457
Ti In! - 1^- / ^ ^^R. ^3' -mei .hef - w^1^•..^^ /.^! ..^1 - R ! SFe_-r

FrR!...RrLj dr l n d n. Ln, pt n h tnd z vr n tl t d bn, d r nr Tjn t. t d rj rllnd vn n pthn dn l n hrp r vn l n zp, n l n lpp vl hn r n rl vr d ljn. Tjn f r r trlp ht p. Z l z d

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • Ti In! - 1^-/

    ^ ^^R. ^3' -mei

    .hef - w^1^•..^^ /.^! ..^1 - R! SFe_-r

  • 9ijne van ft te

  • *fl"w^ne

    van 2tteije

    Rotterdam • MCMXXVlllJVygh &van Ditmars Uitgevers Mg

  • AanAnnie van Ees

  • In haar lust om gauw weg te komen, stapte Tijne-van-Hilletje vlug over de hooge heet-gegloeide drempelnaar buiten. Maar de stem-uit-het-huis hield haar vastop het gloeiende stoepje, en in de prikkende wittewarmte bleef ze toen maar weer geduldig staan luiste-ren, met haar gezicht naar het schel-glimmende portaalgekeerd, en haar handen op haar heupen.

    De zon bestak haar ronde blonde lokken, het wittekapje en de paars-blauwe bloemetjes op haar rijlef 1 )met helle tintelingen.

    Als afwerend streek ze over haar wijd-uit hangenderokken. Het was of ze veel te dicht voor een „hel vaneen kachel-vuur" stond.

    „Jao Mem 2)," viel ze dan toch maar in, ophetpratenuit de kamer, „'k zei 't doen, Mem. En — en nou moe-'kweg, aors wordt me weschwaoter koud."

    Maar daarom hield Mem nog niet op.. .In het gedwongen talmen drukte Tijne even haar

    wang tegen een van de deurposten aan, en ze schrok ervan zoo kokend-heet die aanvoelde, het stoepje leek ookal-gloeiender te worden. Toen zocht ze met haar kouse-voeten op de tast af, haar klompen.

    En Mem die dat hoorde, zei nog inderhaast: „Nouweut je 't allemaol, hee ?, veurzichtig met 't gnappegoed, en den eerst de wesk spoele, en -- en den 'tstraotje ... ken je altijd nog zien of je nao' de haove,nao' je Tao 3) ..." Haar hoest onderbrak het, en het

    1) rijglijf. 2) Moeder. 3) Vader.

  • was of binnen in die hoest een watertje klokte en rit-selde, dat was een akelig geluid.

    „Daor nou," zuchtte Tijne in een kribbig-bang beklag,„as ik 't niet 'edocht heb.. ."

    En ze zei wel luid er doorheen: „Jao Mem, 't komtveur mekaor. ..."

    Maar het prikte meteen als wat scherps in haar op:„Onder 't theedrinke was 't niet aors 'eweust ... danvan de wesk en 't straotje ..." Een beetje kregel -ont-hutst hield ze het in. „Och maad, 't leit toch an haorkwaol? En ze hèt nou ienmaol veul hart veur de huis

    -houwing."Ze wou al weggaan.Maar Mem kwam ook nog aan het venster. Haar

    mager-geel gezicht in de heldere muts werd door dekleine raam-ruitjes in vieren gedeeld. Ze praatte altijdmaar door. . . Toen hoestte ze weer, en haar lange gelehanden bewogen als in pijn over haar keel enborst.

    Met al die warmte droeg ze nog een doek, een grauwegeruite sjaal, die was van voren, op het midden van haarborst, toegebonden met een dikke knoop, vlak onderdie knoop zat de pijn.

    „Watte nou.. . ?", Tijne had haar niet verstaan, zedrukte haar neus plat tegen het vensterglas, „wàtte?"

    Mem herhaalde het...En Tijne meende het op te vangen. „Houtjes-hakke?,

    jao ..." Toen maakte ze toch dat ze wegkwam. „Aorskreeg je nog meer ..."

    Haar voeten maar half in de klompen, liep ze metkleine vlugge pasjes het onbeholpen klinkerpaadje af,naar de kleerenroop') om de hoek.

    ') gemeenschappelijk bleekveld.

    6

  • Raore-Lijsie was daar al aan de gang. Lang, spits enhoekig stond ze over een teil met goed gebogen, de rugnaar Tijne toe. Uit de grijs-wegkrullende wasem vaneen pas-uitgewasschen deken sloeg een scherpe reukvan loog en zeep, en als een slappe vlag hing er eenruigiel) over de lijn.

    Tijne gaf er maar terloops acht op. Zoo gauw als zede handen in het grijze lauwe sop van de tobbe stak,voelde ze weer de weeë pijn, beneden in haar rug. „Net,"zuchtte ze bij zichzelf, „of daor 'n paor botten los

    -raokte." En half-luid zei ze: „Raor. ..." Haar bleekrond gezicht verkommerde er van, over haar grijs-blauwe oogen trok wat donkers en haar witte wimpersmoesten al-maar pinken.

    „Maad," wou ze nog opbeuren, „'t gaot wel betere— venaovend as je uitruste. Er niks van zegge maor .. .'t helpt toch niks." Even bleef ze rechtop staan. „'tKomt van 't bukke."

    IJle werk-geluiden schoven, uit de verte, over debonte Eilandsche huisjes heen. En de hitte leek op eenstank van beursche ansjovis, van de haven naar hetKerkepad te kruipen.

    Tijne's adem gleed pieperig door haar kleine korteneus. „Jao, daomee nog doppee) ..."

    Haar oogen werden natte spleetjes toen ze opzagnaar de blauwe zomerlucht. Daar in de hoogte sprongenvonken heen en weer en kapotte sterretjes, ze keekgauw weer voor zich uit.

    Maar de oker-gele brug op het Kerkepad gloeide ookals een boog van brandende turven en het blinkendekerke-dak leek vochtig van zweet ... Het gras vlakbijschitterde of er groen licht stak in elke halm en de

    1) baaien rok. a) ansjovis uit de netten halen.

    7

  • bemorste glibberige tegels van het paadje in de kleeren-roop flikkerden als spiegeltjes.

    Er was veel-te-veel licht, die dag, en het was ook teschel en te heet, het schrijnde en prikte of er een onweerkomen moest.

    Tijne kon al dat blinkende haast niet aan haar oogenuitstaan. Met een snibbige kreun bukte ze zich weerover de tobbe heen, en deed erg haar best op het laatstestuk goed: een buis van Tao, vet en korsterig vanvischgrom, pekel en schubben...

    „'t Lijkt wel of 't in'ezout 'eweust is," mopperde zeonderwijl — als ze mopperde vlotte het beter — „hoe ofdie man 't zoo 'ekrege het, zou je zegge? 'n Weskzonder end ook. . ." Haar mond trok er rimpelig bij tezamen of ze wat bitters wegslikte. Halfluid steunde ze:„Au — au." En even duwde ze een natte vuist ondertegen haar rug. „theere God — Heere God. .

    Tijne zei vaak „theere God" in zichzelf, dat was vanjaren-terug-al, van jongs-af. Het leek eigenlijk wel ofdat altijd in haar geweest was, het steunen en hetHeere-God-fluisteren...

    Ze sloeg het wasemende buis met harde flappen uitde wrong en bezag het — het was schoon. Onachtzaamgooide ze het neer bij de rest, nam met een ruk de zwaretobbe op, en leegde die aan het gootje..

    Toen het al niet meer noodig was, bleef ze toch nogin haar bukhouding staan, en haar vuisten werdenzoo hard als keien. De pijn trok als een scheur doorhaar rug. Haar mond hing vochtig-slap open en onderhaar kapje krieuwelde zweet. „theere God — HeereGod..."

    En toen het bedaarde vergat ze het ..Ouwelijk-bezonnen richtte ze zich op, en deed voor-

    zichtig een paar stijve stappen, het ging weer. „Ve-

  • naovend," paaide ze zich, „ken je fijn uitruste in dekattegesaosie, zoo-maor wat zitte ..." Ze greep debeide emmers, vulde ze aan de regenbak en morste op-zettelijk omdat het de steenen zoo lekker afkoelde.„Hoe dat weuze zou as je heelegaor naokend in 'twater zatte ... ? Raor lekker wel, raor lekker ..."

    Het roestige slot van het bak-deksel schaafde eenstukje huid van haar pink af. Ze lette er maar terloopsop. Haar handen zaten vol schrammen en kleinewondjes, van binnen waren er dikke gele eeltplekken in.

    Andere handen waren er bijna niet onder de Eiland-sche vrouwen...

    Maar Raore-Lijsie, die Tijne geniepig beloerd had, zeiop het alleronverwachtst, met een grinnik die er niet bijte pas kwam: ,,In 't laoste oordeel, maasiel), hoeve wijenkeld maor onze hande te laote zien ..." Ze knikteafgetrokken, haar gezicht was bruin en spits als vaneen gerookte makreel, en haarstem klonk zonderling-holof ze door een trechter praatte.

    Tijne schrok nog altijd op, van haar in-en-uitvallen.Meewarig-verlegen wou ze dan gewoon-weg een praatjebeginnen. „Zoo, bin je ook al op'eschote, Lijs, de weskal in 't waoter ... ?',

    Maar dat was Lijs te alledaagsch. Ze keerde zich afen praatte met een heel ander geluid, het klonk of ereen buikspreker aan het woord was. „Die zon — deHeere God wou zeker 's laote zien hoe 't in de hel'esteld was — je hadde gien droge draod meer an jelijf." Haar rokken wiegelden en de kralen akertjes 2 )aan haar halsdoekje hipten als harlekijntjes heen enweer. Ze slofte op huis toe.

    „Dat was toch bezonder," soesde Tijne, „dat Lijs de

    I) meisje. 2) sierkwastjes.

    9

  • gaove 'eschonke was om... om net te weute wat jedochte, en nog wel meer ... Duivelskonste, zee dikke

    -Gaartje, en je moste nooit drie maol achter mekaor„jao" teuge haor zegge, dat was gevaorlijk ... dan wierje bekoldl)... Bar raor ook dat ze iedere keer as haorman vaore was, zoo'n beetje maolderig wier ..."

    Tijne goot, of ze in haar eentje speelde, de tobbe tot derand toe vol. Ze knielde er bij neer, stak de armen totde ellebogen in het frissche water, dat glinsterde alszilver, en begon te spoelen. Met twee handen tegelijkvatte ze een stuk goed beet, wendde en keerde hetdegelijk-geducht en wrong het dat er geen druppel meerin bleef.

    Toen kwam Mao-van-Lobbetje ook nog, om waterte halen. Ze droeg haar emmers aan een juk, maarliep of zij ze heelemaal vergeten was, met de armenover elkaar. Haar zwarte lokken glinsterden als stren-gen zij, ze had een bruin-rood gezicht vol zomersproe-ten, en haar oogen waren zwart als pek.

    „Zoo...," knikte ze bij wijze van groet. Ze puttewater en floot er bij.

    Tijne nam haar 's op van terzij. Dadelijk zag ze watbijzonders. „Heb je 'n nuuw stik op je boezel ?", vroegze, en pluurde, ze pluurde altijd als ze een beetje ja-loersch was.

    Ze vond die kleine rooie ruitjes op het blauwe katoenerg mooi, en ook de vroolijke groote rozen in Mao'srooie bouw 2 ).

    Zelf had ze zoo lang haar heugde, altijd paars, blauwof zwart gedragen, want altijd was ze in de rouw ge-weest.

    „Al veur dat ik 'ebore bin ... ," flakkerde het door

    1) behekst. 2) borstlap.

    I0

  • haar heen, „want toe' Mem van haor liep was NoomeKes 'ebleve, en naoderhend waore Bappe 1 ) en Bessie 2 )van Memme's kant 'esturve en laoter weer Bessie vanTao's kant, en toe' neef Eppie die met Aogie 'etrouwdwas..

    Onderwijl hoorde ze toch ook wel Mao's pochen.„'n Nuuw stik ...'t is ook wat. 'k Heb veul meer nuuws,'n naoikissie en 'n stik kant en nog 'n bouw van meBessie ..." Ze kwam dichterbij en ze trok een geheim-zinnig gezicht. „Moar den nóg wat, nog wat héulaors ... wat, dat je in gien duizende jaore raodekenne ... !',

    Tijne ging er expres voor zitten. „'n Perreplu?",probeerde ze maar direct met wat erg duurs.

    En Mao schudde minachtend haar hoofd: „Dierder."Tijne's oogen werden er waterige kiertjes van. „'n

    Zullevere ring?"„'n Ring," wees Mao af, „dá-'s maor prullaorie. As

    je 'n ring op je hand legge en je bleeze hard, is hijvort. Nee, 't is veul kostbaorder."

