Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2016 - 2017
Geschillen na de toekenning van een recht van gebruik of
bewoning: een onderzoek aan de hand van rechtspraak.
Masterproef van de opleiding
‘Master in het Notariaat’
Ingediend door
D’hondt Stijn
(studentennummer 01006431)
Promotor: prof. dr. Annelies Wylleman
Commissaris: Jennifer Callebaut
Woord vooraf
Een masterproef schrijven betekent altijd het einde van een hoofdstuk. Zo ook dit onderzoek in het
kader van een Master in het Notariaat. Drie jaar geleden heb ik mijn masterproef in de
rechtenopleiding gewijd aan mijn passie, de rechtsfilosofie. Dit jaar heb ik me toegespitst op mijn
positiefrechtelijke interessevelden. Binnen het brede juridische spectrum heb ik namelijk een sterke
voorkeur voor het vastgoed- en het bouwrecht. De vergeten rechtsfiguur van het recht van gebruik
en bewoning leek mij dan ook een gepast onderwerp om te onderzoeken in het kader van mijn
masterproef.
Graag wens ik tevens iedereen te bedanken die mij gedurende al die jaren hebben gesteund. In het
bijzonder gaat mijn dank uit naar mijn ouders, grootouders en vrienden.
InhoudsopgaveInleiding 6
§ 1. Situering 6
§ 2. Opzet en nut van het onderzoek 7
Deel I. Het begrip recht van gebruik en bewoning 10
§ 1. Wettelijke bepalingen - Definitie 10
§ 2. Wezenlijke kenmerken 11
A. Algemeen 11
B. Zakelijk recht 12
C. Tijdelijk recht 14
D. Ondeelbaar recht 15
E. Onoverdraagbaarheid (intuitu personae) 15
Deel II. Geschillen na de toekenning van een recht van gebruik en bewoning 18
§ 1. Probleemstelling - Het recht van gebruik en bewoning toegepast in de praktijk 18
§ 2. Geschillen van verbintenissenrechtelijke aard 20
A. Geschillen aangaande de totstandkoming van een recht van gebruik en bewoning en het bewijs ervan 20
B. Geschillen met betrekking tot de omvang van het recht van gebruik of bewoning 24
I. Algemeen 24
II. Wie valt onder het begrip gezin ex art. 632 BW? (Arbitragehof 24 maart 2004) 25
III. Op welke delen van het huis slaat het recht van bewoning? (Cass. 7 november 2014) 29
C. Geschillen omtrent de plichten van de partijen 32 I. Algemeen 32
II. Wie draagt in welke mate bij in de kosten van herstellingswerken (Rb. Brussel 9 augustus 2007)? 32
§3. Geschillen van familiaal vermogensrechtelijke aard 36
A. Algemeen 36
B. Schenking van een woonhuis met voorbehoud van recht van bewoning: dient art. 918 BW toegepast? 36
C. Schenking van een recht van kosteloze bewoning 40
Besluit 42
Bibliografie 44
A. Wetgeving 44
B. Rechtspraak 44
C. Monografieën 45
InhoudsopgaveD. Bijdragen in verzamelwerken 45
E. Bijdragen in juridische tijdschriften 46
Inleiding
§ 1. Situering
1. Het recht van gebruik of bewoning is een rechtsfiguur uit het zakenrecht dat in de praktijk
van het familiaal vermogensrecht minder courant is dan andere zakelijke rechten als vruchtgebruik,
opstalrecht of erfpacht. Conceptueel is het recht van gebruik of bewoning sterk gelieerd aan het
vruchtgebruik, doch het is beperkter in omvang . In die optiek wordt het vaak omschreven als het 1
kleine broertje van het vruchtgebruik , dat bij de rechtzoekende allicht ook bekender in de oren zal 2
klinken. Desalniettemin heeft het als concept de tand des tijds goed doorstaan en wordt het ondanks
haar onbekendheid nog vaak toegepast in de rechtspraktijk . 3
2. Het recht van gebruik bestond reeds in het Romeins recht, en werd initieel strikt
gepercipieerd als het recht om zich van andermans zaak te bedienen, niets meer dan dat . Later 4
heeft men de gebruiker een beperkt recht op de vruchten van een zaak toegekend, in de mate dat hij
en zijn gezin bijvoorbeeld een deel van de oogst van een veld mochten gebruiken om hun dagelijkse
behoeften te voldoen. Ook toen reeds was het dit recht van gebruik strikt persoonlijk en derhalve
onoverdraagbaar. Vermoed wordt, dat uit dit recht van gebruik met beperkte vruchten uiteindelijk
het vruchtgebruik is ontstaan, reden waarom ook in de Code Civil van 1804 beide rechtsfiguren nog
werden opgenomen onder eenzelfde titel . 5
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, AFT 2007, afl. 2, 4.1
In het Frans spreekt men ook over diminutifs (zie N. VERHEYDEN-JEANMART, P. COPPENS, C. 2
MOSTIN, “Examen de jurisprudence (1989 à 1998). Les biens”, RCJB 2000, 439). Het Nederlands equivalent diminutief is een synoniem van verkleinwoord. Men spreekt ook over un petit usufruit, usufruit restreint of usufruit limité (N. VANDEBEEK, Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - Vruchtgebruik in Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, 2011, XV.Q-86).
R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A) in Beginselen van Belgisch 3
Privaatrecht, Gent, Story-Scientia, 1984, 565
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1952, 385. 4
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 386. 5
!6
3. Het recht van gebruik en bewoning kent hoofdzakelijk toepassingen in het domein van de
familiale vermogensplanning. Net als bij de vestiging van een vruchtgebruik vertrekt men van het
principe dat een deel van de zakelijke rechten op een goed wordt afgestaan aan een derde persoon,
waarbij de initiële eigenaar de naakte eigendom behoudt.
De gebruiker heeft echter een veel beperkter recht op de vruchten dan de vruchtgebruiker. Dit zorgt
er samen met haar hoogstpersoonlijk karakter (infra, nr. 18-21) voor dat het recht van gebruik en
bewoning in bepaalde gevallen een te verkiezen optie is die het best beantwoordt aan de wil van
partijen.
§ 2. Opzet en nut van het onderzoek
4. Binnen het bestek van dit onderzoek zal allereerst een antwoord gegeven worden op de
vraag wanneer het recht van gebruik en bewoning een te verkiezen optie is boven
vermogensplanning met andere zakelijke rechten. Dit zal gebeuren aan de hand van een schets van
de wezenlijke kenmerken van het recht van gebruik en bewoning, die de voor- en nadelen van de
rechtsfiguur vooropstellen.
5. Eerder dan echter op encyclopedische wijze een exhaustieve beschrijving te geven van het
concept recht van gebruik en bewoning, zal de nadruk van deze bijdrage vooral gelegd worden op
de (in)effectiviteit van de rechtsfiguur als instrument van familiale vermogensplanning.
Men doet aan estate planning om verschillende redenen. Primair doel is om het vermogen te
organiseren en over te dragen, bij leven of na overlijden, op een wijze die beantwoordt aan de
wensen en bekommernissen van de eigenaar van dat vermogen . Daarnaast zullen fiscale motieven 6
zeer vaak een rol spelen, meer in het bijzonder het ontwijken van registratie- of successierechten.
Dit is vaak zelfs het meest doorslaggevende argument om voor een bepaalde regeling te kiezen . 7
Wanneer we het recht van gebruik en bewoning bekijken vanuit het perspectief van
A. VERBEKE en S. SNAET, “Zakelijke rechten en familiale vermogensplanning. Vruchtgebruik - Recht 6
van gebruik en bewoning - Erfpacht” in A. VERBEKE en V. SAGAERT (eds.), Goederenrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 43.
A. VERBEKE en S. SNAET, “Zakelijke rechten en familiale vermogensplanning. Vruchtgebruik - Recht 7
van gebruik en bewoning - Erfpacht”, 43.!7
vermogensplanning, moet vastgesteld worden dat de rechtsfiguur naargelang het geval voor beide
finaliteiten wordt gebruikt (infra, nr. 22).
6. De keuze om een bepaalde techniek al dan niet te hanteren om aan vermogensplanning te
doen zal ook afhangen van de mate van controle over zijn vermogen die de eigenaar van een
bepaald goed bereid is om af te staan. Zo stelt VAN LAERE dat de pater familias het
(psychologisch) moeilijk kan hebben om zijn vermogen, dat hij heel zijn leven opgebouwd heeft,
zonder meer weg te schenken aan zijn kinderen . Met name bestaat de schrik dat de morele kracht 8
van het ouderlijk gezag mettertijd afneemt, en kinderen het verkregen vermogen naar believen
zullen aanwenden zonder de wensen van de ouders te respecteren. De pater familias zal in die
optiek een afweging maken tussen het verlies van controle over zijn vermogen en de (fiscale)
voordelen die verbonden zijn aan het gebruik van een bepaalde techniek van vermogensplanning.
Dezelfde afweging zal ook dikwijls spelen om al dan niet te kiezen voor een conventionele
afwijking van de suppletieve regels inzake het recht van gebruik en bewoning (infra).
7. Men merkt dat in bepaalde gevallen de relaties tussen de partijen toch bekoelen ondanks de
getroffen regelingen: partijen kunnen zich niet langer vinden in de gemaakte afspraken, menen dat
deze niet werden nageleefd of zijn het niet eens over de interpretatie ervan. Zonder minnelijke
remedie komen deze geschillen finaal op het bord van de rechtbanken terecht.
Door te onderzoeken welke geschillen de rechtbanken doorgaans behandelen met betrekking tot het
recht van gebruik en bewoning, kan men voelen hoe de vork aan de steel zit: zorgt de toekenning
van een recht van gebruik of bewoning voor een rechtszeker middel van vermogensplanning en zo
niet, waar schort de toepassing ervan?
8. Binnen het kader van het rechtspraakonderzoek dat hierna zal worden gevoerd, zal een
onderscheid gemaakt worden tussen geschillen die louter verbintenissenrechtelijk van aard zijn
(t.t.z. die handelen over de geldigheid en draagwijdte van de vestigingsakte), en geschillen die
ontstaan naar aanleiding van een vereffening en verdeling van een nalatenschap (dewelke met
andere woorden betrekking hebben op het familiaal vermogensrecht).
D. VAN LAERE, “De civiel- en fiscaalrechtelijke grenzen van schenkingen met voorbehoud van quasi 8
vruchtgebruik”, Not. Fisc. M., 2002, afl. 6-7, 188-189.!8
Dit onderscheid is nuttig vermits men een recht van gebruik en bewoning in het gros van de
gevallen kan betwisten vanuit deze twee invalshoeken. Ter illustratie kan gewezen worden op de
hypothese waar, bij het openvallen van een nalatenschap, een geschil rijst tussen een broer die een
recht van bewoning op de ouderlijke woonst heeft, en de overige broers en zussen die de toekenning
of behoud van dit recht wensen te betwisten. In dergelijke hypothese zal men meestal in de eerste
plaats de vestigingsakte zelf aanvallen op verbintenisrechtelijke gronden (ongeldigheid, gebrek aan
bewijs, …). Echter kan men binnen het kader van een vereffening en verdeling ook de toekenning
van het recht zelf in rechte betwisten door op te werpen dat de inbreng of de inkorting zich
opdringt.
9. Voorkomen is echter beter dan genezen: het is beter om geschillen reeds in de kiem te
smoren, nog voor ze de rechtbank ooit bereiken.
In die optiek is het belangrijk om reeds een nauwkeurige vestigingsakte te hebben die in
voorkomend geval rekening houdt met toekomstige aanspraken van derden, inzonderheid de
erfgenamen van de eigenaar die een recht van gebruik of bewoning toekent op een bepaald goed.
Binnen deze context is een belangrijke rol weggelegd voor de notaris. Immers dient elke akte
waarbij een recht van gebruik of bewoning wordt gevestigd op een onroerend goed noodzakelijk
authentiek te zijn, dit opdat de akte zou kunnen overgeschreven worden op het hypotheekkantoor,
een formaliteit die op haar beurt noodzakelijk is om het recht tegenwerpelijk te maken aan derden.
Dit gegeven brengt als voordeel met zich mee dat de notaris de partijen met de nodige juridische
deskundigheid kan adviseren, mogelijke toekomstige geschilpunten kan voorzien en ze indekken
door een overeenkomst op maat te maken.
Door een dergelijke nauwkeurige overeenkomst te maken die beantwoordt aan de wil van de
partijen, waarbij weinig ruimte wordt gelaten voor interpretatie en betwisting, doet de notaris aan
preventieve justitie. Voor hem is het dan ook belangrijk te weten waar de valkuilen liggen die later
aanleiding kunnen geven tot een geschil. Deze bijdrage heeft de ambitie zowel de pijnpunten ter
zake naar voor te schuiven alsook corresponderende oplossingen voor deze problemen te
expliciteren.
!9
Deel I. Het begrip recht van gebruik en bewoning
§ 1. Wettelijke bepalingen - Definitie
10. Het aantal bepalingen in het Burgerlijk Wetboek die gewijd zijn aan het recht van gebruik en
bewoning zijn vrij beperkt. Men vindt ze terug in artikel 625 tot 636 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze bepalingen vallen samen met de bepalingen over het vruchtgebruik onder eenzelfde titel,
hetgeen wijst op hun verwantschap.
11. De wet definieert de rechten van gebruik en bewoning niet. De rechtsleer deed dit wel aan
de hand van de wezenlijke kenmerken van de rechtsfiguur, dewelke in de volgende titel van deze
bijdrage verder worden uitgewerkt.
- Het recht van gebruik wordt gedefineerd als een zakelijk recht, dat tijdelijk wordt toegekend ten
behoeve van een bepaald persoon op iemands anders goed, teneinde dit goed overeenkomstig zijn
bestemming zelf te gebruiken en daarvan in voorkomend geval de vruchten te genieten, doch
slechts zoveel als hij voor zichzelf en zijn gezin nodig heeft. Het kan zowel op een roerend als
een onroerend goed worden gevestigd . 9
- Het recht van bewoning is ook steeds een recht van gebruik; het betreft slechts een bijzondere
vorm ervan. Het recht wordt gevestigd op een woonhuis , wat impliceert dat het zakelijk recht 10
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - 9
Vruchtgebruik”, XV.Q - 86. Zie ook S. BOUFFLETTE, A. SALVE, Usufruit, usage et habitation. Aspects civils in Répertoire pratique du droit belge, Bruylant, Brussel, 2014, 231; Een voorbeeld van een onroerend zakelijk recht van gebruik is het gebruikrecht van een oven met als bedoeling voor de gebruiker er brood in te bakken voor de behoeften van hemzelf en zijn gezin (zie V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning” in Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, losbl., afl. 33, I.J.3 - 1. alwaar verwezen wordt naar Franse rechtspraak).
Een recht van bewoning kan a contrario niet gevestigd worden op onroerende goederen die niet bestemd 10
zijn als woning, zoals een kantoor- of industriële gebouwen. Wel kan een recht van bewoning op een deel van dergelijke gebouwen gevestigd worden indien dit deel tot huisvesting is bestemd (bv. een huis voor een conciërge op een bedrijventerrein), zie K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, AFT 2007, afl. 2, 6. Ook andere lichamelijke onroerende goederen die bestemd zijn tot wonen, zoals een caravan kunnen het voorwerp uitmaken van een recht van bewoning. Art. 632 en 633 BW zijn immers niet van openbare orde, zie S. BOUFFLETTE, A. SALVE, Usufruit, usage et habitation. Aspects civils in X., Répertoire pratique du droit belge, Bruylant, Brussel, 2014, 232; Gent 23 maart 2010, RW 2011-2012, 1346.
!10
van bewoning noodzakelijk onroerend is . De artikels 632-634 BW handelen in het bijzonder 11
over het recht van bewoning. Artikel 632 BW geeft een ietwat beperkte omschrijving van het
recht van bewoning, met name dat de bewoner mag verblijven in het woonhuis met zijn gezin.
§ 2. Wezenlijke kenmerken
A. Algemeen
12. Het zakenrecht wordt doorgaans voorgesteld als een rechtstak waar slechts in beperkte mate
ruimte is voor wilsautonomie. Door middel van het beginsel van numerus clausus, hanteert de
wetgever een vrij streng keurslijf waar de burger niet zomaar naar goeddunken mag van afwijken;
het is onmogelijk om een zakelijk recht sui generis in het leven te roepen daar waar dit met
persoonlijke rechten wel mogelijk is.
Dit indachtig lijkt het zakenrecht geen geschikt middel om aan familiale vermogensplanning te
doen . Evenwel neemt het numerus clausus beginsel niet weg dat een recht van gebruik en 12
bewoning, net als andere zakelijke rechten in grote mate kan worden gemoduleerd, dit zolang de
wezenlijke kenmerken van het zakelijk recht maar gerespecteerd wordt . Met name moet het recht 13
van gebruik en bewoning steeds tijdelijk, persoonlijk en onoverdraagbaar blijven . Wijkt men van 14
deze kenmerken af, dan kan het recht op grond van het beginsel van numerus clausus
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.3 - 1. 11
SAGAERT noemt het gebruik van het zakenrecht als instrument voor familiale vermogensplanning een 12
contradictio in terminis (V. SAGAERT, “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale vermogensplanning” in Levenslang en verder. Familiale vermogensplanning in de 21ste eeuw (30ste postuniversitaire cyclus Willy Delva januari-februari 2004), Mechelen, Kluwer, 2004, 207).
Een en ander wordt zelfs expliciet door de wet bevestigd, cfr. art. 628 BW: “Het recht van gebruik en het 13
recht van bewoning worden geregeld door de titel waarbij zij werden gevestigd en zijn, overeenkomstig de bepalingen daarvan, meer of minder uitgebreid.”
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, AFT 2007, afl. 2, 5, alwaar verwezen wordt 14
naar R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 565. Het lijkt me ook aannemelijk dat het recht ondeelbaar moet blijven, zo niet gaat het mogelijk over een vruchtgebruik dat wel deelbaar is.
!11
geherkwalificeerd worden — in de eerste plaats komt mijns inziens dan het vruchtgebruik in
aanmerking.
Net het feit dat een recht van gebruik en bewoning tijdelijk, persoonlijk en onoverdraagbaar is, in
combinatie met het feit dat het recht in grote mate contractueel “kneedbaar” is, maakt van het recht
van gebruik en bewoning een rechtsfiguur die zich perfect leent tot de praktijk van het familiaal
vermogensrecht.
Vooraleer in te gaan te gaan op enkele concrete toepassingsgevallen van het recht van gebruik en
bewoning in de praktijk, dringt zich een korte bespreking op van de voornoemde wezenlijke
kenmerken.
B. Zakelijk recht
13. Het recht van gebruik en bewoning is een zakelijk recht. Dit betekent dat er een
rechtstreekse band tot stand komt tussen de gebruiker en de zaak waarop het recht gevestigd
wordt . Concreet beschikt de titularis van het zakelijk recht over een volgrecht en een recht van 15
voorrang. Hij heeft ook de bevoegdheid om bezitsvorderingen in te stellen . VERHEYDEN wijst 16
er echter op dat het niet echt gaat om een zakelijk recht pur sang, aangezien het recht verbonden is
aan de persoon van de gebruiker en deze de zaak enkel mag gebruiken, doch deze niet mag
overdragen of verhuren . Het komt mij voor dat het slechts om een nuancering van de draagwijdte 17
gaat van het zakelijk recht: de gebruiker beschikt over een doelgebonden usus, eventueel over een
beperkt fructus (naargelang wat bepaald wordt in de vestigingsakte) maar nooit over een abusus.
Dit verandert in wezen echter niets aan de hoedanigheid van het zakelijk recht.
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.3 - 1. 15
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - 16
Vruchtgebruik”, XV.Q - 86.
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, 4. Andere auteurs zijn echter soepeler en 17
stellen dat het mogelijk moet zijn om in de vestigingsakte te bepalen dat het goed waarop het recht van gebruik en bewoning rust mag verhuurd worden (infra).
!12
14. Indien het gaat om een vestiging van een recht van gebruik op een onroerend goed of een
recht van bewoning , moet de akte worden overgeschreven op het hypotheekkantoor om 18
tegenwerpelijk te zijn aan derden . 19
Het belang hiervan situeert zich vooral in het feit dat een akte waarbij een recht van bewoning
wordt gevestigd, tegenwerpelijk is aan schuldeisers die later een zakelijke zekerheidsrecht vestigen
op het goed (in het bijzonder een hypotheek).
Een illustratie hiervan vinden we bij een geschil voor de beslagrechter van Hasselt . In casu werd 20
uitvoerend beslag gelegd op een huis, dat vervolgens openbaar werd verkocht.
Uit de hypotheekstaat bleek:
- dat in 1995 een hypothecaire inschrijving eerste rang werd genomen op het goed door een
kredietinstelling;
- dat in 1996 een recht van bewoning werd gevestigd op het huis;
- dat in 1999 dezelfde kredietinstelling een nieuwe hypothecaire inschrijving nam, ditmaal in
tweede rang.
De rechtbank stelde ter zake vast dat de verkoopprijs van het huis geacht wordt vanaf het begin deel
uit te maken van het zakelijk recht van bewoning (i.e. op grond van een zakelijke subrogatie, de
verkoopprijs heeft de functie overgenomen van het eigendomsrecht). Principieel heeft de titularis
van het recht van bewoning dus recht op een deel van de verkoopprijs, ondanks een eerdere
hypothecaire inschrijving. Op grond van het anterioriteitsbeginsel besliste de beslagrechter dat het
recht van bewoning tegenwerpelijk is aan de latere hypothecaire inschrijving van 1999, doch niet
aan de vroegere van 1995. De vordering van de bewoner komt dan ook in tweede orde. Hoewel de
bewoner het huis diende te verlaten, kon hij aldus toch in de opbrengst delen, ondanks een
uitgewonnen hypotheekrecht.
Dat noodzakelijk onroerend is, supra.18
Het betreffen namelijk akten onder de levenden, om niet of onder bezwarende titel, tot overdracht van een 19
onroerende zakelijke recht (art. 1. Hyp. W.).
Beslagr. Hasselt 5 december 2006, RW 2006–2007, 1686. 20
!13
15. Volledigheidshalve moet gewezen worden op het feit dat in de praktijk het recht van gebruik
en bewoning ook kan worden toegestaan in de vorm van een persoonlijk recht. Vanzelfsprekend
beschikt de begunstigde dan niet over de prerogatieven die verbonden zijn aan een zakelijke recht;
de titularis van een persoonlijk recht heeft slechts een vordering om een goed te gebruiken of te
bewonen op de persoon die het recht toestaat . 21
De keuze voor een zakelijk dan wel persoonlijk recht van bewoning heeft ook fiscale implicaties.
Zo wordt aangenomen dat de houder van een zakelijk recht van bewoning gehouden is tot betaling
van de onroerende voorheffing, terwijl in een constructie waarbij een persoonlijk recht van
bewoning wordt gevestigd, de eigenaar gehouden is tot betaling van deze belasting . 22
C. Tijdelijk recht
16. Het recht van gebruik en bewoning moet noodzakelijk tijdelijk worden toegestaan. Dit
wordt afgeleid uit art. 625 BW dat bepaalt dat het recht van gebruik en bewoning op dezelfde
manier tenietgaat als het vruchtgebruik, zijnde een recht dat ook steeds tijdelijk wordt toegestaan . 23
Het kan aan één of meerdere personen worden toegestaan, gelijktijdig of bij opvolging, zo lang deze
in leven zijn op het ogenblik van de vestiging. Wat niet kan is het toestaan van een recht van
bewoning aan bestaande personen en al hun afstammelingen. Dit zou afbreuk doen aan het tijdelijk
karakter van het recht van gebruik en bewoning, een kenmerk dat behoort tot de openbare orde . 24
In het bijzonder voor wat betreft de relevantie van het recht van gebruik en bewoning voor familiale
vermogensplanning, dient in deze context opgemerkt te worden dat een eigendom vaak door ouders
aan hun kinderen geschonken wordt met levenslang voorbehoud van een recht van bewoning. De
levenslange duur beantwoordt in dat geval aan de wens van de ouders omdat dergelijke constructie
Vred. Westerlo 27 februari 2006, T.Vred. 2007, 350. Het gaat om een familie-overeenkomst sui generis die 21
bij onderhandse akte kan worden gesloten.
V. SAGAERT, Goederenrecht, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 447.22
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.3 - 2.23
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - 24
Vruchtgebruik”, XV.Q - 88; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 569.
!14
louter om fiscale redenen wordt opgezet en zij zoveel mogelijk de controle over hun goed willen
behouden (supra, nr. 6).
Een dergelijke levenslange duurtijd is ook denkbaar buiten een familiale context. Met name kan een
huis te koop worden aangeboden met voorbehoud van een recht van bewoning voor de verkoper. Op
deze manier kan de eigenaar (die in de regel reeds op gevorderde leeftijd is) zijn huis te gelde
maken, doch nog enkele jaren in zijn huis blijven wonen tot hij een rusthuis betrekt (in welk geval
het recht vervalt, in tegenstelling tot het vruchtgebruik) dan wel overlijdt (in welk geval het recht
eveneens een einde neemt, door uitdoving).
D. Ondeelbaar recht
17. Het is niet mogelijk om een recht van gebruik of bewoning slechts voor een deel toe te
kennen, in tegenstelling tot wat het geval is bij het vruchtgebruik; men heeft een recht van gebruik
en bewoning over een bepaald goed of men heeft het niet . 25
E. Onoverdraagbaarheid (intuitu personae)
18. Hetgeen het recht van gebruik en bewoning het meest onderscheidt van andere zakelijke
rechten is haar hoogstpersoonlijk karakter. Dit komt tot uiting in het feit dat het recht
onvervreemdbaar en onoverdraagbaar is . Dit is integendeel niet het geval voor het vruchtgebruik, 26
dat doorgaans een aanzienlijke economische waarde vertegenwoordigt en daarom aantrekkelijk is
om uit te winnen. Het recht van gebruik en bewoning vertegenwoordigt enkel een waarde voor de
titularis zelf en is in die context niet uitwinbaar . Op die manier kan een titularis van een recht van 27
bewoning gegarandeerd in het huis blijven wonen.
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - 25
Vruchtgebruik”, XV.Q - 88. Zie Gent 23 maart 2010, RW 2011-12, 1346 voor een illustratie (feiten samengevat bij voetnoot nr. 38).
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.3 - 3.26
A. WYLLEMAN, “Vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in A. WYLLEMAN (ed.), Syllabus Notarieel 27
burgerlijk recht (Master Notariaat Universiteit Gent 2015-2016), onuitg., 3.!15
19. De onoverdraagbaarheid biedt ook voordelen voor de blote eigenaar. Hij is zeker dat het
goed niet in de handen van een vreemde terechtkomt. Zo zullen de ouders die hun goed schenken
aan hun kinderen en zichzelf een recht van bewoning voorbehouden enkel persoonlijk hun goed
kunnen bewonen en het niet kunnen verhuren. Op deze manier worden de kinderen nooit
geconfronteerd met een vreemde huurder of overnemer , hetgeen wel het geval zou kunnen zijn 28
indien de ouders over een vruchtgebruik zouden beschikken. In dat geval zouden ze hun
vruchtgebruik immers kunnen verhuren of verkopen en zodoende de opbrengsten ervan opstrijken.
20. Eerder werd reeds gewezen op het feit dat het zakelijk karakter van het recht van gebruik en
bewoning met zich meebrengt dat het recht kan worden tegengeworpen aan schuldeisers met een
schuldvordering op de blote eigenaar die dateert van na de toekenning van het recht in kwestie.
Deze onbeslagbaarheid komt echter niet enkel voort uit het zakelijk karakter van het recht van
gebruik en bewoning, doch is ook een gevolg van haar onoverdraagbaarheid: aangezien het recht
enkel een waarde heeft voor de titularis van dat recht, valt er voor de schuldeisers simpelweg niets
uit te winnen vermits dit recht voor hen geen waarde vertegenwoordigt.
In de rechtsleer wordt een en ander evenwel genuanceerd, door (onder andere) LAURENT . Zo 29
zouden schuldeisers wel steeds beslag kunnen leggen op de vruchten waar de titularis recht op heeft
op grond van zijn bewonings- of gebruiksrecht, zolang het recht zelf onaangetast blijft. Zo zou men
beslag kunnen laten leggen op de graanoogst van een akker in handen van de titularis die een
gebruiksrecht heeft over deze akker. Echter stelt zich hier de vraag in welke mate de vruchten in
kwestie in dergelijk geval voor beslag vatbaar zijn, vermits het in regel zal gaan over
levensnoodzakelijke middelen in de zin van art. 1408 Ger. W. Immers kent de wet slechts vruchten 30
toe aan de gebruiker of bewoner in hoeverre hij deze nodig heeft om in de behoeften van hemzelf en
zijn gezin te voldoen. De mogelijke beslagbaarheid van voornoemde vruchten lijkt zodoende louter
A. VERBEKE, S. SNAET, “Zakelijke rechten en familiale vermogensplanning. Vruchtgebruik - Recht van 28
gebruik en bewoning - Erfpacht” in A. VERBEKE en V. SAGAERT (eds.), Goederenrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 61-62.
F. LAURENT, Principes de droit civil, VII, Brussel, Bruylant-Christophe, 1869, nr. 124.29
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 390, alwaar verwezen wordt naar de door de 30
invoering van het Gerechtelijk Wetboek opgeheven artikels 581 en 582 van de Code de procédure civile, die met art. 1408 e.v. Ger. W. corresponderen.
!16
theoretisch, behoudens voor het geval de vestigingsakte aan de titularis van het recht meer vruchten
zou toekennen dan de wet voorschrijft.
21. Er kan besloten worden dat het sterk persoonlijk karakter (met alle gevolgen die eraan
verbonden zijn), de principiële reden is waarom in de praktijk gekozen wordt voor een recht van
gebruik en bewoning als techniek van vermogensplanning . Meer specifiek wordt het gekozen 31
omdat het persoonlijk karakter met zich meebrengt dat het recht van rechtswege vervalt wanneer de
titularis het goed definitief verlaat. Bijgevolg zou het recht vervallen wanneer de ouder(s) naar een
rusthuis zouden trekken . 32
In deze optiek dient echter ook aangestipt, dat de (noodzakelijke) onoverdraagbaarheid een
tweesnijdend zwaard is en zodoende door partijen ook als nadelig kan aanzien worden: het verval,
dat van rechtswege optreedt, kan ervaren worden als een te verregaande cessie van de controle over
een goed (cfr. supra nr. 6 over het spanningsveld tussen de controle over een goed en fiscale
optimalisatie). In dergelijke gevallen kiest men beter voor een vruchtgebruikconstructie.
R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 564.31
A. VERBEKE en A. NIJS, “Voorbehoud van gebruik en bewoning: civiel en fiscaal” in X., 32
Vermogensplanning met effect bij leven: Schenking, 435; A. VERBEKE en S. SNAET, “Zakelijke rechten en familiale vermogensplanning. Vruchtgebruik - Recht van gebruik en bewoning - Erfpacht”, 61-62.
!17
Deel II. Geschillen na de toekenning van een recht van gebruik
en bewoning
§ 1. Probleemstelling - Het recht van gebruik en bewoning toegepast in de
praktijk
22. Gelet op de hierboven beschreven kenmerken, kunnen talloze gevallen bedacht worden waar
het recht van gebruik en bewoning nuttig kan zijn. Hoewel enkele commerciële toepassingen
mogelijk zijn , zal het recht van gebruik en bewoning vooral nuttig zijn in het kader van het 33
familiaal vermogensrecht. De rechtspraak leert dat het gros van de geschillen opduiken wanneer een
recht van gebruik en bewoning wordt toegekend in de nagenoemde gevallen:
- De ouders hebben een huis in volle eigendom en wensen het te schenken aan (een van) hun
kinderen. Echter wensen zij het huis nog enige tijd te blijven bewonen, met name tot zij een
rusthuis betrekken of overlijden. Zij schenken het naakte eigendomsrecht van ook aan hun
kinderen en behouden zichzelf een levenslang recht van gebruik en bewoning op het huis. Het
motief van vermogensplanning is hier hoofdzakelijk fiscaal: wanneer de ouders overlijden voegt
het recht van bewoning zich bij de blote eigendom zonder dat de kinderen nog successierechten
zouden verschuldigd zijn . 34
- Daarnaast wordt het recht van gebruik en bewoning eveneens frequent gebruikt om een situatie te
regelen waarbij personen een goed samen bewonen . Zo kunnen ouders toelaten dat een kind 35
Bv. een bejaarde dame wenst haar huis te verkopen. Ze vindt snel een koper. Ze zou echter graag nog een 33
tweetal jaar het huis blijven bewonen alvorens naar een rusthuis te verhuizen. Er wordt onderhandeld over de prijs. Uiteindelijk wordt een lagere prijs overeengekomen maar behoudt de dame een recht van bewoning dat in de tijd beperkt is tot twee jaar. Voor een toepassing in de praktijk, zie Luik 4 oktober 2000, TBBR 2004, 22.
N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - 34
Vruchtgebruik”, XV.Q - 89.
R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 564.35
!18
met financiële problemen kosteloos bij hen inwoont . Het persoonlijk karakter zorgt ervoor dat 36
schuldeisers geen beslag kunnen leggen op zijn recht . Fiscale motieven kunnen hier wel spelen, 37
maar in principe zal men met een dergelijke constructie vooral een behoeftig kind willen
begunstigen.
23. Reeds eerder werd gewezen op het feit dat de geschillen die rijzen naar aanleiding van de
toekenning van een recht van gebruik of bewoning, tweeledig kunnen zijn, t.t.z. van
verbintenisrechtelijke dan wel van familiaal vermogensrechtelijke aard. Dit onderscheid wordt ook
in dit hoofdstuk gevolgd:
- Onder paragraaf twee worden de geschillen besproken die kaderen in het algemeen
verbintenissenrecht, en met name betrekking hebben op de (al dan niet geldige) totstandkoming
van het recht, het bewijs ervan en de moeilijkheden die rijzen bij de uitvoering van de rechten en
plichten die voortspruiten uit de wet en de overeenkomst.
- Onder paragraaf drie worden vervolgens de geschillen besproken die kunnen rijzen bij een
vereffening en verdeling van een nalatenschap en dus betrekking hebben op het familiaal
vermogensrecht. Dergelijke geschillen komen voor wanneer een of meerdere van de
deelgenoten het genot hebben van een recht van gebruik en bewoning, en de overige deelgenoten
de inbreng van het recht vorderen, dan wel de inkorting ervan.
Thans dient reeds hier opgemerkt dat voornoemd onderscheid niet steeds even zuiver is. Zo zal het
bestaan en de draagwijdte van een vestigingsakte ongetwijfeld ook gevolgen hebben voor mogelijke
incidenten die zich kunnen voordoen binnen het kader van een vereffening en verdeling.
Voor een toepassing, zie Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 125. Het ging in casu om twee 36
kinderen die beide fysiek gehandicapt waren. Om deze reden kregen zij van hun ouders reeds op jonge leeftijd een levenslang recht van bewoning op het ouderlijk huis. Zie tevens infra voor een grondige bespreking van dit vonnis.
A. WYLLEMAN, Syllabus Zakenrecht (Bachelor rechten Universiteit Gent 2013-2014), onuitg., 127.37
!19
§ 2. Geschillen van verbintenissenrechtelijke aard
A. Geschillen aangaande de totstandkoming van een recht van gebruik en
bewoning en het bewijs ervan
I. Vred. Zottegem-Herzele 9 juni 2005 38
24. Het eerste geschil dat wordt besproken, heeft betrekking op een probleem dat bij heel wat
rechtsverhoudingen de kop opsteekt: men beweert te beschikken over een recht maar kan het
bestaan ervan niet bewijzen. Dergelijke problemen komen des te meer voor wanneer de
contractpartijen elkaar bijna blindelings vertrouwen zoals wanneer regelingen worden getroffen
binnen familiale context. Men vermoedt dan niet dat er ooit problemen zullen rijzen dus wordt er
ook geen regeling op papier gezet voor het geval het zou mislopen. Loopt het dan toch fout, dan
bestaat het risico dat één of meerdere partijen bot vangt voor de rechtbank.
25. Dit was het geval toen familieleden voor het vredegerecht van Zottegem-Herzele twistten
over het al dan niet bestaan van een recht van bewoning. De feiten waren de volgende: dhr. Georges
P. overlijdt en laat vier kinderen na. Drie zussen kopen het huis na een openbare verkoop, waardoor
zussen Margueritte en Simonne elk over een helft beschikken in blote eigendom, terwijl Ivonne het
geheel in vruchtgebruik verkrijgt. Uiteindelijk overlijdt Ivonne waardoor Margueritte en Simonne
onverdeelde volle eigenaars worden van het huis. Daarna overlijdt Simonne waardoor langstlevende
echtgenoot Juliaan en de kinderen respectievelijk het vruchtgebruik en blote eigendom verwerven
van het onverdeelde deel waarvan Simonne eigenaar was.
Juliaan en zijn kinderen zijn voornemens hun rechten in het onroerend goed ten gelde maken.
Margueritte gaat hier niet mee akkoord en het conflict mondt uiteindelijk (na enkele mislukte
verzoeningspogingen) uit in een procedure tussen schoonbroer en -zus. Het schoentje blijkt te
wringen bij het vierde kind van wijlen Georges P., Hubert, die reeds sinds zijn geboorte het huis
heeft bewoond en thans verhindert dat de eisers het huis kunnen verkopen. In die optiek eisen
Vred. Zottegem-Herzele 9 juni 2005 TBBR 2005, 610 (noot T. VAN SINAY).38
!20
Juliaan en zijn kinderen dan ook de uithuiszetting van Hubert, waartegen Margueritte en
(vanzelfsprekend) Hubert zich verzetten.
26. Hubert voert als verweer aan dat zijn vader hem lang geleden zou beloofd hebben dat hij
levenslang in het huis mocht blijven wonen. Aangezien hij al die jaren is kunnen blijven wonen in
zijn ouderlijk huis zonder enig bezwaar van de erfgenamen, is de kans groot dat dit wel degelijk het
geval was. Alleen werd dit nergens op papier gezet. Dit stelde Hubert voor de nodige moeilijkheden
om zijn recht van bewoning te bewijzen. In rechte voert Hubert aan dat hij over een recht van
bewoning beschikt op grond van een mondelinge overeenkomst, minstens dat hij dit recht door
verjaring heeft verworven. Hubert beweert ook dat de eisers rechtsmisbruik begaan door de
uitdrijving te vorderen.
27. Na de zaak in beraad te hebben genomen, stelt de vrederechter in zijn motivering vooreerst
dat een notariële noch een onderhandse akte nodig was opdat Hubert zijn recht van bewoning zou
kunnen bewijzen. Het gaat immers om een kosteloos toegekend recht, waarvoor krachtens art. 1341
BW geen akte dient te worden opgesteld. Een mondelinge overeenkomst kan dus principieel
weerhouden worden als bewijs, al kan deze onmogelijk tegenwerpelijk zijn aan derden . 39
Vanzelfsprekend staat men hier evenwel voor de nodige moeilijkheden om een dergelijke
overeenkomst te bewijzen. Dat men Hubert het goed heeft laten bewonen kan onmogelijk als bewijs
dienen, gelet op het feit dat dit ook op een bezetting ter bede of een louter gedogen kon wijzen. De
erkenning van Margueritte volstond evenmin, aangezien de andere naakte eigenaar het recht van
bewoning niet erkende. De rechter stelt dan ook terecht dat, los van het feit of de overeenkomst al
dan niet geldig gesloten werd, Hubert zijn recht van bewoning niet kan bewijzen.
28. De rechter aanvaardt ook niet dat Hubert het recht zou verkregen hebben door verjaring.
Ter zake klopt het dat Hubert reeds heel zijn leven woont in het woonhuis en de wettelijke termijn
voor usucapio reeds lang werd overschreden. Evenwel dient degene die zich beroept op de verjaring
te bewijzen dat hij zich gedurende deze termijn als bewoner heeft gedragen. Hij moet zodoende de 40
Hiervoor moet immers een (notariële) akte overgeschreven worden op het hypotheekkantoor (supra).39
In de zin van art. 632 BW.40
!21
materiële daden van bezit stellen die erop wijzen dat hij de feitelijke macht over een zaak heeft
(corpus). Bovendien moet hij ook de intentie hebben om titularis te zijn van het beweerde zakelijk
recht (animus domini) . 41
De rechter poneert in deze optiek dat de daden van bezit ook voor een andere interpretatie vatbaar
zijn. De vermeende titularis van het recht van bewoning heeft immers nagenoeg steeds samen het
goed bewoond met andere familieleden. De jarenlange bewoning zou dan ook kunnen wijzen op
een louter gedogen, ingegeven door de familieband die de medebewoners met Hubert hadden.
Krachtens artikel 2232 BW kan een louter gedogen nooit leiden tot een verkrijgende verjaring.
De rechter wijst de aanspraken van Hubert ter zake dan ook af als ongegrond.
29. Ook het inroepen van rechtsmisbruik kon voor Hubert geen baat brengen. Ter zake werd
door hem betoogd dat er een kennelijke wanverhouding zou bestaan tussen het aanzienlijke nadeel
dat een uithuiszetting berokkent aan de verwerende partij tegenover het geringe voordeel voor de
eiser.
De rechter oordeelde (m.i. terecht) dat een uithuiszetting wel een nadeel kan teweeg brengen voor
Hubert maar dat dit nadeel niet in wanverhouding staat met het voornemen van de eisers om hun
rechten op het onroerend goed te valoriseren, hetgeen eveneens een rechtmatig belang is.
II. Kanttekeningen
30. Uit dit vonnis kunnen enkele interessante conclusies getrokken worden.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat een mondelinge overeenkomst in theorie volstaat opdat er
sprake zou zijn van een geldige vestiging van een zakelijk recht van gebruik of bewoning.
Dergelijke louter mondelinge overeenkomsten komen vaak voor wanneer partijen elkaar reeds lang
kennen, in het bijzonder indien partijen familie zijn van elkaar. Men redeneert in dergelijke gevallen
vaak dat de afgesproken rechtsverhoudingen toch nooit tot een conflict zouden kunnen leiden, of
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.5 - 3.41
!22
meer zelfs, dat het opmaken op zich van een geschrift een toekomstig conflict zou insinueren, reden
waarom men nalaat een geschrift op te stellen.
Onderhavig vonnis bewijst integendeel dat, zeker vanuit het perspectief van de inwonende
deelgenoot, het aan te raden is om steeds een duidelijk geschrift op te stellen die de gemaakte
afspraken beschrijft, zelfs al is de medecontractant een familielid. Immers kunnen de verhoudingen
tussen familieleden door omstandigheden snel bekoelen, waardoor de bewoning plots op losse
schroeven komt te staan (n.b. hetgeen niet toevallig vaak pas gebeurt na het openvallen van een
nalatenschap).
Bovendien kan door erfopvolgingen door de jaren heen de naakte eigendom van het goed terecht
komen bij schoonfamilie, die het niet steeds even goed voor hebben met de kinderen van de erflater.
In voornoemde gevallen kan een geschrift een stok achter de deur zijn. In toepassing van art. 1315
BW j° 870 Ger. W. komt het immers steeds toe aan de partij tegen wie een bezetting zonder recht of
titel wordt aangevoerd om het recht of de titel aan te tonen op grond waarvan hij een onroerend
goed bezet . Bij gemis een bewijs van dergelijke titel voor te leggen, dringt de uitdrijving zich op. 42
31. Een andere kanttekening die kan gemaakt worden is het feit dat het prima facie evident lijkt
dat iemand die vanaf zijn geboorte reeds een goed bewoont, zich op de verjaring zou kunnen
beroepen om een recht van bewoning te verwerven. Het besproken geschil toont echter aan dat dit
allerminst vanzelfsprekend is.
Problematisch in dit verband is het feit dat het bezit, noodzakelijke vereiste voor de verkrijgende
verjaring, in casu niet ondubbelzinnig is. Immers kan de bewoning hier ook als een bezetting ter
bede of een louter gedogen gekwalificeerd worden.
In deze optiek heerst er een discussie in de rechtsleer of er überhaupt verkrijgende verjaring kan
optreden indien de eigenaar eveneens daden van detentie stelt, met de last dat men tussenkomt in de
behoeften van de bewoner (quod in casu). Een deel van de rechtsleer is in dergelijk geval van
mening dat het bezit van de bewoner wordt uitgeoefend door bemiddeling van de eigenaar die het
Vred. Veurne-Nieuwpoort 19 december 2002, T. Vred. 2003, 368.42
!23
uitoefent in zijn naam en voordeel . De rechter was hier klaarblijkelijk een andere mening 43
toegedaan, zodat van een ondubbelzinnig bezit geen sprake kan zijn.
Het lijkt in ieder geval zo dat het inroepen van de verkrijgende verjaring in weinig gevallen
succesvol zal zijn. Dat men de verjaring in casu inriep, zal naar alle waarschijnlijkheid slechts een
noodoplossing geweest zijn wegens het gebrek van een schriftelijke akte die het recht van bewoning
zwart op wit zou bewijzen.
32. Volledigheidshalve dient vermeld te worden dat het gebrek aan titel, naast het opmaken van
een schriftelijke overeenkomst, ook had kunnen opgelost worden indien de vader in zijn testament
een levenslang recht van bewoning had toegekend aan Hubert. Dit is echter niet echt gebruikelijk;
in het overgrote deel van de gevallen wordt het recht van gebruik of bewoning gevestigd door een
overeenkomst . 44
B. Geschillen met betrekking tot de omvang van het recht van gebruik of
bewoning
I. Algemeen
33. Indien iemand een recht van gebruik of bewoning toestaat op zijn eigendom, maakt dit
vanzelfsprekend een uitholling uit van zijn eigendomsrecht. In welke mate dit gebeurt hangt af van
wat beschreven is in de vestigingsakte. Indien niets beschreven is, valt men terug op de suppletieve
regeling die beschreven staat in de wet (art. 629 BW). In deze context wordt in de rechtsleer
geponeerd dat de wet een restrictieve toepassing voorschrijft van wat dient verstaan te worden
onder de vruchten waar een gebruiker het genot van heeft (t.t.z. slechts conform de behoeften van
hemzelf en zijn gezin), doch integendeel een extensieve interpretatie voorschrijft van wat dient
F. LAURENT, Principes de droit civil, VII, Brussel, Bruylant-Christophe, 1869, nr. 106 (zie tevens V. 43
BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.5 - 3).
Meestal testeert men in dat geval een vruchtgebruik, zie V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.5 - 44
3. Voor een zeldzaam toepassingsgeval in de praktijk, zie Gent 23 maart 2010, RW 2011-12, 1346. De testamentaire beschikking kon in casu geen uitwerking hebben omdat de erflater slechts onverdeelde mede-eigenaar was ten tijde van het openvallen van de nalatenschap. Dit is logisch, nu het recht van bewoning ondeelbaar is, cfr. supra.
!24
verstaan te worden onder de personen die het genot hebben van voornoemde vruchten . Zoals 45
hierna zal blijken, blijft de wet op dit punt echter vrij vaag door in algemene termen te spreken, met
onduidelijkheden in de toepassing ervan als gevolg.
Dat deze wettelijke regeling niet steeds een zaligmakende oplossing biedt wordt geïllustreerd in de
twee volgende geschillen. Het eerste geschil betreft een betwisting over het begrip “gezin” zoals
vermeld in art. 632 BW. In het tweede geschil werd tot voor het Hof van Cassatie geprocedeerd
over de vraag hoe de behoeften van een gezin moeten ingevuld worden; meer specifiek ging het Hof
in op de vraag op welke ruimtes het recht van bewoning conform de suppletieve wettelijke
bepalingen slaat.
II. Wie valt onder het begrip gezin ex art. 632 BW? (Arbitragehof 24 maart 2004)
34. Het recht van bewoning laat conform artikel 632 BW de titularis van een recht van
bewoning toe om een woonhuis te bewonen met zijn gezin. Doorheen de jaren is er echter
betwisting geweest over wat al dan niet moet verstaan worden onder het begrip “gezin”. Deze
discussie werd in 2004 enigszins beslecht door het toenmalige Arbitragehof, nadat haar een
prejudiciële vraag werd gesteld met betrekking tot de invulling van notie “gezin” . 46
35. De feiten waren als volgt: een NV kent een levenslang en kosteloos recht van bewoning toe
aan een man. Na een zestal jaar alleen het pand betrokken te hebben, trekt zijn vriendin bij hem in.
De NV gaat niet akkoord hiermee en spant een procedure aan tegen de man teneinde hem een
maandelijkse vergoeding te laten betalen. Het recht van bewoning werd immers enkel aan hem
toegekend.
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 389.45
Arbitragehof 24 maart 2004, www.const-court.be.46
!25
In eerste aanleg werpt de NV op dat enkel de kinderen, de weduwe, de echtgenote en het
huispersoneel tot het “gezin” zouden behoren. Dit was tot dan inderdaad de klassieke doctrine,
gebaseerd op het traditionele huishouden ten tijde van Napoleon, anno 1804 . 47
De verweerder stelt echter dat onder impuls van de rechtspraak van het EHRM en de algemene
maatschappelijke evolutie het niet geoorloofd is dat zijn vriendin, met wie hij reeds 6 jaar lang een
duurzame relatie onderhield, anders zou worden behandeld dan iemand waarmee hij zou getrouwd
zijn. Dit zou naar zeggen van de verwerende partij een schending uitmaken van het Grondwettelijk
gelijkheidsbeginsel (art. 10-11 Gw.). De rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk was echter van
mening dat de wettekst duidelijk is en dat enkel de leden van het traditionele gezin zoals hierboven
opgesomd zouden kunnen meegenieten van het recht van bewoning.
36. Het kwam de rechter in kwestie dan ook als nuttig voor om een prejudiciële vraag te stellen
aan het Grondwettelijk Hof, luidend als volgt:
“Schendt artikel 632 B.W. het gelijkheidsbeginsel vastgelegd in artikel 10 en 11 G.W., in zoverre
hieruit voortvloeit dat een niet-gehuwde partner met wie de titularis van een recht van bewoning op
duurzame wijze samenleeft, niet het recht heeft om met de titularis te wonen in het onroerend goed
waarop het recht van bewoning betrekking heeft?”
Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij kon dit doen aangezien de wettekst voor
interpretatie vatbaar is en het aldus volstond om de bepaling Grondwetsconform te interpreteren:
zowel de gehuwde partner als de niet-gehuwde partner waar de titularis van een recht van bewoning
op duurzame wijze mee samenleeft kunnen genieten van het recht van bewoning. Immers, het Hof
stelt dat beide categorieën objectief verschillend zijn doch dat een onderscheiden behandeling niet
G. VERSCHELDEN, “Arbitragehof biedt ook ongehuwde partner recht van bewoning”, De juristenkrant, 47
2004, afl. 88, 13; DE PAGE spreekt ook over “Toutes les bouches que celui-ci doit nourrir”, H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 389.
!26
pertinent is . Hieruit kan dus afgeleid worden dat de rechtspraak de notie gezin thans breed 48
interpreteert, hetgeen de naakte eigenaar, in casu de NV die het recht had toegekend, ertoe verplicht
te dulden dat de vriendin van de verwerende partij het goed samen met de man mag bewonen, als
zijnde lid van het “gezin”.
37. Er dient echter herhaald dat het recht van gebruik en bewoning een zeer kneedbare
rechtsfiguur is en de partijen dus mogen afwijken van wat zij verstaan onder gezin . Het is dus 49
perfect mogelijk om mensen uit te sluiten of zelfs het recht enkel toe te kennen aan de titularis van
het recht zelf, met uitsluiting van zijn gezin. In die zin is zelfs een limitatieve lijst denkbaar van
personen nominatim die het huis samen met de titularis mogen bewonen.
38. Vanzelfsprekend zullen de bedoelingen van de partijen ter zake opnieuw de doorslag geven.
Zo lijkt het lijkt aannemelijk dat, wanneer ouders hun huis schenken en zichzelf een recht op
bewoning voorbehouden en dit doen louter om fiscale redenen, er geen nood is om beperkingen in
deze zin op te leggen. Het is immers de bedoeling dat de bewoners de controle over hun huis zoveel
mogelijk zouden behouden. Doorgaans willen de bewoners in dergelijk geval schijnbaar (i.e. naar
de buitenwereld toe) eigenaar blijven, evenwel zonder de mogelijkheid om aanspraak te maken op
vruchten.
Dit indachtig kan het zelfs nuttig blijken om het begrip “gezin” uit te breiden tot bepaalde andere
categorieën van personen die zelfs volgens de evolutieve, “moderne” invulling van het begrip gezin
niet zouden vallen onder de wettelijke bepaling. In de rechtsleer wordt immers betoogd dat
bepaalde categorieën “nooit” kunnen behoren tot het gezin . Een clausule kan hier probleemloos 50
! Het Hof greep voor deze redenering onder andere terug naar rechtspraak van het EHRM betreffende art. 8 48EVRM, dat het recht op privé-leven waarborgt. Onder dit recht wordt ook begrepen het recht op familie- en gezinsleven dat op zijn beurt het recht waarborgt om samen te wonen met gezinsleden, ongeacht of hij met deze getrouwd is of niet. Het Hof aanvaardt slechts een voorkeursbehandeling voor het traditionele gezin, indien een doorslaggevende en legitieme reden het verschil in behandeling ten aanzien van andere samenlevingsvormen kan rechtvaardigen. Zie N. VAN LEUVEN, “Ook duurzaam feitelijk samenwonenden verwerven het recht van “samen”-bewoning”, (noot onder Arbitragehof 24 maart 2004) EJ 2005, afl. 1, 4-5, alwaar volgende arresten van het EHRM worden aangehaald: EHRM 24 juli 2003, arrest Karner t./ Oostenrijk, www.echr.coe.int, NJCM-Bulletin 2004, 88 (noot A. HENDRIKS); EHRM 10 mei 2001, besl. ontv. Mata Estevez t./Spanje, www.echr.coe.int.
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, 5.49
Het gaat om volgende categorieën: de gehuwde kinderen en schoonkinderen; de broers en de zusters; de 50
zijverwanten; de aanverwanten; de kleinkinderen (behalve wanneer ze zich bevinden in een situatie waarin ze opgevoed worden door de grootouders); de loopjongens en bedienden (zie V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.6 - 4).
!27
soelaas bieden en afwijken van de wet, in de zin dat deze personen toch mee zouden kunnen
genieten van het recht van bewoning van de titularis.
Evenzeer kan het ook voorkomen dat partijen het genot van het recht willen beperken tot de titularis
van het recht zelf. Hierbij kan gedacht worden aan de conciërge die op een bedrijfsterrein een
privéruimte toegewezen krijgt waarbij het niet de bedoeling is dat hij gans zijn gezin mee het huis
laat bewonen. Een andere situatie kwam reeds aan bod bij een reeds besproken vonnis : een kind 51
dat inwoont bij z’n ouders en de belofte krijgt dat hij hier levenslang zal mogen blijven wonen. Ook
hier kan het aannemelijk zijn dat de naakte eigenaar prefereert dat het genot van het recht beperkt
wordt tot de titularis ervan.
39. De pennentwist in de rechtspraak en rechtsleer over de notie gezin lijkt vandaag grotendeels
afgelopen. Echter lijkt het de lege ferenda toch aangewezen dat de wetgever een suppletieve
regeling zou uitwerken die, minstens in grote lijnen, definieert wat begrepen dient te worden onder
de term “gezin”, in plaats van de bal louter in het kamp van de rechtspraak en rechtsleer te leggen.
In de praktijk zou dit kunnen plaatsvinden door in art. 631 BW een tweede lid toe te voegen of door
een interpretatieve wet te stemmen.
De wetgever kan zich hierbij laten inspireren door de categorieën “partner” en “verkrijgers in rechte
lijn” die kunnen genieten van een voordeeltarief als begiftigde voor wat betreft de schenkbelasting
en als erfgenaam voor wat betreft de erfbelasting (cfr. art. 1.1.0.0.2., zesde lid, 4°, resp. 5° VCF). De
definiëring van de categorieën die kunnen genieten van een dergelijk voordeeltarief zijn immers
gebaseerd op de mate van (biologische of sociale) verwantschap met de schenker of de erflater.
Zouden zodoende mutatis mutandis deel uitmaken van het wettelijk begrip “gezin van de titularis
van een recht van gebruik en bewoning” ex art. 632 BW:
- De “partner” van de titularis (art. 1.1.0.0.2., zesde lid, 4° VCF): de gehuwde, de wettelijk
samenwonende, de persoon die ten minste één jaar ononderbroken met de bewoner heeft
samengewoond (duurzame feitelijke samenwoning);
- De “verkrijgers in rechte lijn” van de titularis (art. 1.1.0.0.2., zesde lid, 5° VCF): de
afstammelingen, de volle geadopteerden, de kinderen van de partner, de zorgkinderen (i.e.
Vred. Zottegem-Herzele 9 juni 2005 (noot T. VAN SINAY).51
!28
personen die gedurende drie opeenvolgende jaren hebben ingewoond bij de titularis en er hulp en
verzorging hebben gekregen die kinderen normaal van hun ouders krijgen) en de gewone
geadopteerden.
III. Op welke delen van het huis slaat het recht van bewoning? (Cass. 7 november 2014)
40. Het recht van bewoning houdt in principe een vrij lichte aantasting in van het
eigendomsrecht: de gebruiker of bewoner heeft een doelgebonden gebruiks- en genotsrecht. Het kan
zich in principe niet verder uitstrekken dan wat voor de titularis en zijn gezin nodig is (art. 630
BW).
De gebruiker is echter niet gehouden de vruchten waar hij het genot van heeft zelf te verbruiken, hij
kan erover beschikken naar goeddunken . De titularis van een gebruiksrecht gevestigd op een 52
akker zou bijvoorbeeld de oogst die deze akker voortbrengt zelf kunnen consumeren of ze verkopen
om te voorzien in andere behoeften (n.b. DE PAGE meent evenwel dat dit niet mogelijk is ). 53
Dezelfde redenering gaat mijns inziens echter niet op bij een recht van bewoning, in welk geval de
wet in het bijzonder bepaalt dat het recht van bewoning de titularis het recht geeft om de woning
met zijn gezin te bewonen. Het recht is in dergelijk geval beperkt tot de bewoning die noodzakelijk
is voor de titularis en zijn gezin om in hun behoeften te voldoen (in dergelijk geval gaat het om de
behoefte om een onderdak te hebben, art. 633 BW). Sommige rechtsleer is evenwel van mening dat
ook bij een recht van bewoning de titularis kan genieten van de (burgerlijke) vruchten door
LAURENT stelt dat geen enkele wettelijke bepaling de titularis van een recht van gebruik of bewoning 52
verbiedt om over de vruchten te beschikken teneinde andere behoeften te voldoen, zie F. LAURENT, Principes de droit civil, VII, nr. 106, zie tevens V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J.6 - 4.
DE PAGE meent dit verbod af te leiden uit het hoogstpersoonlijk karakter van de rechtsfiguur gebruik en 53
bewoning, hetgeen deze zou onderscheiden van het vruchtgebruik, alwaar de vruchtgebruiker wel de bevoegdheid heeft om de vruchten te verkopen, zie H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 390.
!29
(bepaalde) lokalen waar het recht op slaat te verhuren, met dien verstande dat de vestigingsakte
hierin expliciet dient te voorzien . 54
De vraag die zich ter zake opdringt is echter hoe men deze behoeften precies moet interpreteren. En
daarmee samenhangend: met welke rechten blijft de naakte eigenaar achter indien deze behoeften
(te) ruim geïnterpreteerd worden?
41. Een procedure over deze vragen werd onlangs voor het Hof van Cassatie gevoerd tussen een
naakte eigenaar en een bewoner . 55
De feiten waren als volgt. Een dochter en schoonzoon woonden reeds enkele jaren in bij hun
(schoon)ouders. Uiteindelijk kochten zij het ouderlijk huis aan. Een recht van bewoning op het huis
werd voorbehouden ten voordele van de (schoon)ouders. Na een incident tussen de schoonvader en
-zoon verliet de schoonvader echter het huis. Hij wenst thans zijn recht van bewoning verder te
zetten en streeft de uithuiszetting na van zijn dochter en schoonzoon. In graad van beroep wordt
deze eis ingewilligd.
42. Het hof van beroep argumenteerde ter zake dat bij gebrek aan enige bepalingen in de
vestigingsakte omtrent de omvang van het recht van bewoning, het recht moet geacht worden
gevestigd te zijn op de ganse woning en alle toebehoren.
Bijgevolg dienden de eisers de woning te verlaten om de verwerende partij zijn ongestoord genot en
gebruik van de woning te gunnen. Deze oplossing leek naar zeggen van het hof overigens wenselijk
vanuit ‘pragmatisch oogpunt’ aangezien het samenleven tussen de partijen onmogelijk was
geworden.
De wet bepaalt letterlijk dat enkel het recht zelf niet mag verhuurd worden (art. 631 BW). Bepaalde 54
auteurs leiden hieruit af dat het onroerend goed dat het voorwerp is van het recht van bewoning wél kan verhuurd worden (N. VANDEBEEK, “Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en bewoning - Vruchtgebruik”, XV.Q - 88; Vred. Brussel 26 december 1946, J.J.P. 1948, 95). Andere auteurs menen dat door dit toe te laten het intuitu personae karakter in het gedrang komt en het recht van gebruik bijgevolg moet worden geherkwalificeerd als een vruchtgebruik (in die zin: R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 565; zie ook K. VERHEYDEN, “Gebruik en bewoning”, 4).
Cass. 7 november 2014, www.cass.be, TBO 2015, afl. 2, 89 (concl. advocaat-generaal C. VANDEWAL). 55
!30
43. Het Hof van Cassatie verbrak dit arrest. Advocaat-generaal VANDEWAL wees er in zijn
conclusie op dat de behoeften waarvan sprake in 630 en 633 BW moeten geïnterpreteerd worden in
het licht van de concrete levensomstandigheden waarin een gezin zich bevindt, waarbij de
uitbreiding van de behoeften geen perspectief opent op bijkomende lokalen . 56
In de rechtsleer wordt er in die optiek op gewezen dat het om een betrekkelijk begrip gaat: het hangt
af van verschillende factoren zoals de sociale status, het beroep, de gezondheidstoestand van de
gebruiker . Gelet op deze rechtsleer en gelet op het feit dat het huis in kwestie meerdere kamers 57
telde die de bewoner niet allemaal zelf nodig had, besliste het Hof om het recht van bewonen te
moduleren — wat de rechter ten gronde volgens het Hof mag doen zonder echter het recht van
bewoning uit te breiden tot het volledige huis — en zodoende te beperken tot bepaalde kamers.
44. Dit arrest wijst eens te meer op de noodzakelijkheid om zelfs binnen familieregelingen een
adequate definiëring van de rechten en plichten van de partijen te voorzien.
Zoals DERINE, VAN NESTE en VANDENBERGE terecht stellen is het intuitu personae karakter
van het recht van gebruik en bewoning een tweesnijdend zwaar, en dit des te meer in situaties waar
het recht wordt gebruikt om een cohabitatie juridisch vast te leggen. Enerzijds is het recht van
bewoning een handig instrument om tegemoet te komen aan de wil van de partijen om enkel met
bepaalde mensen samen te wonen met uitsluiting van “vreemden”. Anderzijds wordt het
hoogstpersoonlijk karakter een handicap wanneer de relaties bekoelen . Het leek in het besproken 58
geschil immers doorgestoken kaart dat de vader louter omwille van de bekoelde relaties de
uitdrijving van de naakte eigenaars vroeg, en zo de onduidelijkheid van de vestigingsakte trachtte
uit te buiten.
45. Dit probleem had gemakkelijk verholpen kunnen worden door in de akte te bepalen dat het
recht slechts enkele kamers beslaat of, indien dit bij gebrek aan voldoende kamers onmogelijk is,
dat de toekenning van het recht van gebruik en bewoning nooit mag impliceren dat de blote
De advocaat-generaal verwijst in zijn conclusie naar R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. 56
VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 572. Aldaar wordt verwezen naar rechtspraak waar een recht van bewoning op twee gebouwen werd beperkt tot één gebouw.
V. BOESMANS, “Gebruik en bewoning”, I.J. 6 - 4. Zie ook Vred. Spa, 30 maart 1916, JJP, 1917, 15.57
R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 564.58
!31
eigenaar niet meer over het genot mag beschikken van zijn eigen huis. Aangezien de invulling van
het begrip “behoeften” wederom volledig suppletief is, zijn dergelijke regelingen perfect legitiem.
Omgekeerd kan ook de naakte eigenaar van enig genot van de woning uitgesloten worden . Deze 59
laatste optie kan nuttig zijn wanneer het recht van bewoning louter om fiscale redenen wordt
gevestigd. Bij een schenking van het ouderlijk huis met voorbehoud van recht van bewoning lijkt
het immers plausibel dat de ouders meestal hun huis alleen willen blijven bewonen.
C. Geschillen omtrent de plichten van de partijen
I. Algemeen
46. Als men de verplichtingen van de partijen in een constructie van gebruik of bewoning
onderzoekt, dan blijkt opnieuw het verwantschap van het recht van gebruik en bewoning en het
vruchtgebruik. Zo moet de titularis van een recht van gebruik en bewoning net als de
vruchtgebruiker het goed beheren als een goed huisvader (art. 627 BW) en de bestemming ervan
respecteren . Zoals de vruchtgebruiker moet ook de gebruiker borg stellen en voor de 60
ingenottreding een staat of inventaris opstellen . 61
De partijen kunnen van laatstgenoemde verplichting afzien bij overeenkomst, wat aangewezen kan
zijn indien de ouders hun huis schenken met voorbehoud van een recht van bewoning en dit doen
louter om fiscale redenen.
II. Wie draagt in welke mate bij in de kosten van herstellingswerken (Rb. Brussel 9 augustus
2007)?
Cass. 7 november 2014, www.cass.be, TBO 2015, afl. 2, 90 (concl. advocaat-generaal C. VANDEWAL). 59
Zie R. DERINE, F. VAN NESTE, en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht (Deel II.A), 564.60
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, 9.61
!32
47. VERHEYDEN stelt dat net zoals bij het vruchtgebruik de verplichting om te genieten als
goede huisvader de bovenhand haalt op de regel dat hij mag genieten “zoals de eigenaar zelf” . 62
Ook de wet laat hier geen twijfel over bestaan: art. 635, eerste lid BW bepaalt dat wanneer het huis
volledig bewoond wordt, de bewoner ertoe gehouden is bij te dragen in dezelfde kosten die de
vruchtgebruiker moet dragen. Het gaat om de kosten van bebouwing, de herstellingen tot onderhoud
en de belastingen (inzonderheid onroerende voorheffing) . Geniet hij slechts een deel van de 63
vruchten of slaat zijn recht van bewoning slechts op een deel van het huis, dan dient hij slechts naar
verhouding van zijn genot bij te dragen in de kosten. In welke mate de titularis dient bij te dragen in
de kosten van herstellingswerken, hangt derhalve af van de mate waarin diens behoeften de
vruchten beslaan van het goed waar het recht betrekking op heeft . 64
Het komt voor dat een bijdrage in de kosten zoals een vruchtgebruiker in bepaalde gevallen een
redelijk zware verplichting kan vormen in hoofde van de gebruiker of bewoner, die in voorkomend
geval niet overeenstemt met de intenties van de partijen. Indien er namelijk wordt teruggegrepen
naar de toepassingsgevallen van het recht van gebruik en bewoning in de praktijk, dan lijkt het niet
steeds verantwoord dat ouders die hun huis schenken nog moeten opdraaien voor alle kosten van
herstellingswerken zoals een vruchtgebruiker. Evenmin lijkt het verantwoord dat inwonende
kinderen die het financieel moeilijk hebben moeten opdraaien voor al deze kosten.
Een conventionele aanpassing lijkt in deze gevallen dan ook aangewezen, in de zin dat de plicht tot
bijdrage in de herstellingskosten wordt verzwaard in hoofde van de blote eigenaar, en verlicht in
hoofde van de gebruiker of bewoner.
48. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat een goed van naakte eigenaar kan veranderen
over de jaren heen, hetgeen ervoor kan zorgen dat de verhouding met de bewoner volledig
verandert.
K. VERHEYDEN, “De rechten van gebruik en bewoning”, 9.62
Voor een concretere verdeling van de lasten kan ook gekeken worden naar art. 605-606 BW die van 63
toepassing zijn op het vruchtgebruik, en de rechtspraak hieromtrent. Hierbij moet in het bijzonder gewezen worden op het feit dat dat deze bepalingen, inzonderheid het begrip “grove herstellingen” volgens het Hof van Cassatie evolutief moeten geïnterpreteerd worden volgens de hedendaagse levensstandaarden (Cass. 22 januari 1970, Arr.Cass. 1970, 460).
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 391.64
!33
Dit was het geval in een geschil voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel . Een gehandicapte 65
broer en zus kregen van hun ouders reeds op vroege leeftijd een recht van gebruik en bewoning op
het ouderlijk huis. De ouders hadden hierbij de bedoeling levenslang een onderdak te verschaffen
aan hun kinderen, die door hun gezondheidstoestand hier ongetwijfeld moeilijk zelf in hadden
kunnen voorzien. Uiteindelijk werd de woning overgekocht door familieleden, teneinde de
bewoners meer zekerheid te geven om het huis te blijven bewonen. Door een zware schuld van één
van de mede-eigenaars werd het huis echter gedwongen verkocht. De nieuwe eigenaars beklaagden
zich na aankoop over de lamentabele toestand van het gebouw, en vorderden dat de inmiddels
hoogbejaarde bewoonster (n.b. haar broer was intussen overleden) zou opdraaien voor de kosten
van de herstellingen. Volgens de eisers werd de schade aan het gebouw namelijk veroorzaakt door
een gebrek aan onderhoud.
Nadat een deskundigenonderzoek werd bevolen, stelde de deskundige dat de aanwezige schade te
wijten was aan een gebrek aan onderhoud. De bejaarde vrouw werd dan ook veroordeeld tot de
uitvoering van de noodzakelijke werken, met alle kosten van dien.
49. Mijns inziens waren de bedoelingen van de ouders destijds zeker nobel, maar hadden ze er
beter aan gedaan om bij overeenkomst af te wijken van de vrij zware financiële verplichtingen tot
bijdrage in bepaalde kosten in hoofde van de bewoners, zeker gelet op hun gezondheidstoestand en
de bijhorende financiële moeilijkheden. Toen het huis in handen van hun familie was, waren er geen
problemen. Men had echter de hypothese moeten voorzien dat een nieuwe eigenaar wellicht minder
inschikkelijk zou zijn en de kosten van herstellingswerken zou willen doorschuiven naar de
bewoner(s).
50. Dat een conventionele afwijking in dergelijke gevallen wenselijk is, blijkt des te meer uit het
feit dat de naakte eigenaar bij een kennelijk gebrek aan onderhoud kan eisen dat het recht van
gebruik vervallen wordt verklaard, naar analogie van het vruchtgebruik . Dit kan zeker niet de 66
bedoeling zijn in behartenswaardige situaties zoals in het besproken vonnis.
Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 125.65
Zie art. 618 BW voor de wettelijke regeling inzake het verval van vruchtgebruik, zoals deze op grond van 66
art. 625 BW ook van toepassing is op het recht van gebruik en bewoning.!34
Hierbij moet wel vermeld worden dat de rechtspraak een vrij humane houding aanneemt en over
een ruime bevoegdheid beschikt om een oplossing te formuleren geënt op de situatie van de
partijen. Indien de rechter kennis neemt van een vordering die het verval van een recht van
bewoning nastreeft, dan heeft hij krachtens art. 618 BW de mogelijkheid om de patrimoniale
gevolgen van het verval te bepalen. Hij moet hierbij rekening houden met de staat van het goed, met
de verrijking van de eigenaar en de verarming van de bewoner. Ook moet hij de menselijke
gevolgen van het verval in kaart brengen . 67
Op basis van voormelde gegevens kan de rechter het verval uitspreken, doch hij kan ook een
maandelijkse rente toekennen als omzetting van het recht van gebruik en bewoning, in verhouding
met de huurwaarde van het goed . 68
51. De lege ferenda kan de opmerking gemaakt worden of het wel wenselijk is dat het regime
van het vruchtgebruik wat betreft de bijdrage in de kosten van herstellingswerken mutatis mutandis
van toepassing is op het recht van gebruik en bewoning.
Ofschoon deze rechtsfiguren veel gelijkenissen vertonen, verschillen ze immers in de zin dat het
recht van gebruik en bewoning een hoogstpersoonlijk karakter heeft, en dat de titularis ervan slechts
in beperkte mate over de vruchten kan beschikken. In vergelijking met het vruchtgebruik, is een
recht van gebruik en bewoning economisch dan ook veel minder waardevol.
Dergelijke discrepantie wordt weliswaar in de wet vertaald door te stellen dat wanneer de titularis
maar een gedeelte van de vruchten geniet of maar een gedeelte van het huis bewoont, hij daartoe
bijdraagt naar evenredigheid van hetgeen hij geniet (art. 635, lid 2 BW). Hierbij dient echter de
vraag gesteld te worden hoe de verhouding tussen enerzijds de vruchten waarvan de gebruiker of
bewoner het genot heeft (conform de behoeften van hemzelf en zijn gezin) en anderzijds het totaal
aantal vruchten dat een goed opbrengt, kan worden vastgesteld. Dit lijkt een vrij moeilijke opgave
Vred. Sint-Jans-Molenbeek 9 september 2003, T.Vred. 2003, 408. Voor een uitvoerige bespreking van de 67
sanctie van het verval inzake het vruchtgebruik en het recht van gebruik en bewoning, zie B. VANBRABANT, “La déchéance d’un droit d’usufruit, d’usage, d’habitation ou d’emphytéose: causes et effets”, TBBR 2004, afl. 1, 31-42 (noot onder Luik, 4 oktober 2000, Luik 12 december 2000 en Gent 27 juni 2002).
Luik 12 december 2000, JT 2001, 677.68
!35
die vraagt om conflicten: hoe wordt aangetoond dat een bewoner of gebruiker slechts een bepaald
deel van een huis bewoont, respectievelijk slechts een deel van de vruchten geniet?
De vraag dient gesteld of het standaardregime van de bijdragen in de kosten van herstellingswerken
bij de toekenning van een recht van gebruik en bewoning niet beter dat van de Woninghuurwet zou
zijn. Op die manier rust een zwaardere bijdrageplicht op de blote eigenaar (i.e. zoals de verhuurder),
hetgeen beter correspondeert met het beperkt aantal vruchten waarop de titularis recht heeft.
Niets belet partijen overigens om in voorkomend geval alsnog een alternatieve bijdrageregeling uit
te werken in de vestigingsakte.
§3. Geschillen van familiaal vermogensrechtelijke aard
A. Algemeen
52. Naast de betwistingen die kunnen gevoerd worden over de overeenkomst waarbij een recht
van gebruik en bewoning wordt gevestigd, kunnen deelgenoten eveneens het recht van gebruik en
bewoning aanvechten met erfrechtelijke middelen, bij de vereffening en verdeling van een
nalatenschap.
In dit familiaal vermogensrechtelijk luik wordt opnieuw teruggegrepen naar de twee meest courante
toepassingsgevallen van het recht van gebruik en bewoning in het contentieux van het familiaal
vermogensrecht, met name de schenking van een huis door de ouders aan hun kind met voorbehoud
van recht van bewoning enerzijds, en de schenking van een recht van bewoning aan een behoeftig
kind anderzijds.
B. Schenking van een woonhuis met voorbehoud van recht van
bewoning: dient art. 918 BW toegepast?
!36
53. Een van de uitgangspunten bij de vereffening en verdeling van een nalatenschap (in het
bijzonder tussen kinderen onderling) is de principiële gelijkheid van de erfdelen die zij toegewezen
krijgen. Van dit principe kan de erflater afwijken door te schenken onder de levenden of door een
testament op te maken.
Alle gedane schenkingen die men al dan niet rechtstreeks van de erflater ontvangt, dienen te worden
ingebracht (843 BW).
54. Of men de geschonken goederen dient in te brengen of niet, hangt in de eerste plaats
logischerwijze af of er van een schenking sprake is of niet. Bij betwisting hieromtrent, komt het aan
de overige erfgenamen toe om het bewijs te leveren dat het wel degelijk om een schenking ging,
dan wel een rechtshandeling ten bezwarende titel.
Bij bepaalde vervreemdingen onder de levenden door ascendenten aan erfgerechtigde descendenten
heeft de wetgever echter een onweerlegbaar vermoeden ingesteld dat het om een schenking gaat, dit
ter verlichting van de bewijslast van de andere erfgenamen . Het gaat met name over de gevallen 69
opgesomd in art. 918 BW:
De waarde in volle eigendom van de goederen die aan een van de erfgerechtigden in de
rechte lijn vervreemd zijn, hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van het kapitaal, of
met voorbehoud van het vruchtgebruik, wordt toegerekend op het beschikbaar gedeelte; en het
overschot, indien er een is, wordt in de massa ingebracht.
Deze toerekening en deze inbreng kunnen niet worden gevorderd door de erfgenamen aan
wie de wet een voorbehouden erfdeel toekent en die in deze vervreemdingen hebben toegestemd,
noch in enig geval door de erfgerechtigden in de zijlijn.
55. Indien men een dergelijke rechtshandeling stelt, zijn de rechtsgevolgen vrij drastisch: in elk
geval gaat men ervan uit dat het om een schenking gaat (ook indien men de verhouding bestempeld
als een vervreemding ten bewarende titel), gedaan met vrijstelling van inbreng. Deze schenking
wordt gewaardeerd ten belope van de volle eigendom van het goed ten tijde van het overlijden, en
M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht deel I Openvallen en toewijzen van de nalatenschap, 69
erfovereenkomsten, reserve en inbreng, Mechelen, Kluwer, 2011, 863.!37
weegt in die mate op het beschikbaar deel (waardoor de schenking het risico loopt ingekort te
worden ). 70
Men kan deze verrekening bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap slechts vermijden
door de overige erfgenamen te laten instemmen met de vervreemding in kwestie, in welk geval de
de erfgenamen afstand doen van de reservataire aanspraken op het geschonken goed in kwestie.
56. De vervreemdingen waarover in art. 918 BW sprake is, zijn deze waarbij het aannemelijk is
dat er sprake is van een begiftigingsinzicht in hoofde van de ascendenten die de goederen in kwestie
vervreemd hebben. Zo leest men ook dat een vervreemding met voorbehoud van vruchtgebruik
onder deze noemer valt.
Welnu, reeds eerder werd gewezen op het feit dat het recht van gebruik en bewoning enerzijds en
het vruchtgebruik anderzijds als verwant worden beschouwd. Een en ander heeft ervoor gezorgd dat
er jarenlang een pennentwist werd gevoerd in de rechtspraak en rechtsleer of art. 918 BW al dan
niet kon worden toegepast bij vervreemdingen van bepaalde goederen met voorbehoud van een
recht van bewoning in hoofde van de ascendenten.
57. Volgens de letter van de wet kan er van een toepassing van art. 918 BW ter zake alvast geen
sprake zijn, vermits dit artikel enkel spreekt over vruchtgebruik en niet over een recht van gebruik
en bewoning.
Dit heeft bepaalde rechtbanken en hoven er evenwel niet van weerhouden om het standpunt in te
nemen dat art. 918 BW toch van toepassing is op schenkingen met voorbehoud van een recht van
bewoning.
Zo nam het hof van beroep te Antwerpen in 1992 het standpunt in dat een recht van bewoning een 71
vruchtgebruik in het klein is, wat niet wegneemt dat het een daadwerkelijk vruchtgebruik is.
Zodoende diende art. 918 BW toegepast te worden, met alle gevolgen van dien voor de vereffening
en verdeling.
De inkorting geschiedt in voorkomen geval in waarde, Gent 20 februari 1951, T. Not. 1952, 56.70
Antwerpen 25 mei 1992, Not.Fisc.M. 1993, 174 (noot J. VERSTRAETE).71
!38
De rechtbank van eerste aanleg te Brugge nam in 1997 hetzelfde standpunt in , zeggende dat de 72
woorden van de partijen in de schenkingsakte (“levenslang onvergeld recht van inwoning en
gebruik voor de verkopers”) alsmede het feit dat de verkopers gedurende tien jaar het huis hebben
bewoond, redelijkerwijze enkel kan wijzen op het bestaan van een daadwerkelijk vruchtgebruik.
Art. 918 BW is dan ook van toepassing.
Thans is de rechtspraak teruggekeerd op haar stappen, en zowel het hof van beroep te Gent als
Antwerpen scharen zich opnieuw achter de restrictieve interpretatie van art. 918 BW, met name dat
art. 918 BW niet van toepassing is op een vervreemding met voorbehoud van recht van bewoning . 73
58. In de rechtsleer werd in het licht van bovenstaande discussie opgemerkt dat men er goed aan
doet in de schenkingsakte de nodige voorbehouden te maken teneinde het verbod van
erfovereenkomsten niet te schenden. Immers, indien men de erfgenamen zou laten tussenkomen in
de schenkingsakte en hun toestemming zou akteren (voor het geval art. 918 BW toch van toepassing
zou zijn), dan loopt men het gevaar dat men iets bedingt over een nog niet opengevallen
nalatenschap, dat niet bij wet is voorzien (immers men kan zich niet beroepen op art. 918 BW).
Zodoende zou men het verbod op erfovereenkomsten schenden (met de nietigheid van de schenking
als gevolg) . 74
Er wordt dan ook aangeraden om de toestemming van de erfgenamen te akteren, met dien verstande
dat deze voorwaardelijk wordt geformuleerd, met name enkel voor het geval art. 918 BW van
toepassing zou worden geacht . 75
59. Men kan zodoende besluiten dat binnen de huidige stand van de rechtspraak en rechtsleer,
men ervan uit dient te gaan dat de normale regels van inbreng en inkorting van toepassing zijn op
een vervreemding met voorbehoud van recht van bewoning; louter de waarde van de naakte
eigendom van het goed zal als schenking als voorschot op erfdeel dienen te worden ingebracht.
Rb. Brugge 27 juni 1997, T.Not. 1997, 511 (noot H. DU FAUX).72
Antwerpen 9 maart 1998, T.Not. 1998, 459; Gent 18 januari 2007, T.Not. 2008, 513.73
M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht deel I Openvallen en toewijzen van de nalatenschap, 74
erfovereenkomsten, reserve en inbreng, 897.
Antwerpen 25 mei 1992, Not.Fisc.M. 1993, 176 (noot J. VERSTRAETE).75
!39
Evenwel doet men er zoals gezegd goed aan bij een dergelijk constructie ook de erfgenamen te laten
tussenkomen, voor het geval art. 918 BW toch zou worden van toepassing verklaard op het moment
van overlijden. Dit blijkt uit de voornoemde geschillen noodzakelijk, vermits een te verregaande
contractuele modulering de herkwalificatie naar een (“klein doch daadwerkelijk”) vruchtgebruik
met zich mee kan brengen, met alle mogelijke gevolgen van dien voor de vereffening en verdeling
van de nalatenschap.
Er dient immers opgemerkt dat de rechtspraak en rechtsleer evolutief van aard zijn. Bovendien
wordt ook vandaag in de rechtsleer nog betoogd dat het onderscheid in feite discriminatoir is . Een 76
wetswijziging of een standpuntwijziging in de rechtspraak kan er derhalve plotsklaps voor zorgen
dat art. 918 BW toch weer toepassing vindt in het contentieux van het recht van gebruik en
bewoning, hetgeen zonder clausule die een en ander ondervangt, tot ongewilde gevolgen kan leiden.
C. Schenking van een recht van kosteloze bewoning
60. Ten slotte dient ook het tweede toepassingsgeval dat in deze bijdrage besproken werd, te
worden voorgehouden in het licht van de regels van inbreng en inkorting, met name de hypothese
waarin een behoeftig kind een kosteloos recht van bewoning verkrijgt op een goed van de ouders.
61. In die optiek werd de vraag in de rechtsleer gesteld of een dergelijke toekenning van een
kosteloos bewoningsrecht überhaupt een schenking is die dient verrekend te worden bij de
vereffening en verdeling van een nalatenschap . 77
WUYTS meent dat er de lege lata in dergelijk geval in principe geen sprake kan zijn van een
schenking die erfrechtelijk dient verrekend te worden. Immers wordt de bewoning gezien als een
uitvoering van de wettelijke onderhoudsplicht in hoofde van de ouders, dan wel als de voortzetting
M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht deel I Openvallen en toewijzen van de nalatenschap, 76
erfovereenkomsten, reserve en inbreng, 896; M. PUELINCKX-COENE, “De constitutionalisering van het erfrecht of over het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in het erfrecht”, Not. Fisc. M., 2010, nr. 15.
Zie L. WUYTS, “De kosteloze bewoning van een ouderlijk huis door een kind: een erfrechtelijk te 77
verrekenen schenking?”, Not.Fisc.M. 2016, afl. 2, 46.!40
hiervan als natuurlijke verbintenis, indien het kind een leeftijd heeft bereikt waarop de ouders niet
langer dienen in te staan voor het onderhoud van hun kind . 78
Of een dergelijke inwoning nu de vorm aanneemt van een persoonlijk recht van bewoning, een
zakelijk recht van bewoning of een louter gedogen, doet mijns inziens geen afbreuk aan het feit dat
een dergelijke bewoning louter een uitvoering is van de onderhoudsplicht, hetgeen met zich
meebrengt dat de bewoning bij het openvallen van de nalatenschap niet dient te worden verrekend.
Er zou in dergelijke gevallen immers geen sprake zijn van een animus donandi, doch wel van een
animus solvendi: het gaat om een vergeldende schenking die niet aan erfrechtelijke verrekening
onderworpen is . 79
Evenwel kunnen in dergelijke situatie de erfgenamen (die het bewoningsrecht erfrechtelijk
verrekend wensen te zien), bewijzen dat er toch een animus donandi aanwezig was bij de
toekenning van het recht van bewoning. Een en ander zal in feite moeten beoordeeld worden; als
het voorwerp van de schenking overeenstemt met het voorwerp van de natuurlijke verbintenis
(zijnde huisvesting te voorzien voor het kind), vindt er geen verrekening plaats. Het overschot
daarentegen dient wel te worden verrekend (bijvoorbeeld het kind moet geen enkele kost te betalen
van elektriciteit, gas, water, eten, etc., ook al kon het zich dit wel veroorloven). Anderzijds dienen
ook de zorgen die een kind aan zijn ouders toedient in rekening worden gebracht (hetgeen als
tegenprestatie voor het kosteloos recht van bewoning kan worden aanzien).
Kortom, een afweging van de prestaties bij zowel kind als ouders, zal de doorslag geven of een
bewoningsrecht in dergelijk geval al dan niet erfrechtelijk dient te worden verrekend . 80
62. WUYTS merkt ter zake wel op dat, indien er sprake is van een schenking die erfrechtelijk
niet dient verrekend te worden, de erfgenamen (althans in feite) allesbehalve nog gelijke erfdelen
zullen ontvangen. Immers wordt het behoeftig kind bevoordeeld op een wijze die bij de vereffening
Cfr. art. 203 BW: tot de meerderjarigheid van het kind of tot op het ogenblik dat de opleiding van het kind 78
voltooid is.
L. WUYTS, “De kosteloze bewoning van een ouderlijk huis door een kind: een erfrechtelijk te verrekenen 79
schenking?”, 51.
L. WUYTS, “De kosteloze bewoning van een ouderlijk huis door een kind: een erfrechtelijk te verrekenen 80
schenking?”, 51.!41
en verdeling niet in rekening wordt gebracht, terwijl bijvoorbeeld de schenking van een geldsom
aan andere erfgenamen wel als schenking zal moeten worden ingebracht.
Indien de ouders derhalve voornemens zijn om de gelijkheid van de erfgenamen te behouden, is het
aanbevelenswaardig dat men in de schenkingsakte bepaalt dat het gaat om een schenking met
begiftigingsinzicht, die bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap zal moeten worden
ingebracht. Meteen kan ook een adequate waardering van dit bewoningsrecht worden bepaald,
rekening houdend met de huurprijs van het goed in kwestie en de duurtijd van het recht van
bewoning (in geval van een levenslang recht kan men dit doet aan de hand van een sterftetabel) . 81
Besluit
63. Het recht van gebruik en bewoning is een rechtsfiguur die vooral toepassingen kent in het
familiaal vermogensrecht. In het gros van de gevallen maakt de notaris de akte op waarbij een
onroerend recht van gebruik of recht van bewoning wordt gevestigd. Dit is zo omdat enkel
authentieke akten kunnen worden overgeschreven op het Hypotheekkantoor met het oog op de
tegenwerpelijkheid van de akte jegens derden. Hierbij is het de taak van de notaris om in te spelen
op de verzuchtingen van de partijen en mogelijke toekomstige geschillen te dekken in de
vestigingsakte. In die zin is het nuttig om rechtspraak te analyseren en zo te achterhalen waar
geschillen hun oorzaak vinden.
64. Na een analyse van een aantal geschillen kan besloten worden dat geschillen vooral
opduiken wanneer partijen geen regeling hebben getroffen en vertrouwen op de (suppletieve)
wettelijke bepalingen om hun recht van gebruik en bewoning te regelen. Deze blijken niet steeds
even duidelijk en de rechtspraak moet dan ook vaak depanneren en begrippen een eigen invulling
gaan geven. Het lijkt erop dat de wetgever dit laat begaan, gelet op het feit dat de bepalingen sinds
1804 nog niet gewijzigd werden. Desalniettemin lijkt het me nuttig om begrippen als “gezin” en
“behoeften” adequater te definiëren, minstens de rechtspraak ter zake te consolideren in wetgeving.
L. WUYTS, “De kosteloze bewoning van een ouderlijk huis door een kind: een erfrechtelijk te verrekenen 81
schenking?”, 58!42
65. Los van het feit of de wet nu duidelijk genoeg is of niet, maakt een duidelijke overeenkomst
meteen komaf met mogelijke geschillen. De wet laat immers in ruime mate toe dat het recht van
gebruik en bewoning gemoduleerd wordt in de vestigingsakte zolang de wezenlijke kenmerken van
het recht behouden blijven. Dit blijkt des te meer uit de besproken geschillen, waar mijns inziens
een afwijking of verduidelijking van het suppletief recht inzake het recht van gebruik of bewoning
vaak het onderliggend geschil had kunnen vermijden.
66. Ten slotte dient men bij de toekenning van een recht van gebruik en bewoning ook rekening
te houden met de regels van inbreng en inkorting. Een clausule die de mogelijke toepasselijkheid
van art. 918 BW ondervangt, is daarbij aanbevelenswaardig, voor het geval ouders een recht van
bewoning voorbehouden op een geschonken goed. Verder dient de notaris bij de opstelling van een
vestigingsakte ook rekening te houden met een mogelijke benadeling bij de vereffening en
verdeling van de overige erfgenamen, indien aan een kind een kosteloos recht van bewoning wordt
toegekend dat niet erfrechtelijk te verrekenen valt als zijnde een vergeldende schenking.
!43
Bibliografie
A. Wetgeving
- Burgerlijk Wetboek, 21 maart 1804 (publicatiedatum).
- Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 20 december 2013.
B. Rechtspraak
- Antwerpen 25 mei 1992, Not.Fisc.M. 1993, 174-180 (noot J. VERSTRAETE).
- Antwerpen 9 maart 1998, T.Not. 1998, 459;
- EHRM 10 mei 2001, besl. ontv. Mata Estevez t./Spanje, www.echr.coe.int.
- EHRM 24 juli 2003, arrest Karner t./ Oostenrijk, www.echr.coe.int, NJCM-Bulletin 2004, 88
(noot A. HENDRIKS).
- Arbitragehof 24 maart 2004, www.const-court.be.
- Cass. 22 januari 1970, Arr.Cass. 1970, 460.
- Cass. 7 november 2014, www.cass.be, TBO 2015, afl. 2, 89 (concl. advocaat-generaal C.
VANDEWAL).
- Luik 4 oktober 2000, TBBR 2004, 22.
- Luik 12 december 2000, JT 2001, 677.
- Gent 20 februari 1951, T. Not. 1952, 56.
- Gent 18 januari 2007, T.Not. 2008, 513.
- Gent 23 maart 2010, RW 2011-2012, 1346.
- Beslagr. Hasselt 5 december 2006, RW 2006–2007, 1686.
- Rb. Brugge 27 juni 1997, T.Not. 1997, 511 (noot H. DU FAUX).
- Rb. Brussel 9 augustus 2007, TBBR 2009, 125.
- Vred. Spa, 30 maart 1916, JJP, 1917, 15.
- Vred. Veurne-Nieuwpoort 19 december 2002, T. Vred. 2003, 368.
- Vred. Sint-Jans-Molenbeek 9 september 2003, T.Vred. 2003, 408.
- Vred. Zottegem-Herzele 9 juni 2005 TBBR 2005, 610 (noot T. VAN SINAY).
- Vred. Westerlo 27 februari 2006, T.Vred. 2007, 350.
!44
C. Monografieën
- BOUFFLETTE, S., SALVE, A., Usufruit, usage et habitation. Aspects civils in Répertoire
pratique du droit belge, Bruylant, Brussel, 2014, 268 p.
- DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1952, 1148 p.
- DERINE, R., VAN NESTE, F. en VANDENBERGHE, H., Zakenrecht (deel II.A) in Beginselen
van Belgisch Privaatrecht, Gent, Story-Scientia, 1984, 952 p.
- LAURENT, F., Principes de droit civil, VII, Brussel, Bruylant-Christophe, 1869, 700 p.
- PUELINCKX-COENE, M., Erfrecht deel I Openvallen en toewijzen van de nalatenschap,
- erfovereenkomsten, reserve en inbreng, Mechelen, Kluwer, 2011, 926 p.
- SAGAERT, V., Goederenrecht, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Mechelen, Kluwer,
2014, 785 p.
- WYLLEMAN, A., Syllabus Zakenrecht (Bachelor Rechten Universiteit Gent 2013-2014),
onuitg., 183 p.
- WYLLEMAN, A., “Vruchtgebruik, erfpacht en opstal” in WYLLEMAN, A. (ed.), Syllabus
Notarieel burgerlijk recht (Master Notariaat Universiteit Gent 2015-2016), onuitg., 10 p.
D. Bijdragen in verzamelwerken
- BOESMANS, V., “Gebruik en bewoning” in Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen,
Kluwer, losbl., afl. 33, 1.J-1 - 1.J.7-2.
- SAGAERT, V., “Oude zakenrechtelijke figuren met nut voor een moderne familiale
vermogensplanning” in Levenslang en verder. Familiale vermogensplanning in de 21ste eeuw
(30ste postuniversitaire cyclus Willy Delva januari-februari 2004), Antwerpen, Kluwer, 2004,
205-274.
- VANDEBEEK, N., Terbeschikkingstelling van onroerende goederen. Recht van gebruik en
bewoning - Vruchtgebruik in Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, losbl., 2011,
XV.Q.86 - XV.Q-135.
- VERBEKE, A. en SNAET, S., “Zakelijke rechten en familiale vermogensplanning.
Vruchtgebruik - Recht van gebruik en bewoning - Erfpacht” in VERBEKE, A. en SAGAERT, V.
(eds.), Goederenrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 43-66.
!45
E. Bijdragen in juridische tijdschriften
- PUELINCKX-COENE, M., “De constitutionalisering van het erfrecht of over het
gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in het erfrecht”, Not. Fisc. M., 2010, 161.
- VANBRABANT, B. “La déchéance d’un droit d’usufruit, d’usage, d’habitation ou
d’emphytéose: causes et effets”, TBBR 2004, afl. 1, 31-42 (noot onder Luik, 4 oktober 2000,
Luik 12 december 2000 en Gent 27 juni 2002).
- VAN LEUVEN, N., “Ook duurzaam feitelijk samenwonenden verwerven het recht van
“samen”-bewoning” (noot onder Arbitragehof 24 maart 2004), EJ 2005, afl. 1, 3.
- VAN LAERE, D., “De civiel- en fiscaalrechtelijke grenzen van schenkingen met voorbehoud
van quasi vruchtgebruik”, Not. Fisc. M., 2002, afl. 6-7, 188-209.
- VERHEYDEN, K., “De rechten van gebruik en bewoning”, AFT 2007, afl. 2, 4-11.
- VERHEYDEN-JEANMART, N., COPPENS, P., MOSTIN, C., “Examen de jurisprudence (1989
à 1998). Les biens.”, RCJB 2000, deel 1: 59-215, deel 2: 291-480.
- VERSCHELDEN, G., “Arbitragehof biedt ook ongehuwde partner recht van bewoning”, De
Juristenkrant, 2004, afl. 88, 13.
!46
!47
!48