Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
Fiscale aspecten van aandelenopties voor werknemers
Masterproef van de opleiding
„Master in de rechten‟
Ingediend door
Bruneel Dieter
(studentennr.: 20053990)
(major: economisch en sociaal recht)
Promotor: Prof. Van Crombrugge
Commissaris: Inge Van De Woesteyne
DANKWOORD
In dit dankwoord zou ik graag alle personen bedanken die meegeholpen hebben aan de
realisatie van dit werkstuk. Mijn dank gaat vooral uit naar mijn ouders voor de financiële
en morele steun die zij mij gedurende mijn studies hebben gegeven.
Mijn dank gaat verder ook uit naar iedereen die de tijd heeft genomen om mijn thesis te
herlezen en te controleren op onvergefelijke spellingfouten. Tenslotte gaat mijn bijzondere
dank uit naar mijn promotor, Prof. Van Crombrugge, voor het geven van waardevolle,
opbouwende feedback.
I
DEEL 1: INLEIDING ................................................................................................. 6
1.1. Het nut van aandelenopties .............................................................................. 6 1.2. Wat is een aandelenoptie? ................................................................................ 7
1.2.1. Definitie ......................................................................................................... 7 1.2.2. De levenscyclus van een aandelenoptie – terminologie ................................ 8
1.3. Overzicht ......................................................................................................... 10
DEEL 2: DE BELGISCHE REGELING VAN AANDELENOPTIES ...................... 13
HOOFDSTUK 1: HET OUDE STELSEL DER AANDELENOPTIES .............................................. 13 1.1. Algemeen ......................................................................................................... 13
1.1.1. Onderscheid tussen „oude‟ en „nieuwe‟ aandelenopties. ............................ 13 1.2. Fiscaal stelsel .................................................................................................. 14
1.2.1. Algemene fiscale regelgeving ...................................................................... 14 a) Belastbaar voordeel of niet .................................................................................... 14 b) Waardering van het voordeel ................................................................................. 15
1.2.2. Gereglementeerde aandelenopties – art. 45 van de wet van 27 december
1984 ……………………………………………………………………………………………………………….16 1.2.3. Niet-gereglementeerde aandelenopties ...................................................... 20
a) Standpunt administratie ......................................................................................... 21 b) Visie in de rechtsleer .............................................................................................. 21 c) Overzicht van de rechtspraak ................................................................................. 25
c.1.) Arresten van 2 mei 2001 en 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel ..... 25
c.2.) Arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen .................. 27
c.3.) Arrest van 16 januari 2003 van het Hof van Cassatie (tegen Brussel 2 mei 2001)
en de bevestiging door het arrest van 7 november 2003 (tegen Brussel 7 juni 2002) 29
c.4.) Tegenstrijdige invulling van het begrip „toekenning‟ door de rechtspraak ....... 31
c.5.) Arrest van 4 februari 2005 van het Hof van Cassatie (tegen Antwerpen 19
februari 2002) ............................................................................................................. 33
c.6.) Lagere rechtbanken preciseren het arrest van 4 februari 2005 van Het Hof van
Cassatie ...................................................................................................................... 37
1.3. RSZ .................................................................................................................. 39 1.4. Besluit .............................................................................................................. 40
HOOFDSTUK 2: AANDELENOPTIES ONDER DE WET VAN 26 MAART 1999 – HET „NIEUWE‟
STELSEL ............................................................................................................................ 43 2.1. Totstandkoming van de wet ............................................................................ 43 2.2. Inhoud ............................................................................................................. 44
2.5.1. Inwerkingtreding ..................................................................................... 44 2.5.2. Toepassingsgebied ................................................................................... 45 2.5.3. Belastbaar moment .................................................................................. 47 2.5.4. Belastbaar voordeel ................................................................................. 49
a) Onderscheid ....................................................................................................... 49
b) Forfaitaire bepaling belastbaar voordeel .......................................................... 50
c) Waarde van de onderliggende aandelen............................................................ 50
d) Percentage ......................................................................................................... 52
e) Uitzonderingen op het forfaitair belastbaar voordeel. ...................................... 57
f) Wijziging van de voorwaarden van de optie ...................................................... 60
g) Belastingpercentage .......................................................................................... 60
2.3. Bedrijfsvoorheffing ......................................................................................... 61 2.4. Formaliteiten .................................................................................................. 63
2.4.1. Individuele fiches en samenvattende opgaven ............................................. 63
II
2.4.2. Sanctie vennootschap .................................................................................. 64 2.4.3. Rapporteringplicht voor de Belgische rijksinwoners .................................. 64 2.4.4. Rapporteringplicht voor de Belgische niet-rijksinwoners ........................... 67
2.5. RSZ .................................................................................................................. 67 2.5.1. Principe: vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen. ............................ 67 2.5.2. Uitzonderingen: ....................................................................................... 69
a) Opties „in the money‟ ......................................................................................... 69
b) Gegarandeerd of zeker voordeel ........................................................................ 69
c) Reikwijdte uitzonderingen.................................................................................. 70
2.5.3. Inwerkingtreding ..................................................................................... 71 2.6. Grondwettelijk Hof: arrest 28 juli 2006 ......................................................... 71
HOOFDSTUK 3: EVOLUTIE VAN DE WET VAN 26 MAART 1999 ........................................... 73 3.1. Algemeen ......................................................................................................... 73 3.2. Programmawet van 24 december 2002 .......................................................... 73
3.2.1. Definitie aanbod .......................................................................................... 73 3.2.2. Vermoeden aanvaarding aanbod ................................................................ 73 3.2.3. Waardering .................................................................................................. 75 3.2.4. „Eenmalige‟ verlenging ............................................................................... 75
3.3. Minister voert een ‘de facto’ keuzestelsel in .................................................. 76 3.4. De economische herstelwet 2009: l’histoire se répète ................................... 79 3.5. De wet van 6 april 2010: verplichte ‘vestingperiode’ .................................... 81 3.6. Besluit .............................................................................................................. 82
DEEL 3: BELGISCHE EN BUITENLANDSE AANDELENOPTIES IN EEN
INTERNATIONALE CONTEXT ............................................................................. 84
HOOFDSTUK 1: ALGEMENE GRENSOVERSCHRIJDENDE TAXATIEPROBLEMEN .................... 84 1.1. Algemeen ......................................................................................................... 84 1.2. Art. 15 OESO-Modelovereenkomst ................................................................ 86
HOOFDSTUK 2: HET OESO-RAPPORT VAN 2004 INZAKE AANDELENOPTIES EN HET
COMMENTAAR BIJ ART. 15 OESO-MODELOVEREENKOMST .............................................. 89 2.1. Verschillend belastingsmoment in de verschillende landen ......................... 90 2.2. Het onderscheid tussen vermogensmeerwaarden en inkomen uit arbeid .... 93 2.3. Optie toegekend voor toekomstige of vroegere prestaties .............................. 98 2.4. Activiteiten in verschillende staten ............................................................... 103
2.4.1. Bepaling van de heffingsbevoegdheid ......................................................... 103 2.4.2. Verdeling van de heffingsbevoegdheid ........................................................ 105
2.5. Wijziging van woonstaat ............................................................................... 107 2.6. Andere moeilijkheden inzake internationale taxatie ................................... 112
HOOFDSTUK 3: HET STANDPUNT VAN DE EUROPESE COMMISSIE .............................. 114 HOOFDSTUK 4: AANDELENOPTIES IN INTERNATIONALE CONTEXT VANUIT BELGISCH
PERSPECTIEF ................................................................................................................. 115 4.1. De Belgische positie t.o.v. het buitenland .................................................... 115 4.2. De circulaire van 25 mei 2005: de Belgische toepassing van de OESO-
principes .................................................................................................................... 117 4.2.1. Aandelenopties volgens het intern recht .................................................... 118 4.2.2. Bepaling van het voordeel van alle aard in het kader van art. 15 ............ 119 4.2.3. Vaststellen van de activiteit waarmee de optie verband houdt ................. 120 4.2.4. Uitsplitsing van de bezoldiging ................................................................. 123
III
4.2.5. Toepassingsgevallen vermeld in de circulaire .......................................... 124 a) België als werkstaat (belasting van niet-inwoners) ............................................. 125 b) België als woonstaat (belasting van Belgische inwoners) ................................... 127 c) België is noch woonstaat, noch werkstaat ........................................................... 131
4.2.6. Wijziging van woonstaat ............................................................................ 132 4.2.7. Termijn voor ontheffing ............................................................................. 133 4.2.8. Bijkomende belastingsheffing .................................................................... 135
4.3. Besluit .................................................................................................... 137
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................... 139
Deel 1: Inleiding
6
DEEL 1: Inleiding
1.1. Het nut van aandelenopties
1. Bedrijven zijn vaak op zoek naar manieren om hun personeel te motiveren en te
belonen. Hiervoor zijn aandelenopties een nuttig instrument. Op deze manier kan men zijn
werknemers laten meedelen in de winst, waarbij ze beloond worden voor hun inzet in de
onderneming. Zo worden werknemers nauwer betrokken bij hun werk, want het doel van
de onderneming, winst maken, wordt hierdoor ook hun eigen doel. Hoe beter de
onderneming het doet, des te beter de werknemer hiervan wordt. Het is dan ook evident dat
dit motiverend werkt.
2. Aandelenopties hebben echter ook andere voordelen. Ze zijn een uiterst handige
manier voor kleine bedrijven met een groot potentieel, maar zonder grote financiële
draagkracht, om getalenteerd personeel aan te trekken zonder deze een hoog basisloon uit
te keren. Dergelijke bedrijven hebben talentrijk kaderpersoneel nodig om het bedrijf
optimaal te laten groeien en hun potentieel ten volle te benutten, maar talent kost geld.
Aangezien een jong bedrijf in het algemeen zo‟n zware loonkost niet kan dragen kunnen
aandelenopties hier een oplossing bieden. Door het toekennen van aandelenopties aan het
kaderpersoneel kunnen deze afzien van hoge looneisen, in de hoop dat de waarde van de
aandelen in de loop van de jaren door hun toedoen de hoogte zal inschieten, waarna ze
uiteraard hun opties kunnen lichten en het tijdelijke financiële gemis ruim kunnen
compenseren.
3. Ook voor ondernemingen in moeilijkheden kan deze manier van handelen een
uitweg bieden. Tijdens de moeilijke periode kan de onderneming waardevolle werknemers
aantrekken, zonder daarbij diep in de beurs te moeten tasten. Zo kan ze al haar beschikbare
middelen aanwenden voor het herstel van het bedrijf. Het personeel zal dan pas later,
eenmaal de onderneming terug met winst draait, hiervan de vruchten plukken. Een win-win
situatie voor het bedrijf en de werknemers.
Deel 1: Inleiding
7
4. Tenslotte is er ook nog een derde belangrijke reden waarom bedrijven
aandelenopties verstrekken aan hun werknemers, namelijk retentie. De meeste
optieplannen voorzien dat de aandelenopties pas uitgeoefend kunnen worden na verloop
van een jaar (of langer). Ook andere, soortgelijke voorwaarden komen vaak voor. Door
deze voorwaarden is de werknemer verplicht om, op zijn minst, een jaar langer bij zijn
werkgever te blijven, wil hij zijn opties kunnen uitoefenen. De meeste plannen bepalen dat
wanneer een werknemer zijn ontslag geeft of ontslagen wordt wegens dringende reden, hij
zijn – nog niet definitief verworven – opties verliest.
5. Uiteraard zijn er ook nadelen aan aandelenopties verbonden. Zoals we verder in dit
werk zullen zien houden aandelenopties een zeker risico in voor de werknemer. Indien de
werknemer zich akkoord verklaart een deel van zijn loon af te staan in ruil voor een
beloftevolle aandelenoptie, neemt hij een deel van het ondernemingsrisico op zijn
schouders. Als de zaak niet floreert zoals verwacht ziet de werknemer uiteraard zijn
verwachte compensatie in het water vallen. Het huidige belastingstelsel in België houdt
hierbij nog een extra risico in. Hier wordt later op teruggekomen.1
1.2. Wat is een aandelenoptie?
1.2.1. Definitie
6. Volgens art. 41, 3° van de wet van 26 maart 19992 (hierna „de Aandelenoptiewet‟
genoemd) is een aandelenoptie ”het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een
bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het
kapitaal van een vennootschap op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een
vastgestelde of nog vast te stellen prijs.”
De begunstigde van de aandelenoptie heeft m.a.w. een recht om aandelen te verwerven
binnen een bepaalde periode, tegen een bepaalde prijs.
1 Infra 47, nr. 108 e.v.
2 Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende
diverse bepalingen, BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904.
Deel 1: Inleiding
8
7. Het spreekt voor zich dat een werknemer slechts een optie zal lichten wanneer hij
daar profijt uit zal halen. M.a.w. hij zal de onderliggende aandelen pas willen verwerven
als de huidige waarde van deze laatste, hoger ligt dan de vooraf bepaalde uitoefenprijs. Op
die manier verwerft de werknemer immers de aandelen tegen een lagere prijs dan de, op
dat moment geldende, marktwaarde.
1.2.2. De levenscyclus van een aandelenoptie – terminologie
8. Aandelenopties kunnen enorm verschillen wat betreft de onderliggende aandelen
(van de werkgever zelf of van de moedervennootschap), de begunstigden (alle werknemers
of alleen kaderleden), het aantal aandelen, de optieprijs (is er reeds een vast bedrag per
aandeel vastgelegd of werkt men aan de hand van bepaalde parameters) en voorwaarden en
termijnen (vaak zijn er ontbindende en opschortende voorwaarden of loutere
tijdsbepalingen aan de optie verbonden).
9. We kunnen echter steeds bij iedere aandelenoptie een aantal levensfasen
onderscheiden:
1) Het aanbod: het moment waarop de optie wordt aangeboden aan de
werknemer. In de huidige Belgische wetgeving zijn een aantal regels
verbonden aan dit tijdstip.
2) Het toekennen van de optie: het moment waarop de werknemer de
aangeboden optie verwerft (ook wel de „grant‟ genoemd). Over de precieze
invulling van dit begrip is echter heel wat discussie. Dit wordt later in dit
werk verder uitgewerkt.3
3) Het „vesten‟ van de optie: het moment waarop de begunstigde definitief
verworven rechten krijgt op de optie..
4) Het lichten van de optie: het ogenblik waarop de werknemer de optie gaat
benutten en de onderliggende aandelen verwerft.
5) Het beschikken over de aandelen: het moment waarop de werknemer de
verworven aandelen gaat vervreemden.
Weliswaar vallen deze fasen bij sommige opties soms samen. Men kan bijvoorbeeld
denken aan de situatie waarbij een werknemer een aandelenoptie verwerft, deze optie
3 Infra 31, nr. 67 e.v..
Deel 1: Inleiding
9
enkele jaren later gaat lichten en meteen daarna de verworven aandelen gaat verkopen. Bij
deze transactie valt het lichten van de optie samen met het beschikken over de aandelen.
10. Bij de bespreking van de aandelenopties moet noodzakelijkerwijs gebruik gemaakt
worden van vakterminologie die eigen is aan de aandelenopties. Aandelenopties zijn
bovendien vooral een Angelsaksisch fenomeen, waardoor er heel wat Engelse terminologie
gebruikt wordt bij de bespreking ervan. Voor het comfort van de lezer worden hier enkele
van de meest gebruikte begrippen kort geduid. Eventuele andere specifieke terminologie
die gebruikt wordt zal dan worden uitgelegd bij het eerste gebruik in de tekst.
De Aandelenoptiewet: wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen.4
Amerikaanse aandelenopties: Opties die kunnen worden uitgeoefend op elk ogenblik
binnen een bepaalde periode.
Europese aandelenopties: Opties die slechts kunnen worden uitgeoefend op enkele,
welbepaalde ogenblikken.
De „grant‟: het moment van toekenning.
De onderliggende aandelen: de aandelen die (voordelig) kunnen verworven worden door
het lichten van de optie.
De optiehouder: de begunstigde van de aandelenoptie, diegene aan wie de optie is
toegekend. Binnen de context van dit werk wordt hier steeds een werknemer mee bedoeld.
De optiegever: diegene die de aandelenoptie aanbiedt. Vaak is dit de werkgever van de
optiehouder, maar niet altijd.
Daarnaast hoeft de optiegever ook niet noodzakelijk de vennootschap te zijn die de
onderliggende aandelen heeft uitgegeven. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een werknemer
van een dochtervennootschap aandelen wordt aangeboden van de moedervennootschap.
4 Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende
diverse bepalingen, BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904.
Deel 1: Inleiding
10
De optie- of uitoefenprijs: de vooraf vastgestelde of nog vast te stellen prijs die de
optiehouder dient te betalen om de onderliggende aandelen te verwerven.
Opties „in the money‟: aandelenopties waarvan de uitoefenprijs lager is dan de waarde van
de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod.
De „spread‟: het verschil tussen de uitoefenprijs van de optie en de werkelijke waarde van
de onderliggende aandelen op het moment van de uitoefening.
De uitoefeningstermijn: de termijn waarbinnen men het recht heeft om de aandelenoptie uit
te oefenen (of te lichten).
De „vest‟: het moment waarop de begunstigde definitief verworven rechten krijgt op de
optie of m.a.w. wanneer de toekenning van de optie niet meer onderworpen is aan een
opschortende voorwaarde. De aandelenoptie is vanaf dan „definitief‟ toegekend.
In feite heeft men op dit ogenblik het recht, om de optie uit te oefenen, juridisch gezien
verworven. Weliswaar kan dit recht eventueel nog tenietgaan indien er een ontbindende
voorwaarde aan de optie is verbonden.
De vestingperiode: de periode tussen de „grant‟ en de „vest‟. Tijdens deze periode is de
optie weliswaar toegekend aan de optiehouder, maar heeft hij nog geen definitieve rechten
verworven op de optie.
1.3. Overzicht
11. Het is de bedoeling om in deze masterproef nader in te gaan op de fiscale aspecten
van aandelenopties, meer specifiek deze toegekend aan werknemers. Hoewel het stelsel
voor anderen dan werknemers grotendeels gelijklopend is, zijn er toch een aantal
verschillen. Vooral wanneer men in een internationale context terechtkomt, worden de
aandelenopties verschillend benaderd voor werknemers enerzijds en zelfstandigen
anderzijds. In dit werk wordt dan ook enkel het stelsel van de werknemers besproken.
Deel 1: Inleiding
11
12. Er wordt binnen dit werk ook enkel gekeken naar de bepalingen die relevant zijn
binnen de personenbelasting. Het effect van aandelenopties voor werknemers op het bedrijf
zelf, m.a.w. in de vennootschapsbelasting komt hier dan ook niet aan bod. Enkel bij de
bespreking van de Aandelenoptiewet komt het bedrijf zelf even aan bod met betrekking tot
de te vervullen formaliteiten en de bedrijfsvoorheffing, omdat deze naar mijn aanvoelen
wel binnen de context van dit werk passen.
13. In het eerste hoofdstuk wordt een poging gedaan om de volledige discussie m.b.t.
het „oude‟ stelsel der aandelenopties weer te geven.5 Hiermee wordt bedoeld de fiscale
reglementering van aandelenopties, toegekend voor 1 januari 1999. De standpunten van de
Administratie6, de rechtsleer
7 en de rechtspraak
8 worden overlopen waarbij de
belangrijkste vonnissen en arresten de revue zullen passeren.
14. Daarna wordt het „nieuwe‟ stelsel der aandelenopties besproken, beginnend met de
wet van 26 maart 1999 (de zogenaamde Aandelenoptiewet)9. Dit is de huidige fiscale
regelgeving voor aandelenopties toegekend vanaf 1 januari 1999. Eerst wordt de
Aandelenoptiewet besproken zoals ze werd ingevoerd, daarna wordt ook de evolutie
bekeken die deze wet heeft meegemaakt vanaf de dag waarop ze werd ingevoerd tot op de
dag van vandaag, met telkens de ratio legis van de wijziging.
15. In het derde en laatste deel laten we ook ons licht schijnen op de internationale
context van de aandelenopties. Onder impuls van een steeds verdere mondialisering van de
nationale economieën komt het immers vaker en vaker voor dat Belgische werknemers in
een of zelfs meerdere, vreemde landen (tijdelijk) te werk worden gesteld. Of omgekeerd,
dat buitenlandse werknemers werk verrichten op Belgisch grondgebied. Dit kan een
gelijktijdige tewerkstelling in verschillende landen zijn of een opeenvolgende
tewerkstelling, waarbij de werknemer wordt tewerkgesteld in verschillende landen
waardoor de aandelenoptie tijdens de verschillende fasen telkens aan een andere wetgeving
is onderworpen. We bestuderen de regels waarover al dan niet een internationale consensus
bestaat en hoe deze in België worden begrepen en toegepast.
5 Infra 13, nr. 18 e.v.
6 Infra 21, nr. 40 e.v.
7 Infra 21, nr. 43 e.v.
8 Infra 25, nr. 51 e.v.
9 Infra 43, nr. 98 e.v.
Deel 1: Inleiding
12
16. Waar relevant, wordt per stuk ook even kort de situatie m.b.t. de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid (hierna „RSZ‟) geschetst. Dit is weliswaar geen fiscaal aspect, maar een
parafiscaal element van de aandelenopties. Niettemin is een korte schets van de regels
inzake Sociale Zekerheid hier m.i. wel aangewezen. Deze zijn nu eenmaal nauw verweven
met de eigenlijke fiscale regels en misstaan hier, vanuit een praktisch standpunt, allerminst.
Hierbij wordt evenwel enkel een beknopt overzicht van de toepasselijke regels beoogd en
wordt zeker geen technische volledigheid nagestreefd.
17. Ter afsluiting van deze inleiding zou ik nog de bemerking willen meegeven dat het
stelsel zoals hieronder zal worden uiteengezet, ook van toepassing is op warrants. Omwille
van de eenvormigheid van dit werk zal echter steeds over „aandelenopties‟ worden
gesproken.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
13
DEEL 2: De Belgische regeling van aandelenopties
Hoofdstuk 1: Het oude stelsel der aandelenopties
1.1. Algemeen
1.1.1. Onderscheid tussen „oude‟ en „nieuwe‟ aandelenopties.
18. De totstandkoming van een fiscale wetgeving met betrekking tot aandelenopties
heeft een lange en moeilijke weg gekend, die uiteindelijk geresulteerd heeft in de
wet van 26 maart 1999. De periode voor deze wet werd gekenmerkt door een langdurige
rechtsonzekerheid m.b.t. de fiscale gevolgen van de aandelenopties. Vandaar wordt in de
rechtsleer een onderscheid gemaakt tussen de „nieuwe‟ aandelenopties (zijnde de
aandelenopties toegekend na 1 januari 1999 die onder de toepassing van de
Aandelenoptiewet vallen) en de „oude‟ aandelenopties (zijnde de aandelenopties toegekend
voor 1 januari 1999).
19. In dit hoofdstuk wordt de fiscale behandeling van de „oude‟ aandelenopties
uitgewerkt. Eerst wordt er een korte uitleg gegeven over de algemene fiscale regelgeving,10
waarna het verschil tussen de gereglementeerde en de niet-gereglementeerde
aandelenopties toegelicht wordt.11
Tenslotte worden beide stelsels uitvoerig besproken,
met daarbij een overzicht van de verschillende strekkingen in de rechtsleer,12
de mening
van de administratie13
en de diverse, van belang zijnde vonnissen en arresten. Hierbij
wordt telkens de evolutie in de rechtspraak geduid.14
10
Infra 14, nr. 20 e.v. 11
Infra 16, nr. 30 e.v. 12
Infra 21, nr. 43 e.v. 13
Infra 21, nr. 40 e.v. 14
Infra 25, nr. 51 e.v.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
14
1.2. Fiscaal stelsel
1.2.1. Algemene fiscale regelgeving
a) Belastbaar voordeel of niet
20. Lange tijd bestond er geen specifieke, volledige, fiscale wettelijke regeling m.b.t.
aandelenopties. Bijgevolg moest de fiscus terugvallen op de algemene fiscale regels, zoals
deze nu vermeld staan in het Wetboek Inkomsten Belastingen 1992 (hierna „WIB 1992‟).
21. Volgens art. 23, §1, 4° juncto 31 WIB 1992 wordt een werknemer, uit hoofde van
bezoldigingen, belast op alle beloningen die voor hem de opbrengst vormen van zijn arbeid
in dienst van zijn werkgever. Zo kan een aandelenoptie gekwalificeerd worden als een
„voordeel van alle aard‟ en bijgevolg volgens art. 31, 2e lid, 2° WIB 1992, belastbaar zijn
indien de aandelenoptie verkregen is uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van
de beroepswerkzaamheid.
22. Sommige rechtsleer betwijfelde in het verleden of een aandelenoptie wel een
voordeel uitmaakte.15
Men stelde, dat bij het verkrijgen van de optie, slechts een
mogelijkheid om een voordeel te verwerven werd bekomen, nl. aandelen kopen in
voordelige omstandigheden. Het zou bijgevolg om een kans gaan. Vraag hierbij is of de
kans op een voordeel ook niet een voordeel uitmaakt? De rechtsleer is het er tegenwoordig
over eens dat het verwerven van een aandelenoptie wel degelijk een voordeel van alle aard
kan uitmaken. Een optie op zich heeft immers steeds een zekere waarde, waardoor altijd
een voordeel wordt verkregen.
23. Men dient echter voorzichtig te zijn. Een aandelenoptie kan een voordeel van alle
aard opleveren, maar enkel de opbrengst van arbeid in dienst van een werkgever kan een
belastbare bezoldiging uitmaken. Daaruit volgt dat de voordelen die een werknemer
behaalt niet noodzakelijk belastbaar zijn als een bezoldiging.16
In principe is het niet
15
M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117-125. 16
J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 30.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
15
ondenkbaar dat een dergelijke aandelenoptie wordt toegekend wegens een andere reden
dan de beroepswerkzaamheid, zoals bijvoorbeeld vrijgevigheid.17
24. Het is dus steeds een feitenkwestie of een optie al dan niet een belastbaar voordeel
uitmaakt en men kan hier dus geen algemene regel van maken.
In de praktijk blijkt het verband met de beroepswerkzaamheid meestal uit de voorwaarden
die verbonden zijn met de optie, waardoor het overgrote deel van de aandelenopties wel
degelijk belastbaar zal zijn. Een veel voorkomend voorbeeld van dergelijke voorwaarden is
de ontbindende voorwaarde dat de begunstigde de onderliggende aandelen slechts kan
verwerven zolang hij werknemer blijft van het desbetreffende bedrijf. Dit duidt duidelijk
op een band met de beroepswerkzaamheid.
25. De administratie gaat in deze uit van een (zelfverklaard) weerlegbaar vermoeden in
hoofde van de werknemer, namelijk dat het bekomen voordeel behaald is uit hoofde of
naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid.18
De werknemer dient dan het bewijs te
leveren dat dit voordeel verkregen is wegens een andere oorzaak of, met andere woorden,
dat hij het voordeel ook zou bekomen hebben indien hij niet tewerkgesteld was bij de
aanbieder van de optie. Deze omkering van de bewijslast lijkt echter niet correct.19
Het is
in principe nog altijd de administratie die dient aan te tonen dat er sprake is van een
belastbaar voordeel. Een dergelijk vermoeden kan enkel worden ingevoerd bij wet.
b) Waardering van het voordeel
26. Gesteld dat een aandelenoptie wel degelijk een belastbaar voordeel uitmaakt, wat
ook in de meeste situaties het geval zal zijn, hoe gaat men dan dit voordeel waarderen?
Volgens art. 36 WIB 1992 moeten “Anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard
gelden voor de werkelijke waarde bij de verkrijger.” Hoe gaat men nu deze werkelijke
waarde berekenen?
17
De optie wordt dan in hoofde van de vennootschap-werkgever belast als een liberaliteit. Algemeen kan je
immers stellen dat het voordeel van alle aard telkens ofwel in hoofde van de verkrijgende werknemer ofwel
in hoofde van de gevende werkgever belast wordt. 18
Het huidige commentaar op het WIB 1992 vermeldt nog steeds dit „weerlegbare vermoeden‟, zie Com. IB
31/8, www.fisconetplus.be. 19
J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 31.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
16
27. Volgens de administratie dient men de marktwaarde van de optie als basis te nemen
voor de waardering van dit belastbare voordeel in hoofde van de werknemer.20
De kostprijs
voor de werkgever speelt hierbij in principe geen rol, al is het natuurlijk wel mogelijk dat
deze kostprijs samenvalt met de eigenlijke marktwaarde. Concreet zou het belastbaar
voordeel, volgens de administratie, het verschil uitmaken tussen de marktwaarde van de
onderliggende aandelen en de optie- of uitoefenprijs, of nog anders gesteld, de werkelijke
besparing in hoofde van de optiehouder.
28. Het belastbare voordeel hing echter samen met het belastbare moment. Afhankelijk
van wanneer men het belastbaar moment situeerde, zag de waardering van het belastbaar
voordeel er anders uit. In de visie van de administratie werd het waarderingsprobleem
uitgesteld tot bij het lichten van de optie. In de rechtsleer werd echter geargumenteerd dat
het belastbaar moment bij de toekenning van de optie diende gesitueerd te worden,
waardoor men de waarde van de optie zelf diende te berekenen. Dit was een stuk
moeilijker. Weliswaar kon gebruik gemaakt worden van diverse, in de rechtsleer
ontwikkelde formules, zoals deze van Black-Scholes en Merton, maar dit diende met de
grootste omzichtigheid te gebeuren. Enkel de reële verrijking was immers belastbaar.
Om die reden bleef de toekenning van de optie in de praktijk veelal onbelast.
29. Omtrent het belastbare moment en de daarmee samenhangende waardering van het
voordeel, heeft zich dan ook een uitgebreide en ingewikkelde discussie ontsponnen.
Deze proberen we in dit hoofdstuk zo duidelijk mogelijk weer te geven.21
1.2.2. Gereglementeerde aandelenopties – art. 45 van de wet van 27 december 1984
30. Het idee van de „aandelenoptie‟ werd voor het eerst22
officieel in de Belgische
wetgeving ingevoerd door art. 45 van de wet van 27 december 1984 houdende fiscale
maatregelen.23
De bovenstaande vragen werden echter niet opgelost door deze nieuwe
wetgeving.
20
Bull. Bel., nr. 592, 201. 21
Infra 25, nr. 51. 22
M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117. 23
Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
17
31. Uit de parlementaire voorbereidingen bij de wet van 27 december 1984 kan men
afleiden dat de wetgever ook niet helemaal zeker was als de toekenning van een
aandelenoptie wel degelijk een belastbaar voordeel van alle aard uitmaakte voor de
werknemer. In het oorspronkelijke wetsontwerp stond nog te lezen dat: “Het voordeel dat
een werknemer behaalt uit hoofde of ter gelegenheid van de lichting van een aandelenoptie
wodt [sic] van personenbelasting of van belasting der niet-verblijfhouders vrijgesteld voor
het bedrag dat wordt gevormd door het verschil tussen de waarde van de aandelen of
delen die bij de lichting van een aandelenoptie aan de werknemer toekomen en de
optieprijs.”24
In twee latere amendementen werd echter gewezen op de problematiek inzake het al dan
niet een belastbaar voordeel zijn voor de werknemer, waarop de wetgever begon te
twijfelen.25
In art. 45 (tijdens de voorbereidende werkzaamheden nog art. 41) van de
wet van 27 december 1984 wordt dan ook geen standpunt ingenomen: “wanneer, uit
hoofde of ter gelegenheid van een lichting van een aandelenoptie, een belastbaar voordeel
[…] door een werknemer wordt behaald.”26
Dat de opstelling van art. 45 in deze zin niet
toevallig was, werd dan ook bevestigd door de Minister van Financiën.27
32. Naar aanleiding van deze nieuwe wetgeving moet wel een onderscheid gemaakt
worden tussen enerzijds de „gereglementeerde aandelenopties‟, zijnde de aandelenopties
die voldoen aan de voorwaarden van art. 45 en anderzijds de „niet-gereglementeerde
aandelenopties‟, zijnde de aandelenopties die buiten dit wettelijk kader vallen .
33. In art. 45 van de vermelde wet, wordt het waarschijnlijke voordeel, dat de
begunstigde kan genieten op het ogenblik van de lichting, vrijgesteld. Deze vrijstelling
geldt echter enkel in zoverre er voldaan is aan de voorwaarden vermeld in datzelfde
artikel:28
24
Art. 41, §3 Wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/1, 41. 25
Amendement nr. 19 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr.
1010/5, 1-2; Amendement nr. 86 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-
1985, nr. 1010/11, 1-2. 26
Art. 45 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192. 27
Verslag namens de commissie voor de Financiën betreffende het wetsontwerp houdende fiscale
bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 107. 28
Art. 45 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16192; Memorie
van toelichting betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985,
nr. 1010, 11-12; J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 33;
M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124; M. VANDENDIJK, A. DE
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
18
- De vennootschap die houder is van de onderliggende aandelen moet onderworpen
zijn aan de vennootschapsbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders.29
Bovendien moet de optie slaan op de eigen aandelen of op deze van de
moedervennootschap.30
- De begunstigde-werknemer moet in de vennootschap een werkelijke en vaste
functie uitoefenen en moet minimum 1 jaar tewerkgesteld zijn bij zijn werkgever.31
- De aandelenoptie moet vastgelegd worden in een schriftelijke overeenkomst
waarvan voorafgaandelijk een modelovereenkomst werd goedgekeurd door de
Algemene Vergadering der Aandeelhouders met in het opschrift de vermelding van
“art. 45 wet van 27 december 1984”.32
Deze overeenkomst dient eveneens gesloten
te zijn tussen 1 januari 1985 en 31 december 1990.33
De overeenkomst tot
aandelenoptie mag ook geen handgeld bedingen.34
- Op het ogenblik van de lichting moet de begunstigde nog werknemer zijn van hetzij
dezelfde vennootschap, hetzij bij een vennootschap die onweerlegbaar geacht wordt
een dochter onderneming te zijn in de zin van de boekhoudwetgeving, hetzij nog bij
een vennootschap op wier effecten hij een aandelenoptie bezit.35
De opties zijn
overigens niet overdraagbaar, zelfs niet bij overlijden.36
- De optie mag ten vroegste na 1 jaar en moet ten laatste na 6 jaar gelicht worden na
de datum van de schriftelijke overeenkomst.37
- De aandelen die de werknemer verwerft bij het lichten van de optie, moeten
gedurende 2 jaar gedeponeerd worden bij de Deposito- en Consignatiekas van de
Nationale Bank van België.38
Dit betekent dat gedurende deze 2 jaar iedere
vrijwillige overdracht van de aandelen verboden is, wat een zware voorwaarde lijkt.
REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999,
130. 29
Art. 45, §1, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 30
Art. 45, §1, 2° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 31
Art. 45, §1, 6° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 32
Art. 45, §4, 1° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 33
Art. 45, §4, 3° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 34
Art. 45, §4, 2° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 35
Art. 45, §4, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 36
Art. 45, §4, 5° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 37
Art. 45, §4, 6° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen; Deze vereiste stond haaks op de
bepaling in het vennootschapsrecht die de uitdeling van de aandelen binnen 1 jaar na de inkoop verplicht; M.
BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124. 38
Art. 45, §4, 8° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
19
- Men mag de vrijstelling ook niet combineren met het voordeel dat ingevoerd werd
door de wet van 28 december 198239
(de zogenaamde „Monory-De Clerq‟ bis).40
Op basis van deze reglementering kon een werknemer tot maximum 500 euro
aftrekken van zijn personenbelasting, als bedrag besteed aan de aankoop van
aandelen van het bedrijf waarin hij tewerkgesteld was.41
34. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan kan men genieten van de vrijstelling uit art. 45
van bovengenoemde wet. Deze vrijstelling is echter op haar beurt onderworpen aan
enkele (cumulatieve) beperkingen42
:
- De werknemer mag, met deze ontvangen vrijstelling, niet meer dan 5% van het
totaal van de aandelen van de vennootschap verwerven.43
- Hij kan voor deze verwerving niet meer dan 25% van zijn loon van vorig jaar
besteden met een absoluut maximum van (omgerekend) 12.394, 68 euro.44
Om de
waarde van deze aandelen te bepalen kijkt men naar de beurswaarde of, indien de
aandelen niet beursgenoteerd zijn, naar de boekhoudkundige waarde.45
35. Wat is nu het fiscale stelsel voor deze gereglementeerde aandelenopties?
De begunstigde van een dergelijke aandelenoptie krijgt, zoals reeds eerder gezegd, een
vrijstelling in de Personenbelasting of de belasting der niet-verblijfhouders, van het
eventuele voordeel dat hij zou verkrijgen op het moment van de lichting. Dit voordeel is
het verschil in waarde tussen de uitoefenprijs en de waarde van de aandelen op dat
moment.
Daarnaast is ook de latere verkoop van aandelen belastingvrij omdat de aandelen bij het
lichten van de optie in het privévermogen zijn terechtgekomen en de vervreemding van de
aandelen als normaal beheer van het privépatrimonium wordt beschouwd.46
39
Wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 30 december 1983, 16505;
De huidige wettelijke grondslag van deze regeling vindt men thans terug in art. 145.1, 4° WIB 1992 en art.
145.7 WIB 1992. 40
Art. 45, §4, 9° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 41
M. BUYST, “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 124. 42
J. LYCOPS, “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985, 34. 43
Art. 45, §4, 4° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 44
Art. 45, §4, 7° Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 45
Art. 45, §2 Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen; M. BUYST, “Aandeelhouderschap
van werknemers”, Or. 1986, 124. 46
Art. 90, 9° WIB 1992.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
20
Door de stringente voorwaarden en beperkingen heeft deze reglementering nooit veel
succes gekend. Slechts een handvol bedrijven heeft gebruik gemaakt van de vrijstelling
van art. 45.47
36. Art. 45 van de wet van 27 december 1984 werd tenslotte opgeheven bij de
inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999. Het artikel blijft echter gelden voor
aandelenopties toegekend voor 1 januari 1999.48
1.2.3. Niet-gereglementeerde aandelenopties
37. Wegens de zware voorwaarden verbonden aan de vrijstelling van art. 45 van de
wet van 27 december 1984, zijn de meeste „oude‟ aandelenopties dan ook niet-
gereglementeerde aandelenopties. Nochtans is het fiscaal stelsel voor deze niet-
gereglementeerde aandelenopties een pak minder eenduidig.
38. Bij gebrek aan specifieke, fiscale wettelijke regelgeving voor deze opties moet men
nog steeds terugvallen op de algemene regels inzake voordelen van alle aard. Als een
aandelenoptie een voordeel van alle aard uitmaakt dan rijst de vraag naar het belastbaar
moment. Dient men een optie te belasten op het moment van toekenning of pas bij de
lichting van de optie? Of zijn er nog andere momenten mogelijk? Hiermee samenhangend
kan men zich ook afvragen wat het voordeel van alle aard juist is en hoe men het dient te
berekenen.
39. Vooraleer een overzicht te geven van de volledige discussie, aan de hand van de
verschillende vonnissen en arresten, geven we hieronder eerst het beginstandpunt van de
administratie en de rechtsleer mee. Het effect van de verschillende vonnissen/arresten op
deze visies, zal dan bij iedere uitspraak worden besproken.
47
M. VANDENDIJK, A. DE REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de
nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 130; A. DE REYMAEKER, “Het fiscaal regime van aandelenopties die zijn
toegekend voor de inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999”, TFR 2005, afl. 283, 535. 48
Voor de inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet, zie Infra 44, nr.101-102.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
21
a) Standpunt administratie
40. De administratie heeft steeds het standpunt ingenomen dat het belastbaar moment
dient gesitueerd te worden op het ogenblik van de lichting van de optie. Ze maakt hierbij
geen onderscheid tussen voorwaardelijke aandelenopties (die onderworpen zijn aan een
opschortende of ontbindende voorwaarde) of onvoorwaardelijke aandelenopties. Het
belastbaar voordeel zou dan het verschil zijn tussen de waarde van de onderliggende
aandelen op het moment van de lichting en de uitoefenprijs (ook wel de „spread‟
genoemd).
41. Nog volgens de administratie is de belastbaarheid van de eventuele meerwaarde
van de onderliggende aandelen tussen het moment van toekenning en het moment van
lichting van de optie niet gebaseerd op de waardestijging van deze aandelen, maar “op de
omstandigheid dat de werknemer deze waardestijging kosteloos en zonder enig risico heeft
kunnen genieten uit hoofde of ter gelegenheid van zijn bezoldigde
beroepswerkzaamheid”.49
42. Indien de onderliggende aandelen beursgenoteerd zijn (hetzij op de Belgische,
hetzij op een buitenlandse beurs) is de waarde van het voordeel, volgens de administratie,
gelijk aan het verschil tussen 100/120 van de beurswaarde van de aandelen en de
optieprijs, indien deze aandelen gedurende twee jaar onbeschikbaar zijn of de
vennootschap haar eigen aandelen massaal inkoopt en aan haar werknemers overdraagt
zodat een plotse terugval van de beurskoers verwacht kan worden voor die aandelen.50
b) Visie in de rechtsleer
43. In de rechtsleer ziet men het anders. De werknemer krijgt immers bij de toekenning
van de optie een recht om eventueel aandelen te verwerven aan een voordelige prijs.