    Tijne boog over het gladde water in de tobbe, het leekeen spiegel, een stuk van de lucht stond er in, erkuierde daar een meeuw op de wolken, en vlakbij zagze op haar muts een bromvlieg, ze joeg hem werk-tuigelijk weg. Zoo van onderen op, zag haar vol witgezicht er uit als een ei met gaatjes ... Ze roerde inhet water en het ei sprong aan stukken. „'n Nuuwpsalmboekie?", schoot haar toen nogte binnen, „nee?,'n flesch met reuk ... ?',

    Maar dat was ook mis.En toen zei Mao het maar, het was ook of haar mond

    het niet langer vasthouden kon, het sprong met een

    1) Grootvader. 2) Grootmoeder.

    II

  • schokje van haar lippen. „'n Paor schoene, maad 1"Triumf sloeg door haar korte lachje heen, verwaand-heid ook.

    Er viel een verbouwereerde stilte.Tijne droeg altijd nog maar huif ten l) : witte in de week,

    zwart-geverfde op Zondag. „'n Paor schoene.. . ?",herhaalde ze verbluft, met een slik er tusschendoor,„hoe dat.. . opiens?, waor — waor vedaon?, van wie?"

    Mao vertelde het gnuiverig-uitvoerig. „Van me Tao,nou.. . er is hier ommers 'n venter 'eweust? Waor zatjij toch ?, was je te hooie?" Op een bevestiging wachtteze niet. „Schoene met zwarte rozies er op, en metgladde neuze en met riempies en fijne knoopjes —daomes-schoenel En ze koste zeuven-golde-vijf-en-zeuventig, en die vent het er eerst tién golde veur'evraogd, maar me Vaor het hem bar of'epingeld."

    Tijne trachtte het te verwerken. „Zeuven-honderd-vijf-en-zeuventig cente ..."

    „Het jouw Vaor zoo'n bende ansopies 'evongen?",vroeg ze wat bits. Beneden in het water rilde een leelijk-lang gezicht.

    „Hij is," zei Mao, „in 't vlootje 'eweust z), met nou enden 'n prèchtig schot er tusschen deur. . . en den weergeweun, net as jouw Vaor."

    „Mijn Vaor," weerstreefde Tijne, „het 'n bendeaoverij 'ehad ..."

    Maar Mao lachte er wat om. „Kleine Keesie Kaors,"spotte ze, „die leit graog 'n dubbelde knoop in z'nbeursie, dat weten we allegaor wel."

    „Nou," bracht Tijne er tegen in, „maor m'n Moer'sziekte het ook 'n keet geld 'ekost, en nag ... en altijdnog... en waor is 't end ... ?" Ze zag op.

    1) klompen. 2) gemiddeld goede vangst.

    12

  • Mao had in het geheel niet geluisterd: „Ik zeg maor,as je van alles meedoene, doppe en hooie en boete enbreie en 't werk in huis, den komme je ook wel 'n paorschoene toe, bij je Zundagsche pronk, en den op onzejaore temenste, as je al zeuventien binne."

    Tijne wou nog tegenpraten. „'k Bin altijd met mehulfte tevreden 'eweust ..." Het echode in haar na:„'eweust —'eweust ..." En er stond een omgekeerd ge-zicht in de tobbe, rimpelig en oud, maar ook een paarlage zwarte schoenen... „Hoe kwamme die schoenedaor ... ?, och 't was toch maor schaoduw ... ?" Zeoogde om zich heen, naar het lichtende-groene gras,naar de spiegelende tegels. . . de schoenen waren overal.

    In Mao's veelzeggende oogen schoven witte licht-stippels. „Vraog ook an je Vaor! Leg net zoo lang tegnorre 1 ) dat je ze ook krijge."

    Het antwoord bleef steken in Tijne's heimelijke over-leggingen.

    En Mao trok zich voldaan het juk weer op de schou-ders. „Ken jij je vraoge al veur de kattegesaosie ve-naovend?"

    Tijne knikte flauwtjes. „Ommers vezelf."Toen kuierde Mao weer, breed en bedaard weg,

    tusschen haar boordevolle emmers in. Ze hield dearmen kruiselings over de borst en lachte in zichzelf.

    „Schoene," tobde Tijne, „nee, die zei Ik wel nooit-niet krijge, dat is veur mijn niet weg'eleid." Ze zakte ophaar knieën voor de tobbe, en spoelde de rest van hetgoed met zoo'n haast of er geen tijd te verliezen viel.„As je allebei hulfte hadde, maokte 't niks uit, maornou. . . de iene wèl en de aore niét ... och, en je konnezachs vraoge ..."

    1) zeuren.

    13

  • Naarstig werkte ze door, met toewijding. Ze hing déwasch op en hakte het hout, vervreten planken enrappige stukken balk, en ze hakte als een man, elkeslag was raak en bij elke slag zei haar rug snauwerig:

    Maar het regende spaanders om haar heen, en in eenommezien had ze een mand vol. Ze boende ook hetstraatje voor de deur, en redderde nog wat in het onder-huis. Haar mond kreeg aan weerskanten een groef vaninspanning, het zweet gutste bij haar gezicht beneer enhaar lokken raakten uit de krul. Maar ze had er nieteens erg in. „Die schoene, die fijne daomesschoene ..."

    „'k Gaon nao' Vaor," zei ze in de kamer, en tersluikswierp ze een blik in het spiegeltje naar haar muts of diewel goed-recht stond ... Die tersluiksche blikken wareneerst begonnen toen ze „in de kap gekomen was" 1 ).Ze wipte ook haar pony wat op en maakte weer kurke-trekkers van haar dikke wit-blonde lokken. Haar ge-zicht kon ze niet best onderscheiden.

    Het leek, bij buiten vergeleken, schemerig in dekamer. De bleek-paarse schouwtegels glommen stug -koeltjes, de borden aan de vale wand ook, en de pronkin het glazen kastje ... De lange bruine klok tikteopvallend-langzaam, zóó of elke tik de laatste wezenkon.

    Tijne keek toch altijd, als ze zoo van het werk binnen-kwam, het eerst naar de hooge koel-donkere bedsteeënmet de dikke kussens, en de gordijnen van bloemetjes-goed. De linker besliep zij. „Hè, was 't maor nècht ..."

    Doch het bleef die middag slechts een ver doezeligverlangen. „Tao zei nog wel doende weuze?"

    Mem knikte. Mem zat diep in haar leunstoel gedoken,

    1) de vrouwenmuts opgekregen had.

    14

  • vlak aan het heete raam en stopte een kous. De zon lietongenadig-duidelijk haar verschoten oogen zien, haargele naderige huid en grauwe lokken. Maar Memhoestte niet, en ze was meer-dan-tevreden over Tijne.Om haar mond kwam tot tweemaal toe, het begin vaneen glimlach, dat was wat zeldzaams bij Mem.

    „Moet je niet tien tel zitte?", vroeg ze goedig, enhaast in elk woord golfde een uithaaltje, net als bij deandere vrouwen op het Eiland, „je ziene witjes, medunkt ... zou je wel gaon? Blijf liever maor wèt zittebreie bij mijn ..."

    Alle rimpeltjes trokken er bij weg, uit Tijne's ge-zicht. Ze pochte: „'k Bin g'eel niet loof 1 ), g'eel niet. 'kGaon vèst." Verteederd dacht ze: „Nou is Memme weerbang dat ze te veul 'evergd het van mijn."

    En Memme vroeg al weer: „Wil je den eerst niet 'nplak mik met suiker, me-keind?"

    Gewoonlijk zei Tijne: „jao, graog."Nu schudde ze haar hoofd, ze zag nog maar altijd de

    lage nieuwe schoenen, met de glanzende neuzen en de„rozies" ... „Nee, 'k gaon eerst ..."

    Ze kreeg dan toch nog een geribbeld-groen zuurtjeuit het oorlooze kopje in het theeblad. En dat smaaktelekker. Tijne zoog er zoo gulzig op, dat ze er haar tonghaast aan openhaalde, het was scherp. Toen nam zede ketel met koffie op, die Mem al klaar gezet had.„Dag," zei ze terloops. En uit gewoonte in de deur:„Kom je nou niet buite?, aors hoest je weer zoo..."

    Toen ging ze op-weg. „Ze hoorde nog liever, datKlaosie-met-de-handjes vloekte, dan dat Memmehoestte."

    Gehaast liep ze voort.

    1) vermoeid.

    15Trine van Hilletje 2

  • De vensters in de warm-gestoofde huizen leken welblauwe vlammen. En het was of het opgetaste hooiin het weiland in lichte-laaie stond. Er steeg een gloedop van de weg en er daalde een gloed van omhoog,tusscherl die twee in leek Tijne te verzengen. Ze keekop en rond, haar gezicht trok vol rimpels, zonderrimpels kan ze niet opzien. „Heere God — HeereGod..."

    Om zich af te leiden repeteerde ze haar vragen -voor-de-catechisatie. „Waorop had God zijn wet beschreven?Op twee stienen taofele. Wat staot er op die iene taofel?Op die iene taofel staot hoe wij God moeten liefhebben.Wat staot er op de aore taofel? Op de aore taofel staothoe ik mijne naoste moet liefhebben. Zien Mattheüstwee en twintig, vers ... vers ..." Onverhoeds stuittehet op de schoenen: „Ze zou zegge teuge Tao: ik hebde wesk ook al 'edaon en houtjes 'ehakt en in de vruugteje twee stikkende gaoltjes') 'eboet ... en heb je óók'ezien wat 'n mooie schoene die Mao-van- Lobbetjehet?"

    Een stem schoof over de weg. „Wèrinpies, hee ?"Dat was dikke-Gaartje's stem.Toen Tijne glimlachen wou, was het of haar lippen op

    elkaar vastgeplakt waren van zweet.Dikke-Gaartje zat in de schaduw naast haar kleine

    houten huis, dat krom getrokken was van wind en zon.Haar handen lagen plat-uit op de zijleuningen vanhaar stoel, haar rug was als in de groen-saaien kussensvastgemetseld, en haar voeten hield ze op een leegestoof. „'n Ouwerwis zeumertje," lachte ze tevreden metgrappige bibber-schokjes van haar gezet-kort lijf, haardikke ronde gezicht zag er ook danig-monter uit, en

    1) netten.

    x6

  • danig-gezond. Gaartje had geen gewone rooie koonen,of zoo maar een egale rosse blos, maar — en dat wasuitsluitend van dicht-bij te zien — haar vleezige wange-tjes waren van boven tot onder vol dunne vurige aartjesen streepjes geteekend, net fijne bloemetjes .. .

    Tijne moest er altijd naar kijken, ze vond het ergbijzonder.

    In het voorbijgaan knikte ze hartelijk tegen het ouëvrouwtje. „Wèrm?, je smelte haost!" Meteen, al gingGaartje's mond open voor een praatje, liep ze door...

    Vergenoegd dacht ze toen weer: „Laoter zel ik ookzóó zitte, dat was er op 't end veur iederien: lekker inde schaoduw, met 'n kussen in je rug, en gien minschom je op te stiere van je plaos."

    Ze bleef er wel meer bij stil, als bij een lief-gewordenideaal. En soms als ze veel en zwaar werk gedaan had,ging ze expres nog 's bij Gaartje langs. „Want Gaartdie zat ziénderoogen uit te ruste, en dat al jaore lang."

    Ze nam de ketel over in haar andere hand, hij werdzoo zwaar of hij betooverd was. De weg leek deze keerlanger dan bij haar eerste gang, die morgen.

    Ineens proefde ze de hartige smaak van de zee ophaar klevende heete lippen, en in dat zoutige was ookde scherpe stank van rottende ansjovis.

    Maar Tijne merkte dat zoo niet.Een frissche adem streek langs haar heen, een door-

    dringende koelte. Er stak een bries op uit zee, en diebries wakkerde onbegrijpelijk-gauw aan. Hoe dichterze bij de haven kwam, hoe sterker de bries werd, maarde zon blies hij uit ... Een tijd-lang flakkerde het ver-schralende licht nog op-en-neer. .. op-en-neer, als eenuitgeputte lampe-vlam, dan bleef het heelemaal weg.

    Toen leek het opeens een andere dag.Tijne liep langs het hotel, voor elk raam luierde daar

    17

  • een vreemde. Op het beun 1) van Sijte-van-Aole en bijde aanleg-steiger lanterfantten ook nog een troepdames en heeren, haast allemaal Engelschen.

    Schuw-belangstellend nam Tijne ze op van terzij:„Er waore er bij met tande van goud, en wat moste dielange linten toch ... an huilie hoeden. . . ?, en 'ntaoltje as ze praotte ... kon de Heere God dat allemaolverstaon?" Het langst keek ze nog naar hun schoenen.

    Dan met een ruk of ze zich losmaken moest ergens van,liep ze de drukte in, aan het havenpad.

    In de plotseling versomberde dag zag alles er kaal -grauw en ruzie-achtig uit: de opgehangen bruin-gol-vende netten, de trillende zeilen, de schuiten ... Maarin de stinkende glibberigheid van het benedenpad ston-den de mannen en de vrouwen toch wel bedrijvig -saam-hoorend bijeen, en de kleuren van hun goed wemeldenzóó bont-door-een, of er een regenboog aan stukkenwas gevallen: knetterend geel van oliegoed, stralend-blauw van schorten 2), uitgelaten rood van bouwen, rosevan halsdoekjes ... En alle gezichten, zonder uitzonde-ring, waren bruin van zon en glimmerig van zweet.. .

