Upload
others
View
5
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
I~~'=====~~~=====-$I* '
Ir T
LEYDEN ONTZET.
I : I IJl!
I J
*t ~_I-__ -_ -----------e$I-:!1
........ =====.~. 7"
DICHTERLIJK VERHUL.
VOORBERICHT .
•
De heldhaftige verdediging der stad Leyden ~
in den jare 1574, is een der schitterendste V001'
heelden van moed en volharding~ welke de nieuwere
wareldgeschiedenis vermag aan te wiJzen, Nooit
is hurgergrootheid ~ na de proef des ge vaars te
hehhen doorgestaan ~zichtbaarder hekroond ge
worden met den zegen Gods dan die der Leydsche
hurgerij, in den worstelstrijd van twintig weeken
tegen overmacht ~ hongersnood en pest. Leyden ~
na in eenen schier bovenmenscheliJken kamp ruim
het derde deel zijner inwoners ~ meer dan zes
duizend menschen door staal ~ hehoefte en ziekte
te hehhen ingehoet ~ werd bijna hij uitsluiting
door hovenmenscheli,ike middelen ~ door wind en
watervloed ~ ontzet. Ik zeg ~ hij na; want het he
sluit van den grootsten man zij'ner eeuw ~ WILLEM
DEN EERSTE J om de omstreken van Leyden onder
fealer te zetten J en de heldenmoed der vloote-
VI
limgen onder ])oisot hehooren wel tot het onge
woone, schier ongeloo(eli:J·ke; maar niet tot het
hovenmenscheliJke, en een en ander toclt droeg
middeliJk evenveel hiJ tot de redding der veege
stad, als orkaan en overstrooming die onmid
deUJk daarstelden.
17001' de poëziJ is het ontzet van Leyden mii,
(een en ander in aanmerking nemende,) altijd
'Doorgekomen eene zeer gelukkige stoffe te ziJn.
Twee onzer verdiensteliJke dichteressen ziJn reeds
van dit gevoelen geweest, zoo als uit den (raaien
lierzang van de Baronesse DE LANNOY en het uit
muntende treurspel van rrouwe LUCRETIA WIL
HELMINA VAN MERKEN is bliJkende. In vorm ver
schilt nogthands de behandeling, welke ik m,ij
11001" het onderwerp heh gekozen, van heiden. Ik
heh, zoo als den lezer kennelij·k zal tDorden,
die van het verhaal te haat genomen. Men ver
warre dien vorm echter niet met die dichtsoort,
welke men gewoon is descriptieve poëzij te noe
men, noch 10angschikke hem tot de door Nederlands
meest gelibfden Puikdichter en echten rolkszanger
VAN LENNEP hiJ ons nieuw ingevoerde, zoo he
koorliJke dieldsoort, de legende: miJn gedicht· is
VII
daarvan hemelsclthreed verscheiden J en hehoort
tniaacMen tot dat genre, hetwelk de Engelschen
zeer gelukkig heoefenen J en narrative poe try
heeten. Yan dit punt uitgaande J zal ik mi,j wel
hi,j niemand J die den titel van Kunatrichter ver
dient J en met de uitheem8che Letterkunde grondig
hekend i8, hehoeven te verdedigen voor het ro
mantische J hetwelk mijn gedicht J uit den aat't
der zake, aankleeft; noch verplicht zi,jn hem de
redenen te ontwikkelen, waarom ik Magdalena
Moon8 en Francisco de Yaldez, (huitendien twee
zuiver hi8tori8che peraonaad,jen,) in een schilder
achtiger daglicht plaat8te, dan dat, waarin wi(j
heiden op de oude portretten vinden afgeheeld.
Zoodra ik, overeenkom8tig met de ge8chiedenis
gehruik maakte van den invloed van de Neder
landscl,e ,jonkvrouw op den Spaan8chen hevelheh
her J moe8t die maagd J volgen8 de regelen van
den goeden 8maak eene 8choonheid, en de Span
Jaard een ridder/i;'ke held wezen. roor)t overige
'toh ik getracht getrouw te zi;'n in het voor8tellen
der charakter8, en aan het costuum der tijden,
en daarhiJ gepoogd, om de hoofdvereischte van
elk vedwal, de eenheid ook in deze heknopte
VIII
proeve, stipteliJk te hewaren, en door geene
overtollige episoden, of dichterliJke uitweidingen
te verstooren.
Ik vlei mi,jzelven, dat mi,jn arbeid, (hoe een
voudig en onvolledig die zi,j,) uit een vader
landsch oogpunt beschouwd, niet zal geacht wor
den als geheel ontoepasseliJk te zi,jn op de dagen,
die wiJ beleven; dagen, waarin geheel Nederland
geroepen is, om even pal te staan, onder de
aanvoering van den besten en braafsten Koning,
tegen de aanmatigingen van overmacht en ge
weid, als Leyden in 1574 tegen de huurlingen
van SpanJe, toen ffillem van OranJe, de rader
des vaderlands, zich onder den Goddeli,jken ze
gen, de zaak aantrok van een verdrukt volk.
ROTTERDAM,
den 30 April 1833. DE SCHRIJVER.
~EEN hoofsche stoet, geen drom van lijf staffieren ,
Geen weidsche pracht geeft waarde aan staf en kroon;
De purpren dosch moog d'Opperheerscher sieren,
De deugd alleen geeft aan 4et purper schoon;
Zij voert den Vorst zijn hooge roeping nader,
Verhoogt den glans van 't kostbaar hermelijn,
Doet voor zijn volk den Koning zorgend vader,
En 't zichthaar heeld van God op aarde zijn.
Heil! dierhre Vorst der vrije Nederlanden,
Gij stelt dat heeld in al zijn grootheid voor,
En doet de horst van hen erkentlijk hranden,
Wier plichthesef tot Koning U verkoor.
XII
Een woeste koorts verdwaalt in andre staten
Der burgren zin, verhit hun woelig hoofd,
En geeft het volk ten prooi aan onverlaten,
Wier vuige hand liefst Vorstenscepters rooft;
Een zwijmelrook , uit d' afgrond opgeheveld,
Vindt ruime stof tot voeding in den damp,
Die 't lieflijk licht der vredezon benevelt,
En 't menschdom dreigt met nooitverduurden ramp.
Eén geest des kwaads omklemt met reuzige armen,
Van Oost tot West, Europaas kindrental ,
En spelt aan hen, die recht en wet beschermen,
Een zeekre schanpe, een onvermijdbren val.
Niets stoort den waan en 't woeden der vermetelen,
Wier zondig hart, dat God en plicht verzaakt,
Naar d'ondergang der hechtste Koningszetelen ,
Als 't luipaardsjong naar bloedig voedsel haakt.
Hun strijdzang klinkt van Theems en Seines boorden,
Langs Elhe en Rhijn den Vorsten luid in 't oor,
En stoort den toon van reingestemde akkoorden
In 't hofgebouw en 't achtbaar tempelchoor.
XIII
De Koningsrij , die God met macht bekleedde,
Beeft op heur throon als ritslende espenhlaän,
Terwijl zij 't zwaard laat rusten in de schede,
Het zwaard, welks kracht geen booswicht kan weêrstaan.
Hoe menig Vorst, heeft de oog en neêrgeslagen,
Terwijl 't geweld hem stout blikt in 't gezicht,
Als waar 't een schande een diadeem te dragen,
En zwakheid deugd, en lafheid Vorstenplicht!
Maar wie de kruin bevreesd moog' onderhalen ,
Gij niet mijn Vorst, Gij houdt haar moedig op;
Gij tart d'orkaan en 't woên der bliksemstralen,.
Den boom gelijk op Libans vruchtbren top.
Gij doet Uw rijk, ten spijt der wapenknechten
Van hen, wier haat ons dierbaar erf helaagt ,
't Palladium van heiIge burgerrechten,
En 't voetstuk zijn, dat Koningsthroonen schraagt.
Een dichttafreel van vroeger heldendaden,
Van burgerzin, van heilgen waarheidsgloed ,
XIV
Die grootheid zocht, noch weidsche lauwerbladen ;
Maar de eer van God, en vrijheid van gemoed.
Die schets 0 Vorst, hoe koud bij 't hevig zieden,
En 't geestdriftvuur , dat mij het hart doet slaan,
Durfde ik aan U, als dankbre hulde bieden,
En gunstig naamt Gij 't needrig offer aan.
Ga Willem! voort op de ingeslagen wegen,
Tot heil van 't land, tot eer van Uw geslacht;
De stormwind loei; 't is onverstoorbre zegen,
Die aan het eind der duistre bane U wacht.
De God, Wiens arm voor Leyden heeft gestreden,
Verkeert ook thands de nacht in uchtendschijn.
Hij zal, wie snood ons recht in 't stof wil treden,
Het volk ten Burcht, en U ten Beuklaar zijn.
A. VAN DER HOOP, Jr.
INHO'UD .
. _---
I. DE VOLHARDING. • • • • •
11. DE ONZEKERHEID •
lIl. HET ONTZET ••••
Bladz.
1.
39.
67.
Maar' hoe gehard om wederwaardigheên
Te lijden, deze rampspoed van 't gemeen,
Jleeft ons de siel zoo levendigh getroffen 1
Dat ons de schriek en droefheidt heeft vermast.
Voer vrij de ziel ten hemel j 't vleesch is vast
Aan 's werrelts zwakheid niet om op te stoffen j
Geloof en hoop heswijeken somtijdts voor,
Wij weten 't, en de wanhoop krijgt gehoor;
Maar God, die ons de zwakheid hondt ten heste,
Geeft uitkomst als men se op het minst verwacht.
SUIUEL VAN HOOGSTBATBN.
(De f18t'lossinD uaR Dordrecht.)
I.
A
Dat ons de schriek en droefheidt heeft vermast.
Voer vrij de ziel ten hemel j 't vleesch is vast
;Nu moet men met de stad vergaan, of triomfeeren.