Dit recht vormt het voordeel en niet het verschil tussen de optieprijs en de waarde van de
onderliggende onderdelen. Bijgevolg is het belastbare feit de toekenning van de optie,
aangezien de begunstigde op dat moment dit recht verwerft.
49
Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494, 28 maart 1988, Bull. Bel., nr. 672, 821 en www.fisconetplus.be. 50
Circ. Nr. Ci.RH.241/467.450 van 21 juni 1995, Bull. Bel., nr. 752, 2155 en www.fisconetplus.be; Circ. Nr.
Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bel., nr. 697, 2227 en www.fisconetplus.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
22
Het belastbaar voordeel zou men dan moeten zien als het verschil tussen de eigenlijke
waarde van de optie en de prijs die de begunstigde betaalt om deze optie te verwerven.
In het voorkomend geval dat men de optie „om niet‟ bekomt, is het belastbaar voordeel dus
de reële waarde van de optie.
De problematiek met de toekenning van de optie als belastbaar feit, is dat men steeds de
eigenlijke waarde van de optie dient te bepalen, wat geen eenvoudige opgave is. De meeste
aandelenopties zijn immers niet beursgenoteerd. Vandaar dat vele opties onder het oude
stelsel in de praktijk onbelast bleven bij toekenning.
44. Eenmaal de optie (definitief)51
is toegekend valt ze in het privévermogen van de
begunstigde. Hierdoor is de meerwaarde die de begunstigde realiseert bij de lichting van de
optie een gevolg van het normale beheer van zijn privévermogen en blijft ze dus in
principe onbelast. De meerwaarde is in deze theorie niet het gevolg van de
beroepswerkzaamheid in dienst van de werkgever, maar slechts het resultaat van de
schommelende beurskoers van de aandelen. Indien een niet-werknemer eenzelfde optie zou
verwerven, zou zijn gerealiseerde voordeel immers hetzelfde zijn als dat van de
werknemer.52
45. Ondanks het gemeenschappelijke uitgangspunt, nl. het principe van belastbaarheid
op het moment van toekenning, zijn er toch verschillende strekkingen te vinden binnen de
rechtsleer. Het voornaamste discussiepunt is hierbij het al dan niet maken van een
onderscheid tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.
46. Een eerste strekking in de rechtsleer maakt geen onderscheid tussen
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.53
Men maakt hier bijgevolg geen
onderscheid tussen het moment waarop de begunstigde de optie voorwaardelijk toegekend
krijgt en het moment waarop hij deze „definitief‟ toegekend krijgt (zijnde het moment
waarop hij optie vast verworven heeft en deze dus niet langer onderworpen is aan een
opschortende voorwaarde). In de mening van deze auteurs bestaat het effect van een
opschortende voorwaarde enkel uit een opschorting van de uitvoering van de
51
Niet alle rechtsleer is het erover eens dat de overgang van de optie naar het privévermogen steeds op het
moment van de toekenning gebeurt. Over de verschillende visies in deze materie wordt verder in dit werk
teruggekomen; Infra 22, nr. 46-50. 52
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 261. 53
K. GEENS, Fiskoloog 1985, nr. 115, 5-6.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
23
overeenkomst of optie. De overeenkomst op zich bestaat echter wel en is bijgevolg reeds
toegekend. Hieruit vloeit voort dat het belastbare moment steeds op het ogenblik van de
toekenning valt en nooit op het moment van de lichting van de optie.
47. Een tweede strekking maakt wel het onderscheid tussen voorwaardelijke en
onvoorwaardelijke opties.54
Ook volgens deze auteurs ligt het belastbaar moment
principieel bij de toekenning van de optie, maar men dient daarbij te kijken als (de
toekenning van) de optie onderworpen is aan een opschortende voorwaarde.
Voor opties die aangegaan zijn onder opschortende voorwaarde, valt het belastbaar
moment dan op het moment dat deze voorwaarde vervuld wordt. Voor onvoorwaardelijke
aandelenopties en opties aangegaan onder ontbindende voorwaarde moet de definitieve
toekenning gesitueerd worden op het moment van de toekenning van de optie.
In beide gevallen is het belastbare voordeel dan het verschil tussen de waarde van de optie
op het ogenblik van de definitieve toekenning en de prijs die de begunstigde (eventueel)
betaalt voor de verwerving van de optie. Deze strekking vormt ogenschijnlijk ook de
meerderheidsvisie in de rechtsleer.
48. Het is ook in deze strekking dat men het veelvoorkomende geval van de „continu
precaire‟ aandelenopties terugvindt. Zoals bovenstaande theorie zegt, zijn aandelenopties
principieel belastbaar op het moment van hun „definitieve‟ toekenning. Voor
onvoorwaardelijke opties is dit op het moment van toekenning. Voor opties die
onderworpen zijn aan een opschortende voorwaarde wordt de definitieve toekenning en
dus het belastbaar moment echter uitgesteld tot de vervulling van de opschortende
voorwaarde. Zolang de voorwaarde niet is vervuld zijn deze opties „precair‟.
Blijven opties precair tot op het moment dat ze uitgeoefend worden, dan spreken we van
„continu precaire‟ opties. De optie is hier dan pas definitief verworven op het ogenblik dat
ze effectief uitgeoefend wordt.
Een optie kan bijvoorbeeld „continu precair‟ zijn indien het gaat om een Europese optie die
pas kan uitgeoefend worden indien op de „uitoefeningsdatum‟ een bepaalde omzet is
behaald.
54
Zie o.a. A. HAELTERMAN, “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79, 160; M.
VANDENDIJK, A. DE REYMAEKER, “De fiscale behandeling van aandelenopties. Voor en na de nieuwe
wetgeving”, AFT 1999, 131; M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans
en in het verleden”, Fisc. Koer. 2001, 262-263.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
24
49. Indien men bovenstaande theorie volgt, komt men eigenlijk tot hetzelfde resultaat
als de administratie55
met betrekking tot de „continu precaire‟ aandelenopties, met dat
verschil dat de onderliggende denkwijze die tot dit resultaat leidt verschillend is. De
administratie beschouwt de uitoefening van de optie als het belastbare feit omdat, in haar
mening, niet de optie op zich belast wordt, maar wel rechtsreeks het voordeel dat de
werknemer verkrijgt, naar aanleiding van zijn beroepswerkzaamheid en dat erin bestaat
aandelen tegen een lagere prijs dan de marktprijs te kunnen kopen. De administratie doet
dus alsof de optie nooit definitief toegekend is.56
Deze benadering klinkt aanvaardbaar
binnen de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties, maar de administratie past
eenzelfde denkwijze, m.i. ten onrechte, ook toe buiten deze theorie.57
50. Tenslotte bestaat er ook een derde strekking die ook het onderscheid maakt tussen
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenopties.58
Het (vermeende) verschil met de
tweede strekking zit in de bepaling van het belastbaar voordeel. In deze strekking verdedigt
men het standpunt dat het belastbare voordeel steeds dient te bestaan uit de waarde van de
optie op het moment dat de begunstigde een definitief recht op de optie verwerft.
Deze strekking zet zich af tegen de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties.59
Men
dient er hier echter op te wijzen dat in de tweede strekking niets tegenstrijdigs wordt
beweerd. In geval van „continu precaire‟ aandelenopties bestaat het belastbaar voordeel
ook uit de waarde van de optie op het moment van het definitief toekennen van deze optie.
Alleen valt voor deze specifieke categorie van opties de waarde op dat moment samen met
het voordeel behaald bij de lichting ervan.
55
Supra 21, nr. 40 e.v. 56
A. HAELTERMAN, “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79, 160-161. 57
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 263. 58
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 263-264. 59
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 264.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
25
c) Overzicht van de rechtspraak
c.1.) Arresten van 2 mei 2001 en 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel
51. Een eerste arrest betreffende de materie kwam er pas in 2001. In zijn arrest van
2 mei 2001 legde het Hof van Beroep te Brussel het belastbaar moment vast op het
ogenblik van de lichting van de optie.60
Hiermee werd de administratie gelijk gesteld met
haar visie zoals hierboven uiteengezet.
52. Het Hof kwam tot dit besluit op basis van de analyse van artikel 45 van de wet van
27 december 1984 en de voorbereidende werken bij deze wet. Uit deze bronnen leidde het
Hof af dat het belastbaar moment niet het ogenblik van de toekenning kon zijn. Dit zou
immers niet stroken met „de interne logica‟ van art. 45. In dit artikel wordt, zoals hierboven
besproken, een vrijstelling verleend voor de eventuele meerwaarde, die bestaat uit het
verschil tussen de waarde van de onderliggende aandelen en de uitoefenprijs. Het Hof
redeneert dat, aangezien dit bedrag nog niet kan berekend worden op het moment van
toekenning, het belastbaar moment wel bij de lichting van de optie moet gesitueerd
worden.
53. Verder stelt het Hof ook dat de voorbereidende werkzaamheden van de, inmiddels
in werking getreden, Aandelenoptiewet niet relevant zijn voor de interpretatie van de
„oude‟ aandelenopties.
In deze voorbereidende werkzaamheden kon de belastingplichtige argumenten putten voor
zijn standpunt. De Raad van State had, in zijn advies m.b.t. laatstgenoemde wet, gesteld dat
de wet van 26 maart 1999 een bevestiging was van het gemeen recht inzake
aandelenopties. De Raad van State zei letterlijk dat “Les principes qui sous-tendent le
projet sont donc la confirmation pure et simple du droit commun.”61
Wetende dat de
Aandelenoptiewet het belastbaar moment op het ogenblik van toekenning legt, kan men
dus besluiten dat volgens de Raad van State ook het gemeen recht voor de „oude‟
aandelenopties het belastbaar moment bij de toekenning van de optie situeert. Het Hof
wijst deze visie in zijn arrest echter af.
60
Brussel 2 mei 2001, AR 1995/FR/169, AFT 2001 (weergave DE REYMAEKER), 397, Fisc. Act. 2001
(weergave LAMBRECHTS), afl. 26, 1. 61
Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en
houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 104.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
26
54. In de rechtsleer wordt dit arrest sterk bekritiseerd.62
De redenering van het Hof met
betrekking tot art. 45 kan niet worden bijgetreden.63
Het Hof vertrekt hierbij immers vanuit
de veronderstelling dat art. 45 het belastbare voordeel bepaalt. Dit is echter niet het geval.
In art. 45 wordt enkel bepaald dat, indien er een voordeel wordt behaald bij het lichten van
de optie en er voldaan is aan bepaalde voorwaarden,64
er een vrijstelling wordt verleend
voor dat voordeel. Hieruit een algemene belastbaarheid afleiden, ingeval niet voldaan is
aan de vernoemde voorwaarden, is een brug te ver. De wetgever had in 1984 niet de
bedoeling om het belastbaar ogenblik op het moment van het lichten van de optie te
plaatsen, maar wou enkel in een vrijstelling voorzien voor de „gereglementeerde‟ opties,
voor het geval men zou beslissen tot een belastbaarheid op het ogenblik van de lichting.
De wetgever heeft m.a.w. geen standpunt ingenomen in art. 45. Dit vermoeden wordt
versterkt door het feit dat de regering haar oorspronkelijke wetsontwerp heeft gewijzigd
naar aanleiding van twee amendementen,65
ingediend met de bedoeling om te vermijden
dat men tot een algemene belastbaarheid op het ogenblik van lichting zou besluiten.
De toenmalige Minister van Financiën verklaarde toen zelfs letterlijk dat “dus geen
uitspraak [wordt] gedaan over de vraag of er al dan niet sprake is van een belastbaar
voordeel.”66
55. Daarnaast klopt ook het argument van de „interne logica‟ van art. 45, zoals
aangehaald door het Hof, niet. VAN KEIRSBILCK stelde dat deze interne logica ook op een
andere manier kon uitgelegd worden.67
Daarvoor greep hij terug naar de theorie van de
„continue precaire‟ aandelenopties.68
Bij een dergelijke optie valt het belastbaar moment op
het ogenblik dat de optie gelicht wordt. Men kan bijgevolg art. 45 verklaren door te stellen
dat het deze „continu precaire‟ opties vrijstelt van belasting, indien ze voldoen aan
bepaalde voorwaarden. Andere opties, zoals onvoorwaardelijke opties, zijn dan mogelijk
62
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 265-269. 63
Supra 25, nr. 52. 64
Supra 17, nr. 33. 65
Amendement nr. 19 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr.
1010/5, 1-2; Amendement nr. 86 op het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-
1985, nr. 1010/11, 1-3; Verslag namens de commissie voor de financiën bij het wetsontwerp houdende
fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 102-104. 66
Verslag namens de commissie voor de financiën bij het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen, Parl.St.
Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 107. 67
M. VAN KEIRSBILCK, “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het verleden”, Fisc.
Koer. 2001, 265-267. 68
Supra 23, nr. 48.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
27
belastbaar bij het moment van toekenning. Art. 45 zegt immers niets over deze laatste.
Dit om maar aan te tonen dat het Hof op basis van dit argument niet zonder twijfel kon
aantonen dat het belastbaar feit in alle omstandigheden de uitoefening van de optie moet
zijn.
56. Het Hof van beroep te Brussel herhaalde zijn standpunt echter in zijn arrest van
7 juni 2002.69
Tegen beide arresten werd cassatieberoep aangetekend.
c.2.) Arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen
57. Een volgend belangrijk arrest, was het arrest van 19 februari 2002 van
het Hof van Beroep te Antwerpen.70
Hierin kwam het Hof tot de conclusie dat opties
belastbaar zijn op het moment van het definitief verworven zijn van de optie. Dit is immers
het moment van de definitieve overgang van het recht om de optie uit te oefenen naar het
privépatrimonium van de optiehouder.
58. Het Hof zoekt hierbij steun in de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties.
Volgens het Antwerpse Hof van Beroep is een optie een contract waarbij de optiegever
zich op onherroepelijke wijze en voor een bepaalde tijd verbindt om bij de uitoefening van
de optie door de optiehouder, een aantal aandelen ter beschikking te stellen van de
optiehouder. De optiegever kan de uitoefening van de optie echter onderwerpen aan
voorwaarden. In casu kon de optie slechts gespreid in de tijd worden uitgeoefend volgens
vooraf in het optieplan, bepaalde termijnen.71
Bovendien was de uitoefening van de optie
niet meer mogelijk wanneer de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de
werkgever werd beëindigd wegens (dringende) redenen. Volgens het Hof zijn deze
voorwaarden voldoende om te spreken van een optie met een „continu precair‟ karakter,
zodat het belastbaar moment wordt uitgesteld tot aan de lichting van de optie. Pas vanaf dat
ogenblik is de optie definitief verworven en gaat ze over naar het privévermogen van de
werknemer.
69
Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316. 70
Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, FJF 2002, afl. 4, 287 en www.fiscalnet.be. 71
In casu kon de optie worden uitgeoefend ten belope van niet meer dan een derde van de geopteerde
aandelen op en na de eerste verjaardag van de optietoekenning, ten belope van niet meer dan een derde van
de geopteerde aandelen op en na de tweede verjaardag van de datum van de optietoekenning, en ten belope
van om het even welke of alle geopteerde aandelen op en na de datum van de derde verjaardag van de datum
van optietoekenning.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
28
59. Verder stelt het Hof ook nog dat een latere wetswijziging door de
Aandelenoptiewet, waardoor het voordeel wordt belast op het ogenblik van de toekenning
van de optie, geen afbreuk doet aan de wettelijkheid van de betwiste aanslag. Het Hof wijst
er ook nog op dat deze theorie in overeenstemming is met het advies van de Raad van State
bij de Aandelenoptiewet.72
Het Hof van Beroep te Antwerpen sluit zich met dit arrest
immers aan bij de algemene visie van de Raad van State, dat (onvoorwaardelijke)
aandelenopties in principe belastbaar zijn bij de toekenning ervan. Alleen wordt volgens
het Hof bij voorwaardelijke opties de belastbaarheid uitgesteld tot de uitoefening van de
optie, wegens het „continu precair‟ karakter ervan.
60. Men dient bij dit arrest echter de vraag te stellen of de voorwaarde in dit arrest niet
eerder een ontbindende voorwaarde is, in plaats van een opschortende voorwaarde.73
De werknemer heeft immers het recht om de optie uit te oefenen (weliswaar in termijnen)
totdat hij ontslagen zou worden wegens een dringende reden. Dit sluit meer aan bij de
definitie van een ontbindende voorwaarde dan bij een opschortende voorwaarde.74
We kunnen dit het best illustreren in het geval van een Amerikaanse optie.
Voorbeeld: Een werknemer krijgt een optie, met een looptijd van 5 jaar, toegekend op
1 mei 1995. Hij mag deze optie pas uitoefenen nadat hij drie jaar tewerkgesteld is bij het
bedrijf. Hij moet bovendien ook nog tewerkgesteld zijn bij dezelfde onderneming op het
moment dat hij de optie wil lichten.
In dit voorbeeld zou het belastbaar moment op 1 mei 1998 vallen. Vanaf dan is voldaan
aan de opschortende voorwaarde van de tewerkstelling en is de optie „definitief‟
verworven. Wordt de werkgever nadien ontslagen, dan verliest hij zijn recht om de optie
uit te oefenen, uit hoofde van de tweede optie. Deze is dus duidelijk eerder een
ontbindende voorwaarde, dan een opschortende voorwaarde. Er is immers reeds een
periode geweest waarin de optiehouder zijn optie kon uitoefenen.
72
Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en
houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 104. 73
I. DE VRIESE, “Bepaling van het belastbaar moment van oude niet-gereglementeerde opties”, Expat News
2002, afl. 7/8, 12. 74
Respectievelijk art. 1184 BW en art. 1181 BW.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
29
61. Het arrest van het Antwerpse Hof van Beroep kreeg navolging in de lagere
rechtspraak,75
maar het bleef desondanks wachten op een uitspraak van het Hof van
Cassatie om rechtszekerheid te bekomen. Na twee duidelijk verschillende meningen van de
Hoven van Beroep van Brussel en Antwerpen was het voor de belastingplichtige immers
geen uitgemaakte zaak wat nu juist het toepasselijke recht was. Ook tegen het zonet
besproken arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen werd cassatieberoep aangetekend.
c.3.) Arrest van 16 januari 2003 van het Hof van Cassatie (tegen Brussel
2 mei 2001) en de bevestiging door het arrest van 7 november 2003 (tegen
Brussel 7 juni 2002)
62. Ingedachtig de kritiek vanuit de rechtsleer op het arrest van het Brusselse Hof van
Beroep en de alternatieve oplossing uit het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen,
werd aandachtig uitgekeken naar de oplossing die het Hof van Cassatie zou aanreiken. In
zijn (weinig gemotiveerde) arrest van 16 januari 2003 verbreekt het Hof van Cassatie het
Brusselse arrest.76
In tegenstelling tot het Brusselse Hof van Beroep vindt het Hof van
Cassatie niet dat de wetgever in 1984 het belastbaar moment heeft willen vastleggen op het
ogenblik van de uitoefening van de opties. Het bevestigt integendeel, zoals eerdere
rechtsleer reeds vermoedde, dat de wetgever geen standpunt inneemt m.b.t. het tijdstip van
het belastbaar moment. Art. 45 van de wet van 27 december 1984 zou enkel de
voorwaarden vast leggen waaronder een eventueel voordeel bij lichting kan worden
vrijgesteld. Het Hof gaat hiermee in op de argumentatie van de eiser tot cassatie die
verwees naar de parlementaire voorbereidingen van het vermelde artikel, in het bijzonder
naar de aanpassing van het wetsontwerp naar aanleiding van amendement nr. 86.77
Bijgevolg moet men kijken naar de algemene regels, zoals vervat in het WIB 1992.
63. Het Hof verwijst dan ook naar het (oude) art. 26 WIB 1964,78
dat de belastbare
bezoldiging van werknemers omschrijft. Zoals eerder gezien, kunnen aandelenopties een
„voordeel van alle aard‟ uitmaken, in de zin van vermeld artikel. Om te beoordelen of een
werknemer effectief een voordeel van alle aard verwerft, uit hoofde of naar aanleiding van
75
Rb. Brussel 2 september 2002, AR 2001/4036/A, www.fiscalnet.be; Rb. Brussel 14 maart 2002, AFT 2002
(weergave PATTYN), afl. 12, 502 en www.fisconet.be; Rb. Antwerpen 9 oktober 2002, AR 00/2654/A,
www.fiscalnet.be en www.fisconetplus.be; Contra Rb. Brussel 6 juni 2002, Expat News 2003 (weergave
VERBIS) , afl. 2, 12. 76
Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., AFT 2003, afl. 3, 149, www.fiscalnet.be en www.cass.be. 77
Infra 17, nr. 31. 78
Het huidige art. 31 WIB 1992.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
30
zijn beroepswerkzaamheid, dient men zich op het ogenblik van de toekenning van de
opties te plaatsen, aldus het Hof.
De eventuele winst die de werknemer behaalt bij het lichten van de optie vloeit niet voort
uit zijn beroepswerkzaamheid, maar is het gevolg van de fluctuaties van de waarde van de
onderliggende aandelen. Bijgevolg kan men hier, volgens het Hof, niet spreken van een
voordeel dat verworven is krachtens de arbeidsovereenkomst.
64. Bij dit arrest moeten echter twee kanttekeningen worden geplaatst.79
Een eerste
bemerking is dat het Hof niet zegt hoe het belastbaar voordeel precies moet berekend
worden op het moment van de toekenning. Op zich hoeft dit echter niet problematisch te
zijn, want indien men het arrest van het Hof volgt is het belastbaar feit hier immers de
toekenning van de optie. Datzelfde belastbare feit is ook het vertrekpunt voor de algemene
verjaringstermijn in fiscale zaken. In 2003 waren de „oude‟ aandelenopties reeds minimum
vier jaar toegekend, zodat de meeste reeds verjaard waren. Dit geldt a fortiori nog meer
voor eventuele discussies die vandaag zouden gevoerd worden.80
65. Een tweede lacune in het arrest had ingrijpendere gevolgen voor de verdere
discussie. Het Hof liet immers na om het begrip „toekenning‟ verder uit te werken.
Hierdoor stond de deur voor de administratie nog steeds open om de aandelenopties de
facto te belasten bij de lichting van de opties.
66. Het Hof van Cassatie velde op 7 november 2003 nog een tweede arrest.81
Dit maal
werd het arrest van 7 juni 2002 van het Hof van Beroep te Brussel verbroken.82
De lacunes
in het eerste cassatiearrest werden bij deze gelegenheid echter niet ingevuld. De verdienste
van dit arrest bestaat dan ook louter uit het bevestigen van het principearrest van
16 januari 2003.
79
G. GOYVAERTS, “Een achterhoedegevecht in Brussel beslecht door Cassatie of de belastbaarheid van het
voordeel uit „oude‟ aandelenopties bij toekenning eindelijk bevestigd”, TFR 2003, afl. 239, 318-320; K.
HERMANS, J. DAVAIN, “Belasten bij toekenning, vindt Cassatie. Oude, niet gereglementeerde
aandelenopties: knoop doorgehakt”, Fisc. Act. 2003, afl. 3, 1-3; A. DE REYMAEKER, “Oude aandelenopties:
belastbaar bij toekenning”, Fisc. Act. 2004, afl. 34, 1-3. 80
Zelfs indien de fiscus beroep zou kunnen doen op de bijkomende aanslagtermijn van 8 jaar i.g.v. fraude,
zijn alle „oude‟ aandelenopties reeds verjaard sinds 2007. 81
Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148. 82
Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
31
c.4.) Tegenstrijdige invulling van het begrip „toekenning‟ door de rechtspraak
67. Zoals onmiddellijk na het uitkomen van het hierboven besproken cassatiearrest
werd gevreesd, bleef de discussie over de „oude‟ aandelenopties lustig voortduren.
Inzet was nu de invulling van het begrip „toekenning‟.
68. De administratie paste noodgedwongen haar stelling aan, maar het resultaat bleef
hetzelfde. De facto belastte ze de aandelenopties nog steeds op het ogenblik van de
lichting, omdat zij het begrip „toekenning‟ heel rekbaar was gaan interpreteren. Volgens de
fiscus was het moment van terbeschikkingstelling, het moment waarop de genieter ook
effectief de bedoelde inkomsten moest kunnen innen. In haar visie is dit op het moment dat
de uitoefening van de optie aan geen enkele voorwaarde meer is onderworpen.
De administratie maakt bijgevolg geen onderscheid tussen de opschortende en de
ontbindende voorwaarden.83
Het belastbare moment is, in deze redenering, dan ook in de
meeste gevallen het moment van de uitoefening van de opties aangezien slechts op dat
moment het voordeel definitief wordt toegekend.84
69. Het gevolg was een reeks van uiteenlopende invullingen van het begrip
„toekenning‟ in de rechtspraak.
Sommige rechters beschouwden de „vest‟ als het belastbare moment.85
Indien aan de
toekenning van de aandelenoptie voorwaarden gekoppeld zijn waardoor deze nog niet
„definitief‟ is verworven (bedoeld worden opschortende voorwaarden), dan valt het
belastbaar moment pas op het ogenblik dat deze voorwaarde vervuld wordt ofte de „vest‟.
70. Andere rechtspraak volgde de redenering van de administratie en beschouwde de
optie pas als definitief toegekend bij de uitoefening ervan, indien de optie onderworpen is
aan enige voorwaarde.86
Deze rechtspraak meent aan te sluiten bij het eerder besproken
arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen87
en de daarin aanvaarde
theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties. Zoals eerder besproken ligt in dit arrest
een onduidelijkheid vermeld. Meer bepaald kan men zich afvragen, als het Antwerpse Hof
83
Zie argumentatie fiscus in Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, www.fiscalnet.be. 84
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen rechtsonzekerheid!”,
AFT 2004, afl. 12, 30. 85
Rb. Brugge 29 december 2003, AR 03582686, Fisc.Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 18, 3. 86
Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, www.fiscalnet.be. 87
Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, www.fiscalnet.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
32
ook ontbindende voorwaarden als van die aard beschouwde, dat zij een aandelenoptie
„continu precair‟ maakten. De rechtbank van eerste aanleg te Gent gaat er in haar vonnis
van uit dat ook een ontbindende voorwaarde het belastbare moment uitstelt en komt zo tot
de conclusie dat de aandelenopties pas zijn toegekend op het moment van de uitoefening.
71. In nog andere rechtspraak luidde het, dat het belastbare moment valt bij de formele
toekenning (of de verkrijging), ongeacht of het gaat om voorwaardelijke of
onvoorwaardelijke opties.88
Ook hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen opschortende
en ontbindende voorwaarden. De argumentatie achter deze redering is dat dergelijke opties
enkel een effect hebben op de uitoefening van de optie, en niet op het bestaan van de optie,
terwijl het de optie zelf is die een voordeel van alle aard uitmaakt, in de zin van art. 31, 2°
WIB 1992. Bijgevolg dient men zich steeds op het ogenblik van de verkrijging te plaatsen
om te bepalen als er een voordeel van alle aard is toegekend aan de werknemer.
72. Ook met betrekking tot de waardering waren er verschillende meningen te horen.
De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen oordeelde in haar vonnis van
16 februari 2004 dat de waarde van een aandelenoptie op het moment van verkrijging niet
te bepalen valt, gelet op de voorwaarden die eraan verbonden zijn.89
Weliswaar bestaan er
bepaalde formules om deze waarde te berekenen, maar deze geven slechts een raming van
de waarde. Impliciet beslist de rechtbank hier dat „oude‟ aandelenopties niet belastbaar
zijn.90
Hier moet allicht een voorbehoud gemaakt worden voor beursgenoteerde opties.
73. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge besliste in haar vonnis van 29 december
2003 dat het belastbaar voordeel bestaat uit het voordeel dat gerealiseerd wordt bij de
uitoefening van de aandelenopties, aangezien de „vest‟ en de uitoefening nog in hetzelfde
inkomstenjaar vielen in de voorliggende zaak.91
Wellicht bedoelt de rechtbank hiermee dat
het belastbaar voordeel van aandelenopties de winst is, die potentieel gemaakt kan worden
op het moment van de „vest‟. Op dit ogenblik moet men immers geen rekening meer
houden met de eraan verbonden voorwaarden. Men kan zich bij deze visie wel afvragen
88
Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be; Rb. Antwerpen 26 april 2004, AR
02/5996/A, www.fiscalnet.be; Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1; Rb.
Hasselt 10 november 2004, AR 02.0398.A., www.fiscalnet.be. 89
Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be. 90
P. DERTHOO, P.,VERSWIJVER, J. PATTYN, “Moment van toekenning. Oude aandelenopties: the saga
continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 2. 91
Rb. Brugge 29 december 2003, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 18, 1.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
33
wat er gebeurt als op het moment van de „vest‟, de waarde van de onderliggende aandelen
lager is dan de uitoefenprijs. Vormt deze aandelenoptie dan geen belastbaar voordeel?92
74. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de rechtspraak het niet eens geraakte, zowel
m.b.t. het belastbaar moment, als m.b.t. de waardering van het belastbaar voordeel. Het
was wachten op een derde cassatiearrest en dat kwam er uiteindelijk ook door het
cassatieberoep aangetekend tegen het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Beroep
te Antwerpen.93
c.5.) Arrest van 4 februari 2005 van het Hof van Cassatie (tegen Antwerpen 19
februari 2002)
75. Het langverwachte cassatiearrest kwam er uiteindelijk op 4 februari 2005.94
In dit
arrest aanvaarde het Hof de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties, zoals die uit
het Antwerpse arrest bleek. Het Hof van Cassatie verbrak bijgevolg het arrest van
19 februari 2002 van het Hof van Beroep te Antwerpen niet.
76. Het Hof oordeelde concreet dat een optie principieel belastbaar is bij de toekenning,
maar dat het belastbare moment uitgesteld wordt in het voorkomend geval dat de
uitoefening van de optie onderworpen is aan een „toekomstige, onzekere gebeurtenis‟.
Hiermee sloot het Hof aan bij zijn eerdere arresten van 16 januari 200395
en
7 november 200396
, maar voegde het een belangrijke verfijning toe.
77. In casu besliste het Hof dat de optie afhankelijk bleef van deze „toekomstige,
onzekere gebeurtenis‟ tot op het moment van de uitoefening. Het belastbaar moment in
deze zaak viel dus samen met de uitoefening van de optie. Hieruit beslissen dat het
belastbaar moment steeds bij de lichting van de optie te situeren valt zou echter te kort
door de bocht zijn.
92
P. DERTHOO, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Moment van toekenning. Oude aandelenopties: the saga
continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 3. 93
Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, www.fiscalnet.be. 94
Cass. 4 februari 2005, AR F.02.0043.N, FJF 2006, nr. 2006/45, 144 en www.fiscalnet.be. 95
Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., www.fiscalnet.be. 96
Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
34
78. Wat dient nu juist verstaan te worden onder een dergelijke „toekomstige, onzekere
gebeurtenis‟ ?
Vooreerst kan men uit het cassatiearrest afleiden dat een loutere tijdsbepaling hier niet
onder valt. Een voorbeeld van een loutere tijdsbepaling kan zijn dat de aandelenoptie pas
na 1 jaar uitoefenbaar wordt.97
Een dergelijke bepaling beïnvloedt het belastbaar moment
dus niet.
Een opschortende voorwaarde zal wel het belastbaar moment uitstellen. Hierover is
intussen geen twijfel meer. Een voorbeeld van een opschortende voorwaarde is de clausule
dat de optie pas kan worden uitgeoefend als bepaalde quota bereikt zijn m.b.t. omzet of
winst.
Meer discussie bestaat er over de ontbindende voorwaarde. Uit het arrest kan niet met
zekerheid bepaald worden of een ontbindende voorwaarde nu al dan niet het belastbare
moment uitstelt. De ontbindende voorwaarde in het arrest betreft het ontslag wegens
dringende reden van de werknemer. Nu kan men stellen dat de kans dat dit voorkomt klein
is en grotendeels in handen ligt van de werknemer zelf. Toch vond het Hof van Cassatie
deze voorwaarde genoeg om het belastbaar moment uit te stellen, waardoor men kan
vermoeden dat het Hof wel degelijk een uitstellend effect toekent aan ontbindende
voorwaarden. Het arrest is echter te weinig gemotiveerd om dit met zekerheid te stellen.
Aannemelijker, alhoewel zeker geen vaststaande regel, is dat een ontbindende voorwaarde
op zich het belastbaar moment niet uitstelt, maar dit wel kan doen in combinatie met een
tijdsbepaling. Laten we de situatie nemen waarbij de aandelenoptie uitoefenbaar wordt na
1 jaar, maar vervalt bij de beëindiging van de tewerkstelling. In dit geval kan de
werknemer zijn recht nog niet uitoefenen totdat de tijdsbepaling is verstreken en heeft hij
tot dat moment ook geen zekerheid dat hij de optie ooit zal kunnen lichten.98
Bijgevolg kunnen we aannemen dat deze combinatie ervoor zal zorgen dat het belastbaar
moment zal uitgesteld worden, minstens tot op het moment dat de tijdsbepaling verloopt.
97
Hoewel sommige rechtspraak een dergelijke clausule als een opschortende voorwaarde beschouwt, (zie
Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1) is men het in de rechtsleer er wel
degelijk over eens dat dit als een loutere tijdsbepaling beschouwd dient te worden. In combinatie met een
andere voorwaarde kan dit eventueel wel een toekomstige, onzekere gebeurtenis uitmaken. (zie
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen rechtsonzekerheid!”,
AFT 2004, afl. 12, 32). 98
C. CREVITS, “Oude aandelenopties toch soms belastbaar bij uitoefening”, Fiscoloog 2005, afl. 969, 6.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
35
79. Voor de volledigheid wil ik hier ook melding maken van een minderheidsstrekking
in de rechtsleer die een alternatieve lezing van hetzelfde cassatiearrest vooropstelt.
Dhr. SPAGNOLI is de mening toegedaan dat het Hof zich niet heeft aangesloten bij de
theorie van de continue precariteit en er zich integendeel tegen heeft afgezet. ”De bedoelde
auteurs vergeten in hun lezing onder meer in rekening te brengen dat het Hof van Cassatie
geen herbeoordeling van de feiten kon doorvoeren („ook al zou die gevolgtrekking
verkeerd zijn‟, arrest pagina 18). Het valt trouwens niet weinig op dat het Hof van
Cassatie angstvallig vermijdt om de term „continue precariteit‟ te gebruiken. Integendeel
het hof [sic] gebruikt de juridisch veel beter gekende termen „afhankelijk zijn van een
toekomstige onzekere gebeurtenis. In essentie bevestigt het Hof van Cassatie op het vlak
van de fiscale werking van contractuele voorwaarden wat al lang geweten is, nl. dat enkel
een opschortende („uitoefening afhankelijk van…‟) voorwaarde („een toekomstige onzekere
gebeurtenis‟) een uitstel van de belastbaarheid teweeg kan brengen. Een opschortende
termijn (bv. de vestigingstermijn) kan dit niet (want is geen „onzekere gebeurtenis‟), net
zomin als een ontbindende voorwaarde (bv. het verlies van het recht de opties uit te
oefenen als zich een welbepaalde toekomstige onzekere gebeurtenis voordoet).”99
M.i. lijkt deze lezing vergezocht. Afleiden uit het cassatiearrest dat ontbindende
voorwaarden het belastbaar moment niet uitstellen is hoogst twijfelachtig. Het Hof doet
immers helemaal geen uitspraak omtrent ontbindende voorwaarden, het beperkt zich ertoe
om het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen te bevestigen. Uit het voorliggende
cassatiearrest kan men slechts twee zaken afleiden. Of het Hof van Cassatie maakt geen
onderscheid tussen ontbindende en opschortende voorwaarden, of het Hof ziet een
toekomstige, onzekere gebeurtenis in de combinatie van een ontbindende voorwaarde met
een loutere tijdsbepaling. De laatste mogelijkheid lijkt hierbij de juridisch meest correcte.
Het Hof van Cassatie bevestigt m.a.w. het principe van de „continu precaire‟
aandelenopties, de enige vraag die nog openblijft is als ook een ontbindende voorwaarde
op zich het belastbare moment kan uitstellen.
80. Tenslotte dienen we het hier nog te hebben over het belastbare voordeel. Ook hier
geeft het Hof van Cassatie de Antwerpse beroepsrechter gelijk. Deze besliste dat het
verschil tussen de uitoefenprijs en de waarde van de onderliggende aandelen op het
99
K. SPAGNOLI, “Aandelenopties: stilaan meer duidelijkheid, maar nog steeds verrassingen”, Fisc. Act.
2006, afl. 5, 5.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
36
moment van de uitoefening, als belastbaar voordeel dient te worden genomen. De
belastingplichtige had geargumenteerd dat de stijging van de aandelenkoersen tussen het
moment van de toekenning en het moment van de uitoefening het gevolg was van externe
factoren en dus niet van zijn beroepswerkzaamheid. Het Hof van Cassatie volgde hem hier
echter niet in en besliste dat de begunstigde enkel kon genieten van de waardestijging van
deze aandelen dankzij zijn beroepswerkzaamheid.
Deze beslissing van het Hof van Cassatie is bizar gezien zijn eerdere arrest in een
(weliswaar niet-fiscale) zaak. “Overwegende dat de eventuele winst die de werknemer
realiseert wanneer hij de optie licht en later tot verkoop van de aandelen overgaat,
uitsluitend het gevolg is van de fluctuaties van de aandelenkoersen en van zijn
hoedanigheid van aandeelhouder en niet het gevolg is van de in uitvoering van de
arbeidsovereenkomst verrichte arbeid, noch een voordeel is krachtens de
arbeidsovereenkomst.”100
Het Hof van Cassatie zit bijgevolg niet helemaal op dezelfde lijn
wat betreft sociale zaken en fiscale. Men kan zich afvragen welk standpunt men nu moet
volgen.101
81. Het valt te betreuren dat het Hof van Cassatie dit arrest niet uitgebreider heeft
beargumenteerd. Doordat het Hof gewoon de motivatie van het Antwerpse Hof van Beroep
heeft overgenomen, liet het hier (alweer) een kans liggen om de materie definitief te
regelen. De kritiek die er gekomen is op het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van
Beroep te Antwerpen werd niet beantwoord door het Hof van Cassatie. Men kon dus nog
steeds dezelfde vragen opwerpen.
100
Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be. 101
J. PATTYN, “Cassatie en oude aandelenopties: De weg blijft stijl en lang”, Fisc. Act. 2005, afl. 6, 3.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
37
c.6.) Lagere rechtbanken preciseren het arrest van 4 februari 2005 van Het Hof
van Cassatie
82. Vanwege de geringe motivering werd het cassatiearrest van 4 februari 2005
inderdaad geen principearrest. De eerste (lagere) rechtspraak ging mee in de redenering
van het Hof en bevestigde het principe van het continu precair karakter van
aandelenopties.102
De hogere rechtsmachten, met de Hoven van Gent en Antwerpen op
kop, volgden echter niet.
83. Op 20 september 2005 preciseren zowel het Hof van Beroep te Gent103
als het Hof
van Beroep te Antwerpen104
het standpunt van het Hof van Cassatie en het eigen, vroegere
standpunt. Het is immers net het Hof van Beroep te Antwerpen dat de theorie van de
„continu precaire‟ aandelenopties in de rechtspraak lanceerde.105
84. Het Antwerpse Hof oordeelde dat men de voorwaarden in de voorliggende zaak
kon onderverdelen in twee categorieën. De eerste categorie bestaat daarbij uit voorwaarden
verbonden aan de uitoefening van de optie en de tweede categorie uit voorwaarden
verbonden aan de toekenning van de optie. Enkel voorwaarden uit deze laatste categorie
kunnen van die aard zijn om het belastbaar moment uit te stellen.
De optie in kwestie kon enkel vervallen naargelang van bepaalde situaties, zoals het
ontslag van de werknemer wegens dringende reden. Deze voorwaarde valt volgens het Hof
te kwalificeren als een ontbindende voorwaarde (behorende tot de tweede categorie, dus
verbonden met de toekenning van de optie). Gelet op de aard van een ontbindende
voorwaarde heeft de begunstigde de optie reeds „definitief‟ verworven en is de optie in
casu dus belastbaar, op het moment van toekenning. Volgens het Hof van Beroep te
Antwerpen heeft een ontbindende voorwaarde dus geen invloed op het belastbaar moment.
Met de eerste categorie van voorwaarden, verbonden aan de uitoefening van de optie,
doelde het Hof op de zogenaamde loutere tijdsbepalingen. Een dergelijke voorwaarde
schort de uitoefening van de optie tijdelijk op, maar is niet van die aard dat de begunstigde
zijn recht om de optie uit te oefenen kan verliezen. Het gaat bijgevolg om een toekomstige,
zekere gebeurtenis en niet om een toekomstige, onzekere gebeurtenis. Deze tijdsbepaling
102
Rb. Gent 14 april 2005, AR 02/967/A, www.fiscalnet.be; Rb. Leuven 20 mei 2005, AR 01/2914/A,
www.fiscalnet.be. 103
Gent 20 december 2005, 2004/AR/1906, Fisc.Act. 2006, afl. 4, 5 en www.fiscalnet.be. 104
Antwerpen 20 december 2005, 2004/AR/1038, www.fiscalnet.be. 105
Supra 27, nr. 58.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
38
heeft dus, zoals hierboven reeds besproken werd, geen invloed op het belastbaar moment.