    De vrouwen babbelden met lijzig-zoete uithaaltjes ende mannen praatten er zachtaardig-bezadigd doorheen,hun monden bewogen zoo traag of ze psalmen neurie-den. Maar hun oogen keken langs elkaar heen naar devisch, de volle netten, de averij. Achter de kreuken inhun voorhoofd schoven reken-sommetjes...

    Tijne begon ook al: „Dirk-van-Sijme had er al tweeen twintig duizend uit'epeld, dat was teuge negen

    -vijftig de duizend ..."Een schreeuw zette het stop.Allerlei commando's enterden door het verwarde

    1) verhoogde plankenvloer voor het huis. 2) overrokken.

    i8

  • werk-geraas, de boeg van een schuit wreef knarsendtegen de steigerpalen aan, en de bries kneep grauweplooien in het havenwater.

    „Tao lag wel veer," Tijne scharrelde vrij-vlug over destinkerig-beklonterde keitjes heen, „aokelig veer." Zeknikte tegen Mao-van- Lobbetje en Lowetje-van- Griet,en week snel uit voor Moenis, zijn blik ontweek ze ook.

    Want Moenis was een Ziener.En er werd wel van hem gefluisterd, dat hij ook de

    macht had van „het booze oog".Even maar als een nevelachtige vlek zag Tijne zijn

    vale rimpel-kop, onder de breed-zwarte hoed. Diep inzijn oogen leek het te weerlichten, zijn schouders warenzoo krom of hij altijd-door een last droeg en zijn kakenbewogen ook als hij niet pruimde of at. Het was of angstals een stolp over hem uitstond.

    Tijne durfde niet eens naar hem om te kijken, Moenisvreesde ze, als de begraafplaats-bij-nacht, als de „zee-marminnen" waar dikke-Gaartje wel 's van vertelde,ja bijna — als de Booze ... „Laost was 't ook weeruit'ekomme zooas hij veurspeld had, bij Klaosie-van-Sijmen-van-Jaop ..." Meteen stond ze bij Aogie-van-Ep.

    En Aogie's glimlach leek haar goed te doen. Maar zezelen niets tegen elkaar: „Want de ansopies wiere'eteld."

    Aogie's dikke bruine lokken bengelden dicht over destinkende slijmerig-vieze vischjes heen, en haar handenhadden korstjes van grom en bloed, maar haar koonenleken boller en rooier dan ooit, en haar licht-bruineronde oogen blonken als barnsteenen knoopen.

    „Hein het ze dik," begreep Tijne, met een vaag-lachende blik liep ze door, „Aogie zou toch wel even-goed met haor mee te hooie gaon ook."

    ig

  • En in al die hurrie kon ze ook nog soezen. „Raor,nou was Aogie nèt zoo in haor schik met Hein Visseras eerst mit Ellebert Groot, net of er niks 'ebeurd was,net of Ep niet verdronken was en nooit terug'evonde ..net of hij nooit bestaon had." Ze voelde er een bijzon-dere pijn bij van binnen, een pijn die Ep niet gold. .

    En ineens was dat weer weg.Keesie, het jongetje uit Hein's eerste huwelijk, kwam

    haar nog achter-op. Ze had hem pas niet eens gezien ..Het jongetje zag zoo bruin of hij met taan ingewrevenwas, zijn tanden leken daardoor wit als van een Neger,een groote mond had hij en een kleine mopneus. Zijnruige lange lokken hingen slordig uit het rood-gebloem-de kapje, en zijn bouw en zijn broek waren glimmerigvan ansjovis-vuil ... „Zeg, 'k moet je wèt zegge ... ,"hij hijgde, „nao de teelt meg ik in 't buis, en ik krijggouwe knoope, echte gouwe ..."

    „Jao?", Tijne glimlachte ouwelijk. Het schoof doorhaar heen: „Ep z'n knoope." — „Nou," knikte ze naarhet kind, „'t zei er 's tijd worde, wat jij? Je binne alover de jaore ..."

    Het jongetje draaide op zijn hielen, hij grinniktemaar zoo-wat.

    En Tijne vatte best: „Hij wou 'n cent veur snoep. . ."Maar die gaf ze hem toch niet. „Nou maor gauw jeVaor helpen, hee ?", zette ze hem aan, „z'n groote knechtweuze ..."

    Het jongetje had al de mopperige lach van een man,hij draafde terug.

    „Hein," dacht Tijne onder het doorloopen, „wastemet de hoogste in de vloot, toch stierden ze nog zoo'nkeind op je of, en Tao ..." Ze rekte haar hals. „Tao wasbeneeje de middelmaot, dat 'loofde zij temenste vèst,jaowel, dat zag je zó6."

    20

  • Ze stond dan vlak bij Tao's schuit, en achter Tao'srug om, trachtte ze heimelijk de vangst te schatten.„Tao had tè hoog op'egeve : negen kaokmandj es maor...en nog maor 'n stik of zes gaole in 't vletje ..." Ze beeteen pukkeltje in haar onderlip.

    Zwèrte-Jaop-Boes er naast had al zestien mandjesvol. Taxeerend gluurde ze in zijn vlet. „theere God, àl-zullever wat je zagge ..."

    Toen Tao omkeek en haar betrapte-bij-het-loerennaar de vangst van die man-daar-naast, werd ze ver-legen. „'k Heb koffie mee'ebrocht," zei ze, en het wasof haar oogleden, als gordijntjes, neergetrokken werden.

    Tao wou opgeruimd wezen. „Braof zoo keind, braofzoo." En zijn zweeterige glimlach beefde aan de hoeken.Hij had ook groote donkere zweet -kringen in zijn buis,onder zijn armen, en de droppels aan zijn kin leken opglazen kralen .. .

    Pietje Vlasgaord, de knecht, liet ook maar staan watstond. „Koffie ?, graog zoo heet meugelijk, dat verslaotde dorst." Zijn stoppelig geel haar stond, van zweet,plakkerig-stijf overeind op zijn kaasrond hoofd, en zijnzwarte oogjes waren zoo klein als krenten.

    Tijne tapte al in, de melk had Mem er bij gedaan, desuiker ook. Maar zij morste of ze nog nooit een taskoffie ingeschonken had.

    Zwèrte-Jaop-Boes bespotte Tao: „Nee, Keesie Kaors,je hebbe venècht je beugie wéér niet op 't goeie plaosieleite zakke, me-jongen."

    „'k Bin ook tevreje, makker," zei Tao. Maar het wasof zijn stem over roestige katrolletjes heen moest, enzelfs van zijn woorden leek een scherp-zure zweetreukuit te gaan. Zijn schraal nat gezicht in de schamelebaardplukken werd al-door bleeker, maar bij het koffie

    -drinken, en ook onder het werk, als hij praatte, glim-

    2I

  • lachte hij gedurig. En dat was altijd zoo geweest: alsKleine-Keesie-Kaors glimlachte scheen het wel of allerimpels in zijn gezicht er zich over verwonderden.

    „'n Bènde visch," roemde Pietje Vlasgaord wrangtegen Tijne. Hij keek naar de anderen.

    En Tao glimlachte maar. „Rijkelijk," gaf hij toe, „'nweldaod, 'n zegen ... ," en daar was het knerpen vande roestige radertjes weer.

    Tijne zag niet op, ze zoog op een uitgescheurde duim-nagel: „Moet er nog 'eholpe worde?"

    „Bij ons ... ?", begon Pietje al te schamperen, „ho-ho, je kenne gerust nao' ..."

    Maar Tao was hem voor. „Wel zekerlijk me-keind,wel zekerlijk." Hij trok een nog al flink gevuld net overde stellage heen. „Veul hande maoke licht werk enasse we den nog schietel) wille, mot 't fluks of'edaonworde."

    Tijne ging al aan de gang. Ze had verwonderlijk-goed de slag van het doppen beet: telkens een kneep ophet juiste plekje en het slap-zilveren rompje tuimeldeuit de mazen in de mand.

    Pietje en zij wedijverden stiekem met elkaar wie vanhun tweeën het gauwst er mee voort kon: en Tijne wonhet, al was haar duimnagel kapot.

    Maar plezier had ze er deze keer niet van. „Je bienewiere toch zoo zwaor van dat lange staon, och nee,nietes, maor. ..."

    Zwèrte-Jaop-Boes lachte weer.Tao lag op het eindje zeil, bij de vischjes geknield en

    wou net beginnen te tellen. Zijn oogen waren vreemdrood-blauw van binnen, ontstoken van zomerlucht enzout water. Ineens had het er veel van of hij uitvallen

    1) beug in zee brengen.

    22

  • zou tegen Zwèrte-Jaop, toen ving hij toevallig Tijne'sblik nog op, en glimlachte weer.

    Maar dat was wat geks bij Tao: als zijn oogen ver-helderden in een lach, kwam er onderin, op de bodem,als een donker bezinksel, enkel maar zorg en ver-drietelijkheid bloot.

    Tijne rukte haast een vischje door-midden. „Nee, nee,ze kon nou niet legge te zaoneke teuge Tao, over dieschoene ..."

    23

  • Het was maar een gewone door-de-weeksche werk-dag met een argeloos-blauwe zomerlucht, een lauw-zouten zeebries en vaag werk-gerucht in de verte .. .De huisjes op Mekurf 1 ) stonden er zoo'n beetje slaperig -verwezen bij, net als altijd, en de bijen bromden domme-lig, gistermiddag was dat precies zoo geweest, en eer-gister ..

    Maar nu kleefde er ineens aan dat gewone iets be-nauwends vast, en alles had een gesloten voorkomen,zóó of er in en achter elk ding wat heimelijks verstokenzat ... Zelfs het scharminkelige vuil-witte vuurtoren

    -tje leek er mee behept, ende geel -blinkende hooi-opper,en de zee, zes meter verder ..

    Tijne hield midden op het weiland stil, droogde haargezicht af met haar mouw en stond een heel tijdjesufferig op haar hooihark te leunen. „Wat er bij jou anhaopert ... ," sputterde ze, „en wor' nou temensteniet staopel, maad."

    Maar dat gemopper schoof die stiekeme onrust vanbuiten-af geen centimeter opzij. En Tijne kéék nietom zich heen, ze gluurde ..

    Verder-op, waar Aogie-van-Eppie maaide als eenman, golfde het ruig-hooge gras als een lichtendegroene zee, dichterbij en om haar heen lag het geel-gedroogd en zoet van reuk in bol-dikke slingers, brand-netels staken er nog tartend-groen uit op, blanke kla-verbolletjes sprenkelden er witte snippers doorheen, en

    1) de Monnikenwerf.

    24

  • een pluim afgesneden taai -sterke margrieten ginnegaptenog altijd met de wind.

    Bekend zag dat er uit, vredig ook en argeloos.Toch had Tijne een gevoel of ze zich schrap moest

    zetten, maar waartegen — dat wist ze niet.„Raore," zei ze in haar binnenst.Maar ze bleef gluren.De zee stuurde de deining op ben af, en de deining

    knabbelde tersluiks aan het Eiland en zoog op desteenen en beet er in.

    Tijne kende dat geluid toch wel, maar het viel haardie dag meer op, ze haatte het zonderling-obstinaat.En dadelijk was er wat anders: een meeuw vloogals gekscherend, in groote kringen, over het grauw-glinsterende water heen, plotseling keek hij omlaag,en gaf een schreeuw of hij schrok.

    Toen stond Tijne ineens weer het deerlijk-verminktegezicht van een drenkeling voor de geest, oogholtenmet een franje van bloed, stijf-op-een-gebeten tandenzonder lippen ..

    Ze kneep haar handen tot een prop te zamen, om destok van de hooihark heen: „Heere God — Heere God."

    Het leek ook wel of er zweet op de wind lag.Haast zonder gedachten voelde ze het, en weer moest

    ze haar natte gezicht afvegen. „As je nou 'eloove wouwat dikke-Gaartje 'ezeid had laost, dat raore-Lijsie'n minsch aokelig maoke kon met 'n tooverspreuk, dènzou je haost denke, dat zij nou bekold 'eworde was."Zoo ruw- ongeduldig trok ze aan het beffie 1 ) van haarhemd, of ze het er af wou scheuren: het zat opeens veelte krap...

    Maar ze wou toch ook wel graag schamper haar schou-

    ') halsboordje.

    25

  • ders ophalen over zich-zelf. „Tao was in de haove met z'nbeugie doende, en den blak weertje. As je 'n vlooi op'n strootje in 't waoter zette, kwam hij nog behouwe teMunkedèm an... En Mem — jao Mem, die steundeaokelig in haor slaop — nou — dat had ze wel meer'edaon ..." Tijne schoffelde met haar klompen in hethooi: „En Mem lag nou 's middags ook en 's mergens-lang ... maor dat was ook wel vaoker 'eweust."

    Ze schudde bedenkelijk het hoofd over zich-zelf.„De meisen zeeën wel er 's „ouwe Bessie", en was datzóó véér van de waorheid?"

