoedigen de verdamping van de rest-tolueen waardoor deze
verdamping grotendeels, tijdens het vouwen en snijden, nog in de pershal of
binnen de omkasting van de pers, plaatsvindt. Als de ruimteventilatie naar de TWI
wordt gevoerd vermindert dit derhalve de emissie. Toepassing heeft derhalve
alleen zin bij ‘type 1’ installaties.
Retentie-inkten: Retentieinkten bevatten machine-klaar ca 5% meer tolueen dan
gewone inkten. In een bedrijf dat de luchthuishouding op orde heeft en de diffuse
emissies adequaat bestrijdt leidt dit echter niet tot een merkbare toename van de
emissie.
Toepassing van retentie inkten in een bedrijf, waar de diffuse emissies niet
adequaat worden bestreden, zal de totale emissie echter eerder doen toenemen dan
afnemen.
Vlaamse bedrijven passen deze techniek toe als één van de manieren om de
diffuse emissies te beperken. Alleen toepasbaar bij ‘type 1’ persen
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 14
Financieel Vanwege het hogere tolueen gehalte van de inkt moet allerlei apparatuur opnieuw
worden ingesteld. Prijs per kg inkt is ‘af fabriek’ hoger, maar de benodigde
hoeveelheid iets kleiner, per saldo is e.e.a. ongeveer kostenneutraal.
2.3.6 Verhogen temperatuur persruimte
Nummer Illustratiediepdruk 6
Bron TME/Maetis rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Reductie diffuse emissies met ca 1%
Maatregel Drukproces bij een hogere temperatuur laten verlopen
Technisch De maatregel heeft, net als de retentie-inkten, tot doel de verdamping van de rest-
tolueen zoveel mogelijk in de pershal te doen plaatsvonden van waar het naar de
TWI kan worden gevoerd. Alternatief voor retentie-inkten, eveneens alleen
toepasbaar bij ‘type 1’ persen.
De hogere temperatuur is bereikbaar door minder koelen van de inkt, minder
bevochtigen papierbaan en minder koelen van persruimte. Dit leidt echter niet tot
minder energiegebruik. Het rendement van de TWI neemt namelijk af bij een
hogere temperatuur van de toegevoerde lucht, koeling van de drooglucht wordt
derhalve nodig. Minder bevochtiging betekent dat de papierbaanbreedte niet
constant gehouden kan worden. Dit vereist dat hiervoor d.m.v. aangepaste
gravering van de cylinder wordt gecompenseerd. Dit is een bestaande techniek die
echter verlaten is. Moderne graveerinstallatie zijn hier veelal niet zonder meer toe
in staat.
Vlaamse bedrijven passen deze techniek niet toe. Zij hebben gekozen voor het
gebruik van retentie-inkten.
Financieel N.v.t.
2.3.7 Toepassen reductieschema, totale emissie maximaal 6,5%
Nummer Illustratiediepdruk 7
Bron Nieuw: komt voort uit het onderhavige onderzoek
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: Totale emissie: 6,5% van de referentie emissie
Effect: Reduceert emissie tot ca 6,5% van de input
Maatregel Tolueen terugwininstallatie (TWI). Passende combinatie van maatregelen ter
voorkoming diffuse emissies.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 15
Technisch Gedurende de looptijd van het onderzoek is bij de Vlaamse illustratie-
diepdrukkerijen geëxperimenteerd met verschillende regimes voor de
terugwinningsapparatuur. Hieruit blijkt dat, onder vermijding van een excessief
energiegebruik, het mogelijk is om de totale tolueenverliezen te beperken tot ca
6,5% van de referentie-emissie.
Gezien de leeftijd van de installaties is dit een verliespercentage dat gunstig
afsteekt bij de nieuwe Duitse wetgeving (10% voor bestaande installaties en 5%
voor nieuwe) en de Nederlandse voornemens om het maximaal verliespercentage
over de komende jaren te laten zakken van 8,5% thans tot 5% in 2010.
Aangetekend moet worden dat in Nederland sprake is van een mengsituatie van
nieuwe en bestaande persen welke bovendien gemiddeld veel groter zijn dan die
in Vlaanderen.
Om deze waarde te bereiken moet op alle fronten de diffuse emissie bestreden
worden. Er zijn veel verschillende technische mogelijkheden om in illustratie-
diepdrukkerijen diffuse emissie te beperken.
Zo mag er bijvoorbeeld slechts een zéér geringe emissie plaatsvinden vanuit de
persomkapseling. Dit kan worden bereikt door het handhaven van een onderdruk
binnen die omkapseling. Daarnaast moet de tolueen retentie in het gedrukte
product geminimaliseerd worden. Dit kan worden bereikt door toepassing van
retentie-inkten.
Vlaamse bedrijven kunnen aan deze grenswaarde voldoen. De 6,5% emissiegrens
laat nèt voldoende ruimte voor een efficiënt gebruik van de bestaande TWI’s en
besparing op bovenmatig energiegebruik.
Om juridisch de ruimte te krijgen om de lage diffuse emissies te ruilen tegen een
geringe toename van de uitstoot in de afgassen dient het ‘reductieschema’ uit de
VOS richtlijn gevolgd te worden. Dit stelt het bedrijf vrij van de emissie-
grenswaarden voor afgassen.
Financieel N.v.t.
2.3.8 Verlaging gemiddelde uitlaatconcentratie TWI
Nummer Illustratiediepdruk 8
Bron Nieuw
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: Verlaging 1h gemiddelde grenswaarde (bijvoorbeeld: halveren)
Effect: Halvering 1h gemiddelde grenswaarde leidt tot ca emissiereductie in de
orde van 0,25% van de input
Maatregel Verkorten adsorptiecyclus, verhogen desorptiefrequentie
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 16
Technisch Verhoging van de desorptiefrequentie is vaak mogelijk bij TWI’s die uit minder
dan vier koolbedden bestaan. Omdat de ontwerp-adsorptietijd meestal 6 à 8 uur is
en de benodigde desorptietijd minder dan twee uur, staat vaak een verse adsorbeur
enige tijd te wachten voordat deze wordt bijgeschakeld. Men zou deze adsorbeur
eerder kunnen bijschakelen en een gebruikte adsorbeur eerder gaan desorberen.
Hierdoor vermindert de doorslag omdat deze hoger wordt naarmate een adsorbeur
langer bijgeschakeld staat.
Het nadeel van de werkwijze is de sterke toename van het energiegebruik. De
hoeveelheid stoom neemt toe recht evenredig met het aantal desorptie cycli. Bij
halvering van de 1h grenswaarde is de toename in de orde van een 50%, omdat de
gemiddelde adsorptie tijd af moet nemen en omdat daardoor het aantal cycli toe
moet nemen. De hoeveelheid teruggewonnen tolueen neemt echter nauwelijks toe.
De extra energie per extra teruggewonnen kg tolueen is bijzonder hoog. Zoals
eerder (in § 2.3.1.) werd gemeld is nabij de 1h grenswaarde van 112 mgC/Nm³ het
marginale energiegebruik per teruggewonnen kg tolueen ruim 600 m³ aardgas. Dit
komt overeen met 1.300 kg CO2 en kost ca € 110,-.
Het is vanuit zowel milieu- als kosten oogpunt onverstandig de emissiegrens-
waarde te verlagen. Integendeel zelfs: een verlenging van de adsorptiecyclus en
daarmee een geringe toename van de doorslag wordt aanbevolen.
Vlaamse bedrijven zouden aan een lagere emissiegrenswaarde kunnen voldoen,
maar vanuit zowel milieu- als kosten oogpunt is dit onverstandig.
Financieel Marginale kosten buitensporig hoog.
2.3.9 Closed air loop ventilation
Nummer Illustratiediepdruk 9
Bron BAT document
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: nvt
Effect: Reduceert de doorslag van de TWI tot nagenoeg nul, totale emissies ca 20
t/j lager.
Maatregel Een bijna gesloten systeem voor drooglucht en ventilatie pershal
Technisch Het ‘closed air loop systeem’ wordt ook wel 'zero emission system' genoemd.
Deze benaming is niet correct, er blijft wel degelijk een emissie, zij het inderdaad
iets kleiner dan normaal.
De TWI bij dit systeem heeft een veel grotere capaciteit dan normaal, waardoor de
adsorptie/desorptie cyclus zeer kort gehouden kan worden, dusdanig dat de
tolueeninhoud in afgevoerde lucht steeds zó laag is dat deze lucht weer
toegevoerd kan worden aan zowel de drogers als aan de ruimte. Dit vraagt
uiteraard om ingewikkelde veiligheidsvoorzieningen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 17
Het systeem heeft alleen invloed op het aandeel schouwemissies, welk in de orde
ligt van 1% van de input. De diffuse emissies van de illustratiediepdrukkerij
worden hiermee niet aangepakt.
De grote omvang van de koolbedden, gecombineerd met de veel frequentere
desorptie doet de benodigde energie drastisch toenemen. Om de operationele
kosten binnen de perken te houden wordt het systeem daarom met allerlei
energiebesparende toeters en bellen te worden uitgerust. De operationele kosten
zijn dan ook niet veel hoger dan die van een normale installatie, maar de
investering des te meer.
Voor een nieuw te bouwen 3 m pers (Etten Leur, Nederland) met een nieuw te
bouwen TWI, werd berekend het Closed Loop Ventilation System 75 ton per jaar
aan emissie zou schelen. Op de bestaande Vlaamse installaties, door geringere
breedte en snelheid, scheelt dit maximaal in de orde van 20 ton per jaar per
installatie.
Retrofitting is niet mogelijk. Bij bestaande persen moet gehele TWI installatie
inclusief alle leidingen worden vervangen. Voor Vlaamse bedrijven zou invoering
van ‘closed loop ventilation’ volledige vervanging van de bestaande TWI’s
inhouden.
Financieel Voor één grote nieuwe pers bedraagt de méérinvestering boven een compleet
nieuwe TWI al ca € 5 miljoen. Door de energiebesparende maatregelen blijven de
operationele kosten ongeveer gelijk. Bij afschrijving in 10 jaar en rente 7%;
kosten per vermeden ton emissie ca € 10.000.
2.3.10 Gebruik waterige inkten
Nummer Illustratiediepdruk 10
Bron TME/Maetis rapport, IIASA
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: N.v.t.
Effect: Elimineert alle uitstoot van tolueen
Maatregel Vervang tolueenhoudende inkten door inkten op waterbasis
Technisch Waterige inkten voor de illustratiediepdruk bestaan. De techniek is echter
onvoldoende breed toepasbaar: ze zijn niet te gebruiken op gecoat of gerecycled
papier, niet op persen breder dan 1,5 meter en niet bij productiesnelheden groter
dan 29.000 omw/uur.
Toepassing van waterige inkten heeft ook neveneffecten op het milieu: het leidt
tot uitstoot ammonia en ontstaan van een afvalwaterstroom, het vermindert het
gebruik van gerecycled papier, het bemoeilijkt het ontinkten van oud papier, maar
verlaagt het energiegebruik (geen TWI).
Vanwege persbreedte en -snelheid is de maatregel voor het huidig machinepark
van Vlaamse bedrijven ongeschikt.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 18
Financieel Ombouw persen kost ca € 1 miljoen per pers. Operationele kosten in aanvang zo'n
20% hoger dan conventioneel drukken, maar door leereffecten na verloop van tijd
ongeveer gelijk. (20% duurder is, gezien de geringe marges, in de illustratie-
diepdruk prohibitief.) Werkwijze vooral v.w.b. reiniging aan de pers anders en
tijdrovender.
Eenmaal omgebouwde persen zijn niet eenvoudig weer geschikt te maken voor
tolueen inkten.
Bij de huidige beperkingen geen noemenswaardige belangstelling van de zijde
van drukwerkafnemers
2.4 Aanvullende informatie
2.4.1 Oplosmiddelarme inkten
De illustratiediepdruk heeft behoefte aan inkt die niet is gebaseerd op tolueen. Dit
oplosmiddel staat namelijk veel te veel in de belangstelling. Om de paar jaar wordt de MAC
waarde ervan verlaagd en om de haverklap wordt het ervan beschuldigd de meest afgrijselijke
ziektes te veroorzaken. Ook al wordt dit laatste regelmatig wetenschappelijk weerlegd,
tolueen heeft een slechte naam en de bedrijfstak is ervoor beducht dat die slechte naam ooit
ook op het in diepdruk vervaardigde product zal overslaan.
Er wordt door inktfabrikanten gewerkt aan verschillende varianten van oplosmiddelvrije
inkten. Behalve aan waterige inkten wordt er zeker door één inktfabrikant ook aan ‘hot melt’
inkten gewerkt. Het lijdt geen twijfel dat alle fabrikanten van illustratiediepdruk-inkt
momenteel doende zijn om een alternatief voor de tolueenhoudende inkten te ontwikkelen. Er
zijn echter nog geen doorslaggevende successen geboekt.
Met slechts één variant (waterige inkt) is gedurende enkele jaren op productieschaal
geëxperimenteerd, bij RotoSmeets in Nederland. De inkt is ontwikkeld door de inktfabrikant
Sun Chemical in samenwerking met RotoSmeets, waarbij bijzonder is dat tijdens het
ontwikkelingsproces een oude productiepers ter beschikking heeft gestaan voor grootschalige
proeven.
Daarna is in Deventer een andere productiepers geheel omgebouwd voor toepassing van
waterige inkten. Hiermee is gedurende enkele jaren ook commercieel geëxperimenteerd. De
conclusie van dat meerjarige experiment is dat bij de huidige stand van zaken waterige inkten
alleen kunnen toegepast op niet gecoat en niet gerecycleerd papier, op smalle persen en bij
lage draaisnelheden. Dit zijn beperkingen die een rendabele exploitatie onder toepassing van
deze inkten onmogelijk maken.
In Deventer zijn deze economische beperkingen gedurende enkele jaren geaccepteerd in de
hoop op technische verbetering van de inkten en in de hoop op een Scandinavische markt
voor brochures geheel zonder restoplosmiddel. Geen van beide is gelukt. Het experiment is
dan ook stopgezet. De betreffende pers is inmiddels afgebroken en heeft plaatsgemaakt voor
een 3.80 meter brede, snellopende, conventionele diepdrukpers. Het wachten is op een
volgend grootschalig experiment.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 19
Waterige inkten in de illustratiediepdruk hebben overigens ook nadelen voor het milieu. Het
gebruik gaat gepaard met enige ammoniak emissie en dwingt tot zuivering van afvalwater.
Het hergebruik van papier wordt veel moeilijker. De meeste ontinktingsinstallaties kunnen
namelijk papier dat met deze waterige inkten is bedrukt niet in voldoende grote hoeveelheden
aan. Dit is een serieus te nemen probleem omdat nu eenmaal in diepdruk vervaardigd
drukwerk een groot aandeel heeft in het ingezamelde oud papier. Bovendien kan met de
huidige waterige inkten geen gerecycled papier worden bedrukt. Of en in hoeverre bij andere
oplosmiddelarme inkten deze milieunadelen zullen ontbreken is niet bekend.
Het positief milieueffect dat oplosmiddelarme inkten zouden kunnen hebben moet overigens
ook niet overschat worden. Een goed uitgeruste en geleide illustratiediepdrukkerij kan
tegenwoordig de emissie beperken tot zo’n 5% van het totale oplosmiddelgebruik, terwijl
daarmee alle potentiële problemen met waterige inkten voorkomen worden.
2.5 Maatregelen volgens IIASA
2.5.1 Algemeen
Uit de procesbeschrijving blijkt dat IIASA geen duidelijk onderscheid maakt tussen
verpakkings- en illustratiediepdruk. Men stelt ten onrechte dat het in de illustratiediepdruk
mogelijk zou zijn om andere substraten dan papier te bedrukken en men noemt niet het
typische gebruik van tolueen als enig oplosmiddel.
Anderzijds wordt ‘flexography and rotogravure in packaging’ wel een apart proces geacht.
Aangenomen mag derhalve worden dat door IIASA onder ‘rotogravure in publication’
hetzelfde wordt verstaan als hier onder ‘Illustratiediepdruk’
De volgende maatregelen worden mogelijk geacht:
• Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (Low solvent inks and enclosure; LSI+ENC)
• Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
• Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (Enclosure and solvent recovery through carbon
adsorption, ENC+ACA)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden
2.5.2 Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (LSI+ENC)
Deze maatregel omvat een combinatie van
a) Toepassing van oplosmiddelarme inkten
b) Inkapseling
Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 80% worden toegepast en dan een rendement van
50% hebben.
Oplosmiddelarme inkten
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 20
Het is niet duidelijk wat er met ‘Oplosmiddelarme’ (low solvent) inkten wordt bedoeld.
Gezien de geschatte efficiency van zo’n 50% gaat het hier kennelijk om inkten met een
verhouding tussen vaste stof en oplosmiddel van ca 1:2 in plaats van ca 1:4.
Dergelijke inkten bestaan echter niet en worden, voor zover bekend, ook nergens ontwikkeld.
Zie ook § 2.4.1 ‘Oplosmiddelarme inkten’.
Voor de illustratiediepdruk zijn wel al jaren oplosmiddelvrije inkten in ontwikkeling. Maar dit
wordt kennelijk niet bedoeld, want die inkten komen in de volgende paragraaf aan de orde.
In een bedrijfstak waar alle bedrijven reeds met nageschakelde techniek zijn uitgerust zullen
‘oplosmiddelarme’ inkten geen warm onthaal vinden. Zij geven immers maar een halve
oplossing voor het probleem en maken de nageschakelde installatie niet overbodig.
Ontwikkeling van dergelijke inkten is dan ook zinloos.
Inkapseling
Het is onduidelijk wat inkapseling aan emissie reductie bijdraagt als er sprake zou zijn van
oplosmiddelarme inkten. Alleen als men een nageschakelde techniek toepast heeft inkapseling
zin. Dan is het immers nuttig een zo groot mogelijk deel van de verdampte oplosmiddelen in
de afgassen en daarmee in de nageschakelde installatie terecht te laten komen.
Toepassing van een nageschakelde techniek wordt in deze maatregel echter niet genoemd.
2.5.3 Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
Deze maatregel omvat:
a) Toepassing van waterige inkten
Volgens IIASA zijn deze inkten nog in ontwikkeling, maar zullen zij weinig kunnen worden
toegepast vanwege de lagere kwaliteit van de ‘finishing’. Onduidelijk is wat daarmee bedoeld
wordt. Aangenomen wordt dat deze maatregel in 20% van de gevallen zou kunnen worden
toegepast
Waterige inkten
Toepassing van waterige inkten is uitvoerig besproken in § 2.3.10 ‘Gebruik waterige inkten’
en § 2.4.1 ‘Oplosmiddelarme inkten’.
2.5.4 Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA)
Deze maatregel omvat:
a) Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool
b) Inkapseling
c) Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten
Aangenomen wordt dat deze maatregelen in bijna de gehele sector kunnen worden toegepast
en dan een rendement van 75% hebben.
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 21
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool is zeer wel mogelijk omdat het
enige in de illustratiediepdruk gebruikte oplosmiddel tolueen is. Dit adsorbeert gemakkelijk
en mengt nauwelijks met water. Het kan met stoom worden gedesorbeerd en na condensatie
van het stoom-tolueen mengsel eenvoudig worden gedecanteerd.
Terugwinning wordt al sinds jaar en dag toegepast en er is in Vlaanderen geen enkele
illustratiediepdrukkerij die hiermee niet is uitgerust.
Zie onder meer § 2.3.1. ‘Terugwinnen tolueen & beperking diffuse emissies’
Inkapseling
Met behulp van inkapseling van de persen is inderdaad een fikse beperking van de diffuse
emissies mogelijk.
Inkapseling van de persen is in de illustratiediepdruk zeer gebruikelijk omwille van de
beperking van geluidsoverlast, de klimaatbeheersing rond de pers en de beperking van de
blootstelling aan tolueendampen van de werknemers. Van de inkapseling wordt gebruik
gemaakt om de diffuse emissie te beperken en zoveel mogelijk oplosmiddeldampen naar de
terugwin-instalatie te voeren.
Zie onder meer § 2.3.7 ‘Toepassen reductieschema, totale emissies maximaal 5%’.
Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten
Vermindering van de oplosmiddelinhoud van inkten is, gezien de toelichtende IIASA tekst
kennelijk hetzelfde als ‘low solvent inks’ uit eerdere paragrafen. Daar werd reeds toegelicht
dat deze inkten niet bestaan en, voor zover bekend, ook niet in ontwikkeling zijn.
Er bestaat zelfs een tegengestelde tendens. Om de tolueenretentie in het drukwerk
(oplosmiddel dat achter blijft doordat de droging niet perfect is) te verminderen gebruikt men
tegenwoordig inkten die op de machine al dieper drogen. Het oplosmiddelgehalte van deze
inkten is iets hoger dan dat van gewone diepdruk inkten. Het netto effect is echter een
mindere emissie omdat hiermee de verdamping van veel tolueen uit drukwerk wordt
voorkomen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 22
3 FLEXO & HELIO
3.1 Categorie-indeling:
Binnen het deel ‘Flexo & Helio’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer
verschillende grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even
geschikt. Bovendien gelden voor verschillende grootte categorieën ook verschillende
wetgevingsregimes.
Daarom wordt onderstaande categorie-indeling aangehouden. Deze indeling is gebaseerd op
jaarlijks oplosmiddelgebruik sluit mede daarom aan bij die van de VOS richtlijn. Er wordt een
extra categorie geïntroduceerd: ‘oplosmiddelgebruik >150 t/j’. Dit is nodig om de grotere
bedrijven apart te kunnen benoemen.
De drempelwaarden in de VOS richtlijn en Vlarem slaan op het werkelijk
oplosmiddelgebruik. Binnen de richtlijn en Vlarem kan een bedrijf derhalve door substitutie
naar een ‘lagere’ categorie overgaan. Om echter de toepasbaarheid van mogelijke reductie
maatregelen aan te geven is dit niet handig. De hieronder gebruikte categorieindeling slaat
daarom op de het oplosmiddelgebruik in de situatie alsof er nog geen substitutie maatregelen
zouden zijn genomen. Over het algemeen is het gebruik in die gevallen ongeveer gelijk aan de
‘referentie emissie’ zoals die moet worden bepaald bij gebruik van het reductieschema in de
VOS richtlijn, te weten 4 x het gewicht van de vaste stof in de toegepaste inkten, lakken en
lijmen.
In Vlaanderen hebben veel van de grotere emittenten overigens al een naverbrander
geïnstalleerd. Ook worden oplosmiddelarme inkten, lakken en lijmen al regelmatig toegepast.
Categorie Beschrijving
cat < 15 t/j Zeer klein bedrijf. Valt niet onder de reikwijdte van de VOS richtlijn.
Meestal geen helio, lakkeren of lamineren maar uitsluitend flexo. Omvat
het produceren van papieren zakken, enveloppen, etiketten en dergelijke.
cat 15 - 25 t/j Klein bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘klein’. Meestal
uitsluitend flexo. Bedrukken vaak, maar niet altijd, papier.
cat 25 - 150 t/j Middelgroot bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘groot’.
Hoofdzakelijk flexo, weinig lamineren en lakkeren, zelden helio.
Bedrukken veelal kunststof.
cat > 150 t/j Middelgrote en grote bedrijven. Veel helio, lamineren en lakkeren, maar
vaak óók flexo. Bijna altijd kunststoffen al dan niet in combinatie met
papier en aluminium folie.
Er zijn in Vlaanderen ook enkele bedrijven in deze categorie die alleen in
flexo drukken.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 23
3.2 Overzicht
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is
ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Geen emissiebeperkende maatregel Neen. Ook in de kleinste bedrijven zullen
zich meestal substitutie mogelijkheden
voordoen.
2 Substitutie in de flexo op papier & karton Ja: Vaak toepasbaar in bedrijven met een
oplosmiddelgebruik < 25 t/j
3 Substitutie in de flexo op kunststof en
aluminium
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven < 25 t/j
4 Substitutie in helio Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen
meestal niet toepasbaar
Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van
behang en verwante papieren producten.
5 Substitutie bij het lamineren en lakkeren van
kunststof en aluminium
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven > 150 t/j
6 Naverbranden Ja: Meestal toepasbaar in bedrijven >15 t/j
7 Biologische reiniging Neen: Technisch ongeschikt
8 Kooladsorptie zonder terugwinning of
hergebruik van de oplosmiddelen
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven < 15 t/j
9 Terugwinnen en hergebruik van
oplosmiddelen
Ja: Soms toepasbaar in bedrijven > 500 t/j
10 Beperking diffuse emissies, grenswaarde
richtlijn
Ja: Toepasbaar bij bedrijven met
naverbrander.
Neen: Voor diepdrukbedrijven > 150 t/j
onvoldoende ambitieus
11 Beperking totale emissies tot 10% van de
input
Ja: Toepasbaar in diepdrukbedrijven > 150 t/j
12 Combinatie naverbranden & substitutie,
gebruik reductieschema met grenswaarde
richtlijn
Ja: Toepasbaar bij bedrijven met
naverbrander.
Neen: Voor diepdrukbedrijven > 150 t/j
onvoldoende ambitieus
13 Toepassing kamerrakels Ja: Vaak toepasbaar op flexomachines die
niet zijn aangesloten op nageschakelde
apparatuur.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 24
3.3 Emissiebeperkende maatregelen
Opmerking vooraf:
Degenen die minder bekend zijn met de techniek van de productie in flexo en helio wordt
aangeraden eerst de § 3.4 ‘Aanvullende Informatie’ te lezen. Vooral het vooraf lezen van de
onderdelen ‘Droging’, ‘Diffuse emissies’ en ‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en
diffuse emissies’ bevatten veel informatie die vlot begrip van het onderstaande bevordert.
3.3.1 Geen emissiebeperkende maatregel
Nummer Flexo & helio 1
Belangrijkste
bronnen
VOS richtlijn, BBT studie
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Geen emissiereductie
Maatregel Geen emissiebeperkende maatregelen
Technisch Het niet-nemen van maatregelen wordt door de VOS-richtlijn alleen toegelaten
in bedrijven met oplosmiddelgebruik < 15 t/j. (Vlarem kent overigens wèl regels
voor deze bedrijven)
In de VOS richtlijn bleven deze bedrijven buiten de reikwijdte omdat
nageschakelde technieken hiervoor te duur werden geacht en de mogelijkheden
voor substitutie onvoldoende zeker om ze juridisch af te kunnen dwingen.
Als deze bedrijven, zoals veel het geval zal zijn, op papier en karton eenvoudig
drukwerk produceren is meestal ten minste gedeeltelijke substitutie mogelijk.
Het is in dergelijke gevallen dan ook niet nodig om van het nemen van
emissiebeperkende maatregelen af te zien.
Cat < 15 t/j Volgens de VOS richtlijn toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg.
Bovendien in strijd met regels in Vlarem en juridisch niet mogelijk.
Cat 15 - 25 t/j Juridisch niet mogelijk
Cat 25 - 150 t/j Juridisch niet mogelijk
Cat > 150 t/j Juridisch niet mogelijk
Financieel N.v.t.
3.3.2 Substitutie in de flexo op papier & karton
Nummer Flexo & helio 2
Belangrijkste
bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 25
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: restemissie ca 30 of 25% van referentie emissie (grens uit VOS
richtlijn bij >15 resp >25 t/j),
Effect: Reductie van oplosmiddel emissies (meest ethanol) met ca 70 of ca 75%
Maatregel Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme
producten, bij het bedrukken van papier of karton in flexo, dusdanig dat ca 70%
of 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Technisch Vellen en rotatie: Onderscheid moet worden gemaakt tussen het bedrukken van
karton aan vellen of aan de rol. Golf- en massiefkarton worden aan vellen
bedrukt. Hiervan wordt massiefkarton niet of nauwelijks in Vlaanderen
verwerkt. Wel komt dit veel in Nederland voor.
Dit drukken gebeurt, al sinds jaar en dag, steeds met waterige inkt. Het in rotatie
bedrukken van karton valt wel onder de VOS richtlijn, maar het solventgebruik
zal daarbij zo gering zijn dat de bedrijven steeds onder de laagste drempel
blijven.
Het onderstaande betreft dan ook alleen de flexo waarbij papier of karton van de
rol wordt bedrukt.
Inkten op waterbasis: Bedrijven met een klein oplosmiddelgebruik (< 25 t/j)
beperken zich vaak tot relatief eenvoudig drukwerk in flexo op papier. Voor de
meeste van deze toepassingen zijn waterige inkten beschikbaar. Volledige
substitutie is meestal niet mogelijk. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld
fluorescerend, goud, zeer hoge glans e.d. Hierdoor zal vaak een deel van de
productie toch oplosmiddelhoudend moeten blijven. In de praktijk zal bij
eenvoudig drukwerk op papier en karton vaak meer dan de door de VOS richtlijn
vereiste 70 of 75% substitutie kunnen worden gehaald.
In grotere bedrijven wordt meestal niet alleen op papier of karton gedrukt en als
dit al gebeurt staan vaak de kwaliteitseisen grootschalige toepassing van
waterige inkten niet toe.
Overgang op inkten op waterbasis vraagt om nieuwe drukvormen en walsen, om
experimenteren, veel management tijd, technische kennis van zaken, en
uitvoerige en dure testen voor het verkrijgen van klanten-accoord.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 26
UV drogende inkten: Er bestaan ook UV inkten, maar die vragen een heel andere
druktechniek (kiss printing) en droging waarvoor, mede door hun breedte, veel
flexo persen voor verpakkingsmaterialen niet geschikt zijn. Ook zijn UV inkten
minder geschikt voor situaties waarbij tussen verschillende orders van kleur
gewisseld moet worden. De inkten hebben een zeer grote kleurkracht en drogen
niet buiten de UV droger. Daarom kunnen de inktwerken alleen met zeer veel
moeite en tijdsverlies schoon genoeg gewassen worden voor een andere kleur.
UV inkten worden wel veel toegepast op persen met een zeer smalle baan zoals
voor het in flexo bedrukken van etiketten. UV inkten worden ook wel toegepast
bij de vervaardiging van melkkartons. Voor beide toepassingen zij speciale
flexopersen op de markt.
Cat < 15 t/j vaak toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j vaak toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j meestal niet toepasbaar
Cat > 150 t/j niet toepasbaar
Financieel Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en
walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing. Drukken zonder
geforceerde droging is niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve.
Waterige inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het
energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
3.3.3 Substitutie in de flexo op kunststof en aluminium
Nummer Flexo & helio 3
Belangrijkste
bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
Grenswaarde &
effect
Totale emissie 30 of 25% van referentie-emissie (grens uit VOS richtlijn >15
resp >25 t/j).