Dit is 't besluit des Raads. Al't Nederlandsch gewest
Verwacht zijn vrijheid met de vrijheid deezer vest;
En worden we onder 't pnin van haaren wal begraaven ,
Dan staaven we onzen: eed, en leeven niet àls s)aaven.
LUCRETIA. WIL"ELIIlINA VAN MERKEN.
'T ~AS avond: na een hangen dag,
Vol ramp en droevig weegeklag ,
Verzonk de zon in 't Noordermeir,
En daalde 't duister zwijgend neêr
Op Leydens uitgevasten wal:
Geen trommelslag, geen horenschal
Weêrklinkt . langs grachten, plein en straat;
De schutter en de vrijsoldaat ,
Gaan zwijgend, hij den fakkelgloor
De muren langs, de posten door,
En zien van wal en torentrans
Der Spaansche legervuren glans,
nOf.
4
En hoe er Waal en Kastiljaan
Den vollen drinkhomp rond doen gaan,
En brassen bij den avonddisch,
Die rijk aan keur van spijzen is;
Zij zien het en de honger hrandt
Hun feller in het ingewand,
En aan hun starend oog ontvloeit
Een traan, die op hun wangen gloeit;
Zoodat van 't mager aangezicht
Een wijl de vale doodskleur zwicht.
Maar niets verzwakt hun heldenmoed;
Zij zuchten, wenden snel den voet
Naar 't naast gelegen holwerk heên,
En momplen onder 't voorwaarts treên,
Schoon elk van honger klappertandt:
« Trouw aan Oranje en Vaderland ! »
De trouwe vader Van der Werf,
Die voor der hurgren rust en erf,
5
Met onvermoeide zorgen waakt,
En schoon de donder loeit en kraakt,
Nooit zal bezwijken voor den last,
Zijn stramme schoudren opgetast;
Die trouwe burgervader zat,
Bewogen met het leed der stad,
In 't stille zijdvertrek alleen,
En sloeg den blik ten hemel heên,
En bad den Heer van aarde en dood
Om uitkomst in den hongersnood.
Een brief, waarop men 't wapen ziet
Van hem, die 't Spaansche heir gebiedt,
Ligt op het bontgekleurd tapeet ,
Dat de eikenhouten tafel kleedt.
De grijzaart heeft op 't perkament
Des briefs een wijl den blik gewend;
Hij neemt hem op vergramd van zin;
Hij ziet op nieuw den inhoud in;
Zijn oog verraadt een kloek besluit,
En vol van gramschap roept hij uit:
6
« Neen, Valdez, wat ge ook moogt helooven,
Nooit zult ge in mij de trouw verdooven,
Die me aan Oranje en de· eer verpandt.
Gij zult geen kosthren steen ontrooven
Aan Hollands rijken stedenhand !
'k Zal tot het laatste hloed mijn aren,
Voor 't dierhaar Vaderla,nd ontvliedt,
U tarten met uw oorlogsscharen ,
En Leyden voor den Prins hewaren.
'k Betrouw uw fulpen woorden niet;
Die niets dan ramp en jammer haren.
Wanneer de vooglaar 't zoetste fluit,
Dan is hij 't meest op vangen uit.»
« Dat tuigen Naardens veege wallen,
En Haarlems uitgemoorde stad;
Waar Spanje voor zijn offertallen
Te luttel hurgerheulen had.»
Zoo liet als tolk van eedlen toren
7
Een grove krijgsmansstem zich hooren;
't Was Van der Does, die onversaagd
Het zwaard als Schutterhopman draagt,
Ten schrik van vijand en verradet:
« Zijt welkom!» spree,kt de hurgervader:
(c Zit neder: 'k heh uw raad van doen.
Don Valdez heeft. me een brief geschreven;
Hij rept van algemeen verzoen,
En wil vergeten en vergeven,
Als wij de poort hem open doen.
Daar! lees den hrief.» Met vlammende oogen
Leest Van der Does des Spanjaards taal.
( Hij heeft voor ~ollands legerstaal ,
Hij voelt te laat zijn onvermogen,
En wanhoopt aan de zegepraal.»
(Zoo spreekt hij: daar zijn hand het koper
Van 't blanke zwaardgevest omvat;)
« Te kosthaar acht ik Leydens stad
Voor 't woên van Spanjes landafstrooper,
Gij vraagt mijn raad, verneem hem thands,
8
En antwoord aan den Spaansehen krijger,
Zoo heet op hloed als wolf of tijger:
De hurger waakt op muur en trans;
Hij hlijft in 't snerpend hongerlijden ,
Zijn hloed Oranje en Holland wijden;
En schoon zijn tand, op voedsel graag,
Den linkerarm het vleesch ontknaag',
Zijn rechter zal u nog hestrijden.»)
dk had die taal van ti verwacht,»
Is 't antwoord aan den held gegeven;
« Nooit hukt de stad voor Spanjes macht,
Zoo lang ons God hewaart in 't leven.
'k Zal, in den vroegen morgenstond
Naar Leyderdorp een hode zenden,
Die aan het hoofd der Spaansche henden ,
Mijn vast en laatst hesluit verkondt.
Vaarwel , verdedig met uw scharen,
Onwrikhaar schans en ravelijn ~
9
Hoe zwart de toekomst ook moog zijn,
De tijd, mijn vriend, zal rozen baren!
Na regen komt de zonneschijn.»
« En na de nacht verschijnt de morgen,»
(Zegt de eedle hopman:) « voed geen zorgen!
Zoo waar als ik de hand u druk,
Zal ik in onspoed en geluk,
Het bloed van Hollands heldenzonen
Op Leydens muur mij waardig toonen.
Vaarwel!» Zijn forschgespierde hand
Omklemt des grijzerts vingerknokken ;
Hij plaatst den stormhoed op zijn lokken,
En werpt des mantels breeden rand
Zich langs de grofgeschonkte leden,
En doet in 't heêngaan uit de zaal,
't Plaveisel van het voorportaal
Weêrgalmen van zijn zware schreden.
10
Weêr zat de gflJze alleen: zijn hart
Vergat de doorgestane smart,
Bij 't manlijk en echt Hollandsch woord,
Uit Douzaas eedlen mond gehoord.
« Ach,» dacht hij, « vond uw heldenraad
Ook ingang hij den achthren raad,·
En wakkre hopman dachten zij,
Wier zorg de stad hewaart met mij,
Zoo onhevreesd en fier als gij;
Maar huigend voor het weegeklag ,
Maant mij Van Zwieten tot verdrag,
En spreekt met Baarsdorp en Van Noord:
(c Ontsluit den Castiljaan de poort!
Vergeefsch verliet een klein getal
Vau helden poort en huitenwal ,
En viel, door Haviks voorgegaan
Den vijand in zijn schansen aan,
En toonde aan Spanjes ovennacht ,
Hoe Hollands Leeuw 't gevaar veracht; .
Wel voerde hij als krijgstrofee ,
11
Een vracht van Spaansche koppen meê;
Maar ach, de havik, die zoo fier,
De kroft hestookte van den gier,
Betaalde met zijn eerlijk hloed
De zegepraal van Leydens moed;
Hij stierf, gewond door 't moordgeweer ,
Met Bronkhorst op het veld van eer.
De wreede pest, de hongersnood
Bedreigen met een wissen dood
Hem, die nog aan het vratig graf
Het rammlend rif niet overgaf.
De Hemel zelf, (dus luidt hun taal,)
Ontzegt de stad de zegepraal.
Wel greep, met onzen ramp hegaan ,
De Prins het laatste middel aan;
Wel stak hij dam en dijken door,
Opdat zijn vloot een veilig spoor
Mocht vinden naar de veege vest,
Die oorlogstuig noch leeftocht rest,
Opdat het Noorder golfgeplas
12
De Spanjerts in hun k~mp verras,
En Valdez met zijn slavenrij
Een Godsgericht, een Zondvloed zij;
Maar 't snerpend Oosterwindgehlaas,
Bedwingt den vloed in Rhijn en Maas;
En spottend met ons noodgeschrei
Huist Valdez heir in heemd en wei,
En plant de Spaansche leger vaan ,
Waar (op een woesten oceaan)
Het achtbaar doek van Hollands vlag,
Moest wappren van der schuiten stag,
Naast Vader Willems oorlogsleus,
Zoo dierbaar aan den Watergeus;
Die met Boisot zijn admiraal
De rust verwenscht van 't heidenstaal ,
Dat na 't verlies van Leydens wal,
Den dood der burgren wreken zal,
Wier ziel vergeefsch voor 't wee der stad
Aan God en mensch om redding bad.»
« Zoo klagen ze in hun laffe smart;
13
Maar schoon zij klagen; ik volhard!
Ik denk als Van der Does, en çeef
De stad niet op, zoo lang ik leef.»
Nog peinsde hij om stad en land,
Het voorhoofd rustend op zijn hand,
Toen hem zijn dienaar deed verstaan:
«Een eedle jonkvrouw dient zich aan;
Zij wil u spreken: angst en dirft
Zijn op heur schoon gelaat gegrift.
't Bezoek heeft vrij wat ongewoons!»
« Hoe heet zij? -»)
«Magdalena Moons;»
«Ik hen met heur geslacht hekend :
Dat zij tot mij heur schreden wend'.»)
Nu treedt een maagd ter kamer in,
Zoo edel als een koningin,
Die rijk aan schoonheid, jeugd en pracht,
Heur juffers ten gehoor verwacht.
14
Een kostbaar zwart fluweelen kleed,
Omplooit met vouwen diep en breed,
Haar schoone en slankgevormde leên
En golft haar langs de heupen heên.