    Aogie-van-Eppie keerde zich om aan het einde vanZwèrte-Jaop -Boes zijn land. En zoo in het draaien leekze een kronkelende vlam: vurig-gebloemd was haarbouw, rood haar schort. Ze had een gele vijgeben') ophaar muts, en werkte of ze vocht, het flitsen van haarzeis trok een boog van wit vuur om haar heen, zenaderde vlug.

    En Tijne werd er zich ineens van bewust, dat zezelf lui en leeg stond toe te kijken. Gelaten wachtte zehet standje af.

    Maar toen Aogie vlakbij was, keek die pal langs haarheen, en glimlachte in het vage weg en snibde niet alsanders en vitte niet ..

    Tijne onthutste er van, zoo vreemd als dat was, zooangstig...

    „De aorde," zuchtte Aogie, „lijkt wel 'n bakkers-ovenelvedaog." En Aogie's glimlach leek óók iets te verbergen.

    Tijne zweeg bot.Goedig vroeg Aogie toen: „Bin je loof ?, zelle we effe

    uitbleeze?, en 'n nompie 2) neme ?, en 'n kommetjekouwe koffie ?"

    1) hooge grof-strooien hoed. 2) suikerballetje.

    z6

  • Maar Tijne schudde norsch haar hoofd, ofschoon zedorst had. „Nog maor niet, daomee ..." Driftig-vlugduwde ze met haar hark het hooi-dammetje naar deopper, bij de groene sloot. Het was of ze de scha van hetluieren in wou halen, bij het teruggaan keek ze maarheel terloops, of Aorie-van-Zwèrte-Jaop nog-al -niet deleege schuit terug kwam boomen. Maar er was in hetsuizelend groen niets te zien en niets te hooren ook.

    Het Eiland lag als een onafzienbaar grasland in degulle zomerzon. De huisjes op Mekurf, vaag-rood enflets-groen, stonden er op hun palen bijeen als hoog

    -pootige wezens, die dicht bijeengedrongen, steun zoekenaan elkander, tegen een onzeker gevaar...

    Tijne begon de volgende hooi-regel op te duwen.„Dat volk van Zwèrte-Jaop ... ," schoof het evenzonderling-afgebroken in haar op, „dat volk ..."

    De zee knarste er doorheen.En het ongedurige in haar had weer de overhand.

    Om het weg te dwingen begon ze een psalm-vers teneuriën:

    „Loutere goedheid, liefdekoorden,Waorheid zijn des Heeren paon,Hun die Zijn verbond en woordenAls hun schatten gaode slaon ..."

    Een paar wespen zetten vlak voor haar open mondhun twee-gevecht voort, ze sloeg driftig naar ze. „Tuig,gaon juilie!" Het drong niet eens tot haar door, dat zeophield met neuriën: ze luisterde alweer.

    En er was toch geen ander gerucht rond -en-in hetuitgestrekte weiland dan het breken van het gras onderAogie's zeis, het gezoem van een bij, en het knabbelenvan de deining.

    27

  • Tijne had wel lust om luid-op en druk te praten, maarer wou haar niets -van-belang te binnen schieten, enAogie was al weer een heel stuk van haar af. Toenbegon ze in haar gedachten zoo maar op Aorie-van-Zwèrte-Jaop -Boes te mopperen ... „Keulen en Aokenis niet op ien dag 'ebouwd. Aole had zeker net wat aorste doen — most hij maor wachten — 'n kraotes ook,die Aole-van-Zwèrte-Jaop, 'n ..." Ze schrok op.

    Het leek net of er een kei in het slootwater plofte, enhet was de plons van een vaarboom. „Hélao," werd ergeroepen, hout schuurde knerpend langs de hardesteenachtige modderwal, een schuit lei aan.

    Tijne stuwde, of ze niets hoorde, de groeiende hooi-bult voort en vorkte die met breede zwaaien naar deopper.

    „Jij hebbe haost meer bij mekander 'eschraopt, denik laode ken," gekte Aorie. Hij was op het land ge-sprongen en stond vlak bij haar.

    Als Aorie praatte leek het net of er in zijn stem watneuriede. Maar hij had iets-van-gezag in zijn oogen:het wit blonk als kwik en het grijs deed aan staaldenken...

    Tijne moest zich vermannen, eer ze tegen hem durfdepruttelen: „Wat 'n tijd heb je 'edaon over die vracht!Jij neme er je makkie maor van, 'eloof ik," het kwamer toch schamel uit: schor en kleintjes.

    Aorie plukte in gedachten aan zijn korte stroo-gelekneveltje, dat kneveltje stond hem net of hij er nieteerlijk aangekomen was, precies als zijn stijf-blauwekapiteinspet, men kon het hem best aanzien dat hij veelbuiten-gevaren had, en dan stond hij ook nog onderdienst, bij de marine .. .

    „Het 't je zoo lang 'edierd, Tijne?", hij plaagde haarniet, hij maakte expres zijn stem zacht of hij tegen een

    28

  • zieke praatte, maar hij bedoelde toch iets anders danhij zei.

    Tijne werd zoo rood als een kreeft. „Hij miende vanzijn 1), allien om zijn," ze wou dat toch tegenspreken,en heftig ook, maar dat was nog zoo gemakkelijk niet.

    Schuw-vorschend keek ze in zijn oogen.Aorie moest er van pinken. En in zijn schrander

    mager-bruin gezicht kwam ook iets — waar zat hettoch in? — van dat gek-achterbaksche dat alles enieder leek te hebben die dag. „Nou ... ?", drong hij.

    „Nou! ", bouwde ze na.Nijd spartelde in haar omhoog en vond geen uitweg.

    „Mijn het 't niks lang 'edierd," wou ze snibben, „enjij kenne teute, want jij binne de zeun, hee ?, en wij dedienstbaoren ..."

    Maar toen kwam net Aogie er aan, om te helpen bijhet opladen. Ze glimlachte niet zoo breed-uit als anders:de helft van haar tanden was maar te zien. „Maot,"bespotte ze Aorie, „jij staone er bij of je nao' 'n preekluistere." Opgeruimd wou het toch niet klinken.

    En Aorie zei stroef-grappig: „'k Heb daornet 'n of-straffing 'ehad van Tijne -hier, ik ben te traog 'eweust."

    Goedig lachten ze er samen wat over en nog welbinnensmonds. Maar het had er alle schijn van of zezich al gauw geneerden voor die lach. En toen was erdadelijk weer bezonnen ernst, en nog wat anders ook,iets dat sterk op medelijden leek.

    Tijne kon het niet in woorden uitdenken, ze voeldehet toch wel, en scherp ook.

    Werktuigelijk hielp ze bij het laden, maar ze stak hethooi zoo onachtzaam op, dat er keer op keer een plukin het water viel.

    1) hem.

    29

  • Aogie deed of ze het niet zag.„Zonde," wees ze dan zelf maar.En Aorie oogde er niet langer dan een seconde naar

    om, gedurig had hij een verschoonend grapje. „Jijwille de baorsies ook wat gunne! Nou, as 't aors niet is."

    „'t Ken de beste 'ebeure," zei Aogie dan telkens.Ze liepen over van goedigheid, alle twee.En Tijne werd er bitter tegen in.Zwijgend sloofden ze een tijd-lang voort, stil -van-

    inspanning, het zweet in streeperig-uitgeloopen drop-pels op hun gezicht.

    En Aogie werkte bezadigder dan Tijne, maar zedeed meer. Ze kon het werk ook beter aan: ze wassterker.

    Tijne ging het zienderoogen boven haar kracht. Zevoelde ook al weer die open-trekkende pijn benedenin haar rug en in de buigingen van haar beenen beefdehet. „Heere God — Heere God.. ." Haar gezicht leekdik te worden van opstijgend bloed, en een keer wankel-de ze of ze duizelig werd. Ze maakte er een verschriktarmelijk-schuw gebaartje bij, of ze zich ergens aan vastwou grijpen ... En Aorie, die in de schuit stond om delading behoorlijk te bergen, zag ze zoo nevelig of ereen blinkende dikke rook om hem heen trok.

    Aogie merkte dan wel dat het haar te zwaar gingvallen. „Gaon jij nou maor weer met je eige werkdeur," stelde ze zachtzinnig voor, „je maoke je aorsveuls te loof. . ."

    Maar Tijne wou nog doen of ze het niet hoorde. On-willig en weifelend bleef ze. .

    „De zon," glimlachte Aogie, „is net zoo heet askokend waoter."

    „Tachtig graode Vaorenheit," zei Aorie geleerd.En Aogie praatte er afgebroken op door: „'n Zei-

    30

  • zaom zeumertje ... van alles dik-op, nou 't hooilandook, heb je 't ooit zoo weelderig 'ezien? En eerst degoeie haoring-teelt en nou weer de ansopies, en daomeede botjes ..."

    Gewone woorden waren dat.Maar achter die woorden gingen hun blikken aan,

    en die blikken pasten niet bij het praatje ..Tijne werkte koppig door. „Wegstiere laot ik me

    niet..."En toen drong Aorie ook: „Tijne-maai, nou zou ik

    toch vest doen, zoo as Aogie zee ... Je houë 't aorsniet op de bien ..." Hij glimlachte er goedig-gerust-stellend bij.

    Maar ze wou het niet zien. „As ze dèn te veul was ..,"mokkend ging ze.

    Een paar meter verder deed ze of ze iets opzocht vande grond en ze gluurde enkel maar onder haar armdoor. „Nou, ze had 't ommers wel 'eweute?"

    Aorie en Aogie werkten niet meer, ze staken de hoof-den bij elkaar en brachten de hand, als een scherm, aande mond net als menschen doen die een geheim be-handelen. Een keer of wat keken ze ook haar kant uit.

    Een nijdige verwondering klom als met scherpeprikken in Tijne omhoog. En in haar booze verbluftheidhad ze geen enkele gedachte meer. . . Maar haar oogenwerden waterig, en dat waterige deed zeer of er watbijtends in zat.

    Machinaal zette ze haar hark tegen het begin van eennieuwe hooi-plooi aan, duwde uit alle macht de was-sende bundel voort en loerde gestadig onder haar wittewimpers uit ..

    Aorie en Aogie stonden van haar afgekeerd door tepraten, ze knikten en schudden hun hoofden enhadden het erg druk ergens over.

    31Tijne van Hilletje

  • „Most je dat zien,” schimpte Tijne vreemd-fel, „zekwamme temet aosem te kort." De waggelende hooi-heuvel voor de hark spalkte bijna in tweeën, zóó maakteze af, ze wou graag nog wat opvangen van dat gesprek-verder-op.

    Maar toen de bibberende hooi-bult kantelde op deplek waar de opper gestaan had, hield Aorie opeens stil.

    En Aogie zei — met een blik achterom — onnoozel-listig: „Maor die Keesie, hij is zoo gek as 'n ui met diegouwe knoope, en den moet je hem over z'n groote-mans-kleeren hoore! Elke morgen is 't vannuuws:„Mem, heb je me buis nou al 'enaoid?"

    Aorie spuwde op de grond en krabde achter zijn oor:,,Hè... ?" Van verwarring moest hij knipoogen. „Ojao — jao."

    Hun onbeholpen sluwheid bracht alles uit.„Ze hadde 't over wat aors 'ehad," ontdekte Tijne,

    „en dat aore ... dat moch' zij niet weute." Het stak enprikte in haar borst of daar een spin gevangen zat. Maarze ging rechter-op loopen, en ze had een minachtendeglimlach.

    Aorie wou nog onbevangen haar kant uitkijken: „dijkenne toch gauw, Tijne-maai ..."

    Maar ze deed of ze niets hoorde, keerde slofferigterug naar het begin van de volgende hooisliert enduwde zoo hardhandig op, dat de steel van de hark erkrom van boog en piepte.

    Eer Aorié toen de volle schuit afduwde, riep hij nogiets in haar richting, hartelijk klonk dat, zoo wel-gemeend....

    Haar adem was er even van weg en kwam dan meteen vaartje weerom, en ze moest haar kin stijf op haarborst drukken om niet op te kijken. „Praot met Aogiemaor of.. .," sputterde ze in zich-zelf. Een kever liep

    32

  • op een holletje voor haar uit, hij leek op een stukjegepoetst leer, soezerig oogde ze hem even na. „MaorAorie — wat zee-die eigelijk ... ?, jao, wat hadAorie eigelijk 'eroopen?" Ze schoof de klamp hooial weer verder ..

    En de dag leek opeens heeter en het werk zwaarder.Maar ze zweette toch meer van bange bevreemding danvan krachts-inspanning. „Wat is alles raor vedaog —Heere God. .

    Aogie kwam op haar toe. Haar rokken schommeldenbreed heen en weer, of ze jolig liep, en haar oogen lekenzwarte spiegeltjes. „Nou eerst 'n kommetje koffie neme,veuruit!" En bazig dat ze weer was! Ze greep Tijne zoomaar de hark uit de handen en gooide die neer. „Allaoh,kom mee!"

