Upload
yves-pernet
View
36
Download
4
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Deze tekst door Yves Pernet is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H. van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en R. Curfs.
Citation preview
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Inleiding in de economie
De economie als empirische wetenschap bestudeert de keuzemogelijkheden die de economische spelers maken.
Hierbij moet men onderscheid maken tussen positieve en normatieve uitspraken.
Positieve uitspraak: een waardevrije ordening van feiten. Een positieve uitspraak is toetsbaar, men kan
nakijken in welke mate de uitspraak met de feiten overeenkomen.
Normatieve uitspraak: aanbevelingen gebaseerd op een waardeoordeel. Deze uitspraak is waar of onwaar
naargelang het waardeoordeel en de gekozen waargenomen feiten.
In tegenstelling tot andere maatschappijwetenschappen is de economische wetenschap sterk kwantitatief
georiënteerd. Dit doordat veel van de economische relaties zich laten vangen in cijfers. Dit wilt niet zeggen dat
kwalitatieve relaties geen rol spelen, wel worden steeds meer geavanceerde wiskundige modellen gebruikt. Een
andere eigenschap van de economische wetenschap is het abstraheren. Bij het bestuderen van de werkelijkheid
worden een aantal elementen weggelaten, zoals de juridische ordening. Bij elk vraagstuk kan men zich immers
afvragen in hoeverre “details” van belang zijn.
Het verdere verloop van deze korte samenvatting zal vijf delen kennen:
1. Deel 1: Typering economische wetenschap.
2. Deel 2: Het gedrag en motivatie van verschillende economische subjecten.
3. Deel 3: De rol van de overheid en het gevoerde beleid in de jaren negentig.
4. Deel 4: Wat is geld?
5. Deel 5: Een kwantitatief inzicht in transacties met het buitenland sinds de Tweede Wereldoorlog.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Deel I: Typering economische wetenschap
Economie heeft twee betekenissen: (1) aanduiding van een deel van de maatschappelijke werkelijkheid en (2)
aanduiding van een tak van de wetenschap.
Als aanduiding van een deel van de maatschappelijke werkelijkheid omvat economie dagelijkse verschijnselen en
problemen die daar onder geklasseerd kunnen worden. Deze verschijnselen hangen vaak samen met meer
algemene ontwikkelingen. Zo zal het zoeken naar een baan moeilijker verlopen in een periode van grote
werkloosheid.
Economische handelingen
Als economische wetenschap bestudeert de economie deze verschijnselen en tracht hiervoor een verklaring te
geven. Bij dit proces moeten we noodgedwongen abstraheren. Uit de zeer complexe werkelijkheid halen we de
elementen die volgens de economisten het belangrijkste zijn. Elke economie heeft haar eigen karakteristieken
waardoor zij verschilt van de economie van een ander land. Toch is de economische problematiek in essentie
dezelfde en terug te brengen tot onderstaande vragen over productie:
1. Wat? Welke goederen moeten worden geproduceerd en in welke hoeveelheid? Hoeveel brood, kleding,
machines…?
2. Hoe? Op welke wijze moeten deze goederen geproduceerd worden? Dat wilt zeggen, met welke
hulpmiddelen?
3. Wie? Voor wie worden de goederen geproduceerd? Wie plukt de vruchten van de productie? In primitieve
maatschappijen: welk deel van de productie gaat naar de sjamaan. Vandaag de dag: welk aandeel van de
productie gaat naar de winst en welk naar de lonen? Moet men de hoogte van de uitkeringen koppelen aan
de ontwikkeling van de lonen of niet?
4. Waar? Waar kunnen wij het beste de productie uitvoeren? Welke terreinen zijn het beste geschikt om
bedrijven, met al dan niet effecten op het leefmilieu, te plaatsen?
5. Wanneer? Hoe gaat men om met de natuurlijke grondstoffen? Bouwen wij reserves op voor de toekomst of
spreken wij nu direct het volle potentieel van de grondstoffen aan?
Deze beslissingen kunnen op twee manieren worden genomen. Door een centrale instantie zoals de overheid of
door de mensen zelf. In het eerste geval wordt de productie van bovenaf bepaald, in het tweede geval moeten de
producenten in contact treden met de consumenten. Dat opbouwen van contact en uitwisselen van informatie
gebeurt via de markten. Men heeft concrete en abstracte markten. Concrete markten zijn plaatsten waar zowel
goederen, producten en consumenten aanwezig zijn die in direct contact kunnen treden bij het overdragen van het
goed. Voorbeelden zijn bloemenmarkten, veemarkten, etc… Een abstracte markt is daar waar zij elkaar niet direct
ontmoeten, bijvoorbeeld de huizenmarkt of de wereldgraanmarkt. Indien men de vraag en het aanbod niet efficiënt
met elkaar kan afstemmen, zullen er tekorten en/of overschotten ontstaan.
De westerse ontwikkelden economieën zijn complexe economieën. De productie en de marktwerking wordt door de
volgende factoren gekenmerkt:
1. Specialisatie: de productie is gespecialiseerd. De goederen die wij gebruiken voor ons dagelijks
levensonderhoud zijn door verschillende personen op verschillende geografische locaties geproduceerd.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
2. Productie voor de markt: in het algemeen is het merendeel der productie voor de markt. Producten worden
meestal niet door personen gemaakt omdat zij nood hebben aan al de producten die zij voortbrengen, maar
om te verkopen op de markt. Naarmate de maatschappij en de economie toenemen in complexiteit stijgt de
behoefte aan een algemeen geaccepteerd ruimiddel.
3. Veel vragers en aanbieders: voor producten is niet enkel de totale vraag van de consumenten voor hun
goederen van belang. Zij moeten zich ook de vraag stellen hoe zij het benodigde deel van de vraag naar zich
kunnen toetrekken, vaak ten koste van hun concurrenten.
4. Internationalisatie: tussen de verschillende delen van de wereld bestaan uitgebreide economische
contacten. Deze hebben geleid tot een steeds grotere verwevenheid tussen de afzonderlijke nationale
economieën. De binnenlandse economie van de West-Europese landen wordt ook sterk beïnvloed door de
economische situatie van de andere lidstaten van de EU en EMU. Landen als België en Nederland worden
aangeduid als kleine, open economieën.
5. Overheidsingrijpen: in de West-Europese landen wordt de omvang en samenstelling van de productie door
een groot deel bepaald door de overheid. Voorbeelden zijn infrastructuur en onderwijs. We kunnen dan ook
niet spreken van een zuivere markteconomie.
De feitelijke werking van een economie is ingewikkeld. Men kan immers niet snel en eenvoudig verklaren waarom er
bepaalde winkels gevuld zijn met bepaalde producten, waarom er bepaalde producten gemaakt worden, waarom er
kopers zijn voor bepaalde producten, etc… Uiteindelijk gaat het hier steeds over dezelfde vraag: wat maakt deze
problemen tot economische problemen?
Economisch handelen heeft betrekking op productie, verdeling en consumptie van goederen. Deze goederen dienen
om de behoefte van de consument te bevredigen. Niet alle behoeftes kunnen direct bevredigd worden aangezien
consumenten worden geconfronteerd met schaarste. Het menselijke streven naar bevrediging van de behoefte
wordt begrensd door de schaarste. De confrontatie tussen deze twee realiteiten leidt tot het keuzeprobleem. Dit
probleem is het centrale vraagstuk van de economie. Waarom leidt het keuzeprobleem tot een bepaalde oplossing
in een bepaalde toestand.
De economie is onder te verdelen in drie studievlakken:
1. Macro-economie: de studie van economische grootheden die een heel land aangaan, zoals de totale
consumptie van alle gezinnen samengenomen.
2. Micro-economie: de studie van economische problemen van individuele personen, consumenten en
producenten. Daarbij gaat het vaak om inkomen, werk en keuzegedrag.
3. Meso-economie: deze studie van de economie staat tussen de vorige twee in. Deze richt zijn aandacht op
bepaalde groepen van gezinnen, zoals tweeverdieners, of bepaalde industriële sectoren.
De economische problematiek kan verschillende vormen aanmeten. Het gaat altijd om een keuze tussen behoeften
en middelen, maar economisch handelen kan ook een sociale inhoud aannemen. In een samenleving moeten
mensen met elkaar in contact treden om in de behoeften te kunnen voorzien. Het keuzeprobleem kent dus drie
facetten: een structuur, een procesmatig en een ordenend facet. Deze drie samen noemen we het economisch
systeem. Deze drie facetten worden hieronder meer in detail besproken:
Drie facetten van het economisch systeem
Drie facetten van het economisch systeem: economische structuur
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Eén facet van het economisch systeem is de economische structuur ervan op een bepaald moment in de tijd. Deze
structuur noemen we ook wel de “volkshuishouding” en bepaalt de productiemogelijkheden van een economisch
systeem op dat moment. Ze wordt gekenmerkt door de volgende factoren:
1. De natuurlijke omgeving: aanwezigheid van grondstoffen, ruimtelijke ordening,…
2. Hoeveelheid en kwaliteit van arbeid en deelname aan het arbeidsproces
3. Hoeveelheid en kwaliteit van kapitaalsgoederen zoals machines en gebouwen in het productieproces
4. Hoeveelheid en kwaliteit van kennis zoals de kennis om machines te onderhouden en aan te maken
Deze omstandigheid is een opname in de tijd, maar is niet onveranderlijk. Omvang en samenstelling van deze
factoren kan veranderen door de aanschaffing en/of productie van nieuwe kapitaalsgoederen en/of de
vervanging/herstelling van de reeds bestaande. Dit noemen wij investeren, wat een economische beslissing is.
Ontdekkingen van nieuwe grondstoffen (aardgas of olie) zijn niet-economische veranderingen die wel leiden tot een
economische wijziging van de economische structuur. De diverse elementen van de economische structuur noemen
we tijdstip- of voorraadgrootheden. Dit zijn grootheden waarvan de hoeveelheid wordt vastgesteld op een bepaald
tijdstip. Economische voorbeelden zijn onder andere: de omvang van de werkloosheid op een bepaald moment of de
omvang van de hoeveelheid van kapitaalsgoederen op een bepaald moment.