Een kostbre rand van hermelijn,
En zware poffen van satijn
Verhoogen 't schoon der staatsie dracht ;
Een kraag rijk aan horduurselpracht,
En Brussels spinragfijne kant,
Gestoken door der nonnen hand,
Versiert een boezem als albast;
Die in het keurslijf ebt en wast;
Naar dat der zielsgedachten loop,
De horst vervult met vrees en hoop;
Der hlaauwende oogen vonklend licht
Bestraald een lelieblank gezicht,
Waarop de roos in vroeger stond,
Een weelgen hloemenzetel vond;
Een zevendubbie parelsnoer,
Met haak en slot van perlemoer,
15
Is smaakvol aan de zware vlecht
Der gouden lokken vastgehecht,
Terwijl een sluier 't hair verhult
Dat langs de blanke schoudren krult.
« Wat voert u hier in bruidsgewaad ,
Terwijl der burgren doodsuur slaat?
Waarom in 't lieflijk 's Gravenhagen ,
Omringd van bruigom, vriend en magen
In wulpsche feestlivrij gesierd,
Ons d' uitvaartmaaltijd niet gevierd?»
Zoo vangt van drift en wrok ontsteken,
De Burgervader aan te spreken,
En 't antwoord klinkt: « dit vreemd onthaal,
Gepaard aan zulk een schampre taal,
Moest ik betalen met verachting;
Indien het wee der veege stad,
Mij niet tot u· gezonden had,
Den burger tot een leedverzachting.
16
Ik wil niet pralen met mijn deugd;
't Is aan mijn vrienden hier gehleken,
Waarom mijn ziel de Haagsche vreugd
Voor Leydens jammren is ontweken.
Wien 't echte Hollandsch hloed doorvliet •
Behoeft dén lof van andren niet.
Gij weèt het, dat in vroeger tijden,
Eer Spanje woedde op Nederland,
Mijn woord aan Valdez werd verpand,
Wiens henden Leydens vest hestrijden.
Nog maant hij me aan mijn eed en woord,
En spreekt van liefdes rozenketen ,
Maar 'k doe hem steeds dit antwoord weten:
Zoo lang de toorts van d' oorlog gloort,
Zal ik u nooit den mijne heeten. »
« Wat gaat uw minnarij ons aan,»
Doet Van der Werf haar harsch verstaan. -
« Niets! - .Alles 't heil der hurgerscharen,»
(Zegt Magdalena trotsch en fier;)
« Dat Burgervader voert mij hier;
17
Uw gramschap zal mij niet vervaren.
Het hoofd van 't Castiljaansche heir,
Bevreesd om 't Hollandsch hloed te plengen,
Eischt de overgaaf, ten spijt der eer;
Laat mij uw antwoord overhrengen; .
Laat mij onweerhre, zwakke vrouw,
Laat mij den· Castiljanen melden,
Dat de oorlogsmoed van Hollands helden
Onwrikbaar is gelijk hun trouw.
Hij dreigt de veege stad te plonderen ,
Als 't volk de stad door storm verheert,
o Dat het vuur der oorlogsdonderen
Door mij van Leyden zij geweerd:
o Laat mijn smart uw ziel hele zen ,
En doe mij reddende engel wezen!»
« Wat gij met zulk een nadruk vraagt,
Is stout verzonnen" veel gewaagd,
o Jonkv~ouw! kan ik op u houwen?
B
18
Wie staat mij voor uw weêrkomst horg?»
Vraagt Van der Werf, vol hange zorg.
« Helaas, hoe grieft me uw klein vertrouwen?»
Klaagt de eedle Moons: « wat zijt gij wreed!
Ik zweer u met een duren eed
Voor 't morgenrood de kimmen kleedt,
Zult gij me in Leyden weêr aanschouwen,
En, hooren hoe der vrouwen moed
Den wil der helden huigen doet.»
Nu stemt de grijzaart in haar heden,
En doet uit Leydens hurgerwacht
Vier wakkre schutters nader treden,
Zoo vol van moed, als rijk aan kracht;
( Brengt langs de Hoogewoertsche weide
Dees jonkvrouw naar het Spaansche heir,
Zij komt met u in d'uchtend weêr:
Daar is uw hrief van vrijgeleide.
o Maagd! zoo rijk aan moed als schoon,
19
Dat God uw edel doel hekroon,
En 't uur der redding aan doe snellen;
Mijn zegen moge uw pad verzellen!»
Dus luidt de taal des hraven mans,
En met een traan in 't hlaauw der oog en ,
En op .'t gelaat een heldren glans,
Spreekt Magdalena diep hewogen,
En drukt zijn hand aan 't kloppend hart:
« Vaarwel ! ik breng u vreugd voor smart.)
De schutters met de jonkvrouw gaan
Nu met verhaaste schreên,
Daar ze aan 't musket de handen slaan,
Naar 't Ooster bolwerk heên.
Hun stappen dreunen op 't plavei
De trotsche breestraat door,
En 't voetzoolijzer lokt uit kei
En klinker, vonk en gloor.
Zoo gaan ze snel en zwijgend voort,
Tot aan het eind der straat,
nOf.
20
De wacht der Hoogewoertsche poort
Hen uit de vesting laat.
De deur der poort ging knarsend op,
En sloot met schril geknal;
De wacht hlaast op den torentop ,
Een schorren horenschal.
De wandlaars gaan ter rechterhand
Van 't kahhlen van den Rhijn;
Hun leidster is in 't drassig land
Der legervuren schijn.
Een hunner steekt de krijgstrompet;
«( Wie daar?» is 't veldgeschrei ;
« Een hode richt tot u zijn tred,
Met hrief van vrijgelei , »
Is 't antwoord: Castiljaan en Waal,
Snelt aan door gras en struik,
En voert met uitgetogen staal
Getrouw aan 't krijgsgehruik,
't Gezantschap langs het golf geklots ,
Dat Leyderdorp doorvliet ,
21
Naar hem, die, op zijn krijgsmoed trotsch,
Het Spaansche heir gebiedt.
Nieuwsgierig vragen legerwacht ,
Dragonder en staffier:
(( Wat voert bij 't valleD: van de nacht
U met die jonkvrouw hier?»
Maar hoe zij vragen, 't is om zunst,
Dat elk om antwoord vrijt;
De schutters kennen de eedle kunst
Van 't zwijgen op zijn tijd.
Daar, waar de Rhijn zich Oostwaarts wendt
Van 't dorp, zat in een kosthre tent
Een jeugdig krijgsman, zwarte hairen
Beschaduwen zijn aangezicht;
Waaruit twee oogen vonklend staren,
Als in den storm het bliksemlicht;
De knevels die den mond verhullen,
Zijn zware. en ebbenzwarte krullen;
22
Een rei van tanden, parelwit,
Verhoogt het schoon van 't lokkig git.
Zijn wang is hruin als lotoshloezem;
Maar hand en hals zijn schittrend hlank;
Geen schuhkuras he dekt den hoezem,
Geen schenkelstuk het heen, dat slank,
Niet slechts tot torsching van het wapen;
Maar voor den dans ook schijnt geschapen.
Een mantel, rijk met goud getooid,
Is achtloos om het lijf geplooid,
En schijnt den man meer tot hehagen,
Dan ter verwarming omgeslagen.
Zijn helm, van hlinkend erts gesmeed
Rust op 't scharlaken tafelkleed;
De blanke pluimhosch golft en wiegelt
Door d' avondwind met eedlen zwier,
Terwijl de vlam der lamp zich spiegelt
In 't koper· van 't helmetvizier .
't Was Valdez: 't hoofd der Castiljanen,
De schrik van Leydens veege stad,
23
Die in de schaauw van Spanjes vanen,
Alleen met zijn gepeinzen zat;
Wat peinst zijn ziel? Zijn 't zegepralen
Wier schoon zijn heldenborst ontgloeit;
Neen, wien de krijg 't gevoel verschroeit,
Hem kon hij nooit de ziel verstalen;
Neen, na 't ontgespen van 't kuras,
Waarin hij moed en kracht ten toon spreidt ~
Gedenkt zijn ziel slechts aan de schoonheid,
Die eens zijn zoetste wellust was.
«Ach,» (zucht hij,) «dat de hemelvreugde,
Die 'k aan baar zij zoo vaak genoot,
Nog eens mijn droeve ziel verheugde;
Dan stierf ik gaarn den heldendood!
'k Z01\ dan mijn dappre legerbenden,
Bij 't wuiven van Castieljes vaan,
Den voet naar Leydens muur doen wenden,
En 't muitel'srot doen ondergaan,
Dat mijn geloof en Vorst beledigt;
En schoon de Kerk te recht hun doemt,
24
Zich met een heldenmoed verdedigt,
Die vriend en vijand luidkeels roemt.
Ik zoft! .... » daar meldt hem een der wachten,
De komst der eedle jonkvrouw aan,
En 't voorwerp van zijR hoezemsmachten,
Ziet hij in feestdosch voor zich staan.
« Gij hier,» dus roept hij juichend uit,
« Dat ik aan 't minnend harte u sluit.»
« Laat af,» dus spreekt met gloênde wangen,
De schoone vrouw vol ernst en jier;
«( Geen dwaze liefde voert mij hier,
Alleen de zucht voor 's lands belangen
Heeft me in het uur van middernacht,
Als afgezant tot u gebracht.
Aanvaard dien brief, hij zal u melden,
Hoe Van der Werf, de steun der helden,
U en Castieljes .overmacht,
Als .vriend vertrouwt, als vijand acht.»
25
De heir voogd neemt den hrief in handen;
Hij hreekt d~ zware zegels op,
En leest: zijn gitzwarte oogen hranden
Van vuur: zijn geestdrift stijgt ten top:
« Ha,» zegt hij, « 't muitzi~k Leyden weigert
Mijn gunst, en stelt mijn hoop te loor,
Gelijk hij 't kittlen van de spoor
Het ongetemde woudros steigert.
Ik heh te lang 't gespuis gespaard,
En van mijn twee en zestig schansen
't Blazoen der vreê hem aan doen glansen!