    Tijne moest haar hand tegen het kloppen in haar zijleggen: het was of er een ijzeren klepel in haar hart zat.„'k Bin niet loof," streed ze balsturig tegen, „en hier mehark ..." Ze trachtte hem op te rapen.

    Maor Aogie — wat was die Aogie toch sterk! — zetrok haar zóó wild mee, dat ze draven moest als eenbezetene. „Je zèlle zittel"

    Er stond een bloeiende vlier bij de groene sloot, dierook lekker en lei een gekartelde breede schaduw overhet frisch-gebleven gras.

    Aogie duwde Tijne daar stoeierig omlaag. „Zie zoo,zoete maad weuze!"

    Zelf viel ze ook met een plof op haar dikke knieënneer. „D'r staot 'eschreven: 'n arrebeider is z'n loonwaordig." Goddeloos-dartel knipoogde ze. „Dèn zeg iker bij: en ook z'n kommetje koffie en z'n plak mik."

    „Da-'s spotte," gispte Tijne stug. Ze pinkte gedurig.Op Aogie's vijgeben bleef een plekje zon hangen, endaar leken vliegen van vuur over heen te drijven.

    33

  • „Spotte is 'n gruwelijkheid ... ,” vitte ze weer.Maar Aogie sloeg er niet eens acht op.Ze maakte kuiltjes in het losse gras, zette er de

    oorlooze kommen in, en tapte, uit het opgedolvenkannetje, de zwarte koffie in. Toen trok ze ook hetstikken-trommeltje') onder het gras-dekje uit, druktehaar rug tegen een hooi-kussen, stak haar beenenwelbehagelijk recht-uit en begon te deelen. „Je raodenooit wat ik allemaol mee'esleept heb. Hier — krènte-mik met echte butter, en ieder twee heerekorsies, en 'nstik of wat pruime, en 'n peperhuis met nompies — nou,heb je 't niet goed bij mijn ?"

    Sprakeloos zat Tijne even op die uitstalling van eet-waar neer te kijken: „'n Schoot vol, wat 'n opmaokster,die Aogie ..."

    Mopperig zei ze: „Ik heb in 't g'eel gien honger."Want ze beefde nog van gramstorigheid, maar ze geeuw-de toch ook.

    En Aogie zei met een stem als een klok: „Gienhonger!? Ete zèl je! Wàt-is-dàt? As je niet ete, heb jeook niet te werke! Moet je maor thuisblijve, net as deouwe Bessies, net as je verslete Bappe."

    Dat was toch weer dezelfde Aogie van altijd :,,Aogie-van-guster ..."

    „'k Heb zelf ook," protesteerde ze toch nog. Maarmet beschroomde tegenzin dacht ze aan het dikke stijvestuk loert 2) in haar bus, en gedwee nam ze aan watAogie haar, in een gulle bui, toestopte.

    „Thuis blijve?", het leidde haar even af, „jao zeker,zei niet gaon! En ze moch' ommers spaoren van 'thooiersgeld, veur schoene?"

    Traag hapte ze in haar boterham — als het lekker

    1) boterhammentrommeltj e. 2) jan-in-de-zak.

    34

  • was hapte ze altijd traag — ze smakte haast. „Rijkelui'sbrood en fijne butter ..."

    Toen kwam dat andere ook weer op haar af, datdrukkende-vreemde... „Waorveur gaf Aogie zooveulweg vedaog ... ?" En ze overwoog: „Zel ik nouvraoge wat er is? Zèl ik ... ?"

    Ze kreeg er een voorhoofd vol rimpels bij, haar mutskleefde aan weerskanten op haar koonen vast, en weermoest het beffie het ontgelden. Ze kon het aanloopjeniet vinden voor die vraag. En alles begon ook eenbeetje vaag te worden in haar en rond haar ..

    Die schaduw van de vlier was toch een zegen. Debladen smoesden zoo'n beetje met elkaar, de gele fijnebloemetjes hielden er zich buiten ... „Heere God, wat'n hette op dat land."

    Haar kousen waren ook nat van zweet, dat voelde zenu eerst. Ze schopte haar klompen uit, en zette haarvoeten vaster op het koele dikke gras. „Of was ze tochdeur raore-Lijsie zóó ... ?, of léék 't allien maor —alles ... ?"

    Dorstig dronk ze van de bittere koue koffie, at hetbrood op tot het laatste kruimeltje, deed een heele tijdover de pruimen, en zoog toen op een nompie.

    ,,Het 't 'esmaokt?", vroeg Aogie met een volle mond.„Nóu!", zei ze dankbaar.„Er gien praot over maoke hoor," verzocht Aogie,

    al kauwend.Tijne blies de zaadpluisjes van een paardebloem.

    „Wel-nunnik."Ze dacht: „Hoeveul korsies eet zij toch wel op?,

    en hoeveul stikke brood. . . ?, toch vèst wel twaolfpruime?" Een paar keer probeerde ze de verstrooid -liggende pitten te tellen. Telkens raakte ze in de war.Haar oogleden leken wel dik te worden, ze jeukten

    35

  • ook, ze wreef er met haar vingerknokkels overheen,en pluurde door haar ooghaartjes het land in.

    Zoo werd het gras weer een zee, met hooge golf-ruggen, witte randen van licht schitterden er op: hetschuim, en vlakbij was de deining.

    Ze deed haar oogen wagen-wijd open: en de zeeveranderde in gras.

    De bries klom over de dijk, en commandeerde:„Alle grassen rechts -overzij." En als groene soldatendeden zij dat.

    Zonder geluid beval de bries opnieuw: „Links overzij!Pal achterover!"

    Daar gingen ze!Een bruine vlinder danste over hen heen, streek op

    deze en die even neer en vloog weer verder.Tijne tuurde hem pinkend na. „Wat most dat beest

    toch ... ?, as je hem anraokte gong hij dood. Waoromhad de Heere God hem gien sterker vleugels 'egeven. .. ?"Slaperig liet ze zich achterover vallen.

    Aogie praatte over Hein. „Hij is zelzaom sleetsch,zoo trekt hij 'n paor naogel-nuuwe kousen an, en zóógaote as— as eende-eiere er in." Ze had het ook overKeesie, van haar eigen had Aogie geen kinderen. Keesiekon een potje bij haar breken! „'k Moet nog 't ien enaor anschafte veur him. 'n Lappie keper, en 'n stikblauwe wol, 'n endje bombesijn, 'n halsdoekie, 'n pet.En den veur me-zelf, 'n stik huisraod dat er nog al in-knuppelt: 'n groote bruine kast in 't veurhuis. Dat huisvan mijn het temet gien kassen, hee? En den zet ik daorme bouwedooze op en me blauwe lijze, dat trektveur de bezichteging met de vreumde. Want as je daorde loop van krijge ... da-'s 'n aordige bijverdienste...laot ik 't aore jaor 't hooie schiete ..."

    „Jao — jao," zei Tijne een heele poos na elkaar.

    36

  • In die tusschentijd — was ze weg.Zóó lag ze naast Aogie, en zóó liep ze in een groot

    -steedsche straat met op elkaar gestapelde huizen, tramszonder paarden en juffrouwen die naar zeep en reuk-goed stonken. Zij deed een paar stappen en keek omzich heen. Een glazen winkeltje stond op de hoek, erlagen rosse en groene kranten op een plank ... Watmoest ze toch ?, wat wou ze ?, ze draafde wat ze kon.„Waor was Tao met de schuit 'ebleve?, ze was vanTao of'eraokt. En de wind hield haor teuge, wat 'nzwaore wind ..."

    Maar dadelijk was ze weer terug — naast Aogie.En Aogie zei: „ ... op die aore plank doen ik me

    Zundegsche goed en me winterkleedaosie en zoo .. .en ..."

    Tijne was al weer weg.Ze liep door de kamer bij Memme thuis. Wat stil was

    het toch.. . Waarom kermde Memme toch maar lieverniet? Die lange bruine klok tikt zoo hard, die klok lijktnet een opgehangen bruinvisch. „Zien je ?, tweekwaoi-je oogies zitten in de wijzerplaot, 'n bek niet, hijeet toch ... hij eet ?, jao — hij eet uren! Denk er om, jekrijge 'n klap om je oore. Zoo metien gaot z'n staortkrulle, gaone z'n vinne al niet hien en weer?, nee hijaosemt . .. zwaor aosemt hij ... Wat moet ze toch bijdie bruinvisch? Nou — kijk dat er 's an, er zit „dik stof"in de hartjes van de beddeplanke ... Wie praot eri tochin de verte? Scherp toeluistere, maad ... Nee, dâ-'sniet te verstaon. Slaopt Memme nou aldeur. ... ?" Zeziet rond. En Mem buigt meteen haar hoofd om hetbedsteegordijn heen. „Kijk ze zweete. Ze het verschoteooge. Ze praot ook. Wat praot ze toch? Ze hoort niks,ze ken 't niet verstaon ... Heere God — Heere God, isze nou ook nog doof 'eworde?" Ze moet naar buiten,

    37

  • ze moet luisteren, ze holt om te luisteren ... Wat is datnou? Haar klompen maken geen leven, oh maar, ze isniet op klompen, ze is op haar kousen. „Denk er tochom, maad, as je Mem dat ziet ..." Ze struikelde haastover Bappe. — Bappe zit op een omgekeerde mand, enverstelt een net. Zijn handen beven, er zit een traan opzijn eene brilleglas en zijn oogen zitten vol bloed. „Waorkomt dat bloed in je ooge toch vedaon, Bappe? — Houstil! Bappe praot, krak-.krak zeit z'n stem: „Het is denmensch ienmaol 'ezet om te sterven en daornao hetoordeel ..." Daar dringt die verre stem doorheen, dieverre stem komt dichterbij — al dichter. „Tijne-maai!,wor' toch wakker, maad!, is dat slaope ... ?"

    Een schok ging door haar heen. Ze gluurde uit kleineprikkende oogjes: „O — hee — nog aldeur was ze in't hooiland naost Aogie."

    „Hè," zuchtte ze schamig-verwonderd, ,,ikke.ik..."

    Aogie lachte haar uit. „Dutte op klaorlichte dag, 't iswat moois, we moete opstaon ..." Gelukkig bleef zezitten.

    „Jao," bewilligde Tijne toen ook maar, „da-'s goed."Ze strekte zich nog wat meer uit.

    Daar in de hoogte schreeuwde een zwarte vogel alseen gek tegen de blauwe blinkende wolken. Het leek ererg op of hij God uitschold. „Kwà-kwà-kwà-à-à ..."Het kon ook een woord in een vreemde taal wezen.Klonk het niet een beetje als een waarschuwing?

    Bedrukt ging Tijne na: „Wat had ze ook 'edroomd?,wat docht ze toch zoo net. . . ?" Angstvallig zocht zeer naar, ze luisterde ook.

    De zee klopte tegen de dijk. Harde tikken waren dat.De zee tikte als een die binnen gelaten wil worden.

    Tijne kreeg een onthutste trek in haar gezicht.

    38

  • „Hoor je dat kloppe, Aogie, in de zee?, dat is net 'tdooiekloppertje ...”

    Het was of ze Aogie prikte. „Maad!" Ze rees halfovereind, en ze drukte haar vingers weerzijds stijf tegenhaar koonen. „Erm schaop," klaagde het in haarbinnenst.

    Toen vergat Tijne haar mond dicht te doen. „Waorverschoot Aogie zoo van?"

    Die groote zwarte vogel kwam ook naar omlaag. Hijfladderde rond of hij wat zocht en schoot rakelings langshen heen. Zijn starre zwarte oogen glinsterden nijdig,zijn snavel had zin om te pikken. „Kwà-kwà-kwá-à-à."

    „Wat is dat veur ien?", vroeg Tijne, „'n raof of 'nkraoi of ..." Opeens hield ze stil.

    In de verte huilde met scherpe lang-gerekte gilleneen hond. Tijne kon er niet van blijven liggen. „Hoorje dat huile ook, Aogie?", vroeg ze toen weer, „is datgien hond ?"

    Waarom moest Aogie nu juist zoo nauwkeurig eensplinter in haar handpalm bekijken?

    „Da-'s op 'n tjalk," zei ze met een zwakke stem,„'n tjalk daor gunter, op stroom. . ." Het leek op eengeruststelling.

    Maar het was of in Tijne's blauw-grijze oogen hetzwart van de appels al grooter plaats besloeg. „As 'nhond huilt ..."

    „Stil toch!", belette Aogie schuw-ontzet.En Tijne's hart klopte zoo zwaar en langzaam of het

    stilhouën wou. Ze praatte toch door: „Dat beteekent'n dooie ..."

    Het stompte Aogie overeind, het was een wonder zoogauw ze op de beenen stond. Vermanend snauwde ze:„Je magge niet zoo bijgeloovig weuze, maai, da-'s'n —'n gróót kwaod." Maar ze kon er Tijne niet bij aanzien,

    39

  • vinnig-hard, of ze boos was, klopte ze de strootjes vanhaar ruigie. „Nou allaoh, maasie, opskiete, hee ?, de dagdraoital nao' d'aovend." Met alle geweld wou ze toenweer lachen en Tijne van de grond optrekken.

    En Tijne dacht aan geen verweer en aan geen onwilook. „theere God — Heere God!"

    Aogie's oogen waren drijf-nat. En wat liep ze... Zegooide zich op het werk of ze haar ziele-heil er meeverspelen kon, als ze nog éven langer praten bleef. Zewerkte ook niet met haar handen alleen, maar met hetheele lichaam. En daar stond ze weer, bruin, groot enrood, in een flikkerende krans van vuur en staal, enmaaide of de dag pas begon.

    Maar Tijne werkte machinaal, met stijve bewegingenen afwezige oogen. Een gekneusd kapot gevoel had ze inal haar gewrichten — en dat was altijd als ze lang ge-zeten had, na zwaar werk — maar ze lette er nu nietop. . . Of ze iemand achter zich had die haar voortdreef,zoo gehaast duwde ze de hooibundels voort.

    De opper groeide en zette uit in de lengte en in debreedte, hij werd grooter dan de vorige...

    Een keer keek Tijne er suf-verbaasd van op. „Hadzij -allien dat zoo gauw 'edaon ... ?"

    Dadelijk gleed dat weer weg.Haar gedachten leken schuil te gaan achter een dikke

    wasem en het was ook of ze de dingen om haar heenmet beslagen oogen zag: het ouwelijke vuurtorentje inde verte, en de vlier die bloemen als zegenende handenhad, het groen-gele weiland en Aogie in haar .rooieruigie met haar verweerde vijgeben.

    Alleen het huilen van de hond klonk al-maar duide-lijker door, of het telkens een eindje dichterbij kwam,het gierde hoog boven het krijschend krassen van dezwarte vogel en het kloppen van de zee uit.

    40

  • „Die hond,” mokte ze schichtig -geërgerd, „die hond."En amper zag ze dat het witte daglicht verkleurde:

    eerst werd het goud-geel, toen vlammend-rosse.Dat was de avond.En nog eenmaal die dag, lei Aorie aan met zijn

    schuit. „Bin ik nóu niet gauwer ?", hengelde hij naareen prijzend woordje, „ik heb 'ehaost ... van jewelste ... !"

    Maar veel lof kreeg hij niet.„'n Duivelskonstenaor is 'n jongmaotje bij jou,"

    spotte Aogie stroef.Vlug laadden ze het hooi op.„'n Heule lap grond hier," zei Aogie toen weer,

    onder het werk door, „mit 'n paor daoge ... in diehette ... ken 't gras dat ik nou of'emaoid heb, ook alweer op'elaode worde."

    „Jao," gaf Aorie toe, „veur dat juilie mit z'n tweeënbinne, gaot 't vrij hard." En dadelijk er op mopperdehij met een onbekommerd gezicht: „Haost gien arbeids-kracht meer verkrijgbaor. 't Vrouwvolk zit liever an dedeur om de vreumde in te haole. Daornet zag ik ookweer zoo'n heele mik-mak deur 't durp kuieren. Zesmete met cente ..."

    „Is 't toch.. . ?", in Aogie's gladde gezicht kwamenkreuken. „'n Golde," berekende ze wrang, „is op zoo'nmenier ook heul wat gauwer op'estreke, dan mit 'thooien."

    „Beter verdiend dan 'ekrege," sputterde Aorie, „noujij ... !" Zijn mond stond al-weer klaar voor een glim

    -lach, hij keek ook telkens naar Tijne om.Maar ze zag het niet. Het werk nam haar te veel in

    beslag, haar bange haast ook. „'k Gaon daomee gauwnao' huis," nam ze zich voor, „'k zei hard loope, zoohard as ik maor ken. Moch'-ik nóu maor..." Het

    41

  • duurde wel erg lang, die laatste keer, eer de schuit volwas...

    Tijne zuchtte snibbig van ongeduld en angst.Maar het werk raakte toch gedaan, oplaatst. En ze

    konden hun schaftbussen gaan halen, de kommetjes enkannen en het gereedschap.

    Aogie inviteerde zich-zelf. „'k Vaor mit je mee zooveer, Aorie."

    En Aorie knikte van „goed". Hij keek naar Tijne.„Jij toch ook ?, ken je fijn bekomme op je hooie peul." Hijglimlachte alsof hij de vraag eigenlijk overtollig achtte.

    Maar Tijne wou weigeren. „Mit de schuit ?, dat was'n heul stik om, ze wist veul korter weg."

    Schuchter-beslist schudde ze het hoofd. „Nee, ikgaon zóó: deuz' kant, deur 't land van Slinke-Aont enachterom ... bij Palletje ..." Ze gunde zich haast geentijd om het uit te duiden, praatte ook vreemd kort-af, ofze achter haar adem was en keerde zich al om.

    Het laatste wat ze van Aorie en Aogie zag, wasbazige verwondering: Aogie kwam nog op van haarplaats, of ze haar tegenhouën wou, en Aorie zette aléén been aan wal, klaar om haar in te halen. Beurtelingsriepen ze wat ..

    Maar ze schudde, ofschoon ze het meeste niet ver-stond, toch gemelijk-stellig haar hoofd.

    Toen lieten ze haar maar begaan.

    Tijne zwikte herhaaldelijk, zóó had ze de pas er in.„Mem, die lag maor allien ... zoo'n heule dag haost!Bappe was er, nou jao — zoo'n ouwe ziel. En Lobbetje

    -van-daornaost, jao-wel, maor da-'s glen eigen."Ze tuurde ver voor zich uit, maar het stuk dat ze nog

    loopen moest kon ze niet overzien. Dat spoorde haar

    42

  • aan tot grooter haast ... Dof klopte haar klompe-stapover de bonkerige grond, ze hield de hark recht-op inhaar hand, en de rest van haar boeltje in haar schort.Het kannetje en de bus ringkinkten harrewarrig tegenelkaar aan, aldoor hetzelfde geluid. Eerst moest ze ernog naar luisteren, toen ontging het haar, door anderegeruchten die haar aandacht trokken in de leegeschemer.

    Het riet aan de sloot ritselde ook zoo bijzonder, net ofer telkens kleine vogels uit opvlogen, en er was geenvogel te zien. Een stap leek achter haar aan te sjokken,geen schepsel liep er.

    Opzij van de weg lag een gebroken „henden-wesk"-kommetje, rood van buiten, geel van binnen. Ze keeker nog 's naar om. „Hoe was dat kommetje daor zoomidde in de onbeweundheid 'ekomme?, wie had 'tzooveer mee'edraoge ... ?"

    Er zat wat geheimzinnigs aan dat neergekwaktekommetje vast ..

    De wind stak ook op, en de hitte verdween. Het wasde wind die iedere avond met een schraal-fluitendgeluid, over de dijk, uit zee sprong. Maar deze keerhad hij wat van die huilende schippershond in zijnklagelijk-dunne stem, alleen het klonk zachter, droef

    -geestiger.Tijne's adem werd zoo zwaar en diep of ze geschrok-

    ken was. „theere God — Heere God. . ."Ze trachtte zich af te leiden. „Waor hadde Aorie en

    Aogie 't toch zoo drok over 'ehad, pas? o jao — devreumde ... Raor, dat er thuis bij huilie nooit ienkwam. Nou raor?, er was haost gien bezienswaordigsen den zoo ziek as Memme was ..." Ze pinkte alsofiemand haar star in de oogen keek.

    De bus met loert en het half-vol gebleven kannetje

    43

  • met kouwe koffie, leken al zwaarder te wegen in haarboezel. „Zunderbaor was dat nou. . ." Ze zuchtteingehouden en gluurde tersluiks opzij. Flarden vanspookhistories glipten huiverig door haar heen. „Erwier wel 'ezeid, dat kon raore-Lijsie ook maoke .. .dat 'n ding in 't draoge al-maor zwaorder wier... Enwat Bappe den vertelde, van de man die 'n haon'estole had?, oplaost was 't ommers net 'eweust of hij'n zek met lood te draoge had?, en haost was hij be-zweke. En den zoo as ze zeeë, kon Lijsie ook binne't half uur van Merken nao' Amsterdam ... Want-ienkeer most dat toch veur'evalle weuze ... dat ze Kee-sie de Waord met z'n schuit ston' nao te kijke op dehaovekant, en toe' hij t' Amsterdam kwam — daor ston'ze weer bij de Oranjesluis ..."

    Tijne moest er telkens bij omkijken. „Ienlijk was 'twel ..."

    De wind wou haar ook gedurig aan wat angstigsherinneren. „Wat den ook weer.. . ?, wat den ... ?"Ze duchtte het antwoord.

    De rietpluimen wenkten of ze tot haast aanspoorden,en de bloemenhandjes in de vlierstruiken ook. Ze keeker met groote oogen naar. „Nee, ik ken niet hardervort, Heere God, ik ken niet ..." Ze beet haar tandenvaster opeen in haar onbestemde angst. „Kon ze niet ?"

    Ineens stond ze stil en bukte en nam haar klompen ooknog in haar handen. Er waren toch geen menschen in denaaste omgeving. Ze holde op haar kousen.

    Haar wollen rokken ritselden niet, haar voeten warenniet te hooren op het dikke gras. Er leek alleen meerwind te komen als ze draafde, en die wind belemmerdehaar haast. Toen dacht ze eensklaps aan haar droomterug. „Heere, wat raor, jao, wat most ze toe' ook ?,'t was wat om Mem. . ." In bezinning en vrees trachtte

    44

  • ze weer gewoon-vlug door te stappen. Het was ookmoeilijk om hard te loopen met die hark, de steelstootte telkens op de grond.

    Ze klauterde over een hek en ging dwars een weilandover. Er stonden armtierige paarse bloemetjes teknikken in het gras. En de koeien bibberden ... Zatenze nog-al onder de vliegen? Ze sloegen met hun staartenof het zweepen waren, en een sloome kwaadaardigheidloenschte in hun glazige oogen.

    Tijne keek weg-en-weer. „Alle maoisters waore alnao' huis. Aorie had ze lang 'ehoue ... dat most zekervan z'n Tao. Die Zwèrte-Jaop plokte wat hij plokkekon ... Had ze Mao-van-Lobbetje nog maor an'etroffe... of was Aogie maor mee'egaon."

    In haar verbeelding zag ze Aogie welbehagelijk zitten,boven-op de lading, de beenen ver-uitgestrekt, haarbruin-rood gezicht een-en-al lach ... „En ze zoue 'twel weer drok ergens over hebbe, Aorie en zij ..." Hetdeed een beetje zeer, ze wist zelf niet hoe dat kwam ..„Waorom zoue ze niet drok praote?, hi-jao ... ookwat..."

    Opnieuw moest ze over een hek.De avond-wind droeg geschater aan uit de verte.Tijne wist niet of het achter haar was of vóór haar.

    Maar het klonk spookachtig in de schemerige eenzaam-heid. Zóó of er enkel maar een lach over de wegwandelde ....

    „De maoisters," ried ze weifelend. En ze spande zichin om het geluid weer op te vangen, maar het kwamals ze het niet verwachtte, en werd telkens flauwer,oplaatst bleef het uit.

    Dan kwam er weer een stuk leegte.Het buurtje inde verte leek wel met stomheid geslagen,

    geen gerucht stoof meer over, op het klagen van de

    45

  • wind. En al wat trillen kon, trilde ... het gras, Tijne'skleeren, het riet. Zelfs een groote wolk leek te beven,en een vroege ster.

    Tijne begon weer vlugger aan te stappen, al-vlugger...opnieuw draafde ze. .. En daar was de droom weerterug. „'t Gong net zoo — net zoo! En toe' 't aore mitBappe en die teks ... ?, en de klok en Mem ..." Haaradem bleef even weg. „Jao, en ze most nou langsBappe, ze kon niet aors ..." Onder het hollen rammel-den haar tanden of ze los zaten.

    Even was het toen of Aogie naast haar liep. „Och,wat je doene in je slaop ... ! Gebruik jeverstandtoch,maad !"

    Ze zette haar klompen neer en stapte er in.Daar was het eerste huis eindelijk. En zon leek er

    niet meer te wezen, toch waren de smalle vensters nogrossig-geel. In dat huis woonde Palletje, die zweren ensteenpuisten belezen kon, en wratten opkocht voor eenhalve cent het stuk. Op het oogenblik scheen ze nietaanwezig, de deur was pot-dicht. In de pruiken groendie stoppelig uit de dakgoot wipten, scharrelde eenmusch, het kon ook een muis wezen.

    Een paar meters verder stond weer een huis, dankwamen er al-meer, oplaatst werd het een heel buurtje.Beschroomd kroop het rood en groen van de wanden enmuren door de schemer heen, boven in de venstershing het roode late licht als in vezels en rafels vast-geprikt. Verder-op — blauw-verwaasd en donker-heilig— stond de Kerk. En om alles heen waarde als dunnegrauwe rook het onbestemd-angstige, dat een schrik eneen druk lei op die heele dag ..