Reduceert de oplosmiddel emissies (meest ethanol) met ca 70 à 75%
Maatregel Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme
producten, bij het bedrukken van kunststof en aluminium in flexo, dusdanig dat
ca 70% of 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 27
Technisch Inkten op waterbasis: Er zijn bedrijven die zich beperken tot relatief eenvoudig
drukwerk in flexo op kunststoffen. Op sommige kunststoffen kunnen voor dit
doel waterige inkten worden toegepast. Meestal gelden er echter
onoverkomelijke beperkingen m.b.t. zaken als bedrukbaarheid, kwaliteit, glans
etc.
In de praktijk kunnen waterige inkten alléén gebruikt worden in bedrijven die
zich specialiseren in het bedrukken van één of een zeer beperkt aantal
verschillende kunststoffen, voor zeer specifieke doeleinden, zoals bijvoorbeeld
plastic draagtassen of vuilniszakken. Die bedrijven beperken zich tot één of een
zeer beperkt aantal kunststoffen, omdat omwille van de bedrukbaarheid veelal de
plastic folie moet worden aangepast, bijvoorbeeld door een oppervlakte
behandeling. Het is beslist niet zo dat elke plastic draagtas of vuilniszak met
waterige flexo kan worden geproduceerd.
Grotere bedrijven bedrukken veel verschillende kunststoffen en maken meestal
hoogwaardige voedselverpakkingen waaraan zeer uiteenlopende eisen worden
gesteld. Ook passen zij vaak naast flexo ook diepdruk toe. Waterige inkten zijn
hiervoor onvoldoende beschikbaar.
UV drogende inkten: Er bestaan ook UV inkten, maar die vragen een veel
nauwkeuriger druktechniek (kiss printing) en geheel andere droging waarvoor,
mede door hun breedte, veel flexo persen voor verpakkingsmaterialen niet
geschikt zijn. Ook zijn UV inkten minder geschikt voor situaties waarbij, zoals
in de meeste verpakkingsdrukkerijen, tussen verschillende orders van kleur
gewisseld moet worden. De inkten hebben een zeer grote kleurkracht en drogen
niet buiten de UV droger. Hierdoor zijn de inktwerken alleen met zeer veel
moeite en tijdsverlies schoon genoeg te krijgen voor een andere kleur.
Bedrijven die UV inkten gebruiken vermijden kleurwissels zo veel mogelijk. Dit
kan alleen daar waar de gevraagde kleuren opgebouwd kunnen worden. Dit is bij
veel verpakkingen niet het geval.
UV inkten worden veel toegepast op persen met een zeer smalle baan zoals voor
het in flexo bedrukken van etiketten. Hiervoor zijn speciale flexopersen op de
markt.
Cat < 15 t/j Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j Soms toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Meestal niet toepasbaar
Cat > 150 t/j Niet toepasbaar
Financieel Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en
walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing, drukken zonder
geforceerde droging niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve.
Inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het
energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 28
3.3.4 Substitutie in helio
Nummer Flexo & helio 4
Belangrijkste
bronnen
BAT document, VOS richtlijn, reductieschema, IIASA
Grenswaarde &
effect
Totale emissie: 25% van referentie-emissie (grens uit VOS richtlijn >25 t/j).
Reductie van oplosmiddel-emissies (meest ethylacetaat) van ca 75%
Maatregel Vervangen van oplosmiddelhoudende inkten door oplosmiddel-vrije of -arme
producten, bij het bedrukken van papier, kunststof en aluminium in helio,
dusdanig dat ca 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
Technisch Helio wordt veel gebruikt bij het bedrukken van verpakkingen, maar ook
bijvoorbeeld bij de productie van behangpapier. Bij het drukken van
verpakkingen is substitutie meestal niet mogelijk, bij het bedrukken van behang
vaak wèl.
Verpakkingen: Bij de drukken van verpakkingen wordt Helio gebruikt voor
kwalitatief hoogwaardig werk. Hierbij gelden meestal eisen waaraan met
waterige inkten niet kan worden voldaan. Een zeer hoge glans is bijvoorbeeld
alleen met oplosmiddelhoudende inkten te bereiken. Helio wordt over het
algemeen slechts aangetroffen in bedrijven met een oplosmiddelgebruik > 25 t/j.
De kosten van de introductie van waterige inkten zijn zeer hoog. Substitutie, als
technisch al mogelijk, is dan ook economisch alleen mogelijk als daarmee een
aanzienlijke emissiebeperking wordt bereikt. Dit zal in de helio zelden het geval
zijn.
In de meeste heliobedrijven wordt namelijk het overgrote deel van het
oplosmiddel niet in de vele verschillende inktsoorten gebruikt, maar in lakken,
lijmen en witte inkt. Het oplosmiddelgebruik in de niet-witte inkt is meestal veel
minder dan de helft van het totale gebruik. Het kleine aandeel van de inkten in
het oplosmiddelgebruik wordt verder versnipperd over meerdere ‘inktfamilies’
die moeten worden gebruikt. Verschillende substraten en verschillende
‘bestendigheden’ (kwaliteitseisen zoals ‘zuurbestendig’, ‘diepvriesbestendig’,
e.d.) vragen om verschillende inkten. Binnen een ‘familie’ moet de
samenstelling van inkten daarom soms ook nog worden gevarieerd.
De hoeveelheid inkt per familie is derhalve maar klein en als substitutie voor een
deel van de inkt in een familie al technisch mogelijk is, zijn de ontwikkelings-
kosten veel te hoog in verhouding tot de daarmee te bereiken emissiereductie.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 29
Van alle oplosmiddelhoudende producten die gebruikt worden in de bedrijven in
dit deel van de sector worden helio inkten dan ook het minst vaak door
oplosmiddelarme of –vrije inkten vervangen. Substitutie in heliobedrijven blijft
daarom met reden beperkt tot producten die in grote hoeveelheden worden
gebruikt zoals lakken, lijmen en soms de witte inkt.
Zie hiervoor § 3.3.5
Behang producten: Behang wordt vaak in diepdruk gedrukt. Een aanzienlijke
inktlaag moet worden opgebracht. Er is hier minder variatie in substraten dan bij
het vervaardigen van verpakkingen. Bij het bedrukken van papier wordt de
droging wordt geholpen door de daarin optredende wegslag (Zie ook § 3.4.1
‘Droging’). Hier is het drukken met waterige inkten vaak goed mogelijk.
Verwant hieraan zijn al die situaties waarin op steeds hetzelfde substraat gedrukt
wordt zonder dat er een zéér hoge glans of lastige bestendigheden zoals bij
verpakkingen worden verlangd.
Cat < 15 t/j n.v.t.
Cat 15 - 25 t/j n.v.t.
Cat 25 - 150 t/j Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen meestal niet toepasbaar
Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van behang en verwante papieren
producten.
Cat > 150 t/j Nee: Bij vervaardiging van verpakkingen meestal niet toepasbaar
Ja: Vaak toepasbaar bij vervaardiging van behang en verwante papieren
producten.
Financieel Aanzienlijke investering, o.m. voortijdige vervanging van drukvormen en
walsen. Extra tijd door intensievere procesbeheersing, drukken zonder
geforceerde droging niet mogelijk, experimenteertijd en -verliezen, leercurve.
Inkten zijn iets duurder, in geval van geforceerde droging neemt het
energiegebruik iets toe, afvoer gevaarlijk afval duurder.
3.3.5 Substitutie bij lakkeren, cacheren en lamineren, van kunststof en aluminium
Nummer Flexo & helio 5
Belangrijkste
bronnen
VOS richtlijn, reductieschema
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: Restemissie ca 25% van referentie-emissie (grens uit VOS
richtlijn >25 t/j)
Effect: Reductie van oplosmiddel emissies (veelal ethylacetaat) met 75%
Maatregel Vervangen van oplosmiddelhoudende lakken en lijmen door oplosmiddel-vrije
of -arme producten, dusdanig dat ca 75% van het oplosmiddel-gebruik vervalt.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 30
Technisch Algemeen: Er bestaan verschillende oplosmiddelvrije producten en
productietechnieken die soms toegepast kunnen worden, waar onder:
• Lakken en lijmen op waterbasis
• Door chemische reactie drogende lijmen (LF: Lösemittelfrei)
• UV drogende lakken
• Lamineren d.m.v. co-extrusie
De toepasbaarheid hangt af van het machinepark en productiepakket van het
bedrijf.
Bedrijven waar kunststoffen in diepdruk bedrukt worden kunnen soms de
vereiste 75% substitutie bereiken, indien hun activiteit vooral lamineren of
lakkeren licht en minder het drukken. In zo'n geval kan de verhouding tussen de
hoeveelheid inkt (meestal niet te substitueren) en lakken & lijmen (vaak wel te
substitueren) dusdanig zijn dat met alleen substitutie van lakken en lijmen de
75% gehaald wordt. Bedrijven waar zóveel gelakkeerd en gelamineerd wordt
zijn steeds bedrijven met een oplosmiddelgebruik van meer dan 150 t/j.
Zie ook § 3.3.4 ‘Substitutie in helio’.
Lakken op waterbasis en LF lijmen worden thans al veel toegepast. Hierin vindt
zich de belangrijkste oorzaak van het gestaag dalen van het oplosmiddelgebruik
in grote helio bedrijven.
Bij co-extrusie wordt een warme, vloeibare plastic laag op de film gebracht en
daarna afgekoeld. De zo opgebrachte laag kan komen in de plaats van een lak of,
als deze tussen twee films wordt ingebracht in plaats van een lijm.
Cacheren is een bijzondere vorm van lamineren waarbij dun papier op plastic of
aluminium wordt gekleefd. Dit kan veelal met een waterige lijm gebeuren
waarbij het water dóór het papier heen wordt verdampt. Deze techniek kan
uiteraard alleen worden toegepast als één van de materialen poreus is. Bij het
lamineren van twee kunststoffen met een door verdamping drogende lijm, moet
de lijm droog zijn vóórdat de twee folies op elkaar worden gedrukt. Anders blijft
er altijd oplosmiddel tussen de lagen zitten. Dit maakt, gezien de snelheden het
gebruik van water lastig, maar het gebruik van chemisch reagerende lijmen
aantrekkelijk.
Cat < 15 t/j Meestal nvt
Cat 15 - 25 t/j Meestal nvt
Cat 25 - 150 t/j Meestal nvt
Cat > 150 t/j Soms toepasbaar
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 31
Financieel Aanzienlijke investering, o.m. ontwikkelkosten, voortijdige vervanging
drukvormen en walsen, aanschaf LF lamineermachine. LF cacheren heeft voor
sommige toepassingen ook kwalitatieve voordelen.
Extra tijd door intensievere procesbeheersing, experimenteertijd en -verliezen,
leercurve. Waterige producten zijn iets duurder, energiegebruik neemt iets toe,
afvoer gevaarlijk afval duurder.
Uiteindelijke investering niet veel minder dan die in een naverbrander. Wel een
kleiner aandeel out-of-pocket kosten en meer gespreid over de tijd
3.3.6 Naverbranden
Nummer Flexo & helio 6
Belangrijkste
bronnen
VOS richtlijn, emissiegrenswaarden, BAT, BBT, IIASA
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h
gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j)
Lagere grenswaarden zijn technisch mogelijk. In de Vlaamse praktijk wordt 50
mgC/m³ aangehouden. Gemiddeld zijn de werkelijke emissies nog veel lager
t.g.v. de Vlarem regeling ter voorkoming van het bijmengen van verse lucht.
Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% (bij 100 mgC/Nm³) of meer
dan 99% (Vlarem regeling)
Maatregel Toepassing naverbrander
Technisch Naverbranden: Thermische, katalytische en regeneratieve naverbranding zijn
mogelijk. Regeneratieve naverbranding wordt veel gebruikt vanwege het
geringe energiegebruik.
Zie ook § 3.4.4 ‘Naverbranders’ voor een nadere toelichting.
Geleide emissie: Om naverbranding te kunnen toepassen moet er uiteraard wel
sprake zijn van een noemenswaardige geleide emissie. Hiervan is vooral in de
kleinste bedrijven lang niet altijd sprake. Toepassen van een naverbrander is dan
een dure weinig efficiënte manier om emissies te beperken. Nadruk op
vermindering van diffuse emissies ligt dan meer voor de hand
Zie ook § 3.4.3 ‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en diffuse emissie’
Terugwinnen van energie: Naverbranders produceren warmte. Deze kan in
theorie gebruikt worden voor bijvoorbeeld de verwarming van het gebouw en de
drogers. In de praktijk is dit alleen op economisch verantwoorde wijze mogelijk
als het bedrijf niet-grafische processen in huis heeft die veel energie vragen en
bovendien die processen de energie gebruiken in de vorm van thermische olie of
stoom.
Zie ook § 3.4.5 ‘Terugwinning van energie’
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 32
Verwijderingsrendement: In Vlaanderen wordt als grenswaarde veelal 50
mgC/Nm³ gehanteerd. Daarnaast echter geldt bij naverbranding een regel om het
verdunnen met verse lucht tegen te gaan. De Vlarem grenswaarde geldt bij een
referentie van 18% zuurstof (verse lucht: 21%). In de praktijk bevat lucht na de
naverbrander, ook al wordt er niets bijgemengd, nog 19,5 à 20% zuurstof. Dit
teveel aan zuurstof vertaalt zich in een lagere toegestaan VOS gehalte in de
afgassen. De maximale doorslag vermindert met ongeveer een factor 3. In de
praktijk ziet men dan ook werkelijke emissies in de orde van 10 à 20 mgC/Nm³
Het verwijderingsrendement wordt daardoor uiteraard iets hoger, maar de
afgassen behoeven een aanzienlijk langere verblijftijd en derhalve moet de
naverbrander groter zijn.
De Vlarem referentie van 18% zuurstof is gebaseerd op de ervaringen met de
eerste generatie naverbranders. Moderne naverbranders kennen een hoger
percentage zuurstof. Mits, met behulp van de leverancier, aangetoond wordt dat
dit ‘eigen’ is aan de betreffende naverbrander kan het bevoegd gezag afwijking
van de regel toestaan. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid weinig gebruik
gemaakt.
Zie ook de betreffende bijlage in deel 1 van dit eindrapport.
Toelichting schatting verwijderingsrendement: Bij grenswaarde volgens de VOS
richtlijn: 100 mgC = ca 200 mg Ethanol of ethylacetaat. Gemiddelde
concentratie afgassen (in bedrijven met moderne machines) 4 à 6 g/m³ (4 voor
veel drukken, 6 voor veel lamineren en lakkeren). Derhalve restemissie tussen
200/4000 en 200/6000; ofwel 5 en 2,5%.
In bedrijven met lagere afgasconcentraties ( 1 à 2 g/Nm³ zoals in de flexo) is de
restemissie navenant hoger.
Bij werkelijke uitstoot in Vlaanderen van gemiddeld ca 15 mgC/Nm³ is de
restemissie <0,5% en het verwijderingsrendement derhalve meer dan 99,5%
Cat < 15 t/j Niet toepasbaar, (Buitensporig duur. Zie onder)
Cat 15 - 25 t/j Toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar
Cat > 150 t/j Toepasbaar
Financieel Investering in een naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna
€ 10 à 15 per additionele Nm³. Dit moet vermeerderd worden met leidingwerk en
de kosten van optimalisatie van de drogers.
Opvallend is overigens dat het luchtdebiet niet recht evenredig met het
oplosmiddelgebruik en de bedrijfsgrootte is. Uit de bedrijfsenquête bleek dat in
de range van 35 tot 400 t/j nauwelijks onderscheid is in de kosten van de
naverbrander.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 33
Dit verschijnsel wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het volgende: a) hoe
kleiner het bedrijf, hoe minder ingewikkeld het product, hoe minder lamineren
en lakkeren met hun hoogbeladen afgasstromen en dus hoe meer lucht voor
eenzelfde hoeveelheid oplosmiddel, b) hoe groter het bedrijf hoe meer helio in
plaats van flexo en derhalve ook hoe minder lucht voor eenzelfde hoeveelheid
oplosmiddel, c) hoe kleiner het bedrijf hoe ouder en eenvoudiger de machines,
hoe moeilijker de drogers zijn te optimaliseren en hoe groter derhalve het
resterend luchtdebiet.
Naverbranden bij zeer kleine bedrijven: Bij bedrijven met een solventgebruik
van minder dan 15 t/j is naverbranding buitensporig duur. Allereerst vernietigt
een naverbrander niet de diffuse emissies, en die vormen een substantieel deel,
ten minste 25%, van de totale emissies. Rekent men, gezien de enquête veel te
optimistisch, met de goedkoopste naverbrander van € 200.000, een rentestand
van 5%, afschrijving over 10 jaar, onderhoud van ca 10% van de investering en
ca € 20.000 per jaar aan gas en elektriciteit, dan bedragen de kosten per
vermeden ton steeds ruim meer dan € 5.000. Zie onderstaande tabel voor een
voorzichtige indicatie:
Gebruik in t/j 15 t/j 12.5 t/j 10 t/j 7.5 t/j
€/ton vermeden Ca € 5.800 Ca € 6.900 Ca € 8.700 Ca € 11.600
3.3.7 Biologische reiniging
Nummer Flexo & helio 7
Belangrijkste
bronnen
IIASA
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h
gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j)
Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5% (IIASA: 95%)
Maatregel Toepassing biologische reiniging
Technisch In theorie is het mogelijk om de afgassen van flexo en helio bedrijven te reinigen
met een bioscrubber. De drooglucht wordt door bedden met een draagmateriaal
(bijvoorbeeld turf) geleid waarin zich microben bevinden die het oplosmiddel
afbreken.
In de praktijk wordt biologische reiniging in flexo en helio niet gebruikt. De
methode werkt niet goed bij concentraties > 1,5 g/m³. In flexo en helio zijn na
optimalisatie van drogers gemiddelde concentraties 4 à 6 g/m³ haalbaar.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 34
Optimalisatie van de drogers heeft tot doel het maximale droogluchtdebiet te
minimaliseren en zodoende de investering in nageschakelde apparatuur te
verkleinen.
Om biologische reiniging toe te kunnen passen zou van drogeroptimalisatie
moeten worden afgezien en zou eventueel zelfs de drooglucht verdund of
afgekoeld moeten worden. Dit zou zeer hoge investeringskosten en een lager
verwijderingsrendement tot gevolg hebben.
De methode is wel ooit in de heatset geprobeerd (Daar zijn concentraties van 1
tot 2 g/m³ gebruikelijk) maar is daar geen succes gebleken. Het systeem bleek
niet goed tegen wisselende VOS-concentratie, -samenstelling en -hoeveelheid te
kunnen. ‘Bijvoeren’ bleek onder meer nodig.
Cat < 15 t/j Niet toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j Niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar
Cat > 150 t/j Niet toepasbaar
Financieel n.v.t.
3.3.8 Kooladsorptie zonder terugwinning of hergebruik van de oplosmiddelen
Nummer Flexo & helio 8
Belangrijkste
bronnen
Nieuw
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h
gemiddelde) (Volgens VOS richtlijn >15 t/j)
Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5%
Maatregel Toepassing kooladsorbeur, externe regeneratie of vernietiging van de
oplosmiddelen
Technisch De afgassen worden over kooladsorbeur geleid. De verzadigde kool wordt extern
geregenereerd of verbrand. Alleen toepasbaar bij geleide emissies. Actief kool
die steeds wordt hergebruikt kan bij elke cyclus zo’n 15 tot 20% van het
koolgewicht aan oplosmiddel opslaan. Eenmalig te gebruiken actief kool kan
meer oplosmiddel bevatten.
Om actief kool te kunnen transporteren en daarna weer te kunnen gebruiken
moet het steviger zijn dan de kool die in terugwininstallaties wordt gebruikt. Het
is dan ook aanzienlijk duurder. Eenmalig te gebruiken kool ligt dan ook meer
voor de hand.
Bij grotere schouwemissies is al snel naverbranden goedkoper dan adsorptie en
externe regeneratie of naverbranding.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 35
Cat < 15 t/j Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j Niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar
Cat > 150 t/j Niet toepasbaar
Financieel Bij ca 7000 m³/h en <20 t/j al ruim 100.000 Euro per jaar.
3.3.9 Terugwinnen en hergebruik van oplosmiddelen
Nummer Flexo & helio 9
Belangrijkste
bronnen
BAT document
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: 100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h
gemiddelde) (grens volgens VOS richtlijn >15 t/j)
Effect: Reduceert schouwemissies met 95 à 97,5%
Maatregel Toepassing kooladsorbeur, on site regeneratie, ontwateren en gefractioneerd
destilleren van de oplosmiddelen
Technisch Terugwinning: Adsorptie meestal aan actief kool, desorptie meestal met inert
gas, ontwateren met moleculaire zeef, gefractioneerd destilleren. Terugwinnen is
in flexo en helio veel ingewikkelder dan in de illustratiediepdruk. Ethanol en
ethylacetaat adsorberen aan actief kool veel minder goed dan tolueen. Hierdoor
zijn grotere koolbedden nodig en worden alle operationele kosten hoger.
De oplosmiddelen mengen zich bovendien met water, zodat stoom voor de
desorptie onhandig is en meestal heet inert gas (meestal N2) gebruikt wordt.
Ondanks het gebruik van inert gas, is er tòch een ontwateringsstap nodig omdat
ook water uit de lucht aan de kool adsorbeert.
Gefractioneerde destillatie: Uiteindelijk wordt een mengsel teruggewonnen en is
dus ook nog gefractioneerd destilleren nodig. Het teruggewonnen
oplosmiddelmengsel is azeotropisch en is daardoor niet volledig te scheiden
hetgeen volledig hergebruik onmogelijk maakt.
Terugwinnen vraagt om een aanpassing in het oplosmiddelgebruik om de
hoeveelheid herbuikbaar oplosmiddel zo groot mogelijk te doen zijn.
De verhouding tussen de gebruikte hoofdoplosmiddelen moet zover mogelijk
verwijderd zijn van de azeotropische mengverhouding (bij ethanol/ethylacetaat:
30/70). De hulpoplosmiddelen mogen geen azeotropen met ethanol of
ethylacetaat vormen (MEK en aceton zijn dan ook niet gewenst). De hulp-
oplosmiddelen mogen zich niet onomkeerbaar hechten aan de actief kool.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 36
Recent zijn destillatiemethoden ontwikkeld (niet atmosferisch) die het mogelijk
maken om de hoeveelheid azeotropisch mengsel te beperken. Hierdoor zou het
minder noodzakelijk zijn om de verhouding tussen de gebruikte hoofd-
oplosmiddelen (ethanol en ethylacetaat) te wijzigen.
Flexibiliteit: Doordat er beperkingen aan de te gebruiken oplosmiddelen worden
gesteld, vermindert terugwinning en hergebruik de flexibiliteit in het bedrijf.
Ondanks het feit dat terugwinning en hergebruik diep ingrijpt op de
bedrijfsvoering, is het niet ondoenlijk. In Italië wordt als sinds jaren ethylacetaat
teruggewonnen. In Nederland is echter, ondanks intensieve studies geen enkel
bedrijf erop over gegaan. Ook de Vlaamse bedrijven die in die Nederlandse
studie participeerden hebben voor naverbranden gekozen.
Cat < 15 t/j niet toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j niet toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j niet toepasbaar
Cat > 150 t/j soms niet toepasbaar, alternatief voor naverbranden
Financieel Breakeven voor flexo/diepdruk met hoofdzakelijk ethylacetaat v.w.b. de
meerkosten boven naverbranden is afhankelijk van de oplosmiddelprijs ergens
tussen de 500 à 1.000 t/j.
Bij ethanol (flexo) ligt het breakeven nog veel hoger. Ethanol hecht minder goed
aan actief kool dan ethylacetaat en vraagt daarom een ca 25% grotere installatie
met hogere operationele kosten. Bovendien is ethanol goedkoper dan
ethylacetaat zijn de besparingen navenant lager.
3.3.10 Beperking diffuse emissies tot grenswaarde richtlijn
Nummer Flexo & helio 10
Belangrijkste
bronnen
BAT document, BBT, IIASA
Grenswaarde &
effect
Diffuse emissie: 25 of 20% van de jaarlijkse input (grens volgens VOS richtlijn
>15 resp 25 t/j)
Maatregel Puntafzuiging boven de inktbakken d.m.v. geforceerde droging die van daar
lucht aanzuigt en aan de naverbrander toevoert, gecombineerd met good
housekeeping maatregelen
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 37
Technisch Voor een uitvoerige uiteenzetting over het ontstaan en beperken van diffuse
emissie zie § 3.4.1 ‘Drogen’ en § 3.4.2 ‘Beperking diffuse emissies’.
Om aan de diffuse emissiegrenswaarde van de VOS richtlijn te kunnen voldoen
moet er sprake zijn van geforceerde droging met onderdruk in de droger. Voor
bedrijven waar in hoofdzaak in flexo wordt gedrukt, ook al is daarbij sprake van
geforceerde droging, is de grenswaarde ambitieus. Voor grote bedrijven met
helio, lakkeren en lamineren is de grenswaarde gemakkelijker te halen.
Voor bedrijven waar geen sprake is van geforceerde droging kan geen sprake
zijn van geleide emissie en is alle emissie diffuus. In dergelijke bedrijven kunnen
de emissie wel beperkt worden (Zie behalve de eerder genoemde paragrafen ook
§ 3.3.13 ‘Kamerrakels’) maar is de diffuse emissie grenswaarde zonder
vervanging van het machinepark niet haalbaar.
Cat < 15 t/j Meestal niet haalbaar door het ontbreken van geforceerde droging en
naverbrander
Cat 15 - 25 t/j Toepasbaar mits er sprake is van geforceerde droging en naverbrander
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar
Cat > 150 t/j Toepasbaar, maar onvoldoende ambitieus
Financieel Op machines waar sprake is van een geforceerde droging is de grenswaarde
veelal haalbaar zonder grote extra investeringen. Is er echter nog geen
geforceerde droging en zou die moeten worden aangebracht, dan zijn de kosten
zeer hoog, als e.e.a. technisch al uitvoerbaar is.
3.3.11 Beperking totale emissies tot 10% van de referentie emissie
Nummer Flexo & helio 11
Belangrijkste
bronnen
Eigen onderzoek, Maetis/TME
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: 10 % van de referentie-emissie.
Effect: beperkt de totale emissies ongeveer tot 10% van het jaarlijks
solventgebruik.
Maatregel Maatregelen ter beperking van de diffuse emissies en dusdanig inrichten
drogerventilatie en aansluiten van hoog beladen puntafzuiging dat meer dan 90%
van oplosmiddeldampen naar de schouw en naverbrander wordt afgevoerd
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 38
Technisch Alleen helio: Vermindering van de diffuse emissies tot ver beneden de 20% van
de input is mogelijk bij machines met een krachtige droging na elke drukwerk èn
bodem- of randafzuiging tussen de drukwerken, zoals bij moderne diepdruk-
persen. Uitvoering van de maatregel is niet mogelijk bij flexopersen met een
centrale tegendrukcylinder. Op die machines zijn, door plaatsgebrek de
tussendrogers te klein. (Zie voor nadere toelichting § 3.3.1 ‘Droging’ en § 3.3.2
‘Beperking diffuse emissies’) Dientengevolge is deze beperking van de diffuse
emissies tot veel minder dan 20% technisch alleen uitvoerbaar bij de grotere
heliobedrijven. In grote bedrijven met veel flexo of met veel substitutie is deze
grenswaarde niet haalbaar.
Bodem en randafzuiging: Veelal zal in aanvulling op de goede afzuig door
drogers ook de bodemafzuiging tussen drukwerken of een randafzuiging op
inktbakken, moeten worden aangesloten op de naverbrander. Ook de ventilatie
van de automatische wasmachine kan in aanmerking komen om op de
naverbrander te worden aangesloten.
Aanpassing naverbranders: Aansluiting van bodem-, rand en wasmachine-
afzuiging op bestaande naverbranders is meestal niet zonder meer mogelijk. Het
debiet wordt in de orde van 20% hoger en de gemiddelde concentratie wordt
lager. De concentratie in de nieuw aan te sluiten stromen ligt in de orde van 1
g/m³, terwijl die van de machines in de orde van 4 tot 6 g/m³ ligt. Deze toename
van het luchtdebiet valt meestal buiten de ontwerpspecificaties van bestaande
naverbranders.
Het is echter soms mogelijk om de regeneratieve naverbranders aan te passen
aan het hogere debiet en de lagere concentratie. Hierbij kan gebruik worden
gemaakt van het verschijnsel dat Vlaamse naverbranders veelal op zeer lage
emissiegrenswaarden zijn ontworpen (Zie § 3.3.6 ‘Naverbranden’). Verlaat men
de strenge Vlarem eis, dan kan soms verbrandingscapaciteit worden gewonnen
door de inhoud van de keramische bedden te wijzigen.
Het verwijderingsrendement van de naverbrander kan door deze aanpassing iets
minder worden. Men moet de actie dan ook beperken tot luchtstromen met een
noemenswaardige oplosmiddelbelading. In dat geval zal de toename van de
hoeveelheid oplosmiddel die vernietigd wordt ruim groter zijn dan de
toegenomen emissie uit de naverbrander.
Als aanpassing van de naverbrander niet mogelijk is, kan de maatregel deels
uitgevoerd worden door deze nieuw aan te sluiten luchtstromen alleen door de
naverbrander te laten behandelen als daar, door stilstand van een productie-
machine, ruimte voor is. Hoe vaak dit het geval is zal van bedrijf tot bedrijf
verschillen. Als alle machines draaien zullen de betreffende stromen naar buiten
worden afgevoerd.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 39
Reductieschema: Aangepaste naverbranders zullen wellicht niet meer aan de
emissiegrenswaarden in Vlarem voldoen. Ook de luchtstromen afkomstig van
bodem of randafzuiging voldoen, als ze tijdelijk buiten de naverbrander moeten
worden geleid, niet aan enige emissiegrenswaarde. (De betreffende stromen zijn
overigens volgens de VOS richtlijn diffuse emissies. Zij zijn immers afkomstig
van ventilatie en derhalve niet onderhevig aan emissiegrenswaarden.)
Om alle discussie te vermijden wordt aangeraden het reductieschema te
gebruiken. Aan de eisen daarvan zal het bedrijf voldoen, en het geeft vrijstelling
van afgassen emissiegrenswaarden. Hierin is de belangrijkste reden gelegen om
de mogelijke grenswaarde uit te drukken als een percentage van de referentie-
emissie.
Ook geeft het reductieschema de mogelijkheid om de eventuele emissiereductie
door het gebruik van LF lijmen e.d. in rekening te brengen.
Gemengd bedrijf: Als in een bedrijf zowel helio als flexo voorkomt is de
voorgestelde grens van 10% alleen van toepassing op de helio, en de processen
waarbij veelal volvlakken worden aangebracht zoals het lamineren, lakkeren en
cacheren. Een verdeling tussen beide groepen van processen kan gemaakt
worden aan de hand van de hoeveelheid vaste stof die met behulp van de
machines wordt opgebracht.
Zie hiervoor ook het deelrapport ‘Solventrichtlijn en de Grafische Sector’.