Thands moog het hukken voor mijn zwaard!
Als de uchtendzon haar gouden stralen
Weêr schenkt aan poort en hastioen,
Zal Mondragon aan 't hoofd der Walen,
En Don Romeroos legioen
De trotsche vesti~g hukken doen.
Gij schoone jonkvrouw! kunt hier toeven,
Het oorlogsvuur , het krijgsgewoel,
De kreet des moords, en 't slaggejoel
26
Zoû in de vest uw teêr gevoel
Te vreeslijk schokken of bedroeven!»
« Francisco!» roept de maagd verschrikt,
«Is 't waarheid wat me uw mond doet hooren?
Hebt gij der stad dit lot beschikt,
Of spreekt alleen de ontgloeide toren?»
« Geen blinde gramschap drijft mij aan,
U tweede leven van mijn leven,
Het antwoord, dat u grieft te geven;
Ik spreek alleen als Castiljaan;
Ik zwoer in 't aangezicht des Heeren,
Dat ik in naam van 't hoog gezag,
Dat de onderdaan niet schenden mag,
Het trotsche Leyden zoû verneêren:
Ik houd dien duren eed en zal
Op schans en muur mijn voetstap drukken,
27
Al moest ik Leydens stedenwal ,
Aan 't vonklend stargewelf ontrukken!»
c( Welaan! zij dan mijn laatste woord
-FrancÏsco, door u aangehoord!
Gij wilt de stad door storm veroveren;
Die taak, hoe glorievol in schijn,
Schenkt legervoogd geen eereloveren;
Want Leyden is een rampwoestijn.
De bloem der burgers en soldaten
Is door den honger weggemaaid;
De rouw heerscht in de ontvolkte straten;
Met lijken is de weg bezaaid;
De lucht weêrgalmt van 't droevig klagen.
Bestookt door honger, zwaard en pest,
Valt hinnen min dan twee paar dagen,
De onhofthre en uitgestorven vest.
Wacht tot dien stond, Francisco, tranen
Van ongeveinsde dankbaarheid
28
Zijn door den landzaat u hereid;
Geen nieuwe hloedvlek zal de vanen
Des Spanjaruts kleuren: roem en eer
Zal met onwelkhre krijgslaurieren ,
Uw jongen heldenschedel sieren,
En kroonen voor het oog van 't heir.
Doch kan mijn heê uw ziel niet treffen,
En wilt ge op 't puin van Leydens stad,
U zelf een zuil met hloed hespat ,
In 't aanzicht van Euroop verheffen;
Dan vloek ik 't uur, toen ik ontzind,
Mij door uw liefde liet hele zen ;
Dan moog' mijn foltring eeuwig wezen,
Omdat mijn hart u heeft hemind.
Ruk op aan 't hoofd der legerscharen,
Met katapult en schutgevaart;
Gij zult in 't heetst der lijfsgevaren
Mij strijden zien met lans en zwaard!
Vergruizel met uw kogelregen
Den zwakken m'uur; maar 't eerst van al
29
Treed ik hij 't dondrend moordgeschal ,
Uw woeste legerhenden tegen;
Eerst dan, wanneer mijn rookend hloed
Zal vloeien van het muurgesteente ;
Eerst dan wanneer des krijgers voet
Mij plettert schedel en geheente,
Zult gij op schans en ravelijn,
De slaghameide en poort ontgrendelen,
En aan het hoofd der Spaansche vendelen,
In Leyden triomfeerder zijn.»
W~t heeft op moed en heldenkracht
De vronw een onheperkte macht!
De man, die op het oorlogsveld
Den dood der eer in de armen snelt,
En niemand lijfsgenade hiedt,
Wijkt, als een traan aan 't oog ontvlict,
Van haar, wicr schoon zijn liefde boeit.
De jongling, wien geen roem ontgloeit,
30
En die in werklooze eenzaamheid
Een· vadsig plantenleven leidt,
Wordt held, wanneer de wensch der maagd,
Hem lauwerkrans en glorie vraagt.
De woudleeuw , die op roof belust,
In menschenbloed zijn woede bluscht,
En die in bosch en jachtwarand
Het kind bedreigt met klaauw en tand,
Is tot de wedergaaf bereid,
Wanneer de moeder tot hem schreit.
De redenaar in kerk of zaal
Zwicht voor der vrouwen toovertaal.
Een vrouwenlonk , een vrouwentraan,
Doet rijken op- en ondergaan.
Homerus , zonder 't godlijk schoon
Van Helena, zou de aarde uw toon
Niet prijzen als het rijkst kleinood,
Dat ooi~ een Bard áan 't nakroost bood!
Ja, vrouwenmacht is onbeperkt;
Heur invloed, toovert, treft en werkt,
31
Met zonnegloed, en hliksemras
En kneedt der mannen hart als wasch.
Geen horstkuras , geen zware muur,
Geen hreede stroom, geen harnend vuur,
Weêrhoudt haar: zij hereikt het doel
En jubelt met verhoogd gevoel:
Ofschoon de man, naar recht en wet,
De kroon zich op den schedel zet,
En Opperheer der schepping zij,
Ik deel met hem de heerschappij!
Dien invloed voelde ook Valdez hart;
Hij zag hoe zij, die hem kon boeien,
Een milden tranenstroom deed vloeien,
Als tolk van ongeveinsde smart.
Hij werpt zich aan haar voeten neder,
« Neen!}) roept hij: « ongelijkbre roos,
Die ik tot mijn beminde koos;
Schenk mij uw liefde en achting weder.
32
Neen morgen Ck zweer 't) zal Leydens muur
~iet hukken voor het zwaard en vuur
Van hen, wier hart hij de oorlogsdonderen
Slechts hlaakt voor hurgermoord en plonderen.
Nog zal ik, werkloos in mijn tent,
Drie dagen met den muurstorm dralen;
Maar wil ten spijt der schrikhre ellend ,
De stad dan 't hoofd niet onderhalen ;
Dan hen ik rein van 't hurgerhloed,
Dat van der .krijgren zwaard zal dampen,
En 'k heh geen deel aan de oorlogsrampen,
Wier schriklijk heeld mij huivren doet.
Verg mij niet meer, mijn uitverkoren!
Want schoon ik voor uw tranen zwicht;
Ik hlijf de stem der krijgseer hooren,
En nooit verraad ik eed of plicht.»
Zou ik Francisce' uw sehand hegeeren?
Door 't geen me uw goedheid deed verstaan,
33
Ben ik heminde held, voldaan;
Strijd nu met Spanjes oorlogsvaan ;
Hoe 't weiflend krijgsgeluk moog' keeren,
'k Zal eens als mijn gemaal u eeren,
Mijn hart hlijft eeuwig voor u slaan.»
Zegt Moons, terwijl haar hlikken spreken
Van 't dank gevoel , dat haar door blaakt ,
En hoven peil gelukkig maakt.
« Een heê nog! geef me een schriftlijk teeken ,
Dat morgen 't heir niet stormen zal!»
« Dit hlijk!»
« Ik eisch het hoven al.
Ban veldheer, argwaan en mistrouwen;
Geen stervling zal het schrift aanschouwen,
Zoolang Castieljes strijdbanier,
In 't licht der zon, met eedlen zwier,
Ons toewuift van de horstweertransen
Der twee en zestig oorlogsschansen ! »
c
34
(c Welaan, ook dat volschoone maagd!
Hetgeen uw mond mij vleiend vraagt,
Mocht andren stof tot argwaan schenken,
Ik mag uw liefde niet verdenken.»
Zoo spreekt de fiere Castiljaan,
Neemt perkament en zwanenveder ,
Schrijft in der haast een opstel neder,
En hiedt den hrief der jonkvrouw aan.
« Heh dank! vaarwel! wij zien ons weder,»
(Spreekt Magdalene en drukt zijn hand ,)
« Heh dank in naam van 't Vaderland,
Ik min u eindloos , eindloos teeder ! »
Zij. gaat: hij volgt haar schreden niet;
Maar staart haar na met wrang verdriet,
Doormengd met zoete vreugd!
Hij wenkt zijn lijftrauwanten rei,
Dat men ter voorpost haar gelei:
Zie daar de kracht der deugd!
35
Het viertal hrave schutters treedt
Met haar op nieuw ten tocht gereed
Langs dam en klaverwei ;
En weêr klinkt hij den zilvren Rhijn,
Bij fakkelgloor en nachtvuurschijn
Der posten veld geschrei.
Zij gaat, in 't fulpenkleed gehuld;
Want k.oel is 't weêr, en 't zwerk vervuld,
Met wolken grijs en licht;
Gelijk 't gepluimt den arend kuift;
Een regen, fijn als duinzand, stuift.
Den wandlaars in 't gezicht.
De wind, hij 't heengaan uit de vest
Was Oost; thands is hij vlak Noordwest,
En zweept de haren op
Aan Noordwijks zand, met felle kracht,
c'"
36
Dat ziet van ver de grijze wacht,
Op Leydens torentop.
Zoo gaan zij snel en zwijgend voort,
Tot weêr de Hoogewoertsche poort,
Met ophaalbrug en trans
Zich opheft voor hun schemerblik ,
Gelijk een reus, bij 't staalgeklik ,
Zich toont op wal en schans.
De brug gaat op: de poortdeur knarst,
Gelijk een sluisdeur openbarst,
Gedrukt door 't golvend meir;
En Magdalene en de eedle vier,
Zien Hollands achtbre strijdbanier,
En Leydens straten weêr.
37
De schutters brengen de eedle maagd,
Die eer en leven heeft gewaagd,
Naar 't Hollandsch huisgezin,
Dat haar als gastvriendin waardeert,
Maar om heur deugd haar acht en eert,
Als waar ze een Koningin.
Ras zinkt zij in een zoeten slaap;
Daar iedre brave schuttersknaap
Denzelfden zegen wacht;
Want wie, ofschoon het onweêr brult,
Als mensch zijn plichten heeft vervuld,
Slaapt zelf óp dorens zacht.