    Er zaten vrouwen te breien, onder tegen een muur.Tijne kende hun heele levensloop: Aole-van-Wullempie,en Aont-van-lange-Teet en Grietje-van-Klaosie-van-

    46

  • Jan... Ze babbelden monter, toen zagen ze Tijne enhun glimlach slonk, en ze leken te vergeten waar ze hetover hadden.

    De kinderen die er speelden trokken nu ook niet aanhaar hark, en ze moesten niet met alle geweld in haarboezel kijken.

    Een-ieder groette ontwijkend. En niemand hield haarstaande met een vraag...

    Het was dan of de angst tot nog toe maar kleintjes -bescheiden in haar neerhurkte, die dag, en nu eerstovereind kwam en zich uitrekte: groot, zwart en ver-vaarlijk. Tijne beefde over heel haar lijf. „Nou slaop jetoch niet," zei ze in haar binnenste.

    Ze ging een steegje door en een slop voorbij, met eenschok stond ze stil.

    Daar zat Bappe voor zijn huis, op een omgekeerdevischmand. Een net hing aan een spijker naast de deuren hij reeg loodjes aan een nieuw ondersimmetje.Lamplicht gleed uit het portaal dof-geel over het beun.

    Tijne's hart klopte sneller. En toch schudde ze hethoofd over zichzelf. „'t Had ze honderde maole zoo'ezien, en hij boette') ommers niet iens?, daor was 'took al te duister veur ..."

    Bappe keek op, toen er een stap stil hield. Zijn oogenwaren donker van bloed. „Zoo?, 't werk 'edaon veurvedaog?" Met de vraag leek ook zijn belangstelling opte houden. Hij reeg weer door, op de tast af, loodje naloodje .. .

    Tijne hoefde niet eens wat te antwoorden. Ze dachter ook niet aan, ze wachtte ..

    De aren lagen als stengels op Bappe's handen, zijnbruin gezicht was rimpelig als gekorven hout, en

    1) netten verstellen.

    47Tune an Hilletje 4

  • zijn verstelde broek was zoo wijd dat het een-in-elkaar-gefrommelde rok leek.

    Het bleef stil.Tijne zette haar hark tegen de muur, keek 's om zich

    heen in het slop, en kwam een stap dichterbij. „Bin jezoo net nog thuis 'eweust?, en heb je nog mit Mem'epraot?"

    Eerst moesten er nog drie loodjes aangeregen worden.Toen zei Bappe heesch: „Jao." Een paar maal opendehij daarna nog zijn mond, ze hoorde het aan zijn ade-men, dat dan niet meer zoo brommerig door zijn neusging, hij zei toch nog niets.

    Maar iedere keer als zijn mond openging, deed Tijnein schrik een stap achteruit. „Zou 't nou komme?,zou die teks ... ?" En daar glitsten de loodjes weer,blinkende pas-gegoten loodjes, en de kurken aan hetbovenlijk') van het opgehangen net, roken branderig enwaren geel, óók-al nieuwe kurk...

    Tijne zag achter zich, ze wou wel weg. In hetzelfdeoogenblik kantelde ze haast...

    Bappe keek weer op. „Ik kom zoo metien nog wel an.Lobbetje het er met skik de heule dag 'eweust." Hijtikte op zijn borst. „Benauwdheden, 't is haor noumeer op haor luchtpijpe 'eslaoge ..."

    Tijne bewoog zich niet. Maar haar fletse oogenglinsterden heet of ze koorts kreeg. Ze wachtte nog...Het trok benauwd door haar heen: „As hij nou dieteks anhaolt ..."

    Maar Bappe dacht aan geen tekst, hij reeg door.De wind ging voor het glop staan en blies er een paar

    zware zuchten in.Toen dwarrelde er wat wits langs de mand waar

    1) touw.

    4$

  • Bappe op zat. Tijne boog zich er naar en ving het op.Het was maar een kalenderblaadje. Gedachteloos keerdeze het om, in het portaallicht, en het was of de dikkeletters onder het groote datum-cijfer, haar in de oogensprongen. Dat was de tekst uit haar droom: „Het is denmensch eenmaal gezet om te sterven ..."

    Tot in haar merg leek ze te verstijven. „theere God —Heere God."

    Had ze ook luid-op gekreund?Bappe drong vreemd-zachtzinnig: „Gaon nou nao' je

    huis, keind."En ze knikte wezenloos. „Jao — jao." Het blaadje

    viel uit haar slappe hand. Ze vergat haar hark.Onderweg trachtte ze nog haar angst neer-te-druk-

    ken. „Je hebbe ommers 't blaodje guster nog 'elezebij Bappe, an de wand, 't is ... 't is ..."

    Maar het huilde zoo in haar, en haar hart deed zoozeer, elke hartslag leek een kerm. „Is dat om Mem —Heere God?, is 't dat ?, is 't zóó...?" Haar oogensperden.

    De dunne nevel, die tusschen haar bevreemding ende waarheid gehangen had, trok op.

    Ze strompelde. „Dat is 't 'eweust, dat ..."Telkens bleef ze even stil. „Elk-ien het 't eweute,

    ikke niet — ik niet ... omdat — omdat 't zoo — zooaokelig is, zoo bar aokelig ... omdat 't niet ken — nietkèn 1"

    Donker stond hun huisje in de avond. De raam-luiken waren al dicht. Lobbetie kwam als de wind-zoo-gauw de deur uit, en vloog zonder op of om te zien haareigen woning in. De schemer maakte haar tot niet meerdan een zwarte veeg.

    Tijne wou haar aanroepen en ze kon geen geluidgeven. Op het stoepje aarzelde ze: „En 't aore?, nou 't

    49

  • aore ..." De wonderlijke droom flitste door haar heenals een bliksemschicht. Ze schoof haar klompen uit enviel haast tegen de deurpost aan. „Och Heere God, dat't nou zoo erg mit Mem 'esteld was ..."

    Ze kwam de kamer in, de lamp brandde, plurendkeek ze naar de lange bruine klok, naar de sleutel

    -oogen in de wijzerplaat. ,,Nee. . ."Toen blikte ze koud van ontsteldheid om naar het

    gordijn voor het bed: het bewoog beverig, het ging eenstukje opzij, Memme's gezicht boog er langs, ze hijgdezwaar en hoestte verstikt, ze probeerde ook te praten —er kwam geen woord — angst-zweet glinsterde onderhaar oogen.

    „Mem," zei Tijne, „Memme." Het gierde als eennoodkreet door haar hoofd, het kwam als een fluistervan haar lippen. Al wat ze droeg liet ze vallen. „Ik komal, Mem. Ik bin er al, Mem. Waoter, hee Mem ?, wao-ter ..." Het was of er aan haar stem gerukt werd. Zewist ook niet eens dat ze huilde.

    Toen ze met het glas water bij het bed kwam, wasMem's hoofd al weer op het kussen gezakt. Zij lagbuiten kennis.

    En in Tijne kon de verbijstering niet grooter wordendan ze al was. In haar baloord-wit gezicht stonden deholle oogen als natte gaten. Ze stoof het huis uit, ophaar kousen, en bij Lobbetje stootte ze tegen alle dingenaan of ze plotseling niet goed meer zien kon. Lobbetje -zelf onderscheidde ze ook maar flauw: als een schaduw,die schielijk overeind kwam met een gebaar of ze haargrijpen wou. „O — o Lobbetje, me Memme — me Mem— Lobbetje!" Het was of haar beenen onder haar weg-knakten en ze bleef toch staan. Het leek ook net ofzij-zelf niet zoo gierend huilde maar een ander.

    Lobbetje zei: „Keind ... je Moer is toch wel meer

    50

  • zoo 'eweust ... En ik wou net om de dokter ..."Maar Tijne verstond Lobbetje niet, Lobbetje leek wel

    een vreemde taal te spreken, ze strompelde toch achterhaar aan, het huis weer in, naar Memme.

    En toen, in al haar radeloosheid, sprong het nog alseen openbaring door haar kermend hoofd: ,,God. deHeer had niet aors 'edaon — niet aors 'edaon, die heuledag, den haar 'ewaorschouwd en veurbereid ..."

    51

  • Tijne keek verwonderd op.Amper leek de zon weggezakt achter de vurige kim

    en daar prikten al sterren door de lucht, die sterrenleken op open-gebroken sleutelgaten.

    „Dat opene," zei Tijne bij zich-zelf, „dat binne degaotjes waordeur je de zullevere vloer van de hemelziene." Ze zat aan de dijk, bij de „meisen", maar zóóineengedoken en op zoo'n afstand of ze wegkruipenwou in het grijs van de avond. Haar breiwerk had zeook al lang vergeten, dat lag op een ruige zwarteknobbel in haar schoot, haar vingers taalden er nietnaar.

    Het grijs van de schemer viel als stof uit de lucht,het verdichtte en werd grauw, het grauw kreeg al-maarvuiler tint, toen werd het donker.

    Dat ging toch niet zoo gauw als het wel leek.Alleen voor Tijne-van-Hilletje was het: zóó dag, zóó

    avond, wat daartusschen in lag, leek lucht en leegte endonkerheid, en het was een wezenloos door-tobben opéén angst-gedachte ... Maar angst maakte ook welvan een uur een dag en soms gebeurde het dat een heeledag leek in te krimpen tot één minuut: „Vedaog wasMem er nog, maor morgen — maor morgen ... ?"

    En weer keek Tijne zielig-verbluft om zich heen.„Heulemaol duister.. . haost al nacht ..."

    Over de zee schoven vonken. Die kleine gele vonkzat aan een schip vast, die rooie en groene aan eenvrachtboot. En waar zoo'n scheut gloed bij de kim op-klom — daar lag de wereld.

    Tijne tuurde er naar en ze zag alleen de kamer thuis,

    52

  • de laag-gedraaide lamp, het bed in de schaduw, en Memdaarop, Mem met een gezicht dat tot op het beenleek afgekloven van pijn, met oogen die zonder her-kenning langs de menschen heen gleden, langs Tao,langs haar-zelf, langs Lobbetje- van-daar-naast ... Enwat ze prevelde was enkel maar wartaal, en nooit meerwat anders.

    Tijne wond haar lokken om haar vingers en rukteer ruw aan. „Heere God — Heere God."

    Als uit de verte hoorde ze het snappen van de meisen.Mao-van-Lobbetje had weer het hoogste woord. Als

    ze haar oogen verdraaide glinsterde het donker inhaar gezicht, en dan was er verder enkel maar een mutste ontwaren. „Die raore Lijsie ... ?, 't zou wat, dieis allien maor raor as haor man vaore is ..."

    Jennik-van-Aodèm schaterde er op los. Haar tandenschitterden als geslepen kralen en haar witte kap gingheen en weer of hij dobberde op het donker. „Ze zeiniet teuge allien weuze kenne ..."

    Mijnt-van-Aodèm helde voor-en-achterover. Het kar-mijn en oranje van haar bouw leek nog door het valezwart heen te kruipen, het wonderlijke rosse van haarlokken ook, en het grillige wit van haar oogen. „Den —dèn is ze de ienigste nog niet ..." Een raar schorhikken zaagde door de stilte, mal gepiep en gesnuif...Dat hield maar aan, tot vervelens toe. Ze stootten enduwden elkaar. Mao-van-Lobbetje viel plat-weg ophaar rug. „Was 't maor weer Zaoterdag-aovend .. .As de jongens er binne is 't veul plesanter. ... de naorstetijd is as ze met die loggers gaone ..."

    Tijne dacht: „Waorom het. Lobbetje mijn toch weg'e-stierd, hier nao' toe?" Zwaar prakkezeerde ze er over.„Lobbetje had 'ezeid: allaoh, gaon er 's uit, gaonnao'Mao-van-mijn, nao' je kammeraos. Jij zitte maor in

    53

  • die zieke boel, in die kaomer. ... je ziene zoo geel as 'nvetkaors ... Jao en toe' was ze 'egaon, ze was 'egaon,maor hier was 't ook niks.. . hier niet en nergens." Zezette haar handen zoo hard en plat op de grond of ze opwou staan, en ze bleef toch zitten. „Nou, wat moet ikdèn?, waor nao' toe?, nog maor blijve? Jao, nao' zoo'nzwaore dag — uitruste ... Och, nou, dat loove gongtoch niet weg, nee, nooit-niet meer gong dat weg."

    Mijnt-van-Aodèm lachte Eer doorheen, en dat lachenschokte of ze gekriebeld werd. Het ging ook over jon-gens, en dan lachte ze altijd zoo. „'t Zel mijn nooitvergete," haalde ze op, „met diezelfde Klaos Nantjesheb ik m'n eerste beursiei) 'ehad. Toe' was ik vijftien . .'k gong op me kouse de lèdder of, want ik wou 't nietweute veur me Moer! Maor bij 't brood-ete, de aore dag,zat ze er de mal mee te steke, ze had 't wel 'ehoord.En hoe bin je den in 't eerst ... ?, 'n schaopie! Maorik heb drok werk 'ehad om of te houën: hènde van dedisch, wat 't jouwe niet is. . ."

    „Klaos Nantjes," wist Jennik verbluffend-secuur,„da-'s 'n griezel. Ruig as 'n aop onder z'n goed."

    Het haalde zelfs Tijne even uit haar lusteloosheid.Verbaasd sloeg het door haar heen: „Hoe is ze daor nouachter 'ekomme?"

    Gelijk-op vroeg Mao er naar...En Jennik wist een oogenblik niet wat ze zeggen zou.Toen begon het onderdrukte gichelen al .. .Maar Jennik praatte er rap doorheen. „Van hoore

    zegge! Van de aore jongens, op de troller, hee?, bij 'tzwemme." Haar gezicht werd donkerder, net of zeeen kleur kreeg.

    De meisen lachten eerst nog met hun lippen dicht,

    1) nacht-vrijage.

    54

  • en het zoemde en snorde of er een zwerm vliegen opeen klontjeskoek neerstreek ... Toen, als een plof,barstte de niet-te-weerhouden schater uit hun breed-open monden.

    „Kies juilie1", duwde Jennik ze vinnig toe.Mao wentelde zich om en om van radeloos-hevige

    pret, ze stikte haast in haar lach. En in Mijnt haar keelgorgelde het of er een flesch leeg liep.

    Toen lachte Jennik zelf ook maar mee. „Och wat —nou — alles op z'n tijd zee Schoppen-tolletje, en hijlaozerde z'n vrouw uit 't raom."

    Ouwelijk-verwonderd zat Tijne het aan te hooren.„Wat 'n — 'n zotteklap allegaor." Ze moest er haasthaar hoofd van schudden. „Wat 'n verkeerde praot ..."

    Toen de meisen uitgelachen waren, begonnen ze tesnoepen.

    Mao het eerst. Ze diepte een papier met balletjes uithaar rokzak op, en liet het rondgaan. „Ieder ién hoor,niet meer as ién!" Ze had ook nog een hompje kaas inhaar zak, gulzig zette ze daar haar breede tanden in.

    „Kemeine kaos?", Jennik snoof er belust de reukvan op, „daor bin je ook niet eerlijk an'ekomme?"

    „'k Jat zooveul," bekende Mao met een volle mond,„wat ik niet krijg van me Moer dat neem ik maor, enveul krijge doen ik niet, maor neme wel ..."

    Tijne draaide zich onthutst naar haar om, een ritse-lende beweging was het maar. En daar leek ze al wonderwat mee te zeggen.

    Dadelijk moest Mao zich verdedigen. „Och wat! Datis toch gien stele! Denk je nou weuzelijk dat onze lieveHeer z'n eigen met al die nesterijtjes van ons inlaot?,niet dat neem ik er van an!" Ze knipte met haarvingers. „Wèl mit zwaore misdaode vezelf, mit moorden doodslag en diefstal op groote schaol, en weet ik veul

    55

  • wat veur slechtigheid meer daor gunter an de vaste wal'ebeurt, maor hier — maor dut — laot waoie ..."

    De donkere ernstige zee ademde diep en hortend dooral die woorden heen, en wat voor boodschap stuurde hijtoch met de deining naar de dijk... ?

    In bang ontzag zat Tijne voor zich uit te staren. „DieMao-van-Lobbetje ... wat 'n goddeloosheid. Hoe durf-deze... ?"

    „Die moordenaore en zoo binne meschien ook mit...mit 'n mig begonne ...," wierp ze snedig op, „er dedieve insgelijks mit 'n peer of 'n segaor. ..." En meteentrok ze zich al weer terug: „Och, wat praotte ze nouook, waor maokte zij haor heet veur?, en Mem —Mèmme ..."

    Mao lachte maar zoo wat. En niet als anders hoondeze: „Wel-eh-wel, ouwe Bessie, zit jij daor ferèchtigook ?, en hoe staot jou 't leven ?" Elke hatelijkheidbleef achterwege. Want in haar hart had ze erg metTijne-van-Hilletje te doen. „Hier, 'n balletje," deeldeze goedig uit, „neem er maor twéé."

    Maar Tijne hield haar hand niet op. „'k Bin zoo naorveur me maog, maad."

    Jennik tobde een bosje scharretjes te voorschijn.„Dut den," ze mikte een vischje naar Tijne, „en nouniet zoo ouwbakke weuze."

    Tijne moest wat weg hoesten eer ze praten kon. „MeMoer," zei ze toen met een droge slik, „die — die istoch ommers veer hien ... ?"

    Ruw ritste Jennik de huid van haar scharretje af.„Jao," gaf ze toe, „dat is wel aokelig, hee ?, maor of jenou al zoo zwaorslèchtig binne ... wie is daor mee'ebaot?"

    Er ging een raar gereutel door Tijne's neus.„Bin je verkouwe ... ?", vroeg Mijnt wreed-onnoozel.

    56

  • Antwoord kwam er niet.„Dat kerme van Hilletje," grilde Mao, „da-'s gruw

    -zaom altemet." Het was of haar stem bang achter haartanden schuilen bleef. „Ik heb 't nog nooit zoo 'ehoord... haor aosem: of er 'n hond zit te gulei). As je datbijweune ... an elk haor gaot je 'n zweetdroppelzilte."

    Tijne greep met twee handen tegelijk in het gras, alwat daar om haar heen stond scheurde af. „MeMempie ... ," het strompelde over haar tong, „me —me èrreme Mempie ..." Ze leek haarleeftijd vergeten.

    De meisen keken elkaar aan, bogen zich wat voor-over en beroerden tersluiks elkaar. Ze dachten zoowathetzelfde. „As dié d'r-eigen maor niet raor piekerde ..as d'r Mem kwam te overlije ..."

    „Vraog juilie niet-er-'s 'n aore dokter?", vroeg Mijnthaar toen, „ientje van gunter an de wal? Laote juilie't zoo maor op ze beloop? Hè? — hè?"

    Tijne's keel leek enkel maar een gezwel. Ze kon nietantwoorden.

    „Zeg?", drong Mijnt toch weer, „wà-àt?"En Tijne's schorre stem schudde of de wind haar heen

    en weer trok, het bleef maar een onverstaanbaar ge-prevel.

    „Watte?", vorschte Mijnt opnieuw, „wàtte nou. .En toen gaf Mao haar toch een opstopper. „Ezelskop,

    bin jij ... ?", ze hoefde dat al niet meer af te maken.Die por lei alles uit.

    Mijnt zette met een knorrig keel-geluid haar tandenin een schar.

    En Mao spande haar linkerhand breed over Tijne'switte klompen uit. „Eet jij je visschie nou maor op,"

    1) gillen.

    57

  • suste ze beschermend, „'n hartig happie valt er altijdnog wel in, wat jij... ?"

    Maar Tijne kon ook al niet eten. Ze zat ingehouën tehuilen, het droog-harde vischje stijf tegen haar lippengedrukt, de meisen hoefden het toch niet te hooren ... ?

    Maar Mao-van-Lobbetje zou dat niet merken ...In minachtend medelijden dacht ze: „Nog net 'n keind,in alles is ze op achter bij de aore ... bij ons ..."

    Meteen leek elk-een uitgepraat.Vreemd-stil was het toen ineens ... Precies of er nog

    iemand bij gekomen was, een waar ze tegen opzagen.En ze tuurden allemaal recht voor zich uit.

    De vuurtoren sloeg wieken-van-licht over de rillendezwarte zee, en dat licht betastte enkel maar verlaten-heid, duisternis en leegte. Er hobbelde geen enkel lan-taarntje meer langs de horizon. En elke golf die hijgendtegen de glooiing aanbotste, spatte met een kreun uit-een, soms leek het zelfs een verwensching ... Diep inhet klokkende donker daar, bromde ook af en toe eenonzinnig gemompel: oneensche stemmen, een boozelach, een duivelachtig gegrinnik, precies of er onder hetbobbelig watervlak een hevige ruzie was.

    De meisen hoorden het allemaal. Maar ze zeienniet: „Wat raor," ze keken er elkaar enkel maar 'sop aan.

    Alleen Jennik-van-Aodèm vermande zich. „Zee-marreminne en zuks," zei ze gedempt, achter haarhanden uit, „da-'s ook maor laorie, praotjes van kein-sche minsche."

    Maar daar kwam Mijnt tegen op. „De Bappe van onzeBappe het toch 's wat bij'eweund," vertelde ze metdalende stem, „op de ree van Terschelling, en toe' ..en toe' ..." Haar mond bleef op „toe" staan. Ze keekschrikkig-verwonderd op: er viel wat over hun hoof-

    58

  • den en schouders heen met een gloed van brand, ineenskonden ze elkaar zien.

    „theere," zuchtte Mijnt.En gelijktijdig blikten ze om, alle vier.Toen verschrokken ze haast van de maan, die rees

    spookachtig-onverwachts, wonderlijk-groot en zonder-ling-rosse ... boven de huisjes van de Kerkebuurt uit.

    Dof mompelden de meisen door elkaar heen: „Maon!'t Is maon! Wat 'n raore ... Heb je ooit zoo'n maon'ezien?"

    Tijne-van-Hilletje zag er ook met haar dikke natteoogen naar om. En alles wat ze door haar tranen heenonderscheiden kon, was een glimmende spot-lach. „Hijhet 'n kleur 'ekrege," schimpte het in haar, „of hij z'neige over him-zelf schaomt, dat hij nog zoo laot 'ekom-meis..."

    Ze wrong een prop los gerukt gras om en om, als een„vadoek". „Waorveur zou de Heere God de maon tochmit zoo'n raor bakkes 'eschaope hebbe?, die maon —net of hij 't heule minschdom uitlachte ..." Haaronthutst-verwonderd kijken bleef aanhouden.

    De meisen letten er ook al op, die raakten veel gauwergewend aan die vreemde maan.

    „'t Is zonde," zei Mijnt nog binnensmonds.En weer was er niets om te praten.Jennik-van-Aodèm groef met haar klompe-hielen

    groeven inde dijk-aarde. „Stil er 's effe, waor hadde ze't ook weer over 'ehad?, o — nee, nee, ruste laote ..."

    Onder elke golf die voorbij ging, in de breede licht-baan van de maan, brandde een lichtje, als een nacht-lamp onder een glazen dak-pan. Zoo leek het net ofdaar beneden, onder het tintelend weg-glijend water,een heele stoet menschen voorbij toog. En ieder mensch— met een bleeke flambouw hoog in de hand — trok

    59

  • uit het donker, het licht door, naar het donker...Bromde het in die onrustige diepte ook niet of er eenheele menigte op de been was ... ?

    „Alle minsche die in de loop van de tije om'ekommebinne," soesde Jennik-van-Aodèm in zichzelf, „diekomme nou meskien te-gaoder."

    En Mijnt-van-Aodèm mijmerde ook al: „'t Zou bestkenne weuze, dat al de zieltjes van de 'esturreve min-sche, die glen rust 'evonde hebbe, nou ommedwaole ..."

    Maar Mao zei onderdrukt: „Net 'n aovend veurspoke ..." En het was of ze daar die twee anderen eenduw mee gaf. Niet een praatte er op terug.

    Ze tuurden met stille donker-spiedende oogen enluisterende gezichten voor zich uit.

    En alles op het Eiland leek met ze mee te luisteren: dekerke-toren, de vuurtoren, de zwijgende zwarte huisjes...

    Maar waarnaar toch ... ?Roef-van-Sijmentje, die heel aan de haven woonde,

    begon nou zeker ook nog met roest-bikken. Je kon eenketting hooren rammelen, het kantelen van een ankeren het fijne klopje van de hamer: ,,Tik-tik-tik.tik-tik-tik ..."

    Maar het was zoo ver-af, zoo ver ... Het had er veelvan of dat tikken ook fluisterde.

    „Net 'n houtwurm," zei Mijnt achter haar tandenuit, „die Roef. . ."

    Doch niet een kwam er toe om te lachen.Er bleef wat drukkends hangen...Toen droeg de stilte, als een verluchting, een stuntelig

    zingende ouwe-vrouwenstem aan:

    „ ... schoon ik deur duistere daolen,In doodsgevaor bekommerd om moest dwaolen,Gij blijft mijn bij in alle teugenspoede ..."

    6o

  • „Vrouw Erf,” zei een van de meisen, ze keek om entuurde, „zien maor . . ."

    Babbetje Erf leunde over haar onderdeur, daar ginter,achter het kleine weidje. Met inspanning kon men haarmuts nog onderscheiden: die zat als vastgespeld op hetonbestemde licht, een leeg rond-wit bolletje, zoo op deschijn af net een doodshoofd. En het zingen ging maardoor:

    „Uw stok en staf zal mijn altoos behoeden:Gij troost mijn ziel ..."

    Toen eerst wendde Tijne stram-moeizaam haar ge-zicht van de spotlach in de lucht af. Haar nek deed pijn,er zat een vlies van nat voor haar oogen, maar haarkleine verweerde vingers schoven stijf ineen op haarzwarte schoot.

    En de meisen keken schichtig van die biddendehanden naar elkaar.

    „Lapte we," stelde Jennik toen voor met een benepenstem, „ook er 's zinge, hee ?, van de zee-metroos, offevan 't roo