Substitutie: In gevallen waar de bedrijven het reductieschema gebruiken en
hoofdzakelijk door substitutie aan de grenswaarde voldoen, gaat het niet aan de
bestaande grenswaarde van 25% van de referentie-emissie te verlagen. In deze
bedrijven zijn immers al zeer hoge kosten gemaakt om de verregaande
substitutie mogelijk te maken en veelal zal het technisch onmogelijk zijn om de
emissie verder dan tot 25% van de referentie te beperken. Het omlaag brengen
van de grenswaarde zal in dit soort gevallen tot gevolg hebben dat alsnog een
naverbrander moet worden aangeschaft en dat zo dubbele kosten ontstaan.
Cat < 15 t/j Niet toepasbaar (veel flexo)
Cat 15 - 25 t/j Niet toepasbaar (veel flexo)
Cat 25 - 150 t/j Niet toepasbaar (veel flexo)
Cat > 150 t/j Toepasbaar in bedrijven met veel helio, lakkeren en lamineren waar de emissie
in hoofdzaak door naverbranding worden gereduceerd.
Niet toepasbaar in bedrijven met hoofdzakelijk flexo of met veel substitutie
Financieel Leidingen en regelsystemen, aanpassing van de naverbrander. Investering al
gauw meer dan 100.000 Euro.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 40
3.3.12 Combinatie naverbranden & gedeeltelijke substitutie, reductieschema met
grenswaarde richtlijn
Nummer Flexo & helio 12
Belangrijkste
bronnen
VOS richtlijn, reductieschema
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: restemissie 30 resp 25% van referentie-emissie (emissiegrens
VOS richtlijn >15 resp 25 t/j)
Effect: reductie van oplosmiddel emissies (veelal ethanol en ethylacetaat) van ca
70 of 75%
Maatregel Combinatie van naverbranden en vervangen van oplosmiddelhoudende inkten
door oplosmiddel-vrije of -arme producten, dusdanig dat ca 75% van het
oplosmiddel-gebruik vervalt of wordt vernietigd.
Technisch Gedeeltelijke substitutie vermindert de investering in de naverbrander en de
operationele kosten daarvan veelal met méér dan het substitutie-percentage zou
doen vermoeden. Bij toepassing van het reductieschema geldt immers géén
afgassen-emissiegrenswaarde doch een maximale jaaremissie. Om deze te
bereiken hoeven, als er gedeeltelijke substitutie heeft plaatsgevonden, niet altijd
alle oplosmiddelhoudende afgasstromen over de naverbrander geleid te worden.
De naverbrander hoeft daarom niet op de grootst mogelijke luchtstroom te
worden gedimensioneerd. Als het afgas aanbod te groot is kunnen de
afgasstromen met de laagste oplosmiddel-concentratie buiten de naverbrander
om worden uitgestoten, zonder dat het jaarmaximum wordt overschreden.
Achtergrond is de som van drie verschillende effecten:
1. Machines waarop oplosmiddelarme of -vrije producten worden gebruikt
hoeven niet op de naverbrander te worden aangesloten
2. Gesubstitueerde producten zouden, als zij niet waren vervangen, in ieder
geval goed zijn geweest voor 20% diffuse emissie. Deze emissie vindt niet
plaats en kan als 'krediet' worden gebruikt in de bestrijding van de emissie
van niet-gesubstitueerde producten.
3. Het maximale afgasdebiet van de machines met oplosmiddelhoudende
producten treedt slechts zeer zelden op. ‘Peakshaving’ levert aanzienlijke
verkleining van de naverbrander bij een veel minder dan evenredige toename
van de emissies
Cat < 15 t/j Volgens VOS richtlijn geen verdere emissiereductie nodig
Cat 15 - 25 t/j Toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Toepasbaar
Cat > 150 t/j Toepasbaar maar met ambitieuzere grenswaarde (Zie maatregel 11: ‘beperking
totale emissies’)
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 41
Financieel Naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per
additionele Nm³. Het maximaal te verwerken debiet echter veel kleiner dan
ingeval van alléén naverbranding.
3.3.13 Kamerrakels
Nummer Flexo & Helio 13
Belangrijkste
bronnen
Nieuw
Grenswaarde &
effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Halveert de emissie op persen zonder geforceerde droging
Maatregel Vervangen inktbaksysteem door kamerrakels
Technisch Voor goed begrip van deze maatregel wordt aanbevolen eerst § 3.4 ‘Aanvullende
informatie’ te lezen.
In inktbakken is de inkt continu in beweging. Veel oplosmiddel verdampt
daaruit. Drogers werken echter in onderdruk en zuigen daardoor van boven de
inktbak lucht weg. Mits de drooglucht naar een naverbrander gaat, wordt
hiermee voorkomen dat deze oplosmiddeldamp diffuus wordt geëmitteerd.
Als er géén geforceerde droging is, en derhalve de verdamping uit de inktbak
niet geleid wordt afgevoerd, kunnen de diffuse emissie worden verminderd door
toepassing van kamerrakels.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 42
De inkt wordt onder druk in een kamer gepompt. Deze wordt met kracht op de
draaiende wals gedrukt. De afdichting tussen wals en kamer gebeurt d.m.v.
stalen rakels. De wals neemt zo alleen nog in de napjes inkt mee. Voor zover
deze niet aan de drukvorm wordt afgeven komt de inkt met de wals retour, wordt
afgerakeld en snel weer weggepompt.
Er is zodoende, anders dan op de wals, geen bewegend inkt oppervlak in
aanraking met de lucht. Het verlies aan oplosmiddel beperkt zich tot hetgeen
vanaf de wals verdampt. Dit is veel minder dan vanuit een traditionele open
inktbak met daarin een draaiend wals.
Omdat de kamerrakel met grote kracht tegen de wals wordt aangedrukt zijn
keramische i.p.v. verchroomde walsen nodig.
Als de drogers voldoende afzuigen boven de inktbakken zullen kamerrakels de
diffuse emissies slechts weinig extra kunnen verminderen.
Cat < 15 t/j Soms toepasbaar
Cat 15 - 25 t/j Soms toepasbaar
Cat 25 - 150 t/j Soms toepasbaar
Cat > 150 t/j n.v.t.
Financieel Per drukwerk van ca 1 m breed bedragen de kosten ca € 16.000. Dit bedrag is
opgebouwd uit: € 10.000 voor de kamerrakel zelf, € 2.500 voor een keramische
wals en ca € 3.500 voor aanpassingen aan het drukwerk (aandrijving, pomp e.d.)
In situaties waar de diffuse emissies zeer hoog zijn kan met behulp van
kamerrakels soms wel tot 35 à 50% op het solventverbruik worden bespaard.
Deze besparing is echter gering i.v.m. de kosten.
3.4 Aanvullende informatie
3.4.1 Droging
Algemeen
In flexo, helio en verwante lakkeer en lamineer processen kunnen inkten, lakken en lijmen op
verschillende manieren gedroogd worden. Kortheidshalve wordt onderstaand vaak alleen van
‘inkt’ gesproken, maar hetzelfde geldt meest ook voor lakken en lijmen.
Het drogen heeft meerdere functies die elk hun eigen eisen aan de mate van droging stellen.
Allereerst moet bij meerkleurendruk de inkt nadat één kleur gedrukt is, droog genoeg zijn om
er de volgende kleur overheen te drukken. Hiervoor is echter géén volledige uitharding nodig.
Ten tweede moet de inkt, als de bedrukking gereed is, zo droog zijn dat de baan opgewikkeld
kan worden, zonder dat er gevaar is voor ‘overzetten’ (het terugvinden van het drukbeeld op
de achterkant van de baan). Hiervoor moet de inkt werkelijk droog zijn. Tot slot moet de inkt
droog genoeg om het gedrukte product aan bijzondere eisen te laten voldoen. Zo mogen
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 43
voedselverpakkingen bijvoorbeeld slechts minieme hoeveelheden restoplosmiddel bevatten en
moeten chemische reacties volledig verlopen zijn en geen ongewenste restproducten
achterlaten.
Onderstaand een overzicht van de verschillende droogmethoden. Opgemerkt zij dat deze
methoden elk hun eigen toepassingsgebied hebben en niet zonder meer uitwisselbaar zijn.
Droogmethode Werking
Wegslag Vloeibare bestanddelen van de inkt worden door het substraat
opgezogen, van waaruit ze later verdampen. Komt in flexo en helio
weinig voor en dan uiteraard alleen bij absorberende materialen zoals
papier en karton.
Verdamping Vloeibare bestanddelen van de inkt verdampen. Dit kan zowel water als
oplosmiddel betreffen. De verdamping zal veelal versneld worden m.b.v.
een droger. Hiermee wordt, veelal verwarmde, lucht op het zojuist
bedrukte materiaal geblazen. Meestal, maar niet altijd, wordt de met
oplosmiddel bezwangerde drooglucht naar buiten het bedrijf afgevoerd.
Chemische reactie De inkt wordt samengesteld uit twee of drie vloeibare componenten die
na enige tijd, soms onder invloed van druk, met elkaar reageren en een
droge laag vormen.
Bij lijmen komt deze methode op zichzelf staand voor (LF cacheren), bij
inkten en lakken meestal in combinatie met verdamping. Dergelijke
inkten en lakken drogen door verdamping voldoende om meerdere
kleuren over elkaar te kunnen drukken en om de baan, zonder dat de inkt
op de achterzijde overzet, weer op te kunnen winden. De chemische
reactie treedt later op met als doel bijzondere eigenschappen (hechting,
chemicaliën-bestendigheid, wrijfvastheid e.d.) aan de inkt- of lakfilm toe
te voegen.
UV droging De vloeibare inkt hardt uit onder invloed van UV licht. Tussen de
drukstations bevindt zich een UV lamp.
Verdamping
Oplosmiddelemissies treden alleen op bij droging door verdamping van oplosmiddelhoudende
inkten, lakken en lijmen. De manier waarop de droging is ingericht heeft grote invloed op de
verhouding tussen de geleide en diffuse emissies. Sterk vereenvoudigd zijn drie typen te
onderscheiden:
• Niet geforceerde droging
• Minimale droging tussen de drukstations
• Droging hoofdzakelijk tussen de drukstations
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 44
Niet geforceerde droging: De inkt verdampt van de bedrukte baan met weinig of geen hulp
van ventilatoren en dergelijke. Het verdampte oplosmiddel wordt niet gericht afgezogen en
verdwijnt in de productieruimte en wordt afgevoerd met de ruimteventilatie. Er is geen sprake
van een geleide emissie. Alle emissie is diffuus.
Soms wordt het verdampingsproces geholpen door een eenvoudige blaasventilator op de
bedrukte baan te richten.
Deze methode wordt veel gebruikt in situaties waar op relatief langzame machines slechts één
kleur gedrukt wordt en de inktopdracht ook nog gering is. Een goed voorbeeld betreft
vuilniszakken die in line met de extrusie bedrukt worden. Onderstaand daarvan een schema:
Minimale droging tussen de drukstations: De inkt wordt tussen de drukstations juist
voldoende gedroogd om de volgende kleur te kunnen drukken. Als de bedrukking geheel
gereed is wordt het product in een grote droger nagedroogd om al het resterende oplosmiddel
te verwijderen. De essentie hier is echter niet de einddroger, maar het zeer geringe formaat
van de tussendrogers. (Een extra groot droogstation aan het einde van de machine komt ook
veel voor op machines met veel grotere tussendrogers.)
De verdamping van oplosmiddel in de drogers zèlf leidt tot een geleide emissie. De
tussendrogers zuigen echter maar weinig lucht af uit de omgeving van de inktbakken. Zij
dragen daardoor nauwelijks bij tot de vermindering van de aanzienlijke diffuse emissie uit die
inktbakken.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 45
Deze methode wordt veel toegepast op machines met slechts weinig ruimte tussen de
drukstations. Flexopersen met een centrale tegendrukcylinder zijn hiervan een goed
voorbeeld. De geringe capaciteit van de tussendrogers leidt ertoe dat dergelijke machines in
snelheid beperkt zijn.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 46
Droging hoofdzakelijk tussen de drukstations: Het overgrote deel van de droging vindt plaats
tussen de drukstations in. De krachtige drogers zijn zo kort mogelijk op de inktbakken
geplaatst. De geleide emissie bestaat niet alleen uit het oplosmiddel dat in de droger is
verdampt, maar ook oplosmiddel vanuit de inktbakken vindt z’n weg naar de droger. De
droger draagt zo bij aan vermindering van de diffuse emissies. Dergelijke krachtige drogers
tussen de drukstations vindt men op snelle machines. Bijna alle met oplosmiddel werkende
helio-, lakkeer en lamineermachines zijn ermee uitgerust. Dit geldt ook voor sommige snelle
flexomachines.
Optimalisatie van de drogers
Drogers worden vaak, tegelijk met de hele luchthuishouding in de bedrijven,
‘geoptimaliseerd’ voordat een naverbrander wordt gedimensioneerd.
Dit optimaliseren kan verschillende aanpassingen inhouden. Zo worden de debieten van aan-
en afvoerventilatoren op elkaar afgestemd en eventueel variabel gemaakt. Vaak wordt ook een
deel van de drooglucht in de droger gerecirculeerd en wordt apparatuur aangebracht die bij
gevaarlijk hoge oplosmiddelconcentraties automatisch ingrijpt.
Dit alles heeft tot doel het droogluchtdebiet te verkleinen, de gemiddelde oplosmiddel-
concentratie in de afgassen te verhogen en zo de dimensies en het energiegebruik van de
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 47
naverbrander te beperken. Meestal worden niet alle technische mogelijkheden tot reductie van
het droogluchtdebiet gebruikt. Optimalisatie van drogers is duur en men beperkt zich daarom
tot die mogelijkheden die minder kosten dan de besparing op de naverbrander die ervan het
gevolg is.
De luchthuishouding van de droger wordt steeds zo ingericht dat deze in onderdruk werkt.
Hiermee wordt bereikt dat a) geen afgassen het bedrijf in lekken en b) de droger ook werkt als
puntafzuiging boven de inktbakken.
Onderstaand een schema van een droger met recirculatie:
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 48
3.4.2 Beperking van diffuse emissies
Algemeen
Bronnen van diffuse emissies: In flexo en helio komen vele vormen van diffuse emissies
voor. Lang niet alle bronnen zijn even belangrijk. De grootste verdamping vindt plaats als
oplosmiddelen of oplosmiddelhoudende producten over een flink oppervlak in beweging
worden gebracht. Dit gebeurt vooral in inktbakken, bij het mengen van inkten, lakken en
lijmen en bij reinigingswerkzaamheden. Daarnaast kunnen, als de luchthuishouding ervan niet
goed geregeld is, drogers lekken en zo een belangrijke bron van diffuse emissies vormen.
Als flexo en heliodrukkerijen een oplosmiddelboekhouding maken op de manier die wordt
beschreven in het deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’ brengen zij alle
bronnen van diffuse emissie in kaart en bepalen zij de omvang van de meeste van die
bronnen. Op grond hiervan kunnen zij bepalen welke van de bronnen het eerst en meest in
aanmerking komen om te worden verminderd.
Grote en kleine bedrijven: Over het algemeen is het in grote bedrijven gemakkelijker de
diffuse emissies te beperken tot een laag percentage van de input dan in kleine. In grote
bedrijven hebben dure zaken als automatische wasmachines en speciale inktmengsystemen
door arbeidsbesparing het nodige rendement. Het machinepark van grote bedrijven, o.m. de
daar veel voorkomende heliopersen en daarop lijkende machines, heeft nu eenmaal meer
technische mogelijkheden om diffuse emissies te beperken. Ook zijn in grote bedrijven de
bedrukkingspercentages en de perssnelheden hoger, waardoor als vanzelf een groter deel van
de oplosmiddelen geen kans krijgt om elders dan in de drogers te verdampen
Overdruk: Vooral in bedrijven die voedselverpakkingen maken wordt tegenwoordig vaak een
lichte overdruk in het pand gehandhaafd. Dit gebeurt om te voorkomen dat insecten naar
binnen kunnen vliegen en dan in de verpakkingen terecht kunnen komen. De overdruk zorgt
ervoor dat door alle openingen een wind naar buiten waait. Men streeft veelal naar een
luchtsnelheid van ca 1 m/s door alle openingen. Hiermee wordt uiteraard ook diffuus
verdampt oplosmiddel afgevoerd. In het deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische
Sector’ wordt een methode gegeven waarmee de omvang van deze diffuse emissie geschat
kan worden. Over het algemeen zal deze gering zijn t.o.v. andere emissiebronnen.
Toepassing: Hieronder een aantal manieren om diffuse emissies in flexo en helio te beperken.
De bedoeling hiervan is om een serie mogelijkheden te beschrijven waaruit de bedrijven de
best bij hen passende kunnen kiezen. Het is niet de bedoeling dat die bedrijven àlle genoemde
mogelijkheden toepassen. Immers zowel de technische mogelijkheden als de omvang van de
verschillende bronnen van diffuse emissies en de ermee gemoeide kosten verschillen van
bedrijf tot bedrijf.
Het doel dat behaald moet worden ligt voor elk bedrijf vast in een emissiegrenswaarde. Voor
de meeste bedrijven is dat de diffuse emissiegrenswaarde uit de oplosmiddelrichtlijn. Voor
heliobedrijven die meer dan 150 ton oplosmiddel per jaar gebruiken wordt aanbevolen een
totale emissiegrenswaarde van 10% van hun referentie-emissie te hanteren. Zie hiervoor § 3.3
Emissiebeperkende maatregelen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 49
Geschiedenis: In veel bedrijven zal een deel van de onderstaande maatregelen al gemeengoed
zijn. Dit is echter niet altijd zo geweest. Belangrijke maatregelen zoals de optimalisatie van
drogers, de toepassing van automatische wasmachines en het gebruik van automatische
inktmengsystemen zijn pas in de laatste tien jaar, en dan nog vooral in de grotere bedrijven,
op brede schaal ingevoerd.
Drogers
In drogers dient onderdruk te heersen. Hierdoor zuigen zij omgevingslucht aan uit de pershal.
Dit gebeurt hoofdzakelijk door de spleten waardoor het substraat de droger in- en uit gaat. De
spleet waar het substraat binnentreedt bevindt zich vlak boven de inktbak. Een droger met
onderdruk werkt zodoende ook als puntafzuiging boven de inktbak.
Heerst er daarentegen overdruk in de droger dan heeft dat een dubbel negatief effect.
Allereerst ontbreekt de puntafzuiging boven de inktbak. Hierin draait continu een wals die het
inktoppervlak steeds in beweging houdt. De verdamping daar is dan ook zo groot, dat niet
adequaat afgezogen inktbakken veruit de grootste bron van diffuse emissie in het bedrijf
kunnen vormen.
Ten tweede zal vanuit een droger met overdruk ook nog eens met oplosmiddel beladen lucht
naar de omgeving lekken. Deze oplosmiddelen worden door de ruimteventilatie naar buiten
afgevoerd en verdwijnen zo diffuus.
Het handhaven van onderdruk in drogers gaat niet vanzelf. De droogsystemen bestaan uit
verschillende ventilatoren en kleppen. Ze zijn complex, en in bedrijven waar aan dit
onderwerp weinig aandacht wordt besteed, is een verkeerde afstelling van de lucht-
huishouding in de drogers welhaast onvermijdelijk.
Optimalisatie van drogers: Zie § 3.4.1 ‘Droging’.
Correcte bediening: Bij zojuist geoptimaliseerde drogers zijn de afstellingen van de kleppen
en ventilatoren dusdanig dat de drogers naar behoren in onderdruk werken. Het handhaven
van de juiste afstellingen en een correcte bediening van de drogers is echter van belang.
Geringe afwijkingen van de juiste afstellingen kunnen de onderdruk doen verdwijnen. Een
goede opleiding van bedienend personeel en bedrijfsleiding zijn nodig.
Regelmatige controle en onderhoud: De luchthuishouding van drogers is complex en kan op
één machine bestaan uit tientallen verschillende ventilatoren en kleppen. Controle op een
juiste werking en regelmatig onderhoud zijn dan ook van groot belang.
Flexo versus helio: Het is op de meeste flexopersen, ook al is er sprak van geforceerde
droging, moeilijker om diffuse emissie te beperken dan op andere machines. De meeste flexo
persen werken namelijk met een centrale tegendrukcylinder die maar heel weinig ruimte laat
voor droging tussen de verschillende drukstations. Men past ‘tussendroging’ toe; tussen elke
kleur droogt men juist voldoende om de volgende kleur zonder doorlopen te kunnen drukken.
De echte droging vindt echter pas plaats als alle kleuren zijn gedrukt. De tussendrogers
hebben een minieme capaciteit en zuigen dan ook maar weinig lucht aan uit hun omgeving.
Zij voeren dan ook maar weinig lucht van boven de inktbakken weg.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 50
Dit alles in tegenstelling tot moderne heliopersen en de meeste lakkeer en lamineer machines.
Deze bestaan uit aparte drukunits, elk uitgerust met een fikse droger die vlak boven de
inktbak is geplaatst, daar veel lucht wegneemt en daardoor mede als puntafzuiging werkt.
Reiniging
Reiniging van walsen, drukvormen en machineonderdelen gebeurt meestal met behulp van
oplosmiddelen.Die verdampen onvermijdelijk en een forse ventilatie is nodig ter bescherming
van het personeel. Het verdampte oplosmiddel wordt door de ruimteventilatie afgevoerd en
verdwijnt zo diffuus. Zoals eerder vermeld: de sterkste verdamping treedt op als oplosmiddel
over een relatief groot oppervlak in beweging wordt gebracht. De mate van verdamping is dan
ook beïnvloedbaar. Hiertoe zijn een aantal mogelijkheden:
Lekbak zonder oplosmiddel: Bij handmatige reiniging wordt vaak boven een lekbak gewerkt
waarin het vervuilde oplosmiddel wordt opgevangen. De lekbak is uiteraard ruim bemeten en
kan zo zorgen voor een groot oppervlak met bewegend oplosmiddel. De remedie is om de
lekbak zo uit te voeren dat het vervuild oplosmiddelen al tijdens het werk wordt afgevoerd
naar een goeddeels gesloten jerrycan o.i.d.
Automatische wasmachine: Automatische wasmachines maken een groot deel van de
handmatige reinigingswerkzaamheden overbodig en voorkomen zo diffuse verdamping.
Walsen oplosmiddelvrij reinigen: Opbrengwalsen behoeven regelmatig zeer grondige
reiniging tot in het diepst van de napjes. Met automatische wasmachines is dit vaak
onvoldoende te bereiken en moet dit derhalve handmatig worden gedaan. Er bestaan echter
goed werkende oplosmiddelvrije alternatieven zoals ultrasonoor reinigen, inweken met afbijt
en daarna afspoelen met water met behulp van een hogedrukspuit en het reinigen onder hoge
druk met een combinatie van water en een licht schuurmiddel.
Vloeren: Met inkt vervuilde vloeren worden gereinigd met oplosmiddel. Dit oplosmiddel
verdampt en verdwijnt, afhankelijk van de inrichting van de ruimteventilatie, vaak
grotendeels diffuus. De manier waarop het oplosmiddel op de vloer wordt gebracht bepaalt de
hoeveelheid die nodig is. Vaak laat men hele emmers oplosmiddel over de vloer uitlopen.
Soms zelfs spuit men het zelfs over de vloer m.b.v.een installatie waarmee inkt snel op
viscositeit gebracht kan worden. Gebruikt men echter een luiwagen (emmer met zwabber en
uitknijpmechanisme) dan is het oplosmiddelgebruik en daarmee de verdamping veel kleiner.
Pompenwasmachine: Inktpompen, slangen en viscositeitsmeters moeten vaak grondig
inwendig worden gereinigd voordat ze voor een volgende drukorder opnieuw kunnen worden
gebruikt. Dit kan gepaard gaan met slechts weinig diffuse verdamping als gebruik wordt
gemaakt van een goede ‘pompenwasmachine’. Een dergelijke machine is niet anders dan een
bak met oplosmiddel die grotendeels is afgedekt. In het deksel zitten alleen uitsparingen
waarin de pompen passen en aansluitingen voor de slangen. De pomp wordt aangesloten en
geruime tijd in werking gesteld. Men pompt het oplosmiddel rond en reinigt zo de apparatuur.
Dekt men de niet gebruikte gaten steeds goed af, dan is de diffuse verdamping zeer gering.
Toepassing traag verdampende oplosmiddelen en afbijt: De meeste verontreiniging bestaat uit
ingedroogde inkt, lak of lijm die snel weer oplost in een zelfde soort oplosmiddel als er
oorspronkelijk voor werd gebruikt. Er treden echter ook hardnekkige verontreinigingen op
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 51
waarmee dat niet het geval is. Dit is bijvoorbeeld het geval na droging d.m.v. een chemische
reactie.
In dergelijke gevallen wordt er handmatig gereinigd met een overmaat aan oplosmiddel, met
behulp van schuursponsen, borstels en dergelijke. Een relatief grote verdamping is daarvan
het gevolg. Tegen deze verontreiniging kunnen echter vaak ook agressieve maar traag
verdampende oplosmiddelen of verf-afbijt worden gebruikt. De te reinigen machinedelen
worden daarmee ingesmeerd en even geweekt en daarna afgespoeld met water of een
‘normaal’ oplosmiddel.
Toepassing van traag verdampende oplosmiddelen voor andere reinigingstoepassingen staat
nog in de kinderschoenen.
Preventie: De noodzaak van reiniging van machineonderdelen en vloeren kan worden beperkt
door een aantal preventieve maatregelen. Enkele voorbeelden hiervan zijn: De zijkanten van
cylinders en walsen kunnen worden ingevet waardoor daar de aangekoekte inkt lak of lijm
gemakkelijk kan worden verwijderd. De wagens waarop de inktbakken staan kunnen worden
ingepakt in plastic folie die later wordt weggegooid. Vloeren onder de pers kunnen worden
bedekt met karton. Veel gebruikte inktbakken kunnen worden gecoat met teflon. In
meermaals gebruikte tonnen kan een pastic zak worden aangebracht.
Een bijzondere manier van preventie is het bij het einde van een drukorder ‘vergiftigen’ van
inkten, lakken of lijmen die niet alleen door verdamping maar ook door een chemische
reactie drogen. Deze producten worden zeer hard en zijn, eenmaal opgedroogd, nauwelijks
met een ‘normaal’ oplosmiddel te verwijderen. Men kan het chemische droogproces echter
stoppen door bij het einde van de drukorder enig alcohol toe te voegen. De resterende
vervuiling wordt daarmee gelijk aan die ten gevolge van louter door verdamping drogende
producten en is derhalve even gemakkelijk te verwijderen.
Omdat deze producten ook chemisch drogen zijn de persretouren (schone inkten, die na het
einde van het drukorder in de pers achterblijven)nooit opnieuw te gebruiken; die worden
steeds als gevaarlijk afval afgevoerd. De vergiftiging veroorzaakt dan ook nauwelijks een
toename van de hoeveelheid afval.
Het nadeel van deze methode is dat het afval vloeibaar blijft en op het oog niet meer te
onderscheiden is van ‘vers’ product. Verwisseling en daardoor volkomen mislukt drukwerk
kan het gevolg zijn. Het vraagt bijzondere management aandacht om dit te voorkomen.
Inktmengen
Inkten, lakken en lijmen worden gemengd en met oplosmiddel op viscositeit gebracht.
Gebeurt dit volledig handmatig, dan gaat dit gepaard met openstaande blikken of tonnen
waarin het vloeistof-oppervlak in beweging wordt gebracht. Verdamping van oplosmiddel
resulteert in een diffuse emissie van wel enkele procenten van de VOS-imput.
Automatische inktmengsystemen: Er bestaan automatische, nagenoeg volledig gesloten,
inktmengsystemen. Deze systemen zijn zeer duur en worden alleen toegepast in grote
bedrijven. Het economisch nut van deze installaties is dat, door toepassing van zeer
geavanceerde meetapparatuur en computers, in deze systemen ook persretouren (schone
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 52
inkten die na beëindiging van de drukorder in de machine achterblijven) opnieuw gebruikt
kunnen worden voor het mengen van inkt voor volgende orders.
Hoogbeladen puntafzuiging naar de naverbrander
Op plaatsen waar veel oplosmiddel verdampt zal men veelal, ter bescherming van de
medewerkers, bronafzuiging toepassen. In enkele gevallen kan de oplosmiddelconcentratie in
de afgevoerde lucht zo hoog zijn dat te overwegen is deze naar de naverbrander af te voeren.
De bodem- of randafzuiging van de drukwerken: In inktbakken draait continu een wals of
drukvorm. Het vloeistofoppervlak is steeds in beweging en een zeer aanzienlijke verdamping
is het gevolg. Deels wordt het zo verdampte oplosmiddel afgezogen door de boven de inktbak
geplaatste droger. Voor een ander deel wordt er afgezogen door een randafzuiging op de rand
van de inktbak of door een bodemafzuiging tussen de drukwerken. Dit laatste is alleen het
geval bij machines die uit achter elkaar geplaatste drukwerken bestaan, zoals helio persen en
daarop gelijkende lakkeer- en lamineermachines.
De oplosmiddelconcentratie in de afgezogen lucht kan in de orde van 1 g/m³ bedragen. Het
kan nuttig zijn om deze luchtstroom op de naverbrander aan te sluiten op momenten dat deze
daartoe de capaciteit vrij heeft. Zie hierboven § 3.3.11 ‘Beperking totale emissies tot 10% van
de referentie-emissie’.
Ventilatie automatische wasmachines: Als de automatische wasmachine in werking is treden
er inwendig zeer hoge oplosmiddelconcentraties op. Mede uit veiligheidsoverwegingen wordt
de machine dan ook geventileerd. Hierbij wordt de ventilatielucht, met een oplosmiddel-
belading die meer dan 1 g/m³ kan bedragen, naar buiten afgevoerd.
Het kan nuttig zijn om deze luchtstroom op de naverbrander aan te sluiten op momenten dat
deze daartoe de capaciteit vrij heeft. Men dient hierbij te bedenken dat de wasmachine over
het algemeen slechts een klein deel van de bedrijfstijd in gebruik is. Zie hierboven § 3.3.11
‘Beperking totale emissies tot 10% van de referentie-emissie’
Bedrijfsvoering
Enkele bijkomende manieren om diffuse emissies te beperken:
Oplosmiddelboekhouding: Het jaarlijks maken van de oplosmiddelboekhouding is verplicht
voor bedrijven met een oplosmiddelgebruik van meer dan 15 ton per jaar. Het maken van de
oplosmiddelboekhouding is niet alleen nuttig om aan te tonen dat men aan de grenswaarden
voldoet. Het is bovenal nuttig om inzicht te verkrijgen in de grootte van de diffuse emissies
vanuit de verschillende bronnen.