11.
die met schittrend licht de
licht, dat op het graf en de eeuwen
der braven hart doet van
van gevoel uit de oogen weet te
die met schittrend licht de
licht, dat op het graf en de eeuwen
der braven hart doet van
van gevoel uit de oogen weet te
Gij wrekers van de deugd, en schrik der deugdverlaatren ,
Die siddrend, in uw stem den donder hooren klaatren!
Gij, die met schittrend licht de heldenschedels siert ;
Met licht, dat op het graf en de eeuwen zegeviert!
Gij, die der braven hart doet van ontroering schokken,
En tranen van gevoel uit de oogen weet te lokken,
Wanneer ge ons henenvoert naar 't schriktooneel van we~,
Waar honger, pest en moord de menschheid ijzen de~,
Maa! dappre braven vond, die d' adem van het leven
Voor Leydens burgerschaar ten offer durfden geven! -
Vereeuwige uw paneel-, vereeuwigt door uw zang,
Wat Neêrland eenmaal was tot aan zijn ondergang!
KATHARINA. WILHELlIIINA. BILDEBDIJK.
__ WWVIIIM'lMllM1MMI\IIN\'lMllMW\'IMIIM'IMlIMW\lIIWIMMIIIIMNWIMIW
~E derde dag van Wijnmaand was verschenen;
Het uchtendrood beglansde Leydens muur,
En blonk door bosch- en duinstruweelen henen,
Reeds bruin geroost door 't blaakrend zomervuur .
Geen vogel zong: geen vink, uit kouder streken,
Bij 't naadren van het, snerpend winterweêr,
Op vlugge vlerk naar Hollands duin geweken,
Streek op het groen der grasvalleien neêr.
De krijgstrompet; 't gebriesch der oorlogsrossen ,
Het woest geraas van ruiter en trauwant;
Het vlaggewaai; 't ge wuif der vederbosschen,
Dreef 't vooglenheir van Hollands Westerstrand.
42
Geen helder hlaauw praalde aan de hemelboogen;
Een tal100s heir van neevlen groot en kleen,
Hield in het Zuid het maatloos zwerk omtogen,
En dreef gelijk een ravenzwerm daarheen.
De ~ee stond hol aan Noord- en Katwijks zanden;
De wind stak op aan Hollands Westerhoord,
En joeg de Maas aan Brielle en Vlaardings stranden,
Met woest geweld door sluis en ringdijk voort.
Het hoofd der vloot lag met zijn waterleeuwen
In meir en plas, en toefde op 't springgetij ;
En 't heldenhart der onhetemhre Zeeuwen,
Haakt naar den kamp met Spanjes dwinglandij.
De werkman rust: het is de dag des Heeren;
Geen hamer klinkt: de vroome Christen sc haar ,
Zal in de kerk zich voor zijn God verneêren,
Opdat Zijn arm het zuchtend Leyden spaar.
De steun van 't land; de schrik van 't machtig Spanje,
Wi~ns roem Euroop vervult met zonneschijn;
43
De lust des volks, Prins Willem van Oranje
Zal in 't gebed het volk ten voorbeeld zijn;
En N eêrlands God, der droeve weezen Vader,
Der weeuwen Man zal toonen aan 't heelal,
Dat schoon de nood tot aan de lippen nader,
Zijn almacht redt, en 't onrecht brengt ten val.
Nog was gelijk de laatste nacht,
Geen nacht in Leyden doorgebracht;
Nog had het snijdend hongerzwaard ,
Alom zoo vreeslijk niet gewaard.
Te lang met ijdle hoop gevoed,
Ontzonk den sterksten zelf den moed,
En wanhoop, en ondraagbre smart,
Knaagde aan des burgers bloedend hart,
Die kind, of vrind, of echtgenoot
Zag sterven door den hongerdood.
't Musket ontviel op schans en wal,
't Nog onbezweken schutterstal ,
44
Dat aan de lucht om voedsel vraagt,
En aan den leedren gordel knaagt,
Waaraan men 't breede heupzwaard draagt.
Een aantal burgers, dien de ellend
Aan orde en plichtbesef ontwent,
En tot een wocsten hoop verbond,
Waart wijk en wallen kermend rond,
En aast op spijs gelijk de meeuw,
Na 't vallen van een dichte sneeuw,
Op 't blinkend veld, of 't krakend ijs
Naar voedsel zoekt, met schor gekrijsch.
Zoo loopen ze in hun jammerstaat ,
Langs marktveld , grachten, steeg en straat,
En kampen voor het meêlij doof,
Bij boom en. struik om 't dorrend loof,
En kaauwen grijnzend op het blad,
Dat levenskracht noch spijs bevat.
« Wie is zij, die aan gindse deur
Met strakken blik, en wit van kleur,
45
Een knaapjen vastklemt aan heur borst,
Tot laving van zijn kinderdorst?
Bij God! dat is geen droom, geen schijn,
Daar moet nog spijs voorbanden zijn!»
Zoo krijschen ze in hun woesten zin,
En stormen op de moeder in.
Maar met verplettring op 't gezicht,
Als trof hun 't vlammend bliksemlicht,
Staart elk, genaderd bij het doel,
Met zieldoorfoltrend smartgevoel
Het schouwspel aan, van kracht ontbloot;
Want vrouwen kind zijn beide - dood.
Het kind stierf aan de levensbron
Der moeder, die niets geven kon,
Toen haar de schrikbre hongersmart
Het bloed deed stollen om het hart.
« Dat is te veel, te fel geleên,
Te lang, gemarteld,) roept er een.
46
( 't Wordt tijd, dat men de poort ontslu;.~,
En d'onverduurhren jammer stuit.
Meu smeek den Spanjaard om gena,
Eer alles van gehrek verga!
't Is heter, dat de vreemdeling,
Ons met zijn scherpgewette kling,
Met éénen houw ter neêr moog slaan,
Dan duizend dooden uit te staan;
Voort mannen, voort, naar Van der Werf!
Zijn trotschheid stort ons in 't verderf,
Men zij dien trotskop niet ten slaaf,
Maar dwing hem snel tot de overgaaf.})
Die- taal vindt ingang hij het hent,
Dat orde noch gezag er kent;
Met wild geraas en woest gedruisch,
Bereikt men 's hurgervaders huis,
En slaat op deurpaneel en knop,
Met steen en stok met woest geklop.
47
Dat post en gevel daavrend klinkt,
En hlind en vensterglas rinkinkt.
De denr gaat op. De grijzaart treedt
Ten voorschijn in het zwart gekleed;
Maar aan zijn zijde een krijgsmanzwaard ,
« Wat, (vraagt hij, minzaam en hedaard ,)
Wat wenscht gij dierhre hurgerschaar?
Dreigt Leydens vest een nieuw gevaar?
Wat voert met zulk een woes~ getier,
U in den vroegen uchtend hier? - »
« Ontsluit de poort: geef op den wal,
Eer alle~ door den honger val!»
Dus roept de schaar met luid geschal;
«'t Geduld der hurgren is ten end,
Ten toppunt steeg de schrikbre ellend.
Geef Leyden op! - »
«( Wat snoodc taal,»
Zegt Van der Werf, terwijl een straal
48
Van eedle drift zijn oog ontschiet:
« Verg me alles; maar mijn schande niet.
Ik deel met u in 't oorlogswee;
Gaat mannen naar uw huis in vreê:
Verduur als ik het vreeslijk lot,
En bouw, mei mij op d'arm van God!»
« 't Volbrengen van dien eedlen plicht
Valt aan den Burgemeester licht:
Hij kan den jammer weêrstand biên.
Nog is zijn huis van spijs voorzien.
Hij schaf' aan d' armen hurger hrood,
En 't volk zal weêr in nood en dood,
Ten spijt van staal en solfervuur ,
Den vijand weeren van den muur.»
Zoo roept er een met grammen zin;
En 't volk stemt met zijn uitspraak in,
En krijscht: « geef tot hehoud der vest,
Den spijzenvoorraad die u rest.))
49
Die taal doorgrieft des braven hart;
Zijn verf verschiet: een wolk van smart
Bedekt zijn grijze wenkbraauwboogen,
En tranen v.onklen in zijn oogen.
« Ondankhren ,» spreekt hij fier van taal,
« Doorzoekt met valkenblik mijn woning,
Zie daar dan Van der Werfs belooning,
Die middagdisch en avondmaal,
Voor d' uitgevasten burger dekte,
Zoo lang de mondkost bij hem strekte!
Doorzoekt mijn huis - neen, gaat niet voort,
Dit zou te diep mijn eer verlagen;
Die 't zwaard met glorie heeft gedragen,
Gelooft de burger op zijn woord;
Maar 'k wil, tot redding van uw leven,
Tot laving van uw wreed verdriet,
U gaarn tot voedsel overgeven,
Wat mij tot voedsel overschiet;
D
50
Daar· is mijn zwaard, komt stoot mij neder,
Rukt mij het zwoegend lijf van één,
En geef' het vleesch der stramme leên,
U moed en kracht tot strijden weder!»
Gelijk de zon het oog verblindt
Van hem, die trotsch zich onderwint ,
Haar gouden lichtschijf aan te staren;
Gelijk in 't hart der zee de rots,
De branding en het woest geklots
Verbreekt der opgeruide baren,
Zoo straalde 't zielhekoorend licht,
Van 's burgersvaders heldengrootheid ,
De ondan,khren hel in 't aangezicht,
En· bande de oproertaal der snoodheid.
Beschaamd, vernederd staan zij daar,
Of smeken in het stof gezegen:
« Herneem 0 V an der Werf, uw degen,
Straf elk van ons als moordenaar!
51
Wij hrave held, zijn duizendvuldig,
Den dood en uw verachting schuldig.»