Dit wordt nu bevestigd door het Hof van Beroep te Antwerpen.
85. Het Hof van Beroep te Gent deed op dezelfde dag een grondig gemotiveerde,
gelijkaardige uitspraak i.v.m. warrants (die aan dezelfde principes onderworpen zijn als de
„oude‟ aandelenopties).
Het Hof bevestigt dat in deze materie drie toonaangevende arresten van het Hof van
Cassatie bestaan, waarbij het belastbare moment op het ogenblik van de toekenning van de
opties werd gelegd. Doch, ingevolge het laatste cassatiearrest, bestaat de mogelijkheid dat
het belastbaar moment wordt uitgesteld tot de lichting van de aandelenopties, door hun
„continue precair‟ karakter. Bijgevolg moet men volgens het Gentse Hof nagaan als de
aandelenopties een dergelijk „continu precair‟ karakter hebben doordat de onderliggende
voorwaarden de mogelijkheid om te lichten, afhankelijk maken van een „toekomstige,
onzekere gebeurtenis‟.
Het Hof stelt daarbij vast dat de begunstigde reeds onmiddellijk en onvoorwaardelijk een
aantal rechten verkreeg bij de toekenning van de warrants. De clausule die bepaalt dat de
begunstigde de warrants dient terug te verkopen aan de onderneming indien haar
tewerkstellingsovereenkomst wordt beëindigd, is daarbij alleen een bevestiging van haar
eigendomsrecht. Hoogstens kan dit beschouwd worden als een ontbindende voorwaarde.
De toekenning van de warrants heeft dus een onmiddellijke en volledige uitwerking en
vervalt slechts op het ogenblik dat de begunstigde geen werknemer meer is. De warrants
zijn bijgevolg niet afhankelijk van een „toekomstige, onzekere gebeurtenis‟.
Verder bepaalt het Hof ook dat een loutere tijdsbepaling geen opschortende voorwaarde
kan uitmaken. De tijdsbepaling verschilt van de voorwaarde doordat zij de verbintenis niet
opschort maar alleen haar uitvoering uitstelt. Een dergelijke tijdsbepaling betekent dus niet
dat de begunstigde de warrants slechts heeft verkregen op het ogenblik dat de warrants
worden uitgeoefend.
86. Zowel het Antwerpse als het Gentse Hof van Beroep beperken hier dus het
toepassingsgebied van de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties in vergelijking
met het vorige cassatiearrest en sluiten hiermee aan bij de meerderheidsvisie in de
rechtsleer.106
106
J. PATTYN, P. DERTHOO, “Oude aandelenopties: rechtspraak volgt rechtsleer”, Fisc. Act. 2005, afl. 38, 9.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
39
87. Het duurde niet lang vooraleer andere rechtbanken deze rechtspraak volgden.107
Uiteindelijk volgden er met het arrest van 13 december 2006 van het Hof van Beroep
te Brussel108
en de arresten van het Hof van Beroep te Gent van 17 april 2007109
nog een
reeks uitgebreid gemotiveerde arresten in dezelfde zin. Ook het Hof van Cassatie sprak
zich in 2008 nog eens uit over een zaak inzake oude aandelenopties.110
Hoewel het hier een
sociale zaak betrof, kan men er ook fiscale conclusies uit halen. In haar arrest stelde het
Hof duidelijk, dat de aandelenopties in het privévermogen van de begunstigde vielen op
het ogenblik van toekenning, ondanks de ontbindende voorwaarde die verbonden was met
de optie.
88. Deze arresten beteken allicht een einde voor de hele discussie. Men kan enkel
hopen dat de discussie met betrekking tot de fiscale behandeling van „oude‟ aandelenopties
nu voor eens en voor altijd geregeld is.
1.3. RSZ
89. Onder het oude stelsel van aandelenopties, zoals geregeld door de wet van
27 december 1984, was er een grote rechtsonzekerheid in verband met het al dan niet
verschuldigd zijn van socialezekerheidsbijdragen op het voordeel voortvloeiend uit de
aandelenopties.
Volgens de RSZ-administratie vielen aandelenopties, op het moment van lichting, onder
art 2, 3° van de wet van 12 april 1965 (Hierna de „Loonbeschermingswet‟ genoemd). Het
voordeel uit deze opties vormden op dat moment, in de ogen van de RSZ „in geld
waardeerbare voordelen waarop de werknemer recht heeft ten laste van de werkgever‟.111
Bijgevolg was dit voordeel onderworpen aan sociale heffingen op het moment van
uitoefening. Hoewel deze stellingname twijfelachtig was werd ze later wel onrechtstreeks
107
Rb. Leuven 21 oktober 2005, 0521/1828, Fisc. Act. 2006 (weergave SPAGNOLI), afl. 5, 4; Gent 20
december 2005, 2004/AR/1906, www.fiscalnet.be;; Rb. Gent 25 oktober 2006, Fiscoloog 2007 (weergave
CB), afl. 1054, 9; Rb. Antwerpen 20 november 2006, AR 03/2308/A, www.fiscalnet.be; Rb. Leuven 21
september 2007, AR 02/2028/A, Fiscoloog 2007, afl. 1090, 11 en www.fiscalnet.be. 108
Brussel 13 december 2006, 2002/AR/1804 – 2003/AR/2822, www.fiscalnet.be. 109
Gent 17 april 2007, 2004/AR/248, www.fiscalnet.be; Gent 17 april 2007, 2005/AR/502, www.fiscalnet.be. 110
Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297 en www.jura.be. 111
Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30 april 1965.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
40
(en slechts gedeeltelijk) bevestigd door de invoering van het KB van 5 oktober 1999.112
Ook het eerste vonnis in deze materie volgde het standpunt van de RSZ-administratie.113
Het Hof van Cassatie velde in 2002 en later in 2008 echter twee andersluidende arresten.114
Het Hof stelde dat een aandelenoptie slechts een voordeel „uit hoofde van zijn
tewerkstelling‟ uitmaakt op het moment van toekenning. Eventuele latere voordelen,
bekomen op het moment van uitoefening, hebben geen uitstaans met de dienstbetrekking
van de begunstigde-werknemer, maar is het gevolg van de fluctuatie van de
aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Bovendien zijn, volgens het
Hof van Cassatie in 2008, geen socialezekerheidsbijdragen verschuldigd bij het moment
van toekenning, aangezien het voordeel uit de optie op dat ogenblik niet in geld
waardeerbaar is.
1.4. Besluit
90. Omtrent het fiscale en parafiscale stelsel van zogeheten „oude‟ aandelenopties is er
heel wat inkt gevloeid. Na drie (fiscale) arresten van het Hof van Cassatie en talloze
arresten van diverse Hoven van Beroep ziet het er nu eindelijk naar uit dat er
rechtszekerheid is gekomen omtrent de fiscale behandeling van deze aandelenopties.
91. Een belangrijke stap in de discussie werd genomen door het arrest van het Hof van
Cassatie van 16 januari 2003 en de bevestiging ervan door het arrest van 7 november 2003.
Deze arresten plaatsten het belastbare moment inzake oude aandelenopties principieel op
het moment van toekenning. Helaas verzuimde het Hof telkens om het begrip „toekenning‟
in te vullen, waardoor de facto weinig veranderde voor de belastingplichtige. De
administratie bleef het voordeel uit aandelenopties belasten op het ogenblik van de lichting
ervan. De discussie in de rechtspraak verlegde zich nu naar de invulling van dit begrip.
92. Een grote rol in dit debat werd gespeeld door het Hof van Beroep van Antwerpen
dat voor het eerst de theorie van de „continu precaire‟ aandelenopties lanceerde. Een
theorie die bevestigd werd door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 februari 2005.
Een theorie ook die weinig bemoedigend was voor de belastingplichtige. Ondanks het feit
112
Infra 67, nr.151. 113
Arbrb. Brussel 19 januari 2001, Expat News 2002 (weergave RUELENS), afl. 5, 6. 114
Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be; Cass. 20 oktober 2008, JTT 2009, afl. 1043, 297 en
www.jura.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
41
dat er reeds drie cassatiearresten waren verschenen die het belastbare moment op het
ogenblik van de toekenning legden, werden het grootste deel van de aandelenopties nog
steeds belast op hun moment van uitoefening.
93. Het grote slachtoffer van deze aanslepende onduidelijkheid bleek uiteindelijk de
belastingplichtige. Hij werd immers belast op het moment van uitoefening van zijn
aandelenopties en deze belasting kon aanzienlijk hoger zijn dan wanneer hij op het
moment van toekenning zou belast zijn geweest.
94. Uiteindelijk lijkt de juridisch meest correcte denkwijze het echter gehaald te hebben
aan de hand van de rechtspraak van diverse Hoven van Beroep. Men dient te kijken naar
het tijdstip waarop de begunstigde de optie definitief verworven heeft, ook wel de „vest‟
van de optie genoemd. Dus vanaf het ogenblik waarop de begunstigde daadwerkelijk een
voordeel, zijnde de verworven kans om de optie in de toekomst uit te oefenen, verkrijgt,
dient hij er op te worden belast. Zo zal een ontbindende voorwaarde op zich niet voldoende
zijn om het belastbare moment uit te stellen, evenmin als een loutere tijdsbepaling. Een
opschortende voorwaarde zal dan op zijn beurt steeds leiden tot een uitstelling van het
belastbaar moment, tot op het ogenblik waarop de voorwaarde wordt vervuld.
Een mogelijk punt van discussie dat nog overblijft is, als de combinatie van een loutere
tijdsbepaling met een ontbindende voorwaarde, een toekomstige, onzekere gebeurtenis
uitmaakt en bijgevolg het belastbare moment kan uitstellen. De laatste rechtspraak lijkt
alvast in die zin te besluiten.
95. Het vastleggen van deze discussie en de uiteindelijke uitkomst ervan is niet zonder
belang. Hoewel de Aandelenoptiewet nu reeds meer dan 10 jaar geleden in werking is
getreden, is het „oude‟ stelsel nog altijd van belang.
96. Een eerste belangrijke gevolg van het vastleggen van het belastbaar moment is de
verjaring. Deze begint immers te lopen vanaf het zich voordoen van het belastbare feit.
Indien men dus het belastbaar moment bij de toekenning van de optie legt zullen alle
„oude‟ aandelenopties reeds verjaard zijn. Valt het belastbaar moment samen met de
uitoefening van de optie, dan kunnen er nog steeds „oude‟ aandelenopties belast worden in
de komende jaren.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het oude stelsel
42
97. Een tweede belangrijke reden waarom we rechtszekerheid nodig hebben omtrent
het oude stelsel der aandelenopties, is omdat dit stelsel eventueel van toepassing zou
kunnen zijn op aandelenopties die na de inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet zijn
toegekend, maar niet onder het toepassingsgebied van deze wet vallen. Het gaat hier dan
over opties die mondeling of impliciet zijn aanvaard of schriftelijk zijn aanvaard na de
zestigdagentermijn. Hierover wordt verder in dit werk meer uitleg gegeven.115
Ook andere
aandelenopties die niet onder de Aandelenoptiewet vallen, zijn nog steeds onderworpen
aan de algemene fiscale regels. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan opties die voor
professionele doeleinden worden gebruikt.
115
Infra 76, nr. 177.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
43
Hoofdstuk 2: Aandelenopties onder de wet van 26 maart 1999 –
het ‘nieuwe’ stelsel
98. In dit hoofdstuk zal eerst een algemeen beeld geschetst worden van de
totstandkoming van deze wet. Vervolgens wordt de nieuwe regeling besproken zoals die
werd ingevoerd in 1999, met de eventuele latere wijzigingen steeds erbij vermeld.116
Daarna worden alle wijzigingen, die deze wet in latere jaren heeft ondergaan en de
regeling in haar huidige vorm heeft gebracht, ook nog eens op een rijtje gezet in
hoofdstuk drie.117
2.1. Totstandkoming van de wet
99. Onder het oude stelsel was het gebruik van aandelenopties sterk geremd door
enerzijds de strenge voorwaarden van art. 45 van de wet van 27 december 1984 en
anderzijds de controverse omtrent de belastbaarheid van niet-gereglementeerde
aandelenopties. Een nieuwe fiscale regeling drong zich dan ook op om zo de
aantrekkelijkheid van aandelenopties te herstellen. Een eerste poging werd ondernomen
door de Ministerraad van 20 maart 1998 die een ontwerp-KB goedkeurde waarin de grote
lijnen van de huidige regeling reeds werden uitgezet.118
Dit KB beoogde een aanvulling
van art.18, §3 van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het WIB 1992 (hierna
„KB/WIB 1992‟), dat voorziet in een forfaitaire waardering van anders dan in geld
verkregen voordelen van alle aard. Het KB zou enkel gelden voor de zogenaamde niet-
gereglementeerde aandelenopties, die niet onder de voorwaarden van art. 45 van de Wet
van 27 december 1984 vielen. Uiteraard zouden deze forfaitaire waarderingsregels ook
enkel van toepassing zijn indien de toekenning van de optie een beroepsinkomen
uitmaakte. Art. 45 bleef in deze oorspronkelijke regeling bestaan en de optieplannen die
eraan voldeden bleven belastingvrij.119
116
Infra 44, nr. 101 e.v. 117
Infra 73, nr. 165 e.v. 118
Persbericht van de Ministerraad van 20 maart 1998, ”Financiële instrumenten”, www.presscenter.org. 119
Y. VERDINGH, “Ministerraad keurt nieuwe reglementering aandelenopties goed”, Fisc. Act. 1998, afl. 13,
1.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
44
100. De Raad van State heeft echter anders beslist, door te stellen dat deze materie niet
bij KB geregeld kan worden.120
Bijgevolg besliste de Ministerraad om de voorziene
regeling op te nemen in een breder wetsontwerp “betreffende het Belgische actieplan voor
de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen”, in welke vorm de regeling
uiteindelijk ook tot stand is gekomen.121
2.2. Inhoud
2.5.1. Inwerkingtreding
101. De Raad van State verzette zich niet alleen tegen de vorm waarbij de materie
oorspronkelijk zou geregeld worden, maar had ook kritiek op de geplande datum van
inwerkingtreding. De toenmalige Minister van Financiën was voorstander van een
(retroactieve) inwerkingtreding op 1 juli 1998,122
maar door de hevig kritiek van de
Raad van State op deze manier van werken werd de datum van inwerkingtreding
opgeschoven naar 1 januari 1999.
102. Concreet betekent dit dat de nieuwe regeling van toepassing is op alle
aandelenopties die toegekend zijn sinds 1 januari 1999.123
Gelet op de fictie van de wet die
het begrip „toekenning‟ definieert als zijnde de 60e dag nadat de optie aan de begunstigde
aangeboden is, wil dit zeggen dat alle aandelenopties aangeboden vanaf 2 november 1998
onder de nieuwe regeling vallen. Dat ook de fiscale Administratie deze denkwijze hanteert
blijkt uit haar richtlijnenvoor de opstelling van de individuele fiches en samenvattende
opgaven, inzake inkomstenjaar 1999, waarin ze stelt dat melding moet worden gemaakt
van de voordelen verkregen uit aandelenopties die werden aangeboden vanaf
2 november 1998 tot en met 31 december 1998.124
120
JVD, “Aandelenopties: wettelijke regeling in de maak”, Fiscoloog 1998, afl. 671, 1. 121
Persbericht van de Ministerraad van 3 juli 1998, “Uitvoering van het Belgisch actieplan voor de
werkgelegenheid”, www.presscenter.org. 122
X., “Aandelenopties: inwerkingtreding vanaf 1 januari 1999”, Fiscoloog 1998, afl. 687, 4. 123
Art. 47, §1 Aandelenoptiewet. 124
Ministerie van Financiën, “Bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de
bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten”, BS 13 april 2000, 11.525; A. DE REYMAEKER, “De
toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 444.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
45
Hierbij moeten we echter wel een kanttekening maken. Krachtens art. 47, §2 van de
Wet van 26 maart 1999 is het oude stelsel125
van toepassing op opties die toegekend zijn
voor 1 januari 1999. Hierdoor kan men de, voor de belastingplichtige, gunstige
interpretatie maken dat de periode van 60 dagen na het aanbod niet geldt om het tijdstip
van de toekenning te bepalen voor aandelenopties die onder de vrijstelling van art. 45 van
de wet van 27 december 1984 vallen.126
Kortom kan gesteld worden dat voor de niet-gereglementeerde aandelenopties de nieuwe
regeling van toepassing is indien ze zijn aangeboden op 2 november 1998 of later, en dat
voor de gereglementeerde aandelenopties de nieuwe regeling pas van toepassing is indien
het aanbod op 1 januari 1999 of later geschiedde.
2.5.2. Toepassingsgebied
103. Hoewel de belangrijkste doelstelling van deze nieuwe wet de nauwere betrekking
van de begunstigden bij hun onderneming is, is het toepassingsgebied een stuk ruimer
uitgevallen. Uit het Commissieverslag blijkt dat dit bewust was.127
Bij een beperkter
toepassingsgebied zou men het risico lopen om een nieuwe rechtsonzekerheid te creëren
m.b.t. opties die niet zozeer voor deze motiverende reden zijn opgesteld. Door het kiezen
voor een ruim toepassingsgebied poogt men alle aandelenopties onder de nieuwe regeling
te brengen om zo alle verdere discussies te vermijden.
[aandelenoptie]
104. In art 41, 3° van de Aandelenoptiewet wordt de aandelenoptie bijgevolg ruim
gedefinieerd als “het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal
aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een
vennootschap op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een
nog vast te stellen prijs”. Bijgevolg kan de optie zowel slaan op nieuwe aandelen,
uitgegeven bij een kapitaalverhoging, als op reeds bestaande aandelen. De optie kan hierbij
125
Meer bepaald art. 45 van de wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen. 126
M. MOYAERT, “Fiscale fiches. Aandelenopties op loonfiches roepen nog veel vragen op”, Fisc. Act.
2000, afl. 16, 2. 127
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het
Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 2-3.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
46
van het Europese of van het Amerikaanse type zijn, wat inhoudt dat de optie dient
uitgeoefend te worden, respectievelijk op een welbepaalde datum of tijdens een
welbepaalde periode.
[aandelen]
105. De term „aandelen‟ dient hier ruim begrepen te worden, want ook warrants en
winstbewijzen worden hieronder begrepen.128
Gelet op de definitie in de wet van
„vennootschappen‟, kunnen deze effecten zowel van binnenlandse als van buitenlandse
vennootschappen afkomstig zijn, zolang deze maar rechtspersoonlijkheid bezitten.129
[de begunstigde]
106. Onder „de begunstigde‟ moet verstaan worden de persoon die een voordeel
verkrijgt „uit hoofde of naar aanleiding van zijn beroepswerkzaamheid‟.130
Ook hier gaat
het terug om een ruime uitlegging van het begrip, zodat de regeling geenszins beperkt is tot
de werknemers. Volgens de Minister van Financiën kunnen onder dit begrip alle
natuurlijke personen geplaatst worden, die een zakelijke relatie hebben (in de ruime zin
van het woord) met de betrokken onderneming. Bedoeling is om iedereen die zijn
beroepsinkomsten uit een onderneming haalt aan die onderneming te binden.131
Naast de
groep van de werknemers kunnen hier dus ook de bedrijfsleiders en derden-aannemers
(zoals bv. consulenten, adviseurs) onder vallen, op voorwaarde dat deze laatste natuurlijke
personen zijn die wonen in België en onderworpen zijn aan de persoonsbelasting of aan de
belasting der niet-verblijfhouders en de opties niet gebruiken voor de uitoefening van hun
beroepswerkzaamheid.
107. Opties toegekend aan rechtspersonen vallen niet onder de regeling en kunnen dus
niet genieten van de forfaitaire waardering van opties. Uit art. 42, §1 van de Wet van 26
maart 1999 blijkt immers dat het hier over een regeling van de personenbelasting gaat. Dit
artikel bevestigt het principe dat de (al dan niet kosteloze) toekenning van een
128
Art. 41, 2° Aandelenoptiewet. 129
Art. 41, 1° Aandelenoptiewet. 130
Art. 42, §1, lid 1 Aandelenoptiewet. 131
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het
Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 8.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
47
aandelenoptie een voordeel van alle aard uitmaakt, verkregen uit hoofde of naar aanleiding
van de beroepswerkzaamheid. Ook de minister van Financiën bevestigde dat
vennootschappen niet onder de regeling vallen.132
2.5.3. Belastbaar moment
108. Onder de oude regeling was het belastbaar moment een fel bediscussieerd punt
waarbij de Administratie en de rechtsleer lijnrecht tegenover elkaar stonden133
. Met de
nieuwe wet van 26 maart 1999 wordt een einde gesteld aan de discussie voor wat betreft de
„nieuwe‟ aandelenopties. Het belastbaar moment wordt nu vastgelegd op het moment van
toekenning, behalve wanneer de optie wordt aangewend voor de uitoefening van de
beroepsactiviteit.134
Eventuele meerwaarden verkregen bij de vervreemding, de uitoefening
van de optie of van de vervreemding van aandelen die verworven werden als gevolg van
die uitoefening, vormen dan geen belastbare beroepsinkomsten.135
[de zestigdagentermijn]
109. Wat men juist dient te verstaan onder het moment van toekenning wordt in de wet
verder uitgelegd.136
De wetgever koos ervoor om een juridische fictie in te voeren en legde
het moment van toekenning vast op de 60e dag nadat de aandelenoptie was aangeboden aan
de begunstigde ervan, tenzij deze laatste binnen vermelde termijn de aandelenoptie
schriftelijk weigerde. In de programmawet van 24 december 2002 werd dit vermoeden
echter omgekeerd.137
De optie dient nu aanvaard te worden door de begunstigde binnen de
gestelde termijn van zestig dagen. Indien zij pas later zou aanvaard worden, zal ze fiscaal
geacht niet aanvaard te zijn.138
132
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp betreffende het
Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 8. 133
Supra 21, 40 en 21, 43. 134
Art. 42, §1, lid 1 Aandelenoptiewet. 135
Art. 42, §2 Aandelenoptiewet; De achterliggende redenering hierbij is dat de aandelenopties in het
privévermogen van de begunstigde vallen bij de toekenning ervan. Eventuele meerwaarden gerealiseerd na
de toekenning zijn bijgevolg het resultaat van de beursschommelingen van de onderliggende aandelen en zijn
niet belastbaar op basis van art. 90, 9° WIB 1992. 136
Art. 42, §1, lid 2 Aandelenoptiewet. 137
Art. 404 Programmawet 24 december 2002; Infra 73, nr.165 e.v. 138
Infra 77, nr. 180.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
48
Een vroegere aanvaarding van de optie, voor het verstrijken van de zestig dagen termijn,
heeft geen invloed op het moment van toekenning.139
Eventuele opschortende of
ontbindende voorwaarden verbonden aan de uitoefening van de optie hebben eveneens
geen gevolg voor het moment van toekenning.140
110. Dit laatste is niet onbelangrijk. Nemen we, ter illustratie, het veel voorkomende
geval waarbij de uitoefening van de optie onderworpen is aan de ontbindende voorwaarde
van verlies van tewerkstelling. Als in dit geval de werknemer zijn betrekking zou
verliezen, verliest hij daarmee ook de mogelijkheid om zijn optie uit te oefenen en wordt
deze bijgevolg waardeloos voor hem. Aangezien de ontbindende voorwaarde hier echter
geen effect heeft gehad op het moment van toekenning, moet de optie reeds als toegekend
beschouwd worden vanaf de 60e dag na het aanbod. Dit wil zeggen dat de belasting op dat
moment reeds (definitief) verschuldigd is. Teruggave of kwijtschelding van de belasting is
hierbij niet mogelijk.141
[aanbod]
111. Vertrekpunt van de zestigdagentermijn is het aanbod van de optie aan de
begunstigde, maar wat moeten we juist verstaan onder het begrip „aanbod‟?
In het oude artikel 41, 4° van de Aandelenoptiewet wordt het aanbod omschreven als “het
aanbod van de optie waarvan aan de begunstigde kennisgegeven is.”
Deze definitie leidde tot veel onduidelijkheid. Was de dag van het aanbod de dag dat de
begunstigde effectief kennis had genomen van het aanbod of was de effectieve kennisname
irrelevant en moest men kijken naar de datum van verzending van de brief waarin het
aanbod werd gedaan?
De Administratie heeft het begrip nadien nader toegelicht in haar circulaire van
17 december 1999 en omschreef het aanbod als volgt: “Er kan worden aangenomen dat
aan de begunstigde is kennis gegeven op de dag dat hij met kennis van zaken in staat is uit
te maken of hij het vaststaande en definitieve aanbod dat hem is gedaan, zal weigeren of
zal aanvaarden. Dit houdt in dat de begunstigde wordt ingelicht aangaande al de
modaliteiten verbonden aan de aangeboden optie. Het is derhalve aangewezen dat het
139
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, nr. 1912/1, 24. 140
Art. 42, §1, lid 2 Aandelenoptiewet. 141
Infra 71, nr. 162.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
49
aanbod schriftelijk en gepersonaliseerd wordt gedaan.”142
Hieruit kon men opmaken dat
de dag van het aanbod, de dag was waarop de begunstigde effectief kennis had genomen
van alle modaliteiten van het aanbod.143
112. De programmawet van 24 december 2002144
wijzigde de definitie van het „aanbod‟
in de lijn van de bovengenoemde circulaire. Aan de oorspronkelijke definitie werd
toegevoegd dat het aanbod van de optie „schriftelijk en gedateerd‟ aan de begunstigde
moest kenbaar gemaakt worden. De huidige definitie in art. 41, 4° van de
Aandelenoptiewet luidt nu als volgt: „Het aanbod van de optie dat schriftelijk en gedateerd
aan de begunstigde ter kennis wordt gebracht‟.
Het aanbod kan bijgevolg niet langer mondeling worden gedaan. Bovendien dient het
aanbod ook gedateerd te zijn, zodat discussie over het tijdstip ervan niet meer mogelijk
is.145
2.5.4. Belastbaar voordeel
a) Onderscheid
113. De grote nieuwigheid die de wet van 26 maart 1999 invoerde is de forfaitaire wijze
waarop het belastbaar voordeel voortaan bepaald wordt. Men moet ter zake een
onderscheid maken tussen beursgenoteerde opties en niet-beursgenoteerde opties:
- Voor beursgenoteerde opties is het belastbaar voordeel gelijk aan de laatste
slotkoers voorafgaand aan de dag van het aanbod.146
In de praktijk zijn
beursgenoteerde opties echter zeldzaam.
- Voor niet-beursgenoteerde opties gaat men het belastbaar voordeel forfaitair
berekenen.147
De onderstaande berekeningswijze geldt dan ook enkel voor deze
categorie.
142
Circ. Nr. Ci.AFZ/99-1287, 17 december 1999, Bull. Bel., afl. 800, 93 en www.fisconet.be. 143
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 445. 144
Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1), 58686. 145
Infra 73, nr. 166. 146
Art. 43, §2 Aandelenoptiewet. 147
Art. 43, §3 Aandelenoptiewet.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
50
b) Forfaitaire bepaling belastbaar voordeel
114. Het belastbaar voordeel wordt bij deze niet-beursgenoteerde aandelenopties bepaald
door een percentage te nemen van de waarde van de onderliggende aandelen op het
moment van het aanbod.148
Zoals voor ieder voordeel van alle aard wordt dit bedrag nog
verminderd met de bijdrage van de begunstigde, indien de optie niet kosteloos verkregen
wordt.149
Indien deze bijdrage groot genoeg is, kan dit tot gevolg hebben dat het belastbaar
voordeel herleid wordt tot nul.
c) Waarde van de onderliggende aandelen
115. Hoe de waarde van deze onderliggende aandelen wordt bepaald, verschilt
naargelang deze aandelen al dan niet op de beurs genoteerd staan.150
[beursgenoteerde aandelen]
116. Indien de aandelen beursgenoteerd zijn is hun waarde, naargelang de keuze van de
aanbieder, ofwel de gemiddelde koers van het aandeel gedurende dertig dagen die het
aanbod voorafgaan, ofwel de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van het aanbod.151
Men heeft dus de vrijheid om de meest voordelige koers te nemen.
117. De wet specificeerde hierbij echter niet of het over de laatste dertig kalenderdagen
of over de laatste dertig werkdagen gaat, noch of men als slotkoers de hoogste, laagste of
gemiddelde dagkoers diende in acht te nemen. Naar verluidt zou de Administratie deze
bepaling interpreteren als het gemiddelde van de slotkoersen van de laatste
30 kalenderdagen.152
Deze zienswijze werd in elk geval bevestigd door de wetgever in de
programmawet van 24 december 2002.153
148
Art. 43, §4 Aandelenoptiewet. 149
Art. 43, §1 Aandelenoptiewet. 150
Art. 43, §3 en §4 Aandelenoptiewet. 151
Art. 43, §4, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 152
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 448. 153
Art. 405 Programmawet (I) van 24 december 2002; Memorie van toelichting betreffende de
programmawet van 24 december 2002, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 2124/001, 197.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
51
118. Merk ook op dat hier niet het moment van toekenning, maar wel het moment van
het aanbod als uitgangspunt wordt genomen.
[niet-beursgenoteerde aandelen]
119. Indien de aandelen niet-beursgenoteerd zijn, moet men de „werkelijke waarde‟ op
het ogenblik van het aanbod nemen. Deze waarde wordt bepaald door de persoon die de
optie aanbiedt, op eensluidend advies van de commissaris-revisor van de vennootschap die
de onderliggende aandelen uitgeeft. Indien deze vennootschap geen commissaris-revisor
heeft, gebeurt de waardering door een bedrijfsrevisor of een accountant,154
die door die
vennootschap wordt aangewezen, of als de uitgevende vennootschap niet verblijfhoudend
is, door een accountant met een vergelijkbaar statuut, aangewezen door die
vennootschap.155
Als deze aandelen kapitaalvertegenwoordigend zijn, mag hun waarde niet lager zijn dan
hun boekwaarde, zoals die blijkt uit de laatste afgesloten en goedgekeurde jaarrekening
van de uitgevende vennootschap voor de datum van het aanbod.156
Zijn deze aandelen daarentegen niet kapitaalvertegenwoordigend dan wordt hun waarde
bepaald overeenkomstig de rechten die hun zijn toegekend op grond van de statuten van de
uitgevende vennootschap.157
120. Wat de wet hier juist bedoeld met de notie „boekwaarde‟ is onduidelijk. De wet,
noch de administratie geeft verdere toelichting omtrent dit begrip. Om ons een idee te
vormen van de term dienen we dus terug te grijpen naar het oude stelsel inzake
aandelenopties.
Onder het oude fiscale stelsel gaf de administratie wel meer uitleg omtrent de waardering
van de, in het kader van art. 45 van de Wet van 27 december 1984 verworven, aandelen.
De administratie bepaalde toen in haar circulaire van 28 maart 1988158
hoe men de
minimumprijs voor niet-beursgenoteerde aandelenopties diende te bepalen. Volgens de
administratie mocht de optieprijs niet lager zijn dan het quotiënt van de deling „eigen
154
De mogelijkheid om dit ook door een accountant te laten doen is ingevoerd door art. 406 Programmawet
24 december 2002. 155
Art. 43, §4, 2°, lid 1 Aandelenoptiewet. 156
Art. 43, §4, 2°, lid 2 Aandelenoptiewet. 157
Art. 43, §4, 2°, lid 3 Aandelenoptiewet. 158
Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494 van 28 maart 1998, Bull. Bel., nr. 672, 821.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
52
vermogen van de vennootschap gedeeld door het aantal aandelen of delen die het kapitaal
vertegenwoordigen‟. Het eigen vermogen diende dan bepaald te worden overeenkomstig
het balansschema, vastgesteld door de boekhoudwetgeving en waarbij gesteund werd op
gegevens van de laatste balans, afgesloten voor de datum van de optieovereenkomst.
De verwoording van art. 43, §4, lid 2 Aandelenoptiewet doet denken aan deze laatste
passage en sluit dan ook nauw aan bij deze bepaling.159
Men zou hieruit dan ook kunnen afleiden dat onder de notie „boekwaarde‟ het netto-actief
dient verstaan te worden, gedeeld door het aantal bestaande effecten. Weliswaar moet men
hier in herinnering houden dat de boekwaarde slechts als een minimumwaarde moet dienen
volgens het vermelde artikel. Voor de bepaling van de „werkelijke waarde‟ van de
aandelen zal deze methode ontoereikend zijn, aangezien ze bijvoorbeeld geen rekening
houdt met de latente meerwaarden, die niet tot uiting komen op de balans. Hoe deze
„werkelijke waarde‟ dan wel dient berekend te worden is niet eenduidig.160
d) Percentage
121. In principe wordt het belastbaar voordeel forfaitair vastgesteld op 15% van de
waarde van de onderliggende aandelen zoals die is vastgesteld volgens de regels die
hierboven werden beschreven. Wanneer de optie wordt toegekend voor een periode van
meer dan vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het aanbod, wordt het belastbaar voordeel
per jaar of gedeelte van een jaar dat de vijf jaar overschrijdt, vermeerderd met 1% van de
voornoemde waarde.161
Voorbeeld:
Sluit men een aandelenoptie af met een uitoefentermijn van 3 jaar, dan wordt het belastbaar
voordeel bepaald door 15% van de waarde van de onderliggende aandelen te nemen. Sluit
men eenzelfde optie af, maar dan met een uitoefentermijn van 6,5 jaar, dan wordt dit
percentage 17%, nl. 15% + 2% (1% per begonnen jaar).
159
D. SMETS, “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”, IBR periodieke
berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be.
160 Voor een dieper gaande bespreking over de „werkelijke waarde‟ van aandelen zie o.a. P. DE KOSTER, I.
VANDERREKEN, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 125-126; D. SMETS, “Reële waarde.
Bedenkingen rond de notie werkelijke waarde”, IBR Periodieke Berichten 2000, nr. 5 en www.ibr-ire.be;
D. SMETS, “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”, IBR periodieke
berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be; 161
Art. 43, §5, lid 2 Aandelenoptiewet.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
53
122. Deze percentages worden echter gehalveerd tot 7,5% en 0,5% indien aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:162
1) De uitoefenprijs van de optie wordt definitief vastgesteld op het ogenblik van
het aanbod.163
In het commissieverslag wordt verduidelijkt dat het hier om een bepaald - en
niet om een bepaalbaar - bedrag dient te gaan.164
De verlaagde waardering kan
bijgevolg niet toegepast worden indien de uitoefenprijs, op het moment van het
aanbod, uitgedrukt wordt op grond van een latere waarde van het aandeel. Zo
zal bijvoorbeeld de verlaagde waardering niet toepasselijk zijn als de
uitoefenprijs bepaald wordt als een percentage van de toekomstige waarde van
de onderliggende aandelen165
of op grond van parameters die niet gekend of
bepaald zijn bij het aanbod.166
Latere wijzigingen aan de uitoefenprijs zijn niet toegestaan. De uitoefenprijs
moet immers definitief vastgesteld zijn op het ogenblik van het aanbod.167
2) De optie moet volgende bedingen bevatten:168
- De optie mag niet worden uitgeoefend voor het einde van het derde
kalenderjaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, noch na
het einde van het tiende jaar na dat waarin het aanbod heeft
plaatsgevonden.169
Deze bepaling heeft als doelstelling om de werknemers te binden aan
de onderneming.170
- De aandelenoptie is onoverdraagbaar onder levenden.171
Enkel ingeval
de begunstigde komt te overlijden, kan de optie overgedragen worden.
162
Art. 43, §6 Aandelenoptiewet. 163
Art. 43, §6, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 164
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het
Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 9. 165
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het
Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St, Kamer 1998-
1999, 1912/8, 9. 166
P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 167
Art. 43, §6, lid 1, 1° Aandelenoptiewet. 168
Art. 43, §6, lid 1, 2° Aandelenoptiewet. 169
Art. 43, §6, lid 1, 2°, a Aandelenoptiewet. 170
L. WYNANT, “Stock options: de wet van 26 maart 1999”, Pacioli 1999, nr. 60, www.bibf.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
54
Uit bovenstaande regels kan men tot een belangrijk besluit komen. Aangezien
de optie niet mag worden uitgeoefend voor het einde van het derde
kalenderjaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, begint de periode
waarin de optie mag worden uitgeoefend pas te lopen vanaf het vierde jaar na
het jaar waarin het aanbod heeft plaatsgevonden. Vandaar lijkt het voordeliger
om opties aan te bieden tegen het einde van het jaar.172
Voorbeeld:173
Neemt men twee opties, waarvan de ene aangeboden is op 30/6/2009 (optie A) en
de andere aangeboden op 31/12/09 (optie B). Opdat men zou kunnen genieten van
de verlaagde heffing mogen beide opties enkel worden uitgeoefend vanaf 1/1/2013
tot 31/12/2019.
Optie B zal hierbij worden gewaardeerd aan 10% (= 7,5% + 0,5% * 5 jaar). Optie
A zal echter worden gewaardeerd aan 10,5% aangezien de looptijd van de optie
10 jaar en 6 maand bedraagt.
Bovendien zal de begunstigde van optie A in dit geval ook een
personal committence moeten afsluiten, wil hij genieten van de verlaagde heffing.
Indien deze bedingen niet in de optie vermeld staan, kan de begunstigde zich er
persoonlijk toe verbinden om deze verplichtingen toch na te leven en zodoende
alsnog te genieten van de verlaagde percentages (de zogenaamde
personal committence). Deze mogelijkheid wordt expliciet voorzien in de
Aandelenoptiewet om het mogelijk te maken voor Belgische werknemers die
voor buitenlands bedrijven werken (die niet noodzakelijk rekening houden met
de Belgische wetgeving bij het opstellen van hun aandelenopties) om toch van
de verlaagde waardering te genieten.174
Op welke manier de begunstigde zich hiertoe moet verbinden is echter niet
nader bepaald in de wet. Moet dit schriftelijk gebeuren of kan het ook
mondeling? Ten opzichte van wie moet de begunstigde zich verbinden?
Sowieso valt aan te raden dat de begunstigde dit schriftelijk regelt met het oog
171
Art. 43, §6, lid 1, 2°, b Aandelenoptiewet. 172
P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 173
P. DE KOSTER, I. VANDERREKE, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, 127. 174
Art. 43, §6, lid 2 Aandelenoptiewet; Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het
Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, nr. 1912/1, 28.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
55
op de bewijsvoering. Bovendien is het ook handig voor zijn werkgever, die
verplicht is om bedrijfsvoorheffing in te houden op het voordeel en bijgevolg
dient te weten of hij dit voordeel aan 7,5% of 15% moet berekenen.175
In de praktijk wordt dan ook steeds een geschrift opgesteld waarbij de
begunstigde zich verbindt ten opzichte van de aanbieder van de optie.
3) Het risico van vermindering van de waarde van de aandelen waarop de optie
betrekking heeft na de toekenning ervan, mag noch rechtstreeks, noch
onrechtstreeks, gedekt worden door de persoon die de optie toekent, of door een
persoon met wie er een band van wederzijdse afhankelijkheid bestaat. 176
De optie mag dus niet ingedekt worden tegen het risico dat inherent is aan een
aandelenoptie, zijnde een waardevermindering van het aandeel. Meer specifiek
worden de waardeverminderingen bedoeld die het gevolg zijn van
marktomstandigheden.177
Aandelenopties zijn een instrument om werknemers
dichter bij de onderneming te betrekken door hen te laten delen in de
ondernemingsontwikkeling, inclusief het risico. Men mag de optiehouder
bijgevolg niet indekken tegen het risico van de onderneming.
Clausules ter bescherming van optiehouders tegen verwatering ten gevolge van
wijzigingen in de kapitaalstructuur van de vennootschap op wier aandelen de
optie slaat, zijn wel toegelaten.178
Uit deze voorwaarde zou men ook kunnen afleiden dat een dekking door een
derde (zijnde iemand anders dan diegene die de optie toekent of waarmee een
band van wederzijdse afhankelijkheid bestaat) wel toegestaan is door de wet.179
175
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 446-447. 176
Art. 43, §6, lid 1, 3° Aandelenoptiewet. 177
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het
Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 9. 178
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting betreffende het wetsontwerp van het
Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-
1999, 1912/8, 9. 179
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 447.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
56
4) De optie heeft betrekking op aandelen van de vennootschap, ten behoeve van
wie de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend of op de aandelen van een
andere vennootschap, die een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming heeft
in de eerst genoemde vennootschap als bedoeld in het koninklijk besluit van
8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen. 180
Begunstigden in dienst van een dochtervennootschap kunnen zo opties krijgen
op aandelen van de moedervennootschap en op deze manier van de (eventuele)
voordelen van de beursnotering genieten.
Volgens de memorie van toelichting zou het hier enkel gaan om aandelen van
de werkbiedende vennootschap zelf of van haar moeder- of
grootmoedervennootschap.181
De verlaagde waardering zou m.a.w. enkel
gelden voor optieplannen die „stroomopwaarts‟ lopen in de groep .