Drie facetten van het economisch systeem: economisch proces
De economische structuur verandert in de loop van het economisch proces. Er wordt geproduceerd, geruild en
geconsumeerd. Dit noemen we het economisch proces, waar het niet gaat om voorraadgrootheden, maar
stroomgrootheden. Dit zijn grootheden waarvan de waarde alleen voor een bepaalde periode kan worden
vastgesteld. Voorbeelden zijn de consumptie in het eerste kwartaal van 1992 of het aantal ontslagen in 2009. Het
inzetten van productiemiddelen leidt tot een bepaalde productieomvang.
Een aantal stroomgrootheden kunnen
we weergeven in een economische
kringloop (afbeelding links). Hierin
wordt wel afgezien van het ingrijpen
van de overheid of van het buitenland.
In deze simpele economische
kringloop wordt weergegeven dat
bedrijven consumptiegoederen
produceren. Deze goeden worden
gekocht door gezinnen op de markt. Zij
leveren op hun beurt
productiefactoren zoals arbeid aan de
bedrijven die deze inzetten voor
productie. De grijze lijnen in deze
economische kringloop staan voor de geldstromen. Deze economische kringloop is de vereenvoudigde weergave van
een omvangrijk ruilproces, gebaseerd op arbeidsverdeling en specialisatie. Dit wordt mogelijk gemaakt door het
algemeen aanvaard ruilmiddel geld.
Drie facetten van het economisch systeem: economische orde
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
De economische orde is een algemene aanduiding van de wijze waarop in het systeem besluiten worden genomen
over het economisch proces. De feitelijke economische orde in een land is een mengvorm van een aantal
basisprincipes van besluitvorming die men coördinatiemechanismen noemt. We onderscheiden hierin vier
mechanismen:
1. Marktmechanisme: de afstemming tussen vraag en aanbod met behulp van het prijsmechanisme. Indien de
vraagt toeneemt naar een product heeft de prijs van dat goed de neiging te stijgen. Omgekeerd is dit ook
geldig. Op basis van de marktprijs worden beslissingen genomen om het goed al dan niet te kopen.
2. Bureaucratisch mechanisme: een vorm van gecentraliseerde besluitvorming. Op centraal niveau zullen bijna
alle beslissingen worden samengebracht in een plan dat vervolgens opgelegd wordt aan de economische
factoren. Wij komen dit in de westerse economieën vooral tegen in het onderwijs.
3. Democratisch mechanisme: een vorm waarbij de besluiten worden genomen door stemmen op bepaalde
voorstellen. Bijvoorbeeld begrotingswetten.
4. Onderhandelingsmechanisme: dit leidt tot besluiten die genomen worden nadat de betrokken partijen een
overeenkomst hebben gesloten voor een bepaalde periode, waarbij elke partij eigen doelstellingen en
middelen heeft.
In de Westerse economieën zien wij elementen verschijnen van al deze coördinatiemechanismen. Wij spreken
daarom over een gemengde economie.
Indicatoren en structuur
Niet alle behoeften kunnen tegelijkertijd bevredigd worden vanwege de schaarste. Deze schaarste zal afnemen
wanneer we erin slagen beter onze behoefte te bevredigen. Men spreekt dan over de stijging van de welvaart. Het
kan hier gaan om de individuele welvaart over de welvaart van de ganse gemeenschap. Onder deze collectieve
welvaart verstaan we de gezamenlijke welvaart van alle individuen in een volkshuishouding. Het probleem is hoe we
die welvaart kunnen meten aangezien dit een subjectief begrip is. Welvaart valt niet te kwantificeren, dus proberen
we aan de hand van een aantal indicatoren of kerngegevens de economie te typeren en de ontwikkeling daarvan te
bestuderen. Vaak gebruikte indicatoren zijn ontwikkeling van de werkloosheid, verandering van het prijspeil, saldo
van de lopende rekening van de betalingsbalans, economische groei aan de hand van productievolume of het reëel
nationaal inkomen. Deze werken wij hieronder verder uit:
Indicatoren: werkloosheid
Als het aanbod van arbeid op de arbeidsmarkt groter is dan de vraag, dan ontstaat er werkloosheid. Indien het
omgekeerde het geval is, dan spreekt men van een gespannen arbeidsmarkt. Er zijn verschillende manieren waarop
de evolutie van de werkloosheid wordt weergegeven. Men kan deze weergeven door de werkloze beroepsbevolking
te nemen als uitgangspunt. Dit zijn alle mensen van 15 tot en met 64 die in staat zijn én bereid zijn om deel te
nemen aan het proces van betaalde arbeid. Deze mensen zoeken tevens actief naar een baan van twaalf uur of meer
per week en zijn daarvoor direct beschikbaar. Men kan ook kijken naar de geregistreerde werkloosheid. Dit gaat dan
over mensen zonder werk of met werk van minder dan twaalf uur per week die bij een arbeidsbureau (bv VDAB) zijn
ingeschreven en die direct beschikbaar zijn voor een baan van minimaal twaalf uur per week. Deze categorie is
kleiner dan de eerste omdat bij de werkloze beroepsbevolking de eis van inschrijving bij een arbeidsbureau niet
wordt gesteld.
Indicatoren: prijsontwikkeling
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
De waarde van de meeste goederen en diensten wordt uitgedrukt in prijzen die wij uitdrukken in geldeenheden. Als
de prijzen hiervan stijgen, kunnen we minder van deze goederen kopen met dezelfde hoeveelheid geld. Een
voortdurende stijging van het prijspeil komt neer op een voortdurende waardedaling van het geld. De stijging van
het algemeen prijsniveau noemen we inflatie. Gezien het grote aantal goederen en diensten in Westerse
economieën, en tevens vanwege politieke redenen, worden voor de berekening van de prijsontwikkeling niet alle
goederen en diensten genomen. Men berekent het prijsniveau aan de hand van een korf van goederen en diensten
dat een gezin van vier persoon met een bepaald inkomen koopt. Dit gezin wordt dan de modale werknemers
beschouwt. Wanneer alle prijsveranderingen voor alle goederen en diensten in die korf zijn meegenomen, geeft dit
als resultaat een gewogen gemiddelde van diverse prijsveranderingen. Dit wordt het gemiddeld prijspeil of het
prijsniveau van de gezinsconsumptie genoemd. Wij kunnen deze berekening voor elk jaar doen en deze met elkaar
vergelijken. De maatstaf voor prijsverandering wordt als volgt berekend:
( ) ( )
( )
Diensten en goederen in de korf worden apart onderzocht in budgetonderzoeken. Hieronder nemen we enkele
voorbeelden.
Een gezin heeft het volgende uitgavepatroon met de volgende stijgingen in prijs:
28% voeding + 10% stijging in prijs inflatie = 0,28 * 10 = 2,8%
25% wonen + 20% stijging in prijs inflatie = 0,25 * 20 = 5%
10% kleding + 8% stijging in prijs inflatie = 0,10 * 8 = 0,8%
15% hygiëne + 7% stijging in prijs inflatie = 0,15 * 7 = 1,05%
22% varia + 5% stijging in prijs inflatie = 0,22 * 5 = 1,1%
De inflatie van het goederenpakket voor dit gezin bedraagt 10,75%. De stijging voor varia, hygiëne en kleding ligt
lager dan deze 10%, maar telt minder zwaar door in het algemene budget.
Indicatoren: saldo lopende rekeningen van de betalingsbalans
Deze betalingsbalans geeft de economische transacties weer van inwoners met het buitenland. Het saldo van de
lopende rekening toont het verschil tussen de invoer en uitvoer van goederen, diensten en bepaalde inkomsten
zoals rente gedurende een bepaalde periode. Een zeer groot deel van de producten in de Lage Landen worden
geproduceerd voor verkoop aan het buitenland. Wij spreken in dit geval van een open economie omdat zij sterk
onderworpen is aan internationale invloeden, maar zelf een te verwaarlozen invloed heeft op de internationale
economische ontwikkeling.
Indicatoren: productie van bedrijven
De groei van de productie van bedrijven wordt als volgt weergegeven:
( ) ( )
( )
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Hiermee kunnen we waarnemen hoe groot de procentuele verandering is geweest in een bepaald jaar ten opzicht
van de productie in het jaar dat daaraan voorafging.
Indicatoren: reëel nationaal inkomen
Het nationaal inkomen is de optelsom van alle verdiende inkomens (lonen, winsten, pacht, rente). Deze gegevens
worden vergaard via de belastingdienst. We spreken over het nominaal nationaal inkomen wanneer we het hebben
over het nationaal inkomen dat ter beschikking staat. Met het reëel nationaal inkomen wordt daarbij rekening
gehouden met de inflatie. Naast het nationaal inkomen wordt vaak ook het nationaal product genomen. De waarde
van het nationaal product wordt bepaald door de waarde van de productie in de bedrijven en bij de overheid te
berekenen via de objectieve methode.
De objectieve methode dient om de waarde van het nationaal product te bepalen. Hiervoor moeten we niet de
omzet van alle bedrijven bij elkaar optellen, want dan krijgen we een dubbeltelling. Produceren is het toevoegen van
waarde aan een goed en van ieder bedrijf wordt bepaald welke waarde dat bedrijf toevoegt. Deze toegevoegde
waarde is het verschil tussen de marktwaarde van de productie en de van andere bedrijven ingekochte grondstoffen.
De toegevoegde waarde van een onderneming is dus omzet – ingekochte goederen.
Buiten de aankoop van grondstoffen van andere bedrijven gebruiken bedrijven tijdens de productie ook eigen
kapitaalgoederen, zoals machines en gebouwen. Deze verouderen en zullen na verloop van tijd vervangen moeten
worden, zij verliezen elk jaar door de productie waarde. Dit proces van waardevermindering noemen we
afschrijvingen. Een deel van de toegevoegde waarde moet dan ook door bedrijven worden opzij gelegd om aan
vervangingsinvesteringen te kunnen doen. Hierbij gaat het om goederen die in de plaats komen van andere
verouderde kapitaalgoederen. Tellen we deze afschrijvingen mee, dan spreken we over de bruto toegevoegde
waarde, tellen deze niet mee, dan spreken we over de netto toegevoegde waarde.