« Rijst op mijn vrienden! ik vergeef,
Wat elk van u aan mij misdreef;»
Zoo troost hen de eedle burgervader;
« Komt, als voorheen uw plicht volhracht,
Licht is bij God de redding nader,
Dan 't broos en menschlijk hart verwacht.
Licht ...... » dan de grijzaard staakt zijn reden;
Want plotsling dreunt het schutgeknal
Van verre, en met zijn schuttrental
Komt Van der Does snel aangetreden.
«De kans verkeert; de redding daagt:
God dank! 't Noordwest is eindlijk wakker;
Het losgebarsten springtij jaagt
De golven op langs veld en akker.
De fiere watergeus daagt· op ,
Met Zeelands kloeke watergasten ;
D'"
52
Reeds ziet men van den torentop
De wimpels waaien van de masten;
Maar 't geen nog meer mijn hoop versterkt,
Weêr streek ten spijt van wind en weder
Een duif op 't Rapenburg ter neder,
Met brief jens aan het hals gevlerkt.
Zij zijn verzegeld cn men leest er
Uw titlen op en rang en stand.»
« Geef hier,» dus roept de Burgemeester:
« Het is Oranjes eigen hand;
Volg me in mijn woning eedle strijder,
En palinuur der schutterij;
En lezen en betrachten wij,
Wat Hollands toevlucht en bevrijder,
En nooitvolprezen Vorst en held
.Mij in 't belang van Leyden meldt.»
De Hopman wenkt zijn strijdgenooten,
En volgt den grijze, die met drift
53
Het zegelwaschmerk heeft ontsloten,
Van 't hem gezonden Vorstlijk schrift,
Waarop met kleine lettertrekken ,
Dit troostvol woord zich laat ontdekken:
«De moed van 'tLeydsche volk heeft me op den rand van 'tieven,
Trouwharte Van der Werf mijn krachten weêrgegeven:
Volhard! Boisot zeilt op hij 't naadrend springgetij ;
:Volhard nog éénen dag. De redding is nahij.»
« Ja I» roepen heiden opgetogen:
<eDat zullen wij in nood en dood!
Uw heldenmoed, zoo vast, zoo groot,
Zweeft als een lichtstraal ons voor de oogen.
Uw ..... » maar verrukt en aangedaan,
Is elk helet om voorttegaan ;
In reine vreugdesnikken smoorden
De klanken aan hun hart ontweld;
54
En toch hegreep de held den held;
Want tranen zeggen meer dan woorden.
In 't eind zegt Van der Does, hedaard
Van d' eersten schok der hlijde tijding:
« Dat thands het Leydsche hurgerzwaard
Zijn deel hehhe aan de stadshevrijding ;
'k Ruk. daadlijk met gezwinde schreên,
Aan 't hoofd van 't volk ter Koepoort heen,
En 'k zal, strijdt God met onze vanen;
Bij Lammens schans, door meir en vloot,
De helden van de Zeeuwsche vloot
Den weg naar 't zuchtend Leyden hanen!»)
« God zij uw gids,» spreekt Van der Werf;
« En doe Hij de engel van 't verderf
Om de oorlogsspits der Spanjerts waren;
Vaarwel !» De fiere hopman gaat.
Daar dondert aan het end der' straat
Een doffe knal, gevolgd door slagen,
55
Die vreeslijk dreunen heinde en veer,
En d' omtrek door den kreet doen wagen:
« Het Spaansche heir, het Spaansche heir!
De vijand heeft reeds bres geschoten!»
« Dan voorwaarts, voorwaarts, landgenooten!»
Gilt Van der Does, met bloot geweer;
« Heeft de Almacht ons verderf besloten,
Dan vallen wij voor 't minst met eer!
Ten strijd!» Met uitgetogen zwaarden,
De piek geveld, of 't zwaar musket
Ten feIlen aanval schrar gezet;
Met morgenstar en hellebaarden,
En houwers, door den tijd verroest,
Volgt alles juilend. Wild en woest
Ziet men op de uitgeteerde kaken,
De schrikbre tint der wanhoop blaken.
Ook Van der Werf. volgt: jongli~gskracht,
Bezielt hem nu een sleep van rampen,
De zon des heils omwalmt met dampen,
En 't uitzicht hult in schrikbre nacht;
56
Hij wil, heeft hij niets meer te hopen,
Zijn grijze hairen duur verkoopen.
« W aarheên, waarheên, met zulk geweld,
o Burgerscharen heengesneld,
Als of het dreigend doodsgevaar
Ten hoogsten top gestegen waar'?»
Zoo klinkt hij 't naadren van de poort,
De stem van Baersdorp en Van Noord,
Die met den Hopman Van der Laan,
De lucht in 't Zuiden gadeslaan.
« Die roode weêrglans in 't verschiet,
Is 't gloeien van den morgen niet;
Want lang reeds heeft in 't helder Oost,
Het uchtendpurper uitgehloosd,
En werpt door 't najaarswolkgordijn ,
De zon heur gouden flonkerschijn ;
't Is hrand, die fel en feller woedt;
Zie Zoeterwoude staat in gloed,
57
Omgeven door een zee. van vuur;
Hoe kraken huis en hint en muur;
Hoe jammren grijzaard, kind en vrouw,
Bij 't dondren van het scheepskartouw ,
Bij 't waaien van Oranjes leus,
En 't juilen van den Watergeus!
« Maar,» roept de wakkre Douza uit:
« Van waar die schok, wiens dof geluid,
In 't oor ons klonk met schrikbre knal,
En snellen doet naar schans en wal?»
«Beklim des horstweers ranke kruin!
Aanschouw dien berg van stuivend puin,
Die 't water van de buitengracht
Opschuimen doet met woeste kracht!
Zie bij Bourgonjes torentin ,
Viel 't wrakke muurwerk krakend in:
58
Dat bracht nog meer dan 't krijgsrumoer
De veege stad in rep en roer.
Geen Spanjaard rukt op Leyden aan.
Hij vlucht alom Oranjes vaan!
Juich met ons dappre burgerij,
Wij kwamen met de doodschrik vrij!»
« Hij vluchten!» vraagt de Hopman weêr;
En slaat op 't puin zijn blikken neêr:
«Hij vluchten, en van Lammens schans:
Wuift nog zijn vendel van den trans,
Hij duèht, dat men den uitval waag',
En legt ons volk een hinderlaag;»
« Voed eedle Hopman, voed geen vrees,)
Zoo spreekt; beschroomd een burgerwees ,
« Ik zelf, mijn oog bedriegt mij niet,
Zag hoe het volk de schans verliet;
Tot stilling van mijn hongerpijn,
Sloop ik bij d' eersten morgenschijn
59
Ter Koepoort heen, en rukte 't kruid
En 't muurgras van de wallen' uit.
Verwonderd van den feIlen hrand,
Die glansen wierp op hosch en land,
Sloeg ik den hlik naar Lammen heên:
'k Zag hoe de gloed op 't koper scheen
Der fraaie helmen en 't kuras
Der Spanjaarts : ik vergat het gras
En klauterde om nog meer te zien
Van 't krijgsgewaad der oorlogsliên,
Den taren van Bourgonjen op;
'k Bespeurde duidlijk van zijn top, \
Hoe 't krijgsvolk zonder fluit of trom,
En vlaggewaai; op 't snelst alom
De schans hegaf &let lont en vlam,
En dat geen hunner wederkwam.»
ds 't waarheid, wat de knaap ons zegt,
Dan is het gr-oote pleit heslecht,
60
En vroeger nog dan 't middaguur,
Bevindt Boisot zich in dees muur;
Dan eer ge 0 schutters iets besluit,
Zend' men een spie ter kondschap uit;»
Spreekt Van der Werf, wien 't achtbaar bloed
Bekoeld is van der wanhoop gloed,
En die, nu 't uur der redding daagt,
Geen burgerlevens nlltloos waagt.
« Dees weesknaap ,» antwoordt Van der Laan,
( Is flux geneigd er heên te gaan;»
« Dat ben ik,» roept het minzaam kind,
Zoo warm voor 't heil van 't land gezind,
Als menig grijs gelokte held,
Wiens naam de glorie luid vermeldt.
« 'k Zal waden door het drassig land,
En roepen aan den steilen rand
Der schans: geef mij een bete brood;
Het woeden van den hongersnood,
61
Drijft mij tot u: vertoont zich dan
Geen legerknecht , of oorlogsman ,
Dan klim ik op des borstweers kruin.
Al waar ze ook hooger dan een duin,
Dan zal dees doek met hreed gewuif
U tegenwaaien als een duif,
Ten hlijk, dat in het sperwersnest,
Geen enkle jonge vogel rest.»
« Ga dierbre jongling, ga er heên,
De goede God geleide uw schreên;
Kom spoedig in ons midden weêr.»
Zegt V au der Werf, geroerd en teêr,
En drukt des knaapjens maagre hand;
« <> Driewerf gelukzalig land!»
Zoo peinst hij voort: «waar 't staatsgebouw
Zich vest op eendracht, liefde eu trouw,
Waar grijzaard, jongling, vrouwen kind
Geen last te zwaar tot dragen vindt;
62
Geen lafheid kent, geen angst, geen vrees;
Waar zelf de hulpelooze wees,
Slechts voor uw welzijn ademhaalt,
En vroeg of laat zijn schuld hetaalt ,
Al is het ook, wat God verhoed',
Dat hij zijn kostlijk Hollandsch hloed,
Bij 't plichtvervullen ,storten moet,
En de eer van vendel, land of vloot
Bezoldigt met zijn heldendood.»
Den wees werd middlerwijl de poort
Geopend. Vliegend snelt hij voort,
Door 't licht des hrands hestraaId ,
Tot waar door Spanjes legerwacht ,
De breede Roonenburgsche gracht,
Verhakt is en verpaald.