Indien een werknemer opties ontvangt op aandelen van de dochtervennootschap
van zijn werkgever kan deze bijgevolg niet genieten van de verlaagde
waardering.182
123. Bepaalde van deze voorwaarden kunnen uiteraard pas gecontroleerd worden na
verloop van tijd, bv. of er al dan niet een indekking is geweest van het risico van
waardevermindering van de aandelen na de datum van het aanbod. Daarom voorziet de wet
dan ook in een soort van sanctieregeling. Bij overtreding van bovenvermelde voorwaarden
zal men alsnog belast worden op het verschil tussen de gewone forfaitaire waardering en
de verlaagde waardering.183
Hierbij kan men zich de vraag stellen wanneer dit bijkomend voordeel belastbaar is, m.a.w.
wanneer de begunstigde dit zal moeten aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting?
Dient hij dit te doen in het jaar dat een van de voorwaarden niet langer vervuld is of mag
hij wachten tot na 10 jaar?
Uit de praktijk blijkt dat de belastingplichtige dit bijkomend voordeel zal moeten aangeven
in het jaar waarin de voorwaarde verbroken wordt.
180
Art. 43, §6, lid 1, 4° Aandelenoptiewet; Hieronder wordt verstaan de vennootschappen die een
deelnemingsverhouding hebben met de vennootschap die de begunstigde tewerkstelt in de zin van Hoofdstuk
III, deel 1, IV, A., van de bijlage bij het KB van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de
ondernemingen. 181
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 27. 182
P., DE KOSTER, I., VANDERREKEN, “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or. 1999, afl. 6-7, 128. 183
Art. 43, §6, lid 3 Aandelenoptiewet.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
57
Voorbeeld:
Een optie wordt toegekend op 1/6/2009, met een looptijd van 6 jaar. De waarde van de
onderliggende aandelen van de optie is 100. In het optieplan is niet voldaan aan de
voorwaarden voor de verlaagde waardering. De belastingplichtige sluit echter een
personal committence af, zodat de verlaagde waardering alsnog van toepassing is en hier dus
wordt gewaardeerd aan 8%. Het belastbaar voordeel waarop de verschuldigde belasting zal
worden berekend is hier dus 8.
Had de belastingplichtige de personal committence niet afgesloten dan zou het belastbaar
voordeel hier 16 geweest zijn.
Op 1/10/2010 draagt de belastingplichtige echter zijn optie over, waarmee hij de
voorwaarden voor de verlaagde waardering schendt. De belastingplichtige dient in zijn
aangifte voor zijn inkomsten van 2010 een bijkomend belastbaar voordeel aan te geven ten
belope van het verschil tussen de gewone forfaitaire waardering en de verlaagde forfaitaire
waardering. M.a.w. de belastingplichtige dient een belastbaar voordeel aan te geven dat net
even groot zal zijn als het belastbaar voordeel bij de toekenning, nl. 8.
124. Art. 43, §6, lid 3 Aandelenoptiewet bepaalt ook dat indien de werknemer een zeker
voordeel krijgt toegekend na de datum van het aanbod of hij een persoonlijke verbintenis
afsloot en die nadien verbreekt, het bijkomende belastbare voordeel beschouwd zal worden
als een voordeel van het jaar waarin hij zijn woonplaats naar het buitenland verhuisde.
Later in dit werk wordt ingegaan op de vraag als België dit wel kan in een internationale
context.184
e) Uitzonderingen op het forfaitair belastbaar voordeel.
125. Dit forfaitair bepaalde belastbare voordeel kan in twee gevallen verhoogd worden,
nl. bij aandelenopties „in the money‟ en bij een gegarandeerd of zeker voordeel.
[aandelenoptie „in the money‟]
126. Indien de prijs van de uitoefening van de optie lager is dan de op het ogenblik van
het aanbod geldende waarde van de aandelen waarop de optie betrekking heeft, wordt dat
184
Infra 135, nr. 319.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
58
verschil, in de gevallen bedoeld in de paragrafen 4 tot 6 van art. 43 Aandelenoptiewet, bij
het belastbare voordeel gevoegd.185
M.a.w. indien er sprake is van aandelenopties „in the money‟ wordt het verschil tussen de
waarde van de onderliggende aandelen op het ogenblik van het aanbod van de optie en de
uitoefenprijs ervan, bij het belastbaar voordeel geteld.
Dergelijke aandelenopties bieden een bijkomende zekerheid en vormen dus een bijkomend
belastbaar voordeel.
Voorbeeld:
Men kent een aandelenoptie toe aan een werknemer tegen een uitoefenprijs van 100. De
waarde van de onderliggende aandelen is op dat moment echter 120. Bijgevolg heeft de
werknemer reeds een voordeel bekomen van 20. Dit bijkomende voordeel van 20 zal dus
moeten toegevoegd worden bij het forfaitair bepaalde voordeel.
127. Hierbij kan men nog opmerken dat bij aandelenopties „out of the money‟, er geen
vermindering van het belastbaar voordeel is toegestaan.186
Dit zijn opties waarvan de
uitoefenprijs van de optie hoger ligt dan de waarde van de onderliggende aandelen op het
moment van het aanbod.
[Zeker of gegarandeerd voordeel]
128. Ook wanneer we te maken hebben met een „zeker voordeel‟ moet worden
afgeweken van het forfaitair bepaalde belastbaar voordeel.
Wanneer de optie, op het ogenblik van het aanbod of tot op de vervaldag van de termijn
van uitoefening van de optie, bedingen bevat, die tot doel hebben een zeker voordeel aan
de begunstigde van de optie te verlenen, vormt dit voordeel een beroepsinkomen voor het
belastbaar tijdperk waarin dat laatste vaststaat, in de mate dat het meer bedraagt dan het
bedrag van het belastbaar voordeel dat forfaitair wordt vastgesteld op het ogenblik van de
toekenning van de optie.187
Het gaat hier dus om allerhande bedingen die de begunstigde indekken tegen een daling in
waarde van de onderliggende aandelen. Een mogelijk voorbeeld van dergelijke techniek is
185
Art. 43, §7 Aandelenoptiewet. 186
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, .446-447. 187
Art. 43, §8 Aandelenoptiewet.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
59
een verkoopoptie. Zo zou men kunnen bedingen dat de werknemer de opties later terug kan
verkopen aan de onderneming tegen een bepaalde, vaste prijs. Deze prijs zal dan minstens
de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van het aanbod bedragen. Zo is
het onmogelijk voor de werknemer om verlies te leiden met de aandelenoptie.
129. Indien de aandelenoptie dergelijke bedingen bevat betekent dit uiteraard een
bijkomend belastbaar voordeel, als en in de mate waarin dit zekere voordeel groter is dan
het forfaitair bepaalde belastbare voordeel. M.a.w. bij „gedekte‟ opties zal men het
werkelijke voordeel belasten in plaats van het forfaitaire indien het eerstgenoemde groter
is. Is het werkelijke voordeel daarentegen kleiner dan het forfaitair bepaalde voordeel, dan
blijft dat laatste van tel.
130. Het moment van belastbaarheid is hier afhankelijk van het tijdstip waarop het zeker
voordeel wordt toegekend. Is de optie reeds ingedekt vanaf de toekenning, dan gebeurt de
verhoging van het belastbaar voordeel meteen vanaf de toekenning. Wordt het voordeel
pas toegekend in de loop van de uitoefenperiode, dan wordt het logischerwijze pas
belastbaar wanneer het risico ingedekt wordt en het voordeel dus zeker is.
131. In de praktijk wordt vaak gewerkt met een uitoefenprijs die bepaald wordt als een
percentage van de waarde van de onderliggende aandelen op het moment van uitoefening.
Voorbeeld:
Men legt de uitoefenprijs van de aandelenoptie vast op 90% van de waarde van de
onderliggende aandelen op het moment van uitoefening van de optie. Op deze manier
maakt de begunstigde altijd 10% winst, ongeacht een eventuele daling van de waarde van
de onderliggende aandelen ten aanzien van hun waarde bij de toekenning.
In dit geval is het zekere voordeel pas belastbaar vanaf het moment dat de waarde ervan
definitief vaststaat, in casu op het moment van uitoefening, waarmee een uitzondering
wordt gemaakt op het principe van belastbaarheid bij toekenning.188
188
Y. VERDINGH, “Aandelenopties: nieuw fiscaal regime goedgekeurd”, Fisc. Act. 1998, afl. 43, 12.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
60
f) Wijziging van de voorwaarden van de optie
132. In de parlementaire voorbereiding staat bepaald dat wijzigingen van de
voorwaarden van de optie na het aanbod leiden tot een nieuwe toekenning van de optie.189
Fiscaal worden deze wijzigingen aanzien als de toekenning van een volledig nieuwe
aandelenoptie en wordt men dus opnieuw belast op de volledige, forfaitaire waarde van die
„nieuwe‟ optie. Bovendien wordt deze „nieuwe‟ optie belast volgens de regels van de
Aandelenoptiewet. Dit betekent dat als deze opties „in the money‟ zijn op het moment van
de wijziging, ook hiervoor een bijkomend belastbaar voordeel wordt aangerekend.190
Bij een positieve beursgang en indien er geen wijziging van de uitoefenprijs is gebeurd,
zullen gewijzigde opties steeds „in the money‟ zijn.
133. In de rechtsleer wordt dit bekritiseerd.191
Niet iedere wijziging zou leiden tot een
nieuwe belastbaarheid, maar enkel essentiële wijzigingen zouden dit rechtvaardigen. Onder
essentiële wijzigingen verstaat men deze die het belastbare bedrag van de aandelenoptie
verhogen. Zo zal bijvoorbeeld de verlenging van de uitoefentermijn leiden tot een hogere
forfaitaire waarde (1% of 0,5% per bijkomend, begonnen jaar). De invoeging van een
bijkomende uitoefenperiode, binnen de bestaande uitoefentermijn, zou daarentegen geen
nieuwe toekenning van een optie doen ontstaan. Ook de Dienst Voorafgaande Beslissingen
in fiscale zaken volgt deze redenering.192
g) Belastingpercentage
134. Het belastbaar voordeel van alle aard dat door bovenstaande regels gevonden
wordt, is een bezoldiging van de begunstigde-werknemer, zoals bedoeld in art. 30 e.v. van
het WIB 1992. Het wordt bijgevolg belast tegen het gangbare tarief van de
personenbelasting, vermeerderd met de aanvullende gemeentebelasting.
189
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/1, 29. 190
Art. 43, §7 Aandelenoptiewet; Dit voordeel is overigens ook onderworpen aan RSZ-bijdragen, Infra 69,
nr. 155. 191
X, “Het 10-jarig bestaan van de fiscale wetgeving inzake aandelenopties”, AFT 2009, afl. 9/10, 2-3 en
www.monkey.be. 192
Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september
2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.082, 20 mei 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.022,
26 februari 2008, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 700.547, 29 januari 2008, www.fisconet.be;
Voorafg.Besl. nr. 700.033, 6 maart 2007, www.fisconet.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
61
135. Bij de uitoefening van de optie is de eventueel gerealiseerde meerwaarde bij de
verkoop van de verworven aandelen vrijgesteld van de inkomstenbelasting.193
2.3. Bedrijfsvoorheffing
136. In overeenstemming met de algemene regels inzake bedrijfsvoorheffing is ook bij
aandelenopties een voorheffing te betalen binnen de 15 dagen vanaf het einde van de
maand waarin de optie werd toegekend.194
137. Deze bedrijfsvoorheffing is verschuldigd door alle natuurlijke personen of
rechtspersonen die inwoner zijn van België en inkomsten, zoals bepaald in
art. 87 KB/WIB 1992, betalen of toekennen als schuldenaar, bewaarder, mandataris of
tussenpersoon. Verder is bedrijfsvoorheffing ook verschuldigd door alle niet-inwoners die
in België of in het buitenland gelijkaardige inkomsten betalen of toekennen die aftrekbaar
zijn van hun in België belastbare inkomsten.195
138. Op aandelenopties toegekend door een Belgische vennootschap zal dus
bedrijfsvoorheffing moeten ingehouden worden.196
De bedrijfsvoorheffing is echter niet
verschuldigd indien de opties zijn vrijgesteld van belasting in België op grond van een
internationale overeenkomst (een dubbelbelastingverdrag) of op grond van de Belgische
wet.197
139. Indien de aandelenoptie is toegekend door een buitenlandse vennootschap met
vaste inrichting in België, is slechts bedrijfsvoorheffing verschuldigd (door de buitenlandse
vennootschap) indien de kosten die verbonden zijn aan de toekenning van de
aandelenoptie, aan de Belgische vaste inrichting kunnen worden toegerekend.198
193
De achterliggende redenering hierbij is dat de aandelenoptie is het privévermogen van de begunstigde valt
bij de toekenning ervan. Eventuele meerwaarden gerealiseerd na de toekenning zijn bijgevolg het resultaat
van de beursschommelingen van de onderliggende aandelen en zijn niet belastbaar op basis van art. 90, 9°
WIB 1992. 194
Art. 45 Aandelenoptiewet en art. 412, lid 2 WIB 1992. 195
Art. 270 WIB 1992; Art. 86-87 KB/WIB 1992. 196
Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992. 197
Art. 87, lid 1 KB/WIB 1992. 198
Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
62
Er is immers enkel een inhoudingplicht indien de kosten in verband met de aandelenopties
beroepskosten zijn in de zin van art. 237 WIB 1992 en om aftrekbaar te zijn dient de
buitenlandse vennootschap over een belastbare entiteit te beschikken in België.199
De voornaamste kosten die in de praktijk ten laste kunnen gelegd worden van de Belgische
inrichting zijn administratiekosten.
140. Indien de aandelenoptie is toegekend door een buitenlandse vennootschap zonder
vaste inrichting in België aan een werknemer van een Belgische dochtervennootschap, is
geen bedrijfsvoorheffing verschuldigd. Hier gaat het om de hypothese waarin de
(Belgische) werkgever van de begunstigde werknemer een dochtervennootschap is en
bijgevolg geen vaste inrichting uitmaakt.
Er zal echter toch bedrijfsvoorheffing verschuldigd zijn als de Belgische
dochteronderneming tussenkomt bij de toekenning van de optie, ditmaal door de
dochteronderneming zelf.200
De vraag is wanneer de Belgische vaste inrichting als een
tussenpersoon kan gezien worden.201
De rechtsleer beperkt er zich toe te stellen dat onder
het begrip tussenpersoon zeker niet wordt begrepen de persoon die fysiek belast is met de
overhandiging van de bezoldiging.202
Volgens LEBERSORG en PATTYN is er sprake van
een tussenpersoon indien de vennootschap effectief en actief tussenkomt in de procedure
van het toekennen van de aandelenopties. Een passieve interventie zou daarentegen niet
voldoende zijn. De doorrekening van de kosten van de toekenning leidt op zich echter niet
tot het verschuldigd zijn van de voorheffing.203
141. In de praktijk vermijdt men beter, indien mogelijk, het moeten inhouden van
bedrijfsvoorheffing. Het inhouden van bedrijfsvoorheffing kan immers een
cashflowprobleem veroorzaken. Als een werknemer een aandelenoptie ontvangt dient hij
bedrijfsvoorheffing te betalen op zowel zijn maandloon als op het belastbare voordeel van
de optie. De werknemer dient binnen de 15 dagen vanaf het einde van de maand waarin de
199
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 200
Art. 270, lid 1, 1° WIB 1992. 201
Zie H. DERYCKE, “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999, nr. 188, 1-
3; A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 449; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van
aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 202
H. DERYCKE, “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999, nr. 188, 2. 203
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
63
optie werd toegekend deze bedrijfsvoorheffing te betalen. Hier rijst echter een probleem:
het belastbare voordeel van de aandelenoptie is een fictief voordeel. De werknemer heeft
door de toekenning van de optie immers nog geen opbrengst gerealiseerd. Deze komt pas
later en, meer nog, is nog lang niet zeker. Intussen dient de bedrijfsvoorheffing wel
ingehouden te worden. Indien het nettoloon hiertoe niet toereikend is, zal tussen de
werknemer en werkgever onderling moeten afgesproken worden wie deze last zal dragen.
In de praktijk zal dit meestal de werknemer zijn, want indien de werkgever de
bedrijfsvoorheffing voor zijn rekening neemt zal dit een bijkomend voordeel in natura
vormen en dus leiden tot een bijkomende belasting in hoofde van de werknemer.204
2.4. Formaliteiten
2.4.1. Individuele fiches en samenvattende opgaven
142. Krachtens art. 44 van de Aandelenoptiewet dient de uitgevende vennootschap de
belastbare waarde op te nemen in individuele fiches en samenvattende opgaven. Dit kan
een Belgische vennootschap zijn of een buitenlandse vennootschap met een vaste
inrichting in België. Indien de aandelenopties uitgegeven worden door een niet-
verblijfhoudende buitenlandse vennootschap, komt het aan de Belgische
dochtervennootschap toe, met wie de betrokken werknemer een arbeidsovereenkomst heeft
gesloten, om aan deze verplichting te voldoen.205
Zoals reeds vermeld hoeft deze laatste
echter geen bedrijfsvoorheffing in te houden als ze niet tussenkomt als tussenpersoon bij
de toekenning van de aandelenopties.206
143. Indien het gaat om aandelenopties die buiten het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet vallen207
geldt art. 44 van de Aandelenoptiewet uiteraard niet. In dit
geval zal het gemene fiscale recht gelden en zal er enkel een rapporteringplicht bestaan in
204
A. DE REYMAEKER, “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar na de
inwerkingtreding”, TFR 2000, 450; S. VAN BREEDAM, “Aandelenopties voor werknemers en
bedrijfsleiders”, T.Fin.R. 2002, afl. 4, 155. 205
Art. 44, lid 2 Aandelenoptiewet. 206
Supra 62, nr. 140. 207
Infra 76, nr. 177.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
64
hoofde van de Belgische vennootschap indien de kosten werden doorgerekend en in
mindering gebracht in de zin van art. 57 WIB 1992.208
2.4.2. Sanctie vennootschap
144. Indien niet voldaan is aan de bovenstaande formaliteiten wordt het belastbaar
voordeel beschouwd als een abnormaal en goedgunstig voordeel en bijgevolg bij het
belastbare resultaat van de uitgevende vennootschap gevoegd of, desgevallend, aan de
Belgische dochtervennootschap met wie de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft.209
145. Onzeker is of ook de geheime commissieaanslag ten belope van 309% kan worden
toegepast.210
Volgens art. 45 van de Aandelenoptiewet zijn de bepalingen van het
WIB 1992 van toepassing voor zover de Aandelenoptiewet er niet van afwijkt. De vraag is
hier dus als de sanctie in art. 44, lid 1 Aandelenoptiewet een afwijking vormt van het
gemeen recht of als ze daarentegen slechts een aanvulling is. Een tekstuele interpretatie
van art. 44 verhindert de geheime commissieaanslag niet. Nergens wordt immers melding
gemaakt dat dit de enige mogelijke sanctie zou zijn.211
2.4.3. Rapporteringplicht voor de Belgische rijksinwoners
146. Krachtens art. 5 WIB 1992 moet iedere Belgische rijksinwoner zijn volledige
wereldinkomen aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting.212
Zodoende zal de
begunstigde van een aandelenoptie die tevens een Belgisch inwoner is, het voordeel uit zijn
verkregen optie moeten aangeven, zelfs indien deze niet in België belastbaar is.
208
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22; T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60
dagen. Belastbaar moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 8. 209
Art 44, lid 1, laatste zin Aandelenoptiewet. 210
Art. 219 WIB 1992. 211
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 23. 212
Aangezien deze thesis voornamelijk handelt over de belangen voor de werknemer wordt hier enkel over
de personenbelasting gesproken.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
65
147. Hierbij rijst echter een probleem.213
Wanneer moet de Belgische belastingplichtige
het voordeel uit zijn optie aangeven in België? En daarmee verband houdende, volgens
welk recht (het Belgische of het buitenlandse) moet dit voordeel berekend worden?
Zoals we verder in dit werk zien heeft België internationaal een bijna uniek belastbaar
moment.214
Volgens de Belgische wetgeving is het voordeel uit een optie principieel
belastbaar op het moment van toekenning, maar in het buitenland is dit vaak pas bij de
„vest‟ of de uitoefening van de optie. Dient de begunstigde dan zijn voordeel aan te geven
bij de toekenning van de optie of pas bij de uitoefening of eventueel de „vest‟ ervan?
Uiteraard zal het behaalde voordeel op beide momenten verschillen.
Volgens de administratie dient men alvast het voordeel aan te geven op het moment van de
toekenning en berekend volgens de Belgische regels: “Voor de berekening van de P.B.
over het overige belastbare inkomen van de betrokken inwoner van België, mag […] het
tarief worden toegepast, dat van toepassing zou zijn geweest indien de vrijgestelde
inkomsten niet waren vrijgesteld.
[…]
Het bedrag van het vrijgestelde inkomen, dat voor de berekening van de P.B. over het
overige inkomen in aanmerking komt, moet volgens de regels van het interne recht bepaald
worden; het is dus het bedrag dat, bij afwezigheid van een overeenkomst, aan belasting
zou zijn onderworpen volgens de interne wetgeving; dit bedrag kan bijgevolg verschillen
van datgene dat in de bronstaat aan belasting is onderworpen.”215
148. Volgens de mening van de administratie zal de Belgische rijksinwoner dus ook zijn
aandelenopties moeten aangeven die zijn vrijgesteld in België en belastbaar in het
buitenland, op het moment van toekenning. Wat betreft de berekening van het vrij te
stellen inkomen is dit standpunt in overeenstemming met de richtlijnen van de OESO in
haar commentaar op art. 23 OESO-Modelovereenkomst.216
LEBERSORG en PATTYN wijzen er echter op dat een letterlijke lezing van art. 15 OESO-
Modelovereenkomst en het commentaar op dit artikel er enkel op wijst dat het interne recht
van de woonstaat moet gevolgd worden wat betreft de berekening van het voordeel. Het
213
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24. 214
Infra 115, nr. 266. 215
Com. Ov. 23/111. 216
Comm. on art. 23A and 23B, nr. 39, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten
van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
66
artikel en het commentaar zouden, in een letterlijke interpretatie, echter niks zeggen over
welke regels moeten gevolgd worden voor de bepaling van het tijdstip van de aangifte.217
Indien men deze redenering volgt zou men kunnen opperen dat de buitenlandse inkomsten
niet moeten worden aangegeven op het moment van toekenning en ze dus op dat ogenblik
ook niet in aanmerking komen voor het progressievoorbehoud.
149. In het hierboven geciteerde commentaar van de Belgische administratie wordt ook
vermeld dat van de buitenlandse inkomsten, de buitenlandse belasting mag afgetrokken
worden alvorens het Belgische tarief wordt bepaald. Zo wordt het progressievoorbehoud218
toch enigszins gemilderd, aangezien enkel het buitenlandse netto-inkomen in rekening
wordt gebracht. Gelet op het vermelde standpunt van de administratie zal men van deze
mildering inzake aandelenopties niet kunnen profiteren, aangezien bij de aangifte van het
buitenlandse inkomen (op het moment van toekenning) er nog geen buitenlandse belasting
is geweest. De vraag rijst dan als men bij de uitoefening van de optie de buitenlandse
belasting alsnog in mindering kan brengen van andere in het buitenland behaalde
inkomsten. Of indien er op dat moment geen buitenlands inkomen meer wordt behaald,
men een negatief buitenlands inkomen kan aangeven waarmee de fiscus rekening moet
houden bij de berekening van het Belgische tarief? Bovendien kan er inzake
aandelenopties op deze wijze vaak een negatief buitenlands inkomen zijn, aangezien het
voordeel op het ogenblik van de uitoefening dikwijls aanzienlijk groter kan zijn dan op het
moment van toekenning.
Volgens LEBERSORG en PATTYN zou “een consequente toepassing van de regel
betreffende de aftrekbaarheid van buitenlandse belasting […] moeten toelaten dat het
volledige bedrag van de buitenlandse belasting in mindering wordt gebracht inclusief de
belasting op de uitoefening van aandelenopties. Maar het staat buiten kijf dat de Belgische
Belastingsadministratie een aangifte in de personenbelasting met argusogen zal bekijken
indien er een negatief buitenlands inkomen wordt aangegeven.”219
217
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 25. 218
Art. 155 WIB 1992. 219
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 24.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
67
2.4.4. Rapporteringplicht voor de Belgische niet-rijksinwoners
150. Niet-rijksinwoners hebben geen last van de bovenstaande problematiek. Zij dienen
immers enkel hun Belgische inkomsten aan te geven en bijgevolg speelt voor hen dan ook
geen progressievoorbehoud.220
Als niet-rijksinwoner zal men dus enkel het in België
belastbare deel van het voordeel uit de aandelenoptie moeten aangeven.221
2.5. RSZ
2.5.1. Principe: vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen.
151. Op 28 oktober 1999 verscheen in het Belgisch Staatsblad het langverwachte KB
van 5 oktober 1999.222
In het KB werd een principiële vrijstelling van
socialezekerheidsbijdragen op het voordeel van aandelenopties vooropgesteld. Hiertoe
werd art. 19, §2 van het KB van 28 november 1969 aangepast door toevoeging van een
18° lid aan bovenvermeld artikel. Deze paragraaf sluit meerdere voordelen uit van het
loonbegrip terwijl in de eerste paragraaf van datzelfde artikel de verruimingen van het
loonbegrip staan onder gebracht. Door deze uitbreiding zijn geen
socialezekerheidsbijdragen meer verschuldigd op “het voordeel opgeleverd door opties op
aandelen, zoals bepaald bij artikel 42 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het
Belgisch actieplan voor werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen”.223
152. Door een vrijstelling van deze voordelen in te schrijven in de wetgeving gaat de
wetgever er impliciet van uit, dat de voordelen voortvloeiend uit aandelenopties in principe
onder het sociale loonbegrip vallen, iets wat vroeger nooit met volle zekerheid kon worden
gesteld. Bijgevolg ontsnapt het remuneratoir voordeel van een aandelenoptie enkel van
sociale heffingen dankzij de uitzonderingsbepaling in art. 19, §2 van het vermelde
uitvoeringsbesluit. Dit had zijn gevolgen voor aandelenopties die toegekend waren voor 1
januari 1999.224
220
Art. 228 WIB 1992. 221
Art. 305 WIB 1992; Enkel de niet-rijksinwoners die inkomsten halen zoals vermeld in de artikelen 232 tot
234 WIB1992 zijn onderworpen aan de aangifteverplichting (persoonlijke aangifteplicht). 222
KB 5 oktober 1999 houdende wijziging, wat onder de vorm van aandelenopties toegekende voordelen
betreft, van artikel 19 KB 28 november 1969, BS 28 oktober 1999, 40696. 223
Art. 19, §2, 18° KB 28 november 1969. 224
Supra 39, nr. 89.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
68
153. Er heerst echter wel nog discussie met betrekking tot aandelenopties die mondeling
of stilzwijgend aanvaard werden of schriftelijk na de zestigdagentermijn aanvaard werden.
Gelet op de uitspraken van de Minister van Financiën225
en de administratie226
worden
deze opties fiscaal geherkwalificeerd als een toekenning van aandelen tegen een voordelige
prijs en worden ze op deze manier belast bij de uitoefening.227
De vraag rijst dan wat de gevolgen zijn voor deze aandelenopties op sociaal gebied. Strekt
de uitzondering in art. 19, §2, 18° zich uit tot alle voordelen uit aandelenopties of dienen
we het artikel beperkend te interpreteren (aangezien het hier om een uitzondering gaat) en
is enkel het voordeel bij toekenning van de optie vrijgesteld? In dit laatste geval zouden er
wel sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd zijn. De Minister van Sociale zaken en
Volksgezondheid sloot zich alvast aan bij deze laatste redenering: […] deel ik de mening
van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid dat deze opties niet langer binnen de
toepassingssfeer van die wet vallen en bijgevolg niet beoogd worden door artikel 19, § 2,
18°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni
1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de
maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Indien deze aandelenopties nadien toch nog
worden gelicht, moeten zij, ook wat de socialezekerheidswetgeving betreft, als voordelige
aandelenplannen worden behandeld.228
Nog volgens de Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid zijn dergelijke
aandelenplannen echter niet altijd onderworpen aan sociale heffingen. In bepaalde gevallen
kunnen ook deze immers vrijgesteld zijn. Meer bepaald indien voldaan is aan de
voorwaarden bepaald in de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in
het kapitaal en in de winst van de vennootschappen229
of in het geval van art. 48 van de
Aandelenoptiewet.230
225
Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. BELLOT). 226
Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 227
Infra 77, nr. 179. 228
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. VAN BIESEN); Zie ook Vr. en Antw.
Kamer 2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. VAN BIESEN). 229
Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de
vennootschappen, BS 9 juni 2001, 19288; Voor meer informatie omtrent deze voorwaarden zie W. VAN
EECKHOUTTE, Sociaal Compendium arbeidsrecht, Kluwer 2009-2010, 1298-1306. 230
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. VAN BIESEN).
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
69
2.5.2. Uitzonderingen:
154. Op de principiële vrijstelling van sociale bijdragen bestaan twee uitzonderingen,
naar analogie van de fiscale regels. Deze staan expliciet in het KB vermeld.231
a) Opties „in the money‟
155. Een eerste uitzondering betreft zogeheten opties „in the money‟. Hebben we met
dergelijke aandelenopties te maken dan zijn er toch, bij wijze van uitzondering,
socialezekerheidsbijdragen verschuldigd op de intrinsieke waarde van de optie.232
b) Gegarandeerd of zeker voordeel
156. Een tweede uitzondering is van toepassing indien het aanbod van de aandelenoptie
een „zeker voordeel‟ inhoudt.233
Aan een aandelenoptie zijn inderdaad een aantal risico‟s
verbonden. Zo loopt de werknemer, die de aandelenoptie aanvaardt, het gevaar belastingen
te betalen op het forfaitair geraamde voordeel dat voortvloeit uit de optie, terwijl de kans
bestaat dat de waarde van de onderliggende aandelen in de toekomst zal dalen. Bijgevolg
wordt het lichten van de optie nutteloos terwijl de betrokkene wel reeds belastingen diende
te betalen op het gekregen „voordeel‟.
Om dit risico te vermijden is men soms geneigd om werknemers een „gegarandeerd
voordeel‟ te bieden. Men kan dit bijvoorbeeld doen door de uitoefenprijs te bepalen als een
percentage van de waarde van de onderliggend aandelen.
Voorbeeld:
Indien de uitoefenprijs 80% van de waarde van de aandelen zou bedragen en deze aandelen
zijn op een gegeven moment 100 waard, dan is de uitoefenprijs 80. Zakken deze aandelen
over de jaren heen in waarde naar 50, dan is de uitoefenprijs 40. Bijgevolg is de werknemer
steeds ingedekt.
231
Art. 19, §2, 18° KB 28 november 1969. 232
Art. 19, §2, 18°, lid 1 KB 28 november 1969. 233
Art. 43,§8 Aandelenoptiewet en art. 19, §2, 18°, lid 2 KB 28 november 1969.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
70
157. Indien er nu een dergelijk „zeker voordeel‟ is toegekend, dan bepaalt het KB dat dit
voordeel toch onderworpen zal zijn aan sociale bijdragen. Deze zijn verschuldigd op het
moment dat het zeker voordeel zich realiseert.
c) Reikwijdte uitzonderingen
158. Men mag er van uitgaan dat het KB van 5 oktober 1999 geen afbreuk kan doen aan
art. 48 van de Aandelenoptiewet.234
Deze laatste stelt een décote van 20% op aandelen in
uitvoering van art. 609 W.Venn., expliciet vrij. Indien de optietoekenning gebeurt met
toepassing van art. 609 W.Venn. dan is de décote toch vrijgesteld van sociale
zekerheidsbijdragen op basis van voormeld artikel en ongeacht de bepalingen van het KB.
159. In beide gevallen zijn sowieso socialezekerheidsbijdragen verschuldigd door de
werkgever, ongeacht of voldaan is aan de wettelijke definitie van loon inzake sociale
zekerheid. Het speelt m.a.w. geen rol meer of het voordeel ten laste valt van de werkgever
of niet. Zelfs als de moedermaatschappij de kosten draagt i.p.v. de eigenlijke werkgever
blijven deze bijdragen verschuldigd.235
Voor beide uitzonderingen dient men de sociale bijdragen te berekenen op het deel dat
hoger is dan het geraamde voordeel op het moment van toekenning van de optie.
160. Ten slotte bepaalt het KB niet expliciet op welk moment het voordeel,
voortvloeiende uit de aandelenoptie, dient te worden onderworpen aan sociale heffingen.
Op fiscaal gebied bepaalt de Aandelenoptiewet dat deze aandelenopties onderworpen
worden aan belastingen op het moment van de toekenning van de optie. Bij gebreke aan
een dergelijke bepaling in het KB kunnen we aannemen dat ook inzake de
socialezekerheidsbijdragen het voordeel dient te worden aangegeven en de bijdragen
bijgevolg verschuldigd zijn op het moment van toekenning, namelijk de zestigste dag na
het aanbod van de optie. Dit is nu bevestigd door het Hof van Cassatie zodat hierover geen
twijfel meer bestaat.236
234
P. DE KOSTER, I. VANDERREKEN, “Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties”, Or. 2000, 79-80. 235
O. DEBRAY, “Sociale zekerheid. Aandelenopties vrijgesteld van sociale bijdragen”, Fisc. Act. 1999, afl.
35, 6. 236
Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297 en www.jura.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
71
2.5.3. Inwerkingtreding
161. Het KB trad in werking, met retroactieve kracht, op 1 januari 1999. Bijgevolg zou
de fiscale en de sociale regeling in tijd gelijkgeschakeld zijn en verhindert men zo het
ontstaan van een „grijze zone‟237
2.6. Grondwettelijk Hof: arrest 28 juli 2006
162. In vele aandelenoptieplannen is een clausule opgenomen waardoor deze enkel kan
worden uitgeoefend als de werknemer nog werkzaam is bij de werkgever (of een andere
vennootschap in de groep) die de optie toekende. Eventueel voorziet men wel in een
(korte) periode waarin de optiehouder de optie toch nog kan uitoefenen na het einde van de
tewerkstelling, tenzij in bepaalde omstandigheden zoals ontslag wegens dwingende
redenen. Deze clausule, in combinatie met de zogeheten „vestingperiode‟ kan er voor
zorgen dat de werknemer lange tijd in onzekerheid blijft over de mogelijkheid om de optie
winstgevend te kunnen uitoefenen. Dit terwijl hij uiteraard wel reeds belastingen diende te
betalen bij de toekenning van de optie.
163. Indien dergelijke clausule in de optie is opgenomen, is het mogelijk dat een
werknemer die ontslagen wordt tijdens de „vestingperiode‟, zich in de onmogelijkheid
bevindt om de optie uit te oefenen en dit wegens omstandigheden buiten zijn wil. Een
werknemer die, al dan niet vrijwillig, zijn werkgever verlaten heeft zal dus worden
benadeeld t.o.v. een werknemer die wel nog voor dezelfde werkgever werkt.238
De vraag
stelde zich of dit geen discriminatie inhield, gelet op het feit dat men de betaalde belasting
niet meer kan terugvorderen.239
In zijn arrest van 28 juli 2006 antwoordde het voormalige
Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof) op een prejudiciële vraag hieromtrent. Volgens het
Grondwettelijk hof worden alle belastingplichtigen gelijk behandeld op het moment van
belastbaarheid, zijnde bij de toekenning van de optie. De belastingplichtigen worden belast
237
Contra F. RUELENS, “Wat met het begrip „ten laste van de werkgever‟?”, Fisc. Act. 1999, afl. 43, 5. 238
Zie J. PATTYN, “Belastbaarheid aandelenopties bij toekenning: geen discriminatie”, Fisc. Act. 2006, afl.
29, 4-6; M. DE MUNTER, „Belasting bij toekenning van de opties is niet discriminerend”, Fiscoloog 2006,
afl. 1036, 5-7. 239
Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 24 oktober 2002, 18728 (Vr. nr. 1128 A. COLEN).
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Het nieuwe stelsel
72
op de kans om in de toekomst een mogelijk voordeel te behalen. Het feit dat sommigen dit
voordeel nooit behalen maakt geen discriminatie uit.240
164. Ondanks het vermelde arrest blijft het een onrechtvaardigheid dat werknemers,
door omstandigheden die volledig buiten hun wil liggen en die niet inherent zijn aan het
risico van een aandelenoptie,241
niet langer in staat zijn om hun aandelenopties uit te
oefenen, terwijl ze hiertoe wel reeds een belasting hebben betaald. De wetgever zou dan
ook best nadenken over mogelijke oplossingen zoals het opleggen van een verplichte
termijn waarin de werknemer zijn optie kan uitoefenen na zijn ontslag, eventueel
behoudens ontslag wegens dwingende redenen.
240
Arbitragehof 28 juli 2006, nr. 125/2006, www.grondwettelijkhof.be. 241
Bedoeld wordt hier een waardedaling van de onderliggende aandelen.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
73
Hoofdstuk 3: Evolutie van de wet van 26 maart 1999
3.1. Algemeen
165. De Aandelenoptiewet bestaat nu reeds een decennium. In die 10 jaar is de regeling,
zoals hierboven reeds aangegeven, op enkele vlakken bijgeschaafd. In het volgende
hoofdstuk worden deze wijzigingen, die vooral door de programmawet van
24 december 2002 werden aangebracht, overlopen.242
Daarna kijken we naar wat voor
gevolgen dit veroorzaakte en hoe de huidige situatie juist in elkaar zit.243
3.2. Programmawet van 24 december 2002
3.2.1. Definitie aanbod
166. Een eerste punt dat werd gewijzigd door de programmawet is de definitie van het
begrip „aanbod‟.244
Aan de oude definitie werd toegevoegd dat deze „schriftelijk en
gedateerd‟ aan de begunstigde van de optie moest kenbaar gemaakt worden.245
Voorheen
was het mogelijk om een aandelenoptie ook mondeling aan te bieden, sinds de wijziging is
enkel een schriftelijk aanbod geldig. Bovendien dient het aanbod ook gedateerd te zijn,
zodat er geen discussie meer mogelijk is omtrent de datum van het aanbod.
3.2.2. Vermoeden aanvaarding aanbod
167. Voorheen was het moment van toekenning vastgelegd op de 60e dag na het aanbod,
tenzij de begunstigde de optie schriftelijk weigerde voor het einde van deze 60 dagen.
De begunstigde die niets deed, was dus geacht om na zestig dagen de optie aanvaard te
hebben.
242
Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1). 243
Infra 76, nr. 177. 244
Art. 41, 4° Aandelenoptiewet. 245
Art. 403 Programmawet 24 december 2002.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
74
168. De programmawet wijzigde art. 42, §1, lid 2 van de Aandelenoptiewet door dit
vermoeden om te keren.246
Het moment van toekenning blijft de zestigste dag na het
aanbod, maar alleen indien de begunstigde ten laatste op de zestigste dag de optie
schriftelijk aanvaardt. De begunstigde die niets doet, wordt nu dus geacht de optie
geweigerd te hebben na de zestigste dag.
169. De redenen voor deze wijziging hoeft men niet ver te zoeken. De belastingplichtige
kan niet langer in een uitzichtloze optie sukkelen vanwege vergetelheid of nalatigheid.
Bovendien wordt hij, door het moeten stellen van een positieve handeling, gestimuleerd
om binnen een termijn van twee maanden na te denken over de (fiscale) gevolgen van het
aanvaarden van de optie. Vooral in tijden waarin de beurzen erg onzeker zijn dient men
niet licht te gaan over het sluiten van een aandelenoptie. In de memorie van toelichting
wijst men dan ook op de onlogica in het feit dat men onder de vorige regeling „stappen
moet ondernemen om iets niet te verkrijgen‟.247
170. De nieuwe regeling heeft echter ook nadelen. Ze roept immers een aantal vragen
op. Wat gebeurt er bijvoorbeeld indien men de aandelenoptie aanvaardt na deze
zestigdagentermijn? Of indien de optie een automatische toekenning bepaalt en de
begunstigde bijgevolg nalaat om schriftelijk te aanvaarden? Of nog, indien de begunstigde
de optie gewoon mondeling aanvaardt en niet schriftelijk? Deze mogelijkheden worden
vaak in buitenlandse opties voorzien. In deze gevallen zou de optie, wat betreft de
Belgische fiscaliteit, geacht worden niet toegekend te zijn. Wat uiteraard tot een niet-
belasting in België leidt. Naar burgerlijk recht kan men echter perfect de optie nog
aanvaarden na deze zestig dagen. Bijgevolg zou men een aandelenoptie kunnen bekomen,
met alle mogelijkheden tot uitoefenen, maar zonder daarop belastingen te betalen. Dit
vraagstuk wordt later in dit werk grondig besproken.248
246
Art. 404 Programmawet 24 december 2002. 247
Memorie van toelichting betreffende ontwerp van de programmawet, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 50
2124/001, 197. 248
Infra 77, 179 e.v.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
75
3.2.3. Waardering
171. Zoals eerder reeds opgemerkt, was er voor de programmawet van
24 december 2002 onduidelijkheid omtrent de waardering van beursgenoteerde
onderliggende aandelen.249
Men kan, naar keuze van de aanbieder, kiezen tussen ofwel de
gemiddelde koers van het aandeel gedurende de dertig dagen die het aanbod voorafgaan
ofwel de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van het aanbod. Kiest men voor de
eerste mogelijkheid, dan bestond er discussie over hoe dit gemiddelde juist moest worden
bekomen. In de lijn van de interpretatie van de administratie bepaalt de wet nu dat men
hiervoor de slotkoers van die dagen dient te nemen.250
172. De programmawet veranderde verder nog dat het advies omtrent de waardering van
aandelen die niet beursgenoteerd zijn ook mogelijk is door een accountant, indien de
uitgevende vennootschap geen commissaris-revisor heeft.251
Voor de programmawet
mocht dit advies enkel verschaft worden door een bedrijfsrevisor.252
3.2.4. „Eenmalige‟ verlenging
173. Vanwege de toenmalige, neerwaartse beursspiraal besliste de wetgever in de
programmawet van 2002 om de mogelijkheid te bieden om, in onderling overleg tussen de
begunstigde en de uitgevende vennootschap, de uitoefenperiode te verlengen zonder dat dit
leidde tot een bijkomende belasting.253
174. Om in aanmerking te komen moest de aandelenoptie afgesloten zijn tussen
1 januari 2000 en 31 december 2002 en de uitoefenperiode mocht met maximum 3 jaar
verlengd worden. Men diende dit akkoord aan de belastingadministratie te betekenen voor
31 juli 2003.
249
Supra 50, nr. 117. 250
Art. 43, §4, 1° Aandelenoptiewet; Art. 405 Programmawet 24 december 2002. 251
Art. 406 Programmawet 24 december 2002. 252
Art. 43, §4, 2°, eerste lid Aandelenoptiewet; Supra 51, 119. 253
Art. 47, §4 Aandelenoptiewet, ingevoegd bij art. 407 Programmawet 24 december 2002; De verlenging
van de uitoefentermijn wordt normaal op fiscaal vlak aanzien als de toekenning van een volledig nieuwe
optie en overeenkomstig belast, Supra 60, nr. 132.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
76
175. Met deze maatregel wilde men vooral de werknemers sparen, die reeds een
belasting hadden moeten betalen en nu met een de facto waardeloze aandelenoptie
opgezadeld waren.
176. Uiteindelijk bleek deze bepaling niet zo eenmalig te zijn. In 2009 greep de
wetgever opnieuw naar dit middel, ditmaal om de gevolgen van de financiële crisis van
2008 en de bijhorende beurscrash op te vangen.254
3.3. Minister voert een ‘de facto’ keuzestelsel in
177. Zoals hierboven reeds aangehaald,255
ontstond na de wijzigingen door de
programmawet van 24 december 2002 onduidelijkheid omtrent het vermoeden van
aanvaarding van het aanbod. Meer bepaald kan men zich afvragen hoe men aandelenopties
fiscaal dient te behandelen indien deze pas aanvaard zijn na de termijn van zestig dagen of
binnen deze termijn mondeling aanvaard.
178. In de rechtsleer werden drie mogelijkheden voorzien:256
1) Deze aandelenopties vallen ook onder het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet en zijn niet belastbaar.
Volgens de Aandelenoptiewet moeten de opties schriftelijk aanvaard worden
binnen de zestig dagen na het aanbod. Gebeurt dit niet, dan is vanuit fiscaal
oogpunt geen toekenning van de optie gebeurd en kan dit bijgevolg niet belast
worden zonder bijkomende, wettelijke bepaling. Het legaliteitsprincipe verzet zich
hier immers tegen.257
2) Deze aandelenopties vallen niet onder het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet, maar zijn toch belastbaar.
In deze visie zou er opnieuw geen toekenning van de optie gebeurd zijn en
bijgevolg ook geen belasting van deze toekenning. Wanneer men echter de optie
254
Supra 79, nr. 186. 255
Supra 74, nr. 170. 256
M. DE MUNTER, “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004, afl. 934, 3;
T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment
aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 7. 257
Art. 170 GW.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
77
zou uitoefenen, herkwalificeert men deze transactie naar een toekenning van
aandelen met korting. Hierop zou dan wel belasting verschuldigd zijn.
3) Deze aandelenopties vallen niet onder het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet, maar onder de gemene, fiscale regels.
Hier argumenteert men dat de Aandelenoptiewet enkel zou slaan op toegekende
opties. Gevolg zou zijn dat voor de opties die niet toegekend zijn volgens de regels
van de Aandelenoptiewet, het algemeen fiscaal recht van toepassing is. Hierbij zou
men dus terecht komen bij de discussie omtrent „het oude stelsel‟, dat hierboven
uitgebreid besproken is geweest.258
179. De vraag werd gesteld aan de toenmalige Minister van Financiën.259
Deze sloot
zich aan bij de tweede strekking. Naar de mening van de Minister moet men de laattijdig
mondeling aanvaarde opties op fiscaal gebied als niet bestaande beschouwen en worden ze,
althans op dat ogenblik, ook niet belast. Indien men de optie later uitoefent zou deze
transactie echter als een toekenning van aandelen tegen een voordelige prijs moeten
worden beschouwd. Deze zienswijze werd bevestigd door de fiscus in zijn circulaire van
25 mei 2005260
en nogmaals door de Minister van Financiën.261
180. Dit standpunt lijkt echter twijfelachtig. De minister gaat hier voorbij aan de
realiteit. Het aanvaarden van de optie zestig dagen na het aanbod doet immers geen
afbreuk aan de eigenheid van de aandelenoptie. Volgens art. 41, 3° van de
Aandelenoptiewet is een optie „Het recht, om gedurende een welbepaalde termijn een
bepaald aantal aandelen aan te kopen […]tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen
prijs.‟ Ook laattijdig of mondeling aanvaarde opties voldoen aan deze definitie en zijn
bijgevolg volwaardige aandelenopties. Om deze vervolgens te herkwalificeren als een
verkrijging van aandelen met korting is niet in overeenstemming met de werkelijkheid.
Dergelijke fictie kan alleen via wet worden ingevoerd.
258
Supra 14, nr. 20 e.v.; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale
analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 9. 259
Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. BELLOT). 260
Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be. 261
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr. 86 L. VAN BIESEN).
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
78
181. De visie van de Minister heeft in de praktijk verregaande gevolgen.262
Indien men
deze redenering volgt, valt de belastbaarheid van de „aandelenoptie‟ immers op het
moment van de uitoefening. Het ziet er dan ook naar uit dat de Minister met dit antwoord
een de facto keuzestelsel heeft geïntroduceerd. De belastingplichtige kan door het al dan
niet aanvaarden van de optie binnen de zestig dagen na het aanbod, kiezen tussen
belastbaarheid bij de toekenning of belastbaarheid bij uitoefening.
Kiest men voor belastbaarheid bij toekenning van de optie, dan dient men schriftelijk te
aanvaarden binnen de zestig dagen na het aanbod en gelden de regels van de
Aandelenoptiewet.
Kiest men daarentegen voor belastbaarheid bij uitoefening, dan aanvaardt men impliciet,
mondeling of laattijdig. In dit geval wordt men belast op het verschil tussen de intrinsieke
waarde of de beurswaarde van de aandelen, naargelang de aandelen al dan niet
beursgenoteerd zijn en de lagere, vooraf afgesproken uitoefeningprijs.263
Indien de verworven aandelen beursgenoteerd zijn kan men het belastbaar voordeel
berekenen door 100/120 van de marktwaarde op het moment van uitoefening te nemen,
indien men deze aandelen, in onderling overleg, onbeschikbaar maakt voor twee jaar of
indien de vennootschap massaal aandelen toekent aan de werknemers waardoor een
beursval te verwachten valt.264
182. Een ander gevolg van deze herkwalificatie is dat er opnieuw
socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn. De vrijstelling bepaald in het KB van 5
oktober 1999 geldt immers, in de visie van de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, enkel voor het verkregen voordeel in de zin van de Aandelenoptiewet.265
183. Een derde gevolg is dat de verplichting voor de uitgevende Belgische vennootschap
om het belastbaar voordeel te rapporteren niet van toepassing is.266
De algemene regels
zouden hier bijgevolg van toepassing zijn, wat betekent dat deze bezoldiging, krachtens
art. 57 WIB 1992, slechts als een beroepskost wordt aanvaard, in hoofde van de
262
Zie M. DE MUNTER, “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004, afl. 934, 3-
4; T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment
aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 7-8. 263
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr.86 L. VAN BIESEN). 264
Circ. Nr. Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bell., nr. 697, 2227 en www.fisconetplus.be. 265
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. VAN BIESEN); Vr. en Antw. Kamer
2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. VAN BIESEN). 266
T. DECLERQ, P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar moment
aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 8.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
79
belastingplichtige die de bezoldiging toekent, indien ze wordt vermeld op een individuele
fiche en samenvattende opgave.267
184. De belastingplichtige die wenst gebruik te maken van dit „keuzestelsel‟ dient echter
op te letten. Het Hof van Cassatie velde onlangs twee nieuwe arresten die het
vertrouwensbeginsel in contra legem situaties hoogst twijfelachtig maakt.268
In een zaak
omtrent de waarde van een circulaire bevestigde het Hof van Cassatie weliswaar dat de
beginselen van behoorlijk bestuur (die het recht op rechtszekerheid omvatten) bindend zijn
voor de administratie, maar stelde meteen daarna dat zij de wet moet toepassen en het haar
niet vrij staat om afstand te doen van de verplichting om de wettelijk verschuldigde
belasting vast te stellen. Het recht op rechtszekerheid zou inhouden dat de
belastingplichtige de toepassing van een, met de wet strijdige, regeling niet kan eisen door
zich te beroepen op de door de aanschrijvingen van de administratie gewekte schijn. Dit
omdat deze schijn bij de belastingplichtige niet de gewettigde overtuiging kan wekken dat
de administratie afziet van de strikte toepassing van de wet.269
185. Bijgevolg kan men enkel besluiten dat er opnieuw een juridische onduidelijkheid is
gekomen omtrent het belastbaar moment van aandelenopties, ditmaal met betrekking tot de
opties die buiten het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet vallen.
3.4. De economische herstelwet 2009: l’histoire se répète
186. Na de bankcrisis van 2008 en de daaropvolgende beurscrisis, werden de houders
van een aandelenoptie opnieuw geconfronteerd met het belangrijkste nadeel van deze
opties, nl. de mogelijkheid van dalende beurskoersen. Begunstigden van een optie hadden
bij de toekenning van deze optie belastingen betaald op dit voordeel, in de hoop om het in
de toekomst te kunnen verzilveren. Door de neergang van de beurs werd hun hoop echter
in de grond geboord.
267
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 22. 268
Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be; Cass. 10 december 2010, AR F.08.0038.N,
www.cass.be; S. VAN CROMBRUGGE, “Verdere uitholling algemene beginselen behoorlijk bestuur”,
Fiscoloog 2010, afl. 1193, 2. 269
Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
80
187. De situatie is niet nieuw. Ook in 2002 had men reeds te maken met een dergelijke
negatieve beursspiraal. De wetgever reageerde destijds in de programmawet van
24 december 2002 met een „eenmalige‟ verlenging van de uitoefenperiode.270
188. Dit ingrijpen blijkt nu niet zo eenmalig te zijn. In art. 21 van de Economische
herstelwet van 27 maart 2009271
herneemt de wetgever deze maatregel voor aandelenopties
die afgesloten zijn tussen 1 januari 2003 en 31 augustus 2008. Hierbij gaat de wetgever
ervan uit dat na augustus 2008 iedereen reeds voldoende op de hoogte was van de dalende
beurskoersen.272
Concreet houdt de maatregel de mogelijkheid in voor de uitgevende vennootschap om,
mits (schriftelijke)273
toestemming van de begunstigde, de uitoefenperiode te verlengen
voor een termijn van maximum vijf jaar, zonder enige bijkomende fiscale last.
Voorwaarde hiervoor is wel dat de totale fiscale waarde van de opties per begunstigde per
bedrijf 100.000 euro niet te boven gaat. Het is dus, in theorie, mogelijk dat een begunstigde
aandelenopties voor een totale waarde van meer dan 100.000 euro verlengt, zolang deze
hem verschaft zijn door verschillende vennootschappen. Gaat de totale waarde van de
aandelenopties van een begunstigde per vennootschap de 100.000 euro te boven, dan
mogen de opties niet worden verlengd in de mate dat ze deze grens overschrijden.274
De beslissing om de aandelenoptie te verlengen diende voor 30 juni 2009 te worden
genomen en moest voor 31 juli aan de administratie worden meegedeeld.
Verder bepaalt de wet ook dat in het kader van dergelijke verlenging afgeweken mag
worden van art. 499 van het Wetboek van Vennootschappen. Dit artikel stelt een maximum
inschrijvingsperiode van 10 jaar in.
270
Supra 75, nr. 173. 271
Economische Herstelwet van 27 maart 2009, BS 7 april 2009, 25986. 272
K. JANSSENS, “Energiebesparende investeringen in woningen aangemoedigd, waardeloze aandelenopties
krijgen extra tijd”, Fisc. Act. 2009, afl. 5, 5. 273
Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be. 274
Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
81
189. Net als haar voorganger in de programmawet van 2002 blinkt de wettelijke
bepaling uit de herstelwet echter niet uit in duidelijkheid,. Welke aandelenopties vallen nu
juist onder de uitdrukking „afgesloten zijn tussen 1 januari 2003 en 31 augustus 2008‟?
Volgens de administratie in haar circulaire van 9 mei 2009 gaat het om aandelenopties die
aangeboden zijn tussen 2 november 2002 en 31 augustus 2008, die nadien vanuit een
fiscaal oogpunt werden toegekend en nog steeds lopende zijn.275
Belangrijk hier is dus dat enerzijds ook de aandelenopties die aangeboden werden tussen
2 november 2003 en 31 december 2003 en anderzijds de aandelenopties aangeboden voor
31 augustus 2008 en pas nadien schriftelijk en tijdig aanvaard werden, onder de regeling
vallen.
Volgens de Administratie kan men echter geen aandelenopties die reeds gebruik maakten
van de verlengingsmogelijkheid, geboden door de Programmawet van 2002, nogmaals
verlengen op grond van art. 21 van de Economische Herstelwet van 27 maart 2009.
3.5. De wet van 6 april 2010: verplichte ‘vestingperiode’
190. Hoewel de wet van 6 april 2010 geen wijzigingen aanbrengt aan de
Aandelenoptiewet (het gaat hier dan ook niet om een fiscale wet), is ze toch relevant om
hier kort aan te halen.276
Met deze wet wil de wetgever optreden tegen de exorbitante
bonussen en vertrekvergoedingen die leiders van beursgenoteerde vennootschappen vaak
opstrijken. Deze zijn de laatste tijd meermaals bekritiseerd, zeker gelet op de economische
malaise die nu al een tijdje aan de gang is.
191. Als onderdeel van een pakket aan maatregelen voert de wet het art. 520ter in, in het
W.Venn. dat bepaalt dat aandelen, aandelenopties of alle andere rechten om aandelen te
verwerven, toegekend aan uitvoerende bestuurders van bepaalde (beursgenoteerde)
vennootschappen, pas ten vroegste na drie jaar na de toekenning kunnen worden
verworven of uitgeoefend.277
De wet verklaart deze regeling verder ook van toepassing op
275
Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be.. 276
Wet van 6 april 2010 tot versterking van het deugdelijk bestuur bij de genoteerde vennootschappen en de
autonome overheidsbedrijven en tot wijziging van de regeling inzake het beroepsverbod in de bank- en
financiële sector, BS 23 april 2010, 22709 277
Art. 14 Wet 6 april 2010.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
82
de leden van het directiecomité en de personen die het dagelijks bestuur van de
vennootschap wordt opgedragen of andere leiders.278
192. De wet is zowel van toepassing op werknemers als op bestuurders. Allicht zal het in
de grote meerderheid van de gevallen hier gaan om bestuurders, maar toch kan het nuttig
zijn om deze nieuwe bepaling in het achterhoofd te houden als men werkt met het stelsel
van de werknemers
193. Van de regeling kan overigens wel worden afgeweken mits voorafgaande
goedkeuring van de algemene vergadering of mits andersluidende statutaire bepalingen.279
3.6. Besluit
194. Na een lange periode van onduidelijkheid omtrent de fiscale behandeling van
aandelenopties bracht de Aandelenoptiewet eindelijk duidelijkheid. De wetgever koos,
geïnspireerd door de Nederlandse wetgeving, voor een belastbaar moment op het ogenblik
van toekenning, waarbij de waarde van de optie (in de meeste gevallen) forfaitair wordt
bepaald.
195. Waar de wet van 26 maart 1999 rechtszekerheid bracht, voerde de programmawet
van 24 december 2002 echter terug een discussiepunt in. Door de (terechte) wijziging van
het fiscale begrip „toekenning‟ vallen, ongewild, plots een stuk aandelenopties niet langer
onder het nieuwe stelsel van aandelenopties, zoals ingevoerd door de Aandelenoptiewet.
196. De daaropvolgende poging van de Minister van Financiën en de
belastingsadministratie om de onduidelijkheid te verhelderen mag op zijn minst juridisch
twijfelachtig worden genoemd. Zonder dat daartoe enige wettelijke basis bestaat gaat de
administratie over tot een herkwalificatie van aandelenopties tot voordelige
aandelenplannen. Het lijkt dat de enige reden voor een dergelijke herkwalificatie door de
administratie, het vermijden van de toepassing van de (betwiste) gemene, fiscale regels is.
Het is geen geheim dat de fiscus onder het oude stelsel van de aandelenopties wat graag de
opties belaste bij uitoefening, om zo de moeilijke waarderingskwestie op het moment van
278
Art. 15 Wet 6 april 2010 ter aanvulling van de artikelen 524bis en 525 W.Venn. 279
Art. 14 Wet 6 april 2010 ter invoering van art. 520ter W.Venn.
Deel 2: De Belgische regeling van aandelenopties – Evolutie
83
toekenning uit de weg te gaan en een eventuele niet-belasting te vermijden. Dit is echter
geen valabel juridisch argument om, zonder enige steun te vinden in de wet, over te gaan
tot een herkwalificatie. Enkel in het geval van simulatie zou een dergelijke herkwalificatie
gelegitimeerd kunnen zijn.
197. Gelet op de verzwakte rechtsgeldigheid van de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur inzake contra legem situaties, kan men in de toekomst dan ook opnieuw een
discussie in de rechtspraak verwachten. Een wetgevend optreden om duidelijkheid te
brengen over het lot van laattijdig aanvaarde aandelenopties dringt zich dan ook op.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
84
DEEL 3: Belgische en buitenlandse aandelenopties in een
internationale context
198. De belastbaarheid van aandelenopties heeft vaak ook een internationaal aspect.
Aandelenopties worden niet zelden toegekend aan kaderleden met een internationale
carrière, waarbij een verblijf in België vaak slechts een tussenstop blijkt te zijn. Onder
invloed van o.a. de vrijheid van verkeer van personen binnen de EU is het gemakkelijker
geworden om als Belg in het buitenland te werken en omgekeerd. Deze toenemende
mobiliteit van de werknemer, in combinatie met de verschillende nationale
belastingstelsels, zorgt vaak voor grensoverschrijdende taxatieproblemen. In het
onderstaande deel van dit werk wordt dan ook dieper ingegaan op deze problemen.
199. In het eerste hoofdstuk bekijken we eerst algemeen hoe dubbele belastingen
ontstaan en vermeden kunnen worden.280
Daarna gaan we dieper in op enkele specifieke
problemen die zich voordoen in een internationale context. Daarbij benaderen we de
problematiek eerst vanuit het standpunt van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)281
en de Europese Commissie.282
We sluiten dit
hoofdstuk af door te kijken hoe deze principes al dan niet worden toegepast in België.283
Hierbij zal de circulaire van 25 mei 2005 centraal staan.284
Hoofdstuk 1: Algemene grensoverschrijdende taxatieproblemen
1.1. Algemeen
200. In principe bepaalt elke staat soeverein hoe en waarop belasting dient betaald te
worden. Dit heeft tot gevolg dat elke staat zijn eigen, unieke belastingsregels heeft. Een
staat is bijgevolg ook vrij om personen die op haar grondgebied wonen te belasten op hun
wereldinkomen. Ze kan m.a.w. een inwoner belasten op elk inkomen dat deze behaalt,
ongeacht waar hij deze behaald heeft (het domiciliebeginsel of het personele
280
Infra 84, nr.200 e.v. 281
Infra 89, nr.211 e.v. 282
Infra 114, nr. 263-264. 283
Infra 115, nr. 265 e.v. 284
Infra 117, nr. 274 e.v.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
85
aanknopingspunt). Daarnaast kan een staat echter ook belastingen heffen op alle inkomsten
die behaald worden op haar grondgebied, zelfs als deze behaald worden door een niet-
inwoner (het liggings- of bronbeginsel of het zakelijke aanknopingspunt).
201. Toegepast op een steeds internationaler wordende arbeidsmarkt leidt dit
logischerwijze tot dubbele belastingen. De woonstaat van diegene die een inkomen
behaalt, zal zich steeds bevoegd achten om dat inkomen te belasten, ongeacht als dit
inkomen behaalt is d.m.v. prestaties in het binnen- of buitenland. Het land waar de
prestatie geleverd wordt zal zich, als bronstaat, ook bevoegd achten om belastingen te
heffen op dit inkomen. Zo komt men onvermijdelijk uit bij dubbele belastingen. Deze
dubbele belastingen kan men evenwel op tweeërlei manieren oplossen.
202. Enerzijds kan een staat eenzijdige maatregelen nemen waarbij ze zelf compensatie
voorziet ingeval van dubbele belastingen. Nadeel aan deze methode is dat deze kan leidden
tot een zogenaamd „melkkoe-effect‟, waarbij andere staten hun belastingen kunnen
verhogen in relatie tot de eerst vermelde staat, wetende dat deze laatste de negatieve
gevolgen toch op zich zal nemen.285
De eenzijdige maatregel in België die van belang is
inzake aandelenopties is art. 156 WIB 1992. Op basis van dit artikel wordt het deel van de
belasting dat evenredig overeenstemt met de in het buitenland verworven inkomsten (die in
art. 156 WIB 1992 staan opgesomd) met de helft verminderd in de personenbelasting. Het
voordeel dat voortvloeit uit aandelenopties (voor werknemers) valt onder
art. 156, 2° WIB 1992. Wegens de algemene aard van dit artikel wordt in deze thesis niet
dieper ingegaan op dit artikel.
203. Een andere manier om dubbele belastingen te vermijden is het afsluiten van
dubbelbelastingverdragen. Ieder verdrag afzonderlijk bespreken zou ons, gezien het aantal
van dergelijke verdragen, te ver brengen. Wij zullen ons bijgevolg concentreren op de
OESO-Modelovereenkomst,286
naar wiens beeld de meeste dubbelbelastingverdragen zijn
opgesteld. Uiteraard zijn de hieronder besproken regels slechts toepasselijk als er tussen de
betrokken landen een dubbelbelastingverdrag is afgesloten, naar het beeld van het OESO-
Model.
285
S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 11. 286
OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
86
1.2. Art. 15 OESO-Modelovereenkomst
1.2.1. Principe: de werkstaat mag belasten
204. Het belastbaar voordeel van aandelenopties, toegekend aan werknemers, wordt met
internationale consensus als een inkomen uit arbeid beschouwd.287
Indien er zich
meervoudige belastingen voordoen tussen verschillende staten die onderling
dubbelbelastingverdragen afgesloten hebben, dan zal men beroep kunnen doen op art. 15
van deze dubbelbelastingverdragen om de heffingsbevoegdheid van de staten te bepalen.
Eventueel kan men ook kijken naar art. 13 OESO-Modelovereenkomst voor de
meerwaarde die verkregen wordt bij de verkoop van de onderliggende aandelen, nadat de
optie uitgeoefend werd. Hier wordt later op teruggekeerd.288
205. Art. 15.1 OESO-Modelovereenkomst luidt als volgt: “Subject to the provisions of
Articles 16, 18 and 19, salaries, wages and other similar remuneration derived by a
resident of a contracting State in respect of an employment shall be taxable only in that
State unless the employment is exercised in the other Contracting State. If the employment
is so exercised, such remuneration as is derived therefrom may be taxed in that other
State.”
206. Uit dit artikel blijkt een duidelijke voorkeur voor de werkstaat. Deze mag namelijk
belasten als de werkzaamheid op zijn grondgebied wordt uitgeoefend. Hiervoor dient de
werknemer wel fysiek aanwezig te zijn op het grondgebied van de werkstaat bij het
verrichten van de arbeidsprestaties. In principe zijn er, op basis van art. 15.1 van het
verdrag geen verdere vereisten met betrekking tot de lengte van het verblijf. Het zal dan
aan de woonstaat toekomen om dubbele belastingen te vermijden op basis van art. 23
OESO-Modelverdrag.
287
Er bestaat wel nog discussie over de juiste omlijning van dit voordeel, Infra 94, nr.222. 288
Infra 93, nr. 222 e.v.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
87
1.2.2. Uitzondering: de 183-dagenregel
207. Van het principe van art. 15.1 OESO-Modelovereenkomst wordt echter afgeweken
door art. 15.2 van het OESO-Modelverdrag:
“Notwithstanding the provisions of paragraph 1, remuneration derived by a resident of a
Contracting State in respect of an employment exercised in the other Contracting State
shall be taxable only in the first-mentioned State if:
a) the recipient is present in the other State for a period or periods not exceeding in
the aggregate 183 days in any twelve month period commencing or ending in the
fiscal year concerned, and
b) the remuneration is paid by, or on behalf of, an employer who is not a resident of
the other State, and
c) the remuneration is not borne by a permanent establishment which the employer
has in the other State.”
208. Art. 15.2 van het OESO-Modelverdrag voert dus een exclusieve
heffingsbevoegdheid in ten voordele van de woonstaat, indien de werknemer niet langer
dan 183 dagen in de werkstaat verblijft, de beloningen niet betaald zijn door een werkgever
die inwoner is van de werkstaat en de beloningen niet ten last komen van een vaste
inrichting of vaste basis van de werkgever in de werkstaat. Deze voorwaarden dienen
cumulatief voldaan te zijn.
209. Indien er bij de toepassing van art. 15 OESO-Modelverdrag verschillende staten
heffingsbevoegdheid „toegewezen‟ krijgen dan worden dubbele belastingen in principe
vermeden door toepassing van ofwel art. 23, A OESO-Modelovereenkomst ofwel art. 23,
B OESO-Modelovereenkomst. Het zal dan aan de woonstaat toekomen om een vrijstelling
of verrekening te verlenen.
210. In de praktijk wijken dubbelbelastingverdragen evenwel vaak af qua bewoording
van art. 15 OESO-Modelverdrag. Men zal bijgevolg naar de bewoordingen van het van
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Algemeen
88
toepassing zijnde dubbelbelastingverdrag moeten kijken om de precieze draagwijdte van
art. 15.1 en art. 15.2 te kennen.289
In sommige gevallen is de toepassing van art. 15 en 23 ook gewoon ontoereikend in het
kader van aandelenopties en kan er toch sprake zijn van dubbele belastingen. In het OESO-
rapport van 2004 overloopt de OESO-werkgroep de verschillende situaties waarin de
huidige artikelen 15, 23A en 23B OESO-Modelovereenkomst tekort schieten in verband
met de belasting van aandelenopties.
289
Over de invulling van o.a. het begrip „werkgever‟ zie o.a. J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale
aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, p. 16-19;
J. LAMMENS, “Fiscale gevolgen van het werken in het buitenland”, SOCWEG 2005, afl. 21, 8.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
89
Hoofdstuk 2: Het OESO-rapport van 2004 inzake
aandelenopties en het commentaar bij art. 15 OESO-
Modelovereenkomst
211. In 2002 gaf de OESO-werkgroep voor het eerst een discussienota uit waarbij ze de
problematiek inzake dubbele belastingen aankaartte en tegelijk ook mogelijke oplossingen
gaf. Ze vroeg aan de lidstaten om commentaar betreffende deze nota en in 2004 bracht ze
haar definitieve rapport uit, gebaseerd op de vermelde discussienota en het verkregen
commentaar erop. 290
Verschillende van de besluiten uit dit rapport werden uiteindelijk ook
overgenomen in het OESO-commentaar op art. 15 OESO-Modelovereenkomst.291
Hieronder zullen we het vermelde rapport van de OESO-werkgroep bespreken, met daarbij
de nadruk op de overgenomen besluiten in het commentaar. Hierbij moet men wel in
achting nemen dat het vermelde commentaar enkel geldt indien tussen de betrokken staten
een dubbelbelastingverdrag is afgesloten, naar het beeld van het OESO-Modelverdrag en
geen van beide staten enig voorbehoud heeft geformuleerd. Bovendien gaat het hier niet
om een bindende rechtsnorm en is de toepasselijkheid van het commentaar op reeds
bestaande dubbelbelastingverdragen twijfelachtig.292
212. In zijn rapport bespreekt de OESO-werkgroep de aandelenopties zowel vanuit het
standpunt van de werknemers als vanuit het standpunt van de werkgevers. Aangezien deze
thesis zich beperkt tot de aspecten van aandelenopties vanuit het standpunt van de
werknemers, wordt ook enkel het overeenkomende stuk besproken.
213. In wat volgt bespreken we de verschillende situaties waarin er zich dubbele
belastingen kunnen voordoen, zoals opgesomd door de OESO-werkgroep en de erbij
horende oplossingen, zoals ze zijn opgenomen in het commentaar bij art. 15 OESO-
Modelovereenkomst.
290
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf ,
33. 291
Comm. on art. 15, nr. 12.3-12.4, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 210-220. 292
Zie J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 5; S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 188-
190.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
90
2.1. Verschillend belastingsmoment in de verschillende landen
214. Een eerste problematiek die volgens het fiscaal comité van de OESO voor dubbele
belastingen kan zorgen is een verschillend belastingsmoment in de verschillende landen
die zich bevoegd achten om de aandelenoptie te belasten.
Een staat kan immers vrij kiezen uit een aantal momenten om de aandelenopties te
belasten. Men kan bijvoorbeeld opteren om te belasten op het moment van toekenning van
de optie („grant‟), wanneer de optie „definitief‟ verworven wordt, al dan niet
onvoorwaardelijk („vest‟), op het moment van uitoefening of wanneer de onderliggende
aandelen - die verkregen werden door het lichten van de optie - verkocht worden. Deze
voorbeelden zijn slechts de meest voorkomende momenten om een optie te belasten. De
staten kunnen uiteraard ook andere tijdstippen hanteren, bijvoorbeeld op het moment van
emigratie van de werknemer naar het buitenland.
Daarnaast kan een staat ook opteren om verschillende elementen van het optievoordeel te
belasten op verschillende tijdstippen. Zo kan men bijvoorbeeld belasten op het moment
van toekenning en nog eens wanneer men de verworven aandelen terug verkoopt.
215. Men kan de problematiek inzake verschillende belastbare momenten het best
aantonen met een voorbeeld. Volgend voorbeeld komt uit het OESO-rapport zelf.293
Voorbeeld:
Een werknemer woont in staat A (woonstaat) en werkt gedurende 7 maanden in staat B
(bronstaat). Voor de activiteiten die hij verrichte in staat B werd hij deels beloond met een
aandelenoptie van bedrijf Y, dat gevestigd is in staat B. De fiscale regelgeving inzake
aandelenopties in staat A en B klinkt als volgt:
- In staat A: Aandelenopties zijn belastbaar op het moment van uitoefening.
Het belastbare voordeel wordt hier bepaald door het verschil tussen de waarde van
de aandelen bij de uitoefening en de prijs die de werknemer betaalde om de
aandelen te verwerven (= de uitoefeningprijs of „strike price‟).
- In staat B: Het voordeel behaald uit aandelenopties wordt belast op het moment
van verkoop van de onderliggende aandelen.
293
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 6.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
91
Het belastbaar voordeel wordt bepaald door het verschil te nemen tussen de
uitoefeningprijs en de prijs waartegen men de aandelen verkocht („sale price‟).
De werknemer oefent zijn optie uit in jaar 1. Bijgevolg belast staat A op het vermelde
voordeel. Drie jaar later verkoopt de werknemer de aandelen die hij verworven had door het
lichten van de optie en wordt bijgevolg opnieuw belast, ditmaal door staat B. Bijgevolg is er
sprake van dubbele belasting.
Figuur 1294
216. Indien een dubbelbelastingverdrag afgesloten is tussen de beide staten, zal het
belastbaar voordeel voortvloeiend uit de aandelenoptie, onder art. 15 OESO-Modelverdrag
vallen. Zoals eerder vermeld zal de bronstaat op basis van art. 15.1 in principe het inkomen
mogen belasten dat verdiend werd met de werkzaamheid verricht op haar grondgebied.
Daarbij speelt het geen rol als dit inkomen pas later wordt uitbetaald of gerealiseerd.295
217. Als de woonstaat, zoals in het voorbeeld, belast bij uitoefening van de optie en de
bronstaat slechts de meerwaarde belast die verkregen wordt bij verkoop van de
onderliggende aandelen, dan rijst de vraag hoe de dubbele belasting vermeden zal worden.
Zal staat A, als woonstaat, vrijstelling verlenen? Ze kan immers opwerpen dat de bronstaat
een ander voordeel heeft belast. En als de woonstaat vrijstelling wil verlenen, hoe zal ze dit
dan moeten doen? Ze heeft namelijk haar belasting reeds eerder geïnd. Moet de woonstaat
tenslotte ook proberen te berekenen in welke mate haar belasting overeenstemt met de door
de bronstaat geheven belasting?
294
Gebaseerd op P. GYONGYI VEGH, “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265-268. 295
Comm. on art. 15, nr 12.1, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
92
218. Als oplossing stelt de OESO-werkgroep voor om de artikelen 23A en 23B OESO-
Modelovereenkomst onbeperkt in de tijd te laten gelden.296
Zo kan een vrijstelling verleend
worden, zelfs als tussen beide belastingen een aanzienlijk tijdsverschil zit. De woonstaat
zal moeten vrijstellen, zelfs indien de bronstaat pas later belast.
219. Over hoe dit juist dient te gebeuren stelt de OESO-werkgroep in haar rapport dat
een deel van het probleem zou kunnen worden opgelost door toepassing van het principe
van „carry-back‟ of „carry-forward‟ in een situatie waar de staten op een verschillend
moment tot belastingsheffing overgaan.297
220. „Carry-forward‟ betekent dat belastingen die in het verleden werden betaald, in
aanmerking worden genomen bij de (latere) belastingsheffing in de woonstaat.298
Bijgevolg zal het principe van de „carry-forward‟ enkel van toepassing zijn als een andere
staat een vroeger belastbaar moment heeft dan de woonstaat. Gelet op het bijna unieke
belastbare moment is dit niet mogelijk in België.299
„Carry-back‟ betekent dat er bij een belastingsheffing op een later moment dan de initiële
taxatie, retroactief rekening wordt gehouden met de belastingen die betaald zijn in de
tweede fase.300
Dit systeem zou principieel wel kunnen toegepast worden in België. Op het
moment van taxatie in het buitenland zou er een retroactieve verlaging of verhoging van de
initiële belasting mogelijk zijn, d.m.v. een bijkomende aanslag of een terugbetaling van
belastingen. Enige hinderpaal hierbij is de aanslagtermijn.301
Deze bedraagt in principe
slechts anderhalf jaar,302
al zal ze in de meeste gevallen wel verlengd worden tot drie jaar,
te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd.303
Gelet
op het feit dat de meeste aandelenopties een looptijd van vijf tot tien jaar hebben, zou dit
296
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 7. 297
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 6. 298
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 299
Infra 114, nr. 265. 300
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 301
Art. 353-358 WIB 1992. 302
Art. 353 WIB 1992. 303
Art. 354 WIB 1992.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
93
een hinderpaal kunnen vormen voor een efficiënte toepassing van het „carry-back‟
systeem.304
Voorlopig is er in België echter geen enkele wettelijke bepaling die een dergelijke „carry-
back‟ toelaat.305
221. Deze oplossing biedt geen soelaas voor staten die de art. 23A of 23B niet
overnemen in hun verdrag, maar de OESO gaat ervan uit dat het in dergelijk geval aan de
staten zelf is om een andere methode te ontwikkelen, bv. de procedure voor onderling
overleg.
2.2. Het onderscheid tussen vermogensmeerwaarden en inkomen uit
arbeid
222. Er is geen discussie over het feit dat voordelen voortvloeiend uit het toekennen van
aandelenopties aan werknemers als deel van hun verloningspakket, onder de woorden
„salaries, wages and other similar remuneration‟ van art. 15 OESO-Modelovereenkomst
vallen.306
Toch is er enige discussie over de toepassing van art. 15 of art. 13 OESO-
Modelovereenkomst met betrekking tot de voordelen die voortvloeien uit het houden en
later uitoefenen van de optie.
223. Men kan redeneren dat het aanhouden van een aandelenoptie en ze uitoefenen
wanneer dit winstgevend is, een vermogensmeerwaarde uitmaakt die onder art. 13 OESO-
Modelovereenkomst zou vallen. De houder van de optie moet hierbij immers een
gelijkaardige beslissing nemen als deze die een investeerder moet nemen. De meerwaarde
zou dan bestaan uit het verschil tussen de waarde van de optie op het moment dat ze werd
uitgeoefend en de waarde van de optie wanneer ze werd toegekend.
304
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26. 305
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 26; Er zijn echter wel diverse werkgroepen opgericht om eventueel een
„carry-back‟ systeem in te voeren, maar dan specifiek voor landbouwbedrijven bedoeld. Voor zover mij
bekend is daar echter nog geen concreet resultaat uit naar voor gekomen; Integraal Verslag van de
commissie voor de Financiën en de Begroting, Kamer 2007-2008, 24 september 2008, CRIV 52 COM 313,
39-41. 306
Comm. on art. 15, nr. 2.1, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 210.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
94
224. Een andere mening zou kunnen zijn dat men de meerwaarde, waarop art. 13 OESO-
Modelovereenkomst van toepassing is, slechts zou mogen berekenen vanaf het moment
waarop de optie kan worden uitgeoefend (het moment van de „vest‟). Voordien heeft de
begunstigde van de optie namelijk geen keuze tussen het aanhouden of het uitoefenen van
de aandelenoptie.
225. Een derde redenering kan erin bestaan dat het volledige voordeel voortvloeiend uit
de optie, inclusief de meerwaarde die de begunstigde realiseert met de verkoop van de
onderliggende aandelen, een inkomen uit arbeid is en bijgevolg onder art. 15 OESO-
Modelovereenkomst valt. Hij zou de aandelen immers enkel verkregen hebben omdat hij
de optie is toegekend vanwege zijn arbeid.
226. Tenslotte is er ook een vierde mogelijkheid. Men zou het voordeel van de
aandelenoptie als een inkomen uit arbeid kunnen beschouwen tot op het moment van de
uitoefening. Eenmaal de werknemer de onderliggende aandelen heeft verworven verandert
zijn hoedanigheid in deze van een aandeelhouder. Eventuele meerwaarden die hij dan
realiseert na de uitoefening van optie, zouden dan bijgevolg onder art. 13 OESO-
Modelverdrag moeten vallen. Dit zal ook de interpretatie zijn die de OESO volgt.307
Figuur 2:308
307
Infra 96, nr. 231. 308
Gebaseerd op P. GYONGYI VEGH, “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265-268.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
95
227. De discussie tussen de toepassing van art. 13 of art. 15 OESO-Modelovereenkomst
is niet zonder belang. Onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst mag de bronstaat immers
belasten, zij het niet exclusief. Onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst daarentegen is het
de bronstaat niet toegelaten enige belasting te heffen op de meerwaarde.
228. Het spreekt voor zich dat, als landen het voordeel uit aandelenopties verschillend
interpreteren, dit leidt tot dubbele belasting of dubbele niet-belasting.
Voorbeeld:
Stel dat een werknemer, wonende in staat A, werkzaamheden verricht in staat B. Hij werkt
voor een onderneming Y, tevens gelegen in staat B. Voor deze werkzaamheden krijgt hij
o.a. een aandelenoptie van onderneming Y.
- In staat A: Het aanhouden en uitoefenen van een aandelenoptie wordt
beschouwd als een vermogensmeerwaarde en valt dus onder art. 13 OESO-
Modelovereenkomst.
- In staat B: Het voordeel voortvloeiend uit een aandelenoptie wordt in zijn
geheel beschouwd als een inkomen uit arbeid en valt bijgevolg onder art. 15
OESO-Modelovereenkomst.
Bijgevolg zal staat B zich bevoegd achten om het voordeel uit de optie te belasten in de
mate dat ze toegekend is voor werkzaamheden verricht op haar grondgebied. Staat A
beschouwt zich evenwel exclusief bevoegd om het voordeel uit de aandelenoptie te
belasten, op basis van art. 13 van het toepasselijke verdrag. Staat A zal bijgevolg het
volledige voordeel belasten als een meerwaarde, zonder daarbij enige vrijstelling of
verrekening te geven. Ze beschouwt de belasting van B namelijk als een onrechtmatige
belasting.
229. Naast de mogelijkheid van een verschillende interpretatie, is er ook nog een tweede
probleem dat tot dubbele belasting of niet-belasting kan leiden. Een ander mogelijk
conflict kan voortkomen uit een verschillende kwalificatie in het interne recht.
Voorbeeld:
Stel dat een werknemer, wonende in staat A (woonstaat), een aandelenoptie krijgt voor
zijn werkzaamheden in staat B (bronstaat). Beide staten zijn het eens over de interpretatie
van het verdrag. Beide zijn akkoord dat B op grond van artikel 15 OESO-
Modelovereenkomst de aandelenoptie mag belasten als inkomen uit arbeid en dat de
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
96
meerwaarde die gerealiseerd wordt bij de verkoop van de aandelen onder art. 13 OESO-
Modelovereenkomst valt.
Het interne recht van A stelt echter dat de gerealiseerde meerwaarde het verschil tussen
de verkoopprijs van aandelen en de waarde van de aandelen bij toekenning van de optie
is. Het interne recht van B daarentegen berekent de meerwaarde als het verschil tussen de
verkoopprijs van de aandelen en de uitoefenprijs van de optie.
Opnieuw krijgen we hier een dubbele belasting.
230. Volgens het rapport van de OESO-werkgroep kan voor deze kwalificatie
problematiek wel een oplossing worden gevonden in art. 23A en art. 23B OESO-
Modelovereenkomst.309
In zoverre de woonstaat het eens is dat de bronstaat een correcte
interpretatie van het verdrag hanteert dient zij de bepalingen uit het interne recht van de
bronstaat te respecteren en moet ze bijgevolg vrijstelling verlenen volgens de berekening
zoals die voortvloeit uit het interne recht van B.310
De Belgische fiscus erkent dit principe
overigens uitdrukkelijk in haar circulaire van 6 april 2010.311
231. De oplossing van het eerst vermelde interpretatieprobleem bestaat er volgens de
OESO-werkgroep in, om uitdrukkelijk het tijdstip vast te leggen waarop de voordelen, die
voortvloeien uit een aandelenoptie, onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst vallen en niet
langer onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst. De werkgroep volgt hierbij de
meerderheid van de landen en stelt voor om de uitoefening van de optie als scheidingslijn
te nemen.312
Het is immers vanaf de uitoefening van de optie dat de hoedanigheid van de
begunstigde verandert van werknemer in aandeelhouder. Dit tijdstip is ook vanuit praktisch
oogpunt het meest aan te raden. Dit besluit is nu ook overgenomen in het commentaar op
art. 15 OESO-Modelovereenkomst.313
In hetzelfde randnummer van het vermelde commentaar vermeldt de OESO ook een
uitzondering op deze regel. Indien de werknemer zijn optie uitoefent en de derhalve
verkregen aandelen pas definitief verworven zijn na verloop van een bepaalde periode,
309
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf,
10. 310
Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.1-32.7, OECD Model tax convention on income and capital, 17 juli
2008, http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266-267. 311
Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be. 312
Supra figuur 2, interpretatie 4. 313
Comm. on art. 15, nr. 12.2, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
97
binnen dewelke hij werknemer van het uitgevende bedrijf moet blijven, kan art. 15 OESO-
Modelovereenkomst toch van toepassing zijn op de meerwaarden die eventueel
gerealiseerd worden op het einde van deze minimale periode.314
232. Het commentaar op art. 15 OESO-Modelverdrag verduidelijkt dat deze regels enkel
gelden voor de toepassing van het verdrag. Zij doen geen afbreuk aan de interne regels van
de staten m.b.t. het moment van taxatie. De staten blijven bijgevolg volledig vrij om zelf
hun belastbaar moment te bepalen en het voordeel te kwalificeren (als meerwaarde of
inkomen uit arbeid). De bronstaat mag echter volgens het verdrag enkel de voordelen die
voortvloeien uit de optie zelf belasten en niet de meerwaarden die voortvloeien uit het
houden van de aandelen, verkregen door uitoefening van de optie.315
233. Tenslotte verklaart de OESO-werkgroep hier ook, dat in geen geval de voordelen
uit aandelenopties onder art. 18 of art. 21 OESO-Modelovereenkomst kunnen vallen.316
Art. 21 OESO-Modelovereenkomst, is uitgesloten vanwege zijn aard als restartikel,
doordat de artikelen 13 of 15 OESO-Modelovereenkomst toepasselijk zijn. Art. 18 OESO-
Modelovereenkomst kan enkel worden toegepast met betrekking tot pensioenen en
soortgelijke vergoedingen. Voordelen uit aandelenopties kunnen niet onder art. 18 OESO-
Modelovereenkomst vallen, zelfs als de optie pas wordt uitgeoefend na de beëindiging van
de tewerkstelling.317
314
Comm. on art. 15, nr. 12.2, Commentary on the model tax convention on income and capital
(17 juli 2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215. 315
Comm. on art. 15, nr. 12.3-12.4, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 215-216. 316
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf, 9-
10. 317
Comm. on art. 15, nr. 12.5, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
98
2.3. Optie toegekend voor toekomstige of vroegere prestaties
234. Zoals eerder gezien stelt art. 15.2 OESO-Modelovereenkomst dat de bronstaat in
principe mag belasten op inkomsten die zijn verkregen vanwege werkzaamheden verricht
op haar grondgebied.318
Vaak is het evenwel moeilijk om te bepalen voor welke
werkzaamheden de aandelenoptie juist is toegekend. Soms maakt een optie immers een
beloning uit voor vroegere prestaties van de werknemer, terwijl ze soms wordt toegekend
als stimulans voor toekomstige prestaties. Toch is het van groot belang om te achterhalen
voor welke werkzaamheden de aandelenoptie nu juist is toegekend. Volgend voorbeeld
illustreert dit.
Voorbeeld:
Stel een werknemer is reeds jaren werkzaam in staat A, terwijl hij ook inwoner is van
staat A. Hij krijgt van zijn werkgever een aandelenoptie toegekend op 1 juli 2009. De
optie is echter nog onderworpen aan de opschortende voorwaarde dat de werknemer
tewerkgesteld blijft gedurende 3 jaar. Op 1 februari 2010 wordt de werknemer
uitgezonden naar een dochtervennootschap in staat B. Op 1 juli 2012 „vest‟ de optie. De
vraag rijst hier voor welke werkzaamheden de aandelenoptie juist is toegekend?
- Hypothese 1: De optie is toegekend voor vroegere werkzaamheden. In dit geval zal
enkel staat A het voordeel uit de aandelenoptie mogen belasten.
- Hypothese 2: De optie is toegekend voor de werkzaamheden tussen de „grant‟ en de
„vest‟. In dit geval mogen zowel staat A als staat B principieel belasten. Men zal hier
dienen te kijken als al dan niet voldaan is aan de voorwaarden in art. 15.2 van het
toepasselijke verdrag.
- Hypothese 3: De optie is toegekend voor de werkzaamheid verricht op het moment
van toekenning. In dit geval zal opnieuw enkel staat A mogen belasten.
235. Om te bepalen voor welke werkzaamheden de aandelenoptie nu juist is toegekend
dient men volgens het commentaar op art. 15 OESO-Modelovereenkomst iedere zaak apart
te bekijken.319
Daarbij is het aan te raden om te kijken naar de voorwaarden die in de optie
zelf bepaald zijn. Vaak bevatten deze nuttige aanwijzingen om te bepalen als de
aandelenoptie is toegekend voor vroegere of toekomstige prestaties.
318
Supra 87, nr. 207 e.v. 319
Comm. on. art. 15, nr. 12.6, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
99
Hoewel men op basis van de specifieke voorwaarden vaak een stap dichter komt bij het
bepalen voor welke werkzaamheden de optie is toegekend, kunnen deze voorwaarden soms
ook niet eenduidig zijn. Een voorbeeld hiervan staat te lezen in het rapport van de OESO-
werkgroep van 2004.320
Voorbeeld:
Een werknemer woont in staat A en werkt voor onderneming Y. Onderneming Y is
tevens gevestigd in staat A en heeft een vaste inrichting in staat B. De werknemer werkte
in staat A vanaf 1990 tot 31 december 1997, in 1998 werkte hij een jaar voor de vaste
inrichting van Y, in staat B, van 1 januari 1998 tot 31 december 1998. De werknemer
bleef wel een inwoner in staat A. Op 31 maart 1999 kreeg hij een aandelenoptie in het
kader van het aandelenoptieplan van de onderneming Y. Volgens dit plan kreeg iedere
werknemer die minstens een jaar voor de onderneming werkte een aandelenoptie, mits de
onderneming het jaar voordien (hier dus 1998) winst maakte. De optie heeft een looptijd
van vijf jaar, maar mag pas ten vroegste worden uitgeoefend vierentwintig maanden na de
toekenning. Gedurende deze vierentwintig maanden dient de begunstigde werknemer te
blijven van de onderneming.
Op 30 juni 2001 oefent de werknemer de optie uit. Op dat moment belast staat B het
verschil tussen de uitoefenprijs en de waarde van de aandelen op het moment van de
lichting, als een inkomen uit arbeid verdiend in het jaar 1998. Staat A daarentegen vindt
niet dat het voordeel uit de aandelenoptie toe te reken valt aan de werkzaamheden in 1998
en zal bijgevolg geen vrijstelling of verrekening toestaan.
236. De situatie in het bovenstaande voorbeeld kan gezien worden als enerzijds een
onenigheid met betrekking tot de feiten, nl. de staten zijn het oneens over het al dan niet
gerelateerd zijn van het toekennen van de optie aan de werkzaamheden verricht op het
grondgebied van staat B. Anderzijds kan men het ook zien als een verschil in de
interpretatie van art. 15 OESO-Modelovereenkomst, nl. de staten die het niet eens zijn over
de woorden „remuneration derived from employment exercised in a State‟. In beide
gevallen kan men evenwel geen beroep doen op de regels die zijn uitgewerkt met
betrekking tot een kwalificatieconflict ten gevolge van het interne recht.321
Er is namelijk
320
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf,
12. 321
Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.3, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
100
geen akkoord tussen de staten dat de bronstaat, staat B, het verdrag correct toepast.
Bijgevolg moet men dubbele belastingen op een andere manier voorkomen.
237. In het commentaar staan dan ook een aantal principes vermeld aan de hand waarvan
de staten kunnen uitmaken als de optie is toegekend wegens toekomstige of vroegere
prestaties.322
238. Als algemene regel stelt het commentaar dat opties niet moeten worden geacht
toegekend te zijn voor werkzaamheden die verricht worden na de vereiste periode van
werkzaamheid, nodig om de optie onherroepelijk te verkrijgen.323
M.a.w., men moet
volgens de OESO ervan uitgaan dat de aandelenoptie is toegekend voor de periode tussen
de toekenning en de „vesting‟.
239. Hierbij is het wel belangrijk om het verschil te maken tussen een periode van
tewerkstelling die nodig is om het recht te verkrijgen om de optie te kunnen uitoefenen en
een gewone wachttermijn die men moet uitzitten vooraleer de optie te kunnen uitoefenen
(„a blocking period‟). De regel vindt enkel toepassing in het eerste geval.324
Toegepast op bovenstaand voorbeeld betekent dit dat de optie niet kan worden geacht
toegekend te zijn voor werkzaamheden die de werknemer verricht na de minimale periode
van tewerkstelling van vierentwintig maanden, te rekenen vanaf de toekenning van de
optie. Bepaalde het aandelenoptieplan van onderneming Y simpelweg dat de werknemer
nog vierentwintig maand moest wachten vooraleer hij de optie kon uitoefenen, dan was de
optie reeds „gevest‟ bij de toekenning van de optie.
240. Een ander onderscheid dat men dient te maken m.b.t. deze algemene regel, is tussen
de situatie waar een minimale periode van tewerkstelling nodig is om een „definitief‟
verworven recht op de optie te verkrijgen (de „vest‟) en een situatie waar men reeds het
recht op de optie heeft verworven, maar men dat recht kan verliezen indien men de optie
niet uitoefent vooraleer de tewerkstelling wordt beëindigd.
322
Comm. on art. 15, nr. 12.7-12.13, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216-218. 323
Comm. on art. 15, nr. 12.7, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216. 324
Comm. on art. 15, nr. 12.8, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216-217.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
101
In de laatste situatie moet men de optie niet beschouwen als toegekend zijnde voor
werkzaamheden verricht na de „vesting‟, aangezien de werknemer reeds het recht om de
optie uit te oefenen heeft verworven. Hij kan de optie dus uitoefenen indien hij dat wenst,
eventueel na verloop van een wachttermijn.
Het commentaar voorziet zelf twee voorbeelden om het onderscheid te verduidelijken:325
- Voorbeeld 1: Op 1 januari van jaar 1 wordt een aandelenoptie toegekend aan een
werknemer. De verkrijging van de optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de
werknemer bij zijn werkgever blijft tot 1 januari van jaar 3. Eenmaal deze voorwaarde
vervuld is, zal de optie uitgeoefend kunnen worden van 1 januari van jaar 3 tot 1 januari
van jaar 10.326
Verder is ook bepaald dat de werknemer het recht op de optie zal verliezen
op het moment dat hij niet langer tewerkgesteld is bij dezelfde werkgever en indien de
optie niet reeds is uitgeoefend.
In dit voorbeeld is het recht om de optie uit te oefenen verworven op 1 januari van jaar 3,
aangezien op dat moment geen verdere tewerkstelling vereist is om het recht te bekomen
om de optie uit te oefenen.
- Voorbeeld 2: Op 1 januari van jaar 1 krijgt een werknemer een aandelenoptie. De optie
kan worden uitgeoefend op 1 januari van het jaar 5.327
De optie is toegekend onder de
voorwaarde dat ze enkel kan worden uitgeoefend op 1 januari van jaar 5, indien de
werknemer op dat moment nog steeds werkzaam is bij dezelfde werkgever.
In dit voorbeeld is de optie pas daadwerkelijk verworven (de „vest‟) op het moment van
uitoefening van de optie, nl. 1 januari van jaar 5. Er is immers tewerkstelling vereist tot op
dit moment om het recht op uitoefening te bekomen.
241. Er zijn ook situaties waarin de algemene regel niet van toepassing is.328
Zo kan het
voorkomen dat een werknemer een aandelenoptie ontvangt bij de aanvang van zijn job, bij
een overdracht van de werknemer naar een buitenlandse vesting of wanneer hij aanzienlijk
bijkomende verantwoordelijkheden krijgt. Als de optie in dergelijke gevallen duidelijk is
toegekend voor de toekomstige prestaties, dan geldt de algemene regel hier niet, zelfs als
het recht om de optie uit te oefenen nog niet verkregen is.
325
Comm. on art. 15, nr. 12.9, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 217. 326
Het gaat hier bijgevolg om een zogenaamde „Amerikaanse‟ optie. 327
Het gaat hier bijgevolg om een zogenaamde „Europese‟ optie. 328
Comm. on art. 15, nr. 12.10, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 217-218.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
102
242. Als tweede principe stelt het commentaar dat aandelenopties enkel moeten worden
geacht toegekend te zijn voor vroegere werkzaamheden, als daar duidelijke aanduidingen
voor zijn.329
Dit zou het geval zijn als de toekenning van de optie een beloning is voor de gepresteerde
werkzaamheden van de werknemer gedurende een bepaalde periode of wanneer de
toekenning van de optie afhankelijk is van het bereiken van bepaalde financiële quota door
de uitgevende onderneming en onderworpen is aan de voorwaarde dat de werknemer
werkzaam was bij de onderneming gedurende deze winstgevende periode.
Dit zou ook het geval kunnen zijn als er gerechtvaardigde verwachtingen zijn onder de
werknemers dat hun beloning voor hun werkzaamheden tijdens een bepaalde periode, deels
zal vergoed worden onder de vorm van een aandelenoptie. Bijvoorbeeld door een
gevestigd gebruik binnen de onderneming om werknemers te vergoeden op een dergelijke
manier.
Door afweging van deze bewijzen en rekening houdend met andere factoren kan men
eventueel besluiten dat de aandelenopties toch voor vroegere prestaties zijn toegekend.
243. Als het verkrijgen van het recht om een optie uit te oefenen afhankelijk is van een
zeker periode van tewerkstelling, maar deze voorwaarden niet gelden in bepaalde
omstandigheden, dan dient men de optie enkel te beschouwen als zijnde toegekend voor de
effectief geleverde prestaties.330
Bedoelde omstandigheden zijn hier bijvoorbeeld de pensionering van de werknemer, het
ontslag van de werknemer door de werkgever.
244. Tenslotte kan het ook mogelijk zijn dat sommige factoren duiden op een
toekenning van de optie voor vroegere prestaties, maar andere factoren kunnen integendeel
duiden op een toekenning voor toekomstige prestaties. Bij twijfel moet men er dus van
uitgaan dat opties in doorsnee als een stimulatie voor toekomstige prestaties worden
toegekend.
329
Comm. on art. 15, nr. 12.11, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218. 330
Comm. on art. 15, nr. 12.12, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
103
Men dient natuurlijk wel alle factoren in aanmerking te nemen alvorens tot zo‟n besluit te
komen. Het kan namelijk ook mogelijk zijn dat de optie is toegekend voor specifieke
vroegere en toekomstige prestaties.331
2.4. Activiteiten in verschillende staten
245. Wanneer men volgens de bovenstaande regels bepaald heeft voor welke
werkzaamheden de optie nu juist is toegekend, kan men ook nog in een andere
probleemsituatie terecht komen. De werkzaamheden waarvoor de optie is toegekend,
kunnen zich afspelen in twee staten. In deze situatie zal men allereerst moeten kijken
welke staat heffingsbevoegd is op basis van art. 15 van het toepasselijke
dubbelbelastingverdrag en meer bepaald zal moeten worden gekeken als voldaan is aan de
voorwaarden in art. 15.2 van het toepasselijke verdrag.
Indien beide staten heffingsbevoegd blijken, zal men deze bevoegdheid moeten gaan
verdelen aan de hand van een verdeelsleutel.
2.4.1. Bepaling van de heffingsbevoegdheid
246. Volgens art. 15.1 OESO-Modelverdrag zijn principieel zowel de woonstaat als de
werkstaat bevoegd om het voordeel uit de optie te belasten. Echter, indien de voorwaarden
uit art. 15.2 OESO-Modelverdrag vervuld zijn is de woonstaat exclusief bevoegd om het
voordeel te belasten. Om uit te maken indien aan de eerste voorwaarde (de zogenaamde
183-dagenregel) van art. 15.2 OESO-Modelverdrag is voldaan, zal men de berekening
moeten maken van het aantal dagen dat de werknemer fysiek aanwezig was,332
m.b.t. zijn
werkzaamheid, op het grondgebied van de werkstaat.
247. Het belastbare moment zal in deze berekening een belangrijke rol spelen. Men dient
immers enkel te kijken naar de belastbare periode om te bepalen als voldaan is aan de
331
Comm. on art. 15, nr. 12.13, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 218. 332
In sommige verdragen spreekt men niet van „fysieke aanwezigheid‟, maar van een „periode van activiteit‟.
In dit laatste geval dient men rekening te houden met de effectief gewerkte dagen, de normale
werkonderbrekingen en met de dagen die verband houden met de activiteit, ook al worden die
onderbrekingen in een ander land doorgebracht.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
104
183-dagen voorwaarde.333
Indien de betrokken staten een verschillend belastingsmoment
kennen, dan zal de toepassing van art. 15.2 tot dubbele belasting kunnen leiden.
248. Zo zal België als belastbare periode, de periode van de toekenning beschouwen.334
Naar de huidige Belgische wetgeving is het belastbare tijdstip immers het moment van
toekenning van de optie. Belast de andere betrokken staat aandelenopties op het moment
van uitoefening, dan zal deze laatste staat zich op een totaal andere periode baseren om te
bepalen als voldaan is aan de voorwaarden van art. 15.2 van het dubbelbelastingverdrag.
249. Gelet op de bovenvermelde principes, kan men uit de OESO-richtlijnen evenwel
afleiden dat de belastbare periode in principe het fiscale jaar is waarin de vesting van de
optie plaats vindt.335
Om te bepalen of al dan niet voldaan is aan de 183-dagenregel uit art.
15.2 OESO-Modelverdrag, dient men dus te kijken als de werknemer gedurende enige 12-
maandenperiode beginnend of eindigend in het fiscale jaar waarin de optie „vest‟, meer dan
183 dagen in de werkstaat verbleef.
Voorbeeld:
Stel dat de werknemer tijdens de eerste 2 jaar van de optie 200 dagen in de werkstaat (A)
aanwezig is, maar tijdens het derde jaar (waarin de optie „vest‟) slechts 150 dagen. Vijf
jaar na de toekenning oefent de werknemer de optie uit. In dat jaar is de werknemer
opnieuw slechts 150 dagen in de werkstaat aanwezig.336
De woonstaat belast aandelenopties op het moment van toekenning, terwijl de werkstaat
belast op het moment van uitoefening.
De woonstaat baseert zich bijgevolg op het moment van toekenning en zal vrijstelling of
verrekening verlenen voor de 200 dagen die de werknemer in A heeft doorgebracht.
De werkstaat baseert zich echter op het moment van uitoefening en acht de woonstaat
exclusief belast. Derhalve zal er een niet-belasting zijn ten belope van de 200 dagen die
de werknemer gewerkt heeft in A op het moment van toekenning.
Volgens de principes die af te leiden vallen uit het OESO-commentaar op art. 15 dient
men hier te kijken naar de periode van de ‟vesting‟. Bijgevolg is hier de woonstaat
333
Art. 15.2 OESO-Modelverdrag; J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties:
fiscale analyse door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 15. 334
De Belgische belastingsadministratie heeft zich hierover uitgesproken in haar circulaire van 25 mei 2005
(Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be); Infra 125, nr. 294. 335
Comm. op art. 15, nr. 12.7, OECD Model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 216. 336
In werkelijkheid dient ment te kijken als er enige 12-maandenperiode begint of eindigt in het betreffende
fiscale jaar, maar voor de eenduidigheid van het voorbeeld wordt dit hier genegeerd.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
105
exclusief bevoegd, aangezien de werknemer minder dan 183 dagen in het relevante
fiscale jaar in de werkstaat verbleef.
250. Een mogelijke oplossing voor dit probleem kan het „relating-to principe‟ zijn. Vele
landen aanvaarden tegenwoordig dat, om te bepalen als voldaan is aan de 183-dagen regel,
men dient te kijken naar de periode waarin de werkzaamheden werden verricht waarvoor
de aandelenoptie werd toegekend. De periode waarin men de beloning effectief opstrijkt is
hierbij irrelevant. Als men dit principe in zijn uiterste doordrijft, dan dient iedere staat na te
gaan als voor ieder relevant jaar afzonderlijk, voldaan is aan de 183-dagen regel. De
relevante jaren zijn hierbij dan de jaren van de „vestingperiode‟. Het Hof van Cassatie
erkende dit „relating-to‟ principe uitdrukkelijk in haar arrest van 5 februari 2009.337
Op
deze manier wordt de belastbaarheid van de optie ook verbonden met de belastbaarheid
van de overige bezoldigingen, wat in de praktijk wellicht een werkbare oplossing is.
2.4.2. Verdeling van de heffingsbevoegdheid
251. Indien vastgesteld is dat beide staten mogen belasten volgens het toepasselijke
dubbelbelastingverdrag is deze verdeling ook nodig om te bepalen op welk gedeelte de
bronstaat mag belasten op basis van art. 15 OESO-Modelovereenkomst en voor welk
gedeelte de woonstaat moet vrijstellen volgens art. 23 OESO-Modelovereenkomst.
252. Als algemene regel voor dergelijke verdeling stelt het commentaar dat men dient te
kijken naar de verhouding tussen het aantal dagen die de werknemer heeft gewerkt in
iedere staat tegenover het aantal dagen tewerkstelling die vereist waren om de optie te
bekomen. De dagen die hiervoor in aanmerking komen, zijn deze die relevant zijn voor de
optie. D.w.z. de werkdagen die meetellen om te voldoen aan de voorwaarde van een
periode van werkzaamheid, nodig om het recht te verkrijgen om de optie uit te oefenen.338
Dit zijn de werkdagen tussen de „grant‟ en de „vesting‟.
337
Cass. 5 februari 2009, Fiscoloog (I) 2009, afl. 304, 1. 338
Comm. on art. 15, nr. 12.14, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 219.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
106
Voorbeeld:339
Een (onvoorwaardelijke) aandelenoptie is toegekend voor een periode van drie jaar.340
De
begunstigde-werknemer woont in het eerste jaar in staat A, maar hij werkt 110 dagen in
staat B. Zijn aanwezigheid in staat B telt meer dan 183 dagen, zodat staat B
heffingsbevoegd is. Hij werkt tijdens datzelfde jaar ook nog 20 dagen in staat C. In staat
C verblijft hij niet langer dan 183 dagen, zodat staat C niet heffingsbevoegd is. Tijdens
het tweede en derde jaar woont en werkt hij in staat D.
In dit geval moet men dus 130/780e van het voordeel van de optie bij staat A leggen,
110/780e bij staat B, 20/780
e bij staat C en 520/780
e bij staat D.
253. Het deel dat toegewezen is aan een staat die volgens art. 15.2 OESO-
Modelovereenkomst niet mag belasten (staat C in het voorbeeld), zal niet worden
toegewezen aan een andere staat. De verdeelsleutel dient, in hoofde van de woonstaat,
enkel als aanduiding voor welke prestaties hij een vrijstelling dient te verlenen. De
verdeling beperkt geenszins het recht van de woonstaat om dat deel zelf te belasten. Die
beperking kan natuurlijk wel voortvloeien uit de plicht van de woonstaat om dubbele
belasting te voorkomen op basis van art. 23 OESO-Modelovereenkomst.
254. Het rapport van de OESO-werkgroep geeft nog twee bijkomende voorbeelden ter
verduidelijking.
Voorbeeld 1: Op 1 januari 1998 krijgt een werknemer een aandelenoptie. Op dat moment
werkt en woont hij in staat A. De optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de
werknemer tewerkgesteld blijft bij dezelfde werkgever tot minstens 1 januari 2001.
Op 31 december 1999 verhuist hij naar staat B, waarbij hij inwoner wordt van staat B.
Op 1 juli 2001 oefent hij de optie uit en verkoopt onmiddellijk alle verworven aandelen.
Het voordeel van de aandelenoptie valt onder art. 15 OESO-Modelovereenkomst.
Bijgevolg mag staat A het voordeel van de aandelenoptie belasten dat overeenkomt met
de relevante tewerkstelling die op haar grondgebied is gebeurd. Het aantal relevante
dagen is hier 780 (3*260 werkdagen/jaar). Aan staat A kunnen 520 relevante dagen
worden toegerekend, dus A mag 66,67% van het voordeel belasten. Staat B wordt 260
339
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf,
15. 340
In de veronderstelling dat ieder jaar 260 werkdagen telt.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
107
relevante dagen toegerekend en mag bijgevolg 33,33% belasten. De overige 130 (niet-
werk)dagen zijn hier niet relevant en worden bijgevolg niet meegerekend.
Voorbeeld 2: Op 1 januari 1998 krijgt een werknemer een aandelenoptie. Op dat moment
werkt en woont hij in staat A. De optie is onderworpen aan de voorwaarde dat de
werknemer tewerkgesteld blijft bij dezelfde werkgever tot minstens 1 januari 2001. Op 31
december 1999 verhuist hij naar staat B, waarbij hij inwoner wordt van staat B. De
werknemer beëindigt op 30 juni 2000 zijn tewerkstelling wegens gezondheidsproblemen.
Zijn werkgever toont begrip en laat hem de optie behouden. Hij oefent de optie uit op 1
januari 2001.
In dit voorbeeld zijn er slechts 650 relevante dagen (2,5*260). Van deze 650 zijn er 520
relevante dagen aan staat A toe te wijzen. Bijgevolg mag deze 520/650 of 80% van het
voordeel belasten.
255. Het commentaar vermeldt verder de mogelijkheid voor staten om een andere
verdeelsleutel overeen te komen in hun bilaterale verdragen, maar het wijst meteen ook op
het gevaar dat dergelijke alternatieve verdeelsleutel inhoudt. Indien er ook tewerkstelling
met een derde staat voorkomt kan een andere verdeelsleutel opnieuw tot dubbele belasting
leiden.341
2.5. Wijziging van woonstaat
256. De voorgaande problemen speelden zich vooral af in de relatie woonstaat -
bronstaat. Er kunnen zich echter ook problemen voordoen tussen twee of meer woonstaten.
Zo kan het zich voordoen dat de werknemer tijdens de relevante periode voor de optie
verhuist naar verschillende staten, waarbij hij telkens in een andere staat vertoeft op het
moment van toekenning, het moment van „vesting‟, het moment van uitoefening en het
moment waarop de verworven aandelen zijn verkocht. Al deze staten kunnen het recht
opeisen om als woonstaat te belasten. Indien telkens iedere staat aandelenopties belast op
het moment waarop de werknemer aanwezig is op hun grondgebied, dan zullen er
verschillende belastingen zijn van verschillende woonstaten. Art. 23 OESO-
341
Comm. on art. 15, nr. 12.15, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 219.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
108
Modelovereenkomst kan in dergelijk geval geen oplossing bieden, aangezien dit artikel
enkel een oplossing biedt in de relatie woonstaat – bronstaat.
Het probleem wordt bovendien nog versterkt indien een woonstaat een „exit-belasting‟ op
meerwaarden hanteert bij emigratie van een inwoner of wanneer de woonstaat zich een
heffingsrecht voorbehoudt met betrekking tot de meerwaarden gerealiseerd in hoofde van
zijn ex-inwoners, op grond van dubbelbelastingverdragen.
Voorbeeld:
Een aandelenoptie is toegekend voor een periode van drie jaar. De begunstigde
werknemer woont in het eerste jaar in staat A, maar hij werkt 110 dagen in staat B. Zijn
aanwezigheid in staat B telt meer dan 183 dagen, zodat staat B heffingsbevoegd is. Hij
werkt tijdens datzelfde jaar ook nog 20 dagen in staat C. In staat C verblijft hij echter niet
langer dan 183 dagen, zodat staat C niet heffingsbevoegd is. Tijdens het tweede en derde
jaar woont en werkt hij in staat D.
Zoals eerder reeds besproken, kan men het voordeel als volgt toewijzen aan de
verschillende staten: 90/780e aan staat A, 110/780
e aan staat B, 20/780
e aan staat C en
520/780e aan staat D.
Volgens de verschillende dubbelbelastingverdragen, gesloten tussen de staten, mag
staat A bijgevolg het volledige voordeel belasten op voorwaarde dat ze dit doet wanneer
de werknemer een van haar inwoners is. Dit zal het geval zijn als staat A aandelenopties
belast op het moment van toekenning. Weliswaar dient A vrijstelling te verlenen om
dubbele belasting te voorkomen, voor hetgeen belast wordt door staat B (110/780) en
staat D (520/780).
Volgens de dubbelbelastingverdragen A-B en B-D, mag B als bronstaat enkel 110/780e
van het voordeel belasten. Volgens de dubbelbelastingverdragen A-C en C-D, mag C
geen belasting heffen. Tenslotte zal D volgens haar dubbelbelastingverdragen alles
mogen belasten als woonstaat, op voorwaarde dat ze dit doet wanneer de werknemer een
van haar inwoners is. Dit zal het geval zijn indien D aandelenopties belast op het moment
van uitoefening. Weliswaar zal D vrijstelling moeten verlenen voor de belastingen
geheven door A (90/780) en B (110/780).
In dit voorbeeld zal dus zowel staat A als staat D het volledige voordeel belasten. Art. 15
OESO-Modelovereenkomst zal dit niet verhinderen. Hierdoor is er tweemaal kans op
dubbele belasting. Een eerste maal met betrekking tot de werkzaamheid verricht in
staat B. Zowel staat A, B als D belasten het voordeel uit deze periode. Staat A en D
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
109
verlenen echter telkens een vrijstelling voor hetgeen door B belast wordt. Het zich
voordoen van een meervoudige belasting zal in dit geval afhankelijk zijn van de
toepassing van een verrekening- of vrijstellingsysteem door A en D. Indien zowel A als D
een vrijstelling verlenen voor de, in B belaste inkomsten, zal er geen dubbele belasting
zijn. Indien A en D beide een credit toestaan en de eigen belasting op de werkzaamheid in
B is groter dan de belasting van staat B op diezelfde werkzaamheid, dan zal hier sprake
zijn van een meervoudige belasting.
Ter verduidelijking stellen we dit ook cijfermatig voor: stel dat B een belasting heft van
35 en dat zowel A als D een belasting heffen op het corresponderende voordeel van 40.
Staat A zal een credit toestaan van 35 volgens het dubbelbelastingverdrag A-B en D zal
een credit toestaan van 35 volgens het dubbelbelastingverdrag B-D. Bijgevolg blijft er
een dubbele belasting bestaan ten belope van de overlapping tussen de belastingen van A
en D, in de mate dat ze hoger zijn dan de belasting van B, nl. 2x5.
Het probleem is groter m.b.t. de belasting op de werkzaamheid in C. Dit deel van het
voordeel wordt zowel door A als door D belast en wordt door geen van beide staten
vrijgesteld/verrekend.
Figuur 3:
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
110
257. Men zou in de bovenstaande situatie kunnen opmerken dat staat D, als woonstaat,
vrijstelling zou moeten verlenen voor de belastingen van A op de werkzaamheden in
staat B en C op basis van het dubbelbelastingverdrag A-D. Het verdrag verhindert immers
staat A niet om de werkzaamheden in staat B en C te belasten, zolang de werknemer nog
haar inwoner is. Deze interpretatie zou echter leiden tot een dubbele niet-belasting,
aangezien staat A net hetzelfde zou moeten doen met betrekking tot de belastingen van D
op de werkzaamheden in B en C. Derhalve moet men dergelijke interpretatie afwijzen,
volgens het rapport van de OESO-werkgroep.342
258. Om in dergelijke gevallen toch tot een oplossing te komen stelt het rapport voor dat
de betrokken landen de overlegprocedure van art. 25 OESO-Modelovereenkomst
opstarten. In het kader van het overleg zouden de staten kunnen overeenkomen om een
vrijstelling te verlenen voor de periode dat de verkrijger van de aandelenopties inwoner
was van de andere staat.
Toegepast op bovenstaand voordeel zou men dan kunnen overeenkomen dat staat D een
vrijstelling of verrekening verleent voor de belastingen van A op het voordeel dat
overeenstemt met de werkzaamheden in staten B en C, aangezien op dat moment de
werknemer nog een inwoner van staat A was.
Deze oplossing zal in België moeilijk aanvaard kunnen worden, wegens de
onverenigbaarheid van de slotzin van art. 25.3 OESO-Modelovereenkomst met
art. 167, §2 GW. Dit artikel verzet zich er tegen dat de administratie een overeenkomst zou
kunnen sluiten met betrekking tot het voorkomen van dubbele belasting in gevallen waarin
het verdrag niet voorziet. Art. 15.3 OESO-Modelovereenkomst is dan ook in geen enkel
Belgisch dubbelbelastingverdrag overgenomen.343
259. Bovenstaande beslissingen werden dan ook toegevoegd aan het commentaar op art.
23 OESO-Modelovereenkomst.344
342
Report on cross border income tax issues arising from employee stock-option plans approved by the
OESO committee on fiscal affairs (23 augustus 2004), http://www.oecd.org/dataoecd/35/53/33700277.pdf,
18. 343
B. PEETERS, “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid‟. De nieuwe
administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet-gedefinieerde begrippen”, TRV 2006, 220; S. VAN
CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 182-183. 344
Comm. on art. 23A and 23B, nr. 4.1-4.2., OECD model tax convention on income and capital (17 juli
2008), http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 258-259.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
111
260. Tenslotte moet hier nog opgemerkt worden dat een dergelijke problematiek zich
niet voordoet in een zuivere bilaterale situatie.
Voorbeeld:
Stel dat er enkel werkzaamheden werden verricht in staat A en staat D. Staat A zal als
woonstaat het volledige voordeel van de optie belasten op het moment van toekenning en D
zal hetzelfde doen op het moment van uitoefening van de optie.
Als woonstaat zal A dubbele belasting voorkomen en bijgevolg een credit of vrijstelling
verlenen voor de werkzaamheden verricht in staat D. Staat D zal als nieuwe woonstaat
opnieuw hetzelfde doen en dus dubbele belasting voorkomen in de mate dat het voordeel
uit de optie overeenstemt met werkzaamheden in staat A. Derhalve zal er geen dubbele
belasting meer zijn.
Figuur 4:
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
112
2.6. Andere moeilijkheden inzake internationale taxatie
261. Als laatste vermeldt het rapport ook nog enkele andere moeilijkheden in verband
met de internationale taxatie van aandelenopties. Vooreerst stelt de werkgroep dat een
groot deel van de grensoverschrijvende fiscale problemen te wijten zijn aan formaliteiten.
Zelfs indien alle bovenstaande problemen zouden worden opgelost door te verklaren
hoeveel elke staat mag belasten en hoeveel de woonstaat moet vrijstellen of verrekenen,
dan zou er nog altijd een zware administratieve last op werknemers liggen die in
verschillende staten werken. De administraties van de verschillende staten dienen ook
telkens uit te maken aan welke werkzaamheden de opties verbonden zijn. Bovendien wordt
dit werk vaak nog bemoeilijkt doordat de opties worden toegekend door de buitenlandse
moedervennootschap, zonder dat de eigenlijke werkgever hierin tussenkomt. Het is
namelijk deze laatste die normaal het aanspreekpunt is voor alle nodige info met
betrekking tot de belasting van het salaris. Volgens de OESO-werkgroep zouden vele van
deze problemen kunnen verholpen worden door een meer efficiënte informatie-
uitwisseling tussen de administraties.
262. Een andere situatie die tot dubbele belasting kan leiden is de fusie of acquisitie van
het bedrijf wiens aandelen men kon verwerven via de aandelenoptie. Vaak wordt de optie
dan vervangen door een gelijkaardige optie, maar nu met de mogelijkheid om aandelen te
verwerven van de nieuw gevormde vennootschap. In sommige staten kan dergelijke
vervanging fiscaal neutraal gebeuren, maar andere staten kunnen dit als een vervreemding
van de oorspronkelijke optie aanmerken. Hierdoor kunnen er timingverschillen ontstaan op
het vlak van vermijding van dubbele belasting.
Een oplossing zou er in kunnen bestaan dat alle landen de oorspronkelijke en nieuwe optie
als één zien, voor wat betreft het voorkomen van dubbele belasting. Ook voor het bepalen
voor welke periode van tewerkstelling de optie is toegekend, zou men moeten akkoord zijn
dat de nieuwe optie de oude vervangt.
In dit kader heeft de Dienst voor Voorafgaande beslissingen reeds meermaals bevestigd dat
de vervanging van de oude aandelenopties door de nieuwe aandelenopties, geen bijkomend
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het OESO-rapport
113
belastbaar voordeel uitmaakt, in zoverre er geen essentiële wijzigingen worden
doorgevoerd.345
Tenslotte vermeld het rapport ook nog kort de waarderingsproblematiek. Zo kan het
voorkomen dat aandelen, die op meerdere beurzen genoteerd zijn, een verschillende
waarde op de verschillende beurzen hebben, waardoor er waardeverschillen kunnen
ontstaan. Bovendien kunnen er ook verschillen in de wisselkoersen zijn. Dit is volgens de
werkgroep echter geen typisch probleem van aandelenopties, maar eerder van
meerwaarden. Men verwijst dan ook naar het commentaar bij art. 13 OESO-
Modelovereenkomst.346
345
Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconet.be; Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september
2008, www.fisconet.be 346
Comm. on art. 13, nr. 16-17, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 200-201.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – De Europese Commissie
114
Hoofdstuk 3: Het standpunt van de Europese Commissie
263. Ook vanuit de E.U. is een verslag gekomen over aandelenopties voor werknemers.
Het Directoriaat-Generaal Ondernemingen van de Europese Commissie publiceerde in juni
2003 een document ter bevordering van het gebruik van aandelenopties als aanmoediging
voor het ondernemerschap binnen de Europese Unie.347
264. In dit document bespreekt de Europese Commissie zowel de economische als de
fiscale kant van aandelenopties. De Commissie behandelt de voor- en nadelen van
aandelenopties in het algemeen en geeft een overzicht van de fiscale gevolgen voor
werknemers op nationaal gebied, waarbij ondermeer de verschillende mogelijke momenten
worden besproken om de opties te belasten. Er wordt tevens een apart hoofdstuk besteed
aan de problemen inzake dubbele belasting. In de inleiding van dit hoofdstuk wordt
specifiek verwezen naar de discussienota van de OESO-werkgroep van 2002. De Europese
Commissie neemt in dit hoofdstuk de eerder besproken problemen en oplossingen gewoon
over. Ze neemt geen nieuwe standpunten in inzake fiscaliteit en bijgevolg gaan we niet
nader in op dit document.348
347
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en
administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003,
http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties. 348
Bij de bespreking van het Belgische belastingsmoment wordt wel nog teruggekomen op argumentatie uit
dit document, Infra 116, nr. 267.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
115
Hoofdstuk 4: Aandelenopties in internationale context vanuit
Belgisch perspectief
265. Na de probleemgebieden en mogelijke oplossingen bekeken te hebben, zoals die
door de OESO werden uitgewerkt, gaan we nu dieper ingaan op de Belgische situatie. In
onderstaand stuk wordt vooreerst de Belgische positie t.o.v. het buitenland inzake het
belastbaar moment besproken.349
Nadien wordt bekeken als en in welke mate de
internationale principes worden toegepast in België.350
Hierbij zal de circulaire van de
Belgische fiscus van 25 mei 2005 centraal staan. In deze circulaire reageert de fiscus op het
reeds eerder besproken OESO-rapport van 2004.351
Dit lijkt bijgevolg de beste invalshoek.
4.1. De Belgische positie t.o.v. het buitenland
266. Sinds de invoering van de nieuwe regeling inzake aandelenopties in België met de
wet van 26 maart 1999, neemt België een aparte positie in t.o.v. het buitenland, wat betreft
het belastbare moment.
Waar landen zoals Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, VSA en vele anderen kiezen
voor het belasten van aandelenopties op het moment van de lichting, opteert België voor
belasting op het moment van toekenning van de optie.352
Na de wetswijziging in
Zwitserland was België het enige land in Europa353
en zelfs in de wereld354
dat
aandelenopties algemeen belast op het moment van toekenning.
267. Recent heeft Australië echter zijn wetgeving veranderd, waardoor ook zij
aandelenopties belasten op het moment van toekenning.355
Hoewel ook de oude wetgeving
van een principiële belastbaarheid op het moment van toekenning uitging, liet deze wel een
keuzemogelijkheid voor de werknemer om pas later belast te worden. Deze
349
Infra 115, nr. 266 e.v. 350
Infra 117, nr. 274 e.v. 351
Supra 89, nr. 211 e.v. 352
B. PEETERS, “Aandelenopties: internationaal de juiste keuze?”, Fiscoloog (I.) 1999, afl. 184, 1-3. 353
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en
administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003,
http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties, 31. 354
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 1; P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert
internationale aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 2. 355
Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth).
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
116
keuzemogelijkheid verdwijnt nu. De Australische wet laat echter, onder bepaalde
voorwaarden, nog uitstel toe tot de eigenlijke verkrijging van (het recht op) de optie of de
aandelen, al naargelang het geval. De latere belasting is nu afhankelijk van de aard van de
optie en niet langer van de keuze van de begunstigde, zoals dat onder het vroegere stelsel
het geval was.356
268. Over de Belgische keuze om te belasten op het moment van toekenning kan veel
worden gediscussieerd. Er zijn immers zowel voor- als nadelen verbonden aan dit tijdstip
van belasten.
269. Het belangrijkste nadeel is wellicht dat men, door te kiezen voor deze manier van
belasten, een risico creëert voor de werknemer. Hij loopt het risico belastingen te betalen
voor een optie die naderhand waardeloos zal blijken wegens tegenvallende resultaten van
het bedrijf. Bij gevestigde bedrijven is dit risico allicht minder groot. Aandelenopties
zullen hier voor een langere periode worden verstrekt en de werknemer zal hier
waarschijnlijk wel de kans krijgen om zijn optie met winst te lichten. Groter is het risico
bij jonge, startende bedrijven. De kans dat dergelijke bedrijven nooit tot winst komen is
hier beduidend groter. Gelet op het feit dat startende bedrijven aandelenopties gebruiken
als een goedkope manier om „high value employees‟ aan te trekken, is belastbaarheid op
het moment van toekenning van de optie, vaak een streep door de rekening voor jonge
bedrijven. De werknemers die men poogt aan te trekken zullen immers afgeschrikt worden,
omdat niet alleen hun totale loonpakket onzeker is, maar ze bovendien de kans lopen een
belasting te betalen die ze later nooit zullen recupereren.
270. Een ander nadeel is dat er zich eventueel een liquiditeitsprobleem kan voordoen.
Hierover is reeds uitvoerig gesproken.357
271. Er zijn echter ook voordelen. Zo kan een dergelijk belastingmoment wel leiden tot
hoge winsten. Men wordt namelijk belast op een kans op een voordeel, wat logischerwijze
veel lager gewaardeerd zal worden dan wanneer het voordeel effectief gerealiseerd is.
Op deze manier kan men met de aandelenopties wel een cultuur van participerend
356
Explanatory Memorandum, Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth.), 16-
18. 357
Supra 62, nr. 141.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
117
ondernemerschap creëren.358
Hierdoor wordt de werknemer heel wat nauwer bij de
onderneming betrokken. Hij heeft immers een stuk meer te verliezen indien hij reeds een
belasting dient te betalen, dan indien hij nog niets heeft betaald en dat allicht ook nooit zal
moeten doen.
272. Een ander voordeel kan men ook zien in de signaalfunctie naar de beurs toe. Voor
potentiële beleggers kan het een goede indicatie zijn als de meerderheid van de
werknemers een aangeboden aandelenoptie van het bedrijf aanvaardt, ondanks dat men er
onmiddellijk een belasting op dient te betalen. Men kan aannemen dat werknemers van het
bedrijf zelf in doorsnee een beter zicht hebben op het potentieel van het bedrijf en zijn
onmiddellijke toekomst dan beleggers die buiten het bedrijf staan. Het feit dat de
werknemers bereid zijn het risico te aanvaarden is dus voor hen een positief teken.
Natuurlijk is het omgekeerde ook waar. Indien de meerderheid van de werknemers de optie
weigert, dan stuurt dit een nefast teken uit naar de beurs toe.
273. In wat volgt bespreken we de gevolgen die de keuze van de Belgische wetgever
heeft in een internationale context, gezien vanuit het Belgische standpunt.359
4.2. De circulaire van 25 mei 2005: de Belgische toepassing van de
OESO-principes
274. In zijn circulaire van 25 mei 2005 met betrekking tot de interpretatie van art. 15 van
het OESO-Modelverdrag, besteedt de Belgische fiscus een vijftien pagina‟s tellende
bijlage aan de bijzonderheid van de belasting van aandelenopties in een internationale
context. De circulaire heeft de verdienste om de principes uit het OESO-rapport
grotendeels te aanvaarden voor de toepassing in België. Niettemin kan men er toch enige
kritiek op uitten.
358
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het wettelijke en
administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003,
http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties, 32. 359
Voor meer informatie omtrent de voor- en nadelen van de mogelijke belastingsmomenten bij
aandelenopties, zie Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het
wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003,
http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
118
4.2.1. Aandelenopties volgens het intern recht
275. De fiscus begint met een korte uiteenzetting omtrent aandelenopties. Opmerkelijk
daarbij is vooral de verwijzing naar aandelenopties die mondeling of stilzwijgend aanvaard
werden of schriftelijk, na de zestigdagentermijn, aanvaard werden. De problematiek
omtrent dergelijke opties is reeds eerder in dit werk aan bod gekomen.360
Volgens de mening van de fiscus zou er in het intern recht niet langer sprake zijn van
aandelenopties, maar zou men het verschil tussen de reële waarde van de aandelen op het
tijdstip van de aankoop en de werkelijk betaalde prijs moeten belasten als een voordeel van
alle aard, voortvloeiend uit de aankoop van aandelen tegen een verminderde prijs.361
Met betrekking tot de toepassing van art. 15 van de dubbelbelastingverdragen zou dit niet
het geval zijn. Ook impliciet of mondeling aanvaarde en laattijdig aanvaarde
aandelenopties worden beschouwd als aandelenopties. Dus in internationale context is ook
in dit geval sprake van een optie.362
276. Hierbij aansluitend moeten we ook melding maken van de circulaire van
11 oktober 2005.363
Aangezien er toch enige onduidelijkheid bestond na het uitbrengen van
de circulaire van 25 mei 2005, verduidelijkte de fiscus dat de principes, zoals die
uiteengezet worden in de circulaire, enkel gelden voor de toepassing van het verdragsrecht.
De fiscus stelt dat deze principes niet zomaar kunnen worden doorgetrokken tot het
Belgische interne recht. Eenmaal het betreffende dubbelbelastingverdrag België toestaat
om het voordeel te belasten zal het intern recht worden toegepast. België zal dan de
aandelenopties belasten volgens de principes van de Aandelenoptiewet of als een aankoop
van aandelen tegen een verminderde prijs, al naargelang het geval.
360
Supra 76, nr. 177 e.v.
361 Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be.
362 Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be.
363 Circ. Nr. AFZ/2005-0652 (AFZ 8/2005), 11 oktober 2005, www.fisconetplus.be.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
119
4.2.2. Bepaling van het voordeel van alle aard in het kader van art. 15
277. Het belastbaar inkomen voortvloeiend uit een aandelenoptie wordt in België
beschouwd en behandeld als een inkomen uit arbeid.364
Zoals reeds besproken bij het
OESO-rapport kan men dergelijk inkomen ook zien als een meerwaarde en onder art. 13
OESO-Modelovereenkomst kwalificeren.365
278. Volgens de fiscus bepaalt het interne recht van de meerderheid van de landen waar
België een dubbelbelastingverdrag mee afgesloten heeft, dat het verschil tussen de
uitoefenprijs van de optie en de werkelijke waarde van de aandelen op het moment van de
uitoefening van de optie een belastbare bezoldiging vormt, die dus onder art. 15 OESO-
Modelovereenkomst valt. Die bezoldiging behoort in de meeste landen tot het belastbaar
tijdperk tijdens hetwelk de optie wordt uitgeoefend.
Eventuele voordelen die zich voordoen na het uitoefenen van de optie worden beschouwd
als meerwaarden en vallen bijgevolg onder art. 13 OESO-Modelovereenkomst. Dit is in
overeenstemming met het principe zoals uiteengezet door de OESO.366
279. België zal bijgevolg, op basis van art. 15 van het toepasselijke verdrag, het
voordeel voortvloeiende uit een optie als een bezoldiging belasten, indien een
aandelenoptie wordt toegekend aan een Belgisch inwoner of aan een niet-inwoner die
werkzaamheden verricht in België. België zal zich hierbij op zijn intern recht baseren,
zowel wat betreft het vaststellen van het bedrag van het toegekende voordeel, als bij het
vaststellen van het tijdstip van toekenning.
280. Voor opties die vallen onder het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet
betekent dit dat het belastbaar voordeel forfaitair zal bepaald worden en dat het belastbaar
moment bij de toekenning van de opties zal zijn.
Voor opties die niet onder het toepassingsgebied van de Aandelenoptiewet vallen zal dit
voordeel anders berekend worden. Ingevolge de internationale consensus zal het belastbaar
voordeel hier bestaan uit de „spread‟. Het belastbaar moment is hier dan de uitoefening van
de optie.
364
Art. 42, §1 Aandelenoptiewet en art. 30 en 31, 2° WIB 1992. 365
Supra 93, 222 e.v. 366
Supra 96, nr. 231.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
120
281. Indien België de woonstaat is van de begunstigde van de aandelenoptie, dan zal de
optiehouder geen belastingen betalen op de eventuele meerwaarde die hij zou verkrijgen
tussen de uitoefening van de optie en de verkoop van de verworven aandelen. Op basis van
art. 13 OESO-Modelovereenkomst is de woonstaat immers exclusief bevoegd om deze
meerwaarde te belasten en België stelt meerwaarden van het privévermogen niet
belastbaar.367
4.2.3. Vaststellen van de activiteit waarmee de optie verband houdt
282. In haar circulaire stelde de administratie, in navolging van het OESO-rapport,
enkele principes vast aan de hand waarvan men kan uitmaken voor welke werkzaamheden
de optie is toegekend. Men moet daarvoor kijken naar de feitelijke omstandigheden en
bijzonderheden, meer bepaald naar de voorwaarden die verbonden zijn aan de toekenning
en uitoefening van de optie.
283. Als algemene regel geldt dat het voordeel in principe verbonden is met de
werkzaamheid die wordt uitgeoefend op de datum waarop de optie wordt toegekend aan de
werknemer.
Voor de toepassing van art. 15 van de dubbelbelastingverdragen gebeurt de toekenning op
de datum waarop de werknemer de hem aangeboden optie werkelijk aanvaardt en dus niet
op zestigste dag na het aanbod. Dit is ook logisch, aangezien een dergelijke
internrechtelijke fictie geen doorwerking kan hebben op een internationaal verdrag. Het
internrechtelijke moment van toekenning zal bijgevolg enkel van belang zijn als België
heffingsbevoegd is op basis van art. 15 van het toepasselijke verdrag en vervolgens zal
belasten volgens haar interne recht.
Onder deze algemene regel zullen de opties vallen die niet onderworpen zijn aan enige
voorwaarde en de opties die enkel aan een ontbindende voorwaarde onderworpen zijn.
Men zal bij deze opties dus kijken naar de tewerkstelling op het moment waarop de
werknemer de optie aanvaardt.
367
Zie art. 90, 9° WIB 1992 (behoudens het geval van speculatie).
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
121
284. Als tweede principe geldt dat de opties niet geacht worden te zijn toegekend voor
werkzaamheden verricht voor het aanbod van de optie, tenzij dat aanbod een uitdrukkelijke
compensatie is voor een activiteit die voorheen werd uitgeoefend door de werknemer voor
dezelfde vennootschap of voor een andere vennootschap die tot dezelfde groep behoort.
In dergelijke gevallen is het voordeel verbonden met de voorafgaande periode in kwestie
en niet met de activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip waarop de optie wordt
toegekend.
Merk op dat de Franstalige versie van de circulaire hier niet spreekt van het moment
waarop de optie wordt aangeboden, maar van het moment waarop de optie wordt
toegekend. Gelet op het eerst gestelde principe is het moment van toekenning als
referentiepunt hier allicht coherenter. In beide gevallen is de regel echter duidelijk: de
aandelenopties zijn in de regel niet verbonden met vroegere werkzaamheden, tenzij er
elementen zijn die het tegendeel doen vermoeden.
285. Als derde principe stelt de circulaire dat een aandelenoptie in principe niet
verbonden is met werkzaamheden verricht na de toekenning van de optie, tenzij ze
onderworpen is aan een opschortende voorwaarde op basis waarvan de werkgever een
zekere periode tewerkgesteld moet blijven bij dezelfde werkgever (of voor dezelfde groep
van vennootschappen moet blijven werken) om het recht te bekomen om de optie uit te
oefenen.
Indien de optie onderworpen is aan een dergelijke opschortende voorwaarde is ze dus
verbonden aan de toekomstige activiteiten tussen het moment van de toekenning en het
moment waarop de optie „vest‟.
De administratie wijst er in deze ook op dat men een onderscheid moet maken tussen een
opschortende voorwaarde die zich moet voordoen opdat de werknemer een recht tot
uitoefenen van de optie zou bekomen en een eenvoudige wachttijd, waarbij de werknemer
wel reeds het recht heeft om de optie uit te oefenen, maar een zekere periode dient te
wachten vooraleer hij dit effectief kan doen.
Men dient verder ook een onderscheid te maken tussen een opschortende voorwaarde, die
zich moet voordoen opdat de werknemer een recht tot uitoefenen van de optie zou
bekomen en een ontbindende voorwaarde, waardoor de werknemer retroactief het recht om
de opties uit te oefenen kan verliezen indien hij niet langer tewerkgesteld is op een
bepaalde datum. In dit laatste geval is de optie niet verbonden met de prestaties die
geleverd worden na de toekenning van de optie, aangezien op het moment van de
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
122
toekenning de werknemer het recht om de optie uit te oefenen heeft verworven, ongeacht
de mogelijkheid dat dit recht later geannuleerd wordt.
Opnieuw moet men hier echter wijzen op het verschil tussen de Franstalige en
Nederlandstalige versie van de circulaire. Het is immers enkel in de Franstalige circulaire
dat men dit principe terug vindt. In de Nederlandstalige versie vindt men enkel een
voorbeeld terug waaruit blijkt dat een ontbindende voorwaarde niet tot gevolg heeft dat
men naar de toekomstige activiteiten moet kijken. Over opschortende voorwaarden wordt
hier echter met geen woord gerept.
286. Tenslotte vindt de administratie dat ingeval er zowel elementen zijn die erop wijzen
dat de optie een beloning uitmaakt voor vorige werkzaamheden alsook dat de toekenning
van de optie betrekking heeft op toekomstige werkzaamheden, er wordt aangenomen dat
het voordeel dat voortvloeit uit de optie, verhoudingsgewijs betrekking heeft op de
desbetreffende vorige en toekomstige prestaties.
287. Samengevat kan men stellen dat aandelenopties in België in principe zijn toegekend
voor de werkzaamheid die de werknemer uitoefent op het moment dat hij de aandelenoptie
aanvaardt, maar dat meestal uit de concrete feiten zal moeten blijken op welke activiteiten
de opties betrekking hebben. Indien de optie onderworpen is aan een opschortende
voorwaarde dient men immers te kijken naar de activiteit uitgeoefend tussen de toekenning
en de „vesting‟ van de optie.
288. België volgt hierbij de principes zoals voorgesteld door de OESO slechts
gedeeltelijk. Wat betreft de algemene regel volgt België het OESO-commentaar niet
letterlijk, maar het resultaat is wel hetzelfde. Op het eerste gezicht zit er een verschil tussen
de algemene regel van de OESO en deze van de Belgische administratie. België gaat
namelijk kijken naar de werkzaamheid verricht op het moment van de toekenning, terwijl
volgens de OESO de optie verbonden dient te worden aan toekomstige werkzaamheden.
België baseert zich dus op een momentopname, terwijl volgens de OESO moet gekeken
worden naar de periode tussen de toekenning en „vesting‟ van de optie.
Toch is er geen verschil tussen beide. De Belgische algemene regel geldt immers enkel
voor onvoorwaardelijke opties en een onvoorwaardelijke optie „vest‟ bij het moment van
toekenning. De Belgische circulaire bepaalt dan verder, dat indien de aandelenoptie
onderworpen is aan een opschortende voorwaarde er wel dient gekeken te worden naar de
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
123
toekomstige werkzaamheden. Uit de opmerkingen die de (Franstalige) circulaire geeft
blijkt dat in dit geval zal gekeken worden naar de periode tussen de toekenning en de
„vesting‟ van de optie, net zoals ook de OESO voorstelt.
289. Een verschil is er wel te vinden indien er elementen zijn die op een toekenning van
de optie wijzen voor zowel vroegere als voor toekomstige prestaties. Men moet volgens de
Belgische administratie de optie verhoudingsgewijs toerekenen aan beide activiteiten. De
OESO daarentegen vindt dat in dergelijk geval de optie moet geacht worden toegekend te
zijn voor de toekomstige prestaties (al sluit ze niet uit dat de opties voor specifieke
vroegere en toekomstige prestaties toegekend kunnen zijn).
Onderstaand schema geeft de verschillende zienswijzen weer.
Figuur 4:
4.2.4. Uitsplitsing van de bezoldiging
290. Een andere situatie die de circulaire behandelt is, wanneer de werknemer
tewerkgesteld is in verschillende landen en de optie verband houdt met deze verschillende
tewerkstellingen. In dit geval moet men volgens de fiscus het voordeel omdelen over deze
verschillende landen. Het stuk van het voordeel dat betrekking heeft op de activiteiten
uitgeoefend in België moeten daarbij in principe pro rata temporis worden bepaald.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
124
Deze verdeling dient te gebeuren op basis van het aantal dagen waarop de werknemer de
activiteit heeft uitgeoefend in België, in vergelijking met het totaal aantal dagen waarop de
werkzaamheid, waarmee de optie verband houdt, werd uitgeoefend. De fiscus stelt wel
voor om, in geval van lange referentieperiodes, te rekenen met maanden in plaats van
dagen.
291. De circulaire laat ook de deur open voor het gebruik van een ander criterium dan
„tijd‟. Men zou bv. ook kunnen rekening houden met de kwaliteit van de activiteiten, zoals
het feit dat men in het ene land een leidinggevende functie uitoefent en in het andere land
niet.
292. Zoals reeds opgemerkt door de OESO kan het opnemen van een alternatief
criterium in een dubbelbelastingverdrag wel leiden tot dubbele belasting wanneer er ook
sprake is van een derde land.368
4.2.5. Toepassingsgevallen vermeld in de circulaire
293. In de circulaire wijst de administratie verder op de problematiek die kan ontstaan
uit de verschillen in het interne recht van de Staten. Zo kan er een verschil zijn in het
bepalen van het belastbaar voordeel van de aandelenoptie of een verschil met betrekking
tot het tijdstip waarop belast wordt. Dit laatste zal voor België overigens bijna steeds het
geval zijn aangezien België een uniek belastbaar moment hanteert.369
De administratie
verwijst hiervoor uitdrukkelijk naar het reeds eerder besproken OESO-rapport en maakt
een onderscheid tussen de situaties waarbij België optreedt als werkstaat, als woonstaat en
het geval waarin België noch woonstaat, noch werkstaat is.
294. Belangrijk om op te merken is dat de administratie duidelijk stelt dat de hierna
volgende regels enkel gelden voor aandelenopties die onder het toepassingsgebied van de
Aandelenoptiewet vallen. Bijgevolg gelden deze regels, in de ogen van de fiscus, niet voor
aandelenopties die mondeling of stilzwijgend werden aanvaard, noch voor aandelenopties
die werden aanvaard na de zestigdagentermijn.
368
Supra 107, nr. 255. 369
Supra 115, nr. 266.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
125
a) België als werkstaat (belasting van niet-inwoners)
295. Op het ogenblik waarop de optie geacht wordt toegekend te zijn aan de werknemer,
die een niet-inwoner is, dient men uit te maken als België bevoegd is om het voordeel uit
de optie te belasten, op basis van art. 15 van het verdrag. Als België effectief bevoegd is
om het voordeel of een deel ervan te belasten wordt het Belgische interne recht toegepast.
De administratie vermeldt ook nog dat indien in een later stadium zou blijken dat de
belastingheffing niet conform art. 15 van het dubbelbelastingverdrag is geschied, de
heffing eventueel nog kan herzien worden.
296. De circulaire behandelt vervolgens verschillende situaties:
- De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het
tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in België uitgeoefend
en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend in België
werd uitgeoefend.
In deze gevallen zal het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar zijn in
België. België zal dit voordeel belasten op het moment van toekenning,
overeenkomstig het Belgische interne recht. De belasting zal definitief zijn.
- De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het
tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in een partnerstaat
uitgeoefend en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend
in een partnerstaat werd uitgeoefend.
In deze gevallen zal België niet heffingsbevoegd zijn op basis van art. 15 van het
verdrag.
- De optie is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit die deels in België en
deels in een partnerstaat werd uitgeoefend.
België zal het voordeel uit de optie in zijn geheel (!) belasten op het moment dat de
optie geacht wordt toegekend te zijn. Op het moment van uitoefening van de optie
zal dan ontheffing verleend worden tot het verschuldigde bedrag.
Het voordeel dat na de ontheffing belast blijft in België wordt berekend
overeenkomstig de Belgische wetgeving, maar wordt pro rata temporis verminderd,
afhankelijk van de duur van de in België uitgeoefende vorige activiteit in
verhouding tot de totale duur van de vorige activiteit waarmee de optie verband
houdt.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
126
Volgens de circulaire komt het in deze aan de belastingplichtige toe om de
administratie een ontheffing te vragen.
- De optie is verbonden met een opschortende voorwaarde en dus verbonden met een
latere activiteit (die niet noodzakelijk in België moet uitgeoefend worden).
Opnieuw zal België het voordeel in zijn geheel belasten op het tijdstip waarop de
optie wordt geacht toegekend te zijn. Op het tijdstip van uitoefening zal dan het
bedrag van de in België verschuldigde belasting, worden ontheven in de
verhouding van de duur van de in België uitgeoefende activiteit tot de totale duur
van de activiteit waarmee de optie verband houdt. Opnieuw zal de
belastingplichtige de ontheffing moeten vragen aan de administratie.
Opgemerkt moet worden dat deze laatste situatie enkel in de Franstalige circulaire
staat vermeld.
297. De circulaire bevestigt verder dat ook voor niet-inwoners een in België
verschuldigd en betaalde belasting definitief is. Het feit dat de werknemer ervoor kiest om
de optie niet uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om de optie uit te oefenen
geeft dus geen aanleiding tot terugbetaling van de belasting.
298. Bij het vermelde standpunt van de administratie kan men zich echter vragen
stellen.370
Allereerst kan men zich afvragen waarom België het volledige voordeel belast wanneer
duidelijk is dat slechts een deel van de activiteiten op Belgische grondgebied verricht
worden. België is hier immers slechts de werkstaat en kan, volgens de internationale
consensus, een niet-inwoner niet belasten op zijn wereldinkomen. Het is dan ook niet
logisch dat België eerst alles gaat belasten, om pas in een later stadium vrij te stellen.
Allicht is dit standpunt ingegeven vanwege de bekommernis van een dubbele niet-
belasting, maar dit is nog geen juridisch argument voor een dergelijke belasting.
299. Ook bij het tijdstip waarop België vrijstelt kan men vraagtekens plaatsen. Waarom
koppelt de administratie het moment van ontheffing aan het moment van uitoefening van
de optie? Zal de administratie dan pas ontheffing toestaan als de aandelenoptie effectief
uitgeoefend is, zelfs indien de optie reeds belastbaar was in de andere staat bij bijvoorbeeld
370
B. PEETERS, “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid‟. De nieuwe
administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet-gedefinieerde begrippen”, TRV 2006, 221.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
127
de „vesting‟? Terecht stelt PEETERS dat een correcter tijdstip om de ontheffing aan te
koppelen het moment van belastbaarheid in de andere staat is.
300. Volgens VERSWIJVER en PATTYN is het zelfs reeds op het einde van de
referentieperiode (of desnoods de „vestingperiode‟) al duidelijk welk land heffingsbevoegd
is voor welk gedeelte van de opties. Het zou daarom duidelijker en gemakkelijker zijn om
op dat moment de definitieve opdeling te doen. België zal bovendien op dat moment in de
meeste gevallen nog binnen de termijn zitten om ontheffing te verlenen als er teveel werd
belast bij toekenning of om een bijkomende aanslag te vestigen als een te beperkt gedeelte
is belast bij toekenning.371
301. Tenslotte merken we hier ook op dat Belgische belastingsadministratie zich op het
moment van toekenning gaat plaatsen om te bepalen als België al dan niet heffingsbevoegd
is. Zoals reeds eerder gezien, speelt het belastbare moment een belangrijke rol in het
bepalen van de heffingsbevoegdheid van een land. Deze zal immers de periode afbakenen
naar dewelke men dient te kijken in het kader van de 183-dagenregel uit art. 15.2 OESO-
Modelovereenkomst.
Uit het commentaar van de OESO bij art. 15 van de OESO-Modelovereenkomst kunnen
we afleiden dat volgens de OESO het relevante fiscale jaar het jaar van de „vesting‟ is.
We kunnen dus verwachten dat het Belgische standpunt, om te kijken naar het fiscale jaar
van de toekenning, aanleiding zal geven tot dubbele belasting.
b) België als woonstaat (belasting van Belgische inwoners)
302. Als België de woonstaat van de verkrijgende werknemer is, dan belast ze, op het
tijdstip waarop de optie geacht wordt toegekend te zijn, in alle gevallen het volledige
voordeel van de aandelenoptie volgens het Belgische interne recht. Bij het moment van
uitoefening van de optie zal de belasting eventueel herzien worden, indien zou blijken dat
het voordeel uit de optie niet uitsluitend in België belastbaar is. Het komt immers aan
België toe, om als woonstaat op basis van art. 23 van het geldende dubbelbelastingverdrag
meervoudige belastingen te voorkomen.
371
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”,
Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
128
303. Hier maakte de administratie echter een voorbehoud. Men diende volgens de
circulaire te kijken naar de bewoordingen van art. 15 in het van toepassing zijnde
dubbelbelastingverdrag.
304. Staat in het verdrag vermeld dat België vrijstelt indien het voordeel in de andere
staat „belastbaar‟ is krachtens art. 15 van het verdrag, dan moest België volgens de
circulaire van 25 mei 2005, in principe het deel dat in de andere staat belastbaar was
vrijstellen, ongeacht als het daar effectief werd belast of niet. De administratie meende
daarbij evenwel dat indien de interne wetgeving van die andere staat het voordeel niet als
een inkomen uit arbeid zag, maar bijvoorbeeld als een vermogensmeerwaarde, die onder
art. 13 van het verdrag viel en de woonstaat exclusief heffingsbevoegd acht, dat België
geen vrijstelling diende te verlenen.
Nog volgens de administratie moest ze ook geen vrijstelling verlenen indien de andere
overeenkomstsluitende staat ervan uitging dat het toekennen van een optie geen voordeel
uitmaakte of indien de gerechtigde de optie niet uitoefende of niet kon uitoefenen.
Hierbij is enig commentaar vereist. Allereerst verwijst de administratie hierbij
verkeerdelijk naar het commentaar bij art. 23 OESO-Modelovereenkomst, meer bepaald
naar de nummers 32.5 en 32.6. In feite heeft men hier te maken met een
kwalificatieprobleem ten gevolge van de interne regels van de staten. In dat geval speelt
nummer 32.3 van het vermelde commentaar. De OESO vindt dat in een dergelijke situatie
de woonstaat de interne regel van de werkstaat dient te aanvaarden en dus vrijstelling of
verrekening dient toe te staan.372
België zal dus de kwalificatie van de bronstaat moeten
aannemen om te kijken als het inkomensbestanddeel „belastbaar‟ is in de partnerstaat. In
het geval dat het kwalificatieprobleem zou ontstaan uit een verschillende interpretatie van
de feiten of van de verdragsbepalingen, geeft het OESO-commentaar geen oplossing.373
Ook in deze gevallen zou België dus kunnen belasten.
Bovendien gaat de administratie er hier van uit dat ze enkel vrijstelling dient te verlenen
indien de optie effectief uitgeoefend wordt. Hiermee vervalt de administratie in haar oude
372
Comm. on art. 23A and 23 B, nr. 32.3, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266. 373
Comm. on art. 23A and 23B, nr. 32.5, OECD model tax convention on income and capital (17 juli 2008),
http://www.oecd.org/dataoecd/14/32/41147804.pdf, 266.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
129
interpretatie van het begrip „belastbaar‟.374
Het Hof van Cassatie heeft immers reeds eerder
het begrip „belastbaar‟ duidelijk ingevuld, als de andere staat die de heffingsbevoegdheid
krijgt over het inkomen.375
Vorige maand heeft de administratie echter een nieuwe circulaire uitgevaardigd, waarin ze
haar standpunt aanpast aan de bovenstaande kritiek.376
Volgens de nieuwe circulaire moet
België in principe het inkomensbestanddeel vrijstellen, zelfs als de partnerstaat haar
heffingsbevoegdheid niet uitoefent en dit ongeacht de reden waarom die staat haar
heffingsbevoegdheid niet uitoefent. Men moet bijgevolg helemaal geen rekening houden
met de fiscale behandeling van het inkomen in de partnerstaat.
Nog volgens de nieuwe circulaire, is er op dit principe wel een uitzondering. Met name
wanneer er een tegenstrijdigheid in kwalificatie is. In dergelijk geval moet men het OESO-
commentaar op art. 23 OESO-Modelverdrag volgen. België zal dus de kwalificatie van de
bronstaat moeten aannemen om te kijken als het inkomen „belastbaar‟ is in de partnerstaat.
305. Staat in het dubbelbelastingverdrag vermeld dat België vrijstelt indien het voordeel
in de andere staat „belast‟ is, krachtens art. 15 van het verdrag, dan moest België volgens
de circulaire van 25 mei 2005, enkel vrijstelling verlenen indien het voordeel ook effectief
belast was in die andere overeenkomstsluitende staat. Was het voordeel daar vrijgesteld of
gewoon niet belast, op basis van het interne recht van de partnerstaat, dan diende België
evenmin het in het buitenland belastbare deel vrij te stellen.
Ook dit sloot echter niet aan met de betekenis van de term „belast‟ in het interne recht.
Volgens het Hof van Cassatie betekent belast zijn immers dat het inkomen in het andere
land aan het fiscale stelsel onderworpen is, ook al houdt het een vrijstelling in.377
De administratie heeft dit nu ook ingezien en wijzigde haar standpunt in de circulaire van 6
april 2010. Volgens de administratie dient België nu het inkomen vrij te stellen als het,
ingevolge de overeenkomst, in de bronstaat belastbaar is en het in de partnerstaat
onderworpen is geweest aan de belastingregeling die er gewoonlijk van toepassing op is.
M.a.w. het inkomen hoeft niet daadwerkelijk belast te zijn. Het inkomen is zelfs belastbaar
als de interne wet van de partnerstaat uitdrukkelijk zegt dat het inkomen niet belastbaar is
of als het in principe wel belastbaar is, maar onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld.
374
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”,
Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 375
Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, afl. 2, 1. 376
Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be. 377
Cass. 15 september 1970, Arr. Cass. 1971, 44; Antwerpen 25 september 2001, AR 1998/FR/451, FJF
2002, nr. 2002/44, 128.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
130
306. Als België de woonstaat is van de optiehouder zal ze, zoals gezegd, steeds het
voordeel belasten. De circulaire onderscheidt hierbij de volgende situaties:
- De optie is verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het tijdstip van
toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in België uitgeoefend en/of uitsluitend
verbonden met een vorige activiteit die uitsluitend in België werd uitgeoefend.
In dit geval zal het voordeel van alle aard in zijn geheel belastbaar zijn in België en
deze belasting zal definitief zijn.
- De optie is uitsluitend verbonden met een activiteit die wordt uitgeoefend op het
tijdstip van toekenning en die activiteit wordt uitsluitend in een partnerland
uitgeoefend en/of is uitsluitend verbonden met een vorige activiteit, die enkel in
een partnerstaat werd uitgeoefend.
In dit geval is het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar in de andere
overeenkomstsluitende staat. België zal echter toch, overeenkomstig zijn intern
recht, op het moment van uitoefening het volledige voordeel belasten (!), om dan
nadien eventueel dubbele belasting te vermijden op basis van art. 23 van het
toepasselijke dubbelbelastingverdrag.
- De optie is verbonden met een vroegere activiteit die deels in België en deels in een
partnerland werd uitgeoefend en/of is onderworpen aan een opschortende
voorwaarde waardoor ze geldt voor toekomstige activiteiten (die niet noodzakelijk
in België worden verricht).
In dit geval zal het voordeel uit de optie in zijn geheel belastbaar zijn in België op
het moment van toekenning. Op het moment van uitoefening zal België dan
eventueel haar heffing herzien, overeenkomstig art. 23 van het toepasselijke
dubbelbelastingverdrag.
Opnieuw moet opgemerkt worden dat deze situatie enkel in de Franstalige
circulaire vermeld staat.
307. Ook wanneer België als woonstaat optreedt, is de Belgische belastingsheffing
definitief, ook al kiest de begunstigde ervoor om de optie niet uit te oefenen of indien hij in
de onmogelijkheid verkeert om de optie uit te oefenen.
308. Ook hier is enig commentaar op de circulaire gerechtvaardigd. Meer bepaald moet
men de vraag stellen waarom België het volledige voordeel uit de aandelenoptie belast op
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
131
het moment van toekenning, wanneer men op dat moment reeds weet dat de optie is
toegekend voor een activiteit die zich volledig in de partnerstaat afspeelt? Dit leidt tot de
vervelende en belachelijke situatie waarin België het volledige voordeel belast om dan
later de volledige heffing te moeten herzien.
c) België is noch woonstaat, noch werkstaat
309. Indien België op het moment van toekenning van de optie noch de woonstaat, noch
de werkstaat is van de begunstigde, dan heeft ze uiteraard geen heffingsbevoegdheid.
Opgemerkt dient te worden dat ook hier weer een verschil bestaat tussen de
Nederlandstalige en de Franstalige versie van de circulaire. In de Nederlandstalige versie
spreekt men van het moment van uitoefening, in de Franstalige versie van het moment van
toekenning. Gelet op het belastbaar moment in het Belgische intern recht lijkt het hier om
een fout te gaan in de Nederlandstalige versie en bedoelt de administratie hier wel degelijk
het moment van toekenning.378
310. De circulaire bepaalt echter dat, indien de begunstigde nadien een activiteit
uitoefent in België, waarop de optie gedeeltelijk betrekking heeft, de voordelen die
voortvloeien uit de aandelenoptie toch belastbaar zijn in België, zelfs al is het belastbaar
moment in België reeds verstreken.
België zou dan zijn intern recht kunnen toepassen om in een later stadium alsnog te
belasten, voor zover de termijnen daartoe niet verstreken zijn.379
311. Hiermee wil België allicht een dubbele niet-belasting voorkomen. Stel dat een niet-
inwoner aandelenopties krijgt van een buitenlandse vennootschap waarvoor hij ook
werkzaam is op het moment van toekenning en later gedetacheerd wordt naar een
Belgische inrichting vooraleer de optie „vest‟. Gelet op het uniek belastbare moment in
België zal de werknemer in het buitenland niet belast worden op het moment van
toekenning. In België zal hij dan weer niet belast worden op het moment van vesting. Zo
ontstaat een dubbele niet-belasting. De administratie acht zich dus echter bevoegd om
alsnog het volledige voordeel dat voortvloeit uit de optie te belasten. Ontheffing kan dan
378
Zie ook L. MEEUS, “Circulaire over internationale aspecten van aandelenopties, Fiscoloog (I.) 2005, afl.
259, 3. 379
De fiscus verwijst hierbij naar art. 359 WIB 1992.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
132
verkregen worden op het moment van uitoefening in de mate dat het voordeel
overeenstemt met de werkzaamheid in het buitenland.
312. Te betwijfelen valt echter als België dit wel zomaar kan op basis van haar intern
recht. Op het ogenblik van de toekenning van de optie, is er immers geen enkele band met
België. Indien deze band er in een later stadium wel komt, is het belastbaar moment in
België reeds gepasseerd. Bijgevolg zou men een beroep moeten doen op
art. 354 WIB 1992 om het voordeel uit de optie alsnog te belasten.
Art. 354 WIB 1992 bepaalt dat: “Bij niet-aangifte, bij laattijdige overlegging van aangifte,
of wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting met betrekking tot de
belastbare inkomsten en de andere gegevens vermeld in de daartoe bestemde rubrieken
van een aangifteformulier dat voldoet aan de vorm- en termijnvereisten, gesteld bij de
artikelen 307 tot 311, mag de belasting of de aanvullende belasting, in afwijking van
artikel 359, worden gevestigd gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar
het aanslagjaar wordt genoemd waar voor de belasting is verschuldigd.[…]”
Art. 354 WIB 1992 kan bijgevolg enkel van toepassing zijn als er sprake is van een niet-
aangifte, een laattijdige aangifte of wanneer de verschuldigde belasting hoger is dan de
belasting m.b.t. de belastbare inkomsten en de andere gegevens vermeld in de daartoe
bestemde rubrieken van de aangifte. Het valt te betwijfelen dat er in de situatie die door de
administratie wordt vooropgesteld sprake is van een niet-aangifte. De maatstaf van heffing
(en bijgevolg de aangifteplicht) voor niet-rijksinwoners beperkt zich immers, wat betreft de
beroepsinkomsten, tot de in België verkregen inkomsten.380
Bijgevolg was er op het
moment van toekenning geen aangifteverplichting in hoofde van de niet-inwoner,
aangezien de aandelenoptie in het buitenland werd toegekend.
4.2.6. Wijziging van woonstaat
313. De circulaire vermeldt ook kort het geval waarin een optiehouder op het moment
van toekenning van de optie in de ene staat woont, maar bij de uitoefening ervan inwoner
is van een andere staat en hierdoor tweemaal belast wordt op het volledige voordeel dat
voortvloeit uit de aandelenoptie.
380
Art. 232, 2° WIB 1992.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
133
314. De administratie beperkt zich hier tot het vermelden dat België een dergelijke optie
zal belasten alsof België gewoon voor de volledige periode woonstaat is. Hierbij verwijst
ze naar de hoger uiteengezette principes.381
Ter illustratie van hoe dubbele belasting dan vermeden dient te worden haalt de circulaire
een voorbeeld aan dat sterk gelijkt op het voorbeeld uit het OESO-rapport.382
In een zuiver
bilaterale situatie zullen art. 15 en 23 van het toepasselijke verdrag afdoende zijn om
dubbele belastingen te vermijden. Zoals reeds gezien, zal er zich slechts een probleem
voordoen indien er nog minstens een derde staat betrokken is. De voorgestelde oplossing
van de OESO, nl. het opstarten van de overlegprocedure, zal in België echter
problematisch zijn gelet op het legaliteitsbeginsel. Hierdoor kan de administratie niet
rechtsgeldig beslissen om afstand te doen van een belastingsheffing zolang niet vaststaat
dat de Belgische belasting wettelijk niet verschuldigd is. Voor een dergelijk geval voorziet
de circulaire niet in een oplossing.
4.2.7. Termijn voor ontheffing
315. Als een optiehouder het niet eens is met een belastingsheffing van een staat, omdat
die naar zijn oordeel in strijd is met de bepalingen van het toepasselijke
dubbelbelastingverdrag (en dus volgens hem het voordeel geheel of gedeeltelijk in de
andere staat dient belast te worden), kan hij volgens de circulaire een beroep doen op de
overlegprocedure voorzien in art. 25 van het verdrag. Hiervoor dient hij de autoriteiten van
zijn woonstaat in te lichten binnen de drie jaar nadat de betwiste maatregel hem voor het
eerst ter ore is gekomen. Volgens de rechtspraak is dit vanaf de betekening van de aanslag
die de dubbele belasting deed ontstaan.383
De administratie wijst er wel op dat sommige
dubbelbelastingverdragen een kortere termijn bepalen.
Een probleem hierbij kan zijn dat de periode tussen de toekenning en de uitoefening van de
optie langer is dan drie jaar, wat vaak zal voorkomen. In dat geval is de termijn voor de
procedure van onderling overleg reeds overschreden wanneer de begunstigde volgens de
administratie het opstarten van de procedure moet vragen.
381
Supra 127, nr. 302 e.v. 382
Supra 107, nr. 256. 383
Antwerpen, 5 maart 1984, FJF 1984, nr. 84/187, 325.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
134
316. Om dergelijke situaties te vermijden vindt de administratie dat de begunstigde best
zijn geval voorlegt aan de bevoegde autoriteiten van hun woonplaats voordat de optie
wordt uitgeoefend. De administratie zal dan de aanvraag behandelen nadat de optie is
uitgeoefend.
Deze bepaling is opmerkelijk, want dit betekent dat de administratie verwacht dat de
belastingplichtige de overlegprocedure reeds opstart nog voor er sprake is van een dubbele
belasting. Bovendien is het nut voor de belastingplichtige wellicht beperkt aangezien de
procedure van onderling overleg een lange, veeleisende en dure procedure is384
en geen
enkele garantie op enig resultaat biedt.385
317. Bovendien moet men hier ook op de interne termijn voor ontheffing letten. De
administratie belast immers in alle gevallen het volledige voordeel dat voortvloeit uit de
aandelenoptie op het moment van toekenning (of van zodra er een aanknopingspunt is met
België, indien dat er nog niet was op het moment van toekenning).386
Daarbij stelt ze de
belastingsontheffing telkens uit tot het moment van uitoefening van de optie.
Probleem hierbij is dat er vaak een lange periode tussen de toekenning en de uitoefening
verstrijkt, terwijl naar Belgisch recht men slechts een termijn van vijf jaar heeft om een
„ambtshalve‟ ontheffing te vragen, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de
belasting is gevestigd die de dubbele belasting heeft doen ontstaan.387
Vraag is als men de
buitenlandse belasting of de Belgische belasting zal aanzien als startpunt van deze termijn.
In het eerste geval zal de termijn voor ambtshalve ontheffing normaal nog lopen, terwijl in
het tweede geval de termijn naar alle waarschijnlijkheid zal verstreken zijn.388 Volgens het
Hof van Cassatie389
is de belastingaanslag die de overbelasting doet ontstaan, het
vertrekpunt van de vijfjarige termijn.390
Het feit dat de eerste aanslag de dubbele belasting
doet ontstaan, is irrelevant voor het bepalen van de termijn. Men moet, m.a.w., kijken naar
384
P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”,
Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 385
S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 184 : In 2008 is daarom een vijfde
paragraaf toegevoegd aan art. 25 OESO-Modelovereenkomst die voorziet in een bindende arbitrage op
aanvraag van de belastingplichtige. Deze bepaling is echter nog niet opgenomen in de meeste
dubbelbelastingverdragen. 386
Supra 131, nr. 309 e.v. 387
Art. 376 WIB 1992. 388 P. VERSWIJVER, J. PATTYN, “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale aandelenopties”,
Fisc. Act. 2005, afl. 25, 5. 389
Cass. 31 januari 1986, FJF 1986, 1986/183, 279; Brussel, 12 september 2003, Fiscoloog 2003, nr. 913,
10. 390
Op het ogenblik van het arrest bedroeg deze termijn drie jaar. Deze termijn werd gewijzigd door art. 48
van de programmawet van 6 mei 2009.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
135
de laatst gevestigde belasting voor het bepalen van het vertrekpunt van de termijn voor
ambtshalve ontheffing.
Tenslotte weze men er aan herinnerd dat volgens de administratie het aan de
belastingplichtige zelf toekomt om deze „ambtshalve‟ ontheffing te vragen.
4.2.8. Bijkomende belastingsheffing
318. In de Aandelenoptiewet is voorzien in twee bijkomende momenten van
belastingsheffing.
319. Zoals reeds hoger in dit werk vermeld, kan bij de (forfaitaire) bepaling van de
belastbare waarde van een aandelenoptie het toepasselijke percentage (15%)391
gehalveerd
worden indien aan een aantal voorwaarden is voldaan.392
Is er niet voldaan aan deze
voorwaarden vanuit de optie zelf, dan dient de begunstigde zich er zelf toe te verbinden om
bepaalde voorwaarden na te leven, door middel van een zogeheten „personal committence
letter‟.
Blijkt nadien echter dat deze voorwaarden toch niet nageleefd zijn dan wordt toch het
standaard percentage van vijftien toegepast en wordt er dus een bijkomend belastbaar
voordeel van 7,5%393
belast in het jaar waarin niet langer is voldaan aan de voorwaarden.
Heeft de werknemer in voorkomend geval ook zijn woonplaats of zetel van fortuin naar het
buitenland verplaatst, dan zal dit bijkomend belastbaar voordeel beschouwd worden als een
inkomen van het jaar waarin hij zijn woonplaats naar het buitenland verhuisde.394
Dit komt
in feite neer op een „exit tax‟.395
Het is echter onzeker als België een dergelijke „exit tax‟
wel mag opleggen indien de begunstigde inwoner wordt van een land waarmee een
dubbelbelastingverdrag is afgesloten. Op basis van art. 15.2 OESO-Modelovereenkomst is
de (nieuwe) woonstaat immers bevoegd om het voordeel uit de optie te belasten, indien
voldaan is aan de aldaar vermelde voorwaarden. Het lijkt dan ook onlogisch dat België
391
Bij de eventualiteit dat de looptijd van de optie meer dan vijf jaar bedraagt, wordt dit percentage verhoogd
met 1% per begonnen jaar. 392
Supra 53, nr. 122. 393
Bij de eventualiteit dat de looptijd van de optie meer dan vijf jaar bedraagt, wordt dit percentage verhoogd
met 0,5% per begonnen jaar. 394
Art. 43,§6, lid 3 Aandelenoptiewet. 395
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een
Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 14.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
136
zich zelf bevoegd zou kunnen maken via een interne regel, terwijl ze volgens het door haar
afgesloten verdrag niet bevoegd is.
De problematiek inzake „exit tax‟ vindt men ook terug in het kader van pensioenen (art. 18
OESO-Modelovereenkomst) en aanmerkelijkbelangmeerwaarden (art. 13 OESO-
Modelovereenkomst). In verband met deze eerste heeft het Hof van Cassatie reeds
geoordeeld dat art. 364bis WIB 1992 niet mag worden gebruikt wanneer België niet
heffingsbevoegd is volgens het toepasselijke dubbelbelastingverdrag.396
Als het voordeel
uit de optie nu al dan niet daadwerkelijk wordt belast in de andere overeenkomstsluitende
staat is hierbij irrelevant, nochtans denkt de administratie hier anders over.397
320. Een ander bijkomend moment van belastingsheffing doet zich voor indien het risico
van de optie wordt opgevangen door bedingen die een „zeker voordeel‟ geven aan de
begunstigde. Ook hier wordt dit bijkomende voordeel belast in het jaar waarin het voordeel
vaststaat.
321. In beide gevallen moet volgens de administratie de bijkomende belastbare
voordelen op dezelfde wijze worden behandeld als het aanvankelijke voordeel, omdat het
betrekking heeft op dezelfde activiteit als dat aanvankelijke voordeel.
396
Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, nr. 2, 1. 397
Circ. Nr. Ci.RH.852/453.325, 18 februari 1998, Bull.Bel., nr. 781, 679 en www.fisconetplus.be;
J. LEBERSORG, J. PATTYN, “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse door een Belgische
bril”, AFT 2004, afl. 5, 14; S. VAN CROMBRUGGE, Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 162.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
137
4.3. Besluit
322. De taxatie van aandelenopties heeft altijd al een turbulent bestaan gekend. In 1985
werd in België fiscale wetgeving uitgevaardigd om het relatief nieuwe fenomeen van
aandelenopties aan te moedigen via fiscale incentives. Vanwege de strenge voorwaarden
werd deze wetgeving echter alles behalve een succes. Het aantal „niet-gereglementeerde‟
aandelenopties‟ oversteeg dan ook in grote mate de „gereglementeerde aandelenopties‟,
met een enorm juridisch vacuüm en een lange termijn van rechtsonzekerheid tot gevolg.
323. In 1999 greep de wetgever uiteindelijk in. Naar Nederlands voorbeeld koos ze voor
een forfaitaire waardering van het belastbare voordeel uit de aandelenopties en de
toekenning als belastbaar feit. Het voornaamste doel van deze wetgeving was dan ook
aandelenopties te laten genieten van een eenduidig stelsel en de vele juridische
betwistingen achter de rug te laten.
324. Deze rechtszekerheid werd inderdaad grotendeels bekomen. De eerste jaren na de
inwerkingtreding van de Aandelenoptiewet was het duidelijk hoe men aandelenopties,
toegekend aan werknemers diende te belasten. Eind 2002 drong er zich echter een
(terechte) wijziging op van het ogenblik van toekenning. Men werd niet langer geacht de
opties aanvaard te hebben, zestig dagen na het aanbod, indien men de opties niet weigerde.
Men moest integendeel binnen dezelfde termijn deze opties schriftelijk aanvaarden. Deze
wetgeving creëerde op deze manier opnieuw een lacune in de wetgeving, voor
aandelenopties die mondeling, stilzwijgend of schriftelijk na de zestigdagentermijn werden
aanvaard. Bijgevolg ontstond opnieuw rechtsonzekerheid voor een (klein) deel van de
aandelenopties.
325. De grootste moeilijkheden inzake de taxatie van aandelenopties zijn tegenwoordig
echter te situeren bij de opties die een internationaal karakter hebben. Met haar circulaire
van 25 mei 2005 probeerde de fiscus aansluiting te vinden bij de oplossingen voor dubbele
belasting, zoals die door de OESO werden voorgesteld. Opnieuw slaagde ze hier echter
maar deels in. Hoewel de circulaire enkele duidelijke verbeteringen aanbrengt, slaat ze ook
vaak de bal mis en zorgt ze soms voor bizarre situaties.
Deel 3: Aandelenopties in internationale context – Het Belgische standpunt
138
326. Vooral de gretigheid waarmee de fiscus steeds het volledige voordeel uit
aandelenopties belast, om dan pas veel later eventueel vrij te stellen doet wenkbrauwen
rijzen.
327. In bepaalde gevallen kan men deze benadering begrijpen. Indien België optreedt als
woonstaat is er een internationale consensus dat een staat zijn inwoners mag belasten op
hun volledige wereldinkomen om dan pas later eventueel dubbele belasting te gaan
voorkomen. België heeft als woonstaat overigens ook geen andere keuze dan het volledige
voordeel bij het moment van toekenning te gaan belasten. Inzake aandelenopties heeft ze
immers geen andere wettelijke bepaling om dit voordeel later te gaan belasten en
bovendien is het vaak ook niet eenduidig als er in de toekomst nog activiteiten buiten
België verricht zullen worden.
Er zijn echter situaties waarin de positie van België helemaal niet zo logisch is. Neemt men
nu, bij wijze van voorbeeld, het geval waarin België de bronstaat is en op het moment van
toekenning duidelijk is dat de aandelenoptie uitsluitend toegekend is voor vroegere
prestaties verricht in België en in de partnerstaat. In deze situatie weet België perfect
hoeveel ze van dit voordeel mag gaan belasten, overeenkomstig de internationale
verdragen. Toch zal ze, als bronstaat, opnieuw het volledige voordeel uit de aandelenoptie,
gaan belasten.
328. Zo blijven de problemen inzake het fiscale stelsel van aandelenopties voor
werknemers voortduren, hoewel in mindere mate. Het blijft dan ook een interessante
materie om de evolutie ervan in de komende jaren bij te houden.
139
Bibliografie
Wetgeving
Belgische wetgeving:
Wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 30 december
1983, 16.505.
Wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984, 16.192.
Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, BS 30
april 1965.
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
Wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998
en houdende diverse bepalingen., BS 1maart 1999 (ed. 1), 10904.
Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst
van de vennootschappen, BS 9 juni 2001, 19288.
Programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002 (ed. 1), 58686.
Economische Herstelwet van 27 maart 2009, BS 7 april 2009, 25986.
Wet van 6 april 2010 tot versterking van het deugdelijk bestuur bij de genoteerde
vennootschappen en de autonome overheidsbedrijven en tot wijziging van de regeling
inzake het beroepsverbod in de bank- en financiële sector, BS 23 april 2010, 22709.
KB 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de
besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders,
BS 5 december 1969.
KB 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992,
BS 13 september 1993, 20096.
KB 5 oktober 1999 houdende wijziging, wat onder de vorm van aandelenopties toegekende
voordelen betreft, van artikel 19 KB 28 november 1969, BS 28 oktober 1999, 40696.
140
Buitenlandse wetgeving:
Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act 2009 (Cth).
Explanatory Memorandum, Tax Laws Amendment (2009 Budget Measures No. 2) Act
2009 (Cth.), 134.
Voorbereidende stukken:
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp houdende fiscale bepalingen,
Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/1, 20.
Amendement nr. 19 op het wetsontwerp van 27 december 1984 houdende fiscale
bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/5, 1-2.
Amendement nr. 86 en 87 op het wetsontwerp van 27 december 1984 houdende fiscale
bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/11, 1-3.
Verslag namens de commissie voor de Financiën betreffende het wetsontwerp houdende
fiscale bepalingen, Parl.St. Kamer 1984-1985, nr. 1010/13, 1-120.
Memorie van toelichting betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr.
1912/1, 1-47.
Advies R.v.St. betreffende het wetsontwerp van het Belgisch actief plan voor de
werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr.
1912/1, 87-104.
Verslag namens de commissie voor de financiën en de Begroting bij het wetsontwerp
betreffende het Belgisch actief plan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse
bepalingen, Parl.St. Kamer 1998-1999, nr. 1912/8, 1-12.
Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 6 december 1999, 1459 (Vr. nr. 146 J. CHABOT).
Vr. en Antw. Kamer 1999-2000, 20 december 1999, 1717 (Vr. nr. 166 A. DESIMPEL).
Vr. en Antw. Kamer 2001-2002, 26 januari 2001, 7385 (Vr. nr. 577 J. VALKENIERS).
141
Memorie van toelichting betreffende het ontwerp van de programmawet, Parl.St. Kamer
2002-2003, nr. 2124/001, 254.
Vr. en Antw. Kamer 2002-2003, 24 oktober 2002, 18728 (Vr. nr. 1128 A. COLEN).
Vr. en Antw. Kamer 2003-2004, 20 januari 2004, 4179 (Vr. nr. 228 F. BELLOT).
Vr. en Antw. Kamer 2004-2005, 22 november 2004, 12553 (Vr. nr. 506 D. CASAER).
Vr. en Antw. Senaat 2005-2006, 21 juni 2006, 7438 (Vr. nr. 3-5507 C. BROTCORNE).
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 4931 (Vr. nr. 84 L. VAN BIESEN).
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 28 april 2008, 8340 (Vr. nr. 86 L. VAN BIESEN).
Vr. en Antw. Kamer 2007-2008, 19 september 2008, 11871 (Vr. nr. 342 L. VAN BIESEN).
Administratie:
Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494, 28 maart 1988, Bull. Bel., nr. 672, 821 en
www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. Ci.RH.241/414.614, 16 juli 1990, Bull. Bel., nr. 697, 2227, www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. Ci.RH.241/467.450 van 21 juni 1995, Bull. Bel., nr. 752, 2155.
Circ. Nr. Ci.RH.852/453.325, 18 februari 1998, Bull. Bel., nr. 781, 679 en
www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. Ci.RH.242/379.494 van 28 maart 1998, Bull. Bel., nr. 672, 821 en
www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. Ci.AFZ/99-1287, 17 december 1999, Bull. Bel., afl. 800, 93 en
www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. AFT2005/0652, 25 mei 2005, www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. AFZ/2005-0652 (AFZ 8/2005), 11 oktober 2005, www.fisconetplus.be.
Circ. Nr. Ci.RH241/598.219 (AOIF nr. 24/2009), 9 mei 2009, www.fisconetplus.be.
142
Circ. Nr. AFZ nr. 4/2010, 6 april 2010, www.fisconetplus.be.
Voorafg.Besl. nr. 700.033, 6 maart 2007, www.fisconetplus.be.
Voorafg.Besl. nr. 700.547, 29 januari 2008, www.fisconetplus.be.
Voorafg.Besl. nr. 800.022, 26 februari 2008, www.fisconet.be.
Voorafg.Besl. nr. 800.082, 20 mei 2008, www.fisconetplus.be.
Voorafg.Besl. nr. 800.205, 2 september 2008, www.fisconetplus.be.
Voorafg.Besl. nr. 900.399, 15 december 2009, www.fisconetplus.be.
Com. IB 31/8.
Com. Ov. 23/111.
Ministerie van Financiën, “Bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van
aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten”, BS 13 april 2000, 11.525
Europese Commissie, Directoraat-Generaal Ondernemingen, “Personeelsopties, het
wettelijke en administratieve klimaat voor personeelsoptie in de EU”, juni 2003,
http://europa.eu/geninfo/query/resultaction.jsp?userinput=personeelsopties.
Rechtspraak
Grondwettelijk Hof:
Arbitragehof 28 juli 2006, nr. 125/2006, www.grondwettelijkhof.be.
Hof van Cassatie:
Cass. 15 september 1970, Arr. Cass. 1971, 43.
Cass. 31 januari 1986, FJF 1986/183, 279.
Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, 145 en www.jura.be.
Cass. 16 januari 2003, AR F.01.0060.F., AFT 2003, afl. 3, 149.
Cass. 7 november 2003, AR 03532888, FJF 2004, nr. 2004/46, 148.
143
Cass. 5 december 2003, Fisc. Act. 2004, afl. 2, 1.
Cass. 4 februari 2005, AR F.02.0043.N, FJF 2006, nr. 2006/45, 144 en www.fiscalnet.be.
Cass. 20 oktober 2008, AR S.07.0077.N, JTT 2009, afl. 1043, 297-311 en www.jura.be.
Cass. 18 december 2009, AR F.08.0056.F, www.cass.be.
Cass. 5 februari 2009, Fiscoloog (I.) 2009, afl. 304, 1.
Cass. 10 december 2010, AR F.08.0038.N, www.cass.be.
Hoven van Beroep:
Antwerpen, 5 maart 1984, FJF 1984, nr. 84/187, 325.
Brussel 2 mei 2001, AR 1995/FR/169, AFT 2001 (weergave DE REYMAEKER), 397, Fisc.
Act. 2001 (weergave LAMBRECHTS), afl. 26, 1.
Brussel 7 juni 2001, FJF 2002, afl. 10, 832.
Antwerpen 25 september 2001, AR 1998/FR/451, FJF 2002, nr. 2002/44, 128.
Brussel 7 juni 2002, TFR 2003, afl. 239, 316.
Antwerpen 19 februari 2002, AR 1998/FR/302, FJF 2002, afl. 4, 287 en www.fiscalnet.be.
Brussel 21 mei 2003, AR 1998/FR/65, Fisc. Koer. 2003, afl. 14, 533 en www.fiscalnet.be.
Brussel, 12 september 2003, Fiscoloog 2003, nr. 913, 10.
Antwerpen 20 september 2005, 2004/AR/1038, www.fiscalnet.be.
Gent 20 december 2005, 2004/AR/1906, Fisc. Act. 2006, afl. 4, 5 en www.fiscalnet.be.
Brussel 13 december 2006, 2002/AR/1804 – 2003/AR/2822, www.fiscalnet.be.
Gent 17 april 2007, 2004/AR/248, www.fiscalnet.be.
Gent 17 april 2007, 2005/AR/502, www.fiscalnet.be.
Brussel 18 oktober 2007, 2004/AR/2668, JDF 2008, afl. 5-6, 161.
Arbeidshoven:
144
Arbh. Brussel 29 april 1999, Fisc. Act. 1999, afl. 34, 1.
Rechtbanken eerste aanleg:
Rb. Brussel 14 maart 2002, AFT 2002 (weergave PATTYN), afl. 12, 502 en
www.fisconet.be.
Rb. Brussel 6 juni 2002, Expat News 2003 (weergave VERBIS) , afl. 2, 12.
Rb. Brussel 2 september 2002, AR 2001/4036/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Antwerpen 9 oktober 2002, AR 00/2654/A, www.fiscalnet.be en www.fisconetplus.be.
Rb. Brugge 29 december 2003, AR 03582686, Fisc. Act. 2004 (weergave PATTYN), afl.
18, 3.
Rb. Antwerpen 16 februari 2004, AR 02/3331/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Antwerpen 26 april 2004, AR 02/5996/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Gent 26 mei 2004, AR 02/4103/A, FJF 2005, afl. 3, 262, noot CHEVALIER en
www.fiscalnet.be.
Rb. Antwerpen 18 juni 2004, 03/3500/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Brussel 30 juni 2004, Fisc.Act. 2004 (weergave PATTYN), afl. 34, 1-3.
Rb. Antwerpen 20 oktober 2004, AR 99/6780/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Gent 4 november 2004, AR 02/1529/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Hasselt 10 november 2004, AR 02/0398/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Gent 14 april 2005, AR 02/967/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Leuven 20 mei 2005, AR 01/2914/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Gent 13 juli 2005, AR 02/1920/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Leuven 16 september 2005, AR 04/2109/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Leuven 21 oktober 2005, 0521/1828, Fisc.Act. 2006 (weergave SPAGNOLI), afl. 5, 4-6
Rb. Antwerpen 18 januari 2006, AR 04/2771/A, www.fiscalnet.be.
145
Rb. Gent 25 oktober 2006, Fiscoloog 2007 (weergave CB), afl. 1054, 9-11
Rb. Antwerpen 20 november 2006, AR 03/2308/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Leuven 15 december 2006, AR 04/2109/A, www.fiscalnet.be.
Rb. Brussel 20 juni 2007, FJF 2008, afl. 8, 555.
Rb. Leuven 21 september 2007, AR 02/2028/A, Fiscoloog 2007, afl. 1090, 11 en
www.fiscalnet.be.
Arbeidsrechtbanken:
Arbrb. Brussel 19 januari 2001, Expat News 2002 (weergave RUELENS), afl. 5, 6.
Rechtsleer
Handboeken:
MATTON, J., ALEXANDER, L., Aandelenopties, Diegem, Ced. Samson, 1998, 61p.
VAN EECKHOUTTE, W., Sociaal Compendium arbeidsrecht, Kluwer 2009-2010, 2773p.
VERDINGH, Y., Het fiscale regime van aandelenopties na de wet van 26 maart 1999,
Antwerpen, Standaard-boekhandel, 1999, 108p.
VAN CROMBRUGGE, S., Internationaal fiscaal recht, 2009-2010, 253p.
Bijdragen uit tijdschriften en handboeken:
BILLEN, K., WEYTS, T., “Aandelenopties: Hoe verwerken in de fiches? “, Fiscoloog
2000, afl. 738, 1-2.
BOBBETT, C., AVERY JONES, J., “Tax treaty issues relating to cross-border employee
stock options”, Bull.Int.Fisc.Doc. 2003, afl. 1, 4-8.
BORGOENS, P., “Aandelenopties – De oude regeling – het Hof van Cassatie bevestigt een
eerdere uitspraak”, www.fiscalnet.be.
146
BUYST, M., “Aandeelhouderschap van werknemers”, Or. 1986, 117-125.
CARLIER, P., CARRON, O., CLEEREN, F., THEUNIS, I., “Werknemersparticipatie: de
Wet van 22 mei 2001”, Personeelszaken 2001, afl. 11, 27-34, Personeelszaken 2002, afl. 1,
35-41.
C.B., “Oude aandelenopties: kentering in de rechtspraak?”, Fiscoloog 2007, afl. 1054, 9-
11.
C.B., “Oude aandelenopties: kentering zet zich door”, Fiscoloog 2007, afl. 1062, 8-10.
C.B., JVD, “Aandeelopties: wanneer is er sprake van een aanbod?”, Fiscoloog 2000, afl.
737, 3-4.
CHEVALIER, C., “Het belastbare tijdstip van warrants en aandelenopties toegekend voor 1
januari 1999: we zijn er bijna … maar nog niet helemaal!”, TFR 2005, afl. 281, 446-447.
CLAREMBAUX, M.,”De Minister van Financiën en zijn administratie nemen een standpunt
in over het uitstel van belasting op aandelenopties”, www.fiscalnet.be.
COLMANT, B., “De werkelijke waarde van aandelenopties meten”, www.fiscalnet.be.
COLMANT, B. “Aandelenopties personeel zijn aan verbetering toe”, www.fiscalnet.be.
CREVITS, C., “Oude aandelenopties toch soms belastbaar bij uitoefening”, Fiscoloog
2005, afl. 969, 5-6.
DE KOSTER, P., VANDERREKEN, I., “Het nieuwe regime voor aandelenopties”, Or.
1999, 121-131.
DE KOSTER, P., VANDERREKEN, I.,”Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties”, Or.
2000, 77-86.
DE MAERE, J., PATTYN, J., “Grensoverschrijdende stock options. OESO
becommentarieert belasting aandelenopties”, Intern. Fisc. Act. 2003, afl. 10, 3-5.
DE MUNTER, H., MALFRERE, F., “Vrijstelling korting op werkgeversaandelen: RSZ
volgt fiscus”, Fiscoloog 2004, afl. 942, 5-7.
DE MUNTER, M., “Aanpassing optiewet: nieuwe ongewenste effecten”, Fiscoloog 2002,
afl. 869, 1-3.
147
DE MUNTER, M., „Belasting bij toekenning van de opties is niet discriminerend”,
Fiscoloog 2006, afl. 1036, 5-7.
DE MUNTER, M., “ E.U.: aandelenopties ter bevordering van het ondernemerschap”,
Fiscoloog (I.) 2003, afl. 231, 6-7.
DE MUNTER, M., “Internationale aspecten aandelenopties: OESO-discussienota”,
Fiscoloog (I.) 2002, afl. 222, 6-8, afl. 223, 6-8.
DE MUNTER, M., “Aandelenopties: optionele belasting bij uitoefening?”, Fiscoloog 2004,
afl. 934, 3-4.
DE REYMAEKER, A., “De toepassing van de nieuwe wet inzake aandelenopties, een jaar
na de inwerkingtreding”, TFR 2000, 443-453.
DE REYMAEKER, A., “Het fiscaal regime van aandelenopties die zijn toegekend voor de
inwerkingtreding van de wet van 26 maart 1999”, TFR 2005, afl. 283, 535-539.
DE REYMAEKER, A., DE BAERE, R., “Oude en nieuwe aandelenopties: een stand van
zaken”, Acc. Bedr. (M) 2005, afl. 4, 4-13.
DE REYMAEKER, A., “Oude aandelenopties: belastbaar bij toekenning”, Fisc. Act. 2004,
afl. 34, 1-3.
DE VRIESE, I., “Bepaling van het belastbaar moment van oude niet gereglementeerde
opties”, Expat News 2002, afl. 7-8, 10-13.
DEBRAY, O., “Sociale zekerheid. Aandelenopties vrijgesteld van sociale bijdragen”, Fisc.
Act. 1999, afl. 35, 4-6.
DECLERQ, T., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Aanvaarding binnen 60 dagen. Belastbaar
moment aandelenopties: eindelijk duidelijkheid ?”, Fisc. Act. 2004, afl. 16, 6-8.
DERTHOO, P., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Programmawet: een paar addertjes onder
het gras inzake aandelenopties”, Fisc. Act. 2002, afl. 41, 2.
DERTHOO, P., VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Moment van toekenning. Oude
aandelenopties: the saga continues”, Fisc. Act. 2004, afl. 18, 1-3.
148
DERYCKE, H., “Buitenlandse aandelenopties en bedrijfsvoorheffing”, Fiscoloog (I.) 1999,
nr. 188, p.1-3.
DESTUYVER,E., GEERS, I., “Werknemersparticipatie in vennootschappen: klassieke en
nieuwe technieken” in TISON,M., DEMEULENAERE, B., Omgaan met vennootschappen:
regulering en rechtspraktijk, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 2002, 97-99.
DUMONT, T., “Oude aandelenopties kunnen belastbaar zijn bij hun uitoefening”, Expat
News 2005, afl. 4, 16-17.
GEENS,K., Fiscoloog 1985, nr. 115, 5-6.
GHYSBRECHT, J., “Aandelenopties: twee moeilijkheden met betrekking tot de
toepassing”, www.fiscalnet.be.
GOYVAERTS, G., “Een achterhoedegevecht in Brussel beslecht door Cassatie of de
belastbaarheid van het voordeel uit „oude‟ aandelenopties bij toekenning eindelijk
bevestigd”, TFR 2003, afl. 239, 318-320.
GOYVAERTS, G., “Voorstel tot het verschaffen van duidelijkheid inzake de belastbaarheid
van het voordeel uit „oude‟ aandelenopties door de inschrijving van een art. 43bis in de wet
van 26 maart 1999, TFR 2002, afl. 222, 516-518.
GYONGYI VEGH, P., “OECD Faces Employee Stock Options”, ET 2002, afl. 6-7, 265-
268.
HAELTERMAN, A., “Belastbaarheid van de belastbare optie”, Fiskofoon 1988, afl. 79,
159-161.
HAELTERMAN, A., “Is het „risico‟ van belastingbetaling vermijdbaar?”, Fiscoloog 2001,
afl. 785, 1-4.
HAELTERMAN, A., DE MUNTER, M., „Regering overweegt beperkte toepassing
optiewet”, Fiscoloog 2002, afl. 867, 1-2.
HERMANS, K., DAVAIN, J., “Belasten bij toekenning, vindt Cassatie. Oude, niet
gereglementeerde aandelenopties: knoop doorgehakt”, Fisc. Act. 2003, afl. 3, 1-3.
HERMANS, K., “Grensoverschrijdende problemen inzake het belasten van
aandelenoptieplannen voor werknemers”, Expat News 2002, afl 7-8, 16-19.
149
HINNEKENS, P., “ Nieuw fiscaal stelsel van aandelenopties in Nederland”, Fiskoloog (I.)
1998, afl. 180, 4-5.
JANSSENS, K., “Energiebesparende besparende investeringen in woningen aangemoedigd,
waardeloze aandelenopties krijgen extra tijd”, Fisc. Act. 2009, afl. 5, 5.
JVD, “Aandelenopties: wettelijke regeling in de maak”, Fiscoloog 1998, afl. 671, 1.
LAMBRECHTS, J., “Nieuwe rechtspraak inzake oude aandelenopties. Zijn oude
aandelenopties belastbaar bij de uitoefening?”, Fisc. Act. 2001, afl. 26, 1-6.
LAMMENS, J., “Fiscale gevolgen van het werken in het buitenland”, SOCWEG 2005, afl.
21, 2-10.
LEBERSORG, J., PATTYN, J., “Internationale aspecten van aandelenopties: fiscale analyse
door een Belgische bril”, AFT 2004, afl. 5, 4-28.
LEROUX, E., “De wet op de corporate governance verklaring en de remuneratie van de
leiders van beursgenoteerde vennootschappen”, Newsflash Laga,
http://www.laga.be/newsroom/legal-news/the-act-on-the-corporate-governance-statement-
and-the-remuneration-of-directors-and-executives-of-listed-companies.
LYCOPS, J., “Aandelenopties. Hebben wij de kans op stock options gemist?”, AFT 1985,
29-35.
MALMENDIER, E., “Oude aandelenopties: overwinning voor de belastingplichtige”,
www.fiscalnet.be.
MASSET, E., “ Het vroegere stelsel van aandelenopties: ogenblik van belastingheffing”,
www.fiscalnet.be.
MASSET, E., “Nieuwe aandelenopties: de verlenging toegestaan door de wetgever ten
gevolge van beursstagnatie”, www.fiscalnet.be.
MEEUS, L., “Aandelenopties: Wat bij schending financiële wetgeving?”, Fiscoloog 2003,
afl. 874, 1-3.
MEEUS, L., “Circulaire over internationale aspecten van aandelenopties, Fiscoloog (I.)
2005, afl. 259, 1-4.
150
MEEUS, L., “Constructieve en pragmatische ruling inzake opties en herstructureringen”,
Fiscoloog 2007, afl. 1060, 5-7.
MEEUS, L., “Oude opties:moment van toekenning is doorslaggevend”, Fiscoloog 2003,
afl. 876, 3-4.
MEEUS, L., “Rulingcommissie: consoliderend standpunt inzake aandelenopties”,
Fiscoloog 2008, afl. 1140, 1-3.
MOUTON, A., MUELENAER, G., “Het verloningscomité moet JET durven zeggen”,
Trends 10 mei 2007, 58-61.
MOYAERT, M., “Fiscale fiches. Aandelenopties op loonfiches roepen nog veel vragen op”,
Fisc. Act. 2000, afl. 16, 1-3.
PATTYN, J., “Belastbaarheid aandelenopties bij toekenning: geen discriminatie”, Fisc. Act.
2006, afl. 29, 4-6.
PATTYN, J., “Belastbaarheid oude aandelenopties: begrip „toekenning‟ nu in alle nodige
detail ingevuld”, Fisc. Act. 2007, afl. 4, 3-6.
PATTYN, J., “Nieuwe poging om oude opties te belasten bij uitoefening niet aanvaard”,
Fisc. Act. 2008, afl. 18, 5-8.
PATTYN, J., “Cassatie en oude aandelenopties: De weg blijft stijl en lang” Fisc. Act. 2005,
afl. 6, 1-4.
PATTYN, J., DERTHOO, P., “Oude aandelenopties: rechtspraak volgt rechtsleer”, Fisc.
Act. 2005, afl. 38, 9-11.
PEETERS, B., “Aandelenopties: internationaal de juiste keuze?”, Fiscoloog (I.) 1999, afl.
184, 1-3.
PEETERS, B., “Artikel 15 OESO-Modelverdrag: „inkomsten uit niet zelfstandige arbeid‟.
De nieuwe administratieve circulaire d.d. 25 mei 2005 en de niet gedefinieerde begrippen”,
TRV 2006, afl. 3, 203-240.
Persbericht van de Ministerraad van 20 maart 1998, ”Financiële instrumenten”,
www.presscenter.org.
151
POTGENS, F., JAKOBSEN, M., „Cross-border taxation of employee stock options: how to
improve the OECD commentary”, ET 2007, afl. 8-9, 407-418, afl. 10, 467-476.
RUELENS, F., “Wet betreffende werknemersparticipatie in het kapitaal en de winst van de
ondernemingen”, Acc. Bedr. 2001, afl. 8, 8-18.
RUELENS, F., “Aandelenopties door buitenlandse vennootschap én uitgeoefend voor 1
januari 1999-sociale zekerheid”, Expat News 2002, afl. 5, 6-10.
RUELENS, F., “Wat met het begrip „ten laste van de werkgever‟?”, Fisc.Act. 1999, afl. 43,
4-6.
RUSSO, D., “The 2005 OECD model convention and commentary: an overview”, ET 2005,
afl. 12, 560-565.
SCHUERWEGEN, H., “Belasting van aandelenopties in een internationale context”,
www.fiscalnet.be.
SMETS, D., “Reële waarde. Bedenkingen rond de notie werkelijke waarde”, IBR
Periodieke Berichten 2000, nr. 5. en www.ibr-ire.be.
SMETS, D., “Werkelijke waarde en de waardering van aandelen: geen éénduidige regels”,
IBR periodieke berichten 2002, nr. 1 en www.ibr-ire.be.
SPAGNOLI, K., “Aandelenopties: stilaan meer duidelijkheid, maar nog steeds
verrassingen”, Fisc. Act. 2006, afl. 5, 4-6.
VAN BEVER, L., “Aandelenopties – fiscale behandeling”, TBH 1999, 366-368.
VAN BIERVLIET, C., “De keerzijde van de aandelenopties”, Acc. Bedr. (M) 2001, afl. 4,
15-18.
VAN BREEDAM, S., “Aandelenopties voor werknemers en bedrijfsleiders”, T.Fin.R. 2002,
afl. 4, 151-158.
VAN CROMBRUGGE, S., “Tijdstip belastbaarheid „oude‟ warrants: de toekenning”,
Fiscoloog 2006, afl. 1021, 7-9.
VAN CROMBRUGGE, S., “Verdere uitholling algemene beginselen behoorlijk bestuur”,
Fiscoloog 2010, afl. 1193, 1-2.
152
VAN DYCK, B., “Nieuwe aandelenopties: de gewijzigde wet van 26 maart 1999”, Expat
News 2003, afl. 4, 9-12.
VAN DYCK, B., CREVITS, C., DEBART, L., “De nieuwe circulaire betreffende artikel 15
van het OESO-Modelverdrag: aandelenopties, Expat News 2005, afl. 11, 7-13.
VAN KEIRSBILCK, M., “De belastbare meerwaarde van aandelenopties, thans en in het
verleden”, Fisc. Koer. 2001, 259-269.
VAN KERCHOVE, W., “De fiscaal vriendelijke loonbonus”, www.fiscalnet.be.
VAN ZANTBEEK, A., “Toekenning van aandelen aan werknemers: geen loon”, Fisc. Act.
1999, afl. 34, 1-4.
VANDENPUT, M., “Voordelen van alle aard: voormalige aandelenopties – nog een arrest”,
www.fiscalnet.be.
VANDENDIJK, M., DE REYMAEKER, A., “De fiscale behandeling van aandelenopties.
Voor en na de nieuwe wetgeving”, AFT 1999, 129-137.
VANDERBORGHT, D., “Fiscale behandeling van aandelenopties”, Bull.Fisc.Fin.R. 1999,
afl. 5, 2-8.
VANDERBORGHT, D., “Ontwerp-KB aandelenopties voor het personeel: (R)evolutie?”,
Bull.Fisc.Fin.R. 1998, afl. 4, 15-20.
VERBIST, T., “Bepaling van belastbaar moment van oude, niet-gereglementeerde opties”,
Expat News 2003, afl. 2, 10-13.
VERDINGH, Y., “Aandelenopties: nieuw fiscaal regime goedgekeurd”, Fisc. Act. 1998, afl.
43, 9-12.
VERDINGH, Y., “Ministerraad keurt nieuwe reglementering aandelenopties goed”, Fisc.
Act. 1998, afl. 13, 1-4.
VERMANDER, F., “Aandelenopties: niet bedoeld als vervanging van een gedeelte van het
loon van de werknemer-begunstigde”, www.fiscalnet.be.
VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Artikel 15 verdragen. Fiscus interpreteert internationale
aandelenopties”, Fisc. Act. 2005, afl. 25, 3-6.
153
VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Aandelenopties in internationale context: de fiscus
verduidelijkt”, Intern. Fisc. Act. 2005, afl. 6, 4-8.
VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Moet België zich aanpassen? OESO-rapport over
belasting van aandelenopties is klaar”, Intern. Fisc. Act. 2004, afl. 10, 3-6.
VERSWIJVER, P., PATTYN, J., “Oude aandelenopties: lagere rechtbanken bestendigen
rechtsonzekerheid!”, AFT 2004, afl. 12, 30-33.
WYNANT, L., “Stock options: de wet van 26 maart 1999”, Pacioli 1999, nr. 60,
www.bibf.be.
X., “Aandelenopties: inwerkingtreding vanaf 1janauri 1999”, Fiskoloog 1998, afl. 687, 4-
5.
X., “Aandelenopties versus werknemersparticipaties: wat kiest u?”, De Venn. 2001, afl. 6,
10-13.
X., “Aandelenopties: vrijstelling socialezekerheidsbijdragen”, Fiscoloog 1999, afl. 728, 7.
X., “Aandelenopties: wel of niet vrij van RSZ?”, Fiscoloog 2000, afl. 755, 5.
X., “Aandelenopties: waardering op 7,5 of 15%”, Fiskoloog 1998, afl. 654, 1-3.
X, “Het 10-jarig bestaan van de fiscale wetgeving inzake aandelenopties”, AFT 2009, afl.
9/10, 9 en www.monkey.be.
X., “Het fiscaal regime van de aandelenopties opnieuw brandend actueel”,
www.fiscalnet.be.
X., “Openbaar aanbod van aandelenopties: prospectus vereist”, Fiscoloog 2000, afl. 747, 5.
X., “Oude opties: administratie bevestigd haar standpunt”, Fiscoloog 2000, afl. 747, 2-4.
X., “Recente evoluties inzake aandelenopties”, Newsletter Claeys & Engels, 20 juni 2005,
www.claeysengels.be, 10.
X., “Toch nog hoop voor „oude‟ aandelenopties?”, Fiscoloog 2005, afl. 999, 5.
X., “Verkort prospectus in kader van aandelenoptieplannen toegestaan”, Balans 2000, afl.
402, 1-3.