Zie hiervoor het Deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’ Hoofdstukken 7, 8
en 9.
Machinevoering: De drooglucht van machines die niet in productie zijn wordt buiten de
naverbrander om naar buiten geleid. Dit om te voorkomen dat de naverbrander te weinig
oplosmiddel krijgt toegevoerd om autotherm te kunnen draaien en veel energie in de vorm
van aardgas gaat gebruiken. Er zijn echter momenten dat machines niet in productie zijn,
maar al wel voorzien zijn van inkt, lak of lijm. De walsen draaien dan om indroging te
voorkomen. De inkt, lak of lijm wordt in beweging gebracht en verdampt derhalve al wel. De
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 53
drogers werken dan op een minimum capaciteit. De drooglucht is dan lichtbeladen met
oplosmiddel. Dit wordt naar buiten afgevoerd.
Als andere machines echter wèl in productie zijn, kan het zijn dat deze luchtstroom wèl naar
de naverbrander kan worden afgevoerd zonder dat de gemiddelde oplosmiddelinhoud van alle
aan de naverbrander toegevoerde lucht zo laag wordt dat het autonome verbrandingsproces
verstoord wordt. In degelijke gevallen kan het nuttig zijn om deze lucht wèl naar de
naverbrander af te voeren.
Voorkom openstaande vaten e.d.: Eerder is gesteld dat vooral vanaf bewegende vloeistof
oppervlakken de verdamping groot is. Vanuit een vat met stilstaand oplosmiddel is de
verdamping gering, tenzij er sprake is van een luchtstroom over het vloeistofoppervlak. Het
verdient aanbeveling om vaten e.d. met oplosmiddelhoudende producten niet onnodig open te
laten staan. De bijdrage aan de vermindering van de diffuse emissies zal niet groot zijn, maar
daar staat tegenover dat ook de moeite gering is.
3.4.3 Afwijkende verhouding tussen afgas-emissies en diffuse emissies
De oplosmiddelrichtlijn is, voor wat betreft de flexografie, gebaseerd op de vervaardiging van
‘normale’, veelkleurige, ruim bedrukte verpakkingen. Bij het bedrukken van dergelijk
materiaal wordt het substraat bedekt met een inktlaag van soms wel 200%. (100% bedrukking
staat gelijk aan een hoeveelheid inkt waarmee het hele oppervlak precies één keer kan worden
bedekt). De verblijftijd van de inkt in de inktbak is daardoor dusdanig dat de verdamping
vanuit de gedrukte inktlaag veel groter is dan die vanuit de inktbak zelf. De hoeveelheid
oplosmiddel die in de droger verdampt is dusdanig dat oplosmiddelconcentraties van enkele
grammen per m³ mogelijk zijn.
Er komen echter ook geheel ander situaties voor. Namelijk daar waar met flexo alleen maar
een beetje tekst of een zeer eenvoudige afbeelding wordt gedrukt. De inktbedekking kan in
dergelijke gevallen slechts enkele procenten bedragen. In deze situaties treft men vaak geen
droger met afzuiging aan: het kleine beetje inkt droogt ‘aan de lucht’, eventueel daarbij
geholpen door een kleine warme luchtstroom ter grootte van die van een haardroger. (Zie voor
meer informatie § 3.4.1 ‘Droging’) Als er wèl sprake is van een grote droger dan blijven de
oplosmiddelconcentraties in de drooglucht onder de 1 g/m³.
In dergelijke gevallen is de verdamping vanuit de inktbak vele malen groter dan vanaf het
substraat. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de verhouding tussen gebruikte vaste stof en
oplosmiddel niet beantwoorden aan het bedrijfstakgemiddelde van 1:4. De verhouding kan
wel oplopen tot 1:8 tot 1:10. Vanuit de inktbak verdampt zoveel oplosmiddel dat er continu
fiks gesuppleerd moet worden om de viscositeit te handhaven.
De door de oplosmiddelrichtlijn voorgestane combinatie van naverbrander en beperking van
diffuse emissies is hier niet de juiste. Als er al sprake is van een geleide emissie, bevat deze
slechts een bescheiden deel van de oplosmiddeldampen. Hierdoor zijn de oplosmiddel-
concentraties in de afgassen zo laag, dat naverbranden geen efficiënte emissiebestrijding meer
genoemd kan worden. Bovendien vormt het àndere, veel grotere deel van de verdamping een
diffuse emissie. Hierdoor kunnen de diffuse emissiegrenswaarden niet gehaald worden.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 54
Ook het reductieschema werkt in deze gevallen niet goed. De beoogde emissie is immers een
25% van de referentie-emissie en die is op haar beurt weer 4 maal de hoeveelheid vaste stof.
Daar waar de hoeveelheid oplosmiddel gelijk is aan 8 tot 10 maal de hoeveelheid vaste stof,
moet derhalve het oplosmiddelgebruik beperkt tot slechts 12,5 of 10% (en niet tot 25 %) van
de oorspronkelijke hoeveelheid, om aan de eisen van het reductieschema te voldoen. Dit zal in
veel gevallen een te strenge eis zijn.
Het is aan te bevelen om in dergelijke gevallen de bedrijven de ruimte te geven om een op
hun specifieke situatie gericht reductieplan uit te voeren. De richtlijn geeft hiervoor de ruimte.
Een dergelijk plan zou kunnen gebaseerd zijn op substitutie daar waar dat mogelijk is en op
zo veel mogelijk verminderen van diffuse verdampingen daar waar substitutie niet mogelijk
is.
3.4.4 Naverbranders
Om oplosmiddelen te verbranden zonder emissie van ongewenste stoffen dient het
verbrandingsproces bij 700 tot 750°C plaats te vinden. De oplosmiddelinhoud van de
drooglucht is nimmer zo hoog dat deze temperatuur zonder hulpmiddelen bereikt kan worden.
Een gram oplosmiddel kan de temperatuur van een m³ lucht met ca 25°C verhogen. In flexo
en helio is, bij moderne en geoptimaliseerde drogers, de oplosmiddelinhoud van de afgassen
ca 4 tot 6 g/m³, terwijl de temperatuur van de drooglucht meestal niet hoger is dan 40°C. Met
alleen de oplosmiddelinhoud als brandstof komt men derhalve niet verder dan 150 tot 200°C.
De eenvoudigste methode van naverbanden is uiteraard om een fikse hoeveelheid brandstof
toe te voegen. Hiermee wordt echter veel energie gebruikt. Dit is duur en vanuit milieu-
oogpunt ongewenst. Er zijn verschillende oplossingen voor dit probleem, zodat er drie zeer
verschillende soorten naverbranders op de markt zijn:
• Thermisch recuperatief
• Katalytisch
• Regeneratief
Thermische recuperatieve naverbranders: De vereiste temperatuur wordt met brandstof
bereikt. Op energie wordt bespaard door met de hete uittredende gassen de koude toegevoerde
lucht voor te verwarmen. Een grote lucht-lucht warmtewisselaar is onderdeel van dergelijke
naverbranders. Ondanks de warmtewisselaars is steeds toevoeging van energie nodig. Deze
naverbranders kunnen aan alle emissiegrenswaarden voldoen, ook aan strenge eisen welke in
sommige landen aan bijproducten zoals CO en NOx worden gesteld.
Katalytisch: Met behulp van katalysatoren wordt de vereiste verbrandingstemperatuur
verlaagd tot bijvoorbeeld 400C. Daar is minder brandstof voor nodig dan voor 750C. Draagt
men bovendien warmte over van de uittredende gassen naar de toegevoerde lucht dan gebruikt
de combinatie minder energie dan de thermische recuperatieve naverbrander. Deze
naverbranders kunnen aan alle redelijke emissiegrenswaarden voor VOS voldoen.Het is niet
altijd mogelijk te voldoen aan de strenge eisen aan bijproducten zoals CO² en NOx.
Regeneratief: In z’n eenvoudigste vorm kent deze naverbrander twee keramische bedden en
een daar tussen gelegen verbrandingskamer. De te behandelen luchtstroom gaat eerst door het
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 55
eerste bed, dan door de verbrandingskamer en tot slot door het tweede bed naar de schouw.
De hete gassen uit de verbrandingskamer verhitten het tweede keramisch bed. Dit neemt na
enige tijd de verbrandingstemperatuur aan. Is dat punt bereikt dan wordt de stroomrichting
omgedraaid: de te behandelen lucht gaat eerst door het heet geworden bed, wordt daar
voorverwarmd en koelt intussen dat bed af. Het gaat dan door de verbrandingskamer en verhit
daarna het eerder afgekoelde bed. Als het nodig is kan dit systeem zo worden ingericht dat
stromen met 1 tot 1,5 g/m³ kunnen worden verbrand zonder toevoeging van brandstof. Deze
naverbranders kunnen aan alle redelijke emissiegrenswaarden voor VOS voldoen. Voldoen
aan strenge eisen aan bijproducten is niet altijd mogelijk. Soms geldt als nadeel dat het
omschakelen van de luchtstromen gepaard gaat met lawaai van grote luchtbediende kleppen.
Voor flexo en helio is de regeneratieve naverbrander zeer geschikt. Er is nauwelijks brandstof
voor nodig. Veel gebruikers rapporteren dat er alleen brandstof wordt gebruikt als het systeem
een weekeinde lang stil heeft gelegen.
Ter illustratie van al het bovenstaande onderstaand een tabel die is overgenomen uit het BAT
document. (E.e.a is gebaseerd op een Duitse vergelijking van een aantal naverbranders in de
Heatset)
Emissie Thermisch
recuperatief
Katalytisch Regeneratief
Total Carbon
Wv methaan
mgC/Nm³ <20 <50
ca 25
<30
Stikstofoxiden mg/Nm³ 100 20 100
Temperatuur °C 750 400 800
Aardgas m³/h 105 20 20
Uitlaattemperatuur °C 350 200 200
Elektriciteit kW 100 100 75
Warmteverlies kW 2.640 1.400 1.400
3.4.5 Terugwinning van energie
De investering die nodig is om de warmte aan de afgassen van een naverbrander te onttrekken
en naar elders te transporteren is hoog. Om enige kans op rendement te maken moet de
investering zeer binnen de perken gehouden worden. Het is derhalve nodig dat de warmte
wordt teruggewonnen in een vorm die eenvoudige terugwinning en transport mogelijk maakt.
Hierdoor komen eigenlijk alleen stoom en thermische olie in aanmerking.
Er mag géén investering bijkomen om de afgifte van de warmte mogelijk te maken. De
potentiële warmtegebruikers moeten dus al uitgerust zijn op stoom of thermische olie.
Zoals eerder gesteld kan door verbranding van één gram oplosmiddel, één m³ lucht met ca
25°C worden verhoogd. Regeneratieve naverbranders hebben zonodig aan één gram
oplosmiddel per m³ genoeg om autotherm te werken. Bij een gemiddelde oplosmiddelinhoud
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 56
van 4 à 6 gram per m³ resteert er derhalve genoeg warmte om alle drooglucht met 75 à 125°C
in temperatuur te verhogen. Daar waar de meeste droging bij ca 40°C plaatsvindt is dat dus
veel te veel. Ook als men de hele fabriekshal ermee zou verwarmen is er nog teveel warmte.
Om een investering in warmte terugwinning te laten renderen moet zoveel mogelijk van de
teruggewonnen warmte nuttig gebruikt worden. In een ‘gewoon’ flexo of helio bedrijf kan
daarvan geen sprake zijn. Daar gebruikt men niet genoeg warmte.
Per saldo loont terugwinning van warmte uit een naverbrander alleen als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
• Alle potentiële warmtegebruikers moeten nu al met stoom of thermische olie worden
verwarmd.
• Er moet naast het drukproces een àndere grote warmtegebruiker zijn.
• Het moet mogelijk zijn om de naverbrander dicht in de buurt van de potentiële
warmtegebruikers te plaatsen.
Aan deze voorwaarden wordt in de Grafische sector bijna nooit voldaan. Enige kans maakt
men in bedrijven waar naast grafische ook andere processen plaatsvinden. Een praktijkgeval
waarin, zonder subsidie, warmte uit een naverbrander nuttig kon worden gebruikt betrof een
rubberverwerkend bedrijf, waarin als neven activiteit in flexo gedrukt werd.
3.4.6 Achtergrond informatie bij schatting diffuse emissies
Geschiedenis
De geschiedenis van de diffuse emissiegrenswaarden in de solventrichtlijn is een warrige. In
de eerste concepten was sprake van, niet bindende, ‘guidance values’. Deze bedroegen voor
de flexo en helio 15 resp 20% (>25, resp >15 t/j). Dit waren door de bedrijfstak haalbaar
geachte cijfers. De werkelijke emissies zullen hoger hebben gelegen want er werd tot dan toe
geen enkele poging ondernomen om ze te beperken.
De 15% voor de grotere bedrijven was deels gebaseerd op onderzoek naar haalbare
emissiebeperkingen in 6 of 7 Nederlandse illustratiediepdrukkerijen en een schatting van
bijkomende emissies omdat nu eenmaal flexo en helio in de verpakkingswereld anders zijn.
Daarnaast is er een schatting gemaakt door de FPA (Flexible Packaging Association in het
VK). De 20% voor de kleinere bedrijven is gebaseerd op het feit dat men er van overtuigd
was dat de emissies in kleine bedrijven wel hoger zouden moeten liggen dan in grote.
De verhoging van 15 resp 20% naar 20 resp 25% is van later datum. De ‘guidance values’
werden vervangen door ‘limit values’. Daar waren de bedrijfstakvertegenwoordigers beducht
voor. Scherpe ‘guidance values’ zouden stimulerend op de bedrijfstak werken, maar niet
leiden tot boetes, rechtzaken en het sluiten van ondernemingen. Scherpe emissiegrenswaarden
doen dat wel.
Om de huiver bij de bedrijfstak weg te nemen heeft de Europese Commissie de grenswaarden
5% hoger gemaakt dan de ‘guidance values’ en bovendien een artikel in de richtlijn
opgenomen waarmee uitzonderingen op emissiegrenswaarden mogelijk werden gemaakt.
(Art. 5.3.a)
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 57
Schatting werkelijk emissies
Er bestaan nauwelijks metingen van diffuse emissies in flexo en helio. Voor het doel van dit
onderzoek moesten derhalve schattingen gemaakt worden. Hierbij is het volgende
overwogen:
• Binnen de in Nederland bestudeerde (± 1990) groep van illustratiediepdrukkerijen
varieerde de totale tolueen emissie (dus diffuus plus schouw) tussen de 8,5 en bijna 20%.
Toen de bedrijven met hoge uitstoot zich dat door het onderzoek bewust werden zagen zij
kans om snel naar veel lagere cijfers te komen. Na korte tijd was de hoogste 12,5%.
• De werkelijke verschillen tussen de illustratiediepdruk en de flexo & helio zijn groter dan
indertijd gedacht. Dit blijkt ook uit het feit nu een totale emissiegrenswaarde voor de
illustratiediepdruk van 6,5% wordt voorgesteld, terwijl de Vlaamse bedrijven niet eens de
allermodernste zijn. Voor de grote helio bedrijven wordt 10% voorgesteld en voor de
flexo en kleine helio wordt voorgesteld de solvent richtlijn te volgen en op 15 cq 20% te
blijven.
• Duurmetingen t.b.v. de dimensionering van naverbranders leveren vaak op dat veel
minder dan 80% van de verdamping in de afgassen terug te vinden zijn. Het is bekend dat
de meetmethode onbetrouwbaar is, maar het feit dat het regelmatig voorkomt geeft enige
indicatie.
• In de eenvoudige flexo, waarmee hier en daar wat tekst in één of twee kleuren en zeker
geen volvlakken worden gedrukt, zijn ook nu nog de diffuse emissies hoog. Zie § 3.4.3.
‘Afwijkende verhouding tussen afgas-emissie en diffuse emissies’
• Er is sinds 1990, vooral bij grote bedrijven, veel veranderd. Er zijn automatische
wasmachines en inktmengsystemen gekomen en de drogers zijn geoptimaliseerd en goed
ingesteld, bovendien wordt nu veel vaker de blootstelling van het personeel in de gaten
gehouden en wordt er zo nodig ingegrepen.
• Het gebruik van oplosmiddelen is afgenomen over de laatste 10 jaar. Maar dat komt
hoofdzakelijk door de invoering van twee componenten lijmen en oplosmiddelvrije
lakken. Lakkeren en lamineren zijn echter activiteiten waarbij relatief weinig diffuse
emissies ontstaan; er worden immers in hoog tempo alleen volvlakken aangebracht. Er is
daarnaast in de kleine flexo ook inkt gesubstitueerd. Dat heeft wèl veel invloed op diffuse
emissies binnen een dergelijk bedrijf, maar voor de bedrijfstak betekent het weinig omdat
de hoeveelheid oplosmiddel die er mee gemoeid gaat, niet groot is.
• Een groot bedrijf met relatief veel diepdruk, lamineren en lakkeren zal de nodige
inspanning moeten leveren om totale emissies te beperken tot zo’n 10% van de input. Die
emissies zullen nu wel hoger zijn. Grotere flexobedrijven kunnen met de nodige
inspanning onder de 20% uitkomen. Ook daar zal de huidige gemiddelde emissie hoger
zijn.
• Er zijn waarschijnlijk meer bedrijven dan uit de enquêtes gebleken is die geheel zonder
drogers werken en derhalve op 100% diffuus uitkomen. Hierbij valt te denken aan
bijvoorbeeld fabrikanten van papieren zakken.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 58
Op grond van deze losse waarnemingen kan per bedrijfscategorie een bandbreedte voor de
diffuse emissies geschat worden:
Bedrijf laag hoog wordt
Alles < 15 t 35% 100% n.v.t.
Alles 15 t -25t 25% 100% 25%
Alles 25 - 150 t 15% 50% 20%
Flexo > 150 t 15% 25% 20%
Helio > 150 t 10% 20% 10%*
* betreft de totale emissies, derhalve het totaal van schouw en diffuus
Neemt men als gemiddelde een cijfer in de orde van 20 à 25%, dan is dat waarschijnlijk niet
helemaal verkeerd. De allergrootste helio bedrijven worden daarmee wellicht wat overschat,
maar onder de andere bedrijven zijn er veel die nu veel hogere diffuse emissies kennen.
3.5 Maatregelen volgens IIASA
3.5.1 Algemeen
Uit de IIASA beschrijving van ‘Flexography and Rotogravure in Packaging’ blijkt dat men
hieronder het hele scala van processen verstaat dat bij de fabricage van verpakkingen kan
worden gebruikt. Alles lijkt eronder te kunnen vallen: vellen-flexo voor kartonnen dozen,
rotatieve miniflexo voor enveloppen en etiketten, grote speciaal machines voor kartonnen
drankverpakkingen alsook snelle diepdrukpersen en lamineer machines voor de flexibele
verpakkingen.
Emissiereductie wordt mogelijk geacht door
• Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (Low solvent inks and enclosure; LSI+ENC)
• Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
• Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (Enclosure and solvent recovery through carbon
adsorption, ENC+ACA)
• Inkapseling en thermische naverbranding (Enclosure and thermal incineration, ENC+INC)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden
3.5.2 Oplosmiddelarme inkten en inkapseling (LSI+ENC)
Deze maatregel omvat:
c) Toepassing van oplosmiddelarme inkten
d) Inkapseling
Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 95% van de gevallen worden toegepast en
hebben ze dan een rendement van 65%.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 59
Toepassing van oplosmiddelarme inkten
Het is niet duidelijk wat er met ‘Oplosmiddelarme’ (low solvent) inkten wordt bedoeld.
Gezien de geschatte efficiency van zo’n 65% gaat het hier kennelijk om inkten met een
verhouding tussen vaste stof en oplosmiddel van ca 1:1,5 in plaats van ca 1:4. Dergelijke
inkten bestaan echter niet en worden, voor zover bekend, ook nergens ontwikkeld.
Voor flexo en helio zijn wel al jaren inkten in ontwikkeling die oplosmiddelvrij zijn of slechts
een paar procent oplosmiddel bevatten. Maar dit wordt kennelijk niet bedoeld, want die inkten
komen in de volgende paragraaf aan de orde.
Inkapseling
Het is onduidelijk wat inkapseling aan emissie reductie bijdraagt als er sprake zou zijn van
oplosmiddelarme inkten. Alleen als men een nageschakelde techniek toepast heeft inkapseling
zin. Dan is het immers nuttig een zo groot mogelijk deel van de verdampte oplosmiddelen in
de afgassen en daarmee in de nageschakelde installatie terecht te laten komen.
Toepassing van een nageschakelde techniek wordt in deze maatregel echter niet genoemd.
3.5.3 Substitutie door waterige inkten (WBI)
Deze maatregel omvat:
a) Toepassing van waterige inkten
Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 30% van de gevallen worden toegepast en
hebben een rendement van 90%. De beperkte toepasbaarheid wordt geweten aan technische
problemen in de vervaardiging van flexibele verpakkingen.
Toepassing waterige inkten
Op papier en karton kan tegenwoordig in de flexografie veelal met waterige inkten worden
gedrukt. De inkten bevatten meestal nog een klein aandeel oplosmiddelen en er zijn
technische beperkingen die af en toe terugval op oplosmiddelhoudende inkten nodig maken.
Zie § 3.3.2 ‘Substitutie in de flexo op papier & karton’.
IIASA vernoemt niet de lakken en de lijmen waarvan ook een deel door oplosmiddelvrije
producten kan worden vervangen. Zie § 3.3.5 ‘Substitutie bij het lakkeren en lamineren van
kunststof en aluminium’.
Rekent men deze echter mee dan lijkt de toepasbaarheid redelijk geschat maar het rendement
zal hoger zijn.
3.5.4 Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA)
Deze maatregel omvat:
a) Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool
b) Inkapseling
Aangenomen wordt deze maatregelen in 20% van de sector kunnen worden toegepast en dan
een rendement van 75% hebben.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 60
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool
Terugwinning van oplosmiddelen met behulp van actief kool is voor de grootste bedrijven een
alternatief voor naverbranding. Alle in aanmerking komende grote Vlaamse bedrijven hebben
echter al voor naverbranding gekozen. Zie ook § 3.3.9 ‘Terugwinning en hergebruik van
oplosmiddelen’.
Vanuit milieuoogpunt bezien lijkt er geen duidelijke voorkeur te zijn. Bij naverbranding
ontstaan uiteraard verbrandingsgassen, maar ook terugwinning van de oplosmiddelen uit de
verpakkingsdiepdruk gaat gepaard met een aanzienlijk energiegebruik. De actief kool wordt
immers met stikstof gedesorbeerd en de terugwininstallaties behoeven allemaal een
moleculaire zeef voor het ontwateren van het teruggewonnen oplosmiddel en een
gefractioneerde destillatie.
Inkapseling
Zie de volgende paragraaf
3.5.5 Inkapseling en thermische naverbranding (ENC+INC)
Deze maatregel omvat:
a) Inkapseling
b) Toepassing van thermische naverbranding
Aangenomen wordt deze maatregel in 95% van de gevallen kan worden toegepast en dan een
rendement van zal 75% hebben.
Inkapseling
Inkapseling is bedoeld om de diffuse emissies te beperken. Men zuigt uit de omkasting van de
pers alle lucht af naar de naverbrander en vernietigd daar dan niet alleen de oplosmiddelen in
de afgassen uit de drogers maar ook de binnen de omkasting ontstane diffuse emissies.
In de illustratiediepdruk wordt deze methode veel toegepast. Zie onder meer § 2.5.4.
Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA). Hierbij wordt opgemerkt dat in de
illustratiediepdruk de inkapseling ook andere functies heeft dan alleen het beperken van
diffuse emissies. In de verpakkingsdiepdruk spelen deze andere factoren niet of veel minder.
Er is geen vouw- en snijmachine en dus ook veel minder lawaai. Er wordt gewerkt met
ethylacetaat en daarvan is de MAC waarde veel hoger dan van tolueen.
Om de diffuse emissies aan de productiemachines te minimaliseren is een omkasting niet
persé nodig. Goed afgestelde drogers waarin onderdruk heerst, gecombineerd met een goede
rand- of bodemafzuiging hebben nagenoeg hetzelfde effect.
De omkasting als maatregel is niet overgenomen, maar wèl het idee dat de diffuse emissies in
de verpakkingsdiepdruk laag gehouden kunnen worden.
Zie § 3.3.11 ‘Beperking totale emissies tot 10% van de input’.
Naverbranding
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 61
IIASA spreekt van thermische naverbranding. In dit deel van de sector komt echter
regeneratieve naverbranding veel meer in aanmerking. Meestal is de oplosmiddelinhoud in de
afgassen minimaal enkele grammen per m³. Dit is voldoende voor een autotherme
bedrijfsvoering van de naverbrander en bespaart op energie.
Zie ook § 3.3.6 ‘Naverbranden’ en § 3.4.4 ‘Naverbranders’.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 62
4 ZEEFDRUK
4.1 Algemeen
4.1.1 Categorie-indeling
Binnen het deel ‘Zeefdruk’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer verschillende
grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even geschikt. Bovendien
gelden voor verschillende categorieën ook verschillende wetgevingsregimes.
Vanuit wettelijk oogpunt is er onderscheid tussen ‘vellen’ en ‘rotatie’. De vellenzeefdruk valt
niet onder de oplosmiddelrichtlijn, de rotatiezeefdruk wel. Voor de rotatiezeefdruk zou, zoals
bij andere processen aansluiting gezocht kunnen worden bij de drempelwaarden van de
oplosmiddelrichtlijn. Deze indeling is gebaseerd op jaarlijks oplosmiddelgebruik. In de
richtlijn wordt ook nog onderscheid gemaakt tussen enerzijds rotatiezeefdruk op papier en
textiel en anderzijds rotatiezeefdruk op andere substraten. (‘Rotatie’ slaat volgens de
oplosmiddelrichtlijn op de toevoer van het substraat; van de rol en niet van vellen. Rotatie
betekent daarom niet persé dat er sprake is van een continu proces m.b.v. een ronde
drukvorm. Er bestaan ook vlakke zeefdrukpersen die van de rol gevoed worden. Deze
bedrukken meestal karton.)
Voor de gehele zeefdruk is echter afgezien van een categorie-indeling op basis van
oplosmiddelgebruik. Alleen de allergrootste zeefdrukkerijen komen boven de onderste
drempelwaarde van 15 ton per jaar. Meer voor de hand ligt daarom een onderscheid naar
bedrijfsgrootte. De uitvoerbaarheid van veel maatregelen hangt namelijk niet alleen af van
technische beperkingen maar ook van de financiële draagkracht en management competentie
van de bedrijven. Beide zijn met een indeling naar bedrijfsgrootte goed aan te geven.
Er wordt onderscheid gemaakt naar aantallen productiepersoneel. Dit geeft een goede
indicatie van de grootte van het bedrijf, de financiële draagkracht en de technische
mogelijkheden.
Categorie Beschrijving
cat < 5fte* Het overgrote deel van de zeefdrukkerijen. Ambachtelijke
bedrijven. Van de meeste persen is de in- en uitleg van het
substraat handmatig. Veel verschillende maten, weinig voor
zeefdrukbegrippen grote oplagen. Veelal droging in droogrekken,
‘aan de lucht’. Zeer flexibel, kunnen vaak bijna elk substraat in
bijna elk formaat bedrukken.
cat 6 - 30 fte* Voor zeefdrukbegrippen middelgrote en grote bedrijven. Veel
persen met machinale in- en uitleg. Oplagen die zo groot zijn dat
droging in rekken onhandig wordt; vaak geforceerde droging.
Leggen zich omwille van logistiek en beperkt houden van het
machinepark beperkingen op in formaten en substraten.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 63
Categorie Beschrijving
cat >30 fte* Voor zeefdrukbegrippen zeer groot bedrijf. Industrieel
georganiseerd. Twijfelachtig of dergelijk grote bedrijven in
Vlaanderen voorkomen.
* fte: full time equivalent
In de vellenzeefdruk zal een bedrijf met 30 man productiepersoneel, dat volledig met
oplosmiddelhoudende producten werkt, een oplosmiddelgebruik van zo’n 15 ton/jaar kennen.
Dit geldt ook voor ‘rotatiezeefdrukkerijen’ met vlakbed persen die van de rol gevoed worden.
In de ‘echte’ rotatiezeefdruk, waar met cylindervormige drukvormen het substraat
ononderbroken wordt bedrukt, zal de verhouding tussen productiepersoneel en
oplosmiddelgebruik anders zijn; het oplosmiddelgebruik per medewerker zal er groter zijn.
4.1.2 Drukken en reinigen
In een zeefdrukkerij die nog volledig met oplosmiddelhoudende inkten werkt, wordt van alle
oplosmiddelen ca 75% gebruikt in inkten en ca 25% voor reinigingswerkzaamheden.
Emissiebeperkende maatregelen voor beide delen van het proces zijn zeer verschillend en
hebben maar weinig raakvlakken. In de volgende paragrafen wordt dan ook onderscheid
gemaakt tussen ‘Drukken’ en ‘Reinigen’.
4.2 Overzicht
4.2.1 Drukken
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. drukken zijn opgenomen in onderstaande
tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in
inkten
Ja:
2 Geen emissiebeperkende maatregel Neen: Meestal niet ambitieus genoeg
3 UV of waterige inkten bij bedrukken van dik
papier en karton
Ja: Voor binnentoepassingen
4 UV of waterige inkten bij bedrukken van
andere substraten
Ja: Voor daarvoor geschikte substraten en
kwaliteitseisen
5 Naverbrander Ja: Maar alleen voor de allergrootste
zeefdrukkerijen
6 Kooladsorptie en externe recuperatie Nee: Niet goedkoper dan naverbranden
4.2.2 Reinigen
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. reinigen zijn opgenomen in onderstaande
tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 64
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in
schoonmaakmiddelen
Ja:
2 Tussenreiniging: vlampunt > 21°C (P2) Ja: In veel gevallen geschikt
3 Tussenreiniging: vlampunt > 55° (P3) Nee: technisch ongeschikt
4 Tussenreiniging: HBS/VCA Nee: technisch ongeschikt
5 Eindreiniging: gebruik dip-tank of
spoelmeubel
Ja: In kleine en middelgrote bedrijven
6 Eindreiniging: gebruik gesloten wasmachine Ja: In grote bedrijven
7 Eindreiniging alle systemen: vlampunt > 21°
(P2)
Ja: In veel gevallen geschikt
8 Handmatige eindreiniging: vlampunt > 55°C
(P3)
Ja: Meestal geschikt. Betreft weinig
gebruikte zeven die te groot zijn voor
diptank, spoelmeubel of wasmachine
9 Dip-tank, spoelmeubel en automatische
wasmachine eindreiniging: vlampunt > 55°C
(P3)
Nee: technisch ongeschikt
10 Eindreiniging alle systemen: HBS/VCA Nee: technisch ongeschikt
4.3 Emissiebeperkende maatregelen: drukken
4.3.1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten
Nummer Zeefdruk, drukken 1
Belangrijkste bron BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Emissie wordt weggenomen
Maatregel Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten
Technisch Het is niet nodig om gehalogeneerde oplosmiddelen in inkten toe te
passen
< 5fte Geschikt
6 - 30 fte Geschikt
>30 fte Geschikt
Financieel Geen consequenties
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 65
4.3.2 Geen emissiebeperkende maatregel
Nummer Zeefdruk, drukken 2
Belangrijkste bron VOS richtlijn
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Geen
Maatregel Geen
Technisch Vanwege de VOS richtlijn zou juridisch het niet nemen van maatregelen
mogelijk zijn in alle vellenzeefdrukbedrijven en in rotatiezeefdruk-
bedrijven met, afhankelijk van het te bedrukken substraat, een
oplosmiddelgebruik < 15 of < 30 t/j.
Deze bedrijven blijven buiten de reikwijdte van de VOS-richtlijn, omdat
nageschakelde technieken hiervoor te duur werden geacht en de
mogelijkheden voor substitutie onvoldoende zeker om ze juridisch af te
kunnen dwingen.
Als deze bedrijven, zoals veel het geval zal zijn, op papier en karton
drukwerk voor binnentoepassingen produceren is meestal ten minste
gedeeltelijke substitutie mogelijk. Op andere substraten is soms
substitutie door UV drogende inkten mogelijk. Het is in dergelijke
gevallen dan ook niet nodig om van het nemen van emissiebeperkende
maatregelen geheel af te zien.
< 5fte Toepasbaar, maar soms niet uitdagend genoeg
6 - 30 fte Toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg
>30 fte Toepasbaar, maar meestal niet uitdagend genoeg
Financieel Geen consequenties
4.3.3 UV-drogende of waterige inkten bij het bedrukken van dik papier en karton
Nummer Zeefdruk, drukken 3
Belangrijkste bron Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Betreft ca 30% van de totale zeefdruk productie. Reduceert daar
de emissie met ruim 90%
Maatregel Vervang oplosmiddelhoudende inkten door waterige of UV inkten bij
het bedrukken van papier van > 130 g/m² en karton voor
binnentoepassingen
Technisch Voor het bedrukken van papier en karton zijn UV of waterige inkten
beschikbaar. Technische beperking : het drukken van papier met
waterige inkten kan maar op papier >130 g/m² omdat, bij de dikke inkt-
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 66
laag zoals in de zeefdruk gebruikelijk, lichter papier vervormd wordt.
Beperking tot binnentoepassingen omdat UV en waterige inkten niet
even lichtecht zijn als de oplosmiddelhoudende inkten. Blootstelling aan
zonlicht leidt snel tot verkleuring.
UV inkten behoeven speciale drogers (UV brug), die op een bestaande
pers 40.000 € kost. Dit bedrag is hoog in vergelijking met de investering
in de productiemachines zelf. Ook voor waterige inkten is geforceerde
droging nodig. Hiervoor voldoet in de regel dezelfde geforceerde
droging als voor oplosmiddelhoudende inkten.
De maatregel is derhalve alleen toepasbaar op machines met
automatische uitleg, waarop een vorm van geforceerde droging plaats
vindt. Alleen dergelijke persen worden voor de grotere oplagen gebruikt.
Overigens worden de drukopdrachten op papier en karton van voldoende
oplage steeds vaker in offset gedrukt, omdat de vaste kosten van
offsetdruk gedaald zijn en offsetdruk nu vaak goedkoper is dan zeefdruk,
zelfs voor kleine oplagen.
In vierkleurendruk kennen UV inkten beperkingen. Het maximaal
haalbare raster bedraagt 75 à 100 lijnen per cm, terwijl voor kwalitatief
hoogwaardig werk raster 133 veelal nodig is.
Conventionele inkten bevatten machineklaar ± 60% oplosmiddel.
Waterige inkten bevatten nog ca 10% oplosmiddel, UV inkten ca 1%.
< 5fte Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
6 - 30 fte Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
>30 fte Toepasbaarheid afhankelijk van machinepark en oplagen
Financieel De kosten van een UV droger bedragen ca € 40.000 per machine. UV
inkten zijn twee maal zo duur als conventionele inkten, terwijl de
inktkosten in zeefdruk gemiddeld ± 20% van het totaal bedragen.
UV inkten besparen echter ook tijd (veel minder tussenreiniging), leiden
tot een hogere perssnelheid en minder energiegebruik. Per saldo zou het
gebruik van UV tot besparingen kunnen leiden, mits o.m. de oplagen
hoog genoeg zijn.
Waterige inkten zijn slechts weinig duurder dan oplosmiddelhoudende
inkten, maar minder breed toepasbaar.
4.3.4 UV-drogende of waterige inkten bij bedrukken van andere substraten
Nummer Zeefdruk, drukken 4
Belangrijkste bron Maetis/TME, BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 67
Effect: Betreft ca 20 tot 30% van de totale zeefdruk productie.
Maatregel Vervang waar mogelijk oplosmiddelhoudende inkten door waterige of
UV inkten bij het bedrukken van andere substraten dan dik papier en
karton.
Technisch Vooral UV drogende inkten komen in aanmerking om op andere
substraten gebruikt te worden. Deze zijn breder toepasbaar dan waterige
inkten. Waterige inkten kunnen behalve op papier en karton wel op
sommige textiel soorten gebruikt worden.
Als een bedrijf voor papier en karton reeds overgeschakeld is op UV,
ligt voortgaande substitutie voor de hand. Algemene toepasbaarheid is er
echter niet. Er worden in de zeefdruk zeer veel verschillende substraten
bedrukt en zeer veel verschillende eisen aan het drukwerk gesteld.
Toepasbaarheid zal van bedrijf tot bedrijf verschillen.
Reductieschema: Rotatiezeefdrukkerijen waarop de oplosmiddelrichtlijn
van toepassing is kunnen gebruik maken van het reductieschema en zo
de plaatsing van een nageschakelde techniek voorkomen. Zij dienen,
afhankelijk van hun grootte, het oplosmiddelgebruik met ca 70 à 75% te
verminderen. Hiertoe zullen zij oplosmiddelhoudende inkten moeten
substitueren. Gezien de kosten van het alternatief, naverbranding, zullen
de meeste bedrijven alles in het werk stellen om het reductieschema te
kunnen gebruiken.
Voor de vellenzeefdruk geldt de solventrichtlijn niet, maar ook daar
bestaan substitutie mogelijkheden. Hierbij moet worden aangetekend dat
er in vellenzeefdrukkerijen een veel grotere diversiteit binnen het
orderpakket is dan in rotatiezeefdruk. Het zal daar derhalve veel
moeilijker zijn om een substantieel vervangingspercentage te bereiken.
< 5fte Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
6 - 30 fte Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
>30 fte Toepasbaarheid afhankelijk van substraat en kwaliteitseisen
Financieel Overgang op niet conventionele inkten, zeker op andere substraten dan
papier en karton, vraagt experimenteren, veel managementtijd,
technische kennis van zaken, en testen voor klanten akkoord
4.3.5 Naverbrander
Nummer Zeefdruk, drukken 5
Belangrijkste bron Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Oplosmiddelrichtlijn: 100 mgC/Nm³
Effect: Reductie van schouwemissies met ca 95%.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 68
Maatregel Naverbrander op schouwemissies. Thermisch of regeneratief ligt het
meest voor de hand.
Technisch Alleen geleide emissies komen in de naverbrander. De droging van het
overgrote deel van het met oplosmiddelhoudende inkten bedrukt
materiaal zal dus in een droger moeten plaatsvinden.
Vooral in kleinere bedrijven en speciaal bij machines bestemd voor grote
formaten en kleine oplagen is dit lang niet altijd het geval. Daar wordt
het drukwerk in rekken te drogen gelegd. Bij grotere zeefdrukkerijen en
in het bijzonder bij rotatiezeefdrukkerijen zal er steeds sprake zijn van
grotere oplagen die geforceerd worden gedroogd.
Alleen bij de grootste zeefdrukkerijen zal de capaciteit van de
naverbrander > 10.000 m³/h moeten zijn.
Rotatiezeefdruk: Voor de rotatiezeefdruk geldt in de solventrichtlijn een
ondergrens van 30 ton oplosmiddelen per jaar als gedrukt wordt op
karton of textiel en 15 ton per jaar als op andere substraten wordt
gedrukt. Boven deze grenzen gelden emissiegrenswaarden die d.m.v.
naverbranding worden bereikt, tenzij gebruikt wordt gemaakt van het
reductieschema en minimaal ca 75% van de oplosmiddelhoudende
inkten wordt gesubstitueerd. Gezien de kosten van een naverbrander
zullen de meeste bedrijven alles in het werk stellen om het reductie-
schema te kunnen gebruiken
Vellenzeefdruk: Is naverbranding voor veel rotatiezeefdrukkerijen al
zeer duur, voor vellenzeefdrukkerijen zal dit zeker het geval zijn.
Bovendien is het effect ervan in die bedrijven kleiner omdat niet alle
persen van drogers zijn voorzien en de diffuse emissies
verhoudingsgewijs groter zullen zijn. Ook in vellenzeefdrukkerijen zal
de voorkeur gegeven worden aan substitutie. Hierbij moet aangetekend
worden dat daar de substitutiemogelijkheden vanwege het diverse
orderpakket veelal minder groot zullen zijn dan in de rotatiezeefdruk.
< 5fte Niet geschikt, buitensporig duur
6 - 30 fte Technisch mogelijk, doch alleen als er geforceerde droging is, veelal
buitensporig duur
>30 fte Technisch mogelijk
Financieel Een naverbrander kost ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna €
10 à 15 per additionele Nm³. Operationele kosten: ca € 30.000 per
bedrijf per jaar.
4.3.6 Kooladsorptie zonder terugwinning of hergebruik van de oplosmiddelen
Nummer Zeefdruk, drukken 6
Belangrijkste bron nieuw
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 69
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Theoretisch zijn lage waarden mogelijk, zal in de praktijk
in de orde van de 100 mgC/Nm³ liggen.
Effect: Reductie van schouwemissies met ca 95%.
Maatregel Toepassing kooladsorbeur. Extern regenereren. Vrijgekomen
oplosmiddelen wordt gebruikt als brandstof
Technisch De afgassen worden over een kooladsorbens geleid. Werkt derhalve
alleen bij geleide emissies: er moet dus geforceerde droging zijn
De verzadigde kool wordt extern geregenereerd of verbrand. Alleen
toepasbaar bij geleide emissies. Actief kool die steeds wordt hergebruikt
kan bij elke cyclus minder oplosmiddel opslaan.
Om actief kool te kunnen transporteren en daarna weer te kunnen
gebruiken moet ze steviger zijn dan de kool die in terugwininstallaties
wordt gebruikt. Het is dan ook aanzienlijk duurder. Eenmalig te
gebruiken kool ligt dan ook meer voor de hand.
Bij grotere schouwemissies is naverbranden al snel goedkoper dan
adsorptie en externe regeneratie.
< 5fte Niet geschikt, buitensporig duur
6 - 30 fte Niet geschikt, naverbranden zou goedkoper zijn, veelal buitensporig
duur
>30 fte Niet geschikt, naverbranden is goedkoper
Financieel De installatie kan in huur worden verkregen.
Metingen zullen moeten worden uitgevoerd om de veiligheid te
controleren en de kooladsorbeur te dimensioneren. Een centraal
afzuigkanaal zal moeten worden aangelegd.
4.4 Emissiebeperkende maatregelen: reinigen
4.4.1 Geen gehalogeneerde oplosmiddelen in schoonmaakmiddelen
Nummer Zeefdruk Reiniging 1
Bron BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Betreft alle zeefdrukkerijen
Maatregel Geen gehalogeneerde oplosmiddelen als reinigingsmiddel
Technisch Het is niet nodig om gehalogeneerde oplosmiddelen als reinigingsmiddel
toe te passen.
< 5fte Geschikt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 70
6 - 30 fte Geschikt
>30 fte Geschikt
Financieel Geen consequenties
4.4.2 Tussenreiniging: vlampunt > 21°C (P2)
Nummer Zeefdruk Reiniging 2
Bron Maetis /TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt
Effect: Vermindert emissie uit tussenreiniging met 40 à 55% i.v.m. P1
Maatregel Gebruik bij tussenreiniging reinigingsmiddelen met een vlampunt >
21°C
Technisch Tijdens het drukken droogt inkt in de gaatjes van de zeef. Hierdoor
vermindert de inktopbrengst. Regelmatig is daarom tussenreiniging
nodig. Dit gebeurt steeds handmatig.
Zeer vluchtige reinigingsmiddelen zijn voor de tussenreiniging zeer
geschikt. Na het reinigen mag namelijk op de zeef geen oplosmiddel
achterblijven. Dit zou anders de drukkwaliteit beïnvloeden. Zeer
vluchtige middelen verdampen snel, en de zeef is daardoor ook weer
snel klaar voor de verdere productie.
Nadeel van de zeer vluchtige middelen is tweeërlei: a) het relatief grote
verbruik t.g.v. de snelle verdamping en b) de kans op hoge blootstelling
aan oplosmiddeldampen van degene die ze gebruikt.
Vervanging van zeer vluchtige middelen door minder vluchtige is
mogelijk. Elk type inkt en substraat stelt echter eigen eisen aan het te
gebruiken wasmiddel. Er zijn weinig technische beperkingen, maar de
juiste middelen moeten wel gezocht worden.
De werkwijze moet veranderen: minder doseren, langer laten inwerken
en nauwkeurig nareinigen. Door de minder snelle verdamping is de zeef
minder snel droog, waardoor het lang zou duren voor er weer met
drukken kan worden begonnen. Om deze reden wordt vaak na het
reinigen het resterende minder vluchtige (P2) middel met een snel
verdampend (P1) middel verwijderd. Hiervan is dan echter niet veel
nodig.
Voor zeefdrukbedrijven die overstappen op UV drogende of waterige
inkten vervalt de noodzaak tot tussenreinigen grotendeels. Voor zover
die nog plaats vindt gebeurt dat met dezelfde oplosmiddelen als bij
gebruik van andere inkten.
< 5fte Meestal geschikt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 71
6 - 30 fte Meestal geschikt
>30 fte Meestal geschikt
Financieel Gemiddeld zijn P2-middelen iets duurder dan P1-middelen. Er wordt
echter minder van gebruikt en er ontstaat minder gevaarlijk afval.
De overschakeling vraagt veel managementtijd (zoeken naar het juiste
wasmiddel voor elke inktsoort) en verlengt mogelijk de wastijd,
alhoewel ervaring dit effect vermindert. Omdat machinetijd duur is zal
voor sommige machines of inktsoorten een uitzondering gemaakt
moeten worden.
4.4.3 Tussenreiniging: vlampunt > 55° (P3)
Nummer Zeefdruk Reiniging 3
Bron BAT document, Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt
Effect: Vanaf een verhouding van 80%P2 met 20%P1 zou een emissie-
reductie volgen van ca 80% (gebaseerd op: 85-95% vanaf P1 en 40-55%
vanaf P2).
Maatregel Gebruik bij tussenreiniging reinigingsmiddelen met een vlampunt >
55°C
Technisch Gebruik van P3 middelen i.p.v. P2 of P1 zou de emissie nog verder doen
dalen. Er zijn momenteel echter nog geen P3 middelen op de markt die
geschikt zijn voor de tussenreiniging. Naar verluidt zijn ze echter in
ontwikkeling.
Ook voor deze maatregel geldt, dat het belang sterk afneemt naarmate
bedrijven meer overgaan op UV-drogende of waterige inkten.
< 5fte Niet geschikt
6 - 30 fte Niet geschikt
>30 fte Niet geschikt
Financieel Nvt
4.4.4 Tussenreiniging: HBS/VCA
Nummer Zeefdruk Reiniging 4
Bron BAT document (toekomst)
Grenswaarde Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Emissie uit tussenreiniging: nihil
Maatregel Gebruik voor tussenreiniging HBS of VCA reinigingsmiddelen
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 72
Technisch Er zijn geen geschikte HBS of VCA reinigingsmiddelen beschikbaar
voor de zeefdruk. Het geringe succes van deze middelen in de offset
maakt de kans op succesvolle ontwikkelingen in de zeedruk gering.
Overigens zou na een eventuele overstap op P3 middelen de overgang
op VCA/HBS nog maar heel weinig emissievermindering brengen.
Ook voor deze maatregel geldt, dat het belang sterk afneemt naarmate
bedrijven meer overgaan op UV/waterige inkten.
< 5fte Niet geschikt
6 - 30 fte Niet geschikt
>30 fte Niet geschikt
Financieel Nvt
4.4.5 Eindreiniging: gebruik dip-tank of spoelmeubel
Nummer Zeefdruk Reiniging 5
Bron BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: nvt
Effect: Reduceert emissie uit schoonmaak aanzienlijk in vergelijking
met handmatige schoonmaak aan de machine of op een tafel.
Maatregel Eindreiniging m.b.v. een dip-tank of een spoelmeubel ter vervanging van
volledig handmatige reiniging aan de machine of op een tafel.
Technisch Eindreiniging: vindt plaats na afloop van een drukgang of bij kleur-
wisseling. Vooral in kleinere drukkerijen worden de rakels en het
zeefraam volledig handmatig gereinigd met behulp van poetsdoeken en
veel oplosmiddel. Bij gebruik van een diptank of spoelmeubel
vermindert de benodigde hoeveelheid oplosmiddel, en daarmee ook de
verdamping, sterk.
Dip-tank: De zeef wordt volledig ondergedompeld enige tijd in de week
gezet, reiniging wordt daarna afgemaakt met poetsdoeken.
Spoelmeubel: De zeef wordt schuin in een aan één zijde open kast
geplaatst en wordt besproeid met oplosmiddel, dit loopt eraf, wordt
opgevangen, rondgepompt en gefilterd. M.b.v. een borstel wordt
gereinigd.
Door rondpompen en filteren is, zowel in de diptank als in het
spoelmeubel, het bad goed voor ca 150 zeven.
Waar slechts af en toe ook een zeer grote zeef wordt gebruikt kan de
maat van diptank of spoelmeubel op de meer gangbare kleinere zeven
worden afgestemd.
< 5fte Geschikt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 73
6 - 30 fte Geschikt, gesloten wasmachine wellicht ook mogelijk
>30 fte Toepassing gesloten wasmachine ligt meer voor de hand
Financieel Investering: afhankelijk van maximaal formaat. Voorbeeld: 93x118 cm
diptank € 1.000, spoelmeubel: € 5.000.
Minder gebruik reinigingsmiddel en minder gevaarlijk afval.
4.4.6 Eindreiniging: gebruik gesloten wasmachine
Nummer Zeefdruk Reiniging 6
Bron BAT document
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Reduceert oplosmiddelgebruik voor schoonmaak en de
verdamping aanzienlijk in vergelijking diptank of spoelmeubel
Maatregel Eindreiniging m.b.v. een gesloten, automatische wasmachine
Technisch Automatische wasmachines voor zeefdrukramen zijn volledig gesloten
systemen, waarin de zeef van inktresten wordt ontdaan. Soms wordt in
een tweede reinigingsstap, ook het afdekmateriaal verwijderd.
Praktijkervaringen hiermee zijn echter niet onverdeeld gunstig.
Ondanks hun grondige werking laten automatische wasmachines toch
nog een spookbeeld na. Dit moet, net als bij de andere
reinigingsmethoden, nog met de hand worden verwijderd.
Automatische wasmachines zijn zeer geschikt voor grote aantallen te
reinigen zeven. De prijs neemt toe met het maximale raamformaat. Het
kan derhalve voorkomen dat weinig gebruikte zeer grote formaten
handmatig gereinigd blijven worden.
< 5fte Technisch geschikt, wel erg duur
6 - 30 fte Geschikt
>30 fte Geschikt
Financieel Investering: € 150 à 300.000. (betreft machine die ook afdekmateriaal
verwijderd)
Minder arbeid, reinigingsmiddel en gevaarlijk afval.
4.4.7 Eindreiniging alle systemen: vlampunt > 21° (P2)
Nummer Zeefdruk Reiniging 7
Bron Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging met 40 à 55%
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 74
Maatregel Eindreiniging m.b.v. P2 middelen.
Technisch Zowel handmatige reiniging als reiniging met behulp van spoelmeubel,
dip tank of automatische wasmachine kan met P2 middelen worden
uitgevoerd.
< 5fte Geschikt
6 - 30 fte Geschikt
>30 fte Geschikt
Financieel P2 middelen zijn duurder maar er is minder van nodig en er ontstaat
minder gevaarlijk afval.
4.4.8 Handmatige eindreiniging: vlampunt > 55°C (P3)
Nummer Zeefdruk Reiniging 7
Bron BAT document (afgewezen) & Maetis/TME
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging ca 80 % in vergelijking met
P3.
Maatregel Gebruik voor eindreiniging reinigingsmiddelen met vlampunt > 55° (P3)
bij handmatige eindreiniging
Technisch Volledig handmatige reiniging kan, voor zover die niet door toepassing
van hulpmiddelen wordt voorkomen, meestal met P3 middelen plaatst
vinden.
< 5fte Meestal geschikt
6 - 30 fte Meestal geschikt
>30 fte Meestal geschikt
Financieel P3 middelen zijn duurder maar er is minder van nodig en er ontstaat
minder gevaarlijk afval.
De overschakeling vraagt managementtijd en verlengt mogelijk de
wastijd, alhoewel ervaring dit effect vermindert. Mogelijk zal voor
sommige machines of inktsoorten een uitzondering gemaakt moeten
worden.
4.4.9 Dip-tank, spoelmeubel en automatische wasmachine eindreiniging: wasmiddeln met
vlampunt > 55°C (P3)
Nummer Zeefdruk Reiniging 9
Bron BAT document, Maetis/TME
Grenswaarde& Effect Grenswaarde: Nvt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 75
Effect: Reduceert emissie bij eindreiniging ca 80 % in vergelijking met
P1.
Maatregel Gebruik voor eindreiniging reinigingsmiddelen met vlampunt > 55° (P3)
in diptank, spoelmeubel en automatische wasmachine
Technisch Deze machines werken meest niet goed met wasmiddelen met hogere
vlampunten. Totdat geschikte middelen zijn ontwikkeld wordt daarom
toepassing van P3 middelen hier niet aanbevolen.
In geval van automatische wasmachines, die immers volledig gesloten
zijn, geldt bovendien dat gebruik van P3 i.p.v. P2 middelen weinig
emissievermindering zou teweegbrengen.
< 5fte Niet geschikt
6 - 30 fte Niet geschikt
>30 fte Niet geschikt
Financieel Nvt
4.4.10 Eindreiniging alle systemen: HBS/VCA
Nummer Zeefdruk Reiniging 10
Bron BAT document (afgewezen)
Grenswaarde & Effect Grenswaarde: Nvt
Effect: Emissie uit eindreiniging: nihil
Maatregel Gebruik voor eindreiniging HBS/VCA als reinigingsmiddelen in
diptank, spoelmeubel en automatische wasmachine
Technisch Deze machines werken niet goed met dergelijke wasmiddelen
< 5fte Niet geschikt
6 - 30 fte Niet geschikt
>30 fte Niet geschikt
Financieel Nvt
4.5 Aanvullende Informatie
4.5.1 Voorkomen van waterverontreiniging
Alhoewel waterverontreiniging geen onderwerp voor deze studie is, is enige informatie op z’n
plaats. Oplosmiddelen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de tussenreiniging en
eindreiniging bij gebruik van oplosmiddelhoudende inkten. Voor de verwijdering van UV
drogende en waterige inkten wordt alleen oplosmiddel gebruikt als deze inkten zijn
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 76
ingedroogd. Dit wordt uiteraard zoveel mogelijk voorkomen om het reinigen eenvoudig te
houden.
Alle zeven ondergaan echter ook reinigingsstappen in een waterige omgeving. Nieuwe zeven
worden ontvet voordat de eerste deklaag wordt aangebracht, gebruikte zeven worden weer
ontdaan van hun deklaag en gebruikte zeven worden ontdaan van het ‘spookbeeld’. Dit alles
gebeurt met middelen die in ruim water worden afgespoeld.
Om te voorkomen dat er ook oplosmiddelen worden weggespoeld dient er strikte scheiding te
zijn tussen de reinigingsstappen met oplosmiddel en die welke met water worden uitgevoerd.
Ook om deze reden is gebruik van een diptank, spoelmeubel of automatische wasmachine
wenselijk. Als deze apparatuur niet beschikbaar is of als de betreffende zeef daarvoor te groot
is behoort de zeef of aan de machine of in een aparte ruimte zonder afvoerputje te worden
gereinigd.
4.6 Maatregelen volgens IIASA
Emissiereductie wordt mogelijk geacht door
• Substitutie door waterige inkten (Substitution with waterbased inks; WBI)
• Inkapseling en katalytische naverbranding (Enclosure and catalytic incineration,
ENC+INC)
• Biologische nabehandeling (bio-filters, bio-scrubbers, BIO)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden
4.6.1 Substitutie door waterige inkten (WBI)
Deze maatregel omvat:
a) Toepassing van waterige inkten
Volgens IIASA kunnen deze maatregelen in 90% van de gevallen worden toegepast en
hebben ze dan een rendement van 75%.
Toepassing waterige inkten
Op dik papier en karton kan tegenwoordig in zeefdruk veelal met waterige inkten worden
gedrukt. De inkten bevatten meest een klein gehalte oplosmiddelen en er zijn technische
beperkingen die af en toe terugval op oplosmiddelhoudende inkten nodig maakt.
IIASA vernoemt geen UV drogende inkten, die ook een deel van de oplosmiddelhoudende
inkten kunnen vervangen. Rekent men deze mee dan nog lijkt de toepasbaarheid veel te hoog
geschat, maar het rendement wat te laag.
Zie ook § 4.3.3 en § 4.3.4 ‘UV drogende of waterige inkten bij het bedrukken van dik papier
en karton’ respectievelijk ‘…. van andere substraten’.
4.6.2 Inkapseling en katalytische naverbranding (ENC+INC)
Inkapseling is bedoeld om de diffuse emissies te beperken. Men zuigt uit de omkasting van de
pers alle lucht af naar de naverbrander en vernietigt daar dan niet alleen de oplosmiddelen in
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 77
de afgassen uit de drogers maar ook de binnen de omkasting ontstane diffuse emissies. Om
deze reden omkasten heeft uiteraard alleen maar zin als er sprake is van een nageschakelde
installatie.
In de illustratiediepdruk wordt deze methode veel toegepast. Zie onder meer § 2.5.4.
Inkapseling en oplosmiddel terugwinning (ENC+ACA). Hierbij wordt opgemerkt dat in de
illustratiediepdruk de inkapseling ook andere functies heeft dan alleen het beperken van
diffuse emissies. In de zeefdruk spelen deze andere factoren niet of veel minder mee.
Om de diffuse emissies aan de productiemachines te minimaliseren is een omkasting niet
persé nodig. Goed afgestelde drogers waarin onderdruk heerst, gecombineerd met een goede
randafzuiging rond de zeef heeft nagenoeg hetzelfde effect.
Bovendien zijn de in de zeefdruk gebruikte oplosmiddelen veel minder vluchtig dan die in de
verpakkingsdiepdruk of illustratiediepdruk. Ze verdampen veel minder snel en geven dus ook
aanleiding tot minder diffuse emissie. Tot slot is de zeefdruk eerder een ambacht dan een
industrieel proces en is het veelal niet mogelijk om het personeel van buiten een omkasting de
machines te laten bedienen.
Toepassing van katalytische naverbranding
IIASA spreekt van katalytische naverbranding. Voor dit deel van de sector komt echter
waarschijnlijk regeneratieve naverbranding veel meer in aanmerking. Meestal is de
oplosmiddelinhoud in de afgassen minimaal enkele grammen per m³. Dit is voldoende voor
een autotherme bedrijfsvoering van de naverbrander en bespaart op energie.
4.6.3 Biologische nabehandeling (BIO)
Deze maatregel omvat:
a) Biofiltratie of bioscrubben
Volgens IIASA kan deze maatregel in 30% van de gevallen worden toegepast en dan een
rendement van 95% hebben.
Biofiltratie of bioscrubben
Geen enkel praktijkgeval van biologische nabehandeling in de zeefdruk is bekend. Wel is
bekend dat ermee geëxperimenteerd is in andere delen van de grafische sector. Dit bleek geen
succes vanwege onder meer de wisselende luchtdebieten, te hoge oplosmiddelconcentraties en
wisselende samenstelling van de afgassen. Geen van de experimenten is een succes geworden.
Het is onduidelijk waarom IIASA wèl biologische nabehandeling bij de zeefdruk als
maatregel noemt en niet bij de andere drukprocessen.
In Vlaanderen zijn, voor zover bekend geen zeefdrukkerijen die zo groot zijn dat biofiltratie
als maatregel in aanmerking komt. Ook in andere landen zijn de meeste zeefdrukkerijen
hiervoor te klein. Het is dan ook verwonderlijk dat IIASA een toepasbaarheid van 30%
aanneemt. Bovendien is verwonderlijk dat het rendement van biofiltratie hoger wordt geschat
dan dat van naverbranden (95% i.p.v. 75%)
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 78
5 OFFSET
5.1 Algemeen
5.1.1 Categorie-indeling
Binnen het deel ‘Offset’ van de Grafische sector komen bedrijven van zeer verschillende
grootte voor. Niet alle maatregelen zijn voor elk van die bedrijven even geschikt. Bovendien
gelden voor verschillende categorieën ook verschillende wetgevingsregimes.
Vanuit wettelijk oogpunt is er onderscheid tussen ‘heatset-rotatie’ en andere offset processen.
Dit zijn in hoofdzaak de ‘vellen-offset’ en de ‘coldset’, de offsetrotatie zonder geforceerde
droging zoals in gebruik voor het drukken van kranten. Alleen de ‘Heatset’ valt onder de
oplosmiddelrichtlijn.
Heatset
Voorzover een emissie alléén in de heatset voorkomt wordt aansluiting gezocht kunnen
worden bij de drempelwaarden van de oplosmiddelrichtlijn. Deze indeling is gebaseerd op
jaarlijks oplosmiddelgebruik.
Categorie Beschrijving
cat < 15 t/j Zeer klein bedrijf. Valt niet onder de reikwijdte van de VOS richtlijn.
Meestal slechts één kleine heatsetpers die alleen in dagdienst of hooguit
in twee ploegen draait. Komt weinig voor.
cat 15 - 25 t/j Klein bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘klein’.
cat 25 - 150 t/j Groot bedrijf. Valt onder de VOS richtlijn in de categorie ‘groot’. Bijna
alle heatsetdrukkerijen zullen in die categorie vallen
cat > 150 t/j Zeer groot bedrijf. Slechts een beperkt aantal van de allergrootste
heatsetdrukkerijen gebruiken zoveel VOS.
Alle offset
Voor emissies die de heatset gemeenschappelijk heeft met de andere offset is afgezien van
een categorie-indeling op basis van oplosmiddelgebruik. Het betreft het gebruik van IPA als
vochtwatertoevoeging en het gebruik van vluchtige reinigingsmiddelen. Op die terreinen ligt
een onderscheid naar bedrijfsgrootte meer voor de hand. De uitvoerbaarheid van veel van de
bij die emissie behorende maatregelen hangt namelijk goeddeels af van de financiële
draagkracht en management competentie van de bedrijven. Beide zijn met een indeling naar
bedrijfgrootte goed aan te geven.
Met bedrijfsgrootte zoals onderstaand gehanteerd, wordt bedoeld een bedrijf waar het
offsetdrukken hoofdzaak is. Een dergelijk bedrijf omvat geen uitgeverij of grote
afwerkingsafdeling die ook voor derden werkt.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 79
Categorie Naam Beschrijving
cat < 10 fte* Klein Omvat zo’n 80% van de vellenoffsetbedrijven. Komt in de
heatset niet voor.
cat 10 - 50 fte Middelgroot Betreft voor de vellenoffset een groot bedrijf. In de heatset
is dit eerder regel dan uitzondering.
cat >50 fte Groot Er zijn slechts enkele zo grote vellenoffsetdrukkerijen in
Vlaanderen. In de heatset komt dit formaat wel meer voor
* fte: full time equivalent.
5.1.2 Vochtwater, reinigingsmiddelen en inkt
Onderscheid wordt gemaakt naar drie zeer verschillende groepen van emissies die in de offset
plaatsvinden:
• Verdamping van de VOS inhoud van de reinigingsmiddelen
• Verdamping van de VOS inhoud van vochtwatertoevoegingen. Meestal Isopropylalcohol
(IPA) of glycolethers die ter vervangen van de IPA worden aangewend.
• De schouwemissies ten gevolge van de geforceerde droging in de heatset.
Uiteraard drogen ook de inkten in andere offsetprocessen dan heatset. Dit gebeurt echter
slechts voor een heel klein deel door verdamping. Het overgrote deel van de droging vindt
plaats door wegslag (absorptie in het papier) en chemische reacties (oxidatie).
5.1.3 Steltijden
Bijna alle in dit hoofdstuk te noemen emissiebeperkende maatregelen kunnen de steltijden
van de persen verlengen. Vooral in de vellenoffset is dit zeer bezwaarlijk. Bij vele honderden
en soms wel meer dan duizend orderwissels per pers per ploeg per jaar heeft elke merkbare
verlenging van de steltijd duidelijk invloed op de orderkosten. Vellenoffset persen kennen
uurprijzen die variëren tussen de € 90 (Speedmaster 52/4 kleuren) en € 150 à 180 (Speed-
master 102/4 kleuren).Drukt men de kosten van de steltijdverlenging uit per gereduceerde ton
emissie, dan komt men steeds tot bedragen die ver boven een redelijke grens voor BBT
liggen.
Ter illustratie het voorbeeld van een vierkleuren vellenoffset pers, formaat 72x102. Uurprijs
ca € 150 Aantal orderwissels per ploeg per jaar ca 1130 Gebruik aan IPA 1.030 kilo en aan
wasmiddelen 1.229 kilo of totaal ca 2.259 kilo per ploeg per jaar, hetgeen tot een emissie van
1.705 kilo /j leidt. Bij verlenging van de steltijd met 1 minuut per druktoren zijn de kosten
daarvan derhalve al € 11.300 per ploeg per jaar. Ook als men daarmee de IPA-emissie (1030
kilo per ploeg per jaar) volledig weg zou kunnen nemen dan zou dat al €10.971 per ton
vermeden emissie kosten: beslist geen BBT.
Dezelfde redenering geldt voor wastijden : als de wastijden met de automatische wasinrich-
ting op bovenstaande pers verlengen met 2 minuten per wasbeurt omdat men minder
vluchtige wasmiddelen gebruikt, kost dit voor ongeveer 1.200 wasbeurten per ploeg per jaar
€ 6.000 t.o. een VOS emissie door wasmiddelen in de automatische wasinrichting van 450
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 80
kilo per jaar (daarnaast is er nog het dagelijks en wekelijks handmatig wassen) of € 13.333
per ton vermeden emissie, in de veronderstelling, dat het nieuwe wasmiddel géén enkele
VOSemissie zou veroorzaken en slechts twee minuten méér wastijd zou vergen.
Impliciet aan alle voorgestelde emissiereducerende maatregelen voor de vellenoffset is dan
ook dat het niet de bedoeling is dat daardoor een meetbare verlenging van de stel- of
wastijden wordt veroorzaakt. Zodra een duidelijk meetbare verlenging van de steltijd of van
de wastijd optreedt, zal er geen sprake meer zijn van BBT.
Hierbij moet echter worden aangetekend dat bijna àlle voorgestelde maatregelen een leertijd
behoeven. In die aanloopfase, als een emissiebesparende maatregel nieuw wordt ingevoerd,
zullen er steeds productieverliezen optreden. Naarmate de tijd vordert en het personeel beter
leert werken met de nieuwe producten of de nieuwe werkwijze nemen die verliezen weer af
en werkt de drukker terug aan zijn oude steltijd of wastijd.
Het bovenstaand voorbehoud behoort dan ook geen excuus te zijn om de emissiebeperkende
maatregelen onbeproefd te laten. Het voorbehoud geldt voor die situaties waar bedrijven op
zoek zijn naar de grens van wat in redelijkheid aan emissiebeperkingen verlangd kan worden.
In situaties waar een vellenoffsetbedrijf nog geen serieuze inspanningen ter vermindering van
de emissie heeft gedaan is men in de regel nog ver verwijderd van het punt waarop
vermindering van emissies geen BBT meer genoemd kan worden.
5.2 Overzicht
5.2.1 Reinigen
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. reinigen zijn opgenomen in onderstaande
tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Geen gebruik gehalogeneerd oplosmiddelen Ja:
2 Dosering met zorg en correcte opslag van
vervuild reinigingsmiddel
Ja:
3 Handmatige dagelijkse reiniging middelen
met vlampunt > 55°C (P3)
Ja:
4 Handmatige dagelijkse reiniging HBS/VCA Nee: Technisch meestal ongeschikt
5 Toepassen van een automatische
wasinstallatie
Ja: Op nieuwe persen
6 Op automatische wasinstallatie middelen met
vlampunt > 55°C (P3)
Ja: Technisch vaak mogelijk
5.2.2 Vochtwatertoevoegingen
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. de vochtwatertoevoegingen zijn
opgenomen in onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welke ervan voor uitvoering
worden aanbevolen:
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 81
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Voorkom nutteloze IPA verdamping,
verminder IPA concentratie waar mogelijk
Ja:
2 Per drukopdracht variëren van IPA
concentratie
Nee: Technisch niet mogelijk
3 Centraal vochtwatersysteem Ja: voor middelgrote en grote bedrijven
4 Reductie IPA gebruik door wijzigen
vochtwerk: toepassing hydrofiele of
keramische rollen
Ja: Soms geschikt in combinatie met
maatregel 1.
5 Gebruik IPA vervangers Ja: Soms geschikt in combinatie met
maatregel 1.
6 Waterloze offset Nee: Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
7 Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander Nee: Technisch onmogelijk
5.2.3 Heatsetdroging
Alle in dit hoofdstuk beschreven maatregelen m.b.t. heatsetdroging zijn opgenomen in
onderstaande tabel. Hierin is ook aangegeven welk ervan voor uitvoering worden aanbevolen:
No Maatregel in het kort Aanbevolen?
1 Biologische reiniging Nee: Technisch ongeschikt
2 Condensatie Nee: Lost geurproblemen onvoldoende op,
en haalt in meeste gevallen grenswaarde niet.
3 Naverbrander Ja: Maar voor de kleinste bedrijven buiten
proporties duur.
4 VOS vrije inkten (UV drogend) Nee: Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
5.3 Emissiebeperkende maatregelen: Reinigen
5.3.1 Geen gebruik gehalogeneerd oplosmiddelen
Nummer Offset, Reiniging 1
Bron BBT studie, BAT document
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Reduceert emissie van gehalogeneerde oplosmiddelen tot nihil
Maatregel Vermijd het gebruik van gehalogeneerde oplosmiddelen.
Technisch Het gebruik van gehalogeneerde oplosmiddelen is niet nodig.
Klein Geschikt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 82
Middelgroot Geschikt
Groot Geschikt
Financieel Geen consequenties
5.3.2 Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel.
Nummer Offset, Reiniging 2
Bron BAT document
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: reduceert de emissie met een onbekend % in vergelijking met bedrijven
waar hieraan geen zorg wordt besteed.
Maatregel Handmatig reinigen: Doseer reinigingsmiddelen met zorg
Automatische wasmachine: Optimaliseer het (veelal digitale) wasprogramma
Alle reinigingsmethoden: Bewaar vuil reinigingsmiddel in gesloten containers.
Technisch Handmatig reinigen: Spuit niet meer reinigingsmiddel op het te reinigen oppervlak
dan strikt noodzakelijk. Gebruik de poetsdoeken intensief. Gooi vervuild
reinigingsmiddel niet over de gebruikte poetsdoeken, maar laat het separaat
verwijderen.
Automatische wasmachine: Automatische wasmachines op nieuwe persen staan zó
afgesteld dat onder alle omstandigheden een goed wasresultaat wordt verkregen. In
de praktijk kan vaak ook een goed wasresultaat worden verkregen met een
afstelling waarbij minder wasmiddel wordt gebruikt.
Klein Geschikt
Middelgroot Geschikt
Groot Geschikt
Financieel Vermindert het gebruik. Vraagt managementaandacht en zoeken naar optimale
hoeveelheden wasmiddel bij handmatig en automatisch wassen.
5.3.3 Handmatige dagelijkse reiniging: wasmiddel met vlampunt > 55°C (P3)
Nummer Offset, Reiniging 3
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Afhankelijk van de beginsituatie, van P1 (vlampunt: <21°C) naar P3: ±
90% reductie, van P2 (vlampunt 21 - 55 °C) naar P3: ± 50% reductie.
Maatregel Toepassen P3 middelen voor de dagelijkse reiniging. Toepassen P1/2 alleen voor
hardnekking vuil, grote beurten, lastige kleurwissels en onbeklede vochtrollen, en
bij het gebruik UV drogende inkten of lakken.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 83
Technisch Verdamping: Tussen het moment van gebruik en afvoer van de restanten als
gevaarlijk afval verdampt van de verschillende categorieën zeer verschillende
percentages. Uiteraard verschilt het verdampingspercentage van bedrijf tot bedrijf.
De verdamping in de drukkerij ligt in de orde van: P1: 100%, P2: 40%, P3: 10%,
HBS/VCA: nihil.
Bij gebruik van trager verdampende wasmiddelen is sprake van een dubbel
emissiereducerend effect. Niet alleen wordt met een hoger vlampunt de
verdamping minder, maar ook de hoeveelheid die nodig is.
Niet bij alle reinigingsmethoden wordt vervuild wasmiddel als vloeistof
opgevangen zodat het in een gesloten container kan worden opgeslagen en
afgevoerd als gevaarlijk afval. Soms wordt het vuile wasmiddel afgevoerd door de
papierbaan of een eenmalig te gebruiken doek. In die gevallen verdampt alle
wasmiddel, tenzij de papierbaan wordt gedroogd en de afgassen in een
naverbrander worden verbrand.
Zie ook § 5.6.2 ‘Wasmiddelen en emissie-kengetallen’.
Werkmethode: Bij gebruik van P3 middelen is de werkmethode van belang anders
vallen de resultaten in vergelijking met die van vluchtiger middelen tegen. Van
belang zijn een juiste dosering (niet teveel), langer laten inwerken en nauwkeurig
verwijderen van de restanten (die verdampen immers niet)
Worden P3 middelen of HBS/VCA gemorst,dan moet dat direct opgeruimd worden
Zoniet blijft er op vloer of drukpers een gevaarlijk gladde plek, die zeer traag
verdampt.
Vluchtige middelen: Een offsetdrukkerij zal niet geheel zonder vluchtige middelen
kunnen. Deze zijn agressiever. Het benodigde aandeel P1 of P2 middelen op het
totaal laat zich moeilijk in een percentage vastleggen. Meestal wordt 5 à 10%
aangehouden, maar dit varieert met machinepark, oplage, kleurwissels en aard
drukwerk. Bovendien vermindert de totale hoeveelheid reinigingsmiddel bij
gebruik van P3, waardoor eenzelfde hoeveelheid vluchtig reinigingsmiddel al snel
een groter percentage vormt.
HBS & VCA: Behalve P1, P2 en P3 middelen bestaan er ook HBS (High Boiling
Solvents) en VCA (Vegetable Cleaning Agents). Zie hiervoor ook § 5.3.4
Handmatige dagelijkse Reiniging HBS/VCA
Arbeidshygiëne: Het gebruik van P1 middelen wordt in de praktijk veelal al
beperkt om arbeidshygiënische redenen.
Dampspanning: Uiteraard gaat het hier eigenlijk om de dampspanning en daarmee
vluchtigheid van de producten. Over het algemeen geldt: hoe hoger het vlampunt,
hoe lager de dampspanning. De onderverdeling naar vlampuntklasse is alleen
gekozen voor de eenvoud. Deze staat immers vermeld op de verpakking. Het juiste
vlampunt staat op het productveiligheidsblad.
Het heeft weinig nut om middelen, die tot volle tevredenheid werken maar ‘juist’
in de ‘verkeerde’ vlampuntklasse zitten, te vervangen. Daarvan is weinig
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 84
milieurendement te verwachten.
Klein Geschikt
Middelgroot Geschikt
Groot Geschikt
Financieel P3 middelen zijn duurder dan P1 en P2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert
hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van
grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel,
experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter zeer.
Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.3.4 Handmatige dagelijkse Reiniging HBS/VCA
Nummer Offset, Reiniging 4
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t
Effect: Gering effect als dit wordt vergeleken met overgang op P3 middelen.
Gemiddeld hooguit enkele procenten.
Maatregel Toepassen HBS/VCA middelen voor de dagelijkse reiniging. Toepassen P1/2
alleen voor grote beurten, hardnekking vuil lastige kleurwissels en onbeklede
vochtrollen, en bij het gebruik UV drogende inkten of lakken.
Technisch Behalve P1, P2 en P3 middelen bestaan er ook HBS (High Boiling Solvents) en
VCA (Vegetable Cleaning Agents). HBS en VCA verdampen zó langzaam dat ze
allang als gevaarlijk afval verbrand zijn, voordat er een noemenswaardige
hoeveelheid is vervluchtigd. Omdat het aanbevolen alternatief (P3 middelen) ook
al nauwelijks verdampt is echter het extra milieueffect van HBS/VCA gering.
Gebruik van HBS en VCA is met verve gepropageerd tijdens een door de Europese
Commissie gesubsidieerd project waarin onderzoeksinstituten, bonden en
werkgeversorganisaties samenwerkten. Het project was een groot succes in de zin
dat het gebruik van minder vluchtige schoonmaakmiddelen (vlampunt boven de
40°C en P3) sindsdien geaccepteerd is als methode om zowel vermindering van de
blootstelling van werknemers alsook van VOS emissie te bereiken.
De stap naar HBS/VCA blijkt in de praktijk echter vaak te groot. Na enige tijd
blijken de middelen vaak niet grondig of snel genoeg te werken om tot
tevredenheid in de dagelijkse routine van de productie te worden toegepast.
Net als bij P3 middelen zal een offsetdrukkerij niet zonder vluchtiger middelen
kunnen. Zie § 5.3.3 voor meer informatie.
Sommige VCA bevatten carcinogene terpenen. Gebruik hiervan dient vermeden te
worden. Werkmethode als bij P3, echter minder kans op succesvolle invoering.
Experimenten eindigen vaak teleurstellend.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 85
Klein Meestal ongeschikt.
Middelgroot Meestal ongeschikt.
Groot Meestal ongeschikt.
Financieel HBS/VCA zijn duurder dan P1 en 2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert
hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van
grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel,
experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter.
Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.3.5 Automatische wasinstallatie
Nummer Offset, Reiniging 5
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Kan t.o.v. handmatige reiniging het gebruik met meer dan 75%
verminderen.
Maatregel Rust nieuwe offsetpersen uit met een automatische wasinstallatie voor rubberdoek
en plaatcylinder.
Technisch Met de automatische wasinstallaties wordt het meest frequente reinigingswerk
machinaal gedaan: het reinigen van rubberdoek en plaatcylinder. Handmatige
reiniging blijft echter noodzakelijk voor andere onderdelen zoals het inkt- en
vochtwerk. Ook blijft handmatige reiniging nodig als vuil op rubberdoek of
plaatcylinder is aangekoekt.
Goed geprogrameerde automatische wasinstallaties gebruiken veel minder
reinigingsmiddel dan handmatige reiniging. Reducties met 90% komen voor.
Automatisch wassen bespaart ook tijd, en kan derhalve economisch aantrekkelijk
zijn.
Vaker wassen: Het reinigen van plaatcylinder en rubberdoek wordt echter ook
gemakkelijker. Hierdoor bestaat de kans dat de drukker vaker zal wassen dan als
dat handmatig moet gebeuren. Bovendien zijn de wasprogramma’s veelal minder
zuinig afgesteld dan mogelijk zou zijn. Het effect op zowel de tijdsbesparing als de
vermindering van het gebruik wordt hiermee deels teniet gedaan.
Zie ook § 5.3.2 ‘Dosering met zorg en correcte opslag van vervuild reinigings-
middel’
Nieuw/bestaand: Nieuwe heatsetpersen en grote vellenpersen worden standaard
met automatische wasinstallaties uitgerust. Ook nieuwe kleine offsetpersen kunnen
veelal met automatische wasinstallaties worden uitgerust.
Retrofit is op rotatiepersen meestal wel mogelijk, op vellenpersen niet.
Vervuild wasmiddel: Bij veel automatische wasinstallaties wordt het vervuild
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 86
wasmiddel, voor zover dat niet verdampt is, als vloeistof opgevangen en als
gevaarlijk afval afgevoerd. Andere wasinstallaties werken met een van de rol
toegevoerde tissue, waarop wasmiddel gespoten wordt of die reeds vooraf met
wasmiddel geïmpregneerd werd. In andere gevallen wordt het vervuild wasmiddel
door een van de rol toegevoerde tissue opgezogen. Deze methode gebruikt minder
wasmiddel, maar vanuit deze tissue verdampt het wasmiddel later alsnog. Er zijn
op rotatiepersen ook systemen waarbij het vervuilde wasmiddel met de papierbaan
wordt afgevoerd. In de heatset wordt dan soms de papierbaan met vuil reinigings-
middel in de droger gedroogd en gaan de afgassen naar de naverbrander. In andere
gevallen wordt de droger tijdens het wassen juist afgezet en verdampt het
wasmiddel later vanaf het papierafval.
Zie ook: § 5.6.2 ‘Wasmiddelen en emissie-kengetallen
Klein Vaak geschikt
Middelgroot Vaak geschikt
Groot Geschikt
Financieel Investering bij nieuwe persen uiteraard afhankelijk van het formaat en aantal
drukwerken. Grote vellenpers (70x100), vierkleuren ca € 40.000 à 60.000.
Heatsetpers ca € 60.000 à 80.000 voor 48 pag. heatsetpers €150,000. In de praktijk
worden grote nieuwe persen niet meer zonder automatische wasmachine geleverd.
5.3.6 Automatische wasinstallatie: vlampunt > 55°C (P3)
Nummer Offset, Reiniging 6
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME rapport
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Vermindert t.o.v. automatische reiniging met vluchtiger middelen de
emissie met ca de helft.
Maatregel Gebruik in automatische wasinstallaties reinigingsmiddelen met vlampunt >55°C
(P3).
Technisch Veel, maar niet alle, bestaande automatische wasmachines zijn geschikt voor
toepassing van P3 middelen. (Vellenpersen gebouwd vóór 1996 zijn meestal niet
geschikt voor P3, wel voor wasmiddelen met vlampunt 45°C) Nieuwe
wasinstallaties kunnen veelal zo uitgevoerd worden dat toepassing van P3 mogelijk
is.
Uiteraard gaat het hier eigenlijk om de dampspanning en daarmee vluchtigheid van
de producten. Zie voor meer informatie § 5.3.3 ‘Handmatige dagelijkse reiniging:
vlampunt > 55°C’ en § 5.6. 2 Wasmiddelen en emissie-kengetallen.
Aangetekend moet worden dat er zeer verschillende automatische wasinstallaties
bestaan. Het gaat hier om de wijze van opbrengen van wasmiddel en het
verwijderen van vervuild wasmiddel. Grofweg zijn er drie types: systemen die het
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 87
wasmiddel opspuiten en het vervuilde wasmiddel weer opvangen, systemen die
wasmiddel opbrengen en daarna verwijderen m.b.v tissue van de rol en systemen
die wasmiddel opspuiten en verwijderen met de papierbaan.
In het tweede en derde geval verdampt steeds alle wasmiddel, wat er ook het
vlampunt van moge zijn. Voor een deel verdampt dit wasmiddel vanuit de tissue of
vanaf het papier. In deze gevallen gaat het derhalve vooral om de vermindering van
het gebruik dat te bereiken is door wasmiddelen met een hoger vlampunt.
In het eerste geval gaat het echter alleen om de vermindering van het deel van het
wasmiddel dat op de pers zelf, tijdens het reinigen, verdampt. Ook dit wordt
minder naarmate het vlampunt hoger is, maar het totaal effect is uiteraard minder
groot dan in de eerste twee gevallen. Ook de veel gebruikte wasmiddelen met een
vlampunt van ca 45° hebben hiertoe een voldoende effect.
Klein Vaak geschikt
Middelgroot Vaak geschikt
Groot Vaak geschikt
Financieel P3 middelen zijn duurder dan P1 en 2 middelen. Een kleiner gebruik compenseert
hiervoor echter. Het reinigen kan langer duren, hetgeen gezien de hoge uurprijs van
grote moderne persen zeer kostbaar kan zijn. De keuze van het juiste middel,
experimenteren en gewenning vermindert dit effect echter zeer.
Zie ook § 5.1.3 ‘steltijden’.
5.4 Emissiebeperkende maatregelen: Vochtwatertoevoegingen
5.4.1 Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk
Nummer Offset, IPA 1
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Vermindert IPA emissie met zeker 1/3 i.v.m. de situatie waarin hier geen
aandacht wordt geschonken.
Maatregel Good housekeeping maatregelen tegen nutteloze verdamping. Goed onderhouden,
afstellen en tijdig vervangen van vochtrollen. Proefondervindelijk zo laag
mogelijke IPA concentratie per machine vaststellen en deze handhaven.
Technisch Vochtwater: Offsetpersen werken met ‘vochtwater’. Hiermee worden de niet
drukkende delen van de drukvorm (offsetplaat) nat en daarmee inktafstotend
gemaakt, voordat deze in aanraking komen met de vette offsetinkt.
De samenstelling en toediening van het vochtwater luistert zéér nauw. Het wordt
vanuit de vochtwaterbak door walsen verwreven en in een laagje van nauwelijks te
meten dikte op de offsetplaat gebracht. Het moet daar beslist in een ononderbroken
film aankomen. De minste afwijking in de samenstelling en toegevoerde
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 88
hoeveelheid veroorzaakt serieuze kwaliteitsproblemen. Het kunnen vinden en
daarna kunnen handhaven van de juiste ‘inkt-waterbalans’ is een belangrijk deel
van het vakmanschap van de offsetdrukker.
Vochtwatertoevoegingen: Velerlei toevoegingen moeten zorgen voor een juiste
pH, viscositeit, oppervlaktespanning enzovoorts. Het gebruik van IPA als
belangrijke toevoeging heeft de laatste 15 jaar een grote vlucht genomen. Sneller
inrichten en op kleur komen en een betere kwaliteitsbeheersing tijdens het drukken
werden daarmee mogelijk. Het economisch belang van IPA als vochtwater-
toevoeging is dan ook zeer groot.
Het IPA percentage in het vochtwater is in de vochtwaterbak in de orde van 10%
(met een ruime marge, zie latere paragrafen). Tegen de tijd dat het vochtwater de
plaat bereikt is de IPA-concentratie ongeveer 1%. In het vochtwerk verdampt uit
de steeds dunner worden waterfilm de IPA veel sneller dan het water.
Werkelijk gebruik: IPA verdampt veel sneller dan water. Vooral daar waar het
oppervlak van het water/IPA mengsel heftig in beweging wordt gebracht vindt
snelle verdamping plaats. Dit is onder meer het geval in de vochtwaterbak. Hierin
draait continu de bakrol, die het vochtwatersysteem voedt. Zonder tegenmaatregel
zou daardoor in de vochtwaterbak het IPA gehalte snel dalen, zodat het vochtwater
ongeschikt zou worden.Daarom wordt voortdurend IPA bijgevoegd bij het
vochtwater. Per saldo verdampt, zelfs in een bedrijf waar onnodige verdamping
zoveel mogelijk wordt voorkomen, ongeveer 2/3 van de IPA niet vanaf het
vochtwerk en de plaat, maar al ruim voor die tijd.
Good Housekeeping: Good housekeeping heeft hier tot doel het zoveel mogelijk
voorkomen van verdamping van de IPA anders dan vanaf het vochtwerk en de
plaat. Dit kan door het goed gesloten houden van het vochtwaterreservoir en de
IPA suppletietank, het bij langdurige stilstand leeg laten lopen van de
vochtwaterbak in het vochtwater-reservoir (dit gebeurt meestal niet automatisch)
en koeling tot 8 à 10 ° C van het vochtwater (is meestal al ingebouwd).
Onderhoud vochtwerk: Juist afgestelde, schone, goed onderhouden, onbeschadigde
en niet versleten vochtrollen maken het mogelijk met lagere IPA concentraties te
drukken. Andersom gezegd: het is mogelijk om, binnen zekere grenzen, m.b.v.
extra IPA onvolkomenheden aan de pers op te vangen. Men dient dan ook
onvolkomenheden aan de pers steeds snel op orde te brengen. Als tijdens het
drukken meer IPA dan normaal nodig blijkt, kan dit er een indicatie van zijn dat er
met de pers iets mis is.
Verminder de IPA concentratie: Men kan goed en snel drukken met teveel (méér
dan strikt noodzakelijk is) IPA in het vochtwater. Bovendien behoeven niet alle
persen een gelijk IPA percentage, en kunnen met IPA in zekere mate
onvolkomenheden aan de pers worden opgevangen. Dit alles leidt ertoe dat, daar
waar het onderwerp geen bijzondere aandacht krijgt, de IPA concentratie in het
vochtwater hoger is dan strikt noodzakelijk. Experimenteren met lagere IPA
concentraties, en het zonodig en zo mogelijk onderscheid maken tussen drukpersen
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 89
leidt tot een lager IPA gebruik.
Om te kunnen experimenteren en om het lagere IPA percentage te handhaven is het
nodig dat er met enige nauwkeurigheid kan worden gemeten.
Meten van IPA de concentratie: De IPA concentratie in het vochtwater wordt
veelal gemeten met een ‘zuurweger’. Dit instrument is redelijk nauwkeurig, maar
het is geijkt op 20°C en puur water. Het behoeft derhalve correctie voor
temperatuur èn voor aanwezigheid àndere vochtwatertoevoegingen. Het
nauwkeurig vaststellen van de wèrkelijke IPA concentratie in vochtwater is dan
ook niet eenvoudig. Voor het uitvoeren van de maatregel is echter vooral de
onderlinge vergelijkbaarheid binnen één bedrijf van belang. Als de àndere
vochtwatertoevoeging bij alle persen gelijk zijn (hetgeen heel vaak het geval is), is
de juiste temperatuurcorrectie voldoende om die vergelijkbaarheid te waarborgen.
Als vochtwatertemperatuur en concentratie van het vochtwateradditief op alle
persen dezelfde is en niet wijzigt tijdens het jaar, kan men streven naar een lagere
IPA-concentratie door de IPA-concentratie op elke pers elke maand op dezelfde
wijze (bv zuurweger) te meten en te noteren, zonder compensatie voor temperatuur
en vochtwateradditief. Uit de evolutie van die niet-gecorrigeerde IPA-concentratie-
metingen zal het effekt van de genomen reductiemaatregelen blijken.
Niet alleen zijn er in één bedrijf meerdere ‘zuurwegers’ in omloop, maar ook de
automatische suppletiesystemen meten het IPA gehalte. Periodieke controle en
onderlinge vergelijking van zowel de handmatige meetinstrumenten als
automatische regelsystemen is nodig. Vervuilde automatische regelsystemen
doseren de IPA niet meer nauwkeurig en moeten dan grondig gereinigd worden.
Benchmark: In het BAT document staan ‘benchmark figures’ van IPA concentratie
die haalbaar zouden kunnen zijn bij toepassing van deze maatregel eventueel
aangevuld met toepassing van hydrofiele rollen. (Zie § 5.4.4).
NB1: Hiermee is niet gesteld dat alle persen in alle bedrijven onder alle
omstandigheden deze percentages kunnen halen. Is het huidige IPA gebruik hoger
dan deze getallen, dan is dat een indicatie dat de situatie wellicht voor verbetering
vatbaar is.
NB2: Onderstaande tabel is in gewichts%. Veel meetapparatuur geeft aanwijzing
in volume%. Omrekening: 1 vol% = ca 0,8 gew%, 1 gew% = ca 1,25 vol%
IPA in gew % Rotatiepersen Vellenpersen
Bestaande persen 8 à 9 gew% 8 à 10 gew%
Nieuwe persen 4 à 6 gew% 6 à 8 gew%
Klein Geschikt
Middelgroot Geschikt
Groot Geschikt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 90
Financieel Geen investering, wel extra tijdsbeslag door een nauwkeurigere procesbeheersing
en experimenten. Bediening van de pers lastiger en mogelijk langere steltijden.
Meer onderhoud vochtwerk, vochtwaterleidingen, doseerinrichtingen en eventuele
vochtwatercentrale en sneller vervangen van vochtrollen. Al die inspanningen en
hoge kosten leiden behalve tot lager IPA-verbruik ook tot betere kwaliteits-
beheersing.
Bedrijven die al beschikken over een goede kwaliteitsbeheersing zijn beter en
sneller in staat de maatregel uit te voeren dan andere bedrijven.
5.4.2 Per drukopdracht variëren van IPA concentratie
Nummer Offset, IPA 2
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Vermindert IPA emissie met onbekend %
Maatregel IPA concentratie per drukopdracht en wellicht zelfs per kleur instellen Hogere
concentratie alleen waar nodig.
Technisch Systeem bestaat nog niet
Het minimaal benodigde IPA gehalte varieert met de aard van het drukwerk, de
pers en zelfs per druktoren. Men werkt echter steeds met één tevoren ingesteld IPA
percentage, dat noodgedwongen gelijk is aan het hoogste minimum.
In theorie zou men het IPA gehalte kunnen instellen op de benodigde waarde
behorende bij de onderhanden drukopdracht en zelfs apart voor elke kleur.
Gemiddeld kan dan de IPA concentratie lager zijn dan thans. Eenvoudiger
opdrachten maken immers een lagere concentratie mogelijk.
De huidige vochtwater systemen, met hun naar verhouding grote voorraadtanks,
maken snelle variaties in IPA gehalte echter niet mogelijk.
Klein Niet beschikbaar
Middelgroot Niet beschikbaar
Groot Niet beschikbaar
Financieel nvt
5.4.3 Centraal vochtwatersysteem
Nummer Offset, IPA 3
Bron Begeleidingscommissie Aminal
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Vermindert IPA emissie met onbekend %
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 91
Maatregel Eén centraal vochtwatersysteem voor de hele drukkerij
Technisch In grotere vellenoffsetdrukkerijen wordt de kwaliteit van het vochtwater centraal
geregeld. Men gaat hierbij zelfs zover dat gedemineraliseerd water als
uitgangspunt wordt gebruikt zodat de uiteindelijke samenstelling geheel onder
controle wordt gehouden.
Eén centraal vochtwatersysteem voor de hele drukkerij zorgt voor nauwkeurige
dosering, beter filteren, beter koelen (met minder energiegebruik) en automatisch
leeglopen van vochtwaterbakken bij persstilstand. Het houdt het IPA gehalte
constant voor alle drukgroepen en opdrachten. Het voorkomt, dat de drukkers het
IPA gehalte verhogen om storingen aan de pers te verhelpen. Doch het IPA-gehalte
van héél de drukkerij moet afgestemd worden op de oudste drukpers, die een hoger
IPA-gehalte nodig heeft.
Klein Niet geschikt (duur, ingewikkeld, te weinig persen)
Middelgroot Geschikt
Groot Geschikt
Financieel Een centraal vochtwatersysteem wordt meestal aangelegd omwille van de
kwaliteitsbeheersing. Het is duur in bestaand gebouw en met bestaande
drukpersen, maar meestal interessant bij nieuwbouw of als verschillende nieuwe
drukpersen gekocht worden.
5.4.4 Reductie IPA gebruik door wijzigen vochtwerk: toepassing hydrofiele of keramische
rollen
Nummer Offset, IPA 4
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Kan bijdragen aan het verlagen van de IPA concentratie. Daling van de IPA
concentratie met 2 à 3 % komt voor. Als maatregel 1 succesvol is, geeft dit echter
een minder grote daling.
Maatregel Vervang in het bestaand vochtwerk de bakrol door een keramische rol en de
vochtrollen door rollen van een hydrofiel rubber.
Technisch De bakrollen in een ‘alcoholvochtwerk’ zijn normaal van verchroomd staal, de
overige rollen van hard rubber. Vervanging van de rollen door een ander materiaal
maakt het mogelijk de waterfilm intact te houden bij een lagere IPA gehalte. Het
betreft meestal één of twee rollen per kleur. De bakrol kan worden vervangen door
een keramische rol en de overige rollen kunnen worden vervangen door ‘hydrofiele
rollen’ van een zachter soort rubber. Dit zachte rubber wordt thans al veel
toegepast, kost niet meer, maar is zachter en dus sneller beschadigd en moet na
beschadiging méér vervangen worden.
Aangetekend wordt dat het niet bij alle persen nodig is om rollen te vervangen om
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 92
de minimale IPA concentratie te bereiken. Deze maatregel moet dan ook gezien
worden als een variant of aanvulling op Maatregel Offset, IPA 1 (§ 5.4.1
‘Voorkom nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk’)
De praktijkervaringen met keramische rollen zijn niet altijd even gunstig. Bij
ingebruikname blijkt inderdaad het IPA gehalte omlaag te kunnen, maar na een
periode van een half jaar of meer verliezen de rollen soms hun hydrofiele
eigenschappen en moet het IPA gehalte weer naar het oude niveau verhoogd
worden.Sommige merken van drukpersen blijven werken met keramische
bakrollen, andere werken met verchroomde bakrollen, die een even goed resultaat
geven en minder onderhoud vergen.
Klein Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Middelgroot Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Groot Soms geschikt in combinatie met Offset, IPA 1
Financieel Investering varieert met breedte van de pers en het aantal vochtrollen dat
vervangen moet worden. Meestal is vervanging van 1 bakrol per kleurenunit nodig.
Voor een middelgrote vier kleuren vellen pers komt dit op € 5 à 10.000. De rollen
vragen zeer nauwkeurig onderhoud en moeten vaker vervangen worden dan
verchroomde stalen bakrollen.
5.4.5 Gebruik IPA vervangers
Nummer Offset, IPA 5
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Maakt het mogelijk om met een lagere IPA concentratie te werken. Soms in
het geheel geen IPA meer nodig. Over de hele sector genomen zou de VOS emissie
met ca 50% kunnen verminderen in aanvulling op hetgeen door uitvoering van de
maatregel § 5.4.1 bereikt wordt.
Maatregel Gebruik een additief dat een lager IPA gehalte mogelijk maakt. Soms is het
mogelijk geheel geen IPA meer te gebruiken.
Technisch Additieven: De bedoelde additieven zijn meestal glycolethers. Deze worden in een
concentratie van 1 à 2 % aan het vochtwater toegevoegd. Hierdoor kan de IPA
concentratie worden verlaagd. In de heatset behoren daardoor zéér lage IPA
concentraties vaak tot de mogelijkheden. In sommige gevallen is het mogelijk om
IPA geheel door glycolethers te vervangen. Of dit vanuit milieuoogpunt bezien
gunstig is valt echter, gezien het grotere ozonvormend potentieel van glycolethers,
te betwijfelen. (Zie onder)
Ook glycolethers zijn VOS. Zij verdampen minder dan IPA die erdoor vervangen
wordt. Het verbruik ervan is lager dan de verhouding tussen de oorspronkelijke
IPA concentratie en de concentratie aan vervangers zou doen vermoeden. Dit komt
doordat IPA niet alleen op de walsen maar ook al in de vochtwaterbak verdampt.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 93
Bijna de helft van het IPA verbruik is nodig om de IPA verdamping in de
vochtwaterbak te vervangen. Van glycolethers mag aangenomen worden dat ze
niet sneller verdampen dan water. Hier treedt dit verschijnsel dan ook veel minder
op.
Ozonvorming: Glycolethers kunnen een 10 maal zo hoog ozonvormend potentieel
hebben als IPA. Glycolethers toepassen om het IPA gehalte slechts met enkele
procenten te doen dalen is dan ook niet altijd zinvol. Anderzijds verdampen
glycolethers nauwelijks sneller dan water en hoeft er slechts weinig gesuppleerd te
worden om verdamping buiten het vochtwerk te compenseren. IPA verdampt veel
sneller dan water, zodat twee derden van het IPA verbruik gesuppleerd wordt.
Bij een ozonvormend potentieel van glycolether van gemiddeld 5 maal dat van IPA
en een ‘nutteloze’ verdamping van IPA van 2/3, moet elke procent glycolether
leiden tot een daling van ruim 3 à 3,5 % van het IPA percentage om een positief
milieu-effect te hebben.
Het is dan ook aan te bevelen om, vóórdat met IPA vervangers wordt gewerkt,
éérst zonder toevoegingen het IPA gehalte zover mogelijk te verlagen. Zo doende
kan worden nagegaan of de toevoeging van vervangers een voldoende groot effect
heeft.
Ethanol: Er zijn ook ‘IPA-vrije, milieuvriendelijke’ vochtwatertoevoegingen op de
markt die op ethanol zijn gebaseerd. Dit werkt helemaal averechts. Het ozon-
vormend vermogen van Ethanol is tweemaal zo hoog als dat van IPA, terwijl de
dampspanning ook nog eens 1/3de
hoger is. Deze toevoegingen mogen dan ook niet
gebruikt worden.
Randvoorwaarde: Om vervangers succesvol toe te passen is óók uitvoering van een
deel van maatregel 1 nodig (onderhoud, afstelling etc van het vochtwerk).
Arbeidshygiëne: IPA reductie gebeurt ook uit overwegingen van arbeidshygiëne.
Zonder goede mechanische ventilatie wordt in een drukkerij de MAC waarde van
IPA snel bereikt. (NL: 250 ppm, 650 mg/m³).
Er bestaan glycolethers die kankerverwekkend zijn of althans daarvan worden
verdacht. Naar verluidt worden deze glycolethers echter niet gebruikt als IPA
vervanger.
Klein Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Middelgroot Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Groot Soms geschikt, in combinatie met Offset, IPA 1
Financieel IPA kost ca € 0,55 per liter, vervanger: ± € 1 à 1,50 per liter, per saldo operationele
kosten ongeveer neutraal. Overstappen is echter bewerkelijk. Het vraagt
experimenteren en het aflopen van een leercurve.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 94
5.4.6 Waterloze offset
Nummer Offset, IPA 7
Bron BBT studie, BAT document, Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t.
Effect: Brengt de IPA emissie terug tot nul.
Maatregel Toepassen waterloze offset m.b.v. speciale persen, platen en inkten. Hierdoor geen
vochtwater benodigd en derhalve ook geen IPA.
Technisch Waterloze offset: De drukplaten van waterloze offset zijn dusdanig dat zij geen
bevochtiging nodig hebben om ervoor te zorgen dat de inkt zich alleen hecht aan
de beelddragende delen. De inkten moeten hierop aangepast zijn. Het betreft een
tot voor kort gepatenteerde techniek. Vanwege de zeer kleine markt zijn de platen
en inkten nog steeds slechts afkomstig van één fabrikant.
Waterloze offset heeft druktechnische voordelen boven ‘normale’ offset. De
drukkwaliteit kan beter zijn en het inrichten en op kleur komen verloopt sneller en
met minder inschiet. Praktijkervaringen zijn echter lang niet altijd onverdeeld
gunstig..
Nadelen: Het systeem heeft ook veel en zeer grote nadelen. Het behoeft onder
meer een geheel eigen, prijzig, pre-press traject. Litho's e.d. zijn niet uitwisselbaar
met 'gewone offset'. Daarnaast zijn de persen, platen en inkten veel duurder.
Negatief platen en groot formaat platen zijn niet beschikbaar. Papierstof zet zich
gemakkelijk vast op de platen, hetgeen tot vaker reinigen en derhalve toename van
het wasmiddelgebruik en tijd- en papierverlies leidt.
Voor rotatieheatset is retrofit mogelijk. Voor vellen persen niet vanwege de
noodzaak van koeling op het inktwerk.
Marktpositie: Waterloze offset kan geschikt zijn voor bedrijven die werken op een
continu zeer hoog kwaliteitsniveau voor full color drukwerk in korte runs, zoals
catalogi en kunstboeken, en die daarvoor de complete voorbereiding zelf ter hand
nemen. Zulke bedrijven bedienen een markt-niche.
Voor bedrijven die een breed deel van de markt moeten dekken – en dat zijn de
meeste drukkerijen – is waterloze offset nauwelijks een optie. Zij moeten immers
werken met de industriestandaards voor onder meer de lithografie.
Klein Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Middelgroot Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Groot Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Financieel Invoering van de techniek grijpt in op de marktpositie van een drukkerij. Inkt en
platen zijn aanzienlijk duurder. Investering in persen (o.m. koeling inktwerk).
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 95
5.4.7 Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander
Nummer Offset, IPA 8
Bron Maetis/TME studie
Grenswaarde
& Effect
Grenswaarde: n.v.t
Effect: Deel van de IPA wordt verbrand
Maatregel Afvoer van de lucht uit de persomkasting geheel of grotendeels door aanzuig van
de droger. Droger aangesloten op naverbrander.
Technisch Omkasting: Heatsetpersen zijn veelal omkast. Binnen de omkasting is de
luchthuishouding zodanig dat de relatieve vochtigheid wordt beheerst om statische
electriciteit en daaruit voortvloeiende vouwproblemen te voorkomen. Belangrijkste
middel daartoe is het laag houden van de temperatuur. Een te hoge temperatuur
zèlf heeft overigens ook druktechnische nadelen, onder meer een merkbare
verhoging van het IPA gebruik. Om deze redenen is binnen de omkasting van
heatsetpersen een geforceerde ventilatie of een koeling nodig.
Afzuig door de droger: Een moderne droger heeft een debiet van 4 à 7.000 m³/h,
oudere drogers hebben een debiet van ca 10.000 m³/h. De drogers zuigen de lucht
aan uit hun directe omgeving: uit de omkasting van de pers. Alle IPA verdampt
binnen de omkasting, de afzuig van de droger verwijdert derhalve IPA en voert die
toe aan de naverbrander.
De verversingsgraad binnen de omkasting is echter dusdanig dat de afzuig door de
droger alleen niet voldoende is. Debieten van 50.000 m³/h of meer zijn niet
ongebruikelijk
De afzuiging door de droger draagt uiteraard wel bij aan het verminderen van de
IPA emissie, maar onvoldoende om er geheel op te kunnen vertrouwen.
Vergroten naverbrander: In theorie kan men natuurlijk ook de naverbrander zó
groot maken dat die alle lucht uit de omkasting kan verwerken. Dit werkt echter
averechts. Het energieverbruik zou zo enorm toenemen dat er geen milieuvoordeel
wordt behaald. Zie voor verdere toelichting § 5.7.3 (‘Inkapseling en thermische
naverbranding’).
Oplosmiddelboekhouding: Het deel van de IPA dampen dat door de droger wordt
afgevoerd speelt een rol in de oplosmiddelboekhouding. Zie daarvoor het
Deelrapport ‘Oplosmiddelrichtlijn en de Grafische Sector’, Hoofdstuk 6:
‘Oplosmiddelboekhouding en reductieschema heatset’.
Klein Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Middelgroot Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Groot Vellen: N.v.t, Heatset: technisch niet mogelijk
Financieel niet relevant
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 96
5.5 Emissiebeperkende maatregelen: Heatset droging
5.5.1 Biologische reiniging
Nummer Heatset droging 1
Bron BAT document
Grenswaarden
& Effect
Grenswaarde: rendement en haalbare grenswaarde onbekend maar 20 mg/m³ is
niet haalbaar (redelijke grens ligt ergens bij 50 à 100 mgC/Nm³)
Effect: Restemissie schouw zo'n 7,5% (theoretisch 5 à 10% bij concentratie in
ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³ en grenswaarde 100 mgC/Nm³)
Maatregel Toepassing biologische reiniging
Technisch Biologische reiniging: In theorie is het mogelijk om de afgassen van heatset
bedrijven te reinigen met een bioscrubber. De drooglucht wordt door bedden met
een draagmateriaal (bijvoorbeeld turf) geleid waarin zich microben bevinden die
het oplosmiddel afbreken. De toepasbaarheid van biologische reiniging in het
algemeen is beperkt. Het werkt bijvoorbeeld niet goed bij concentraties > 1,5 g/m³,
en een hete afgassenstroom. In de heatset zijn concentraties van 1 tot 2 g/m³
gebruikelijk.
De methode is ooit in een groot heatsetbedrijf in Nederland geprobeerd maar geen
succes gebleken. Het systeem bleek niet goed tegen wisselende VOS-concentratie,
-samenstelling en -hoeveelheid te kunnen. ‘Bijvoeren’ van de microben bleek
onder meer nodig. Van toepassing bij kleine heatset bedrijven zijn geen
praktijkgevallen bekend, maar gezien de ingewikkeldheid ligt toepassing daar
beslist niet voor de hand.
Of reukproblemen met biologische reiniging voldoende worden voorkomen is
twijfelachtig
Cat < 15 t/j Technisch niet geschikt, te ingewikkeld
Cat 15 - 25 t/j Technisch niet geschikt, te ingewikkeld
Cat 25 - 150
t/j
Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Cat > 150 t/j Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Financieel nvt
5.5.2 Condensatie
Nummer Heatset droging 2
Bron BAT document
Grenswaarden
& Effect
Grenswaarde: 20 mgC/Nm³ niet haalbaar. 50 mgC/Nm³ met kunst en vliegwerk,
100 mgC/Nm³ (24h gemiddelde) & 150 mgC/Nm³ (1h gemiddelde) goed
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 97
haalbaar.
Effect: Restemissie schouw zo'n 7,5% (theoretisch 5 à 10% bij concentratie in
ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³)
Maatregel Toepassing condensatie
Technisch Condensatie: De afgassen van de heatset bevatten veel aerosolen. Deze zullen
voor een zeer groot deel bij kamertemperatuur condenseren. Bij enkelwandige
schoorstenen ziet men zelfs condensatie in de schouw optreden.
Door de afgassen tot ± kamertemperatuur te koelen wordt dan ook een groot deel
van de VOS gecondenseerd. De ontstane sludge wordt als gevaarlijk afval
afgevoerd.
IPA, vluchtige reinigingsmiddelen en vluchtige kraakproducten die ook in de
afgassen voorkomen worden echter niet afgevangen. Een grenswaarde lager dan
50 mgC/Nm³ is dan ook moeilijk haalbaar en men dient erop beducht te zijn dat
geurproblemen mogelijk niet weggenomen worden.
Cat < 15 t/j Geschikt, maar duur, lost geurprobleem wellicht niet op
Cat 15 - 25 t/j Geschikt, maar lost geurprobleem wellicht niet op
Cat 25 - 150 t/j Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Cat > 150 t/j Juridisch niet geschikt, grenswaarde niet haalbaar
Financieel Investering lager dan bij naverbranden, energieverbruik hoger dan bij
regeneratieve naverbranding.
5.5.3 Naverbrander
Nummer Heatset droging 3
Bron BAT document
Grenswaarden
& Effect
Grenswaarde: 100 resp. 20 mgC/Nm³ (24 h gem), 150 resp. 30 mgC/Nm³ (1 h
gemiddelde) (klein resp groot)
Effect: Restemissie schouw zo'n 5 à 10% resp 1 à 2% (bij een VOS concentratie
in ongereinigde stroom van 1 à 2 g/Nm³)
Maatregel Toepassing naverbrander
Technisch Naverbranden: Thermische, katalytische en regeneratieve naverbranding zijn
mogelijk. Voorheen was thermische naverbranding usance, sinds de VOS
concentratie van moderne drogers ruim boven de 1 gC/Nm³ uitkomt, wordt
omwille van de energiebesparing steeds meer regeneratieve naverbranding
toegepast.
Zie ook § 3.4.1 Naverbranders voor een nadere toelichting.
De uitstoot in de afgassen is overigens in de heatset, in vergelijking met
bijvoorbeeld de flexo of helio, zeer gering. Een grote heatset pers produceert
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 98
afgassen in de orde van 10 kg VOS per uur. Een grote pers in de verpakkings-
diepdruk produceert bijvoorbeeld afgassen in de orde van 200 kg VOS per uur.
Er bestaan ook drogers met een ingebouwde thermische naverbrander. Deze
krijgen vaak de voorkeur als er slechts één droger is of als niet alle drogers
tegelijk op naverbrander hoeven worden aangesloten. Op de lange duur lijkt
echter één centrale naverbrander betrouwbaarder en goedkoper, o.m.in
onderhoud.
Terugwinnen van energie: Naverbranders produceren warmte. Deze kan in
theorie gebruikt worden voor bijvoorbeeld de verwarming van het gebouw en de
drogers. Bij de heatset zijn de VOS concentraties echter zo laag dat er, als
eenmaal in de warmtebehoefte van de naverbrander zelf is voorzien, weinig meer
overblijft om elders te gebruiken.
Zie ook § 3.4.2 Terugwinning van energie
Kleine bedrijven: Voor de kleinste heatsetdrukkerijen (<15 t/j) is naverbranding
een wel zeer dure techniek. Van de 15 ton is er maximaal 10 ton VOS in de inkt,
en hiervan verdampt slechts 75%. In dergelijke bedrijven wordt derhalve
maximaal 7 à 8 ton per jaar door de naverbrander vernietigd. Alleen al de
investering bedraagt daar meer dan € 25.000 per vermeden ton emissie.
Bestaande naverbranders: De emissiegrenswaarde voor ‘grote’ heatset-
drukkerijen bedraagt 20 mgC/Nm³, terwijl bestaande naverbranders vaak zijn
uitgelegd op 50 mg/Nm³. In de praktijk zullen Vlaamse bestaande naverbranders
aan de grenswaarde van de richtlijn voldoen omdat de Vlarem regels tegen het
verdunnen van afgassen veelal strenger worden uitgelegd dan strikt
noodzakelijk. (Zie de betreffende bijlage in deel 1 van dit rapport
Naverbranders die desondanks niet aan de emissiegrenswaarde van de richtlijn
kunnen voldoen, kunnen op grond van art.5.12 tot in 2013 in werking worden
gehouden.
Toelichting schatting verwijderingsrendement: Bij grenswaarde volgens de VOS
richtlijn: 20 mgC. Gemiddelde concentratie afgassen 1 à 2 gC/m³. Derhalve
restemissie tussen de 20/1000 en 20/2000; 2 en 1%.
Bij werkelijke uitstoot in Vlaanderen is meestal nog iets lager dan 20 mgC/Nm³
en het verwijderingsrendement derhalve iets hoger dan 98 à 99%.
Cat < 15 t/j Geschikt maar zeer duur
Cat 15 - 25 t/j Geschikt (grenswaarde 100 mgC/Nm³ mogelijk)
Cat 25 - 150 t/j Geschikt (grenswaarde 20 mgC/Nm³)
Cat > 150 t/j Geschikt (grenswaarde 20 mgC/Nm³)
Financieel Naverbrander ca € 200.000 voor de eerste 10.000 Nm³, daarna € 10 à 15 per
additionele Nm³.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 99
5.5.4 VOS vrije inkten
Nummer Heatset droging 4
Bron IIASA model
Grenswaarden
& Effect
Grenswaarde: nvt
Effect: geen end-of-pipe emissies (IIASA: 95% reductie,10% toepasbaarheid)
Maatregel Toepassing UV drogende inkten
Technisch UV drogende inkten: UV inkten bevatten geen VOS, zij drogen niet door
verdamping maar door polymerisatie onder invloed van UV licht. UV inkten
bestaan voor de zeefdruk, flexo en offset.
Toepassingen: De grote kleurkracht van UV inkten en het feit dat ze, anders dan
onder een UV lamp, niet drogen, maakt het zeer moeilijk om van kleur te
wisselen. Offset UV vraagt ook een geheel afwijkende offsetvoorbereiding. Net
als bij de waterloze offset moet derhalve het hele voorbereidingstraject
(prepress) in eigen bedrijf plaatsvinden.
Offset UV wordt alleen toegepast voor bijzondere doeleinden zoals het drukken
van kartonnen zuivelverpakkingen. Hier wordt voor kleinere oplagen offset
gebruikt en voor grotere flexo. Beide methoden moeten op basis van hetzelfde
‘artwork’ een volkomen vergelijkbaar product leveren. Dit wordt bereikt door
ook in de offset UV inkten te gebruiken.
Wel worden m.b.v offsetpersen soms UV drogende laklagen op het drukwerk
aangebracht.
De toepasbaarheid van UV drogende inkten in de offset is veel minder dan de
door IIASA geschatte 10%.
Schouwemissies: Gebruik van UV inkten leidt, in vergelijking met de toepassing
van een naverbrander nauwelijks tot vermindering van de schouwemissies. Die
zijn bij de heatset met naverbrander immers al uiterst gering.
Diffuse emissie: UV offset kent ook geen vochtwater en het daarmee gepaard
gaande IPA gebruik. Daarentegen zijn voor de reiniging bij UV inkt P1 middelen
nodig. Men gebruikt daarvoor vaak IPA. Het netto effect zal wel een
vermindering van de diffuse emissies zijn.
Cat < 15 t/j Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Cat 15 - 25 t/j Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Cat 25 - 150 t/j Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Cat > 150 t/j Zelden geschikt i.v.m. marktpositie
Financieel nvt
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 100
5.6 Aanvullende informatie
5.6.1 Naverbranders
In § 3.4.3 in het hoofdstuk over Flexo en helio is nadere informatie over naverbranders
gegeven. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Voor een goed begrip zij vermeld dat de gemiddelde VOS concentratie in de afgassen van
heatsetpersen 1 à 2 gram/m³ bedraagt. Hierbij geldt meestal; hoe jonger de droger, hoe hoger
de concentratie. Dit is relevant, omdat de concentratie waarbij regeneratieve naverbranders
autotherm kunnen werken in de orde van 1,5 gram VOS/m³ ligt.
5.6.2 Wasmiddelen en emissie-kengetallen
Om de emissie uit wasmiddelen, zoals gebruikt in de offset, te schatten worden sector
kengetallen gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de Intergraf BAT studie.
De volgende getallen worden gebruikt:
Vlampunt % verdamping
< 21°C 97,5%
21 - 55°C 60%
>55° 5%
HBS&VCA 0%
Voor het bepalen van de emissies op bedrijfsniveau zijn deze kengetallen niet voldoende
nauwkeurig.
Vereenvoudiging
De werkelijke verdamping van wasmiddelen is afhankelijk van meer factoren dan het
vlampunt. Allereerst is de verdampingssnelheid evenredig met de dampspanning. De indeling
volgens vlampunt is daarvoor slechts een substituut. Ook bestaan in de praktijk de scherpe
grenzen niet. Een wasmiddel met vlampunt 54°C hoeft in verdampingsnelheid niet veel te
verschillen van een wasmiddel met vlampunt 56°C.
Technische randvoorwaarden
Emissie uit wasmiddelen wordt alleen voorkomen als een deel van de gebruikte wasmiddelen
als gevaarlijk afval worden verwijderd of als een deel ervan in eigen bedrijf wordt vernietigd.
Op veel vellen offset persen wordt vervuild wasmiddel als vloeistof opgevangen en kan het in
een gesloten vat worden opgeslagen en als gevaarlijk afval afgevoerd worden. Op veel
heatsetpersen wordt het vervuilde wasmiddel door de papierbaan afgevoerd. Van vernietiging
is dan alleen sprake als èn de papierbaan tijdens het wassen wordt gedroogd èn de afgassen
van de droger dan ook nog door een naverbrander worden behandeld.
Er zijn echter ook persen en werkmethoden waarbij het deel van de wasmiddelen dat tijdens
het reinigen niet verdampt dat later alsnog doet. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als op een
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 101
heatsetpers het vervuilde wasmiddel met de papierbaan wordt afgevoerd, maar op dat moment
de droger wordt uitgezet om explosies te voorkomen. Het wasmiddel komt dan bij het
papierafval terecht en verdampt alsnog. Ook als tijdens het wassen wel de droger werkt, maar
de naverbrander wordt uitgezet, geldt dat alle wasmiddel verdampt en wordt uitgestoten.
Er bestaan ook offsetpersen waarbij het vervuilde wasmiddel middels een van de rol
toegevoerd absorberende, eenmalig te gebruiken, tissue wordt afgevoerd. De tissue wordt
opgerold en later afgevoerd. Tegen die tijd is de tissue echter droog. Het systeem gebruikt wel
zeer weinig wasmiddel, maar alles wat er wordt gebruikt verdampt.
Conservatief
De kengetallen houden er, op bedrijfstakniveau, rekening mee dat niet bij alle persen het
gebruikte wasmiddel wordt afgevoerd of vernietigd. Voor het gemiddelde individuele bedrijf
waar gebruikt wasmiddel wèl wordt afgevoerd zijn de kengetallen aan de te hoge kant. In de
oplosmiddelboekhouding mogen de kengetallen dan ook vervangen worden door in eigen
bedrijf gemeten waarden.
Achtergrond
Over de verdamping van reinigingsmiddelen is door verscheidene instituten onderzoek
gedaan:
Fogra: Hoe hoger de dampdruk, hoe sneller een vluchtige koolwaterstof verdampt. Er is een
duidelijk verband tussen vlampunt en dampdruk.
Vlampuntsklasse Dampdruk (kPA)
< 21°C 2,6
21 - 55°C 0,4
55 - 100°C 0,04
100 - 175°C 0,002
> 175°C 0,001
(Fogra-Mitteilungen Nr.153)
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 102
Bundesverband Druck: Hoe lager het vlampunt, hoe hoger ook het verdampingsgetal
(‘Verdunstungszahl’). Hoe kleiner dit verdampingsgetal, hoe vluchtiger de stof. Wasmiddelen
met een vlampunt van 0°C zijn 60 maal zo vluchtig als wasmiddelen met een vlampunt van
60°C:
Vlampunt Verdampingsgetal
0°C 2,6
26°C 17,3
40°C 35,4
60°C 154,5
100°C 2.751,5
150°C > 3.100,0
(Bundesverband Druck, Informationen: Lösungsmittelen im Offsetdruck, 1997 Art-Nr.
87512)
Bundesverband Druck, de Duitse sectororganisatie, onderzocht het werkelijk verbruik en de
werkelijke verdampingssnelheid van verschillende wasmiddelen. Zo werd de verdampings-
snelheid vanaf het rubberdoek en uit vuile poetsdoeken onderzocht. Maar ook het deel van het
gebruikte wasmiddel, dat bij handmatig wassen werkelijk in aanraking komt met het rubber-
doek, het verschil in gebruik tussen twee types automatische wasinstallaties en het deel van de
gebruikte wasmiddelen dat wordt opgevangen en als afval kan worden afgevoerd.
Enkele opvallende conclusies: Bij gebruik van P1 middelen (vlampunt <21°C) verdwijnt al
tijdens de voorbereiding op de wasbeurt 30 tot 50%, bij P2 (vlampunt 21 - 55°C) is dat nog
altijd 10 tot 20%. Er wordt vaak meer wasmiddel gebruikt dan nodig is. Zowel als er
machinaal als handmatig wordt gewassen. Het teveel draagt niet bij aan een goed
wasresultaat. Bij P3 middelen, HBS en VCA, begint de verdamping eigenlijk pas als
poetsdoeken en vuil wasmiddel in niet afgesloten containers worden bewaard.
Uit poetsdoeken verdampt in 24 uur tijd àlle wasmiddelen met een vlampunt van 0 en 26°C,
de helft van de wasmiddelen met een vlampunt van 40°C, zo’n 10% van middelen met 60°C
en niets of nagenoeg niets uit HBS/VCA. Poetsdoeken moeten dan ook niet naast of op de
machine worden gelegd, maar meteen in een afgesloten container worden gedaan. De inhoud
van de rakelbak (de losse bak waarmee op sommige persen het vervuild wasmiddel van de
pers wordt gerakeld) moet direct na het wassen in een afgesloten vat worden gedaan. Deksels
van deze vaten moeten steeds gesloten blijven.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 103
Chemiewinkel: Op grond van de verdampingsgetallen is door Chemiewinkel Amsterdam
berekend hoe groot de ventilatie in vellenoffsetdrukkerijen moet zijn om overmatige
blootstelling aan oplosmiddeldampen te voorkomen. Men berekende een verdamping als
volgt:
Vlampunt Verdamping in de
drukkerij
< 21°C 100%
21 - 55°C 40%
55 - 100°C 10%
> 100°C 0%
Praktijkonderzoek: Bevestiging van de juistheid van de orde van grootte van de kengetallen
werd verkregen uit nauwkeurig onderzoek bij twee Vlaamse vellenoffset drukkerijen. Bij één
drukkerij wordt hoofdzakelijk een wasmiddel met vlampunt 45°C gebruikt. Het vervuilde deel
wordt opgevangen en in gesloten vaten bewaard. Van het totaal aan ingekocht wasmiddel
werd zo ca 40% teruggevonden en verdampte derhalve ca 60%. Bij de tweede drukkerij
worden wasmiddellen gebruikt met vlampunten van 62°C (71%) en 65°C (rest). Hiervan
wordt 48% teruggevonden in het afval. Er verdampt derhalve ongeveer 52%.
5.6.3 Diffuse emissie-grenswaarde in de Heatset
De diffuse emissiegrenswaarde in de heatset bedraagt 30% van de input, voor bedrijven waar
het VOS gebruik meer dan 15 t/j bedraagt. Dit zijn alle heatsetdrukkerijen m.u.v. de
allerkleinste. Dit percentage is lastig te bereiken, ook al is het de op één na hoogste uit de
oplosmiddelrichtlijn. Alleen bij het impregneren van hout is het kennelijk nog moeilijker om
een laag percentage te bereiken.
In de heatset bestaat de ‘input’ uit de som van de VOS aandelen in de inkt, de
vochtwatertoevoegingen (IPA) en de reinigingsmiddelen. Het aandeel VOS in de inkt is
echter maar klein; zo’n 45% tegen bijvoorbeeld in de flexo en helio ca 80%. Het effect is dat
voor elke kg vaste stof in flexo en helio 4 kg VOS wordt gebruikt en in de heatset slechts 0,8
kg. Neemt men ook nog in aanmerking dat de hoeveelheid inkt per m² in de heatset veel
geringer is, dan is het duidelijk dat ook in een heel gewone heatsetdrukkerij de VOS-inhoud
van de reinigingsmiddelen en de vochtwatertoevoegingen een zeer groot deel van de input
vormen.
E.e.a. is ook goed te illustreren aan de hand van Europese sectorgemiddelden. De gemiddelde
verhouding tussen VOS inhoud in de inkt, vochtwatertoevoegingen en reinigingsmiddelen
voor heatset wordt geschat op ca 4: 3: 1. De helft van de VOS zit in het vochtwater en de
reinigingsmiddelen en beide komen in de regel voor het overgrote deel niet in de
afgassenstroom terecht en verdwijnen derhalve diffuus. Het valt in te zien dat zonder
maatregelen een heatsetdrukkerij niet aan de diffuse emissiegrenswaarde kan voldoen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 104
Met behulp van de in § 5.3 en § 5.4 genoemde maatregelen kan echter het IPA gebruik en de
verdamping van reinigingsmiddelen dusdanig worden gereduceerd dat in de meeste gevallen
wel aan de emissiegrenswaarde kan worden voldaan.
Het echter mogelijk dat op oude heatsetpersen of met een orderpakket dat veel schoonmaak
en naar verhouding weinig inktopdracht met zich mee brengt, een zó ongunstige verhouding
tussen de verschillende componenten (inkt, IPA, reiniging) bestaat, dat ondanks het uitvoeren
van de maatregelen die technisch mogelijk zijn, het toch niet mogelijk blijkt om aan de
grenswaarde te voldoen. In dat geval zal een beroep moeten worden gedaan op Art.5.3.a van
de richtlijn worden gedaan. Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om
uitzonderingen op de diffuse emissiegrenswaarde toe te staan.
5.7 Maatregelen volgens IIASA
Uit de omschrijving blijkt dat door IIASA onder offset hoofdzakelijk de rotatie offset wordt
begrepen. Hierbij wordt geen onderscheid tussen coldset en heatset gemaakt. Er is sprake van
het drukken van tijdschriften, kranten catalogi e.d. Typisch vellenoffset werk zoals handels-
drukwerk wordt niet genoemd.
Emissiereductie wordt mogelijk geacht door
• Basis maatregelen en inkapseling (Primary Measures and enclosure: PMOF)
• Oplosmiddelvrije inkten en oplosmiddelbalans (Solvent free inks and solvent management
plan: SF+SMP)
• Inkapseling en thermische naverbranding (Enclosure and thermal incineration: ENC+INC)
Onderstaand commentaar op elk van deze mogelijkheden
5.7.1 Basis maatregelen en inkapseling (PMOF)
Deze maatregel omvat:
a) good housekeeping (betere omgang met en opslag van vluchtige stoffen, betere reiniging
van machinedelen)
b) vermindering van het gebruik van isopropanol en optimalisatie van vochtwatersystemen
c) gebruik van VCA (Vegetable Cleaning Agents)
d) inkapseling
Dergelijke maatregelen zouden in de gehele sector kunnen worden toegepast en daarmee
wordt een 30% emissiereductie bereikt.
Good housekeeping
Betere werkmethode bij de reiniging van machinedelen is overgenomen en aanbevolen. Het
betreft onder meer het met mate opspuiten van reinigingmiddelen en de toepassing van
automatische wasinstallaties. Zie onder meer § 5.3.2 en § 5.3.5 (‘Dosering met zorg en
correcte opslag van vervuild reinigingsmiddel’ en ‘Toepassen van een automatische
wasinstallatie’).
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 105
Vermindering van het gebruik van isopropanol en optimalisatie van de vochtwatersystemen
Maatregelen zijn overgenomen en aanbevolen. Zie onder meer § 5.4.1 en § 5.4.4 (‘Voorkom
nutteloze IPA verdamping, verminder IPA concentratie waar mogelijk’ en ‘Reductie IPA
gebruik door wijzigen vochtwerk: toepassing hydrofiele of keramische rollen’).
Gebruik van VCA
Maatregel is niet volledig overgenomen. Wèl wordt aanbevolen om traag verdampende
schoonmaakmiddelen (P3) toe te passen, maar de laatste stap naar High Boiling Solvents
(door IIASA niet genoemd) of VCA’s wordt niet gezet. Dit heeft van doen met het zeer
geringe additionele milieu effect dat door toepassing van HBS en VCA kan worden behaald
als eenmaal P3 middelen worden gebruikt, terwijl de goede technische werking ervan op
lange termijn niet zeker is. Te vaak schakelen bedrijven weer terug naar P3 middelen als ze
enige tijd HBS en VCA geprobeerd hebben.
De essentie van deze maatregel is wel overgenomen. Er kan met véél minder vluchtige
reinigingsmiddelen worden gewerkt, maar de grens is gesteld op middelen met een vlampunt
van 55°C. Hiermee wordt een bijna even grote emissiereductie gerealiseerd als met overgang
op VCA’s, en is goede werking zeker. Zie onder meer § 5.3.3 (‘Handmatige dagelijkse
reiniging: vlampunt > 55°C (P3)’).
Inkapseling
Onduidelijk is wat hier, in de lijst van good housekeeping maatregelen, met inkapseling wordt
bedoeld. Daar waar opslag van oplosmiddelen en gevaarlijk afval in gesloten vaten
plaatsvindt en ook IPA tanks gesloten worden gehouden, is verdere inkapseling nutteloos.
Inkapseling van de gehele machine wordt hier kennelijk niet bedoeld. Die wordt immers in
een latere groep van maatregelen apart genoemd.
5.7.2 Oplosmiddelvrije inkten en oplosmiddelbalans (SF+SMP)
Deze maatregel omvat:
a) Toepassing van UV drogende inkten
b) Het maken van een ‘solvent management plan’
Volgens IIASA kunnen UV inkten in 10% van dit deel van de sector worden toegepast en kan
daarmee in die gevallen een 95% emissiereductie wordt bereikt.
Toepassing van UV drogende inkten
Toepassing van UV inkten is niet overgenomen. Wel is vervanging door UV of waterige
systemen van oplosmiddelhoudende lakken in de vellen offset aanbevolen.
Door UV drogende inkten ‘solvent free’ te noemen impliceert men dat gewone offset inkten
wèl noemenswaardige hoeveelheden VOS bevatten. Dit is niet juist. Voor zover de offset
aanleiding geeft tot VOS emissies, komen die voort uit de schoonmaak, het gebruik van
isopropylalcohol in het vochtwater en de geforceerde droging van heatsetinkten. Offset inkten
die niet geforceerd gedroogd worden, zoals in de vellen offset en de coldset bevatten geen
noemenswaardige hoeveelheden VOS.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 106
Zie onder meer § 5.5.4 (‘VOS vrije inkten (UV drogend)’).
Het maken van een ‘solvent management plan’
Onduidelijk is wat hier onder het maken van ‘solvent management plan’ wordt verstaan en
wat daarmee zou kunnen worden bereikt.
Controle op toepassing van veel maatregelen die in dit rapport worden aanbevolen maakt het
nodig dat het oplosmiddelgebruik in offset bedrijven wordt inderdaad bijgehouden en
gerapporteerd. De oplosmiddelrichtlijn voorziet hier in voor de heatsetbedrijven. Iets
dergelijks is wellicht ook bruikbaar voor kleinere offsetbedrijven.
Alhoewel de oplosmiddelbalansen ervoor bestemd zijn om externe controle mogelijk te
maken, ligt hun voornaamste effect in het feit dat ze gemaakt moeten worden. Al doende
krijgt de ondernemer inzicht in het oplosmiddelgebruik en de emissies van het bedrijf. Dit
inzicht draagt vermoedelijk aanzienlijk bij tot het in voorkomen van onnodige emissies. Te
overwegen ware om ook bedrijven die niet onder de oplosmiddelrichtlijn af en toe een
oplosmiddelbalans te laten maken.
5.7.3 Inkapseling en thermische naverbranding (ENC+INC)
Deze maatregel omvat:
a) Inkapseling
b) Toepassing van thermische naverbranding
Aangenomen wordt deze maatregel in 80% kan worden toegepast en dan een rendement van
75% hebben.
Volgens IIASA kunnen Inkapseling en thermische naverbranding in 80% van dit deel van
sector worden toegepast en kan daarmee in die gevallen een 75% emissiereductie worden
bereikt.
Inkapseling
Het betreft hier uiteraard alleen de heatset. Het doel van de inkapseling is immers om daarmee
diffuse emissies te verminderen door een groter deel van de oplosmiddeldampen bij de
nageschakelde installatie terecht te laten komen. De lucht die aan de inkapseling wordt
toegevoerd moet dan via de naverbrander weer worden afgevoerd. In de offset kent alleen de
heatset nageschakelde installaties.
In de heatset worden weliswaar de meeste persen ingekapseld, maar dat gebeurt omwille van
vermindering van geluids- en warmtebelasting in de pershal en omwille van een beheersing
van de luchthuishouding rondom de pers. Het overgrote deel van de toegevoerde lucht wordt
echter rechtsreeks naar buiten afgevoerd. Technisch is dit niet anders mogelijk. (Zie § 5.4.7.
‘Afzuig IPA, toevoer aan naverbrander’.)
Emissiebeperking d.m.v. omkapseling is alleen effectief voor zover er met stoffen wordt
gewerkt die, bij de omgevingstemperatuur, vluchtig zijn. Dit is bij de heatset maar zéér
gedeeltelijk het geval. De inkten vervluchtigen pas in de oven, en emitteren daarvoor en
daarna geheel geen VOS. Vanuit de inkt ontsnapt geen VOS diffuus.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 107
Met de inkapseling zou men theoretisch wel de verdampte IPA kunnen afvangen. Dit werkt
echter averechts. Op dit moment hebben naverbranders voor de heatset een capaciteit van 5 à
10.000 m³/h. Zij werken bij een oplosmiddelconcentratie van 2 à 1 g/m³. Dit is meestal niet of
maar nauwelijks genoeg voor een autotherme bedrijfsvoering en in de heatset moet dan ook
meestal extra brandstof worden toegevoerd om de verbranding in stand te houden.
Zou men alle IPA willen afvangen dan zal alle aan de pers toegevoerde lucht aan de
naverbrander moeten toegevoerd. Om een idee van de orde van grootte te geven: de capaciteit
van de naverbrander zal ongeveer vertienvoudigd moeten, waarbij de VOS concentratie in de
afgassen met iets minder dan een factor tien verlaagt. Enorme hoeveelheden brandstof zouden
nodig zijn om het verbrandingsproces in stand dit houden. Het milieu-effect zou alleen al
daardoor in het geheel niet positief zijn. Dit nog afgezien van de gigantische kosten
(investering en lopende kosten).
Toepassing van thermische naverbranding
De aanbeveling voor toepassing van naverbranding is overgenomen voor de heatset, maar
tegenwoordig wordt steeds vaker regeneratieve naverbranding toegepast. Nu de VOS
concentraties afkomstig uit moderne heatsetdrogers boven de 1,5 g/m³ uitkomen wordt met
regeneratieve naverbranders een autotherme bedrijfsvoering, en daarmee een vermindering
van het brandstofgebruik, mogelijk. Voor oudere drogers is wellicht regeneratieve
naverbranding niet geschikt. In die gevallen komt thermische naverbranding in aanmerking.
Zie onder meer § 5.5.3 en § 3.4.3 (‘Naverbrander’ en ‘Naverbranders’).
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 108
6 GRENSWAARDEN
6.1 Algemeen
Voor de meeste processen zijn in dit rapport grenswaarden aanbevolen. In een deel van de
gevallen zijn dit de grenswaarden uit de solventrichtlijn. In twee gevallen worden
grenswaarden aanbevolen die strenger zijn dan die van die richtlijn. Dit betreft de potentieel
grootste emitenten: de illustratiediepdruk en de grote verpakkingsdiepdruk.
In één geval wordt een grenswaarde (beoogde emissies volgens redcutieschema) aanbevolen
voor een deel van de sector dat niet onder de richtlijn valt. Dit betreft de kleine flexo of helio
voor zover daarmee op papier of karton wordt gedrukt.
Voor twee delen van de sector worden wèl emissieverminderingen mogelijk geacht, maar was
het niet mogelijk om een grenswaarde vast te stellen. Dit betreft de grote vellen zeefdruk en
de grote vellen offset.
Voor een toelichting op de aanbevolen grenswaarden zie de hoofdstukken met maatregelen.
Voor een toelichting op het ontbreken van een grenswaarde voor de vellenzeefdruk en de
vellenoffset zie onderstaande § 6.2 ‘Vellenzeefdruk’ en § 6.3 ‘Vellenoffset’.
6.2 Aanbevolen grenswaarden
In onderstaande tabel een overzicht van alle processen en de aanbevolen grenswaarden. De
drempelwaarden betreffen hier, net als in de oplosmiddelrichtlijn, het werkelijk gebruik aan
vluchtige organische stoffen.
Proces Drempel Aanbevolen Grenswaarde t.o.v. richtlijn
Illustratiediepdruk Geen Totale emissie: maximaal 6,5 % van de
referentie-emissie
Ca 65% lager
Flexo en helio op
papier of karton
< 15 t/j VOS Totale emissie: maximaal 30% van de
referentie-emissie
Nieuw
Flexo en helio op
andere substraten
< 15 t/j VOS Geen Conform
Flexo en helio 15 - 25 t/j
VOS
Keuze uit:
a) Red.schema: totale emissie max.
30% van referentie
b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
25% van input
Conform
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 109
Proces Drempel Aanbevolen Grenswaarde t.o.v. richtlijn
Flexo en helio > 25 t/j VOS Keuze uit:
a) Red.schema: totale emissie max.
25% van referentie
b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
20% van input
Conform
Helio met
emissiereductie
goeddeels door
naverbranding*
> 150 t/j VOS Totale emissie maximaal 10 % van de
referentie-emissie**
Ca 50% lager
Heatset < 15 t/j VOS Geen Conform
15 - 25 t/j
VOS
Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
30% van input
Conform
> 25 t/j VOS Schouw: 20 mgC/Nm³ & diffuus: 30%
van input
Conform
Vellenoffset Geen Geen Conform
Vellenzeefdruk Geen Geen Conform
Rotatiezeefdruk
(karton of textiel)
< 30 t/j Geen Conform
> 30 t/j VOS Keuze uit:
a) Red.schema: totale emissie max.
25% van referentie
b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
20% van input
Conform
Rotatiezeefdruk
(ander substraat)
< 15 t/j VOS Geen Conform
15 - 25 t/j
VOS
Cf. Solventrichtlijn keuze uit:
a) Red.schema: totale emissie max.
30% van referentie
b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
25% van input
Conform
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 110
Proces Drempel Aanbevolen Grenswaarde t.o.v. richtlijn
> 25 t/j VOS Cf. Solventrichtlijn keuze uit:
a) Red.schema: totale emissie max.
25% van referentie
b) Schouw: 100 mgC/Nm³ & diffuus:
20% van input
Conform
* Met de toevoeging ‘emissiereductie goeddeels door naverbranding’ wordt beoogd dat deze
grenswaarde niet van toepassing is op bedrijven die aan de richtlijn wensen te voldoen door
substitutie of door een combinatie van een substantieel deel substitutie en naverbranding op
een beperkt deel van de productie. Op deze bedrijven is het reductieschema van de richtlijn
ongewijzigd van toepassing.
** Het moet mogelijk zijn om op deze grenswaarde in individuele gevallen uitzonderingen te
maken, net zoals het in de oplosmiddelrichtlijn mogelijk is om uitzonderingen te maken m.b.t.
de diffuse emissiegrenswaarde.
6.3 Vellenzeefdruk
Het overgrote deel van de vellenzeefdrukkerijen zijn zo klein en hebben een zo geringe
emissie, dat toepassing van nageschakelde technieken tot buitensporig hoge kosten zou
leiden.
Er bestaan echter wel substitutiemogelijkheden. Overwogen is om voor bepaalde soorten
drukwerk substitutie voor te schrijven (middelvoorwaarde) of om een grenswaarde te
ontwikkelen die de bedrijven tot een zekere mate van substitutie zou dwingen. Bijvoorbeeld
een maximale emissie die in grootte zou afhangen van de hoeveelheid gebruikte vaste stof,
ongeveer zoals in het reductieschema voor de rotatiezeefdruk. Hier is echter ook van af
gezien.
Oplosmiddelhoudende inkten kunnen inderdaad soms vervangen worden door UV drogende
of soms zelfs waterige inkten. De toepasbaarheid van de substituten hangt echter af van veel
verschillende factoren. Deze worden hoofdzakelijk bepaald door de aard van het te bedrukken
materiaal (papier, karton, textiel, veel verschillende kunststoffen, glas, etc.), de ethetische
kwaliteitseisen die aan de bedrukking worden gesteld (glans, fijnheid van raster e.d.) en de
toepassing van het vervaardigde product (bijvoorbeeld blootstelling aan zonlicht UV, regen,
hoge en lage temperaturen etc.). Het is derhalve niet mogelijk om een eenvoudige
middelvoorwaarde (bijvoorbeeld: drukken op karton alleen met waterige inkt) te ontwikkelen.
In zeer gespecialiseerde zeefdrukkerijen, die zich richten op een zéér beperkt aantal
verschillende producten, kan soms verregaande substitutie lukken. Voorbeelden van zeer
gespecialiseerde zeefdrukkerijen zijn vlaggenfabrieken en bedrijven waar wegwijzers worden
vervaardigd. (Hiermee is niet gesteld dat juist dáár substitutie mogelijk zou zijn). De meeste
zeefdrukkerijen vervaardigen echter veel verschillende producten; elke drukorder kan daar
technisch verschillen van de vorige. Alhoewel de meeste zeefdrukkerijen echte allesdrukkers
zijn, verschilt toch de samenstelling van de orderpakketten teveel om een redelijk, op alle
bedrijven van toepassing zijnd, substitutiepercentage vast te stellen.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 111
Daarenboven is zowel de emissie per bedrijf als de totale emissie uit de zeefdruk zeer gering
in verhouding tot die uit andere delen van de Grafische sector. Besloten is dan ook om in het
kader van dit onderzoek af te zien van het ontwikkelen van een grenswaarde voor de
vellenzeefdruk.
6.4 Vellenoffset
Achterlopers
In de vellenoffset is een reductie van de emissies mogelijk door verlaging van het IPA
gebruik en door vermindering van de verdamping van wasmiddelen. In veel bedrijven wordt
dit al toegepast, maar in andere is ongetwijfeld nog een emissiereductie te bereiken.
Gezocht is naar een emissiegrenswaarde die de ‘achterlopers’ onder de 30 à 40 grootste
Vlaamse vellenoffset-bedrijven, ertoe zou kunnen brengen hun IPA gebruik en verdamping
uit wasmiddelen structureel te verlagen. Deze groep grootste bedrijven veroorzaakt
gezamenlijk ruim 80% van de emissie in dit deel van de sector. De verwachting zou zijn dat
bij ca een derde van het aantal bedrijven nog aanzienlijke emissiebeperkingen zijn te behalen.
De zoektocht naar een passende emissiegrenswaarde heeft wèl geleid tot de overtuiging dat
het mogelijk is om zo’n grenswaarde te ontwikkelen, maar ook tot de conclusie dat daarvoor
meer gegevens en tijd nodig zijn dan thans voorhanden.
Trend in de sector
De te bereiken emissiebeperking is relatief klein en bovendien wordt wellicht deze
emissiebeperking, langzaam maar zeker, op den duur ook ‘automatisch’ bereikt. Er is binnen
de bedrijfstak immers een trend naar minder gebruik van IPA en minder verdamping uit
wasmiddelen. Nieuwe persen zijn bijna allemaal uitgerust met automatische wasinstallaties
die bovendien met traag verdampende wasmiddelen werken. Ook zijn veel nieuwe persen
uitgerust met vochtwerken die om minder IPA dan voorheen vragen. De kwaliteitsbeheersing
en de klimaatbeheersing in de bedrijven wordt beter en ook dat leidt tot minder IPA gebruik.
De trend wordt onder meer veroorzaakt door permanente druk op de sector om de
arbeidshygiënische omstandigheden en brandveiligheid te verbeteren en daartoe de
blootstelling van het personeel aan oplosmiddeldampen te verminderen. De fabrikanten van
zowel persen, vochtwatertoevoegingen als wasmiddelen ondervinden in veel landen druk van
afnemers en autoriteiten om te komen tot minder oplosmiddel emitterende machines en
producten. Het gebruik van IPA neemt om deze redenen af en de gemiddelde vluchtigheid
van de gebruikte wasmiddelen wordt kleiner.
Vooralsnog geen grenswaarde
Er zijn een aantal zaken die doen twijfelen aan het nut van de ontwikkeling van deze
grenswaarde:
• Relatief kleine emissiebeperking uitgedrukt in ton/jaar
• Grote nog benodigde inspanning om een grenswaarde te ontwikkelen
• Klein aantal bedrijven waarop de grenswaarde van toepassing zou zijn
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 112
• Enkele jaren nodig om de eenmaal vastgestelde grenswaarde in te voeren
• In dit deel van de sector bestaat al een trend naar emissiebeperking,
• Met een sensibiliserings-programma kan wellicht het doorzetten van de ‘trend’
bespoedigd worden
Vooralsnog wordt om deze redenen afgezien van het volledig uitontwikkelen van de
grenswaarde. Wel worden onderstaand de ontwikkelingen tot dusverre vastgelegd:
Technisch
In de vellenoffset hangen de emissies niet alleen af van de reductie-inspanningen van het
bedrijf, maar evenzeer van zaken als de samenstelling van het orderpakket (oplage, aantal
kleuren, inktbezetting e.d.) en de samenstelling van het machinepark (leeftijd, merk, type
persen).
Drempel
Dit deel van de sector bestaat uit zo’n 400 bedrijven, waarvan 65% minder dan 10
werknemers heeft. Om het overgrote deel van de emissies te dekken is het niet nodig om de
grenswaarde op àlle bedrijven van toepassing te laten zijn. Om 80% van de emissie te dekken
is het nodig dat de grenswaarde op zo’n 30 à 40 bedrijven van toepassing is. Een
drempelwaarde is dan ook op z’n plaats.
Neemt men het inktgebruik als maatstaf dan ligt de gewenste grens bij ca 15 t/j.
Om echter zoveel mogelijk analoog aan de oplosmiddelrichtlijn te blijven is het verbruik (niet
de emissie) van VOS een betere parameter. Het VOS verbruik bestaat uit alle gebruikte IPA
en alle gebruikte wasmiddelen. Wasmiddelen met een vlampunt >100°C (HBS/VCA) kunnen
een zó lage dampspanning hebben dat ze niet als VOS worden aangemerkt. Inkten voor de
vellenoffset bevatten geen noemenswaardige hoeveelheden VOS.
Gemiddeld wordt iets meer VOS dan inkt verbruikt. Bij een drempelwaarde van 15 ton VOS,
gelijk aan die welke veel in de oplosmiddelrichtlijn wordt toegepast, wordt dan ook meer dan
80% van de emissie gedekt en vallen ook wat minder grote bedrijven onder de grenswaarde.
De aard van drukwerkpakket en machinepark in de kleinere bedrijven maakt het nodig om
twee verschillende grenswaarden te ontwikkelen: één voor bedrijven met een VOS verbruik
tussen de 15 en 25 t/j en één voor bedrijven met een VOS verbruik > 25 t/j.
Emissie
De emissie van een vellen-offsetdrukkerij bestaat uit:
• alle gebruikte IPA, plus
• alle gebruikte wasmiddelen (tenzij of HBS/VCA), minus
• alle oplosmiddel dat met het gevaarlijk afval wordt verwijderd.
Om flexibiliteit in het bedrijf te waarborgen horen er géén aparte grenswaarden voor IPA en
wasmiddelen te komen, maar één grenswaarde waaraan het totaal van de emissies wordt
getoetst. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat een bedrijf een goed gelukte emissiereductie in de
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 113
IPA mag ruilen tegen een minder goed geslaagde poging de verdamping uit wasmiddelen te
verminderen.
Parameter
Het toegestane IPA en wasmiddelgebruik moet aan een bedrijfsparameter worden gerelateerd.
Het meest voor de hand lijkt het gebruik aan papier of inkt te liggen. Aan deze beide
grootheden kleven echter grote bezwaren.
Papier: In geval van papier zou de relevante grootheid het oppervlak zijn, vermenigvuldigd
met het aantal keren dat het papier door een pers gaat. Papiervoorraden worden echter
bijgehouden in tonnen en er is geen vaste relatie tussen het gewicht en het oppervlak van het
papier. Het m² gewicht van papier kan zeer uiteenlopen. Het aantal keren dat een vel een
druktoren passeert is uiteraard goeddeels bepalend voor de emissie. Dit kan echter variëren
van 1 maal, voor eenvoudig drukwerk eenzijdig één kleur tot 10 maal voor tweezijdig
vierkleuren mèt steunkleur. Hier komt nog bij dat, vooral bij de wat kleinere bedrijven, er
lang niet altijd op het maximale persformaat wordt gedrukt, terwijl de emissie wel naar rato
van dat maximale persformaat optreedt.
Inkt: Het inktgebruik pèr m² papier varieert sterk met de aard van het drukwerk.
Handelsdrukwerk (briefhoofden, facturen, visitekaartjes) kent een zeer minimale inktbezetting
van slechts enkele procenten, terwijl reclamemateriaal meer dan 100% inktbezetting kan
hebben. De aard van het productiepakket in het bedrijf beïnvloedt derhalve het inktgebruik
zéér. Een drukker gespecialiseerd in reclamemateriaal en tijdschriften gebruikt bij hetzelfde
productievolume véél meer inkt dan een bedrijf dat boeken, prijslijsten en briefhoofden drukt.
Analyse van de voor dit project verzamelde enquêtegegevens laat zien dat de emissie per kg
inkt meestal drastisch toeneemt naarmate het bedrijf gemiddeld kleiner wordt. De aard van het
drukwerk in kleine bedrijven vraagt nu eenmaal minder inkt per m² papier dan dat in de
meeste grote.
Grootte van het machinepark, ‘capaciteit’: Het gebruik van IPA en wasmiddel bij draaiende
persen zal ongeveer evenredig zijn aan het persformaat. Telt men het persformaat van alle
druktorens bij elkaar, dan heeft men een maat voor de grootte van het machine park.
Vermenigvuldigt men dit getal met het aantal ploegen waarin de machine draait, dan heeft
men een maat voor de productiecapaciteit. Nadeel van deze grootheid is,dat hij geen rekening
houdt met het feit dat de gemiddelde ordergrootte zeer van bedrijf tot bedrijf kan verschillen.
Om hieraan tegemoet te komen is ook een maat voor het aantal malen instellen nodig.
Aantal m² offsetplaat: Elke keer als een pers opnieuw wordt ingericht worden alle torens
voorzien van een nieuwe offsetplaat. Deze plaat heeft hetzelfde oppervlak als het maximale
drukformaat. Aan de verhouding tussen het aantal platen en de grootte van het machinepark
kan het aantal verschillende orders worden berekend.
Het ligt in de lijn van de verwachting dat met een combinatie van de grootheden ‘capaciteit’
en ‘aantal m² offsetplaat’ een geschikte parameter kan worden gevonden. Hoe deze twee
grootheden gecombineerd moeten worden dient nader onderzocht te worden. Te denken ware
aan een maximale emissie die gelijk is aan: factor ‘a’ maal de capaciteit plus factor ‘b’ maal
het aantal m² aan offsetplaten.
EINDRAPPORT
Deelrapport 3: Emissiebeperkende Maatregelen
© ’02 Sitmæ Consultancy bv/VITO/Aminal
Pag. 114
Bij het onderzoek naar de grootte van de factoren ‘a’ en ‘b’ dient nagegaan te worden of
wellicht er voor papier en karton verschillende cijfers moeten gelden.
Oplosmiddelbalans
Van de bedrijven zou verwacht worden dat ze jaarlijks door middel van een eenvoudige
oplosmiddelbalans aan kunnen tonen met hun VOS-verbruik onder de drempelwaarde te
blijven. Hiertoe moet bijgehouden worden: gebruikte hoeveelheden IPA en wasmiddel,
oplosmiddel in gevaarlijk afval en m² offsetplaat.
Uitzonderingen
Welke parameters en welke factoren ook gekozen worden, er zullen altijd bedrijven zijn die
ondanks alle gewenste inspanningen, volkomen terecht, tòch méér emitteren dan volgens de
grenswaarde is toegestaan. Hiertoe dient een uitzonderingsregel te worden opgenomen. Deze
kan opgesteld worden analoog aan het overeenkomstige artikel in de oplosmiddelrichtlijn.
Voor Aminal/VITO
November 2002
Sitmæ Consultancy BV
Paul W.Verspoor MBA