De vroedschap en het schuttrental
63
Zien 't knaapjen na, van poort en wal;
Onstuimig vloeit hun 't 'hloed ,
Zij zien het hoe hij schrooit en tast,
En klautert, als de varensgast
In 't slingrend scheepswa:nt doet.
Daar mijdt hij vogelsnel en vlug
Der houten halken scherpe rug,
Der pallisaden tand!
Daar ligt hij 't lichaam zwevend op,
En langzaam strijkt hij van den top
Op 't reeds verdorde land.
Zij zien hem knielen aan den zoom
Der schans, met kinderlijken schroom;
Maar eedle heldenzin :
Daar rijst hij turend op van de aard,
En trekt voor kruid, noch staal vervaard
64
De schans van Lammen in.
N u is 't verlangst der menigt groot;
Nu geldt het, kamp op lijf en dood,
Of 't heil der veege stad;
ó Dat de knaap, die 't stuk bestond,
Nu hulp van God dáárboven vond,
Of arendsvleuglen had!
Daag op, daag op, ó boo der vreê,
Deel ons de blijde tijding meê,
Dat Leydens vijand vlood;
Helaas nog daagt het knaapjen niet:
En alles weent met fel verdriet:
Het minzaam weesje is dood.
Hij viel door 't Castiljaansche staal,
65
Weg logenheeld der zegepraal!
Nog wacht ons Spanjes macht,
Gelijk de tijger in zijn krocht,
Den vroomen pelgrim op zijn tocht
Met wreede hloeddorst wacht.
Nog ..... maar een luide vreugdekreet
Vervangt op eens de klacht van 't leed;
Daar rijst als uit het graf,
De wees ter schans uit, fier en kloek!
En wischt zich met zijn witten doek
Het zweet van 't aanzicht af.
Hij wuift I Hij wuift! geen vogel rest
In 't leeggevlogen sperwersnest,
Hij wuift! geluk 0 stad!
Ruk Van der Does, ruk Van der Laan
Thands met de hloem der schutters aan,
E
66
Bereid de vloot het pad.
De poort gaat op: de doffe trom
Stemt saam in 't daavrend schutgebom
En 't schril trompetgeluid ;
En op 't ontsloten eerespoor ,
Gaat Vau der Laan de schuttren voor
En rukt de Koepoort uit.
God spreekt, de winden zijn ontbonden,
De waatren stijgen naar omhoog:
Welhaast is beemd en veld verslonden,
En dam en dijk ontzinkt aan 't oog.
Hij spreekt nog eens, en 's vijands benden,
Verschrikt, verstrooid tot Neêrlands enden,
Zijn door Zijn adem weggevaagd.
JULlANA GORNELIA RARONESSE DE LANNOY.
~EEDS vijf paar dagen lag op Zwietens hreede vaart,
De krijgsvloot van BoÎsot ten aanval saamgeschaard ,
En toefde na 't gevecht in Rhijnlands vruchtbre streken
Op wind en springvloed om den kerkweg door te steken.
Dat heuchlijk tijdstip daagt: Het West gehuwd aan 't Noord,
Zweept tot aan Zoetermeer het water golvend voort,
En doet het vruchtbaar land, bevrijd van dam en dijken,
Een onafzienbaar meir, dat golft en kookt, gelijken.
Een scheepskartouw aan boord van d' Admiraal gelost,
Geeft tot den optocht sein, roept ieder op zijn post,
En 't mastenbosch snelt voort, gezweept door de uchtendkoude ,
En richt den zeilkoers naar 't verschanste Zoeterwoude.
70
Ziet gij dien zeeheld, met dat hreede zwaard op zij?
De Oranjesluier siert zijn zwarte krijgskleedij,
Slechts door een horstpansier he dekt met ijzren platen,
Van meerder zwaarte dan 't kuras der landsoldaten.
Een smalgerande hoed, waarop een pluim bosch zwiert
Bedekt zijn lokken, wa,!r de morgenwind door giert;
Maar meer dan de oorlogstooi zijn 's krijgsmans eedle trekken
In staat om ieders oog tot eerhied op te wekken .
.pie krijgsman is Boisot, der Zeeuwen lust en roem;
Zijn platboomd vaartuig draagt der hootsgezellen hloem)
Die 't prachtig Middelburg en Vlissings wal ontweken,
Om Spanje in Holland ook den hartaar af te steken.
Een duhbel twintigtal van schuiten volgt zijn vlag,
Die vrolijk wappert van den rijkvergulden stag.
Een tweede veertigtal van hodems klieft de haren,
Met leeftocht rijk voorzien: zij dr~gen de oorlogsscharen ,
Van Dordrechts rijke vest, van 't heerlijk Rotterdam,
En 't Vlaardingsch hootsvolk: de onuitdoofhre heldenvlam
Voor Vorst en Vaderland doorgloeit hun aller harten,
En doet hen 't doodsgevaar en de oorlogsjainmren tarten.
71
Hen voert een wakkre held, niet minder dan Boisot,
Getrouw aan Hollands recht en 't zuiver woord van God.
't Is de edele Adriaan, uit Willems echt gesproten,
Wiens hloed reeds driewerf voor de vrijheid heeft gevloten:
Slaat hij in 't uur des strijds de hand aan, 't heidenstaal ,
Dan wanhoopt niemand aan een zeekre zegepraal.
Aan hei de vleugels van die vloot, zoo rijk aan dapperen',
D~et de oude watergeus de hloedvlag vreeslijk wapperen ,
Van dertig kielen met doorschoten tuig en want,
En plecht en spiegels door het solfer zwart gehrand;
Een jongling voert hen, die, de smart tot man d~ed grij?;en,
Met schrikhre trekken, die 't gevoelig hart doen ijzen.
Ach! vreeslijk is . 't gelaat verminkt door 't Spaansche . rot;
Want neus en ooren zijn den jongling afgeknot.
Weêr maakt de zucht tot wraak hem wrokkig en strijdvaardig.
Zijn hootsgezellen zijn rampzaalgen zijner waardig;
Zij smachten naar den kamp, als naar een hlij festijn,
En haten Spanje fel, gelijk hun gids HERLIJN.
Geen van die woeste, en onhetemhre waterzonen ,
Gehiedt hij, die geen wonde of wondmerk u kan toonen;
72
Die grijpt met cenen arm den hreeden roeierspaan ;
Dees kan drie vingren slechts om 't enterijzer slaan;
Dees telt een oog te min; gene is de wang met gloeiend
En hrandend pek gehlaakt, van 't hoord hem tegen vloeiend
Der Spanjaarts, uitgeleerd in wreedheid en geweld;
Dees draagt het linkerheen verschrompelt op een stelt,
En gene werd in 't vuur der Staatsche en Spaansche vlooten
Het rechterknieheen tot de dij toe afgeschoten.
Grijs en verwilderd hair hedekt der meesten kruin,
En huis of zeemansrok is zwart of do~kerhruin;
Maar om hun midden praalt de vaan ten spijt van' Spanje,
Een golvend vlag ge doek van onhesmet Oranje,
En op hun mutsen ziet men op een halve maan,
De spreuk: veel liever Turksch dan Paapsch geschreven staan.
Rukt aan rampzaligen, tot smarten uitgele~en:
Gij zult in Leydens wal gewenschte gasten wezen I
Al heeft de krijg uw jeugd vernield; uw kracht verwrikt;
Gij zijt door d'eeuwgen God als redders voorheschikt ;
't Volk zal uw stramme leên met dankgevoel omstrengelen,
U w komst hejul1hlen, als de komst van troostende engelen;
73
En 't hart des dichters zal van gloed en geeftdrift vol,
Bij 't klinken van de lier, de heiIge erkentnis tol
U wijden wakkre teelt, en aan het kroost der helden,
Uw onhezweken moed in vlammend schrift vermelden;
Want door het kosthaar hloed, dat uit uw wonden vloot ~
Werd Nederland gevest, gelukkig, vrij en groot.
Zoo tot ontzet der stad op 't hruischend meir vergaderd,
Is tot des kerkwegs rand de reddingsvloot genaderd;
Tot driewerf wordt zijn kruin met spade en schop doorboord,
En 't scheepsvolk stuurt de vloot door dam en dijkhres voort;
Hij steekt de lont in 't kruid, en langs de woeste wateren,
Hoort men het scheepskartouw den Spanjaart tegenklateren ,
Die door een duhhlen ring van wallen dicht omkranst,
Zich hinnen Zoeterwoude op 't kerkhof heeft verschanst.
Te laat hoort Valdez aan des Rhijnstrooms groene hoorden
Den donder van 't geschut, den klank der krijgsakkoorden;
En huilend roept hij 't uit, vol woeste grimmigheid:
'k Ben door een vrouwen traan , gelijk een kind misleid.
74
Reeds zie ik van alom den vloed mij tegen wellen;
Ik kan mijn strijdend volk niet meer ter hijstand snellen!
En met een hloedend hart, dat wild en hevig slaat,
Geeft hij zijn heir hevel, dat men het kamp verlaat?
De Spanjerts middlerwijl, die Zoeterwoû verweeren ,
Zien Zeeuwen Watergeus het gonzend lood hraveren;
Zij zien, Jat 'schoon 't kanon een kiel ten gronde hoort,
Een ander vogelsnel zich 't pad der eere spoort;
Reeds klettert van alom een dichte kogelregen,
In schans en kerkhofmuur hun legerhenden tegen;
Reeds schent de Watergeus, als schrikhre hoo der wraak,
Hen op de horstweer aan met hijl en enterhaak.
Dat hluscht hun heldenmoed: de Geus kan vri;'man SNEVEN;
Maar hen hezielt als slaaf de zucht voor lijf en leven;
Zij stroomen 't kerkhof uit, en vloeken Nederland;
Maar voor zij vluchten, steekt hun wrok het dorp in hrand;
Een hreede vuurgloed klimt uit kerkgehouwen huizen,
En paart zijn knettring aan 't onstuimiggolvensuizen;
75
Maar niets weêrhoudt de vloot in 't overwinningsuur ;
De Geuzen dringen als Sàlmanders door het vuur,
En doen door 't golvend hloed van duizend Castiljanen,
In menig huis en hut het rood der vlammen tanen,
Gelijk de regen, hij het huldren van d'orkaan,
Een wijl de woning schut, waarin de hliksems slaan.