De vorming van toegevoegde waarde door productie, door overheid als bij bedrijven, noemen wij in zijn totaliteit
binnenlands product. Wanneer men het inkomen rekent van staatsburgers die in het buitenland werken en daarvoor
inkomen in het eigen land krijgen. Eveneens zijn er buitenlanders werkzaam in de nationale economie wiens
inkomen naar het buitenland gaat. Door deze respectievelijk toe te voegen en af te trekken, houden we het
nationaal product over. Deze begrippen zijn bruto indien we vervangingsinvesteringen en afschrijvingen niet
meerekenen, netto wanneer wij ze wel meerekenen.
Men kan de evolutie van het reëel nationaal inkomen of product feitelijk of trendmatig weergeven. Trendmatige
groei is de gemiddelde economische ontwikkeling over meerdere jaren. De feitelijke groei schommelt dan telkens
boven of onder dat gemiddelde. In de feitelijke economische groei zullen wij steeds een M-vorming patroon
terugvinden. Om deze periodieke bewegingen te beschrijven, zal men gebruik maken van het begrip
conjunctuurcyclus. Deze volgt steeds een bepaald patroon dat uit de volgende fases bestaat die elkaar cyclisch
opvolgen:
1 Onderste omslagpunt 1-2 Herstel 2-3 Expansiefase/hausse/boom 3 Bovenste omslagpunt 3-4 Crisis 4-1 Contractiefase/depressie
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
De op- of neergaande beweging in deze cyclus kan langer worden door bepaalde gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld
een oliecrisis of technologische ontwikkeling of een verdere eenwording van een market.
Indicatoren: kanttekeningen
Men moet ook rekening houden met bepaalde kanttekeningen bij het meten van de economische vooruitgang of
achteruitgang:
1. Is meer beter? De toename van goederenproductie wilt niet automatisch zeggen dat de collectieve welvaart
stijgt. Behoeftebevrediging is voor een groot deel subjectief bepaald door de consumenten. Indien de
productie van voedsel toeneemt, zal ook de behoeftebevrediging van één specifiek soort voedsel dalen voor
de consument wegens de toegenomen keuze.
2. Officieuze economie: allerlei activiteiten worden niet gemeten. Zo zijn niet alle inkomens geregistreerd
omdat zij bijvoorbeeld illegaal verkregen zijn (drugshandel). Het kan ook zijn dat zij legaal verdiend zijn, maar
niet aan de fiscus worden aangegeven. Hierdoor ontstaat een zwart geldcircuit. Om in het zwart immers
lonen te betalen, moeten er zwarte inkomsten zijn. Maar ook legaal worden werkzaamheden niet
geregistreerd, zoals bijvoorbeeld huishoudelijk werk of vrijwilligerswerk of het doe-het-zelven.
3. Externe effecten: productie heeft altijd bijkomende gevolgen. Deze gevolgen noemen we externe effecten.
Negatieve externe effecten zijn bijvoorbeeld milieuvervuiling door zware industriële bedrijven. Meer
productie leidt hierbij tot meer vervuiling. Een positief extern effect is de bouw van een mooi kunstwerk
waar velen van kunnen genieten.
Economische structuur: kapitaalgoederenvoorraad
Een economisch systeem bestaat uit drie facetten: economische structuur, economisch proces en economische
orde. Bij de economische structuur gaat het om vier elementen die we hier zullen bespreken:
kapitaalgoederenvoorraad, beroepsbevolking, natuurlijke omgeving en kennisvoorraad.
Kapitaalgoederen zijn goederen die gemaakt zijn met als doel andere goederen te produceren of distribueren.
Hieronder verstaan we machines, gereedschappen, fabrieksgebouwen, transportmiddelen en halffabrikaten. Maar
ook voorraden in winkels vallen hieronder. Kapitaalgoederen die gedurende een langere periode in een bedrijf
aanwezig zijn, noemen we vaste kapitaalgoederen. Voorraden, grondstoffen en eindproducten noemen we
vlottende kapitaalgoederen. Het voortbrengen van kapitaalgoederen noemen we investeren. De
kapitaalgoederenvoorraad van bedrijven verandert in de loop der tijd door de volgende factoren:
1. Veroudering: kapitaalgoederen worden afgestoten. Dit kan zijn omdat zij technisch verouderd zijn of omdat
zij economisch verouderd zijn. Bij dit laatste kunnen zij hun functie nog uitoefenen, maar zijn zij verouderd in
vergelijking met de nieuwe kapitaalgoederen.
2. Vervangingsinvesteringen: voor de aanschaf van nieuwe kapitaalgoederen doen bedrijven investeringen.
Een gedeelte van de nieuwe kapitaalgoederen wordt gebruikt voor de vervanging van oude
kapitaalgoederen. Dit zijn vervangingsinvesteringen. De overige investeringen noemen we netto
investeringen.
3. Netto investeringen: deze vergroten de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad. Deze kunnen we
onderverdelen in uitbreidingsinvesteringen en investeringen in voorraden.
De waarde van de kapitaalgoederenvoorraad neemt toe als het volume van machines toeneemt. Maar deze kan ook
stijgen wanneer de prijs van de machines stijgen. Of door een combinatie van beide. Om met dit soort cijfers om te
gaan, gebruiken we indexcijfers.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Bij het berekenen van indexcijfers nemen we een bepaald jaar, met bijhorende bedragen, als basisjaar. De bedragen
daarvan worden ingesteld op 100%. We leggen dit uit in volgend voorbeeld:
2009 investeringen in machines = € 92.431 index 82,10%
2010 investeringen in machines = € 112.578 basisjaar 100%
2011 investeringen in machines= € 120.569 index 107,10%
De index voor 2009 wordt berekend als volgt: (92.431 / 112.578) * 100 = 82,10
De index voor 2011 wordt berekend als volgt: (120.569/112.578)*100 = 107,10
Men gebruikt verschillende indexcijfers in de economische wetenschap. Deze zijn hoeveelheidsindexcijfers,
prijsindexcijfers en waarde-indexcijfers. Hieronder wordt de berekening hiervan uitgelegd.
Wij gaan er vanuit dat wij als basisperiode het jaar 2010 nemen en als lopende periode 2011 (het jaar waaruit wij de
index berekenen naar het basisjaar toe).
Hoeveelheidsindexcijfer (Ih):
Prijsindexcijfer (Ip):
Waarde-indexcijfer (Iw):
Een voorbeeld om dit in de praktijk te brengen:
Een machine kost in 2010 € 25.000 en een bedrijf heeft er 20 van in gebruik. In het volgende jaar, 2011, kost deze
machine € 30.000 en zijn er 23 in gebruik.
Hoeveelheidsindexcijfer: (23/20) * 100 = 115 stijging van 15% (2010 = 100)
Prijsindexcijfer: (30.000/25000) * 100 = 120 stijging van 20%
Waarde-indexcijfer: ((30.000*23)/(25.000*20)) * 100 = 104,35 stijging van 4,35%
Economische structuur: beroepsbevolking
Een andere belangrijk aspect van de economische structuur heeft betrekking op de arbeid. Van de totale bevolking
worden tot de beroepsgeschikte bevolking gerekend alle mensen 15 t/m 64 jaar. Degenen daarvan die in staat en
bereid zijn om deel te nemen aan betaalde arbeid, noemen we de beroepsbevolking. De beroepsbevolking is gelijk
aan de som van het aantal werkzame personen en de werkloze beroepsbevolking. Het verschil tussen de
beroepsgeschikte bevolking en de beroepsbevolking bestaat uit niet-actieven. Dit zijn mensen die om uiteenlopende
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
redenen niet deelnemen aan betalende beroepsarbeid. Hierbij kan het gaan om huisvrouwen, maar tevens ook om
mensen die onderwijs volgen of arbeidsongeschikt zijn.
De verhouding tussen beroepsbevolking en beroepsgeschikte bevolking kunnen we uitdrukken in een zogenaamd
deelnemingspercentage, ook wel participatiegraad genoemd. In formulevorm ziet dat er zo uit:
De participatiegraad wordt beïnvloed door onder andere de duur van studies, flexibiliteit van pensioenregelingen en
het rollenpatroon. Indien men de invloed van scholing van jongeren enigszins wilt uitsluiten, dan kijkt men naar de
participatiegraad van 20-64 jarigen. Indien men dat bekijkt over de laatste vier decennia, dan zien wij een toename
in de participatiegraad door de toenemende participatie van vrouwen.
Economische structuur: natuurlijke omgeving
Hieronder verstaan we uiteenlopende zaken zoals de ruimtelijke ordening en infrastructuur, de aanwezigheid van
grondstoffen en de toestand van het leefmilieu en –klimaat. De Lage Landen hebben hier een voordeel dankzij hun
knooppuntpositie naar grote industriële centra. Wij hebben echter geen grote beschikbaarheid over grondstoffen,
op de geringe winning van aardgas in Nederland na. Een derde aspect, dat voor ons negatieve gevolgen heeft, is het
milieuaspect. Problemen daaromtrent komen vaak voort door het grote autoverkeer en het intensieve grondgebruik
door de landbouw.
Economische structuur: kennisvoorraad
Lange tijd heeft het accent gelegen op materiële investeringen of investeringen in kapitaalgoederen. De laatste
decennia is de aandacht voor een groot deel verlegd naar investeringen in kennis. De uitgaven hierin worden
samengevat in het begrip immateriële investeringen. Dit is moeilijk weer te geven in de statistieken, op de gegevens
voor Research & Development na.
Ontwikkeling in het economisch denken
In de geschiedenis van het economisch denken zijn vele opvattingen geweest over de rol van de overheid. Sinds
Wereldoorlog II is groot overheidsingrijpen steeds meer centraal beleid geworden in de Westerse economieën.
Klassieke theorie van de overheid
De mercantilisten worden beschouwd als de voorlopers van het economisch denken als zelfstandige vorm van
wetenschap. Het waren koop- en staatslieden uit de zestiende en zeventiende eeuw wiens belangstelling vooral bij
de handel lag. Zij waren geen aanhangers van het laissez-faire principe, maar waren voorstanders van een krachtige
overheid. Deze werd in hun visie bepaald door de omvang van de handel met het buitenland en de daaruit
voortvloeiende goudopbrengst. Een sterke overheid was voor de mercantilisten zowel middel als doel van de
economische politiek.
Volgens de klassieke theorie moet de overheid zich bezighouden met het scheppen en het handhaven van
institutionele voorwaarden. Adam Smith, grondlegger van de economische wetenschappen, introduceert een
theorie van volkshuishouding die hij natuurlijke vrijheid noemt. In zijn visie zijn de economische subjecten volledig
vrij in het nemen van beslissingen (dit impliceert geen gelijke machtspositie). De bescherming van deze natuurlijke
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
vrijheid komt van stand door een goed werkend rechtsapparaat en een goede landsverdediging, wat het merendeel
van de taken van de overheid ineens omvat.
Het idee dat de overheid zich moet bezighouden met de ordening van de volkshuishouding, het toekennen van een
ordenende taak, vindt men terug bij meerdere klassieke theoretici Het principe van laissez-faire houdt in dat de
overheid zich verder passief opstelt ten opzichte van het economische proces. De klassieke theoretici waren
optimistisch over de werking van dit proces. De onzichtbare hand, een idee van Adam Smith, hield in dat het streven
naar eigen economische verbetering zou leiden tot een toename van de nationale welstand. Al formuleert Smith een
derde taak van de overheid: het uitvoeren van openbare werken. De overheid speelt een kleine, maar duidelijk
afgebakende, rol in het spel van de markthuishouding.
Van Frans-Zwitserse oorsprong is de neoklassieke theorie. Zij wijkt af van de klassieke theorie doordat zij meer taken
aan de overheid toebedeelt. Er is echter de overeenkomst met de klassieke theorie in het uitgangspunt dat de
overheid zich niet moet bemoeien met bepaalde macro-economische doelstellingen zoals de bestrijding van
werkloosheid. Zij pleiten echter wel voor leerplicht, onderwijsbeleid, ruimtelijke ordeningsbeleid, stedenbouw,
toezicht op grote befrijfstakken, milieubeleid en herverdeling van inkomsten. Dit wordt gemotiveerd door de stelling
dat de overheid tot taak heeft de maatschappelijke welvaart te maximaliseren vooral daar waar het
marktmechanisme zou falen. Uit de neoklassieke theorie is de leer der externe effecten ontwikkeld. Dit zijn effecten
ten gevolgen van handelingen van personen of organisaties die buiten de markt om de welvaart van andere
personen en organisaties beïnvloeden. Dit wilt zeggen dat deze handelingen niet tot uitdrukking komen in een
marktprijs. Bijvoorbeeld milieuvervuiling door industriële processen kan de grondstofwinning van andere bedrijven
in gevaar brengen. Neoklassieke theoretici zoals Pigou geloofde dat de staat hier corrigerend moest optreden. Wij
zijn hier een actieve economische politiek verschijnen, gericht op de beïnvloeding van het economisch proces. Dit
geldt wel niet voor het beheersen van de conjunctuur en het beïnvloeden van de werkgelegenheid.
Uit de neoklassieke standpunten komt de Wet van Say voor. Deze stelt dat elk aanbod zijn eigen vraag creëert. Hij
stelt dit met “producten worden met producten gekocht”. Producenten brengen goederen voort en deze goederen
leveren inkomen op. Dit inkomen is voldoende om de goederen te kopen. Aanbodoverschotten zijn slechts tijdelijk
aangezien het prijsmechanisme ervoor zorgt dat vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. Schematisch gezien
ziet het er als volgt uit:
producten -> geld -> producten.
Geld is hier neutraal en functioneert slechts als ruilmiddel. Het wordt hier niet onttrokken aan de economische
kringloop door het ergens op te potten. Dat wil zeggen: geld is geen oppotmiddel. Tijdens de grote crisis in de jaren
dertig wordt deze theorie sterk op de proef gesteld. De neoklassieke economen proberen deze economie te
verklaren door verstoring van buiten het economische proces aan te halen. Zoals niet-flexibele lonen en de macht
van de vakbeweging die het marktproces belemmert. Zonder belemmeringen zou volgens Pigou de loonvoet altijd
een zodanig niveau aannemen dat er volledige werkgelegenheid zou zijn. Volgens hem zouden er meer mensen
betaalde arbeid hebben kunnen verrichten als zij bereid geweest zouden zijn een lager geldloon te aanvaarden.
Keynes was een college van Pigou en een leerling van Marshall (ook een neoklassiek econoom). Hij is akkoord met de
stelling dat het beleid van de overheid gericht moet zijn op de maximalisatie van de welvaart van de burgers. Vrijheid
en (her)verdelende rechtvaardigheid zijn belangrijk voor hem, zo wijst hij extreme inkomensgelijkheid af en ziet hij
hier een taak voor de overheid. Hij komt echter vanaf zijn werk The general theory of employment, interest and
money (1936) in botsing met de neoklassieke denkers en gaat voluit voor het model dat later Keynesianisme zal
heten. Voor Keynes is de prijs van de productiefactor arbeid, het loon, niet alleen een kostenbestanddeel, maar ook
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
een onderdeel van de effectieve vraag naar goederen en diensten. Hoe lager de lonen, hoe minder goederen
gekocht kunnen worden. De neoklassieke visie om werkloosheid op te lossen, daling van de lonen, zal leiden tot
meer werkloosheid en niet meer werkgelegenheid. Keynes zei dat de omvang van de werkgelegenheid bepaald
wordt door de hoogte van de effectieve vraag. Hij ziet de overheid evoluerende van een corrigerende (neoklassieke)
of ordenende (klassieke) naar een stabiliserende taak. Werkgelegenheid wordt niet geschapen door
loonaanpassingen, maar door verhoging van de overheidsbestedingen, eventueel in combinatie met verlagingen van
belastingen. Keynes geloofde niet dat hiermee het einde van laissez-faire was ingeluid en stelde zelfs dat dit
ingrijpen het kapitalisme zou redden.
Klassieken verzetten zich tegen het mercantilisme en bieden het laissez-faire beginsel aan als alternatief met de
corrigerende overheid. Neoklassieken verzetten zich tegen het liberalisme en bieden het principe aan van de
corrigerende taak van de overheid. Keynesianen verzetten zich tegen de passieve houding van de overheid
tegenover de conjunctuurbeweging en bieden de stabiliserende overheid aan. Hierbij komen nog de marxistische
denkers, die teruggaan op het marxisme dat zijn oorsprong vindt bij Karl Marx. Zij geloven niet in een onpartijdige
overheid en geloven dat meerdere krachten op de overheidsrol inwerken. Zij brengen twee verklaringen naar voren
hiervoor. De eerste stelt dat het overheidsgedrag wordt bepaald door machtsverhoudingen tussen de klassen. Deze
klassen bestrijden elkaars positie, klassenstrijd, en proberen zo invloed in en greep op het overheidsapparaat te
krijgen. De overheid dient volgens hen niet het algemeen belang, zoals de maximalisatie van de welvaart, maar een
klassenbelang van één groep. De belangen van verschillende klassen kunnen wel samenvallen. De ondernemers
kunnen een sociale voorziening aanvaarden (bv tegen inzakking van afzetmogelijkheden) en de arbeiders ook (bv
vermindering van armoede). Volgens de tweede marxistische verklaring wordt het overheidsgedrag bepaald door
het proces van kapitaalaccumulatie, een steeds kapitaalintensievere productiewijze. Dat de overheid zich meer zou
mengen met het onderwijs zou als oorzaak hebben dat de kapitalisten meer nood hebben aan geschoolde
werkkrachten. De oplossing voor het probleem kan twee vormen aannemen: een gecentraliseerde economische
orde (de centraal geleide volkshuishouding) of een gedecentraliseerde economische orde (het arbeiderszelfbestuur).
Hoe dit zou evolueren, kan men pas zien na de voltrekking van een gewelddadige revolutie.
In vorige paragrafen hebben we vastgesteld dat de Lage Landen gekenmerkt worden door kleine, open economieën.
De internationale economische ontwikkeling speelt dan ook een zeer grote rol voor ons. Op internationaal vlak werd
de economische ontwikkeling na Wereldoorlog II in eerste instantie beheerst door het streven naar wederopbouw.
De kapitaalgoederenvoorraad in Europa was praktisch volledig verwoest en de werkloosheid was (relatief) hoog. De
economische groei in de jaren vijftig had dan ook vooral het karakter van groei in de breedte. Investeringen waren
weliswaar gericht op het herstellen van de vernietigde kapitaalgoederenvoorraad, maar zorgden er tegelijkertijd
voor dat de nieuwe kapitaalgoederen nieuwe en efficiëntere machines waren. Investeringen zoals herstellen van
vernietigde kapitaalgoederen waarbij het aantal arbeidsplaatsen (in principe) evenredig toeneemt met het aantal
kapitaalgoederen, noemen we breedte-investeringen. Investeringen in kapitaalgoederen waardoor er meer
geproduceerd kan worden, zonder dat daarbij in verhouding evenveel arbeidsplaatsen bijkomen, noemen we diepte-
investeringen. Dit zijn dus arbeidsbesparende investeringen. De economische groei in de jaren vijftig voor alle
westerse geïndustrialiseerde landen + Japan bedroeg gemiddeld 4% per jaar(nationaal product). De
conjunctuurbeweging beperkt zich hoofdzakelijk tot tijdelijke vertragingen van het groeitempo. Zelfs in de
neergaande fase bleef de groei positief. De inflatie was gering en slechts de Koreaanse Oorlog en een zeer sterke
toename van investeringen tussen 1955 en 1957 zorgden voor algemene prijsstijgingen. De hoge naoorlogse
werkloosheid nam geleidelijk af.
Drie punten stonden centraal bij deze economische groei:
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
1. Het overheidsoptreden.
2. De Marshallhulp.
3. De internationale economische samenwerking.
Voor de grote internationale economische crisis van de jaren dertig werd in de meeste landen vastgehouden aan het
neoklassieke model. De overheid zou vanaf deze crisis het heft in eigen handen gaan nemen en actief proberen het
functioneren van de economie te verbeteren. Vooral na Wereldoorlog II heeft het overheidsoptreden een
keynesiaanse visie aangenomen om de conjunctuurbeweging in te dammen en om te proberen de verschillen tussen
vraag en aanbod te verhinderen. Het belangrijkste instrument hiervoor is de begrotingspolitiek. Door
overheidsbestedingen, manipulatie van belastingstarieven e.d. kan de regering de conjunctuurbeweging indammen
en zo in tijden van nood de economie aanzwengelen. Dit heet een anticyclisch begrotingsbeleid om bewust
begrotingstekorten of –overschotten te scheppen om zo op zijn beurt de conjunctuurbeweging te manipuleren. Ook
het beheersen van de lonen was belangrijk om de wederopbouw te bespoedigen.
Een tweede belangrijke omstandigheid van het herstel was het zogenaamde Marshall-plan waarbij de VSA in een
periode van es jaar voor ruim 15 miljard USD (in huidige koopkracht 100 miljard USD) aan leningen verstrekte.
Hierdoor konden de noodzakelijke investeringen sneller tot stand komen.
Op de derde plaats vinden we de hervormingen die aanzetten tot een grotere internationale economische
samenwerking. Na Wereldoorlog II vinden we de oprichting van instellingen als het IMF, OESO en de EEG. Landen
zouden samenwerken en elkaar ondersteunen op verschillende terreinen. Deze hervormingen stimuleerden de
internationale handel en daarmee ook de binnenlandse groei. Opvallend is ook de opkomst van de economische
grootmacht Japan dat door snelle technologische ontwikkeling, hoge binnenlandse besparingen en een laag loonpeil
een sterke exportgerichte industrie kon opbouwen.
Met betrekking tot de lonen vallen er ook nog interessante opmerkingen te maken. Het vrij beschikbaar (=netto)
inkomen per werknemer is het brutoloon – loonheffing en premies voor sociale verzekeringen en pensioenen.
Inkomen, of loon, kan nominaal en reëel zijn. Netto nominaal inkomen verstaan we het bedrag aan geld dat ter
beschikking staat, ofwel het geldinkomen. Het reële inkomen geeft aan wat je met dat bedrag kunt kopen. De
koopkracht van het inkomen is afhankelijk van de ontwikkeling van de prijzen. Stijgen de prijzen van de goederen
sterker dan het inkomen, dan kan er per saldo minder met dat inkomen gekocht worden en is de koopkracht
gedaald. Het reëel vrij beschikbaar inkomen is dus een maatstaf voor veranderingen van de koopkracht.
Voor een werkgever zijn de loonkosten van een werknemer hoger dan het brutoloon. Dit door premies voor sociale
verzekeringen en pensioenen. Dit werkgeversaandeel vormt samen met het brutoloon de loonkosten voor de
werkgever. De som van loonkosten van bedrijven, gedeeld door het aantal loontrekkers in dienst geeft uiteindelijk
de loonsom per werknemer. Naast dit begrip wordt ook wel het begrip loonquote gebruikt. Hierbij worden de
ambtenaren ook meegeteld. De loonquote is een getal dat de verhouding aangeeft tussen de totale loonsom en het
nationale inkomen. In formulevorm ziet het er als volgt uit:
De loonquote geeft aan welk deel van het nationaal inkomen bestaat uit de loonkosten van werknemers bij
bedrijven en overheid. Een loonquote van 75% wilt zeggen dat van iedere euro van de toegevoegde waarde 75cent
bestemd is voor lonen en sociale lasten van werknemers. Voor huur, interest en pacht blijft dan 25 cent over. Het
inkomen van zelfstandigen bij deze berekeningswijze wordt beschouwd als winst.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Willen we alleen weten hoe het gaat met de lonen in het bedrijfsleven, dan gebruiken we de arbeidsinkomensquote.
Daarbij worden de inkomens van de ambtenaren uitgelaten, maar wordt het toegerekend loon van zelfstandigen wel
meegerekend. In formulevorm:
( )
Factorkosten zijn productiekosten minus de kostprijsverhogende belastingen zoals BTW. Een stijging van de
arbeidsinkomensquote betekent dat er een groter deel van het inkomen dat verdiend wordt in het bedrijfsleven
naar werknemers en zelfstandigen gaat. Het deel voor huur, interest, pacht en winsten neemt af. De AIQ wordt
beïnvloed door de hoogte van de loonkosten, maar ook door arbeidsproductiviteit. Een stijgende
arbeidsproductiviteit, bijvoorbeeld door diepte-investeringen, zal leiden tot een daling van de AIQ.
Wanneer er afzetproblemen opduiken en er steeds grotere voorraden worden opgebouwd, zal dit de productie
beperken. Als gevolg hiervan zullen er ontslagen vallen omdat een deel van het productieapparaat wordt stilgelegd.
Dit drukken we uit in de bezettingsgraad waarmee we uitdrukken hoeveel procent van de beschikbare
productiecapaciteit benut wordt.
Een lage bezettingsgraad geeft aan dat maar een kleine gedeelte van het productieapparaat gebruikt wordt. Dit kan
verholpen worden door het aantrekken van de economie. De productie wordt dan weer opgevoerd zonder dat de
productiecapaciteit wordt vergroot. Ondernemers hebben bij een herstel in het begin niet zoveel vertrouwen in de
nieuwe economische situatie. Door de slechte jaren zal hun financiële situatie immers zijn verslechterd. Het
aarzelende winstherstel zal vooral dienen om schulden af te lossen in plaats van nieuwe investeringen te doen.
Winstherstel kan gebeuren door o.a. loonmatiging, zoals in Nederland gebeurde in 1982 met het Akkoord van
Wassenaar.
Ondanks een positieve ontwikkeling van de wereldeconomie kan het aantal investeringen afnemen. Dit doordat men
interesse gaat tonen in investeringen in het buitenland. Tussen 1985 en 1990 gaven Nederlandse particulieren en
bedrijven bijna 65 miljard gulden uit om buitenlandse bedrijven volledig op te kopen of er een zo groot gedeelte van
de aandelen te verwerven dat men invloed op het bedrijfsbeleid kan uitoefenen. Omgekeerd was er vanuit het
buitenland maar voor 32 miljard gulden investeringen in Nederland in die periode.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Deel II: Gedrag en motivatie van economische subjecten
Centraal hier staat de homo economicus, de naar maximalisatie van het eigenbelang strevende, rationele mens.
Individuele behoeften zijn in principe oneindig. De economische kernvraag is hoe de schaarse middelen aangewend
worden. In dit deel zal vooral de micro-economie bekeken worden.
Consumenten hebben behoeften die met de geproduceerde goederen bevredigd kunnen worden. Zij bezitten ook
productiefactoren zoals arbeid en kapitaal die nodig zijn om die goederen te produceren. Die worden ter beschikking
gesteld aan de bedrijfshuishoudingen/producten. Hiervoor ontvangen de consumenten een inkomen zoals een
looninkomen voor het beschikbaar stellen van arbeid of een winstinkomen voor het beschikbaar stellen van kapitaal.
Het gebruik van deze inkomens vindt zijn weg naar de particuliere consumptie. Dat is de consumptie van het totaal
gezinsinkomen dat reëel beschikbaar is. De werkelijke individuele consumptie van gezinnen is groter dan de
particulieren. Het verschil zit in de uitkering in natura (huursubsidies e.d.) en overige individualiseerbare
overheidsconsumptie (vooral onderwijsuitgaven).
Het gedrag van de consument houdt keuzes in. Bij de analyse van dit keuzeprobleem wordt er afgezien van allerlei
complicaties die kunnen optreden. Enkele vooronderstellingen worden hierbij gemaakt:
1. De economische subjecten kunnen kiezen, er is geen externe drang om iets te doen of te laten.
2. Ze handelen rationaal. Als keuze A de voorkeur heeft boven keuze B, dan zal keuze A uitgevoerd worden.
3. Ze zijn volledig geïnformeerd, ze overzien de markt en alle keuzemogelijkheden.
4. Het aantal subjecten is zeer groot. De keuze van individuele subjecten zal de uitkomst van het marktproces
niet merkbaar beïnvloeden.
5. Men gaat uit van DE consument en DE producent. Geen bestaande mensen, maar denkbeeldige subjecten
die model staan voor de “gemiddelde consument en producent”.
Aan deze voorwaarden is niet altijd voldaan.
Besteding van inkomen: budgetten
Consumenten hebben te maken met een bepaald inkomen en met gegeven prijzen van goederen en diensten. Dit
beperkt hen in keuzemogelijkheden. Er is enige speelruimte in de tijd. Wie dit jaar spaart, kan volgend jaar meer
uitgeven. Wie dit jaar leent, moet dat volgend jaar compenseren. Het inkomen is dus het budget dat aangeeft welke
hoeveelheden goederen maximaal aangeschaft kunnen worden. Wanneer er slechts twee goederen A en B zijn en
het inkomen is gelijk aan y, dan kunnen we dit voorstellen als budgetlijn:
Waarbij P en Q de prijs en hoeveelheid zijn. Wanneer de consument zijn hele inkomen aan goed A uitgeeft, dan is Qb
= 0 en geldt dus:
De maximale hoeveelheid die men van een goed kan kopen, wordt als volgt bepaald:
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Men kan de budgetlijn in een grafiek voorstellen zoals hieronder. De onafhankelijke variabele (x-as) is het inkomen,
dat is de oorzaak. De afhankelijke variabele (y-as), de uitgaven, zijn het gevolg. Zonder inkomsten immers geen
uitgaven.
Deze grafiek kent een degressieve stijging doordat dezelfde toename van het inkomen steeds kleinere
veranderingen van de uitgaven teweegbrengt. De mate van stijging neemt af en is dus degressief. We spreken ook
wel eens van een minder dan evenredige stijging. Indien de inkomsten en uitgaven steeds relatief tegenover elkaar
dezelfde verhouding kennen, dan spreken we van een evenredige stijging of een proportionele stijging.
Besteding van inkomen: voorkeuren
De consument koopt goederen om zijn behoeften te bevredigen. Het vermogen van een goed om de behoefte te
bevredigen noemen we het nut van het goed. Dit is een subjectief begrip, een sigaret zal een groter nut kennen voor
een kettingroker dan voor een niet-roker. Het totale nut van de consumptie bij uitbreiding van de hoeveelheid
goederen neemt telkens met een eenheid (grensnut) af. Het eerste glas water in de woestijn heeft een groter nut
dan zevende. De observatie dat bij toename van een goed in bezit het nut in steeds mindere mate toeneemt, wordt
de Eerste Wet van Gossen of de Wet van het afnemende marginale nut genoemd (marginaal betekent hier de laatste
toegevoegde eenheid). Uiteraard is het nut ook hier nog steeds een subjectieve waardering. De individuele
ervaringen van nut worden samengebracht in het economische begrip maatschappelijk nut. Het maatschappelijk nut
en het individueel nut kunnen tegengesteld zijn. De uitbreiding van een luchthaven kan voor de maatschappij in zijn
geheel positief zijn, maar de omwonenden gestegen overlast bezorgen.
0
500
1000
1500
2000
2500
0 1000 2000 3000 4000 5000
Relatie tussen inkomen en uitgaven
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
0
5
10
15
20
25
0 5 10 15 20 25
De vraagcurve
Nut valt dan wel niet helemaal te meten, maar men kan wel nuttigheden vergelijken. Volgens de micro-economie
kan de consument een scheiding aanbrengen tussen indifferentie (even
nuttig) en preferentie (in hogere mate nuttig). Deze kunnen wij
weergeven via een indifferentiecurve. Het optimale punt is bereikt waar
de budgetlijn de indifferentiecurve snijdt. Op dat punt wordt de hoogste
bereikbare combinatie bereikt.
De indifferentiecurve zal naar rechts opschuiven wanneer de
consument meer inkomsten ter beschikking heeft om uit te geven (zie
afbeelding links).
Besteding van inkomen: de vraag naar goederen
De prijzen van goederen en het inkomen bepalen welke behoeften wel
of niet vervuld worden. Als de voorkeuren van de consumenten niet
veranderen, dan bepalen inkomen en prijzen de vraag. De goederen en diensten waarvoor men een prijs wil betalen,
noemen we de vraag naar goederen. We kunnen een direct verband leggen tussen de prijzen van de goederen
enerzijds en de gevraagde hoeveelheid van de goederen anderzijds. Dit zal een negatief verband tussen prijs en
vraag opleveren. De gevraagde hoeveelheid van een goed zal dalen als de prijs van dat goed stijgt. Dit drukken wij uit
in de vraagcurve. X = gevraagde hoeveelheid, y = prijs
Een verandering in de prijs geeft een verschuiving langs de vraagcurve. Indien de prijs stijgt, zal de gevraagde
hoeveelheid afnemen.
De mate waarin de vraag verandert als de prijs verandert,
kan voor ieder product en ieder persoon verschillend zijn.
Voor bepaalde goederen, zoals zout, zal de vraag niet sterk
reageren op een prijsverandering. Indien dat het geval is,
zegt men dat de vraag naar zout inelastisch is. Dit wil
zeggen dat het percentage waarmee de vraag naar een
goed verandert, kleiner is dan het percentage waarmee de
prijs verandert. Als de vraag sterk reageert op
prijswijzigingen, dan noemen we deze vraag elastisch. De
prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid geeft aan hoe
de gevraagde hoeveelheid verandert als de prijs van een
goed verandert. Deze kunnen we als volgt uitdrukken:
is hier de elasticiteitscoëfficiënt.
Voorbeeld: indien een koffiemerk € 10 per pak kost en de prijs stijgt met € 2 (+20%), dan zien we een daling in de
vraag van -8%. De elasticiteitscoëfficiënt is dan -8/20 = -0,4. Het minteken geeft aan dat de verandering in vraag
tegengesteld is aan de verandering in prijs.
We kunnen voor de prijsgevoeligheid van de vraag naar een bepaald product drie situaties onderscheiden:
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
1. Als de prijs verandert, blijf de gevraagde hoeveelheid nagenoeg ongewijzigd. Dan is = 0. Deze vraag is
volkomen inelastisch.
2. Als een prijsverandering wordt gevolgd door een procentueel kleinere verandering van de vraag (zoals in ons
voorbeeld), dan spreken we van een inelastische vraag. ligt dan tussen 0 en -1.
3. Als de vraag procentueel meer verandert dan de prijs, dan spreken we van een elastische vraag. Hier ligt
dan onder -1.
Men moet ook rekening houden met andere factoren. Bij de stijging van de boterprijs zullen meer mensen
overstappen op de goedkopere margarine. Indien de prijs van goed A stijgt en dit de gevraagde hoeveelheid van
goed B doet toenemen, dan spreken we van substitutiegoederen. Voorbeelden zijn boter en margarine, kip en
varkensvlees en koffie en thee. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Indien de prijs van busreizen naar ski-oorden
daalt, dan zullen er meer skibenodigdheden worden gekocht. In dit geval spreken we van complementaire goederen.
Hier heeft de prijsstijging van het ene goed een negatief effect op de vraag naar het andere goed en omgekeerd.
In de praktijk van het economische leven, waar de verschillende veranderingen vaak gelijktijdig optreden, zullen de
verschillende effecten moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Ook is het niet altijd zo dat meer inkomen een grotere
consumptie van alle goederen tot gevolg heeft. Het verband tussen inkomen en gevraagde hoeveelheid wordt
weergegeven in een Engelcurve:
Van links naar rechts, de vraag
naar (1) noodzakelijke
goederen, (2) luxe goederen,
(3) inferieure goederen.
Of een inkomensverandering
positief of negatief is voor de
vraag naar goederen, is dus
afhankelijk van het soort
goed.
De vorming van inkomen: de keuze tussen arbeid en vrije tijd
Indien men goederen of diensten wil aanschaffen, heeft men de financiële middelen nodig om dit te doen. Als we
afzien van vermogensvorming of –afbouw zullen deze middelen verworven moeten woorden door te werken. We
veronderstellen dat elk individu beschikt over arbeidskracht: het vermogen om productief werk te verrichten.
Meestal wordt de arbeidskracht gemeten in de uren die beschikbaar zijn voor werk. Ieder van ons heeft op een dag
beschikking over 24 uur die wij verdelen over onze activiteiten. Bij elk gegeven uurloon zal de consument een
afweging maken tussen het inkomen versus het nut van de gemiste vrije tijd. De keuzebeperking wordt gevormd
door de verdeling van de totale beschikbare tijd (T) over de arbeidstijd (L) en de vrije tijd (V). In formulevorm:
T = L + V
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Hier zien we de grafische voorstelling van de keuze tussen
arbeidstijd en vrije tijd. De uitersten stellen telkens 24 uur
werken of 24 uur vrije tijd voor. Waar deze lijn de
indifferentiecurve snijdt, wordt het aanbod van arbeid
bepaalt.
In het algemeen wordt er aangenomen dat er sprake is van
een positief verband tussen het loon en de aangeboden
arbeidstijd. Indien het loon omhoog gaat, gaat het aanbod
van arbeid eveneens omhoog. Toch hoeft dit niet altijd te
gelden. Indien het uurloon stijgt, zal het inkomen stijgen
zonder meer arbeidsuren. Afhankelijk van de voorkeuren van
de werknemer zal deze evenveel of minder uren werken na
deze loonstijging. Het gevolg is dat het aanbod van arbeid, gemeten in uren, gelijk blijft of daalt. Dit noemen we het
inkomenseffect van een loonstijging.
Gelijktijdig met het inkomen, stijgen ook de kosten van de vrije tijd. Elk uur vrije tijd kost nu meer in termen van niet-
verdiend inkomen. Waar een uur vrije tijd bijvoorbeeld voorheen € 10 aan werkinkomsten zou gekost hebben, staat
er nu € 12 aan werkinkomsten tegenover. Er zal een nieuwe afweging gemaakt moeten worden tussen vrije tijd en
werktijd. Er zal een substitutie optreden van vrije tijd voor werktijd, met als gevolg dat het arbeidsaanbod gemeten
in uren stijgt. Dit noemen we het substitutie-effect van een loonstijging. Er is echter ook sprake van institutionele
aspecten die een effect hebben op het aanzien van vrije tijd en werktijd. Voorbeelden zijn sociale wetgeving, cao’s
e.a.
Verdeling van inkomen: sparen, lenen en consumeren
Eenmaal de consument een inkomen heeft dat
overeenkomt met de keuze tussen vrije tijd en
werk, dan is de volgende keuze hoe dit inkomen te
verdelen over besparingen en consumptie. Lenen is
een vervroegde consumptie, terwijl sparen een
uitgestelde consumptie is.
Eén van de economische theorieën op dit gebied is
de levenscyclustheorie. Een individu heeft hierin
gedurende diens levensloop een redelijk stabiel
niveau van gewenste consumptie. Het inkomen stijg
langzaam en bereikt een top, waarna het daalt.
Zolang de inkomsten boven de gewenste
consumptie blijft, is er sprake van sparen. Daarna
zullen de inkomsten daaronder zakken en spreekt met van ontsparen. Uiteraard verlopen inkomsten en consumptie
niet zo gelijkmatig als hier weergegeven, maar het is een indicatie van de economische theorie. Sparen door een
individu heeft wel uiteindelijk consumptie tot doel. De keuze tussen sparen en consumeren is een keuze tussen
consumptie nu en consumptie in de toekomst. Sparen voor een ouderdomsvoorziening is ook enkel mogelijk als aan
de huidige minimale levensbehoeften is voldaan.
Producentengedrag
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Een onderneming of producent is een organisatie gericht op de productie van goederen voor de markt. De productie
is niet bedoeld voor eigen consumptie, maar voor de verkoop. Met het doel daaruit een inkomen te verwerven voor
degenen die bij de onderneming zijn betrokken. In dit stuk gaan we er van uit dat de productie op de markt wordt
aangeboden omdat we een markteconomie willen analyseren. We sluiten uit dat er een centraal geleide of
planeconomie wordt gebruikt. We nemen ook aan de producent opereert op een markt met een volledige
mededinging. Dit betekent dat de onderneming zo klein is dat haar gedrag geen merkbare invloed heeft op de
prijzen van de goederen die ze vraagt en aanbiedt. Onder volledige mededinging kan een individuele onderneming
ook alles verkopen wat ze aanbiedt tegen de gegeven marktprijs en kan ze elke gewenste hoeveelheid van een
productiefactor aanschaffen tegen de geldende marktprijs. Ook nemen we aan dat de onderneming streeft naar
winstmaximalisatie. Dit is een nadere concretisering van het feit dat producenten handelen volgens het economisch
principe.
Productiemogelijkheden
Aan de hoeveelheid van het eindproduct die we met gegeven middelen kunnen produceren, zijn beperkingen
verbonden. Vergroting van de productie treedt in het algemeen pas op wanneer ofwel de hoeveelheid ingezette
productiemiddelen vergroot ofwel door technische vooruitgang waardoor met dezelfde middelen meer product
wordt voortgebracht. Kijkende naar het productieproces, dan zal het duidelijk zijn dat er een verband moet zijn
tussen de kosten en de omvang van de productie. Een grotere productie zal tot meer kosten leiden. Om na te
kunnen gaan hoe precies het verband ligt, moeten we ook de tijdsperiode in beschouwing nemen waarbinnen de
producent zijn productie kan veranderen.
Kijken we naar de ultrakorte termijn, bijvoorbeeld één dag, dan liggen zowel de productiecapaciteit als de feitelijke
productieomvang vast. Op korte termijn is de productiecapaciteit een gegeven, omdat de hoeveelheid vaste
kapitaalsgoederen (gebouwen en machines, ze gaan jaren mee) niet kunnen worden uitgebreid. De bouw van
bijvoorbeeld een nieuwe fabriekshal zal tijd vergen. Maar er kan wel een verandering van de feitelijke productie
worden doorgevoerd. Bijvoorbeeld door een extra arbeider aan te nemen. Op de lange termijn kan ook de
productiecapaciteit veranderen.
We nemen als voorbeeld een meubelmaker. Uit gegevens kunnen we vaststellen dat er een bepaald verband bestaat
tussen het aantal schrijnwerkers en het aantal geproduceerde stoelen. Dit verband staat bekend als een korte-
termijnproductiefunctie. Als het aantal timmerlieden (L) toeneemt, dan zal in eerste instantie het aantal
geproduceerde stoelen (Q) meer dan evenredig toenemen. De extraproductie wordt immers steeds groter. Dit valt
te verklaren door de voordelen van arbeidsverdeling. Dit is het opsplitsen van taken in deeltaken met het oog op een
betere efficiëntie. Naarmate er meer schrijnwerkers zijn, kan ieder zich toeleggen op de handelingen die men het
beste kan verrichten. Men hoeft ook niet steeds over te schakelen op iets anders. Positieve sociale contacten en een
gezonde competitie tussen de schrijnwerkers zal ook leiden tot betere individuele prestaties die zorgen voor een
betere totale productie. De verhouding tussen totale productie (Q) en het aantal tewerkgestelde schrijnwerkers (L)
zetten we als volgt neer in een formule die de gemiddelde arbeidsproductiviteit weergeeft.
Indien er één extra timmerman (ΔL) dan ontstaat er een extra productie (ΔQ). Deze extra productie noemen we de
marginale arbeidsproductiviteit:
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
0
10
20
30
0 5 10 15
Productiefunctie
Aantalgeproduceerdetafels
Deze stijging van de productie gaat echter niet
onbeperkt door. Bij een verdere uitbreiding zal het
aantal geproduceerde tafels minder dan evenredig
toenemen. Dit kan zijn door een te kleine werkruimte
waardoor men elkaar in de weg loopt. Er kunnen te
weinig machines zijn waardoor men zijn productie
moet pauzeren tot ze terug beschikbaar zijn. De
feitelijke productie nadert hier de grenzen van de
productiecapaciteit.
De productiefunctie hierboven heeft de y-as als aantal geproduceerde stoelen (Q) en de x-as als aantal
schrijnwerkers (L). Het verloop van de productiefunctie heeft een zekere algemene geldigheid en is een feite een
technische ervaringsregel. De relatie tussen toevoegen van arbeid en de daaruit verkregen opbrengst die we hier
vaststellen, staat in de economie bekend als de wet van de toenemende en fysieke meeropbrengst. Deze wet heeft
wel vooral betekenis op de korte termijn. Dit houdt immers in dat de hoeveelheid kapitaal niet kan veranderen,
alleen de hoeveelheid arbeid kan op deze korte termijn wijzigingen ondergaan. De vraag waarin economen
geïnteresseerd zijn, is: welke combinatie van productiefactoren moet de producent uitgaande van een bepaalde
hoeveelheid te produceren goederen kiezen opdat de productiekosten minimaal zullen zijn.
Productiekosten
Aan de aanschaf van de productiefactoren arbeid en kapitaal zijn kosten verbonden. De econoom is geïnteresseerd
in de factoren waardoor deze kosten kunnen veranderen.
Men heeft bij de productie situaties waarbij de relatie tussen de gemaakte kosten en de productie minder duidelijk
zijn. Een voorbeeld hiervan zijn terreinen en gebouwen. Deze kosten die binnen bepaalde grenzen niet variëren met
de (jaar)productie noemen we vaste kosten of constante kosten. Kosten die wel variabel zijn met betrekking tot de
productie (zoals het loon van de arbeiders, kosten van grondstoffen en elektriciteit) noemen we variabele kosten. De
mate waarin de kosten veranderen met de productieomvang is echter ook afhankelijk van de tijd. Op de ultrakorte
termijn liggen alle kosten vast. Op de korte termijn (bijvoorbeeld één jaar) ligt de productiecapaciteit vast, maar de
feitelijke productie kan variabel zijn. De totale kosten bestaan uit de totale constante kosten en de totale variabele
kosten. In formule:
TK = TCK + TVK
De totale kostenlijn heeft een stijgend verloop. Om extra eenheden te kunnen produceren, zijn extra kosten nodig.
Op de korte termijn zal de kostencurve anders verlopen dan op de lange termijn. Dit doordat er op de lange termijn
geen vaste kosten zijn.
Naast de vaste en variabele kosten kennen we ook de begrippen gemiddelde totale kosten en marginale kosten. De
gemiddelde totale kosten zijn de kosten per stuk. Dit krijgen we door de totale kosten te delen door de
productieomvang. De marginale kosten zijn gelijk aan het bedrag dat nodig is om één extra eenheid te produceren.
De gemiddelde totale kosten dalen wanneer de marginale kosten lager zijn dan de gemiddelde totale kosten. Stijgen
de gemiddelde totale kosten, dan betekent dat dat de marginale kosten de gemiddelde totale kosten overtreffen.
Marginale kosten vertellen economen hoe de totale kosten toenemen als we de productie met een eenheid
verhogen. Men zal zien dat bij een toenemende productieomvang de kosten eerst degressief (steeds kleinere
stijging) stijgen en vervolgens progressief stijgen (steeds grotere stijging). Dat weerspiegelt ook het verloop van de
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
marginale kosten. In het begin van de vergroting van de productieomvang zal de marginale kosten kleiner zijn dan
later. In het buigpunt van de totale kostencurve (waar een degressieve stijging omgaat naar een progressieve) zijn de
marginale kosten het kleinst.
De marginale kostencurve snijdt die van de gemiddelde totale kosten in
het midden. Zolang de marginale kost kleiner is dan de gemiddelde totale
kosten zullen de gemiddelde totale kosten dalen. Zodra de marginale
kosten groter zijn dan de gemiddelde totale kosten, nemen de
gemiddelde totale kosten toe bij een toenemende productieomvang.
Een voorbeeld: om een hoeveelheid goederen te produceren, is er
een gemiddelde kost van 30 geldeenheden. De marginale kosten op korte
termijn bedragen 10 geldeenheden. Wanneer de producent besluit om
de productie met één eenheid uit te breiden, zullen de gemiddelde
kosten stijgen of dalen? De marginale kosten (10) liggen duidelijk veel
lager dan de gemiddelde kosten (30). Omdat er maar een uitbreiding is
van één eenheid, kunnen we er van uitgaan dat dit ook het geval zal zijn
bij deze uitbreiding. Omdat de marginale kosten lager blijven dan de gemiddelde kost, zal de gemiddelde totale kost
dalen.
Optimale productieomvang: winstmaximalisatie
Winst is gelijk aan de totale opbrengsten – de totale kosten. De opbrengsten van een producent hangen af van de
prijs van zijn producten en het aantal dat daarvan verkocht wordt. De prijs is afhankelijk van de vraag naar dat
product en komt tot stand op de markt. In dit deel gaan we opnieuw uit van een markt met volledige mededinging.
Hierbij vormen de opbrengsten het resultaat van de marktprijs maal de hoeveelheid verkochte goederen. Er zijn veel
aanbieders/producenten, waardoor zij geen merkbare invloed op de marktprijs kunnen uitoefenen.
Een bedrijf kan zijn inkomsten verhogen door zijn afzet te verhogen. De kosten van de productie stijgen echter ook.
Deze kunnen meer dan evenredig stijgen naarmate de productie toeneemt. Om een zo hoog mogelijke winst te
behalen, moet de producent dus dat productieniveau kiezen waarbij het verschil tussen totale opbrengsten en totale
kosten het grootste is. De producent zal bij de geldende marktprijs die hoeveelheid willen afzetten waarbij de winst
maximaal is. Wanneer de marginale kosten lager zijn dan de marktprijs, loont het om de productieomvang uit te
breiden. Indien de marginale kosten boven het niveau van de marktprijs liggen, loont dat niet. De productieomvang
is optimaal waar de marginale kosten gelijk zijn aan de marktprijs. Daar is de winst maximaal.
Dit komt doordat de marginale kost steeds de kost is voor de uitbreiding van de productie met één eenheid. Indien
men 10 goederen produceert aan € 10 per stuk en die verkoopt aan € 20 per stuk, maakt men een winst van € 100
(20*10 – 10*10). De marginale kost is de verhoging van de productiekost om één extra eenheid te maken. Indien
men een extra eenheid maakt met een marginale kost van € 20, dan draait men break-even met dat laatste stuk
product. Het maximale punt van winst is hier bereikt. Daarna zal het laatste geproduceerde goed steeds meer kosten
(€ 21) dan het kan opbrengen (€ 20). Vanaf dat punt zit men met een verlies van € -1.
De aanbodcurve: aanbod bij verschillende marktprijzen
Winstmaximalisatie is het punt waarop marginale kosten en marktprijs elkaar snijden. Stijgt de marktprijs, dan zal
dat snijpunt zich hoger bevinden op de marginale kostencurve. Er is dus een positief verband tussen de prijs en het
aanbod van de producenten. De relatie tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs lijkt erg op de gevraagde
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
hoeveelheid en de prijs. Een verschuiving langs de aanbodcurve treedt op wanneer de marktprijs van het
aangeboden goed verandert en de vorige factoren, zoals het aantal producenten, gelijk blijven. Hoe de aanbodcurve
loopt, is mede afhankelijk van de mate waarin producenten met hun aanbod reageren op veranderingen van de
marktprijs. Ook voor het aanbod kunnen we de prijselasticiteit van het aanbod berekenen.
Omdat hier sprake is van een positief effect, zal de elasticiteit een positief getal geven. We spreken van een
inelastisch aanbod wanneer tussen de 0 en de 1 ligt. Hier is de relatieve stijging van de aangeboden hoeveelheid
kleiner dan de relatieve stijging van de prijs. Er is een elastisch aanbod wanneer groter is dan 1. Hier reageert de
aangeboden hoeveelheid meer dan proportioneel op prijsstijgingen.
Een voorbeeld: de prijs van aardappelen stijgt van € 1,60/kg naar € 1,80/kg. Hierdoor stijgt de aangeboden
hoeveelheid met 5%. De prijselasticiteit is dan de volgende: 0,20 / 1,60 = 12,5%. Dit wordt:
. Dit is een
inelastisch aanbod.
Er zijn ook andere factoren die het aanbod bepalen:
1. Prijzen van productiefactoren: wanneer de prijzen van de productiefactoren (arbeid en machines) dalen,
komt de marginale kostencurve lager te liggen. Hierdoor komt de winstmaximalisatie verder rechts te liggen.
2. Stand van de techniek: een technologische verbetering kan ertoe leiden dat met minder arbeid detzelfde of
een grotere hoeveelheid goederen kunnen produceren.
3. Aantal producenten: hoe meer aanbieders, des te groter het aanbod.
4. Doelstellingen van de producenten: bedrijven hebben soms andere doelstellingen dan winstmaximalisatie.
Zo kunnen ze bijvoorbeeld streven naar een groter marktaandeel waardoor ze bereid zijn een deel van hun
winst in te leveren. Maar er zijn ook non-profitorganisaties.
De markt
Hierboven hebben we de belangrijkste factoren gezien die het keuzegedrag van individuen bepalen. Deze zijn het
inkomen en de prijzen van goederen en diensten. Deze factoren worden op hun beurt mede bepaald door het
marktgedrag van de economische subjecten. In de realiteit zijn verschillende vormen van coördinatiemechanismen
waar te nemen. Hier onderscheiden we twee basisvormen:
1. Centraal geleide economie: een centrale autoriteit inventariseert de wensen en de productiemogelijkheden.
Via bureaucratische toewijzing worden vraag en aanbod in overeenstemming gebracht. Dit vereist een
verregaande zeggenschap van deze centrale autoriteit. De productiemiddelen in dit systeem zijn meestal
staatseigendom.
2. De markteconomie: hier worden de beslissingen met betrekking tot productie decentraal genomen door de
individuele producenten. Evenwicht tussen vraag en aanbod wordt via prijsvorming op de markt vastgesteld.
De productiemiddelen zijn particulier bezit zodat de geproduceerde goederen en diensten vrij verhandeld
kunnen worden.
Marktvormen
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
De marktvorm is het geheel van de omstandigheden waaronder het marktproces tot stand komt. Deze kunnen van
markt tot markt verschillen. De belangrijkste criteria om de verschillende marktvormen te onderscheiden, zijn de
onderstaande:
1. Aard van de verhandelde goederen: in welke mate is er sprake van homogene verhandelde goederen of
heterogene verhandelde goederen? Het is homogeen wanneer het voor de consument niet uitmaakt welke
aanbieder het levert. Voorbeelden hiervan zijn graan en staal. Voorbeelden van heterogene goederen zijn
supermarkt producten zoals tandpasta, kattenvoer of frisdrank. Technisch gezien zijn dit homogene
goederen, maar worden door productdifferentiatie (beeldvorming, merkbekendheid, etc…) heterogeen
gemaakt door de producenten.
2. Het aantal aanbieders: het aantal aanbieders kan variëren tussen veel, weinig en één. We spreken van veel
wanneer geen enkele individuele aanbieder in staat is een wezenlijke invloed uit te oefenen op de
marktomstandigheden. We spreken van één wanneer er sprake is van een monopolie. Hierbij is de
monopolist ook ineens de prijszetter.
Aantal aanbieders Homogene goederen Heterogene goederen
Veel Homogeen polypolie (volkomen concurrentie, volledige mededinging)
Heterogeen polypolie (monopolistische concurrentie)
Weinig Homogeen oligopolie Heterogeen oligopolie
Eén Monopolie
Het evenwicht op de markt
Bij een aanbodoverschot zullen aan producenten hun prijs moeten laten zakken om van hun voorraden af te
geraken. Zolang er een aanbodoverschot is, zullen de prijzen blijven dalen. De prijs komt tot rust (verandert niet
meer) wanneer het aanbodoverschot helemaal is weggewerkt. Bij een zeer lage prijs ontstaat er een vraagoverschot
wat een opwaartse druk uitoefent op de marktprijs. Zolang er een vraagoverschot is, zullen de prijzen blijven stijgen.
Dit evenwicht bereikt men waar aanbod- en vraagcurve elkaar snijden. Het prijsmechanisme zorgt ervoor dat op de
markt een evenwicht tot stand komt. De prijs reageert op overschotten met prijsveranderingen die deze verkleinen.
De belangrijkste voorwaarde hiervoor is dat de prijs flexibel reageert op de bestaande onevenwichtigheden.
Vraagverschuiving
Indien bijvoorbeeld uit onderzoek blijkt dat een bepaalde groente erg gezond is. De voorkeuren van de consument
worden hierdoor beïnvloed en de vraagcurve zal naar rechts verschuiven. De aanbodcurve blijft echter ongewijzigd.
Hierdoor zal de prijs waarop een aanbodoverschot ontstaat stijgen en er ontstaat een vraagoverschot. Het
prijsmechanisme treedt in werking waardoor de prijs van deze groente zal stijgen.
Aanbodverschuiving
Indien er bijvoorbeeld een slechtere oogst is door slecht weer, dan zal het aanbod verminderen. Door een verlaging
van het aanbod, zal de aanbodcurve naar links verschuiven. Ook hier ontstaat een vraagoverschot. De prijs komt pas
tot evenwicht bij een hogere prijs.
Deze tekst is een samenvatting van de reeks boeken samengesteld door drs. M.H. van der Zande-Sibinge, drs. AH.H.
van der Leek-Oudt, drs. C.J. de Jongh, dr. S. Brakman, drs. F.H.T. de Langen, drs. G.H.L. Nielissen, drs. R. Hoekstra en
R. Curfs.
Oorzaak Gevolg Evenwichtsprijs Evenwichtshoeveelheid
Meer interesse in goed Vraagcurve naar rechts Stijgt Stijgt
Minder interesse in goed Vraagcurve naar links Daalt Daalt
Meer aanbod van goed Aanbodcurve naar rechts Daalt Stijgt
Minder aanbod van goed Aanbodcurve naar links Stijgt Daalt
Overheidsingrijpen
Een algemene opvatting bij veel economen is dat overheidsmaatregelen van groot nut kunnen zijn in een complexe
samenleving. Zonder overheid is er bijvoorbeeld geen goede infrastructuur denkbaar. Overheden grijpen meestal op
één of andere wijze direct of indirect in in het marktproces. Dit vanwege verschillende motieven. Accijnzen kunnen
dienen om de consumptie van een product in te perken, subsidies dienen het tegenovergestelde doel. Minimum-en
maximumprijzen dienen dan weer om evenwichtsprijs te verlagen.
Overheidsingrijpen: loonbelasting
Door het opleggen van een loonbelasting ontstaat er een bruto- en een nettoloon. Op de arbeidsmarkt zal hierdoor
de aanbodscurve naar links opschuiven. Het eindresultaat is dat de werkgevers een hoger brutoloon moeten
betalen en de werknemers een lager nettoloon ontvangen in vergelijking met de beginsituatie.
Overheidsingrijpen: vaststellen van een maximumhuurprijs
Indien de overheid een maximale huurprijs wenst op te leggen voor het huren van een woonruimte, dan zorgt zij
ervoor dat het aanbod naar links verschijnt. Verhuurders zullen hun eigendom van de markt halen of slechter
onderhouden. Voor de huurders die aan een eigendom geraken om te huren hebben baat hierbij. De anderen zullen
minder snel een eigendom om te huren vinden door een daling in aanbod.