N u is het dorp den Geus, en hij 't gekraak der v lammen,
Roept alles schaatrend uit: voort naar de schans van Lammen,
Ook daar het roofnest van den Castiljaan gesloopt,
En aan den wolf den huid ten heup toe afgestroopt!
Zij naadren vast den schans en richten hun kartouwen.
God is het zinhedrog of waarheid? Zij aanschouwen
Geep Spanjaarts: Hollands vlag waait op de sterke -schans,
En wappert vrolijk in d'Octoherzonueglans.
De dappl'e Van der Laan, zwaait met zijn scherpen degen,
En snelt hun op den rand van 't Rhoonhergsch water tegen:
't Oranjé hoven! aan het luid hoezee gepaard,
Klimt galmend uit de keel der dappren hemel waart ;
76
Langs meir en plas vervolgt de v loot haar zegepralen:
Daar stort de vlietbrug weg; daar rukt men balk en palen,
Als riet en rijsthout uit, doorkorven en verplet;
Daar naakt de vloot de stad, - en Leyden is ontzet!
Geen gade, die heur echtgenoot
Sints jaren heeft beweend als dood;
Maar die op 't onverwachtst verrukt,
Heur boezemvriend aan 't harte drukt;
Geen hlinde, die na jaren nacht,
Voor 't eerst het veld in lentepracht
En pralend in den middaggloed ,
Met tranen van gevoel hegroet.
Geen schuldloos burger van verraad
Beschuldigd tegen Vorst of Staat,
En volgens der gezwoornen woord,
Gedoemd tot halsbijl , strop, of koord;
Maar die, wanneer hij op 't schavot
Zijn vroome ziel beveelt aan God,
77
In stede van het fluitend staal,
Het uur hoort van zijn zegepraal;
Wijl Raadsheer roept en hurgerij:
Die hrave is schuldloos, laat hem vrij!
Hun aller dank, hoe zoet, hoe rein,
Is ijskoud, heuzelachtig, klein
Bij 't geen het Leydsche volk genoot,
Na 't groeten van de Zeeuwsche vloot.
Bij 't schildren van de hemel vreugd ,
Die 't hart doorhlaakt van grijze en jeugd,
Gevoelt, hoe snel zijn hloedstroom vliet,
De dichter zijn volslagen niet;
Want tot volvoering van die taak
Is Hollands ongelijkhre spraak,
Hoe eindloos heeldrijk, fiksch en warm,
Aan gloed en tinten koud en arm.
Welk een schouwspel! hij het wuiven van de schoone Oranjevaan,
Biedt men 't uitgehongerd Leyden, leeftocht, drank en laaf nis aan.
78
Neemt en eet beminde broeders! luidt der Zeeuwen gulle taal:
Al te lang waart gij verstoken van een hartig middagmaal.
Alles dringt zich om de schepen met verdoovend vreugdgeluid;
Alles steekt op gracht en sluizen arm en hand naar voedsel uit.
Zij, dien in 't gedrang der scharen 't Zeeuwsche volk geen leeftocht bood
Gillen, worstlend in het water: lang aan ons als de andren hrood.
Zie dien uitgevasten hurger, met een vracht van spijs belaAD,
Beurtlings weenend, beurtlings lachend, wagglend naar zijn woning gaan;
Woest en hevig raast de klopper op de ranke voorhuisdeur ,
En een vrouw ontsluit den grendel, als de dooden wit van kleur.
Juich, (zoo roept hij) dierhre gade, juich met mij; God heeft gered!
Juich, de smarten zijn geweken! 't dierbaar Leyden is ontzet;
Roep mijn kindren ! dat zij danken neêrgebogen op hun kniên;
God, wiens zorg de raven voedstert, heeft in ons gebrek voorzien.
79
Zie, de onnoozle schaapjens naadren , uitgevast en afgeteerd;
Maar nu juichend; want hun kommer is in zegen Gods verkeerd;
Nieuwe kracht doorstroomt hun aadren, bij 't genot van drank en spijs;
En de treurspelonk des jammers, wordt een zalig Paradijs.
Welk een schouwspel! welk een vreugde, na een ramp, zoo wreed en fel!
Is uw visioen bewaarheid, Ziener Gods, Ezechiel?
Staan de dooden op der graven 1 Neen, de God van Nederland,
Spijzigt halfverstorven burgers, uit Zijn milde Vaderhand.
Na de eerste tooverslag der vreugd,
Die oud en jong de ziel verheugt;
Na 't zoet genot van spijs en dr8.I;lk,
Die hart en boezem stemt tot dank;
Na 't zorgen voor de stadsgemeent,
Gaat de eedle Van der Werf, vereend
Met Van der Does, in nood en dood,
Zijn wakkren vriend en strijdgenoot;
80
Met de achtbre leden van den Raad,
En Van der Laan, dien keursoldaat;
En Vlissings Admiraal Boisot,
Naar 't voorhof van het huis van God,
Om in de grijze Pieterskerk
Den Heer voor 't heerlijk wonderwerk,
En hoogst genadig gunstbetoon,
Te danken voor Zijn heilgen throon.
Een sleep van burgers, arm en rijk;
Maar in het oog van God gelijk,
En juichend in 't ontzet der stad,
Vervolgt den grijzaart op zijn pad.
Een deel der schutterij verzelt,
Met watergeuzen aangesneld
Den optocht ~ Leydens heldenvaan ,
Waarop men op een zilvren veld
Het roode sleutelpaar ziet staan,
Waait op den glorieweg vooraan;
Heur stang siert jeugdig eikengroen :
De Leeuw van Hollands krijgsblazoen ,
81
Wuift moedig naast die strijdbanier,
't Driekleurig doek ten eedlen sier;
Terwijl de oranjevlag, gekroond
Met palmen, Nassaus spreuk vertoont;
Die spreuk, der helden jongste leus,
Luidt: voltenouden is miJn keus.
Daar groet hem aan het eind der gracht
Een vrouw, in zwartfluweelen dracht,
En met een kaper, die het goud
Van 't zijden hair verborgen houdt;
Een blos als die der englen ligt
Als daauw op 't heeldschoon aangezicht,
En 't minzaam oog, zoo rijk aan vuur
Is helder als het luchtazuur ,
Waaraan geen zomerwolkjen zweeft:
't Is Magdalena Moons: zij geeft
Den grijze een hrief en fluistert zoet,
Terwijl een karmozijnen gloed het gloed F~
F~
82
Haar kaken verwt, en 't sneeuwwit malsch
Des boezems opwelft tot den hals:
(c Deed ik tot redding van mijn land,
o Van der Werf, mijn eed gestand?»
De grijzaart neemt den brief en leest;
({] a!» roept hij met verrukten geest,
(c Ja jonkvrouw! om uw eedlen aart
Den rijksthroon van een koning waard;
Ja, Hollands vrouwen roemkleinood ,
Uw moed en trouw zijn eindloos groot,
Mijn dank zij eeuwig u gewijd;
Gij hebt naast God, de stad bevrijd!»
Bescheiden slaat zij de oogen neêr
En lispelt: « Van der Werf, niets meer!
Men prijs des Heeren liefde en macht!
Ik heb alleen mijn plicht betracht,
83
En volg u naar het kerkgesticht ,
Opdat mijn boezem zich verlicht,
Bij Leydens redding en ontzet,
In lofgezangen en gebed!
«Maar,» gaat ze als purper bloozend, voort,
«Als de eeuwge God mijn heê verhoord,
Dan wordt voor 't woên van speer en zwaard,
Ook Valdez door Zijn arm bewaard.»
De kerk ontslnit zich; vroom van ZIn,
Treedt arm en rijk heur wanden in:
En schaart één in geloof en doel .
Zich plechtig om den predikstoel:
De Dienaar van Gods heilig Woord;
Betreedt den kansel, alles hoort,
En vouwt als hij, de handen saam,
En dankt en looft in J esus naam:
Nu spreekt hij 't zalig amen uit;
Der scharen dreunend maatgeluid
F~
84
Vervangt zijn stem met snik en galm:
En statig klinkt de vreugdepsalm ,
Langs kapiteelen, hoog en choor,
De trotsche kerkgewelven door.
-
Pr.ijst den Heer der Legerscharen,
Heft uw harpgezangen aan!
Na een nacht van doodsgevaren;
Lacht de dag der redding aan;
Laat· geen zorg uw vreugd he perken ,
Nu het wierookoffer hrandt;
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
Aangerand door vreemde machten,
Fel bestookt door zwaard en vuur,
Prijst des Heeren
85
Smeekte Leyden God om krachten,
Als de vrouw in 't harensuur ;
Ach! nog daalt op duivenvlerken
Hulp noch troost van 's hemels rand!
Waar, waar toeft ge cl wonderwerken
Van den God van Nederland?
Maar J ehovah heeft gesproken:
Majesteit en hemelgloed
Doen de heuvelkruinen rooken,
Schuimen oceaan en vloed.
Hij verschijnt ten spijt des sterken,
Die den heldenspeer omspant;
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland !
J nicht, en dankt, uw haters vlieden,
Als voor d'nchtendwind het kaf!
86
Juicht, de bloem der oorlogslieden ,
Werd versmoord in 't watergraf.
Niets, kan 't doen van Hem beperken,
Die 't heelal draagt op Zijn hand:
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
Zevenwerf gezegend Leyden,
Zij uw heil de morgenstond
Van den dag, dien wij verbeiden
Voor der vaadren dierbren grond.
Wil 0 God, den wasdom sterken
Van de in hloed ontgroende plant!
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland !