Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
INSTANDHOUDINGSMISDRIJVEN,
GEBRUIKSMISDRIJVEN EN
GEWOONTEMISDRIJVEN IN DE
RUIMTELIJKE ORDENING EEN STRIJD OM VERJAARBAARHEID
Aantal woorden: 49.915
Evelien De Taeye Studentennummer: 1305415
Promotor: Prof. dr. Geert Van Hoorick
Commissaris: Lise Vandenhende
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Rechten
Academiejaar: 2017 - 2018
I
Voorwoord
Bij deze wil ik graag mijn oprechte dank betuigen zowel aan mijn promotor Prof. dr. Geert van
Hoorick voor het aanreiken van dit boeiende onderwerp als mijn commissaris mevr. Lise
Vandenhende voor haar constructieve feedback die mede deze masterproef gevormd heeft.
In het bijzonder bedank ik Sarah Bogaerts en Nicole Van Hove voor het verschaffen van het
benodigde bronnenmateriaal dat anders buiten mijn bereik zou blijven, alsook de heer Andy De
Backer die zo vrij was mijn vragen omtrent het gewoonlijk gebruik van een grond te beantwoorden
en mij hiermede nieuwe inzichten te verschaffen.
Mijn grootste dankbetuiging gaat uit naar mijn familie, bij uitstek mijn nonkel Stephan De Taeye,
zowel om mij op weg te helpen middels een overzicht van de essentiële auteurs inzake de
verjaringsmisdrijven in de ruimtelijke ordening, als de verleende bijstand tijdens de laatste
hectische weken van het vervolledigen van mijn scriptie. Als laatste wil ik graag mijn moeder
bedanken die zich in haar weinige vrije momenten over de taalfouten van mijn thesis heeft gebogen.
II
Inhoudstafel
Voorwoord ....................................................................................................................................... I
Inhoudstafel ..................................................................................................................................... II
Inleiding ........................................................................................................................................... 1
Deel 1: Algemeen ............................................................................................................................. 4
Hoofdstuk 1: Verjaringsregels ...................................................................................................... 4
Afdeling 1. Het ene misdrijf is het andere niet: aflopende, voortdurende en voortgezette
misdrijven ................................................................................................................................. 4
Afdeling 2. Verjaringstermijn van de herstelvordering ............................................................ 7
Afdeling 3. Karakter van de herstelvordering ......................................................................... 10
Afdeling 4. Stakingsbevel ....................................................................................................... 12
Hoofdstuk 2: Daders ................................................................................................................... 16
Afdeling 1. Het uitvoeren ....................................................................................................... 16
Afdeling 2. Het instandhouden ............................................................................................... 17
Deel 2: Het instandhoudingsmisdrijf .............................................................................................. 19
Hoofdstuk 1: Inleiding ................................................................................................................ 19
Hoofdstuk 2: Algemeen .............................................................................................................. 19
Hoofdstuk 3: Evolutie in de wetgeving ...................................................................................... 21
Afdeling 1. De instandhouding vanaf 29 maart 1962 ............................................................. 21
Afdeling 2. Het decreet van 4 juni 2003 ................................................................................. 23
Afdeling 3. Het prejudicieel arrest van 22 juli 2004 en het vernietigingsarrest van 19 januari
2005 van het Arbitragehof ...................................................................................................... 24
Afdeling 4. Strafuitsluitingsgrond of schrapping van het misdrijf? ....................................... 26
Afdeling 5. Het voortgezet misdrijf brengt geen soelaas ........................................................ 28
Afdeling 6. Discussie omtrent maatschappelijk waardevol gebied als zijnde ruimtelijk
kwetsbaar gebied ..................................................................................................................... 29
III
Afdeling 7. VCRO .................................................................................................................. 30
Hoofdstuk 4: De volledige depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf ............................. 31
Hoofdstuk 5: Conclusie .............................................................................................................. 32
Deel 3: De gebruiksmisdrijven ....................................................................................................... 33
Hoofdstuk 1: Inleiding ................................................................................................................ 33
Hoofdstuk 2: Algemeen .............................................................................................................. 34
Afdeling 1. Vergunningsplichtige functiewijziging ............................................................... 34
Afdeling 2. Strijdig gebruik: handelingen in strijd met bestemmingsvoorschriften ............... 35
Afdeling 3. Het gewoonlijk gebruik van een grond ................................................................ 36
Afdeling 4. Het voortzettingsmisdrijf ..................................................................................... 37
Hoofdstuk 2: De vergunningsplichtige functiewijziging ............................................................ 42
Afdeling 1. Historisch overzicht ............................................................................................. 42
Afdeling 2. Artikel 7.5.1 VCRO ............................................................................................. 45
Afdeling 3. Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van de vergunningsplichtige
functiewijzigingen ................................................................................................................... 46
Afdeling 4. Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de lijst van toelaatbare
zonevreemde functiewijzigingen ............................................................................................ 47
Afdeling 5. Ook opdeling van de woning in meerdere woongelegenheden ........................... 49
Afdeling 6. De vergunningsplichtige functiewijziging en het voortzettingsmisdrijf ............. 49
Afdeling 7. De eerste ingebruikname ..................................................................................... 56
Afdeling 8. Decreet van 8 december 2017 .............................................................................. 61
Afdeling 9. Conclusie ............................................................................................................. 62
Hoofdstuk 3: Het strafbaar strijdig gebruik ................................................................................ 63
Afdeling 1. Inleiding ............................................................................................................... 63
Afdeling 2. Kwalificatie van het misdrijf van strafbaar strijdig gebruik ................................ 64
Afdeling 3. De vereiste van ruimtelijke implicaties ............................................................... 79
IV
Afdeling 4. De niet-vergunningsplichtige handelingen .......................................................... 91
Afdeling 5. Het optreden van de decreetgever inzake gebruiksmisdrijven ............................ 97
Afdeling 6. Conclusie ........................................................................................................... 107
Hoofdstuk 4: Bijzonder gebruiksmisdrijf: het gewoonlijk gebruik van grond ......................... 110
Afdeling 1. Inleiding ............................................................................................................. 110
Afdeling 2. Historisch overzicht ........................................................................................... 110
Afdeling 3. Artikel 4.2.1, 5° VCRO ..................................................................................... 112
Afdeling 4. Tijdelijk verzamelen is niet opslaan .................................................................. 114
Afdeling 5. Cass. 6 december 2011 ...................................................................................... 115
Afdeling 6. Gewoonlijk gebruik aangevat voor 1 mei 2000 is vergunningsplichtig ............ 116
Afdeling 7. De voortzetting als actieve variant van de instandhouding ............................... 124
Afdeling 8. Aanleggen en inrichten ...................................................................................... 129
Afdeling 9. Afschaffing ‘voortzetten’ ................................................................................... 131
Afdeling 10. Wie heeft nood aan ‘voortzetten’ .................................................................... 132
Afdeling 11. Conclusie ......................................................................................................... 140
Deel 4: Conclusie ......................................................................................................................... 143
Bibliografie .................................................................................................................................. VIII
1
Inleiding
1. Voor de eeuwwisseling volgde op het primaire bouwmisdrijf steeds een voortdurend
instandhoudingsmisdrijf, waardoor de verjaringstermijn geen aanvang nam (behoudens
regularisatie of afbraak). Bovendien was het niet vereist dat de instandhouder ook schuldig was
aan het oprichtingsmisdrijf en kon het betreffende goed reeds jaren gedoogd worden in de
omgeving. De turbulente periode onder de Ministers van Ruimtelijke Ordening Baldewijns en
Stevaert waarbij men de gevorderde herstelmaatregelen manu militari uitvoerde aan de hand van
bulldozers zijn in het collectief geheugen verankerd. Het werd dringend tijd dat er aan deze toestand
van grenzeloze strafbaarheid een einde kwam.
2. Met het grotendeels afschaffen van het instandhoudingsmisdrijf middels de versie van het
Decreet Ruimtelijke Ordening van 4 juni 20031 kwam aan deze ‘onverjaarbaarheid’ een einde.
Nadat het Arbitragehof de punten op de i zette, was het in stand houden nog slechts strafbaar in
ruimtelijk kwetsbaar gebied. Het merendeel van de misdrijven kon eindelijk verjaren. Dit was
evenwel buiten de houding van de inspectiediensten van de overheid zelf gerekend. Daar waar de
decreetgever de verjaarbaarheid van de stedenbouwkundige misdrijven voor ogen had, bleken de
handhavingsdiensten zich hier niet zomaar bij neer te leggen. Waar zij voorheen ongelimiteerd de
tijd hadden om tot de vervolging over te gaan, zagen zij zich nu genoodzaakt om binnen een termijn
te werken. De vele stedenbouwkundige misdrijven en de weinige middelen van deze
overheidsdienst indachtig is hun reactie niet onbegrijpelijk. Het waren dan ook de inspectiediensten
zelf die in de tegenaanval gingen, waarbij deze opeens tot de vaststelling kwamen dat er veel meer
misdrijven in de wetgeving van de ruimtelijke ordening voor handen waren dan gedacht.
3. Na de behandeling van het instandhoudingsmisdrijf en diens restanten gaat deze dissertatie
voornamelijk in op deze ‘nieuw’ ontdekte misdrijven in de ruimtelijke ordening, met name de
‘gebruiksmisdrijven’. Zoals al het goede komen ook deze in drievoud. Het succes van de
inspectiediensten om de verjaarbaarheid van de stedenbouwkundige misdrijven te omzeilen, is
verschillend naargelang het betreffende gebruiksmisdrijf. Ten eerste is er de niet-vergunde, doch
1 Decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van
de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22 augustus 2003.
2
vergunningsplichtige functiewijziging. Ten tweede is er het gebruik van een onroerend goed in
strijd met de bestemmingsvoorschriften en ten derde is er het vergunningsplichtig gewoonlijk
gebruik van een grond (zij zullen ook in deze volgorde behandeld worden in dit werkschrift).
4. Bovendien is er aangaande deze verschillende gebruiksmisdrijven één constante waarop de
inspectie telkenmale terug valt. Het ‘voortzettingsmisdrijf’ wordt op zijn beurt door de inspectie
geïntroduceerd als actieve tegenhanger voor het in stand houden. Het is interessant te bestuderen
hoe dit begrip verschillende invullingen kreeg in de rechtsleer en hoe de theorie van de inspectie
afgewezen, dan wel aanvaard werd door de rechtspraak, dit allen afhankelijk van het betreffende
gebruiksmisdrijf.
5. Er dient op gewezen te worden dat sedert het najaar van 2017 verscheidene ingrijpende
decreten in werking zijn getreden, met name het omgevingsvergunningsdecreet2, het
handhavingsdecreet3 en de zogenaamde ‘codextrein’4 (dewelke wijzigingen aanbracht aan beide
voorgaande decreten). Tenzij anders bepaald en behoudens in de gevallen dat er vanuit een
historisch perspectief vertrokken wordt5, zijn de vermelde artikelen van de Vlaamse Codex
Ruimtelijke Ordening (hierna ‘VCRO’)6 de artikelen die gelden zoals vóór 1 maart 2018, dit om
het onderscheid tussen de situatie voor en na de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet te
benadrukken en omdat het merendeel van de aangehaalde rechtspraak vertrekt van de oude
bepalingen van het VCRO. Na de uiteenzetting van de verschillende misdrijven, hun evolutie en
de discussies die zij met zich meebrachten, worden de veranderingen die de decreetswijzigingen
met zich mee brengen per deel uitvoerig besproken.
2 Decreet betreffende de omgevingsvergunning, BS 23 oktober 2014. 3 Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, BS 27 augustus 2014. 4 Decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening,
milieu en omgeving, BS 20 december 2017. 5 Zo zal bijvoorbeeld bij de bespreking van het cassatiearrest van 2 mei 2006 deze behandeld worden in het
licht van het toen geldende Decreet Ruimtelijke Ordening, eventueel met een verwijzing naar de latere
versies van de desbetreffende artikelen. 6 Gecodificeerde decreten Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 20 augustus 2009.
3
6. Alvorens ons in de diepe wateren van de instandhoudings-, gewoonte- en
gebruiksmisdrijven te wagen, dienen eerst nog enkele algemene beschouwingen opgefrist te
worden die in het licht van dit werkstuk niet achterwege kunnen blijven.
4
Deel 1: Algemeen
7. Voor de volledigheid en ter verduidelijking wordt voorafgaand aan de bespreking van de
instandhouding en de drie grote categorieën gebruiksmisdrijven een algemeen deel ingevoegd.
Naast de bespreking van de verjaringsregels, het stakingsbevel en de potentiële daders wordt ook
dieper ingegaan op de herstelvordering. Wat betreft de verjaring van de stedenbouwkundige
misdrijven (en sedert de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet ook de stedenbouwkundige
inbreuken) is het van belang de verschillende soorten misdrijven te begrijpen en te kunnen
onderscheiden. De verjaring is namelijk in grote mate afhankelijk van de kwalificatie van het
misdrijf als een aflopend, voortdurend, enkelvoudig dan wel voortgezet of collectief misdrijf.
Hoofdstuk 1: Verjaringsregels
Afdeling 1. Het ene misdrijf is het andere niet: aflopende, voortdurende en voortgezette
misdrijven
8. Om de polemiek niet enkel met betrekking tot het instandhoudingsmisdrijf, maar ook
inzake het gewoonte- en gebruiksmisdrijf te bevatten, is het onontbeerlijk om de uiteenlopende
misdrijven van elkaar te kunnen onderscheiden.
9. Misdrijven differentiëren zich van elkaar naargelang de manier waarop de strafwetgever de
strafbare gedraging of onthouding heeft omschreven. Dit onderscheid is niet van een louter
juridisch-technisch belang, maar één en ander heeft verregaande consequenties in de praktijk. Zo
bepaalt de categorie waaronder het misdrijf ressorteert o.m. het aanvangspunt van de verjaring van
de strafvordering.7 Het is vooral achter deze problematiek dat het praktische belang van de
discussies inzake instandhoudings-, gewoonte- en gebruiksmisdrijven schuil gaan.
10. Ondanks verregaande consequenties is de wetgever om enige dubbelzinnigheid niet
verlegen en is het soms aan de rechtspraak om onenigheid over het aflopend, dan wel voortdurend
karakter van een misdrijf te beslechten.8
7 G. DEBERSAQUES, “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS 2003,
(72) 74. 8 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19.
5
11. Bovendien dient er nog een onderscheid gemaakt te worden tussen een enkelvoudig en een
voortgezet misdrijf. De ongelukkige keuze voor de begrippen ‘voortgezet’ en ‘voortdurend’
misdrijf zorgen voor enige verwarring, vooral aangezien ook het begrip ‘voortzettingsmisdrijf’ aan
de mix werd toegevoegd (infra nr. 77 e.v.). Vandaar het belang naar een overzichtelijk onderscheid.
12. Bouwmisdrijven zijn wanbedrijven, waardoor de verjaringstermijn minimum vijf jaar en
maximum tien jaar kan bedragen op het vlak van de strafvordering.9
1. Aflopende misdrijven
13. Men spreekt van een aflopend of ogenblikkelijk misdrijf wanneer de wet een doen of laten
op een bepaald ogenblik strafbaar stelt, ongeacht de eventueel blijvende gevolgen die hiermee
worden bewerkstelligd of de tijd die nodig was om het misdrijf te doen voltrekken. Enkel de
omschrijving van het misdrijf door de wetgever in abstracto is van enig belang.10
Bij aflopende misdrijven neemt de termijn voor de verjaring een aanvang van zodra het misdrijf is
voltooid, meer bepaald vanaf de laatste actieve daad (bv. het einde van de bouwwerken). Eens de
strafbaar gestelde handeling heeft plaatsgehad, is het misdrijf gepleegd en houdt het ook op.11
9 Artikel 21 en 25 Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering; G. VAN HOORICK, en P.
VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 54. 10 G. DEBERSAQUES, “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS 2003,
(72) 74. 11 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19; E. WILLEMS en M. MUYLLE,
“Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda? Een analyse van de bouwovertreding
in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008, (42) 47-49.
6
2. Voortdurende misdrijven
14. Bij een voortdurend misdrijf stelt de wetgever een ononderbroken en door de dader
bestendigde toestand strafbaar. Zolang deze toestand blijft voortduren, bestaat er één misdrijf. Pas
anneer een (feitelijke of juridsche)12 gebeurtenis aan deze toestand een einde maakt, wordt het
misdrijf niet langer gepleegd, maar is het voltooid.13
De verjaring neemt bijgevolg slechts een aanvang vanaf het ogenblik waarop aan de
wederrechtelijke toestand een einde is gekomen.14
3. Enkelvoudige en voortgezette/collectieve misdrijven
15. Een enkelvoudig misdrijf is een misdrijf dat bestaat uit één enkele strafbare gedraging
(handeling of onthouding), die zowel het karakter van een aflopend als van een voortdurend
misdrijf kan hebben.
16. Een voortgezet of een collectief misdrijf is een misdrijf dat bestaat uit verschillende,
afzonderlijke maar opeenvolgende strafbare gedragingen van dezelfde aard (voortgezet misdrijf)
of van verschillende aard (collectief misdrijf), die geacht worden samen slechts één misdrijf uit te
maken wegens de eenheid van opzet in de persoon van de dader (de beoordeling hiervan is
onderworpen aan het oordeel van de feitenrechter in kwestie). Als bijkomende voorwaarde mag er
tussen de verschillende misdrijven geen verjaringstermijn verlopen zijn.15 Bovendien kan de
12 Door de wil van de dader, ten gevolge van een uitwendige omstandigheid of door een in kracht van
gewijsde gegane rechterlijke uitspraak. 13 G. DEBERSAQUES, “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS 2003,
(72) 74-75; F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven,
verjaringstermijnen en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19; E.
WILLEMS en M. MUYLLE, “Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda? Een
analyse van de bouwovertreding in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008, (42)
48-49. 14 G. DEBERSAQUES, “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS 2003,
(72) 74-75. 15 E. WILLEMS en M. MUYLLE, “Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda?
Een analyse van de bouwovertreding in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008,
(42) 49.
7
rechter voor het voortgezet misdrijf maar één straf opleggen, die evenwel de zwaarste mag zijn
(artikel 65 Sw.).16
Een voortgezet misdrijf is voltooid op het moment van het laatst bewezen verklaarde feit. Dit is
dan ook meteen het moment waarop de verjaringstermijn van het geheel een aanvang neemt.
Afdeling 2. Verjaringstermijn van de herstelvordering
17. De verjaringstermijn voor burgerlijke vorderingen bedraagt in principe vijf jaar vanaf de
dag waarop de benadeelde kennis kreeg van zowel de schade of de verzwaring daarvan als van de
identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 2262bis, §1, tweede lid BW). Het
opstellen van een proces-verbaal kan beschouwd worden als kennis hebben van de schade en de
hiervoor aansprakelijke persoon. De burgerlijke vordering verjaart in elk geval na verloop van 20
jaar vanaf de dag volgend op die waarop de schade (het bouwmisdrijf) veroorzaakt werd (artikel
2262bis, §1, derde lid BW). Bovendien geldt dat de burgerlijke vordering niet kan verjaren voor
de strafvordering. Indien de strafvordering bijgevolg door stuiting of schorsing verlengd wordt,
geniet de herstelvordering ook van deze verlenging (artikel 26 V.T.Sv.). De verjaring van de
strafvordering wordt geregeld door artikel 21 tot en met artikel 25 V.T.Sv.
18. Het VCRO voorziet niettemin in een specifieke regeling wat betreft herstelvorderingen. Zo
luidt artikel 6.1.41, §5 VCRO (opgeheven door inwerkingtreding van artikel 22
handhavingsdecreet op 1 maart 2018):
Ҥ 5. Het vorderingsrecht van de stedenbouwkundige inspecteur en het college van
burgemeester en schepenen verjaart in afwijking van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van
het Burgerlijk Wetboek als volgt :
1° in ruimtelijk kwetsbare gebieden : door verloop van tien jaren, te rekenen vanaf
de dag waarop het misdrijf, vermeld in artikel 6.1.1, gepleegd werd, evenwel met
behoud van de toepassing van artikel 6.1.1, derde lid;
16 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19.
8
2° in openruimtegebied : door verloop van tien jaren, te rekenen vanaf de dag
waarop het misdrijf, vermeld in artikel 6.1.1, gepleegd werd;
3° door verloop van vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf,
vermeld in artikel 6.1.1, gepleegd werd : in de gebieden die niet sorteren onder
1° en 2°.
Het eerste lid doet geen afbreuk aan de gemeenrechtelijke schorsings- en stuitingsgronden
betreffende burgerlijke rechtsvorderingen volgend uit een misdrijf, en aan de gelding van
artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, wordt onder « openruimtegebied » verstaan :
1° de landelijke en recreatiegebieden, aangewezen op plannen van aanleg, voor
zover zij geen ruimtelijk kwetsbaar gebied uitmaken;
2° de gebieden, aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen, die sorteren
onder:
de categorie van gebiedsaanduiding « landbouw » of « recreatie », of
de subcategorie « gemengd openruimtegebied », in zoverre het gebied
geen onderdeel is van het Vlaams Ecologisch Netwerk.”
19. Dit artikel werd opgeheven door het handhavingsdecreet. Zij wordt vervangen door artikel
6.3.3, §3 VCRO wat betreft de verjaringsregeling van de herstelvordering.17 Verder definieert
nieuw artikel 6.1.1, 6° VCRO wat begrepen moet worden onder ‘openruimtegebied’.18 De
inhoudelijke wijzigingen die het handhavingsdecreet met zich meebrengt inzake de
verjaringstermijn van de herstelvordering zijn echter minimaal. Zo is de aanvang van de verjaring
van het vorderingsrecht van de stedenbouwkundige inspecteur en de burgemeester (niet langer het
college van burgemeester en schepenen) afhankelijk van de kwalificatie als stedenbouwkundige
inbreuk of als stedenbouwkundig misdrijf. Bij misdrijven neemt de termijn een aanvang op de dag
17 Artikel 162 decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, BS 20 december 2017; artikel 57 decreet betreffende de handhaving van de
omgevingsvergunning.; Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning,
Parl.St. Vl.Parl. 2013-14, nr. 2419/1, 179-181. 18 Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl. 2013-14,
nr. 2419/1, 41.
9
waarop het misdrijf is voltooid, bij inbreuken daarentegen neemt de verjaring een aanvang de dag
volgende op de dag dat de eerste strafbare handeling of omissie is gesteld. Voor de volledigheid
leest artikel 6.3.3, §3 VCRO:
Ҥ 3. Het vorderingsrecht van de stedenbouwkundige inspecteur en de burgemeester
verjaart als volgt:
1° in ruimtelijk kwetsbaar gebied: na verloop van tien jaar;
2° in open ruimtegebied: na verloop van tien jaar;
3° in de andere gebieden: na verloop van vijf jaar.
Bij herstelvorderingen voor stedenbouwkundige misdrijven nemen de termijnen, vermeld
in het eerste lid, een aanvang de dag waarop het misdrijf is voltooid. In afwijking van het
eerste lid kunnen herstelvorderingen voor de burgerlijke rechtbank, gebaseerd op
stedenbouwkundige misdrijven, nooit verjaren voor het verval van de mogelijkheid tot het
opleggen van een bestuurlijke geldboete. Artikel 26 van de voorafgaande titel van het
Wetboek van Strafvordering en de gemeenrechtelijke schorsings- en stuitingsgronden
betreffende burgerlijke rechtsvorderingen die volgen uit een misdrijf, blijven van
toepassing.
Bij herstelvorderingen voor stedenbouwkundige inbreuken voor de burgerlijke rechtbank
neemt de verjaringstermijn een aanvang de dag die volgt op de dag waarop de eerste
strafbare handeling of omissie, al dan niet deel uitmakend van feiten die door eenheid van
opzet zijn verbonden, is gesteld. De gemeenrechtelijke schorsings- en stuitingsgronden,
vermeld in de artikelen 2242 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, blijven van
toepassing.”
10
Afdeling 3. Karakter van de herstelvordering
20. De hele problematiek inzake de verjaringsregeling van de stedenbouwmisdrijven situeert
zich niet in het strafrechtelijk luik, maar eerder in het burgerlijk aspect. De stedenbouwkundige
misdrijven kunnen heden ten dage bestraft worden met een gevangenisstraf van acht dagen tot vijf
jaar en/of een geldboete van 26 euro tot 400.000 euro, met als minimumstraf een gevangenisstraf
van 15 dagen en/of een geldboete van 2000 euro (huidig artikel 6.2.1, eerste en tweede lid VCRO).
De stedenbouwkundige inbreuken kunnen exclusief bestraft worden met een bestuurlijke geldboete
van maximaal 50.000 euro (artikel 6.2.2 VCRO).19
Naast de straf kan de rechter ambtshalve of op vordering van een bevoegde overheid ook een
herstelmaatregel uitspreken. Deze bestaat oftewel in het betalen van een meerwaarde, het uitvoeren
van bouw- en aanpassingswerken, het herstellen van de plaats in de oorspronkelijke toestand of het
staken van het strijdige gebruik (huidig artikel 6.3.1 VCRO). Het is vooral het herstel in de
oorspronkelijke toestand (in sommige gevallen is dit de afbraak van het illegaal onroerend goed)
en het staken van het strijdige gebruik dat voor de meeste problemen zal zorgen. Deze worden door
de rechtsonderhorige als zwaardere straffen ondervonden dan de geldboete en de gevangenisstraf,
waarbij deze laatste in het merendeel van de gevallen toch niet uitgesproken wordt.
21. Voor de inwerkingtreding van de VCRO op 1 september 2009 was de vervolgende overheid
vrij in haar keuze van herstelmaatregel. Vanaf dan is het evenwel de decreetgever die stelt welke
piste gevolgd moet worden. Het toenmalige artikel 6.1.41, §1 VCRO voerde een onderscheid in
tussen de misdrijven die bestaan uit handelingen verricht in strijd met een stakingsbevel of die niet
bestemmingsconform zijn en alle andere misdrijven. De herstelvordering is afhankelijk van de
categorie tot welke het misdrijf behoort. Per categorie wordt aangegeven wat de principieel te
vorderen herstelmaatregel is en welke de voorwaarden en uitzonderingen hierop zijn.20
Wat betreft de handelingen verricht in strijd met een stakingsbevel of die niet bestemmingsconform
zijn, moet men prioritair het herstel in de oorspronkelijke toestand of de staking van het strijdig
19 Artikel 6.2.1 en 6.2.2 VCRO na de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet 1 maart 2018. 20 DEBUSSCHERE, S., Aspecten van de herstelvordering in het ruimtelijkordeningscontentieux,
Masterproef, Rechten Ugent, 2013-2014, 21.
11
gebruik vorderen.21 Is het illegaal gevolg van het stedenbouwkundig misdrijf op zich reeds
kennelijk verenigbaar met een goede ruimtelijke ordening, dan is geen herstel mogelijk en dient de
meerwaarde gevorderd te worden (artikel 6.1.41, §1, 1° VCRO).22
Voor alle andere misdrijven dient in de eerste plaats de betaling van de meerwaarde gevorderd te
worden. Slechts indien de overheid kan aantonen dat de plaatselijke ordening op een kennelijk
onevenredige wijze zou worden geschaad, kan het herstel in de oorspronkelijke staat of uitvoeren
van bouw- en aanpassingswerken worden gevorderd (artikel 6.1.41, §1, 2° VCRO).
22. Middels het handhavingsdecreet wordt het onderscheid tussen beide categorieeën
opgeheven en wordt het criterium voor alle stedenbouwkundige inbreuken en misdrijven de
verenigbaarheid met de ruimtelijke ordening. Zo geldt vanaf de inwerkingtreding van het
handhavingsdecreet dat een meerwaarde wordt gevorderd indien het gevolg van het misdrijf de
kennelijke onverenigbaarheid is met een goede ruimtelijke ordening. De bouw- of
aanpassingswerken worden gevorderd indien deze volstaan om de plaatselijke ordening te
herstellen. In alle andere gevallen zal de uitvoering van het herstel van de plaats in de
oorspronkelijke toestand of de staking van het strijdige gebruik gevorderd kunnen worden.23
De nieuwe bepalingen omtrent de herstelmaatregelen zijn terug te vinden in artikel 6.3.1, §1
VCRO. Het artikel leest als volgt;
Ҥ 1. Naast de straf beveelt de rechtbank, ambtshalve of op vordering van een bevoegde
overheid, een meerwaarde te betalen en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of
de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken. Dat
gebeurt, met inachtneming van de volgende rangorde:
1° als het gevolg van het misdrijf kennelijk verenigbaar is met een goede ruimtelijke
ordening, het betalen van een meerwaarde;
21 Artikel 6.1.41, §1, eerste lid , 1° VCRO. 22 Artikel 6.1.41, §1, eerste lid, 2° VCRO. 23 Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl. 2013-14,
nr. 2419/1, 36.
12
2° als dit kennelijk volstaat om de plaatselijke ordening te herstellen, de uitvoering
van bouw- of aanpassingswerken;
3° in de andere gevallen, de uitvoering van het herstel van de plaats in de
oorspronkelijke toestand of de staking van het strijdige gebruik.
Voor de diverse onderdelen van eenzelfde misdrijf kunnen verschillende
herstelmaatregelen gecombineerd worden, bevolen volgens de rangorde, vermeld in het
eerste lid. Het bevolen herstel dekt steeds de volledige illegaliteit ter plaatse, ook al werd
die mee veroorzaakt door stedenbouwkundige misdrijven of inbreuken die niet bij de
rechter aanhangig zijn.”
Afdeling 4. Stakingsbevel
23. De codextrein24 wijzigt één en ander aan het stakingsbevel, waarvan de nieuwe regeling in
werking trad met het handhavingsdecreet25. Artikel 6.1.47 en 6.1.48 VCRO werden vervangen door
artikel 6.4.4 VCRO.
24. Een bevel tot staking kan gegeven worden in alle gevallen van huidig artikel 6.2.1 VCRO
of 6.2.2 VCRO.26 In concreto betekent dit dus dat een stakingsbevel uitgevaardigd kan worden
indien er sprake is van een bouwinbreuk, zonder dat vereist is dat deze strafrechtelijke
sanctioneerbaar dient te zijn. Het Hof van Cassatie heeft evenwel zeer duidelijk gemaakt dat een
stakingsbevel een preventieve maatregel is en dat deze, naast het veiligstellen van de macht van de
rechter om het herstel te bevelen, ook bedoeld is om inbreuken inzake ruimtelijke ordening te
voorkomen (Cass. 1 maart 2010).27 In casu ging het over een geval van gewoonlijk gebruik van
grond (over het gewoonlijk gebruik, zie infra nr. 232 e.v.), waarbij het Hof van Cassatie aanvaardde
24 Artikel 170 en 180 decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu
en omgeving, BS 20 december 2017; Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen
inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 183-186. 25 Artikel 83 decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, BS 20 december 2017; artikel 116 decreet betreffende de handhaving van de
omgevingsvergunning; Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke
ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 183-186. 26 Ook indien niet voldaan is aan de verplichting vervat in artikel 4.1.16, §4 VCRO. 27 Cass. 1 maart 2010, AR C.09.0392.N; G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje
handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 132.
13
dat ook in het geval dat de constructies reeds lang voltooid zijn, een stakingsbevel uitgevaardigd
kan worden dat strekt tot de stopzetting van een vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik van de
grond zonder stedenbouwkundige vergunning.28
25. In zijn arrest van 8 februari 2013 heeft het Hof van Cassatie gesteld dat een stakingsbevel
niet aangewend mag worden in de gevallen waar het gebruik op zich niet vergunningsplichtig is.29
Dit werd decretaal verankerd in artikel 6.4.4, §1 VCRO;
Ҥ 1. De verbalisanten ruimtelijke ordening en de agenten of officieren van de gerechtelijke
politie kunnen mondeling ter plaatse de onmiddellijke staking van handelingen bevelen als
ze vaststellen dat de handeling voldoet aan de materiële omschrijving van een misdrijf of
inbreuk als vermeld in artikel 6.2.1 of 6.2.2. Het stakingsbevel is een preventieve en
voorlopige maatregel en is gericht op het voorkomen van schendingen die betrekking
hebben op het uitvoeren of voortzetten van de handelingen, vermeld in artikel 4.2.1 of
4.2.15, hetzij zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning of
verkavelingsvergunning, hetzij zonder omgevingsvergunningen voor stedenbouwkundige
handelingen of omgevingsvergunningen voor het verkavelen van gronden, en die wat het
gebruik en de instandhouding betreft bijkomend:
a) hetzij een verzwaring van de schade aan de goede ruimtelijke ordening
toebrengen;
b) hetzij door hun de ruimtelijke bestemming van het gebied in het gedrang brengen.
Bij schendingen inzake gebruik en instandhouding in ruimtelijk kwetsbare gebieden die
onder het eerste lid vallen, kan uiterlijk tot twee jaar vanaf de eerste strafbare handeling
of omissie, al dan niet deel uitmakend van feiten die door eenheid van opzet zijn verbonden,
een bevel tot staking worden gegeven. Buiten ruimtelijk kwetsbare gebieden is dat beperkt
tot uiterlijk een jaar vanaf de eerste strafbare handeling of omissie, al dan niet deel
uitmakend van feiten die door eenheid van opzet zijn verbonden(...)”
28 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 133. 29 Cass. 8 februari 2013, AR C.11.0617.N.
14
26. Zo kunnen stakingsbevelen enkel nog worden opgelegd bij vergunningsplichtige
handelingen (de vereiste van een schending van artikel 4.2.1 VCRO (vergunningsplichtige
handelingen) of artikel 4.2.15 VCRO (verkaveling van gronden)). Eens de werken of wijzigingen
zijn voltooid of de functie is gewijzigd, is het stakingsbevel niet meer preventief en kan het in deze
gevallen niet meer worden bevolen. Bij vergunningsplichtige handelingen die bovendien een
gebruik in strijd met een bestemmingsvoorschrift, een vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik of
een instandhouding uitmaken, is bijkomend vereist dat zij een verzwaring van de schade aan de
goede ruimtelijke ordening veroorzaakt of dat hun impact de bestemming in het gedrang brengt.
Zij moeten schade aanrichten die supplementair is aan deze reeds ontstaan door het
oprichtingsmisdrijf. Niet-vergunningsplichtige handelingen of omissies, die door de decreetgever
niet rechtstreeks strafbaar zijn gesteld of als niet strijdig worden beschouwd, worden buiten het
toepassingsgebied van het stakingsbevel gehouden, zelfs al zijn deze strafbaar. Van de niet-
vergunningsplichtige handelingen wordt immers vereist dat zij ruimtelijk relevant zijn en voldoen
aan de voorschriften die bepalen in welke gevallen zij überhaupt nog strijdig kunnen zijn (infra nr.
210 e.v.). Omdat het de feitenrechter is die oordeelt of er een ruimtelijke impact is, kunnen deze
handelingen niet meer onderworpen zijn aan een voorlopige procedure.30
27. Naar aanleiding van het stakingsbevel wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit bevat een
zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van de aard en omvang van de inbreuk alsmede de
identiteit van de betrokkene.31 Het bevel tot staking geldt onmiddellijk. Opdat het stakingsbevel
evenwel geldig zou blijven, moet het bekrachtigd worden door de bevoegde stedenbouwkundige
inspecteur binnen de acht dagen na de kennisgeving van het proces-verbaal aan de personen tot
wie het stakingsbevel is gericht, zoniet zal het stakingsbevel vervallen conform artikel 6.4.4, §3
VCRO.32
28. Overeenkomstig artikel 6.4.4, §4 VCRO kunnen de personen op wie het stakingsbevel van
toepassing is, in kort geding de opheffing van de maatregel vorderen. Deze vordering moet worden
30 Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 183-184. 31 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 136. 32 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 137-138.
15
gericht tegen het Vlaamse Gewest voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in wiens
ambtsgebied de wederrechtelijke werken en handelingen werden uitgevoerd. Het feit dat het
stakingsbevel wordt betwist, tast de geldigheid ervan niet aan. De voorzitter oordeelt bovendien
enkel over de geldigheid van het stakingsbevel, niet over de geldigheid van de handelingen. Indien
het stakingsbevel wordt opgeheven, is dit dus geen vrijgeleide om de werken verder te zetten. Na
de opheffing van het stakingsbevel kan desgevallend een nieuw geldig bevel tot staking gegeven
worden.33
29. De termijn voor het opleggen van een stakingsbevel als preventieve en voorlopige
maatregel is 2 jaar vanaf de aanvang van de handelingen in ruimtelijke kwetsbaar gebied en 1 jaar
in de overige gebieden. Ongeacht of er sprake is van eenheid van opzet zal de termijn beginnen te
lopen vanaf het initiële feit. Eerder opgelegde stakingsbevelen buiten deze termijnen zullen geen
gevolgen meer hebben (artikel 7.7.8 VCRO).
30. De doorbrekingen van de stakingsbevelen die vastgesteld werden vóór de inwerkingtreding
van het handhavingsdecreet worden afgehandeld via de oude procedure van het opleggen van een
administratieve geldboete van 5.000 euro.34
33 Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 139-140. 34 Artikel 116 decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning; Ontwerp van decreet
houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St.
Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 183-184.
16
Hoofdstuk 2: Daders
Afdeling 1. Het uitvoeren
31. Voor de handelingen vallende onder de huidige artikelen 6.2.1 en 6.2.2 VCRO wordt vereist
dat zij gesteld werden met een algemeen opzet. De dader moet weten dat zijn handelen of niet-
handelen door wet verboden dan wel geboden wordt.35 Indien deze opzet wordt vastgesteld kan
enkel aan het misdrijf ontkomen worden door aan te tonen dat er een onoverkomelijke dwaling
voorhanden was. Met andere woorden moet het voor de dader absoluut onmogelijk geweest zijn
om het bestaan van de strafrechtelijk gesanctioneerde bepaling te kennen. In de praktijk wordt
echter niet snel besloten tot het bestaan van een onoverkomelijke dwaling. Ook het inroepen van
overmacht of noodtoestand zal slechts uitzonderlijk aanvaard worden.36
32. Er zijn drie grote groepen die zich schuldig kunnen maken aan het oprichtingsmisdrijf.
Potentiële daders zijn de bouwheer (meestal de eigenaar), de aannemer en de architect.
De meest waarschijnlijke dader van het oprichtingsmisdrijf is de bouwheer als opdrachtgever,
ongeacht welke zakelijke rechten hij kan laten gelden op het onroerend goed.37 Zowel
vruchtgebruiker, huurder, eigenaar, erfpacht- of opstalhouder kunnen als opdrachtgever strafbaar
gesteld worden. Het bestaan van een algemeen opzet moet in deze gevallen worden bewezen.
Als tweede kan de aannemer die de wederrechtelijke werken (persoonlijk of via aangestelden,
onbezoldigd dan wel vrijwillig) heeft uitgevoerd als dader aanschouwd worden. Hij is de materiële
uitvoerder van het bouwmisdrijf, zelfs al handelt hij onder opdracht van de bouwheer. Het bestaan
van een algemeen opzet wordt bij de aannemer in principe verondersteld. De verantwoording voor
deze strengere aanpak ligt besloten in het feit dat hij als professioneel geacht wordt op de hoogte
te zijn van de heersende regelgeving.38
35 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 63. 36 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 65-66. 37 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 62. 38 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 66-67.
17
Ten derde kan de architect als mededader van het misdrijf beschouwd worden (krachtens artikel
66, tweede lid Sw.). Het is dankzij de architect dat het wanbedrijf tot stand kon komen. Wel is
vereist dat de geboden hulp noodzakelijk was om het bouwmisdrijf te plegen (of dat er sprake is
van een algemeen opzet indien de hulp niet noodzakelijk was).39 Zowel een positieve handeling
(uitvoeringsplannen opstellen in strijd met de stedenbouwkundige vergunning) als een verzuim om
te handelen (geen opmerkingen maken bij het vaststellen van onregelmatigheden op de werf) kan
een deelname aan het misdrijf uitmaken. De taak van de architect is immers tweeledig. Enerzijds
maakt hij het uitvoeringsplan op en anderzijds voert hij de controle uit op de werken. Ook hier zal
het inroepen van de onoverwinnelijke dwaling wegens het professioneel karakter van de achritect
weinig slaagkans hebben.40
Afdeling 2. Het instandhouden
33. Alle personen die in feite en rechte de mogelijkheid hebben om de gevolgen van het misdrijf
te doen ophouden, maar dit bewust nalaten, zijn daders van het instandhoudingsmisdrijf. Hieronder
vallen niet enkel de eigenaar van het onroerend goed, maar ook de huurder, de vruchtgebruiker, de
erfpacht- of opstalhouder indien deze wetens en willens de wederrechtelijke toestand in stand
houden.41 Indien de eigenaar van een goed weet dat de huurder, pachter enz. wederrechtelijke
handelingen uitvoert of in stand houdt en de eigenaar dit gedoogt, is deze eveneens strafbaar (artikel
6.2.1, eerste lid, 7° en artikel 6.2.2, eerste lid, 7° VCRO).
34. Oftewel is de dader de bouwheer-eigenaar die zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het
oprichtingsmisdrijf als de daaropvolgende instandhouding, oftewel wordt het betreffende
onroerend goed na het oprichtingsmisdrijf en eventuele daaropvolgende instandhouding
doorverkocht aan een nietsvermoedende derde. De nieuwe eigenaar maakt zich eveneens schuldig
39 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 68-69. 40 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 69-71. 41 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 72-73.
18
aan het strafbaar in stand houden van zodra hij kennis heeft genomen van het bestaan van een
bouwmisdrijf en daarna verzuimt hieraan een einde te maken.42
35. Wat betreft de instandhouding zijn aannemers en architecten hier niet aansprakelijk (in
tegenstelling tot het oprichtingsmisdrijf). De verjaring neemt in hoofde van de aannemer en
architect in principe een aanvang vanaf de beëindiging of voltooiing van de werken. Vroeger was
hieromtrent enige twijfel gerezen, doch het Hof van Cassatie bracht hier een einde aan middels zijn
arrest van 4 februari 2003.43 Noch de architect, noch de aannemer kunnen rechtstreeks de
handelingen stellen die onder de delictsomschrijving ‘instandhouding’ vallen, nu zij het onroerend
goed niet onder zich houden en er geen enkel recht op kunnen laten gelden. Uit artikel 66, tweede
en derde lid Sw. blijkt evenwel dat het mogelijk is om deel te nemen aan een misdrijf dat men zelf
niet kan plegen, zolang een hoofdfeit werd gepleegd waaraan de mededader bewust heeft
meegewerkt. Wat betreft het moreel element stelt het cassatiearrest van 4 februari 2003 dat de opzet
om de wederrechtelijke werken uit te voeren, niet de opzet impliceert om deel te nemen aan de
strafbare instandhouding. Vermits dit opzet voor de vervolgende partij zeer moeilijk te bewijzen
is, lijkt het als vanzelfsprekend dat de inspectie zijn pijlen tot de instandhouder zelf richt, dewelke
meestal de eigenaar van het onroerend goed zal zijn.44
42 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 75. 43 Cass. 4 februari 2003, AR P.01.1462.N. 44 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 75-79.
19
Deel 2: Het instandhoudingsmisdrijf
Hoofdstuk 1: Inleiding
36. In het verleden ging het ‘oprichtingsmisdrijf’ steeds gepaard met een
‘instandhoudingsmisdrijf’. Doordat de instandhouding een voortdurend misdrijf uitmaakt, kon de
verjaringstermijn slechts een aanvang nemen bij het stoppen van deze instandhouding, wat in
theorie onder andere kon bekomen worden door een regularisatievergunning, maar vaak enkel
mogelijk was middels de afbraak van het betreffende onroerend goed. Hoewel dus strikt juridisch
gezien de verjaring mogelijk was, kon er de facto toch gesproken worden van een quasi
onverjaarbaarheid zolang het goed effectief bestond.
37. Het instandhoudingsmisdrijf is heden ten dage volledig gedepenaliseerd. Zij is nog louter
bestuurlijk sanctioneerbaar en enkel indien zij zich bevindt in ruimtelijk kwetsbaar gebied. De
afschaffing van dit voortdurend misdrijf ging evenwel niet van een leien dakje en zoals verder zal
blijken heeft zij de discussies omtrent de verjaring van stedenbouwkundige misdrijven niet doen
afnemen, maar slechts de klemtonen hiervan verlegd.
Hoofdstuk 2: Algemeen
38. Met ingang van decreet van 4 juni 2003 tot wijziging van het decreet van 18 mei 1999
houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Hierna:
DRO)45, waren zowel het uitvoeren, het voortzetten als het instandhouden van onwettige
handelingen, werken of wijzigingen strafbaar.46 Het uitvoeren en voortzetten van strafbare
gedragingen zijn aflopende misdrijven, die mogelijks wel een collectief of voortgezet misdrijf
kunnen uitmaken (over de aard van het misdrijf ‘voortzetten’ is veel discussie ontstaan door
toedoen van de stedenbouwkundige inspectie, zie infra nr. 77 e.v.).47 Het instandhouden is een
voortdurend misdrijf, waardoor de verjaring pas een aanvang neemt na beëindigen van de
45 Decreet houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke
ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22 augustus 2003. 46 Artikel 146 eerste lid DRO. Het uitvoeren en instandhouden waren voorheen reeds strafbaar met de wet
houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april 1962. 47 G. DEBERSAQUES, “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS 2003,
(72) 74.
20
wederrechtelijke toestand, dit is door het op later tijdstip verkrijgen van een vergunning, het
afbreken van het wederrechtelijk bouwwerk of het tenietdoen van de wijziging of handeling.48
39. Een veroordeling kan bekomen worden wegens het instandhouden van een onwettig
bouwwerk zelfs nadat men een veroordeling bekomen heeft wegens het oprichten van dit
bouwwerk. Het gaat immers om twee in de regel volstrekt onafhankelijke misdrijven. Wegens het
voortdurend karakter van het instandhoudingsmisdrijf kon de inspectie met betrekking tot dit
misdrijf bovendien overgaan tot vervolging wanneer dit hen behaagde.49
Toch bleek men in de praktijk snel te besluiten tot eenheid van opzet tussen het oprichtingsmisdrijf
en het instandhoudingsmisdrijf, waardoor ook de verjaringstermijn voor deze eerste niet begon te
lopen. Zo was de onvergunde garage opgericht in 1970 nog steeds een mogelijk voorwerp voor
vervolging enkele decenia later. Bij eenheid van opzet kan er slechts één straf uitgesproken worden
voor beide misdrijven. Indien er geen eenheid van opzet is, kan men in principe voor de beide
misdrijven bestraft worden. In dit laatste geval zal de verjaringstermijn ten opzichte van het
oprichtingsmisdrijf evenwel een aanvang genomen hebben.50
48 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19; E. WILLEMS en M. MUYLLE,
“Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda? Een analyse van de bouwovertreding
in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008, (42) 48-50. 49 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 18-19. 50 E. WILLEMS en M. MUYLLE, “Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda?
Een analyse van de bouwovertreding in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008,
(42) 50.
21
Hoofdstuk 3: Evolutie in de wetgeving
Afdeling 1. De instandhouding vanaf 29 maart 1962
40. Het instandhoudingsmisdrijf doet zijn intrede met de invoering van artikel 64 van de
stedenbouwwet 29 maart 1962.51 Voorheen betroffen de weinige strafbare bepalingen inzake
ruimtelijke ordening louter aflopende misdrijven.52
Deze drastische ingreep inzake de handhaving van de ruimtelijke ordening vond slechts een
sumiere verantwoording in de parlementaire voorbereiding.53 Uit de memorie van toelichting blijkt
dat de wetgever niet alleen het verrichten van een met de stedenbouwkundige wet strijdige daad
strafbaar wou stellen, maar ook het voortduren van desbetreffende daad.54 Het Hof van Cassatie
bevestigde in zijn arrest van 22 april 1968 dat het instandhoudingsmisdrijf effectief als een
‘voortdurend opeenvolgend misdrijf’ aanzien moest worden.55
41. Niet kort na de invoering van deze nieuwe strafbaarstelling kwam de wetgever reeds tot de
conclusie, zo valt te lezen in de memorie van toelichting bij het decreet van 22 december 197056,
dat de administratieve organisatie niet was opgewassen tegen de talrijke bouwovertredingen. De
diensten van het Bestuur van Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw beschikten niet over voldoende
personeel om effectief op te treden. Daarenboven lieten de gemeenten veel oogluikend toe.57 In
51 Wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april 1962. 52 Allereerst voorzag artikel 90, 8° van de Gemeentewet van 30 maart 1836 in een soort vergunningplicht
voor private bouwwerken. De overtreding van dit artikel was strafbaar op grond van het vroegere artikel
551, 6° Sw. Overigens voorzag artikel 27 van de besluitwet van 2 december 1946 op zijn beurt in de
bestraffing van de inbreuken op de artikelen 17 (niemand mag de voorschriften van een algemeen of
bijzonder plan van aanleg overtreden) en 18 (vergunningplicht voor het bouwen, afbreken en
wederopbouwen en voor het ontbossen of een reliefwijziging, maar enkel op plaatsen waar een algemeen
of bijzonder plan van aanleg gold) van de besluitwet. Al deze inbreuken werden door het Hof van Cassatie
als aflopende misdrijven beschouwd. Zie; P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of
een voortdurend karakter? Op zoek naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 9-10. 53 MvT bij het ontwerp van wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw,
Parl.St. Senaat 1958-59, nr. 124, 80. 54 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek naar
de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 10. 55 Cass. 22 april 1968, Arr. Cass. 1968, 1059. 56 MvT, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 559, 8-9; Zie ook Verslag Parl. St. Kamer 1970-71, nr. 773/1, 5. 57 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek naar
de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 11.
22
1970 verstrengde de wetgever de straffen en andere handhavingsmaatregelen in de hoop een meer
ontradend effect teweeg te brengen.58
42. Ook de overname van de bevoegdheid inzake ruimtelijke ordening door de Vlaamse
decreetgever wijzigde niks aan de problemen van oudsher. Na een jarenlang gedoogbeleid
ontwaakte de overheid uit een diepe slaap. De strakkere handhaving van de regelgeving circa 1995
lokte hevige reacties uit. Voornamelijk het uitvoeren van door de rechter bevolen
herstelmaatregelen (lees: de afbraak) stootte op weerstand bij de publieke opinie. Deze kritiek
luidde het begin in van vele wetswijzigingen inzake ruimtelijke ordening.59
Dit falen van de overheid is één van de redenen waarom de decreetgever in 2003 het
instandhoudingsmisdrijf (gedeeltelijk) heeft afgeschaft, om het later volledig te depenaliseren met
het decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning.60
58 Wet van 22 december 1970 houdende de wijziging van de wet van 29 maart 1962, BS 5 februari 1971. 59 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1787-1788; F.
VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen en
rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 17. 60 Decreet van 25 april 2014 betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, BS 27 augustus 2014;
P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek naar
de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5)
23
Afdeling 2. Het decreet van 4 juni 2003
43. Het DRO hief het instandhoudingsmisdrijf reeds gedeeltelijk op.61 De instandhouding van
inbreuken zoals bedoeld in artikel 146, eerste lid, 1°, 2°, 3°, 6° en 7° DRO zijn niet meer strafbaar,
behoudens in drie gevallen, zijnde indien;
- de uitgevoerde werken, handelingen of wijzigingen gelegen zijn in een ruimtelijk
kwetsbaar gebied, zoals gedefinieerd in artikel 146, alinea 4 DRO;
- de uitgevoerde werken, handelingen of wijzigingen onaanvaardbare stedenbouwkundige
hinder veroorzaken voor de omwonenden;
- de uitgevoerde werken, handelingen of wijzigingen een ernstige inbreuk vormen op de
essentiële stedenbouwkundige voorschriften krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of
plan van aanleg.62
De instandhouding an sich werd evenwel niet uit het decreet geschrapt als misdrijf. 63
44. Aangezien de wetgever de stemming van het decreet wou afhandelen voor de federale
verkiezingen van 13 juni 2003 was er geen tijd voor een degelijk advies van de afdeling wetgeving
van de Raad van State die binnen de drie dagen met een beoordeling op de proppen moest komen.
Zelfs dit miniadvies (een luttele 11 pagina’s) van de Raad legde de decreetgever grotendeels naast
zich neer.64
61 Artikel 7 decreet 4 juni 2003 houdende de wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de
organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22 augustus 2003; B.
HUBEAU, “Op weg naar stabiliteit of net niet? Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening na bijna een
decennium (met bijzondere aandacht voor de periode 2005-2008)”, CENTRUM VOOR
BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2007-2008, Mortsel, Intersentia,
2008, (255) 329. 62Artikel 146 §1 derde lid DRO; P. FLAMEY, J. BOSQUET en F. JUDO, Het handhavings- en
verjaringsdecreet ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 13. 63 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 25-35. 64 Advies RvS nr. 35.288/1 bij het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999
houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, Parl.St. Vl.Parl.
2002-03, nr. 1566/4, 10.
24
45. Het begrip ‘geen onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder voor de buren’ wordt in het
decreet niet gedefinieerd, in tegenstelling tot het begrip ‘kwetsbare gebieden’, waardoor dit een te
grote beoordelingsruimte voor de strafrechter met zich mee brengt, hetgeen niet in
overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel in strafzaken, aldus het miniadvies van de Raad van
State. De decreetgever slaat dit advies in de wind en breidt de bepaling nog uit tot ‘hinder voor de
omwonenden’. Ook de derde uitzondering ‘ernstige inbreuken op de essentiële stedenbouwkundige
voorschriften’ vult de decreetgever niet in. Het wekt dan ook weinig verbazing dat het toenmalig
Arbitragehof deze twee uitzonderingen spoedig vernietigde (infra nr. 47 e.v.).
46. Uit de parlementaire voorbereiding van dit decreet blijkt dat men voornamelijk een einde
wou maken aan de ‘onverjaarbaarheid’ van een stedenbouwkundige vergunning door het aantal
gevallen waarin instandhouden strafbaar is drastisch in te perken.65 Er weze opgemerkt dat de wil
van de decreetgever in geen geval bindend is.
Afdeling 3. Het prejudicieel arrest van 22 juli 2004 en het vernietigingsarrest van 19 januari
2005 van het Arbitragehof
47. In een arrest van 22 juli 200466 sprak het toenmalige Arbitragehof zich uit nopens de
grondwettigheid van de geformuleerde opheffingsvoorwaarden naar aanleiding van prejudiciële
vragen gesteld door de correctionele rechtbank van Gent en gelijkluidende vragen gesteld door de
correctionele rechtbank van Dendermonde.67
48. Het Arbitragehof oordeelde dat de eerste opheffingsvoorwaarde, namelijk dat het misdrijf
niet plaatsvindt in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, voldoet aan de vereisten van nauwkeurigheid,
duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen. De gebieden die onder
65 Voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van
de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1566/7, 7; P.-J.
DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek naar de wil
van de wetgever”, TROS 2016, (5) 14-16. 66 Arbitragehof 22 juli 2004, nr.136/2004. 67 Corr. Dendermonde 20 oktober 2003, NjW 2004, 129, Corr. Gent 23 september 2003, NjW 2004, 133; P.
FLAMEY, J. BOSQUET en F. JUDO, Het handhavings- en verjaringsdecreet ruimtelijke ordening en
stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 25; D. VAN HEUVEN en J. BELEYN, “Verjaring van
stedenbouwmisdrijven”, NjW 2004, afl. 58, (171) 119.
25
de noemer ‘ruimtelijk kwetsbaar’ vallen, worden namelijk opgesomd in het decreet, de discussie
omtrent landschappelijk waardevol gebied terzijde genomen (infra nr. 566 e.v.).68 Beide andere
voorwaarden worden evenwel ongrondwettig bevonden. Het Arbitragehof acht deze in strijd met
het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel en zodoende met het beginsel van gelijkheid en niet-
discriminatie, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.69
Het Arbitragehof wijst erop dat uit het criterium van de aanwezigheid van omwonenden niet kan
worden afgeleid dat de instandhouding van een stedenbouwmisdrijf de goede ruimtelijke ordening
van de ruimte niet in het gedrang zou brengen. Enkel kan uit de afwezigheid van omwonenden
worden afgeleid dat de instandhouding geen particuliere belangen schendt.70 Het laten afhangen
van strafbaarheid aan de al dan niet aanwezigheid van omwonenden getuigt niet van goede
regelgeving.
Eveneens schendt het criterium van een ernstige inbreuk op de essentiële stedenbouwkundige
voorschriften inzake de bestemming het legaliteitsbeginsel wanneer de wetgever zelf niet duidelijk
aangeeft welke voorschriften als essentieel moeten worden beschouwd.71 Het Hof oordeelde dan
ook als volgt;
“Ook al is het begrip “onaanvaardbare hinder” aanvaardbaar binnen het burgerlijke recht
-hoewel het zich tot extensieve definities leent-, toch kan het, evenmin als het begrip
“ernstige inbreuk”, op zich niet de definitie vormen van een misdrijf, zonder ontoelaatbare
onzekerheid te creëren. De voorwaarde dat het moet gaan om stedenbouwkundige hinder
voor de omwonenden is geen voldoende beperking want zij laat diezelfde onzekerheid
bestaan voor al diegenen die dergelijke hinder doen ontstaan.”
68 P. FLAMEY, J. BOSQUET en F. JUDO, Het handhavings- en verjaringsdecreet ruimtelijke ordening en
stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 25-26. 69 P. FLAMEY, J. BOSQUET en F. JUDO, Het handhavings- en verjaringsdecreet ruimtelijke ordening en
stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 26. 70 P. FLAMEY, J. BOSQUET en F. JUDO, Het handhavings- en verjaringsdecreet ruimtelijke ordening en
stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 26. 71 F. VERBRUGGEN en I. BORREMANS, “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven, verjaringstermijnen
en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, (16) 25-35.
26
49. Vermits de uitspraak van het Arbitragehof geen werking erga omnes had, aangezien het een
antwoord op een prejudiciële vraag betrof, heeft het een tweede arrest geveld op 19 januari 2005.72
In dit arrest heeft het toenmalige Arbitragehof de bepalingen in verband met de tweede en derde
voorwaarde van strafbaar in stand houden vernietigd. Het instandhoudingsmisdrijf dat plaatsvindt
buiten ‘kwetsbaar gebied’ is aldus sedert 22 augustus 2003 geen misdrijf meer.73 Elke
strafvordering met betrekking tot een instandhouding vervalt.74
Afdeling 4. Strafuitsluitingsgrond of schrapping van het misdrijf?
50. De in 2003 ingevoerde bepaling die stelde dat “de strafsanctie niet geldt” voor de
instandhouding van inbreuken buiten de ruimtelijk kwetsbare gebieden, gaf aanleiding tot blijvende
polemiek.75 Enerzijds werd in vraag gesteld of de opheffing van de strafsanctie kon beschouwd
worden als een volledige opheffing van het misdrijf of enkel als een strafuitsluitende
verschoningsgrond. Anderzijds, en daarmee samenhangend, stond ter discussie of de opheffing van
de strafsanctie ook met zich meebracht dat geen herstelmaatregel meer kon bevolen worden.76
Aangezien bij een strafuitsluitingsgrond het misdrijf blijft bestaan, blijft de rechter in dat geval
bevoegd om uitspraak te doen over de herstelmaatregel.77
51. Het belang van deze discussie was niet gering. Zoals reeds aangehaald (supra nr. 20 e.v.)
is het niet de strafrechtelijke veroordeling, maar de burgerrechtelijke herstelmaatregel die de
72 Arbitragehof 19 januari 2005, nr. 14/2005. 73 Datum van inwerkingtreding van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18
mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22
augustus 2003. 74 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1788; G. VAN HOORICK, en
P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016,
55. 75 Zie hierover B. HUBEAU, “Op weg naar stabiliteit of net niet? Het nieuwe decreet op de ruimtelijke
ordening na bijna een decennium (met bijzondere aandacht voor de periode 2005-2008)”, CENTRUM
VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2007-2008, Mortsel,
Intersentia, 2008, (255) 337-341. 76 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 7-8. 77 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1788.
27
‘dader’ het hardst treft. Zolang burgerrechtelijke vervolging mogelijk was, zou opheffing van de
strafrechtelijke aansprakelijkheid een maat voor niks zijn.78
52. Het Hof van Cassatie heeft zich hieromtrent voor het eerst uitgesproken in drie arresten van
13 december 2005.79 Niet iedereen interpreteerde de arresten op dezelfde manier.80 Het
Arbitragehof koos voor het opheffen van de strafbaarheid in een arrest van 16 mei 2006.81 Het
gebruik van het woord “schrappen” in de parlementaire voorbereiding wijst huns inziens in de
richting van het opheffen van het misdrijf zelf.82
53. Bij de inwerkingtreding van de VCRO werden deze interpretatiemoeilijkheden beslecht.
Ten eerste werd in artikel 6.1.2 VCRO een interpretatieve bepaling opgenomen, die voorschreef
dat artikel 146, derde lid, toegevoegd bij decreet van 4 juni 2003 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest
nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Arbitragehof diende te worden geïnterpreteerd als een
opheffing van de strafbaarstelling.83 Voor daden van instandhouding gesteld voor deze datum geldt
het principe van de terugwerkende kracht van de mildere strafwet (artikel 2 Sw.).
Ten tweede werd aan artikel 6.1.1 VCRO een vierde lid toegevoegd dat bepaalde dat de
herstelvordering van de stedenbouwkundige inspecteur of het college van burgemeester en
schepenen niet meer kon ingewilligd worden wanneer deze enkel gesteund was op de
instandhouding en deze instandhouding op het ogenblik van de uitspraak niet meer strafbaar was
gesteld. Deze bepaling gold evenwel niet voor de herstelvordering waarover voor 1 september 2009
78 E. WILLEMS en M. MUYLLE, “Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde veranda?
Een analyse van de bouwovertreding in het licht van de overdracht van onroerende goederen”, TBO 2008,
(42) 51-56. 79 Cass. 13 december 2005, AR P.05.0693.N, AR P.05.0688.N en AR P.05.0762.N. 80 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1789-1790; I. VAN GIEL,
“Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels met betrekking tot
de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de benadeelde derde”, TBO
2011, afl. 2, (71) 73. 81 Arbitragehof 17 mei 2006, nr. 81/2006. 82 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1790. 83 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 73.
28
reeds uitspraak werd gedaan, ook al was er op voormelde datum nog geen uitspraak over het
daartegen ingestelde cassatieberoep.84
Bijgevolg kunnen publieke herstelvorderingen vanaf 1 september 2009 niet meer worden
ingewilligd, zelfs al waren deze reeds ingesteld op een ogenblik dat de instandhouding nog
strafbaar was.85 Ook met betrekking tot de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden
kunnen sedert 1 september 2009 om deze reden de herstelvorderingen niet meer worden
ingewilligd (infra nr. 56).86
Afdeling 5. Het voortgezet misdrijf brengt geen soelaas
54. Hoewel het instandhoudingsmisdrijf in vele gevallen dan wel gedepenaliseerd mocht zijn,
het oprichtingsmisdrijf was nog steeds strafbaar. In heel wat zaken greep de inspectie naar de
eenheid van opzet tussen de (gedepenaliseerde) instandhouding en de oprichting, om toch maar te
ontkomen aan de verjaring van deze laatste.
55. Het Hof van Cassatie87 en het hof van beroep van Gent88 gingen terecht niet mee in de
redenering van de inspectie en wezen er op dat het essentieel is aan een voortgezet (dan wel
collectief) misdrijf dat de verschillende componenten elk een misdrijf uitmaken en dit ook blijven
tot op het ogenblik van de uitspraak (supra nr. 16). Wanneer de instandhouding geen misdrijf meer
is, kan zij uiteraard ook geen component meer zijn van een ‘voortgezet’ of ‘collectief’ misdrijf. Dit
84 Cass. 3 november 2009, AR. P.09.0756.N, www.cass.be; P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het
voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO
2014, (6) 8. 85 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 79. 86 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 73. 87 Cass. 29 januari 2012, AR P.12.0832.N. 88 Gent 20 april 2012 en Gent 22 maart 2013 aangehaald door P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het
voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO
2014, (6) 20.
29
geldt ook indien de instandhouding nog strafbaar was bij de inleiding van de zaak, maar hangende
het geding gedepenaliseerd werd.89
Afdeling 6. Discussie omtrent maatschappelijk waardevol gebied als zijnde ruimtelijk
kwetsbaar gebied
56. De vraag of de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden resideerden onder de
categorie ‘agrarische gebieden met bijzondere waarde’ bracht evenzeer enige discussie met zich
mee. Agrarische gebieden met bijzondere waarde waren voor 1 september 2009 namelijk nog
ruimtelijk kwetsbare gebieden. Zowel het Hof van Cassatie als het toenmalig Arbitragehof waren
de mening toegedragen dat landschappelijk waardevolle agrarische gebieden effectief te situeren
waren onder de categorie ‘agrarische gebieden met bijzondere waarde’ en bijgevolg ruimtelijk
kwetsbaar gebied uitmaakten.90
57. Deze discussie is middels de inwerkingtreding van de VCRO zonder voorwerp geworden,
aangezien vanaf 1 september 2009 landschappelijk waardevolle agrarische gebieden geen
kwetsbare gebieden meer zijn. Dit betekent dan ook dat strafvorderingen met betrekking tot
instandhoudingsmisdrijven in landschappelijk waardevol gebied vanaf die datum niet meer kunnen
worden ingewilligd. Wel bevinden de agrarische gebieden met ecologisch belang of met
ecologische waarde zich onder de noemer kwetsbare gebieden.91
89 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 20. 90 Arbitragehof 17 mei 2006, nr. 81/2006; Cass. 2 mei 2006, AR P.05.1649.N. 91 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 72-73.
30
Afdeling 7. VCRO
58. Op 1 september 2009 trad de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening in werking.92 Het
instandhoudingsmisdrijf werd nogmaals -ditmaal onmiskenbaar- afgeschaft, uitgezonderd in de
ruimtelijk kwetsbare gebieden zoals bepaald in artikel 1.1.2, 10° VCRO.93 Bovendien werd de
discussie inzake de herstelvordering expliciet opgelost (supra nr. 53).
59. De inspectiediensten van de overheid94 trachtten tevergeefs de afschaffing van het
instandhoudingsmisdrijf in vraag te stellen bij het Grondwettelijk Hof. Deze zag evenwel geen
graten in de grondwettigheid van de afschaffing in kwestie.95
1. Het probleem van de bestemmingswijziging
1.1 Van niet-kwetsbaar gebied naar kwetsbaar gebied
60. De VCRO preciseert dat voor de strafbare instandhouding uitsluitend vereist is dat de
wederrechtelijke handelingen op het ogenblik van de instandhouding gelegen zijn in ruimtelijk
kwetsbaar gebied. Het bestemmingsgebied waarin het goed gelegen is op het ogenblik van de
oprichting is dus niet relevant bij de beoordeling van het strafbaar karakter van de instandhouding.
Hiermee wordt de zelfstandigheid van de twee onderscheiden misdrijven nogmaals benadrukt.
61. Iemand die in stand houdt in een niet-kwetsbaar gebied en dus niet strafrechtelijk vervolgd
kan worden voor instandhouding, kan na bestemmingswijziging naar kwetsbaar gebied niet plots
wel strafrechtelijk worden vervolgd voor instandhouding. De betrokkene kan zich beroepen op de
voor hem meest voordelige strafwet, namelijk deze voor de bestemmingswijziging. Indien dit goed
wordt verkocht na de bestemmingswijziging kan de koper zich evenwel niet beroepen op het
voordeel van de mildere strafwet. Deze begaat onmiddellijk het stedenbouwmisdrijf van in stand
houden in kwetsbaar gebied. Indien zich tussen het oprichtingsmisdrijf en het
92 Gecodificeerde decreten Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 20 augustus 2009. 93 Artikel 1.1.2, 10°, artikel 6.1.1, derde lid en artikel 6.1.2 VCRO. 94 Afdeling Inspectie en Handhaving Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed. 95 Zie bv. GwH 29 juli 2010, nr. 94/2010 en GwH 14 oktober 2010, nr. 113/2010, waarin het Hof oordeelde
dat er geen grondwettigheidsprobleem was.
31
instandhoudingsmisdrijf een bestemmingswijziging naar kwetsbaar gebied voordoet, zal bij
aanvang van de instandhouding deze laatste strafbaar zijn.96
1.2 Van kwetsbaar gebied naar niet-kwetsbaar gebied
62. De situatie waarbij men van een bestemming als kwetsbaar gebied naar niet-kwetsbaar
gebied overgaat, is minder gecompliceerd. Vanaf het ogenblik van de bestemmingswijziging zal er
geen strafrechtelijke veroordeling wegens instandhouding meer mogelijk zijn. Men zal slechts voor
het oprichtingsmisdrijf veroordeeld kunnen worden in zoverre deze nog niet verjaard is. De
verjaring zal meestal pas een aanvang nemen vanaf de bestemmingswijziging (wegens de voorheen
bestaande eenheid van opzet met het instandhoudingsmisdrijf).97
Hoofdstuk 4: De volledige depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf
63. Met het decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning wordt ten slotte
de strafbaarstelling van het instandhoudingsmisdrijf binnen de ruimtelijk kwetsbare gebieden
onder handen genomen door dit nog louter bestuurlijk sanctioneerbaar te maken.98
De stedenbouwinbreuk die de instandhouding in ‘kwetsbaar gebied’ nu uitmaakt, is terug te vinden
in nieuw artikel 6.2.2, 1° VCRO.99 Stedenbouwkundige inbreuken zijn exclusief strafbaar met een
bestuurlijke geldboete van maximaal 50.000 euro (artikel 6.2.7, § 1, tweede lid VCRO). Hiermee
lijkt de problematiek van het gedwongen herstel voorgoed van de baan. Het decreet van 8 december
2017 (de zogenaamde ‘codextrein’)100 wijzigt niks met betrekking tot de materie van de
96 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 74. 97 I. VAN GIEL, “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige- verjaringsregels
met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de herstelvorderende overheid en de
benadeelde derde”, TBO 2011, afl. 2, (71) 74. 98 Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, BS 27 augustus 2014. 99 Met kwetsbaar gebied worden bedoeld de ‘ruimtelijk kwetsbare gebieden’ in de zin van artikel 1.1.2, 10°
VCRO, hetgeen overigens duidelijk blijkt uit de memorie van toelichting. Zie MvT bij het ontwerp van
decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl. 2013-14, nr. 2419/1, 23. 100 Decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving,
BS 20 december 2017.
32
instandhouding. De regels zoals omschreven in het handhavingsdecreet traden op 1 maart 2018 in
werking.
Hoofdstuk 5: Conclusie
64. Met de volledige afschaffing van het instandhoudingsmidrijf buiten ruimtelijk kwetsbaar
gebied en het louter nog bestuurlijk sanctioneerbare instandhouden in ruimtelijk kwetsbaar gebied
leek de decreetgever geslaagd in zijn opzet om alle stedenbouwkundige misdrijven aflopend te
maken. Het initiële optimisme bleek echter van korte duur.
65. Reeds met het DRO was er een polarisatie op te merken tussen enerzijds de decreetgever
en anderzijds de stedenbouwkundige inspectie. De verklaring hiervoor is gelegen in het feit dat het
initiatief van het DRO niet kwam vanuit de regering, maar vanuit het parlement (dit in tegenstelling
tot het handhavingsdecreet). Uit latere ontwikkelingen bleek dat de stedenbouwkundige inspectie
zich helemaal niet kon/kan vinden in de doelstellingen van de toenmalige decreetgever. De
inspectie trachtte via allerhande juridische spitsvondigheden de resterende strafbepalingen op
nieuwe manieren te interpreteren (infra nr. 66 e.v.).
Het is met dit indachtig dat de hele discussie rond het al dan niet voortdurende of collectieve
karakter van bepaalde misdrijven gesitueerd moet worden. Bij de bespreking van het
decreetvoorstel van het DRO werd tot viermaal toe bevestigd dat het de uitdrukkelijke bedoeling
was van de decreetgever om -behoudens in de hierboven besproken drie gevallen- alle
stedenbouwmisdrijven van een aflopend karakter te voorzien en om het voortdurend karakter ervan
af te schaffen. Uit de hoorzittingen is gebleken dat de juridische dienst van het Vlaamse Gewest
zich ten volle bewust was van de draagwijdte van de decreetvoorstellen. Hieruit kan men
concluderen dat de decreetgever destijds nooit heeft stilgestaan bij de mogelijkheid dat na het
afschaffen van het instandhoudingsmisdrijf er wellicht nieuwe betekenissen gegeven zouden
worden aan andere strafbaarstellingen, hetgeen ertoe zou leiden dat de afschaffing van het
instandhoudingsmisdrijf een maat voor niets zou worden.101
101 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek
naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 14-16.
33
Deel 3: De gebruiksmisdrijven
Hoofdstuk 1: Inleiding
66. In de categorie van de gebruiksmisdrijven zijn drie grote onderverdelingen te maken,
namelijk de onvergunde, doch vergunningsplichtige gebruikswijziging, het strafbaar strijdig
gebruik en het onvergund gewoonlijk gebruiken van een grond. Sedert de afschaffing van het
instandhoudingsmisdrijf in niet-ruimtelijk kwetsbare gebieden is over de gebruiksmisdrijven veel
inkt gevloeid, zeker met betrekking tot de laatste twee onderscheiden.
67. De afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf ging eveneens gepaard met de ‘ontdekking’
van een ander misdrijf, namelijk het ‘voortzettingsmisdrijf’. Zowel artikel 6.1.1, eerste lid, 1°
evenals 2° en 6° VCRO stellen naast het uitvoeren/plegen (er is geen inhoudelijk verschil tussen
de twee termen) en het in stand houden ook het ‘voortzetten’ strafbaar. Zoals zal blijken heeft de
stedenbouwkundige inspectie gepoogd in alle gebruiksmisdrijven het ‘voortzetten’ te introduceren
als een actieve variant voor het instandhouden, dat op zijn beurt uit een loutere omissie zou bestaan.
Deze argumentatie heeft met wisselend succes ingang gevonden in de rechtspraak.
34
Hoofdstuk 2: Algemeen
68. Voor de eenvoud wordt bij de bespreking van de gebruiksmisdrijven vertrokken van de
artikelen zoals deze golden voor de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet, met artikel 6.1.1
VCRO als strafbepaling.
Afdeling 1. Vergunningsplichtige functiewijziging
69. Oud artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO stelt strafbaar de persoon die;
“De bij de artikelen 4.2.1 en 4.2.15 bepaalde handelingen hetzij zonder voorafgaande
vergunning, hetzij in strijd met de vergunning, hetzij na verval, vernietiging of het
verstrijken van de termijn van de vergunning, hetzij in geval van schorsing van de
vergunning, uitvoert, voortzet of in stand houdt;”
70. De functiewijziging, vergunningsplichtig krachtens oud artikel 4.2.1, 6° VCRO (huidig
artikel 7.5.1 VCRO) en waarvan de vergunningsplichtige wijzigingen van de hoofdfuncties
opgesomd zijn in het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de
vergunningsplichtige functiewijzigingen102 (en gewijzigd door het wijzigingsbesluit van 17 juli
2015)103 is strafbaar gesteld in artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO. Dit artikel stelt strafbaar het
uitvoeren, voortzetten en instandhouden (in ruimtelijk kwetsbare gebieden) van de onvergunde
functiewijziging.
102 B.Vl.Reg. tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen, BS 18 mei 2000. 103 B.Vl.Reg. houdende wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000
tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van artikel 1, 3, 5, 6, 8 en 9 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde
functiewijzigingen, BS 19 november 2015.
35
Afdeling 2. Strijdig gebruik: handelingen in strijd met bestemmingsvoorschriften
71. Artikel 6.1.1, eerste lid 2° en 6° VCRO stelt strafbaar de persoon die;
“2° handelingen uitvoert, voortzet of in stand houdt in strijd met een ruimtelijk
uitvoeringsplan, vermeld in de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.18, met een ontwerp van
ruimtelijk uitvoeringsplan waarvoor toepassing werd gemaakt van artikel 4.3.2 of 4.4.7, §
1, of met de stedenbouwkundige en verkavelingsverordeningen, vermeld in de artikelen
2.3.1 tot en met 2.2.3, tenzij de uitgevoerde handelingen vergund zijn, of tenzij het gaat om
onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen die
vrijgesteld zijn van de vergunningsplicht;
6° een inbreuk op de plannen van aanleg en verordeningen die tot stand zijn gekomen
volgens de bepalingen van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd
op 22 oktober 1996 en die van kracht blijven zolang en in de mate dat ze niet vervangen
worden door nieuwe voorschriften uitgevaardigd krachtens onderhavige codex, pleegt na
1 mei 2000, of dit voortzet of in stand houdt, op welke wijze ook, tenzij de uitgevoerde
werken, handelingen of wijzigingen vergund zijn, of tenzij het gaat om onderhoudswerken
aan een hoofdzakelijk vergunde constructie of om handelingen die vrijgesteld zijn van de
vergunningsplicht;”
72. Sinds 1971 is het plegen van een inbreuk “op welke wijze ook” in strijd met
verkavelingsvoorschriften, bijzondere plannen van aanleg en verordeningen, strafbaar. Vanaf 1 mei
2000 werd het uitvoeren van handelingen in strijd met voorschriften van de gewestplannen en
ruimtelijke uitvoeringsplannen (op alle niveau’s) toegevoegd aan de strafbaarstelling.104
73. De strafbaarstelling van het strijdig gebruik is in tegenstelling tot de wijziging van de
hoofdfunctie van een gebouw niet gekoppeld aan een (miskenning van de) vergunningsplicht, maar
volgt uit het feitelijk gebruik van de onroerende goederen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften (een vergund gebruik zal evenwel niet strafbaar zijn).
104 Huidig artikel 6.1.1, eerste lid, 6° en 6.1.1, eerste lid, 2° VCRO; zie voor een uitgebreid historisch
overzicht P. VANSANT, ‘Handhaven van ruimtelijk gebruik’, TMR 2010, 682-685.
36
74. Het derde lid van artikel 6.1.1. VCRO stelt het instandhouden in ruimtelijk kwetsbare
gebieden van dergelijke misdrijven strafbaar.
Afdeling 3. Het gewoonlijk gebruik van een grond
75. Artikel 4.2.1, 5° VCRO stelt105;
“Niemand mag zonder voorafgaande omgevingsvergunning106 voor stedenbouwkundige
handelingen een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten voor:
a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen,
materieel of afval,
b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens,
c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare constructies die voor bewoning
kunnen worden gebruikt, in het bijzonder woonwagens, kampeerwagens,
afgedankte voertuigen en tenten107.”
76. Artikel 4.2.1, 5° VCRO stelt een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten voor
bepaald gebruik, vergunningplichtig. Het gaat hier eveneens om een gebruiksdelict, dat we evenwel
apart zullen behandelen. De verantwoording hiervoor is terug te vinden in het spraakmakende
‘Sinterklaasarrest’ van het Hof van Cassatie van 6 december 2011108 waaruit blijkt dat het Hof het
gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond onderscheidt van het strijdig gebruik
en de vergunningsplichtige functiewijziging. Dit heeft grote gevolgen en kan niet losgezien worden
van de discussies inzake de andere gebruiksmisdrijven, meer in het bijzonder de discussie inzake
de draagwijdte van het ‘voortzettingsmisdrijf” en daarmee samenhangend het
‘instandhoudingsmidrijf’.
105 Het handhavingsdecreet wijzigt niks aan de bepaling van artikel 4.2.1, 5° VCRO. 106 Voorheen stedenbouwkundige vergunning (gewijzigd middels het omgevingsvergunningsdecreet). 107 Met uitzondering van het kamperen op een toeristisch logies dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld
in artikel 4 van het decreet van 5 februari 2016 betreffende het toeristische logies, BS 8 maart 2016; zie
artikel 4.2.1, 5°, c) VCRO. 108 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N.
37
Afdeling 4. Het voortzettingsmisdrijf
1. Onderscheid met het strijdig gebruik
77. Het voortzettingsmisdrijf wordt afgeleid uit artikel 6.1.1 VCRO waarin niet alleen sprake
is van ‘uitvoeren’ en ‘instandhouden’, maar ook van ‘voortzetten’. Dit laatste wordt door sommige
rechtsleer beschouwd als een actief gebruik bestaande uit gebruikshandelingen en dient hierin
onderscheiden te worden van het instandhouden dat het louter passief laten voortbestaan van een
wederrechtelijke situatie zou uitmaken. Het in stand houden wordt vanuit deze optiek aanzien als
een louter ommissiedelict.109
78. Het ‘voortzetten’ is te onderscheiden van het misdrijf van strijdig gebruik, dat daarentegen
een directe inbreuk op de (ontwerpen van) ruimtelijke uitvoeringsplannen en (stedenbouwkundige-
en verkavelings)verordeningen, of de plannen van aanleg betreft. Daar waar artikel 6.1.1, eerste
lid, 1° VCRO het voortzetten van een onvergunde handeling strafbaar stelt, stelt artikel 6.1.1 eerste
lid 2° en 6° VCRO het voortzetten van inbreuken op de plannen van aanleg en ruimtelijke
uitvoeringsplannen en verordeningen strafbaar.
79. In de hierna besproken rechtspraak inzake de gebruiksmisdrijven wordt uiteengezet hoe de
afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf ondergraven wordt door de (poging tot) introductie
van het ‘voortzettingsmisdrijf’ in de leer van de gebruiksmisdrijven.110 In het misdrijf van de
vergunningsplichtige functiewijziging kende het ‘voortzettingsmisdrijf’ weinig succes, evenals bij
het strijdig gebruik. Bij het misdrijf van het onvergund gewoonlijk gebruiken van een grond vond
de theorie van het ‘voortzettingsmisdrijf’ daarentegen wel ingang.
2. Ontstaan
80. Hoewel de discussie rond de term ‘voortzetten’ pas na de depenalisering van het
instandhoudingsmisdrijf de kop op stak, was deze reeds decretaal verankerd sedert de invoering
ervan in het decreet van 18 mei 1999.111 Voor de invoering van dit decreet was onder gelding van
109 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216) 222. 110 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216) 222. 111 Artikel 146 decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, BS 8 juni 1999.
38
artikel 64 van de (gecoördineerde) stedenbouwwet slechts sprake geweest van enerzijds het
uitvoeren van werken en anderzijds het instandhouden ervan. Nergens werd evenwel aandacht
besteed aan de introductie van dit nieuwe begrip, zowel in de rechtsleer en de voorbereidende
werken als in de rechtspraak, om de eenvoudige reden dat alles gevat werd onder de noemer
instandhouden. Het ‘voortzetten’ werd door de VCRO overgenomen in de strafbepaling van artikel
6.1.1 VCRO.
3. Twee verschillende strekkingen
3.1. ‘Believers’: exit instandhouding, insert voortzetting?
81. Met de opheffing van het ‘instandhoudingsmisdrijf’ buiten de ruimtelijke kwetsbare
gebieden werd in bepaalde rechtsleer112 de stelling verdedigd dat van instandhouding slechts sprake
zou zijn wanneer de betrokkene een volstrekt passieve houding aanneemt. Het zijn voornamelijk
de inspectiediensten zelf die er deze zienswijze op nahouden. Enkel het ‘omissiemisdrijf’ van het
passief laten bestaan van een stedenbouwkundige misdrijf zou opgeheven zijn. Het ‘actief’ verder
gebruiken van een goed zou geen ‘instandhouding’ van de inbreuk zijn, maar wel de ‘voortzetting’
ervan. De ‘voortzetting’ van een inbreuk werd niet gedepenaliseerd, dus wie een
stedenbouwinbreuk ‘voortzet’ (ongeacht of dit in ruimtelijk kwetsbaar gebied is) pleegt bij elke
gebruikshandeling een nieuw misdrijf.113
3.2.‘Non-believers’: voortzetten is geen actieve variant van in stand houden
82. Het overgrote deel van de rechtsleer en een deel van de rechtspraak is het met de visie van
de inspectie oneens, dit om allerhande redenen.114 Voor de afschaffing van het
instandhoudingsmisdrijf had het Hof van Cassatie in verscheidene arresten omschreven wat naar
112 Zie P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, 682-703; P. VANSANT,
“Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar casatierechtspraak”, TMR 2014,
afl. 3 en 4, 294-312. 113 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 9; P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk
gebruik”, TMO, 2010, (682) 691-697. 114 Zie onder andere P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend
karakter? Op zoek naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 22; P. FLAMEY en G. VERHELST, “Het
voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO
2014, (6) 9; R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder
Cass. 8 februari 2013), TROS 2013, (216) 225.
39
diens opvatting diende begrepen te worden onder ‘in stand houden’ (infra nr. 83). Het is dan ook
in het licht van deze rechtspraak, samengenomen met de andere interpretatietechnieken toepasbaar
op een onduidelijke decreetsbepaling (met name de gewone taalkundige betekenis en de
teleologische betekenis), dat de non-believers de actieve gebruikshandelingen situeren onder het
instandhoudingsmisdrijf.
3.2.1. Rechtspraak Hof van Cassatie
83. Het Hof van Cassatie maakte in zijn vroegere rechtspraak nooit een onderscheid tussen
‘actief’ in stand houden (het zogenaamde ‘voortzetten’) en ‘passief’ in stand houden. Zo heeft het
Hof de instandhouding onder andere omschreven als “het schuldig verzuim om aan het bestaan
van de wederrechtelijk uitgevoerde of voortgezette handelingen een einde te stellen”115, “een
voortdurend misdrijf waardoor een duurzame en ongeoorloofde toestand wordt geschapen, die
blijft bestaan zonder ander toedoen van de dader”116, “een voortdurend misdrijf van behoud van
de delictuele toestand van gebruik die ten gevolge van voormelde positieve handelingen is ontstaan
en waaraan de dader geen einde stelt”117.
Uit deze arresten blijkt dat de instandhouding in essentie het nalaten van de betrokkene uitmaakt
om de nodige initiatieven te nemen om zodoende een einde te stellen aan de wederrechtelijke
toestand, dit ongeacht of hij het wederrechtelijk opgetrokken goed actief gebruikt.
3.2.2. Gewone taalkundige betekenis
84. Om de betekenis van een term die bij de eerste lezing niet onmiddellijk helderheid biedt te
achterhalen, moet men in de eerste plaats kijken naar de gewone taalkundige betekenis van het
woord. De Van Dale omschrijft ‘voortzetten’ als ‘doorgaan met’.118 Indien nog steeds niet duidelijk
is wat men voor ogen had met de invoering van deze term, moet men er een zinvolle interpretatie
aan geven.
115 Cass. 4 februari 2003, TBO 2004, 35. 116 Cass 19 januari 1971, Arr. Cass. 1971, 487. 117 Cass 10 januari 2012, P.11.0843.N en Cass 17 januari 2012, P.11.0917.N, onuitg. 118 Van Dale Uitgevers, Online woordenboek, 2018, https://www.vandale.nl/gratis-
woordenboek/nederlands/betekenis/voortzetten#.WsuQgohuauU, geraadpleegd op 23 april 2018.
40
85. Een zinvolle betekenis voor het begrip ‘voortzetten’ dient het onderscheid ervan met de
termen ‘in stand houden’ en ‘uitvoeren’ duidelijk te maken. In artikel 6.1.1, 1° VCRO kan men een
logische invulling geven aan het begrip voortzetten. Deze bepaling stelt namelijk strafbaar het
uitvoeren, voortzetten of in stand houden van handelingen “hetzij zonder voorafgaande
vergunning, hetzij in strijd met de vergunning, hetzij na verval, vernietiging of het verstrijken van
de termijn van de vergunning, hetzij in geval van schorsing van de vergunning”. Het
voortzettingsmisdrijf zou slaan op het verder zetten van werken na verval of vernietiging van de
vergunning.119
Artikel 6.1.1, 5° VCRO stelt strafbaar “de persoon die de handelingen voortzet in strijd met het
bevel tot staking, de bekrachtigingsbeslissing of, in voorkomend geval, de beschikking in
kortgeding”. Ook hier is de draagwijdte van ‘voortzetten’ dezelfde en is het voortzetten van
handelingen waarvan een bevel tot staking is uitgevaardigd een misdrijf.120
86. Bovendien is geenszins vereist dat naar taalkundige betekenis het in stand houden als zuiver
passief geïnterpreteerd dient te worden. Iets in stand houden betekent dat ervoor gezorgd wordt dat
iets blijft bestaan, ongeacht of dit door actieve dan wel passieve handelingen is. Wat essentieel is,
is dat het gericht is op het bestendigen van een reeds bestaande toestand.121
3.2.3. Teleologische interpretatie
87. Naast de spraakgebruikelijke betekenis kan men ook kijken naar het opzet van de bepaling.
Met andere woorden welk doel had de decreetgever voor ogen toen hij het begrip ‘voortzetten’
introduceerde. De decreetgever heeft zich op het ogenblik van de introductie van het begrip
‘voortzetten’ niet uitgesproken over de draagwijdte hiervan. Het lijkt evenwel onwaarschijnlijk dat
het de bedoeling was van de decreetgever om onder het ‘voortzetten’ het stellen van actieve
119 J. BELEYN, “Moordwapen in verjaringsstrijd: het ‘voortzettingsmisdrijf’”, TOO 2012, (255) 255-256. 120 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 9. 121 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 10.
41
gebruikshandelingen na het primair oprichtingsmisdrijf te begrijpen. De decreetgever heeft
namelijk met de afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf duidelijk gesteld dat hij de
stedenbouwmisdrijven buiten de ruimtelijk kwetsbare gebieden verjaarbaar wou maken.
Aangezien de rechtspraak aanvaardt dat ook actieve gebruikshandelingen een instandhouding
kunnen uitmaken (supra nr. 83), dienen ook deze te genieten van de afschaffing van het
instandhoudingsmisdrijf. Men kan dus beargumenteren dat de invoering van het
‘voortzettingsmisdrijf’, zoals opgevat door de inspectiediensten, ingaat tegen de wil van de
decreetgever.122
3.2.4. Legaliteitsbeginsel
88. Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel vereist dat de strafwet wordt geformuleerd in
bewoordingen op grond waarvan eenieder op het ogenblik van het stellen van een handeling kan
uitmaken of zijn gedrag al dan niet strafbaar is. Het is evenwel niet duidelijk wat begrepen dient te
worden onder het strafbaar ‘voortzetten’ van een inbreuk.
89. Aangezien noch in het decreet, noch in de voorbereidende werken enig aanknopingspunt te
vinden is, dient dit begrip volledig jurisprudentieel ingevuld te worden. Nochtans vereist het
strafrechtelijk legaliteitsbeginsel dat de strafwet voldoende duidelijk omschreven wordt, hetgeen
niet het geval is wanneer grote hiaten opgevuld dienen te worden door de rechtspraak. Wegens
strijdigheid met het legaliteitsbeginsel schrapte het Arbitragehof reeds twee van de drie
voorwaarden ingevoerd in artikel 146, derde lid DRO met name de bepaling dat de instandhouding
geen ‘onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder voor de omwonenden’ mag veroorzaken en geen
‘ernstige inbreuken op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften mag inhouden’ (supra nr.
47 e.v.).123
122 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 9-10. 123 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 10-11.
42
Hoofdstuk 2: De vergunningsplichtige functiewijziging
Afdeling 1. Historisch overzicht
90. Sedert de aanvullende bepalingen aan de stedenbouwwet124 zoals ingevoegd bij artikel 2
van het decreet van 28 juni 1984125 werd het toenmalige artikel 44, §1 stedenbouwwet (het artikel
betreffende de vergunningsplicht) uitgebreid met het wijzigen van het gebruik van een vergund
gebouw. Het artikel luidde als volgt;
“Artikel 44, §1 van deze wet wordt aangevuld met een punt 7 luidend als volgt :
7. het gebruik van vergunde gebouwen wijzigen, voor zover deze wijziging is
opgesomd in een door de Vlaamse Executieve vast te leggen lijst.
Deze lijst van de vergunningsplichtige gebruikswijzigingen zal opgesteld worden
rekening houdend met volgende criteria :
1° de bestemmingen van voorlopig vastgestelde ontwerp-gewestplannen,
van vastgestelde gewestplannen en van algemene plannen van aanleg tot
stand gebracht overeenkomstig artikel 14, derde lid van deze wet;
2° de ruimtelijke weerslag op de onmiddellijke omgeving;
3° de hoofdfunctie van het gebouw.
Wordt de aanvraag om het gebruik van een gebouw te wijzigen geweigerd dan kan
deze weigering geen aanleiding geven tot het verschuldigd zijn van een vergoeding
als bedoeld in artikel 37 van deze wet.”126
91. Men beperkte zich tot de gewestplannen en de APA’s omdat deze op gelijke wijze voor alle
gewestplannen zijn bepaald en de bestemmingen ruim en algemeen geformuleerd zijn, dit in
tegenstelling tot de BPA’s.
124 Artikel 78 wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april
1962. 125 Decreet van 28 juni 1984 houdende aanvulling van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van
de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 30 augustus 1984. 126 Artikel 78 wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april
1962.
43
92. Het opmaken van een lijst door de Vlaamse Executieve om de vergunningsplichtige
functiewijzigingen te bepalen, werd ingegeven met de idee dat op deze manier de lijst kon worden
aangepast zonder de formalistische rompslomp eigen aan het maken van een (aanpassend)
decreet.127 De Executieve kwam met een eerste lijst van vergunningsplichtige functiewijzigingen
vastgesteld bij Besluit van de Vlaamse Executieve van 17 juli 1984 houdende het
vergunningsplichtig maken van sommige gebruikswijzigingen.128
Naar aanleiding van een arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 18 oktober 1999129 rees
er enige discussie over de wettigheid van het regeringsbesluit van 17 juli 1984, waardoor de
vergunningsplicht van functiewijzigingen tussen 9 september 1984 en 1 mei 2000 even ter
discussie stond. De Vlaamse Regering had wegens zogenaamde hoogdringendheid het betrokken
besluit niet voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voorgelegd. In zijn arrest
van 18 oktober 1999 oordeelde het hof van beroep van Antwerpen dat dit onterecht was en
weigerde dan ook toepassing te maken van het besluit van 17 juli 1984. Dit zorgde voor
rechtsonzekerheid, des te meer omdat de rechtspraak van het hof van beroep soms wel, dan weer
niet gevolgd werd door de andere rechters.130
93. Om de legaliteit van het regeringsbesluit van 17 juli 1984 te bevestigen, heeft de
decreetgever de inhoud integraal overgenomen in artikel 192bis DRO op 21 november 2003.131 De
validatie werkt enkel voor het verleden, met name vanaf datum van inwerkingtreding op 9
september 1984 van het besluit van 17 juli 1984 tot op de datum waarop het nieuwe besluit inzake
de vergunningsplichtige functiewijzigingen in werking is getreden, dit is 1 mei 2000.132
127 Advies RvS 1 februari 1984, Parl.St. Vl.Parl. 1983-84, nr. 260/1, 3. 128 B.Vl.Reg. van 17 juli 1984 houdende het vergunningsplichtig maken van sommige gebruikswijzigingen,
BS 30 augustus 1984. 129 A. CARETTE, “De sancties wegens het ten onrechte niet inwinnen van het advies van de afdeling
wetgeving van de Raad van State over een ontwerp van reglementair besluit en de gevolgen van het onwettig
verklaren van het besluit van 17 juli 1984 houdende het vergunningplichtig maken van sommige
gebruikswijzigingen” (noot onder Antwerpen 18 oktober 1999), RW 2001, afl. 29, (1087) 1087 e.v. 130 S. LUST, [“Grondwettigheid van de decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering van 17
juli 1984”] , RABG 2005/08, (790) 790-791. 131 S. LUST, [“Grondwettigheid van de decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering van 17
juli 1984”] , RABG 2005/08, (790) 790-791. 132 S. LUST, [“Grondwettigheid van de decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering van 17
juli 1984”] , RABG 2005/08, (790) 791.
44
Artikel 192bis DRO leest als volgt;
“Tot de dag waarop de in artikel 99, §1, 6°, bedoelde lijst van vergunningsplichtige
functiewijzigingen in werking treedt en met terugwerkende kracht vanaf 9 september 1984,
worden eveneens de hierna vermelde gebruikswijzigingen geacht vergunningsplichtig te
zijn vanwege de belangrijke ruimtelijke weerslag op de onmiddellijke omgeving:..”133
Waarna een opsomming volgt van de zes categoriën vergunningsplichtige functiewijzigingen die
op dat ogenblik bestonden.
94. Het probleem met deze retroactieve decretale validatie lag hem in de strafsancties die aan
het decreetsartikel gekoppeld waren. Het is namelijk een algemeen rechtsbeginsel dat een strafwet
niet mag terugwerken. Deze decreetsbepaling werd voorgelegd aan het Arbitragehof. Het Hof
oordeelde dat er geen sprake was van strijdigheid met de Grondwet.134 Daarmee staat vast dat de
decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 1984 definitief is verworven
en dat wie gedurende de periode dat het besluit in twijfel stond onvergund functiewijzigingen heeft
doorgevoerd, gestraft kan worden, ondanks de discussie over de legaliteit.135
95. De oorspronkelijke lijst van vergunningsplichtige functiewijzigingen zoals vastgesteld door
het Besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 1984136, werd vervangen door het Besluit van de
Vlaamse Regering van 14 april 2000.137 Dit nieuw besluit voorzag in een vereenvoudigde lijst van
vergunningsplichtig gestelde wijzigingen aan de hoofdfuncties naar aanleiding van de
inwerkingtreding van het DRO. Met de inwerkingtreding van het DRO werd de lijst van
functiewijzigingen niet meer noodzakelijkerwijze gekoppeld aan de bestemmingen aangegeven op
het gewestplan (supra nr. 93) omdat het DRO voorzag in een nieuw planningssysteem.
133 Decreet van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de
organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening,
gecoördineerd op 22 oktober 1996, BS 29 januari 2004; artikel 192bis DRO; artikel 7.5.1 VCRO. 134 Arbitragehof 8 maart 2005, nr. 56/2005. 135 S. LUST, [“Grondwettigheid van de decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering van 17
juli 1984”] , RABG 2005/08, (790) 791-793. 136 B.Vl.Reg. van 17 juli 1984 houdende het vergunningsplichtig maken van sommige gebruikswijzigingen,
BS 30 augustus 1984. 137 Artikel 2 en 3 B.Vl.Reg. van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen
en van de werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, BS
18 mei 2000.
45
96. In de stedenbouwwet en het coördinatiedecreet spreekt men over functiewijzigingen van
‘gebouwen’, het DRO heeft het over ‘onroerend bebouwde goederen’ en in de VCRO wordt dit
tenslotte ‘bebouwde onroerende goederen’. Blijkens de parlementaire voorbereiding heeft de
decreetgever met deze wijzigingen geen inhoudelijke onderscheiden willen maken, maar gaat het
om puur formalistische nuances.138
97. Het miskennen van deze vergunningsplicht werd strafbaar gesteld, evenals het in stand
houden van de onvergunde functiewijziging.
Afdeling 2. Artikel 7.5.1 VCRO
98. De VCRO wijzigt niet veel aan de bepaling inzake de vergunningsplichtige
functiewijzigingen. Ook artikel 7.5.1 VCRO spreekt van de lijst van vergunningsplichtige
functiewijzigingen zoals opgesteld door de Vlaamse Regering. Dat betekent dat wanneer een
functiewijziging op de lijst staat, niemand de hoofdfunctie van een gebouw mag wijzigen zonder
vooraf over een stedenbouwkundige vergunning (nu ‘omgevingsvergunning’)139 te beschikken.
Omdat een aantal bepalingen problemen opleverden, wijzigde de Vlaamse Regering na advies van
de Raad van State op 17 juli 2015 definitief het besluit over de vergunningsplichtige
functiewijzigingen. Tegelijk werden een aantal functiecategorieën aangepast (infra nr. 101).
99. Nog steeds is enkel de wijziging van de hoofdfunctie van een gebouw vergunningsplichtig.
De hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed verwijst naar het voornaamste of belangrijkste
feitelijk gebruik van dat onroerend goed. De rechter beoordeelt dewelke de hoofdfunctie van een
onroerend goed is op basis van de hem ter beschikking gestelde feiten. De verleende
stedenbouwkundige vergunningen die betrekking hebben op het onroerend goed kunnen hierbij
een aanwijzing vormen, doch zijn op geen enkele wijze beslissend.140
138 Ontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, nr.
1332/1, 54. 139 Inwerkingtreding van het omgevingsvergunningsdecreet. 140 Cass. 29 december 2015, AR P.15.0085.N.
46
Afdeling 3. Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van de vergunningsplichtige
functiewijzigingen
100. Artikel 2, §1 en 2 B.Vl.Reg. tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijziging van
14 april 2000141 voorzag in een opsomming van de vergunningsplichtige functiewijzigingen. In dat
besluit was sprake van zes hoofdfuncties, met name ‘wonen; verblijfsrecreatie; dagrecreatie;
landbouw in de ruime zin; handel, horeca, kantoorfunctie en diensten; industrie en ambacht’.
101. Het Belgisch Staatsblad publiceerde op 19 november 2015 het wijzigingsbesluit van 17 juli
2015 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen. In plaats van zes hoofdfuncties
zijn er voortaan tien.142 Naar aanleiding van de overstap naar de omgevingsvergunning werd met
ingang van 23 februari 2017143 in artikel 2 het woord ‘stedenbouwkundige vergunning’ vervangen
door het woord ‘omgevingsvergunning’. Artikel 2, §1 B.Vl.Reg. tot bepaling van de
vergunningsplichtige functiewijzigingen leest heden ten dage als volgt;
Ҥ 1. Een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is nodig als een van
de volgende hoofdfuncties van een bebouwd onroerend goed geheel of gedeeltelijk wordt
gewijzigd in een andere hierna vermelde hoofdfunctie. De volgende functies worden als
hoofdfunctie beschouwd :
1° wonen;
2° verblijfsrecreatie;
3° dagrecreatie, met inbegrip van sport;
4° land- en tuinbouw in de ruime zin;
5° detailhandel;
6° dancing, restaurant en café;
7° kantoorfunctie, dienstverlening en vrije beroepen;
141 B.Vl.Reg. tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van de werken, handelingen
en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, BS 18 mei 2000. 142 B.Vl.Reg. houdende wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000
tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van artikel 1, 3, 5, 6, 8 en 9 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde
functiewijzigingen, BS 19 november 2015. 143 Artikel 556 B.Vl.Reg. tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de
omgevingsvergunning, BS 27 november 2015.
47
8° industrie en bedrijvigheid;
9° gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen;
10° militaire functie.”
102. Bovendien is een omgevingsvergunning steeds vereist als het onroerende bebouwde goed
een exploitatiewoning bij een gebouw betreft dat onder de functiecategorie ‘land- en tuinbouw in
de ruime zin’ of ‘industrie en bedrijvigheid’ valt en de nieuwe hoofdfunctie na overdracht van enig
zakelijk recht geen binding meer heeft met de al dan niet beëindigde exploitatie (artikel 2, §2
B.Vl.Reg.). Ook zijn er een aantal vrijstellingen opgesomd in het artikel (artikel 2, §1, lid 2 en 3
en §3 B.Vl.Reg.
Afdeling 4. Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de lijst van toelaatbare
zonevreemde functiewijzigingen
103. Afdeling 3 van de VCRO handelt over de zonevreemde functiewijzigingen. Artikel 4.4.23
VCRO somt de voorwaarden op waaraan voldaan moet zijn vooraleer de omgevingsvergunning
die betrekking heeft op een vergunningsplichtige functiewijziging mag uitgereikt worden waarbij
afgeweken wordt van de bestemmingsvoorschriften.
Meer specifiek moet voldaan zijn aan volgende voorwaarden;
“1° het gebouw of het gebouwencomplex beantwoordt op het ogenblik van de aanvraag
aan alle hiernavolgende vereisten :
a) het gebouw of het gebouwencomplex bestaat,
b) het gebouw of het gebouwencomplex is niet verkrot,
c) het gebouw of het gebouwencomplex is hoofdzakelijk vergund,
d) het gebouw of het gebouwencomplex is niet gelegen in:
1) ruimtelijk kwetsbare gebieden, met uitzondering van parkgebieden en
agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde,
2) recreatiegebieden, zijnde de als dusdanig door een plan van aanleg
aangewezen gebieden, en de gebieden, geordend door een ruimtelijk
48
uitvoeringsplan, die onder de categorie van gebiedsaanduiding «recreatie»
sorteren;
2° de functiewijziging komt voor op een door de Vlaamse Regering vast te stellen lijst,
waarin nadere regelen en bijkomende voorwaarden voor de betrokken wijzigingen van
gebruik kunnen worden bepaald.”144
104. De lijst van functiewijzigingen zoals vermeld in artikel 4.4.23 VCRO werd ingevoerd door
middel van een besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de lijst van toelaatbare
zonevreemde functiewijzigingen. Het oorspronkelijke besluit daterend van 28 november 2003145
werd reeds enkele malen gewijzigd146 alvorens de huidige versie tot stand kwam.147 Zoals de naam
doet vermoeden somt dit besluit op welke functiewijzigingen toegelaten zijn in zonevreemde
context. De functiewijzigingen vermeld in dat besluit kunnen enkel worden toegestaan als voldaan
is aan de voorwaarden vermeld in artikel 4.4.23, eerste lid VCRO (artikel 2, §1 B.Vl.Reg.).148
Daarnaast worden nog bijkomende voorwaarden gesteld waaraan de goedkeuring van de
omgevingsvergunning onderworpen is. Een uitgebreidere beschrijving gaat het bestek van dit
werkstuk echter te buiten.
144 Artikel 4.4.23 VCRO. 145 B.Vl.Reg tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, BS 10 februari
2004. 146 Artikel 145 B.Vl.Reg tot gedeeltelijke operationalisering van het beleidsdomein ruimtelijke ordening,
woonbeleid en onroerend erfgoed en houdende aanpassing van de regelgeving inzake ruimtelijke ordening
en onroerend erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid, BS 23 juni 2006; Artikel 1 B.Vl.Reg tot wijziging
van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot bepaling van de toelaatbare
functiewijzigingen voor gebouwen, gelegen buiten de geëigende bestemmingszone, BS 29 juni 2007; Artikel
2 B.Vl.Reg tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot bepaling van
de toelaatbare functiewijzigingen voor gebouwen, gelegen buiten de geëigende bestemmingszone, BS 29
mei 2009... 147 B.Vl.Reg houdende wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000
tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van artikel 1, 3, 5, 6, 8 en 9 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde
functiewijzigingen, BS 17 juli 2015. 148 Artikel 2, § 1 B.Vl.Reg tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, BS
10 februari 2004.
49
Afdeling 5. Ook opdeling van de woning in meerdere woongelegenheden
105. Onder artikel 4.2.1, 7° VCRO is vergunningsplichtig “een woning opsplitsen of in een
gebouw het aantal woongelegenheden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de huisvesting van een
gezin of een alleenstaande wijzigen, ongeacht of het gaat om een eengezinswoning, een
etagewoning, een flatgebouw, een studio of een al dan niet gemeubileerde kamer”.149 Dit toch
doorvoeren zonder dat hier een vergunning voor bekomen is, maakt een gebruiksmisdrijf uit dat op
dezelfde wijze wordt behandeld als de onvergunde functiewijziging (zie infra 115 e.v.). Het
wijzigen van het aantal woongelegenheden zonder vergunningsplichtige werken is
vergunningsplichtig sedert 1 mei 2000 (artikel 99, §1, eerste lid, 7° DRO).150 Werken die
noodzakelijk waren voor het wijzigen van het aantal woongelegenheden vielen reeds met de
stedenbouwwet van 1962 onder het begrip ‘verbouwen’ (artikel 44, eerste lid stedenbouwwet) en
waren sindsdien of minstens sedert 1 augustus 1996 vergunningsplichtig.151,152
Afdeling 6. De vergunningsplichtige functiewijziging en het voortzettingsmisdrijf
106. Voor het arrest van het Hof van Cassatie van 2 mei 2006 werd in sommige rechtspraak153
aangenomen dat een onvergunde functiewijziging een voortdurend misdrijf uitmaakte dat niet kon
verjaren zolang het onvergunde gebruik niet werd stopgezet. In die rechtspraak werd geoordeeld
dat er actieve daden nodig zijn om de functiewijziging te behouden, terwijl het ‘in stand houden’
een louter passieve gedraging veronderstelt, namelijk het (schuldige) verzuim om een einde te
stellen aan de wederrechtelijke toestand.
107. In een arrest van 2 mei 2006 oordeelde het Hof van Cassatie echter dat ook bij een
onvergunde functiewijziging een onderscheid moet worden gemaakt tussen het ‘plegen’ en het ‘in
stand houden’ van dit misdrijf.154
149 Artikel 4.2.1, 7° VCRO. 150 Inwerkingtreding DRO 18 mei 1999. 151 B.V.Reg. van 16 juli 1996 tot wijzigen van het Vrijstellingsbesluit van 1971, BS 1 augustus 1996. 152 Voor een uitgebreide bespreking, zie F. SEBREGHTS, en V. WILDEMEERSCH, “Vergunningplicht
voor wijziging aantal woongelegenheden: 1 mei 2000 als due date”, TOO 2018, 145-150. 153 D. VANHEUVE. en J. BELEYN, “Zijn onvergunde functiewijzigingen onverjaarbaar?”(noot onder
Correctionele Rechtbank Dendermonde, 13 juni 2005), T.Gem. 2006, afl. 1, 48. 154 E. RENTMEESTERS, “De functiewijziging: aflopend of voortdurend misdrijf? Evolutie in de
rechtspraak” (noot onder Cass. 2 mei 2006), TROS 2007, 57-59; D. VANHEUVE. en J. BELEYN, “Zijn
50
1. Cass. 2 mei 2006
108. Het cassatiearrest van 2 mei 2006155 handelde over de wijziging van de hoofdfunctie van
een onroerend bebouwd goed van de functiecategorie verblijfsrecreatie naar de functiecategorie
wonen (hetgeen een vergunningsplichtige functiewijziging uitmaakte krachtens toenmalig artikel
99, §1, eerste lid, 6° DRO, nu artikel 4.2.1, 6° VCRO) en de daaropvolgende verdere bewoning.
De appelrechters van het hof van beroep van Gent waren van oordeel dat zowel de strafvordering
als de herstelvordering niet langer ontvankelijk was, aangezien het gebouw niet gelegen was in een
ruimtelijk kwetsbaar gebied (het instandhoudingsmisdrijf is opgeheven) en het oprichtingsmisdrijf
reeds verjaard was.
In het eerste cassatiemiddel voerde de Procureur-Generaal bij het hof van beroep van Gent aan dat
er in casu geen sprake zou zijn van een voortdurend misdrijf van instandhouding, maar van een
voortgezet misdrijf156 van ongeoorloofde functiewijziging, waarvoor de strafsanctie in artikel 146,
eerste lid, 1° DRO157 ook in niet ruimtelijk kwetsbare gebieden nog steeds van toepassing is.
109. Het behoeft inderdaad geen twijfel dat er een onvergunde functiewijziging is voltrokken.
Het Hof van Cassatie gaat echter niet mee in de redenering van de Procureur-Generaal dat er sprake
zou zijn van een voortzettingsmisdrijf van ongeoorloofde functiewijziging. Het Hof oordeelt dat;
“De omstandigheid dat de hoofdfunctie wonen een zekere continuïteit veronderstelt, staat
niet eraan in de weg dat de wijziging van de functie van een onroerend bebouwd goed van
verblijfsrecreatie naar wonen, zich op een welbepaald ogenblik voordoet. Het misdrijf van
instandhouding van deze niet-vergunde maar vergunningsplichtige functiewijziging bestaat
in het schuldig verzuim om aan het bestaan van de aldus wederrechtelijk doorgevoerde
functiewijziging een einde te maken, wat inzonderheid blijkt uit het verdere gebruik van het
onvergunde functiewijzigingen onverjaarbaar?”(noot onder Correctionele Rechtbank Dendermonde, 13 juni
2005), T.Gem. 2006, afl. 1, 47. 155 Cass. 2 mei 2006, AR P.06.0100.N. 156 Men bedoelt hier naar alle waarschijnlijkheid het ‘voortzetten’, aangezien men verwijst naar artikel 146,
eerste lid DRO en niet het voortgezet misdrijf voortvloeiend uit artikel 65 Sw. 157 Later artikel 6.1.1 eerste lid, 1° VCRO en sedert de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet artikel
6.2.1, eerste lid, 1° VCRO.
51
onroerend bebouwd goed overeenkomstig de niet-vergunde gewijzigde functie. Als
voortdurend misdrijf, dit is een misdrijf dat bestaat in een ononderbroken en door de dader
bestendigde wederrechtelijke toestand, onderscheidt het zich van de wederrechtelijke
functiewijziging doordat het noodzakelijk daarop volgt. De permanente bewoning maakt
aldus geen constitutief deel uit van het misdrijf van uitvoering van de in deze zaak aan de
orde zijnde vergunningsplichtige functiewijziging. De permanente bewoning is de
wederrechtelijke toestand die volgt op dit misdrijf. Uit de permanente bewoning kan alleen
worden afgeleid dat het misdrijf van uitvoering van de bedoelde functiewijziging heeft
plaats gevonden.”
1.1. Conclusie
110. Het Hof van Cassatie spreekt zich uit over de vraag of er bij schending van artikel 99, §1
eerste lid, 6° DRO sprake kan zijn van een strafbaar voortzetten van ongeoorloofde
functiewijziging in plaats van een voortdurend misdrijf van instandhouding. Het Hof aanvaardt de
redenering van de inspectie niet en oordeelt dat er sprake is van een inbreuk op de
vergunningsplicht, die na afloop van deze inbreuk verder wordt in stand gehouden, hetgeen op dat
ogenblik niet meer strafbaar is behoudens in ruimtelijk kwetsbaar gebied. Het Hof van Cassatie
neemt bovendien aan dat het verdere gebruik door het stellen van actieve handelingen een
instandhoudingsmisdrijf kan uitmaken (in tegenstelling tot het standpunt ingenomen door de
‘believers’, zie supra nr. 81).
Er kan geconcludeerd worden dat de actieve handelingen die volgen op een onvergunde
functiewijziging de instandhouding van die inbreuk uitmaken. De instandhouding door gebruik is
een ‘voortdurend misdrijf” dat bestaat in een ononderbroken en door de dader bestendigde
wederrechtelijke toestand. Dit is te onderscheiden van de wederrechtelijke vergunningsplichtige
functiewijziging, die een aflopend misdrijf is. Het feit dat de oorspronkelijke inbreuk wordt
bestendigd aan de hand van actieve daden doet hier niet aan af. Het instandhouden in de zin van
artikel 146, eerste lid, 1° DRO, later artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO en uiteindelijk artikel 6.2.1,
eerste lid, 1° VCRO hoeft dus zeker niet noodzakelijk te bestaan in een zuivere passieve houding.
Het is aan de feitenrechter om te oordelen wanneer de wederrechtelijke functiewijziging werd
uitgevoerd en wanneer ze werd in stand gehouden.
52
1.2. Redenering toepasbaar op handelingen in strijd met
bestemmingsvoorschriften?
111. Bovenstaande uitspraak van het Hof van Cassatie valt toe te juichen. Zij stelt in duidelijke
bewoording dat de onvergunde, doch vergunningsplichtige gebruikswijziging een aflopend
misdrijf uitmaakt en voltrokken is van zodra de nieuwe functie aan het onroerend goed wordt
gegeven. In het arrest wordt evenwel nergens vermeld of het verdere actief gebruik eveneens een
inbreuk maakt op artikel 6.1.1, eerste lid 2° of 6° VCRO (strijdig gebruik). Toch meent een deel
van de rechtsleer dat bovenstaande redenering analoog toepasbaar is op handelingen in strijd met
bestemmingsvoorschriften.158
112. Deze rechtsleer, die overigens de overgrote meerderheidsstrekking was ten tijde van de
discussie, redeneert dat ook bij bijvoorbeeld een onvergunde functiewijziging waarna zich
gebruikshandelingen voordoen in strijd met de bestemmingsvoorschriften moet gelden dat
enerzijds dit strijdig gebruik zich op een bepaald moment voordoet en zich consolideert en
anderzijds dat het verzuim om aan dit verdere strijdig gebruik een einde te maken gelijk staat met
de instandhouding van dit strijdig gebruik. Het in stand houden van een ononderbroken bestendigde
wederrechtelijke toestand van strijdig gebruik vormt een voortdurend misdrijf, zelfs indien dit
gebruik bestaat uit opeenvolgende actieve handelingen.
113. Een bepaalde strekking in de rechtsleer staat hier diametraal tegenover.159 Deze is de
opvatting toegedragen dat met het stellen van handelingen in strijd met het
bestemmingsvoorschrift, telkens nieuwe afzonderlijke misdrijven worden begaan die verbonden
zijn door eenzelfde misdadig opzet en die daardoor één langgerekt collectief of voortgezet misdrijf
uitmaken.160 Men kan pleiten voor beide visies.
158 Met name de ‘non-believers’ waaronder P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend
of een voortdurend karakter? Op zoek naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 22; P. FLAMEY en
G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO &
Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 9; R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig
gebruik?” (noot onder Cass. 8 februari 2013), TROS 2013, (216) 225. 159 De ‘believers’ waaronder P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682) 689-
691; P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-297. 160 Zie ook de tegenstelling tussen de voorstanders en tegenstanders van het voortzettingsmisdrijf.
53
114. Hoe wenselijk de aanname van de meerderheidsstrekking ook kan zijn, er is geen
eensgezindheid in de rechtsleer om het actief gebruik strijdig met de bestemmingsvoorschriften
ook te beschouwen als een gedepenaliseerd instandhoudingsmisdrijf. In het cassatiearrest van 2
mei 2006 was er nooit sprake van enige strijdigheid met bestemmingsvoorschriften. Daar Cassatie
zich (in dit arrest) niet uitspreekt over strijdig gebruik, kan men de gevolgde redenering niet zonder
meer doortrekken naar strijdig gebruik (artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO).
Vandaar worden in deze dissertatie de twee gebruiksmisdrijven strikt gescheiden behandeld. Indien
zou blijken dat de rechtspraak klaarheid schept én meent dat ook strijdig gebruik volgens artikel
6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO (eventueel volgend op een functiewijziging) een
instandhoudingsmisdrijf uitmaakt, is hiermee de kous af. Desalniettemin blijkt dat ook het Hof van
Cassatie artikel 6.1.1, eerste lid 1° VCRO enerzijds en artikel 6.1.1, eerste lid 2° en 6° VCRO
anderzijds als twee totaal verschillende misdrijven behandelt.
2. Cass. 14 oktober 2014
115. In haar arrest van 14 oktober 2014 bevestigt het Hof van Cassatie duidelijk de draagwijdte
van het voortzettingsmisdrijf in het kader van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO.161 Het Hof boog
zich in casu over een beroep tegen een arrest van de strafkamer van het hof van beroep van Gent
van 21 december 2012. Het hof van beroep was van oordeel dat de beklaagden zich schuldig hadden
gemaakt aan een voortzettingsmisdrijf door het verhuren van een woning die zonder vergunning
werd opgedeeld in kamers.
116. Het Hof van Cassatie volgde deze redenering niet, en definieert in het arrest voor het eerst
wat moet begrepen worden onder het voortzetten van een inbreuk. Het Hof omschrijft daarbij de
verschillende strafbare gedragingen uit artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO als volgt (telkens
specifiek toegespitst op een inbreuk op de vergunningsplicht voor het wijzigen van het aantal
woongelegenheden);
161 Cass. 14 oktober 2014, AR P.13.0209.
54
“- Uitvoeren: het materieel verrichten van het opsplitsen van een woning of het
wijzigen in een gebouw van het aantal woongelegenheden;
- Voortzetten: het verder uitvoeren van het opsplitsen van een woning of het wijzigen
in een gebouw van het aantal woongelegenheden na een verval, schorsing of
vernietiging van de stedenbouwkundige vergunning;
- Instandhouden: het schuldig verzuim om aan het bestaan van de wederrechtelijke
opsplitsing van de woning of de wijziging van het gebouw wat betreft het aantal
woongelegenheden een einde te maken.”
Van het ‘voortzetten’ van een inbreuk is volgens het Hof slechts sprake wanneer de inbreuk verder
wordt uitgevoerd na verval, schorsing of vernietiging van de vergunning. Het Hof voegt er in zijn
arrest overigens uitdrukkelijk aan toe dat het ‘gebruiken’ of het ‘laten gebruiken’, al dan niet door
verhuring, van de illegaal tot stand gebrachte woongelegenheden geen ‘voortzetting’ van de
oorspronkelijke inbreuk uitmaakt. Met andere woorden het is niet omdat ‘actief gebruik’
(misschien) verder gaat dan zuivere instandhouding, dat het daarom meteen strafbaar zou kunnen
gesteld worden als een vorm van ‘voortzetting’ van de oorspronkelijke inbreuk.162
2.1. Conclusie
117. Hiermee bevestigt en versterkt het Hof van Cassatie diens zienswijze zoals tot uiting
gebracht in het cassatiearrest van 2 mei 2006. Beide arresten kaderen strikt genomen enkel binnen
de toepassing van artikel 6.1.1, eerste lid 1° VCRO. Ook hierin lezen voorstanders van dit
standpunt dat de inhoud van het arrest kan worden uitgebreid naar het zogenaamde strijdige
gebruik. G. VERHELST redeneert dat een analoge toepassing mogelijk is, aangezien in de artikelen
6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO ook spreken over het uitvoeren/plegen, voortzetten of in stand
houden van inbreuken. De ‘uitvoering’ slaat dan op de initiële inbreuk, waarbij de met het
bestemmingsplan strijdige toestand in het leven wordt geroepen, de ‘instandhouding’ slaat op het
verzuim om een einde te stellen aan deze toestand en van ‘voortzetting’ van de inbreuk zal slechts
162 G. VERHELST, “Cassatie maakt komaf met het voortzettingsmisdrijf” (noot onder Cass. 14 oktober
2014), TOO 2014, (522) 522-523.
55
sprake zijn wanneer de inbreuk wordt verdergezet na een verval, schorsing of vernietiging van de
stedenbouwkundige vergunning. 163
118. Over de situatie waarbij na de uitvoering van het oprichtingsmisdrijf vervolgens strijdig
gebruik optreedt, wordt in dit cassatiearrest wederom geen uitspraak gedaan. Het verdere actief
gebruik maakt in het kader van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO inderdaad een instandhouding uit
naar mening van het Hof, in de gevallen waarin dit gebruik niet strijdig is. Het verder actief gebruik
is instandhouding. Verder strijdig gebruik is dit niet zonder meer.
119. Dit standvastig vastklampen aan een potentieel analoge toepassing van de
cassatierechtspraak inzake de vergunningsplichtige functiewijziging en het strafbaar strijdig
gebruik is opmerkelijk. Tussen deze twee reeds aangehaalde arresten deed het Hof van Cassatie
allerlei uitspraken omtrent artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO (zie ‘strafbaar strijdig gebruik’,
infra nr. 134 e.v.), waarbij het Hof diens wil om de twee misdrijven anders te behandelen duidelijk
te kennen geeft. Voor de volledigheid weze opgemerkt dat het Hof de twee gebruiksmisdrijven
gelijk behandelt wat het ‘voortzetten’ betreft. Ook bij het strijdig gebruik aanvaardt het Hof van
Cassatie het ‘voortzettingsmisdrijf’ niet als actieve variant van instandhouding. Waar het Hof van
Cassatie een actieve variant van in stand houden bij de vergunningsplichtige functiewijziging
evenwel volledig van tafel gooit, is dit bij het strijdig gebruik niet het geval. Daar slaagt de inspectie
in het creëren van een nieuw soort ‘in stand houden’ door de introductie van het ‘actief strijdig
gebruik’ als tegenhanger van het instandhoudingsmisdrijf. De passiviteit van het in stand houden
wordt bij het strijdig gebruik immers wél aanvaard. Wat de inspectie verloor met het
‘voortzettingsmisdrijf’, maakt het aldus goed met het misdrijf van actief strijdig gebruik krachtens
artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO (infra nr. 164 e.v.).
163 G. VERHELST, “Cassatie maakt komaf met het voortzettingsmisdrijf” (noot onder Cass. 14 oktober
2014), TOO 2014, (522) 523.
56
Afdeling 7. De eerste ingebruikname
1. Algemeen
120. In tegenstelling tot de wijziging van de hoofdfunctie van een gebouw is het vestigen van
het eerste gebruik (de ingebruikname) van ditzelfde gebouw niet vergunningsplichtig. Het
toepassingsgebied van de vergunningsplichtige gebruikswijziging is beperkt tot het gebruik van
een hoofdzakelijk vergund gebouw (een gebouw dat niet onwettelijk werd opgericht). Dit verklaart
waarom het decreet van 28 juni 1984 wel gebruikswijzigingen maar niet de ingebruikname zelf
vergunningsplichtig stelt: de vergunningsplicht voor de ingebruikname bestond immers reeds als
onderdeel van de vergunning tot bouwen. Artikel 4.1.1, 7° VCRO definieert wat moet verstaan
worden onder het begrip ‘hoofdzakelijk vergund’.164
2. Cass. 8 februari 2013
121. Het Hof van Cassatie doet in zijn arrest van 8 februari 2013165 uitspraak over een beroep
gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 20 maart 2009. Het betrof in casu een
appartementsgebouw in woongebied, afgewerkt en in gebruik genomen na de vernietiging van de
stedenbouwkundige vergunning. Het beroep handelde over de rechtmatigheid van een bevel tot
staken met het (niet-strijdig) illegaal gebruik als gevolg van de ingebruikname van een onvergunde
constructie. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de eerste ingebruikname van een zonder
vergunning opgetrokken gebouw, noch een onderdeel is van het misdrijf van oprichting van dit
gebouw, noch een eigenstandig misdrijf is.
“Uit de samenhang van de artikelen 146, eerste lid, en 99, § 1, eerste lid, 6° en 7°,
Stedenbouwdecreet 1999 kan niet worden afgeleid dat de ingebruikneming van een
onvergund gebouw een strafbare stedenbouwkundige inbreuk uitmaakt.”
164 Advies RvS 1 februari 1984, Parl.St. Vl.Parl. 1983-84, nr. 260/1, 2; Verslag van de Commissie voor
ruimtelijke ordening, landinrichting en natuurbehoud (M.TYBERGHIEN-VANDENBUSSCHE), Parl.St.
Vl.Parl. 1983-84, nr. 260/2, 7-8; P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682)
686-687. 165 Cass. 8 februari 2013, AR C.10.0585.N.
57
Dit impliceert dat het vestigen van een eerste functie in een onwettig opgericht gebouw niet
vergunningsplichtig is. Dit in tegenstelling tot de functiewijziging van een bestaand gebouw,
vergunningsplichtig krachtens artikel 99, § 1, eerste lid, 6° en 7° DRO 1999; artikel 4.2.1, 6°
VCRO. Men kan bemerkelijk argumenteren dat de ruimtelijke impact van het tot stand brengen
van de eerste functie kleiner is dan een eventueel daaropvolgende functiewijziging. Bovendien kan
de functiewijziging slechts doorgevoerd worden indien het gebouw hoofdzakelijk vergund is, wat
blijkens dit arrest geen vereiste is voor de ingebruikname.166 Hoe dan ook staat door dit oordeel
vast dat de ingebruikname167 an sich geen strafbare gebruikshandeling is en dat de ingebruikname
en het gebruik dat daaruit voortvloeit niet vergunningsplichtig is.168
122. Discussie rees over het geval waarbij een gebouw stedenbouwkundig vergund werd, doch
het eerste gebruik een andere functie inhield dan werd bepaald in de stedenbouwkundige
vergunning. Het Hof van Cassatie doet hierover uitspraak in zijn arrest van 4 november 2014. Voor
dit arrest werd de problematiek evenwel reeds ‘verholpen’ met een nieuwe bepaling in artikel 6.2.1
VCRO, ingevoerd door artikel 30 handhavingsdecreet.
3. Artikel 30 handhavingsdecreet
123. Artikel 30 handhavingsdecreet verving artikel 6.2.1 VCRO. Meer specifiek stelde het in
artikel 6.2.1, 6° VCRO strafbaar “het uitvoeren of voortzetten van handelingen aan niet-
hoofdzakelijk vergunde constructies die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van uitgevoerde
herstelmaatregelen in de zin van artikel 6.6.1, § 2”.
124. In hoofde van de decreetgever was de situatie na het cassatiearrest van 8 februari 2013 als
volgt. De ingebruikname volgend op een illegale constructie is niet strafbaar. De ingebruikname
van een legaal gebouw, doch waarbij de ingebruikname strijdig is met de bestemming gegeven aan
het goed zoals in de vergunning, is wel strafbaar. Met de invoering in het handhavingsdecreet (maar
quasi onmiddellijke schrapping) van de strafbaarheid van handelingen aan niet-hoofdzakelijk
166 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296. 167 Behoudens strijdigheid met een rechtstreeks werkend voorschrift. 168 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296.
58
vergunde constructies, had de decreetgever tot doel zo een einde te maken aan de verschillende
behandeling.
125. Het was volgens de parlementaire voorbereiding van het handhavingsdecreet niet de
bedoeling van de decreetgever dat de ingebruikname van een onvergund gebouw geen strafbare
inbreuk kon uitmaken (in tegenstelling tot de conclusie van het Hof van Cassatie in diens arrest
van 8 februari 2013). In tegendeel was het uitgangspunt van de decreetgever bij de introductie van
de vergunningsplicht voor gebruikswijzigingen dat illegale gebouwen nooit legaal konden worden
gebruikt. Vandaar ook dat de vergunningsplicht voor gebruikswijzigingen uitdrukkelijk beperkt
werd tot vergunde gebouwen.169 De eerste vestiging van een hoofdfunctie in een illegaal
opgetrokken gebouw is in beginsel steeds ruimtelijk relevant. Het daarop volgende gebruik zal
echter maar ruimtelijk relevant en dus strafbaar zijn wanneer het gebruik strijdig is met een
stedenbouwkundig voorschrift.170
126. Nog voor dit decreet evenwel in werking kon treden, werd één en ander reeds gewijzigd
door de ‘codextrein’171. Één van de bepalingen die de codextrein wijzigde was de nieuw ingevoerde
strafbaarstelling bij handelingen aan niet-hoofdzakelijk vergunde constructies. Reden voor de
opheffing van de bepaling was het cassatiearrest van 4 november 2014.
4. Cass. 4 november 2014
127. Het cassatiearrest van 4 november 2014172 was gericht tegen het arrest van het hof van
beroep van Antwerpen van 6 maart 2013. Op 26 mei 1993 had een bouwheer een vergunning
bekomen om een bestaand hoevecomplex te renoveren. Luidens de vergunning werd het
hoofdgebouw uitgebreid tot acht appartementen, het vrijstaand bijgebouw tot drie garages en de
aanbouw werd verbouwd tot een dubbele open garage en bergingen. De bouwheer hield zich niet
aan de werken zoals vergund en maakte van de bijgebouwen studio’s waardoor hij de bestemming
169 Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl. 2013-
14, nr. 2419/1, 24-25. 170 Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl. 2013-
14, nr. 2419/1, 24-25. 171 Decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving,
BS 20 december 2017. 172 Cass. 4 november 2014, AR P.13.0768/N.
59
ingeschreven in de bouwvergunning niet respecteerde. De feitenrechter oordeelde evenwel dat er
omstreeks 1993 geen vergunningsplicht bestond omtrent deze functiewijziging aangezien artikel 1
van het B.Vl.Reg van 17 juli 1984 houdende het vergunningsplichtig maken van sommige
gebruikswijzigingen173 de wijziging van het gebruik van een vergund gebouw in woongebied enkel
vergunningsplichtig maakte wanneer het nieuwe gebruik bestond in “een dancing, het opslaan van
schroot, autowrakken en afvalprodukten, het te koop of in ruil aanbieden van goederen of diensten
binnen een ruimte groter dan driehonderd vierkante meter”. Bij de vergunningsplichtige
functiewijziging moet enkel aan de vergunningsplicht voldaan zijn zoals die op het moment geldt.
Bij gebrek aan een misdrijf verklaarde de feitenrechter de herstelvordering ongegrond.174 In diens
cassatievoorzienning diende de inspectie het dus over een andere boeg te gooien.
128. Om te beginnen stelde de inspectie in cassatie dat de vergunningsplicht voor de
functiewijziging van het decreet van 28 juni 1984175 en het uitvoeringsbesluit van 17 juli 1984176
(beiden in werking getreden op 9 september 1984) enkel van toepassing was op reeds vergunde
gebouwen, dit wil zeggen gebouwen die waren opgericht en in gebruik genomen in
overeenstemming met het oorspronkelijk vergund gebouw.177 In casu zouden ze dus niet van
toepassing zijn, aangezien het niet over een gebruikswijziging ging maar een ingebruikname.
Wat betreft de ingebruikname stipuleerde men dat uit de VCRO volgt dat een stedenbouwkundige
vergunning de toelating omvat tot het vestigen van een eerste gebruik van de vergunde constructie,
conform deze vergunning. De oprichting en ingebruikname in strijd met de vergunde functie is een
miskenning van de vergunningsvoorwaarden en strafbaar. De inspectie verwees hierbij naar de
rechtsleer van P. VANSANT waarin deze stelt dat de constructie en de (eerste) ingebruikname een
onlosmakelijke eenheid uitmaken en dat het zich niet houden aan de in de bouwplannen opgenomen
bestemming samen met de ingebruikname het misdrijf oplevert van bouwen in strijd met de
173 BS 30 augustus 1984. 174 A. LUST, “Een nieuwe deuk voor de ‘gebruiksleer’ van de stedenbouwkundige inspectie”, TOO 2015,
(53) 56. 175 BS 30 augustus 1984. 176 BS 30 augustus 1984. 177 Cass. 4 november 2014, AR P.13.0768.N.
60
vergunning volgens artikel 44, §1, 1° van de stedenbouwwet van 1962 (later artikel 6.1.1, eerste
lid, 1° VCRO en huidig artikel 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO).178
129. Wat de inspectie in feite beoogt is het gebruik in strijd met de bestemming conform de
verleende vergunning afzonderlijk strafbaar stellen. Het arrest van 4 november 2014 veegt deze
zienswijze voor eens en altijd van tafel. Zeer duidelijk oordeelt het Hof van Cassatie dat;
“Noch uit de tekst van die bepalingen noch uit de wetsgeschiedenis ervan kan worden
afgeleid dat de regelgever niet alleen het uitvoeren van werken strijdig met de verleende
vergunning, maar ook het eerste gebruik van het gebouw in strijd met de uit de vergunning
voortvloeiende bestemming wilde en wil strafbaar stellen. Dit volgt evenmin uit de
omstandigheid dat vanaf 9 september 1984 ingevolge artikel 44, § 1, 7°, Stedenbouwwet,
artikel 42, § 1°, 7°, Stedenbouwdecreet 1996, artikel 192bis, Stedenbouwdecreet 1999 en
artikel 7.5.1, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening het zonder vergunning wijzigen van het
gebruik of de hoofdfunctie van reeds vergunde gebouwen strafbaar wordt gesteld.” 179
130. Enkel de functiewijziging is vergunningsplichtig. Er is geen bepaling in artikel 4.2.1 VCRO
die het gebruik van de onvergunde wijziging van de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed
vergunningsplichtig stelt, waardoor dergelijk gebruik a fortiori niet onder de strafbepaling van
artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO kan vallen.180 Bijgevolg is een ingebruikname nooit strafbaar.
Noch indien zij volgt op een illegale constructie (illegaal gebouw impliceert dus in geen geval
illegaal gebruik), noch indien zij volgt op een vergunde constructie doch waarbij zij met het
voorziene gebruik niet overeenstemt.
178 Cass. 4 november 2014, Arr. Cass. 2014, (2467) 2472; A. LUST, “Een nieuwe deuk voor de
‘gebruiksleer’ van de stedenbouwkundige inspectie”, TOO 2015, (53) 56. 179 A. LUST, “Een nieuwe deuk voor de ‘gebruiksleer’ van de stedenbouwkundige inspectie”, TOO 2015,
afl. 1, (53) 56. 180 A. LUST, “Een nieuwe deuk voor de ‘gebruiksleer’ van de stedenbouwkundige inspectie”, TOO 2015,
afl. 1, (53) 56-57.
61
Afdeling 8. Decreet van 8 december 2017
131. Artikel 163 van het decreet van 8 december 2017181 (de ‘codextrein’) wijzigt artikel 30
handhavingsdecreet doordat zij onder andere artikel 6.2.1, 6° VCRO afschaft en vervangt door “het
uitvoeren van handelingen in een conform artikel 5.6.8 aangeduid watergevoelig
openruimtegebied”. De verantwoording van artikel 163 codextrein tot wijziging van artikel 30
handhavingsdecreet is terug te vinden in de memorie van toelichting van het ontwerp van decreet
van 8 december 2017;
“Punt 6 werd ingevoerd na een arrest van het Hof van Cassatie van 8 februari 2013
(C.10.0585.N). In dit arrest is gesteld dat de ingebruikname van een onvergund gebouw
geen strafbare inbreuk uitmaakt. Hierin werd een ongelijkheid ontwaard met de
ingebruikname van een vergund gebouw tegen de in de aanvraag aangegeven functie in.
Het in gebruik nemen van een vergund gebouw niet-conform de uit de vergunning -voor het
oprichten van een gebouw- voortvloeiende bestemming werd gezien als een miskenning van
de vergunning zelf en werd strafbaar geacht door de inspectiediensten.
Deze rechtsopvatting werd inmiddels eveneens verworpen door het Hof van Cassatie bij
arrest van 4 november 2014 (P.13.0768.N/6). Ook het eerste gebruik van een gebouw in
strijd met de uit de vergunning voortvloeiende bestemming, is op zich niet strafbaar. De
beide interpretaties van het Hof van Cassatie volgen dezelfde strekking zodat elke mogelijke
ongelijkheid, die eerder werd gedetecteerd, wordt opgeheven. Artikel 6.2.1, 6°, van de
VCRO, dat tot doel had hieraan te verhelpen, is dan ook overbodig geworden.”182
181 Decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving,
BS 20 december 2017 182 Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 175-176.
62
Afdeling 9. Conclusie
132. Sedert het Besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 1984 zijn bepaalde wijzigingen van
de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed toegevoegd aan de vergunningsplicht. Na de
afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf in de ruimtelijke gebieden die niet kwetsbaar zijn,
poogde de inspectie om het gebruik volgende op het aflopend misdrijf van de niet-vergunde doch
vergunningsplichtige functiewijziging te kwalificeren als een ‘voortzetten’ van het
oprichtingsmisdrijf. Na de onomstotelijke cassatiearresten van 2 mei 2006 en 14 oktober 2014 heeft
het Hof van Cassatie deze pogingen onomwonden naar de prullenmand verwezen. Voortzetten
maakt geen actieve variant uit van in stand houden, toch niet inzake de gevallen van artikel 6.1.1,
eerste lid, 1° VCRO.
133. Ook wat betreft de ingebruikname heerst geen enkele twijfel meer. Het eerste gebruik van
een bebouwd onroerend goed is niet vergunningsplichtig en dienvolgens ook niet strafbaar gesteld
namens artikel 6.1.1 VCRO (dit artikel werd opgesplitst in de artikelen 6.2.1 en 6.2.2 VCRO) om
de eenvoudige reden dat dit nergens decretaal bepaald is. Het Hof van Cassatie heeft de idee die
heerste in hoofde van de decreetgever inzake de verschillende behandeling tussen een
legaal/illegaal opgericht gebouw en het daaropvolgende eerste gebruik weggenomen. Middels het
arrest van 14 oktober 2014 blijkt dat noch de ingebruikname van een illegaal gebouw, noch de
ingebruikname van een legaal gebouw, doch in strijd met de functie zoals opgegeven in de
vergunning, een misdrijf kan uitmaken.
63
Hoofdstuk 3: Het strafbaar strijdig gebruik
Afdeling 1. Inleiding
134. Met de geleidelijke afbouw van het instandhoudingsmisdrijf is het accent in de ruimtelijke
ordening (en vooral de handhaving) verschoven van illegale constructies naar het (strijdige)
gebruik van (al dan niet illegale) constructies.183 De vergunningsplichtige functiewijziging is hier
slechts één voorbeeld van.
135. Sedert de wet van 22 december 1970 is het plegen van inbreuken op rechtstreeks werkende
voorschriften strafbaar (hieronder vallen de verkavelingen, de bijzondere plannen van aanleg en de
bouw- en verkavelingsvergunningen).184 Hiermee wordt een extra categorie toegevoegd aan de
strafbaarstellingen zoals deze bestonden met ingang van de stedenbouwwet.185
136. Ondanks het ingrijpen van de wetgever was het gebruik op zich nog niet rechtstreeks
strafbaar. De stedenbouwwet en de gewestplannen handelen weliswaar over de
bodembestemmingen, maar regelen niet het gebruik ervan. Het gebruik van een goed an sich was
tot dan niet onderworpen geweest aan een vergunning. Hier kwam verandering in met het
‘minidecreet’ van 28 juni 1984186 (supra nr. 90 e.v.) dat de relatie tussen de bestemming en het
gebruik regelde door bepaalde wijzigingen van de (hoofd)functie van een gebouw
vergunningsplichtig te stellen.
137. Nog steeds waren de bestemmingsvoorschriften en gewestplannen evenwel nooit
rechtstreeks van toepassing op de rechtsonderhorige. Zij waren ook niet geconsipieerd met die
doelstelling, maar louter als richtsnoer voor de beslissingnemende overheid.187 Hieraan kwam een
einde met de inwerkingtreding van het DRO. Waar voordien enkel inbreuken op de bijzondere
plannen van aanleg strafbaar waren, werden vanaf 1 mei 2000 de gewestplannen en de (nieuwe)
183 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682) 682. 184 Artikel 64 wet van 22 december 1970 tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie
van de ruimtelijke ordening en Stedenbouw, BS 5 februari 1971. 185 Artikel 64 Wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april
1962. 186 Decreet van 28 juni 1984 houdende aanvulling van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van
de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 30 augustus 1984. 187 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682) 683.
64
ruimtelijke uitvoeringsplannen rechtstreeks van toepassing op de rechtsonderhorige en werd de
miskenning ervan strafbaar gesteld (ook voor wat betreft de niet-vergunningsplichtige handelingen,
zie infra nr.196).188
Afdeling 2. Kwalificatie van het misdrijf van strafbaar strijdig gebruik
138. Dat de inspectie bot ving bij de hoven en rechtbanken met haar constructie van het
voortzettingsmisdrijf inzake artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO wat betreft de vergunningsplichtige
functiewijziging (supra nr. 106 e.v.) weerhield haar er niet van ook de rest van dit artikel onder de
loep te nemen. Ook in artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO wordt melding gemaakt van het
‘voortzetten’ van handelingen in strijd met een ruimtelijk uitvoeringsplan, stedenbouwkundige en
verkavelingsverordeningen en plannen van aanleg. Hoewel het ‘voortzettingsmisdrijf’ ook in deze
categorie geen al te groot succes bleek, stootte de inspectie evenwel op een alternatieve achterpoort,
namelijk het voortgezet (actief) strijdig gebruik.
1. Geen herkwalificatie van instandhouden naar strijdig gebruik
139. In diens eerste poging trachtte de inspectie de idee van het ‘voortzettingsmisdrijf’ te
introduceren in de geschillen die reeds hangende waren om zodoende alsnog een veroordeling te
bekomen. Het Hof van Cassatie deed hieromtrent op gelijksluidende wijze uitspraak in de arresten
van 10 en 17 januari 2012.
1.1. Cass. 10 en 17 januari 2012
140. In zaken die reeds aanhangig gemaakt waren voor 1 september 2009189 probeerde de
inspectie een herkwalificatie van de tenlastelegging van instandhouding naar voortzetting te
bekomen.190
188 M. BOES, “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, (1786) 1787; P. VANSANT,
“Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682) 683. 189 Datum van inwerkingtreding VCRO. 190 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 11.
65
141. Ter herinnering is de rechter vrij om de hem voorgelegde feiten te herkwalificeren, op
voorwaarde dat deze herkwalificatie geen nieuwe feiten betrekt in de tenlastelegging en dat dit
gebeurt met de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Een partij hoeft bovendien de
juridische grondslag van zijn vordering niet aan te halen op grond van de principes ius novit curia
en dabo mihi factu, dabo tibi ius. Desalniettemin is de rechter gebonden door de feiten zoals
vermeld in de inleidende dagvaarding. Een uitbreiding of aanpassing van een eis is slechts mogelijk
voor zover deze berust op een feit of akte aangevoerd in de dagvaarding, zelfs indien de juridische
omschrijving verschillend is. De rechter zal evenwel over weinig ruimte beschikken om te
herkwalificeren indien ‘instandhouden’ in plaats van ‘permanent bewonen’ als feit werd
aangehaald.191
142. Het arrest van 10 januari 2012192 handelde over een cassatievoorziening tegen een arrest
van het hof van beroep van Brussel van 29 maart 2011. Het hof van beroep stelde vast dat de
instandhouding van stallen die deels werden gebruikt voor bewoning gedepenaliseerd was, omdat
deze gelegen waren in (niet-ruimtelijk kwetsbaar) agrarisch gebied. De tenlastelegging sprak enkel
over daden van instandhouding, waardoor de poging van de inspectie tot herkwalificatie naar het
misdrijf van ‘strijdig gebruik’ zoals in artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO werd geweigerd.
De inspectie was de mening toegedragen dat het plegen van een inbreuk op het gewestplan door
het niet-vergund gebruik van een constructie in strijd met de bestemmingsvoorschriften een
voortdurend misdrijf uitmaakt, voor zover een ononderbroken delictuele toestand bestaat die door
de dader wordt bestendigd. Terzijde werd opgeworpen dat er minstens sprake was van een
voortgezet misdrijf, in zoverre de opeenvolgende inbreuken van strijdig gebruik op de
bestemmingsvoorschriften eenzelfde misdadig opzet hebben, waarvan de verjaring slechts een
aanvang neemt vanaf het laatste feit.193
191 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 11-12. 192 Cass. 10 januari 2012, AR P.11.0843.N. 193 Artikel 65 Sw.
66
143. Het Hof antwoordde op de argumenten van de GSI als volgt;
“Anders dan het ‘plegen’ of het ‘voortzetten’ van de inbreuk op een bestemmingsvoorschrift
door een daarmee strijdig gebruik, die het stellen van één of meerdere zowel positieve als
aflopende handelingen van gebruik veronderstellen, vormt de ‘instandhouding’ één
voortdurend misdrijf van behoud van de delictuele toestand van gebruik die ten gevolge
van voormelde positieve handelingen is ontstaan en waaraan de dader geen einde stelt. De
voltooiing van het plegen of het voortzetten van het strijdig gebruik door het beëindigen
van voormelde positieve handelingen sluit het voortbestaan van een met het
bestemmingsvoorschrift strijdige toestand die door dit gebruik is ontstaan, niet uit. (artikel
146, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, thans artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO)
In zoverre het middel aanvoert dat bij de inbreuk op de gewestplanbestemming door strijdig
gebruik van de constructie het misdrijf zelf enkel voortduurt of wordt voortgezet maar geen
eerder voltooid misdrijf door verzuim wordt in stand gehouden, faalt het naar recht”
De tenlastelegging wegens feiten van instandhouding kan niet geherkwalificeerd worden naar een
tenlastelegging wegens voortzetting (zowel in de zin van artikel 6.1.1, eerste lid VCRO als in de
strafrechtelijke betekenis) van een inbreuk op een bestemmingsvoorschrift door strijdig gebruik,
gelet op de verschillende aard van deze misdrijven. Een later cassatiearrest van 17 januari 2012 is
gelijkaardig gemotiveerd.194
144. Met deze arresten wordt voor de laatste keer bij het Hof van Cassatie melding gemaakt van
het ‘voortzetten’ als actieve variant van de instandhouding in het kader van artikel 6.1.1, eerste lid,
2° en 6° VCRO. De handhavingsdiensten focussen zich vanaf dan vooral op het ‘strijdig gebruik’,
hetgeen zou bestaan uit ‘actieve aflopende handelingen’. De discussie gaat sindsdien niet meer
over het onderscheid tussen instandhouden en voortzetten, maar tussen instandhouden en strijdig
gebruik (de ‘believers’ en ‘non-believers’ van het voortzettingsmisdrijf vinden zich opnieuw
tegenover elkaar, nu m.b.t. het al dan niet bestaan van het strijdig gebruik als afzonderlijk misdrijf).
Als instandhouding een voortdurend misdrijf is en een strijdig gebruik niet, betekent dit dan dat
194; P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 12.
67
strijdig gebruik sowieso een instandhouding is doordat er geen apart voortdurend misdrijf is, of dat
zij nooit een instandhouding kan uitmaken net omdat zij geen voortdurend misdrijf is?
1.2. Uiteenlopende interpretaties
1.2.1. ‘Non-believers’
145. De meerderheid van de rechtsleer las in dit arrest dat het blijvend gebruik volgend op het
(aflopende) misdrijf van het ‘plegen’ te kwalificeren is als een instandhouding. Het Hof van
Cassatie stelt namelijk dat “de voltooiing van het plegen of het voortzetten van het strijdige gebruik
door het beëindigen van voormelde positieve handelingen het voortbestaan van een met de
bestemmingsvoorschriften strijdige toestand die door dit gebruik is ontstaat, niet uit sluit.” Zij
menen dat het aannemen van het gebruik als actieve variant van de instandhouding de
depenalisering van deze laatste geheel zinloos zou maken. Slechts uitzonderlijk zal na het uitvoeren
van een vergunningsplichtige handeling geen enkele actieve daad meer gesteld worden met
betrekking tot het onroerend goed ter zake. In een woning zal men handelingen stellen die bij
wonen horen, in een landbouwbedrijf zal men koeien houden en in een supermarkt zal men handel
drijven. Indien dit actief gebruik als voortzetting van het oprichtingsmisdrijf beschouwd wordt,
doet dit de poging van de wetgever om stedenbouwkundige inbreuken te laten verjaren teniet
(supra nr. 87). Vandaar ook dat het Hof van Cassatie met het arrest van 14 oktober 2014195
oordeelde dat het ‘gebruiken’ of het ‘laten gebruiken’ geen ‘voortzetting’ van de oorspronkelijke
inbreuk uitmaakt (supra nr. 115 e.v.).
146. Wat deze strekking echter over het hoofd lijkt te zien is dat voormelde uitspraak zich
situeert in de gevallen waarbij het (actief) gebruik volgt op een inbreuk op artikel 6.1.1, eerste lid
1° VCRO. Het gebruik volgend op de onvergunde functiewijziging heeft geen aparte
strafbaarstelling en dient logischerwijs als een instandhouding te worden gekwalificeerd. Wat
betreft het strijdig gebruik bevindt men zich in een zeer ander kader. Dit strafbaar gebruik vloeit
niet voort uit artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO. Zij is afzonderlijk strafbaar gesteld in artikel 6.1.1,
eerste lid 2° en 6° VCRO, waardoor de redenering uit het cassatiearrest van 14 oktober 2014 niet
zonder meer kan worden doorgetrokken.
195 Cass. 14 oktober 2014, AR P.13.0209.
68
1.2.2. ‘Believers’
147. Het Hof stelde dat “Het na 1 mei 2010 aanhoudend gebruik van een constructie in strijd
met de gewestplanbestemming waarbij het misdrijf zelf voortduurt of wordt voortgezet, geen
zelfstandig misdrijf uitmaakt maar strafbaar is krachtens artikel 146, eerste lid, 6°,
Stedenbouwdecreet 1999, en, sinds 1 september 2009, krachtens artikel 6.1.1, eerste lid, 6°,
Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, die zowel het plegen, het voorzetten als het in stand houden
van een inbreuk op de nog van kracht zijnde plannen van aanleg strafbaar stelde.”196
De minderheidsopvatting in de rechtsleer197 las in de motivering van Cassatie de bevestiging van
het bestaan van ‘het strafbaar strijdig gebruik’ als zelfstandig misdrijf, weze het onder bepaalde
voorwaarden, namelijk dat
- het moet gaan om één of meerdere zowel positieve (actieve) als aflopende
gebruikshandelingen;
- deze handelingen gesteld worden na 1 mei 2000;
- zij strijdig zijn met een bestemmingsvoorschrift.198
148. Ten eerste stipuleert deze rechtsleer dat “het gebruik geen zelfstandig misdrijf zou uitmaken
maar slechts strafbaar is krachtens artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO” moet begrepen worden in
die zin dat niet het gebruik an sich (bv. het verhuren), maar de strijdigheid met het
bestemmingsvoorschrift ervan (bv. het verhuren van een opslagloods in industriegebied als
woonst) de strafbaarheid bepaalt.199
149. Ten tweede stelt P. VANSANT in diens betoog dat er een onderscheid is tussen het misdrijf
van onvergunde functiewijziging en het misdrijf van strijdig gebruik. Bijgevolg is ook het
196 Cass. 10 januari 2012, AR P.11.0843.N; G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje
handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 92-93. 197 P. FLAMEY en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 13-14; P. VANSANT, “Handhaven van
ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar casatierechtspraak”, TMR 2014, (294) 295. 198 Hetzelfde geldt voor artikel 6.1.1, eerste lid, 2° VCRO wat betreft bestemmingsvoorschriften van een
(ontwerp van een) RUP. 199 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296.
69
instandhoudingsmisdrijf volgend op deze misdrijven verschillend. Dat het gevolg van beide
primaire misdrijven mogelijk identiek is, laat dit onverlet.200
Neem bijvoorbeeld de situatie waar men de hoofdfunctie van een gebouw wilt wijzigen van wonen
naar verblijfsrecreatie. Doet men dit zonder hiertoe de nodige vergunning te verkrijgen, dan begaat
men een misdrijf krachtens artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO. Bewerkstelligt men ditzelfde
resultaat, maar in landbouwgebied (er was bijvoorbeeld reeds voor de invoering van strijdigheid
met gewestplannen een woonfunctie (zie over praetoriaans vermoeden, infra nr. 254 e.v.), dan zal
er volgend op de vergunningsplichtige functiewijziging eveneens een inbreuk gepleegd worden op
artikel 6.1.1, eerste lid 2° of 6° VCRO. De resultaten zijn in weze dezelfde. Er wordt van een
woonfunctie naar een recreatiefunctie gegaan. De strafbaarstellingen zijn evenwel verschillend.
Voor de volledigheid weze opgemerkt dat er om te ressorteren onder het misdrijf van strijdig
gebruik geen vereiste is dat er een vergunningsplichtige functiewijziging aan vooraf ging.
150. Bovendien leest deze strekking in het arrest van 10 januari 2012 de bevestiging dat het Hof
van Cassatie een onderscheid maakt tussen het primaire misdrijf van actieve strijdige handelingen
en het secundaire instandhoudingmisdrijf (het Hof laat zich niet uit over de kwestie of het
instandhoudingsmisdrijf te beschouwen is als een omissiemisdrijf, wat betreft de misdrijven van
strijdig gebruik). De arresten van 10 en 17 januari 2012 zijn op dat vlak gelijklopend met de
rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake vergunningsplichtige functiewijziging in die zin dat
zij respectievelijk het primair misdrijf van de vergunningsplichtige maar onvergunde
functiewijziging en het primair misdrijf van de actieve strijdige gebruikshandeling strikt
onderscheiden van secundair voortdurend misdrijf van instandhouding dat (eventueel) volgt op
deze primaire misdrijven.201
In het verlengde hiervan kunnen verscheidene, ieder op zich strafbare handelingen van strijdig
gebuik, eventueel onderdeel zijn van een voortgezet strijdig gebruik (zoals ook aangehaald in het
200 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296. 201 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294)295-296.
70
middel van de inspectie). 202 Het aanvaarden van het voortgezet strijdig gebruik kan een belangrijke
impact hebben op de verjaring van de daaraan voorafgaande ‘oprichtingsmisdrijven’. Eventuele
eenheid van opzet tussen de oprichting van de constructie en het daaropvolgende voortgezet strijdig
gebruik zal tot gevolg hebben dat ook voor de feiten van oprichting de verjaring pas een aanvang
neemt na het stopzetten van het voortgezet strijdig gebruik.203
151. Samenvattend wordt in feite uitgegaan van twee zaken. Ten eerste maakt deze rechtsleer
een onderscheid tussen de misdrijven onvergunde functiewijziging en strijdig gebruik. Ten tweede
maakt deze een onderscheid tussen het primair misdrijf van strijdig gebruik en secundair misdrijf
van instandhouding. Aangezien er maar één voortdurend misdrijf is, namelijk de instandhouding,
is het strijdig gebruik een aflopend misdrijf waarbij in geval eenheid van opzet tussen meerdere
handelingen van strijdig gebruik er niet a priori kan worden uitgesloten dat deze gekwalificeerd
worden als één voortgezet of collectief misdrijf. Aangezien het Hof van Cassatie in deze arresten
zich niet uitspreekt over de eventuele mogelijkheid dat het strijdig gebruik een voortgezet misdrijf
zou uitmaken, kan deze denkpiste niet zomaar afgedaan worden als een hersenspinsel van de
inspectie.
1.3. Conclusie
152. De herkwalificatie van het instandhoudingsmisdrijf naar een tenlastelegging wegens
voortzetting (zowel in de zin van artikel 6.1.1, eerste lid VCRO als in de strafrechtelijke betekenis)
van een inbreuk op een bestemmingsvoorschrift door strijdig gebruik bleek, gelet op verschillende
aard van deze misdrijven, geen groot succes. Dit terzijde liet de verantwoording van het Hof van
Cassatie bij diens arrest te wensen over. Hoewel de poging tot herkwalificatie naar een
‘voortzettingsmisdrijf’ in de toekomst achterwege wordt gelaten, ziet een nieuwe discussie het
daglicht. De ‘believers’ en ‘non-believers’ in het debat omtrent het ‘voortzetten’ vinden zichzelf
terug tegenover elkaar wat betreft het interpreteren van de draagwijdte van het ‘strijdig gebruik’.
Waar de ‘believers’ in het arrest de erkenning van een zelfstandig misdrijf van strijdig gebruik dat
zich onderscheidt van het instandhoudingsmisdrijf zien, menen de ‘non-believers’ hierin te lezen
202 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-297. 203 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296.
71
dat het blijvend gebruik volgend op het primaire misdrijf als het in stand houden van dat misdrijf
aanzien moet worden. De ‘non-believers’ trekken de redenering inzake de vergunningsplichtige
functiewijziging aldus door naar het misdrijf van strijdig gebruik. Het strijdig gebruik doet zich op
een bepaald ogenblik voor, waarna het gebruik dat daarop volgt een louter instandhouden van het
misdrijf uitmaakt. Dit in beschouwing nemend kan men bezwaarlijk verdedigen dat er sprake is
van een behoorlijk gemotiveerd arrest. Vanzelfsprekend volgden er weldra meerdere uitspraken
van het Hof van Cassatie omtrent deze materie.
2. Het strijdig gebruik is geen voortdurend misdrijf
2.1. Cass. 8 februari 2013
153. Op 8 februari 2013 doet het Hof van Cassatie uitspraak over twee zaken betreffende de
ruimtelijke ordening. Het arrest met rolnummer C.11.0617.N204 handelt over het staken van een
strijdig gebruik, rolnummer C.10.0585.N205 gaat op zijn beurt over het staken van een ‘illegaal’
gebruik (supra nr. 121).
154. In het cassatiearrest van 8 februari 2013206 stelt de inspectie cassatieberoep in tegen een
arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 10 mei 2011. Een landbouwloods werd zonder
vergunning verbouwd en hieropvolgend in gebruik genomen als studentenkamers. Het hof van
beroep wijst er op dat een stakingsbevel een preventief karakter behoort te hebben, zodat een
staking slechts aan de orde kan zijn op het ogenblik van de wijziging van de functie. Aangezien de
verbouwing en de daarop volgende ingebruikname reeds jaren eerder hadden plaatsgevonden, heft
het hof van beroep het bevel tot staking van het ‘strijdig gebruik’ op.207
155. Het Hof van Cassatie verwerpt de cassatievoorziening en oordeelt dat het door het Vlaamse
Gewest opgeworpen middel uitgaat van de verkeerde premisse, namelijk dat het strijdig gebruik in
204 Cass. 8 februari 2013, AR C.11.0617.N. 205 Cass. 8 februari 2013, AR C.10.0585.N. 206 Cass. 8 februari 2013, AR C.11.0617.N. 207 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 23.
72
de zin van artikel. 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO een voortdurend misdrijf zou zijn. Letterlijk stelt het
Hof (nr. 5 van het arrest):
“Anders dan het middel aanvoert is het niet-vergund gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften geen voortdurend misdrijf, dit is een misdrijf dat bestaat in een
ononderbroken en door de dader bestendigde wederrechtelijke toestand.
In zoverre het middel aanvoert dat het niet-vergund gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften een voortdurend misdrijf is dat het opleggen van een
stakingsbevel kan verantwoorden, faalt het naar recht.
Of verscheidene misdrijven wegens eenheid van opzet een enkel misdrijf opleveren, wordt
onaantastbaar beoordeeld door de feitenrechter.”
2.1.1 Conclusie en interpretaties
156. Het Hof van Cassatie geeft duidelijk te kennen dat het niet-vergund gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften niet te classificeren is als voortdurend misdrijf. Het probleem is echter
dat het Hof haar motivatie hieromtrent niet bekend maakt, hetgeen het arrest (wederom) voor
uiteenlopende interpretaties vatbaar maakt.
157. De ‘non-believers’ lezen in bovenstaande uitspraak een bevestiging van hun zienswijze bij
de arresten van 10 en 17 januari 2012, namelijk dat er naast het voortdurend misdrijf van
instandhouding geen daarvan te onderscheiden en alternatief voortdurend misdrijf van strijdig
gebruik kan worden aangenomen.208 Deze gedachtegang wordt bijgetreden door een groot deel van
de rechtspraak. De feitenrechters trekken de redenering van het Hof van Cassatie inzake artikel
6.1.1, eerste lid, 1° VCRO door naar de andere bepalingen van dat artikel en oordelen aldus dat het
blijvend gebruik volgend op de eerste handeling van strijdig gebruik te kwalificeren is als
instandhouding. Dit vinden we terug in rechtspraak zowel voor als na de uitspraak van het Hof van
Cassatie van 10 en 12 januari 2012.209
208 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216) 224. 209 Gent 23 december 2011, Gent 24 februari 2012, Gent 9 maart 2012, e.v. aangehaald door P. FLAMEY,
en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO
& Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 13-14.
73
In een arrest van 6 april 2011 van het hof van beroep van Antwerpen, oordeelde het hof dat het
gebruik van een woning die zonder vergunning werd ingericht als een stal in landschappelijk
waardevol agrarisch gebied, te beschouwen was als een vorm van instandhouding. Het hof wees
erop dat de depenalisering van het misdrijf van instandhouding geldt voor alle
stedenbouwmisdrijven, waaronder ook het ‘strijdig gebruik’ namens artikel 6.1.1 eerste lid, 6°
VCRO.210 De instandhouding zou zich volgens deze redenering voordoen na afloop van de eerste
handeling van strijdig gebruik, dewelke dan het oprichtingsmisdrijf zou uitmaken.
Op gelijkaardige wijze oordeelde het hof van beroep van Antwerpen van 8 november 2012 dat de
herstelvordering inzake een wederrechtelijk als woning ingerichte en gebruikte schuur in agrarisch
gebied diende te worden afgewezen wegens verjaring van het oprichtingsmisdrijf en de
depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf.211 Ook het hof van beroep van Gent en de
rechtbank van eerste aanleg van Brussel en Kortijk deden uitspraken in dezelfde zin.212
Dat de rechters wantrouwig staan tegenover het gebruiksmisdrijf (en ook het voortzettingsmisdrijf)
is niet geheel onlogisch. Voorheen hadden zij enkel met enerzijds het oprichtingsmisdrijf en
anderzijds het instandhoudingsmisdrijf te maken, waarbij het onderscheid tussen beide misdrijven
(over het algemeen) vrij duidelijk was. Over de inhoud en reikwijdte van het gebruiksmisdrijf
daarentegen is tot op dat ogenblik nog maar weinig terug te vinden in zowel rechtspraak en
rechtsleer, met bovendien zeer uiteenlopende zienswijzen.
158. Hier staat tegenover de rechtsleer die meent dat het misdrijf van strijdig gebruik
noodzakelijk de vorm aanneemt van het ‘plegen’ of ‘voortzetten’ van een inbreuk op een
210 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 13. 211 Antwerpen 6 april 2011 en 8 november 2012, aangehaald door P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het
voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO
2014, (6) 13. 212 Gent 23 december 2011, Gent 24 februari 2012, Gent 9 maart 2012, Rb. Brussel 18 januari 2013, onuitg.
e.v. aangehaald door P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf
en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 13-14.
74
bestemmingsvoorschrift, daar het Hof stelt dat het geen voortdurend (instandhoudings)misdrijf kan
uitmaken (de ‘believers’). 213
159. Als kleine kanttekening bij dit arrest dient erop gewezen te worden dat het Hof zich
wederom niet uitspreekt over de eventuele mogelijkheid dat actieve strijdige gebruikshandelingen
samen een voortgezet misdrijf uitmaken wegens eenheid van opzet. Dit zou het Hof namelijk
verplichten tot een feitenonderzoek.214 Doch kan uit het loutere feit dat deze optie niet wordt
uitgesloten mijns inziens worden afgeleid dat het Hof aanleunt bij de opvatting het gebruiksmisdrijf
te beschouwen als een aflopende handeling, al dan niet in de vorm van het plegen/uitvoeren of het
voortzetten. Dit in tegenstelling tot de visie waarbij het strijdig gebruik steeds een instandhouding
zou uitmaken bij gebrek van alternatief voortdurend misdrijf.
3. Strijdig gebruik als aflopend misdrijf?
160. De twee cassatiearresten van 24 oktober 2014 worden slechts kort aangehaald. Zij worden
bij de bespreking van de ruimtelijke implicaties uitvoerig behandeld, daar zij dit begrip
introduceerden. Desalniettemin leveren zij ook een bijdrage in de discussie m.b.t. de kwalificatie
van het misdrijf van strafbaar strijdig gebruik als aflopend zelfstandig misdrijf, dan wel als een
vorm van instandhouden.
161. Het Hof van Cassatie aanvaardt in deze arresten dat het gebruik strijdig met de
bestemmingsvoorschriften van de plannen van aanleg vanaf 1 mei 2000 een strafbare handeling
kan uitmaken (op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO), voor zover dit strijdig gebruik een
ruimtelijke implicatie heeft.
162. Het Hof van Cassatie geeft geen uitsluitsel wat betreft de vraag of gebruikshandelingen te
beschouwen zijn als een vorm van instandhouding. Zij stelt aan de andere kant dat uit de
213 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 23; P. VANSANT, “Handhaven van
ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294)
295-296. 214 Cass. 8 februari 2013, Arr.Cass. 2013, 404; P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf,
het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 6 e.v.
75
samenlezing van artikel 6.1.1, 2° en 6° en 1.1.2, 7° VCRO volgt dat het gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften een strafbare handeling kan uitmaken. Hiermee lijkt zij de visie van de
‘believers’ te bevestigen: het gebruiksmisdrijf bestaat en is te onderscheiden van het
instandhoudingsmisdrijf. Het niet vergund gebruik in strijd met de bestemmingsvoorschriften is
geen voortdurend misdrijf, integendeel vormt elke daad van gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften een aflopend misdrijf. Samengenomen kan er wegens eenheid van opzet
sprake zijn van één enkel voortgezet misdrijf.215
163. Anderzijds aanvaardt het Hof de redenering van de appelrechters die oordelen dat de
instandhoudingsmisdrijven in niet-kwetsbare gebieden opgeheven zijn, waardoor het
instandhouden/strijdig gebruik niet langer een misdrijf kan uitmaken. Het Hof beschouwt dit als
een beoordeling dat het strijdig gebruik geen ruimtelijke implicatie meer heeft;
“4. De appelrechters oordelen dat:
- (...)
- artikel 146, derde lid, Stedenbouwdecreet 1999 de strafbaarstelling van
instandhoudingsmisdrijven in niet-kwetsbare gebieden opheft en het in stand
houden/strijdig gebruik van de huidige situatie niet langer een misdrijf kan zijn
waaraan strafrechtelijke sancties kunnen worden gekoppeld;
- (...)
Door aldus te oordelen geven de appelrechters te kennen dat het strijdig gebruik geen
ruimtelijke implicatie heeft en verantwoorden zij hun beslissing naar recht. (...)”216
Dit lijkt een vreemde redenering. Dient het strijdig gebruik dan toch beschouwd te worden als een
instandhoudingsmisdrijf? Inderdaad, een misdrijf dat is opgeheven in de niet-kwetsbare gebieden
zal enkel nog een ruimtelijke impact kunnen hebben in de ruimtelijk kwetsbare gebieden. Door
215 J. BELEYN, “Cassatie zet gebruiksmisdrijf op scherp” (noot onder Cass. 25 februari 2016, Gent 2 mei
2014, Antwerpen 23 februari 2012, Brussel 24 juni 2013, Gent 4 maart 2016 en Gent 8 april 2016), TOO
2016, (456) 457-458. 216 Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0069.N.
76
deze twijfelachtige (en beknopte) motivering van de arresten van 24 oktober 2013 kan men niet
stellen dat het Hof met volle overtuiging voor een bepaalde piste heeft gekozen.
4. Aflopend misdrijf met verregaande consequenties
164. Tot verrassing van velen217 heeft het Hof van Cassatie in drie arresten met als datum 25
februari 2016 niet enkel geoordeeld dat het gebruik in strijd met de bestemmingsvoorschriften geen
voortdurend misdrijf is (supra nr. 121), maar dat daden van gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften elk op zich een aflopend misdrijf vormen voor zover zij ruimtelijke
implicaties teweeg brengen die wegens eenheid van opzet een voortgezet misdrijf kunnen
uitmaken.218 Het is vooral het cassatiearrest C.15.0102.N dat hierover het duidelijkst oordeelt. De
andere twee handelen voornamelijk over de vereiste van de ruimtelijke implicatie en zullen
dientengevolge daar besproken worden (infra nr. 187 e.v..).
4.1. Cass. 25 februari 2016, C.15.0102.N
165. Het Hof van Cassatie verbreekt een arrest van het hof van beroep te Brussel waarin het
oordeelde dat het niet-vergund gebruik in strijd met de bestemmingsvoorschriften te kwalificeren
was als het in stand houden van een inbreuk op de bestemmingsvoorschriften. Er dient volgens het
hof een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het oprichtingsmisdrijf en anderszijds het
strijdige gebruik dat hierop volgt, hetgeen moet beschouwd worden als een
instandhoudingsmisdrijf.
Het verbroken arrest motiveerde zijn standpunt door te stellen dat;
“- de eiser het misdrijf van instandhouding van werken in strijd met de
bestemmingsvoorschriften immers ten onrechte verengt tot "omissies of negatieve
handelingen";
217 De meerderheidsrechtsleer deelde dit standpunt namelijk niet. 218 Cass. 25 februari 2016, AR C.130098/N, AR C.15.0003.N en AR C/15.0102.N; P.-J. DEFOORT,
“Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de
decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 129-
136.
77
- de eiser aldus ten onrechte de toepassing van artikel 6.1.1, derde lid, VCRO uitsluit indien
een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsvoorschriften en dat hij omschrijft als "een
aantal positieve handelingen" een voortzetting is van het oprichtingsmisdrijf met eenheid
van opzet tussen dat oprichtingsmisdrijf en het gebruik tegen de bestemmingsvoorschriften
in;
- deze uitleg niet spoort met de tekst van de wet en ook niet met de bedoeling van de
decreetgever om, onder bepaalde voorwaarden, het instandhouden van sommige inbreuken
niet strafrechtelijk te sanctioneren, zonder dat hij daarbij een onderscheid heeft gemaakt
tussen instandhouden en voortzetten.”219
166. Het Hof van Cassatie verwerpt het arrest en stelt dat het niet-vergund gebruik in strijd met
de bestemmingsvoorschriften niet kan worden gekwalificeerd als het ‘in stand houden’ van de
inbreuk op de bestemmingsvoorschriften. Het Hof van Cassatie maakt voor eens en voor altijd een
einde aan de discussie in de rechtsleer. Strijdig gebruik kan nooit een instandhoudingsmisdrijf zijn,
waarbij het de instandhoudingsmisdrijven noodzakelijk verengt tot de loutere omissies.220
5. Conclusie wat betreft de kwalificatie van het strafbaar strijdig gebruik
167. Het valt duidelijk op dat het Hof van Cassatie een onderscheid maakt tussen enerzijds de
omstandigheid waar er een schending is van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO en anderzijds de
situatie waar, eventueel na het plegen van een onvergunde functiewijziging, ook een schending
volgt van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° of 6° VCRO.
In de eerste situatie doet zich na het oprichtingsmisdrijf geen afzonderlijk strafbaar gestelde
handeling voor. Bijgevolg is de toestand die volgt op het oprichtingsmisdrijf niets anders dan de
instandhouding zoals bewerkstelligd door de overtreding op artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO.
219 Cass. 25 februari 2016, AR C.15.0102.N. 220 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 131.
78
In de tweede situatie heeft men, na de inbreuk op artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO
(oprichtingsmisdrijf), nog andere inbreuken op andere afzonderlijk strafbaar gestelde handelingen.
Deze handelingen, strafbaar op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° of 6° VCRO zijn ieder op zich
ook oprichtingsmisdrijven. Zij zijn op geen enkele manier te beschouwen als een loutere
voortzetting van de toestand tot stand gekomen door de inbreuk op artikel 6.1.1, eerste lid, 1°
VCRO, daar zij expliciet afzonderlijk strafbaar werden gesteld. Iedere inbreuk (elke handeling van
strijdig gebruik) is een nieuw oprichtingsmisdrijf, waarvan de handelingen samengenomen
eventueel door eenheid van opzet een voortgezet misdrijf kunnen uitmaken. Bovendien kan ook in
de tweede situatie geponeerd worden dat dit de wil van de wetgever is, vermits hij het strijdig
gebruik expliciet strafbaar heeft gesteld, naast de onvergunde functiewijziging. Deze dubbele
incriminatie is/kan met andere woorden een rechtvaardiging uitmaken om de depenalisering van
het instandhoudingsmisdrijf in deze gevallen niet toe te kennen.
168. Met diens arresten van 25 februari 2016 neemt het Hof van Cassatie aldus alle voorgaande
dubbelzinnigheden omtrent het misdrijf van strafbaar strijdig gebruik weg. Ten eerste maakt het
strijdig gebruik geen voortdurend misdrijf uit. Handelingen van strijdig gebruik zijn elk
afzonderlijke handelingen, die strafbaar zijn indien zij ruimtelijke implicaties hebben en kunnen
eventueel door eenheid van opzet een voortgezet misdrijf uitmaken, hetgeen voor beide in concreto
dient te worden nagegaan door de feitenrechter. Wat betreft de ruimtelijke implicaties moet de
rechter niet iedere handeling apart bekijken om zijn beslissing tot strafbaar strijdig gebruik naar
recht te motiveren. Het bestaan van een ‘ruimtelijke implicatie’ zal vooral afhankelijk zijn van de
feiten en hoe de rechter deze aanvoelt (infra nr. 170 e.v.). Ten tweede kan het niet-vergunde gebruik
in strijd met bestemmingsvoorschriften niet gekwalificeerd worden als ‘in stand houden’, waardoor
het Hof het instandhoudingsmisdrijf in deze gevallen verengt tot een louter omissiedelict.
169. Samengenomen maken de arresten van 25 februari 2016 het quasi onmogelijk om feiten
van strijdig gebruik te laten verjaren, ook al gaat het om feiten die reeds decennia terug een aanvang
hebben genomen en die gedurende een lange tijd op een ongewijzigde manier zijn aangehouden.221
221 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129).
79
Afdeling 3. De vereiste van ruimtelijke implicaties
1. Introductie in Cass. 24 oktober 2013
170. Het Hof van Cassatie oordeelde in twee arresten van 24 oktober 2013 (C.12.0069.N222 en
C.12.0068.N223) dat een ‘strijdig gebruik’ slechts onder de strafbaarstelling van artikel 6.1.1, eerste
lid, 2° of 6° VCRO valt voor zover dit gebruik ‘ruimtelijke implicaties’ heeft. De beroepen zijn
beide gericht tegen een arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 13 april 2011, waarbij
het hof overging tot de opheffing van een stakingsbevel met betrekking tot het strijdig gebruik.
171. In de zaak met rolnummer C.12.0068.N ging het om een houten chalet opgericht in 1972 in
landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Het oprichtingsmisdrijf, namelijk het niet-naleven van
de vergunningsplicht is alleszins verjaard. Er wordt een staking bevolen van ‘de handelingen/het
strijdig gebruik’ in 2008. Het Hof van Cassatie aanvaardt dat het gebruik dat strijdig is met de
bestemmingsvoorschriften van de plannen van aanleg vanaf 1 mei 2000, strafbare handelingen
kunnen uitmaken (op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO), voor zover dit strijdig gebruik
een ruimtelijke implicatie heeft, hetgeen de rechter in concreto dient na te gaan.
Opmerkelijk is dat de advocaat-generaal zich schaart achter de opvattingen van de ‘believers’ en
hierbij expliciet verwijst naar de rechtsleer van onder andere P. VANSANT en G.
DEBERSAQUES. Het misdrijf van strijdig gebruik dat een geheel van samenhangende positieve
aflopende daden veronderstelt, is naar deze opvatting niet te vereenzelvigen met het
instandhoudingsmisdrijf omdat deze laatste daarentegen een zuiver passieve houding uitmaakt.224
Het Hof van Cassatie gaat niet expliciet in op de interpretatie van strijdig gebruik naar de zienswijze
van de advocaat-generaal, maar lijkt impliciet deze visie evenwel over te nemen. Het Hof stelt met
name dat;
“Uit de voormelde bepalingen volgt dat het gebruik dat strijdig is met de
bestemmingsvoorschriften van de plannen van aanleg vanaf 1 mei 2000 een strafbare
handeling kan uitmaken op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 6°, VCRO, voor zover dit
222 Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0069.N. 223 Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0068.N. 224 Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0068.N.
80
strijdig gebruik een ruimtelijke implicatie heeft, hetgeen de rechter in concreto dient na te
gaan.”
Zij wijkt evenwel af van de conclusie van de advocaat-generaal, maar dit louter wat betreft de
beoordeling van de feitenrechter. Het Hof van Cassatie meent dat de appelrechters hun beslissing
wél naar recht verantwoorden wanneer deze stellen dat het strijdig gebruik niet langer een misdrijf
kan zijn.225
172. In de zaak met rolnummer C.12.0069.N handelde de feitenkwestie over een illegaal
opgerichte stacaravan in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De advocaat-generaal wijkt
niet af van zijn visie zoals kenbaar gemaakt in het vorig arrest en motiveert op gelijkaardige wijze.
Het Hof van Cassatie volgt ook hier de conclusie van de advocaat-generaal gedeeltelijk. Het Hof
wijst erop dat de strafbepalingen uit de VCRO telkens ‘handelingen’ in de zin van artikel 1.1.2, 7°
VCRO viseren, zijnde ‘werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten met ruimtelijke implicaties’.226
Ook een ‘strijdig gebruik’ valt slechts onder de strafbaarstelling voor zover dit gebruik ‘ruimtelijke
implicaties’ heeft. Omgekeerd impliceert strijdigheid met een bestemmingsvoorschrift volgens het
Hof geen ruimtelijke implicatie. Aangezien uit de arresten van het hof van beroep niet kon worden
afgeleid dat het gebruik van de constructies aanleiding zou geven tot ‘ruimtelijke implicaties’
worden de cassatieberoepen afgewezen.227
173. Opmerkelijk is de nieuwe wending die het Hof aan de kwestie inzake strijdig gebruik geeft
door te stellen welke handelingen überhaupt aanleiding kunnen geven tot een schending van de
strafbepalingen van de VCRO, ongeacht de toen heersende discussie over de kwalificatie van deze
handelingen.228 Voor de eerste maal vereist het Hof van Cassatie dat het gebruik een ruimtelijke
225 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 95. 226 Artikel 1.1.2, 7° VCRO. 227 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 16. 228 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 16.
81
implicatie heeft om als strijdig op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO gekwalificeerd te
kunnen worden.229
174. De ‘handelingen’ uit de strafbepalingen opgenomen in artikel 6.1.1, eerste lid VCRO
worden in artikel 1.1.2, 7° VCRO gedefinieerd als ‘werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten
met ruimtelijke implicaties’. Hoewel in artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO niet gesproken wordt
over ‘handelingen’, maar over ‘inbreuken’, blijkt uit de arresten van 24 oktober 2013 dat het Hof
van Cassatie van oordeel is dat dit verschil in terminologie irrelevant is.230
2. Draagwijdte en legaliteit
175. Over de draagwijdte van de vereiste van ‘ruimtelijke implicatie’ heerste grote
onduidelijkheid. In de wetgeving zijn niet veel bepalingen terug te vinden die spreken over
‘ruimtelijke implicaties’. Afgezien van artikel 1.1.2, 7° VCRO is er artikel 4.2.3 VCRO hetgeen
bepaalt dat de Vlaamse Regering de lijst vastlegt van handelingen met een geringe ruimtelijke
impact. Het begrip ‘ruimtelijke implicatie’ als strafbaarheidsvereiste is niet ingevuld door de
decreetgever, zelfs niet in de parlementaire voorbereiding.
176. Tot voor het arrest van het Hof van Cassatie van 24 oktober 2013 kreeg het begrip
nauwelijks aandacht, zelfs niet door het Hof zelf. Dit hoewel het cassatiearrest van 8 februari 2013
(supra nr. 121) eveneens handelde over een gebruiksmisdrijf waarbij zelfs uitdrukkelijk verwezen
werd naar artikel 1.1.2, 7° VCRO, zonder enig gewag te maken van de vereiste van ruimtelijke
implicatie.231 Het is pas met de twee arresten van 14 oktober 2013 dat het Hof van Cassatie deze
voorwaarde introduceert.
229 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 94. 230 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 16. 231 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 374.
82
177. Bovendien is er geen vereiste van schade of van vergunningsplichtige handelingen
vooraleer een handeling als ruimtelijk relevant kan worden aangemerkt.232 Het feit dat iets strijdig
is met een bestemmingsvoorschrift betekent niet automatisch dat deze handelingen ook
noodzakelijk een ruimtelijke implicatie hebben. Bijgevolg is het aan de feitenrechter die via een in
concreto-toets dient na te gaan of er in de zaak bij hem aanhangig gemaakt sprake is van een
strijdige handeling met ruimtelijke implicatie. Hierdoor beschikt de rechter over veel
beoordelingsvrijheid, waardoor degenen tot wie artikel 6.1.1 eerste lid 2° en 6° VCRO zich richt
maar moeilijk in staat zijn a priori te beoordelen of hun gedrag en de gevolgen hiervan eventueel
strafbaar zullen wezen.233 Het hoeft niet te verbazen dat ook hier de vraag naar verenigbaarheid
met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel zich presenteert. Op grond van het legaliteitsbeginsel
moet de rechtszoekende op basis van de bewoording van de bepaling (eventueel met behulp van
de interpretatie door rechtscolleges) in staat zijn te jureren voor welke handelingen en verzuimen
hij strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden.234 Wat dient verstaan te worden onder
‘ruimtelijke implicatie’ en is dit ook voldoende duidelijk voor de rechtsonderhorige?235
178. In het verleden stelden zowel het Hof van Cassatie236 als het Grondwettelijk Hof237 dat
“inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening het essentieel is dat de beoordeling wordt overgelaten
aan een overheid die oordeelt op grond van het algemeen belang”. Dit lijkt moeilijk verenigbaar
met het standpunt van het Hof Cassatie in diens arresten van 24 oktober 2013, hetgeen neerkomt
op een quasi blanco norm in hoofde van de feitenrechter, ongeacht strijdigheid met de voorschriften
zoals vastgesteld door de in het algemeen belang oordelende planologische overheid.238
232 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 302-303. 233 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 303. 234 GwH 16 december 2010, nr.140/2010. 235 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 374. 236 Cass. 15 juni 2004, AR P.04.0237.N. 237 Arbitragehof 1 maart 2005, nr. 46/2005. 238 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296.
83
2.1. Rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie
179. Uit een bestudering van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en het Hof van
Cassatie239 kan geconcludeerd worden dat deze eerste sneller tot een schending van het
legaliteitsbeginsel zal besluiten. Als voorbeeld hieromtrent kan het arrest van 4 februari 2003240
van het Hof van Cassatie naar voor geschoven worden. In dit arrest lag de vraag voor of artikel 22
van het milieuvergunningsdecreet van 28 juni 1985, dewelke de exploitant verplicht de nodige
maatregelen te treffen om onder meer ‘hinder’ te voorkomen, aan het legaliteitsbeginsel voldeed.
Het Hof van Cassatie besliste dat het begrip “voldoende nauwkeurig en helder is om willekeurige
vervolgingen en veroordelingen te vermijden”.241 Het oordeelde met name;
“(...) dat de legaliteit van een strafbepaling vereist dat ze, op zichzelf of in context met
andere bepalingen gelezen, op voldoende precieze wijze de als strafbaar gestelde
gedraging omschrijft; dat aan deze vereiste is voldaan wanneer het voor hen op wie de
strafbepaling toepasselijk is, mogelijk is op grond ervan de feiten en nalatigheden te kennen
die hun strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen, zelfs als de nadere omschrijving
hiervan wordt overgelaten aan de rechter.”
180. De memorabele arresten van het Grondwettelijk Hof inzake het DRO indachtig kan men
toch enig onderscheid tussen de rechtscolleges bemerken. Arrest nr. 136/2004 van 22 juli 2004 en
arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 verklaren dat ‘onaanvaardbare hinder’ geen definitie kan
vormen van een misdrijf, aangezien zij te veel onzekerheid laten bestaan. ‘Ernstige inbreuk op
essentiële stedenbouwkundige voorschriften’ doet de onzekerheid zelfs toenemen, waardoor het
Hof in diens arrest van 19 januari 2005 deze bepalingen ook vernietigd heeft (supra nr. 49 ).242
239 Er wordt geen exhaustieve opsomming van de rechtspraak omtrent deze materie gepretendeerd. Dergelijk
onderzoek zou het beslag van dit werkstuk te buiten gaan. 240 Cass. 4 februari 2003, Arr.Cass. 2003, 322. 241 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 376-377. 242 Arbitragehof 19 januari 2005, 14/2005, randnr. 44; GwH 27 mei 2008, nr. 82/2008, overw. B.25.3; P.
VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar casatierechtspraak”,
TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 295-296.
84
181. Het Hof van Cassatie stelde bij arrest van 2 april 2007243 een prejudiciële vraag aan het
Grondwettelijk Hof omtrent artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet van 28 juni 1985 dat van
de exploitant vereist dat deze alle maatregelen treft om ‘hinder’ te voorkomen, waarover het Hof
van Cassatie op 4 februari 2003 reeds uitspraak had gedaan en geoordeeld had dat dit geen
probleem vormde met het legaliteitsbeginsel (supra nr. 179). Net als in haar twee arresten inzake
het decreet van 4 juni 2003 handelt de vraag over het begrip ‘hinder’, toch oordeelde het
Grondwettelijk Hof niet op gelijke wijze. In tegendeel baseert zij zich op een arrest van 20 oktober
2005244(infra nr. 196 e.v.).245 Het Grondwettelijk Hof besloot aldus in het arrest nr. 36/2008 van 4
maart 2008 dat het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel niet geschonden was. Het Hof oordeelde zelfs;
“De decreetgever kan, zonder het wettigheidsbeginsel te schenden, de rechter ermee
belasten de graad van ernst te beoordelen vanaf welke een gedraging strafbaar is.”
182. Naar aanleiding van dit arrest wordt er van de rechtsonderhorige vereist dat hij weet
wanneer zijn handelingen geacht worden onder de strafwet te vallen, hoewel het mogelijk is dat de
rechter pas na het stellen van de handeling oordeelt dat een gedraging strafbaar is. Men kan niet
verwachten van een burger dat hij in staat is te anticiperen op de eventuele uitspraak van een vonnis,
a fortiori inzake de wanordelijke materie die het omgevingsrecht uitmaakt.246
2.2. Cass. 23 juni 2015
2.2.1. Geen schending legaliteitsbeginsel
183. Al deze rechtspraak indachtig ligt het arrest van 23 juni 2015 geheel in de lijn der
verwachtingen. In casu was aan het Hof van Cassatie gevraagd een prejudiciële vraag te stellen of
het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel niet geschonden werd door artikel 1.2.2, 7° en artikel 6.1.1
VCRO “doordat deze bepalingen een strafbaarstelling determineren op grond van de notie
‘werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten met ruimtelijke implicaties’, notie die zo vaag en ruim
is dat zij de rechtsonderhorige niet op voorhand toelaten om het al dan niet strafbaar karakter van
243 Cass. 2 april 2007, Arr.Cass. 2017, 733. 244 Arbitragehof nr. 156/2005, 20 oktober 2005. 245 Hetgeen stelde dat wat betreft de term ‘inbreuk’ van artikel 146, eerste lid, 6° DRO 18 mei 1999 (artikel
6.1.1, eerste lid, 6° VCRO) niet strijdig was met het legaliteitsbeginsel en voldoende nauwkeurig. 246 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 378.
85
zijn daden in te schatten en bovendien aan de rechter te veel beoordelingsvrijheid laten om het al
dan niet strafbaar karakter van een gedraging te bepalen(...)”.247
184. Naar aanleiding van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 4 maart 2008 achtte het
Hof van Cassatie het niet nodig om een prejudiciële vraag te stellen in het kader van haar arrest
van 23 juni 2015, nu het binnen de bevoegdheid van de rechter valt om zelf te oordelen of de
vaagheid van een strafbepaling al dan niet het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel schendt. Reeds in
een arrest van 29 november 2011 werd het Hof van Cassatie om gelijkaardige redenen uitgenodigd
een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof omtrent een eventuele schending,
hetgeen het Hof prompt weigerde, net als in een arrest van 21 oktober 2014.248
185. Het Hof van Cassatie komt tot de conclusie dat, gelet op de doelstelling van de ruimtelijke
ordening zoals omschreven in artikel 1.1.4 VCRO en de spraakgebruikelijke betekenis van het
woord ‘implicatie’ als ‘verwikkeling in een zaak, dat wat in iets opgesloten ligt, wat het meebrengt
of het geïmpliceerd zijn’ (het Hof verwijst hierbij impliciet naar de definitie van Van Dale)249, het
begrip ruimtelijke implicatie klaarblijkelijk de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet
schendt nu het kennelijk voldoende nauwkeurig is.250
2.2.2. Interpretatie ‘ruimtelijke implicatie’
186. Het Hof van Cassatie stelt in het arrest van 23 juni 2015 dat de feitenrechter altijd in
concreto dient uit te maken of er al dan niet sprake is van enige ruimtelijke impact. Tegelijkertijd
reikt het Hof evenwel een aantal beoordelingscriteria aan die in de praktijk tamelijk zinledig zijn.
247 Cass. 23 juni 2015, AR P.14.0582.N.; A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de
herstelvordering na invoering of wijziging in favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 375. 248 Cass. 29 november 2011, Arr.Cass. 2011, 2444; Cass. 21 oktober 2014, Arr.Cass. 2014, 2305,
aangehaald door A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of
wijziging in favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 378. 249 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 378-379. 250 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 375 .
86
Ten eerste verwijst het arrest naar ‘de strafbepaling’ zelf, doch aangezien hierin het probleem
besloten ligt, valt niet in te zien hoe de te interpreteren bepaling zelf behulpzaam kan zijn om te
bepalen of de handeling strafbaar is.
Ten tweede stelt het arrest dat het toepassingsgebied van de betroffen bepaling kan achterhaald
worden met behulp van de interpretaties van de rechtscolleges. Maar eenvormige rechtspraak in de
ruimtelijke ordening is geen vanzelfsprekendheid.
Ten derde wordt melding gemaakt van de spraakgebruikelijke betekenis van het begrip ‘ruimtelijke
impact’, maar de definitie van Van Dale waarnaar het Hof verwijst, nl. ‘verwikkeling in een zaak,
dat wat in iets opgesloten ligt, wat het meebrengt of geïmpliceerd zijn’, laat op zijn zachtst
uitgedrukt te wensen over.251
De vierde en voornaamste beoordelingsmaatstaf is de verwijzing naar de doelstelling. Hieruit
vertrekkende kan men stellen dat de handelingen opgesomd in artikel 6.1.1, eerste lid VCRO enkel
een misdrijf zijn wanneer zij de ruimtelijke draagkracht van het gebied te boven gaan of tastbare
en meetbare gevolgen hebben op het vlak van het leefmilieu, of de culturele, economische,
esthetische of sociale situatie.252
4. Cass. 25 februari 2016, C.13.0098.N
187. In het arrest C.13.0098.N verbreekt het Hof een arrest van het hof van beroep van
Antwerpen van 23 februari 2012. In casu ging het over een pand, gelegen in agrarisch gebied, dat
de benodigde vergunningen had gekregen voor de omschakeling van een tuinbouwbedrijf naar
hondenfokkerij. Toen het pand door de eiser werd aangekocht in 2007 sloot deze daarop een
handelshuurovereenkomst af met een vennootschap op 28 juli 2009 die in het hoofdgebouw een
251 A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 379. 252 Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de
ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober
1996, Part.St. Vl.Parl. 2004-05, 233/1, 7-9; A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de
herstelvordering na invoering of wijziging in favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 379-
380.
87
massagesalon ging uitbaten.253 Op 27 augustus 2009 werd een proces-verbaal opgesteld met bevel
tot onmiddellijke staking van het strijdig gebruik. Het hof van beroep veroordeelde de uitbaters
van het zonevreemd massagesalon wegens strijdige gebruikshandelingen. Het oordeelde dat het
misdrijf van strijdig gebruik een op zich staand misdrijf is, te onderscheiden van het misdrijf van
instandhouding van de primaire gebruikswijziging.
188. Ondanks dat de uitspraak geheel in lijn ligt met voorgaande cassatierechtspraak, verbreekt
het Hof van Cassatie het arrest. Het hof van beroep had volgens het Hof van Cassatie twee fouten
gemaakt;
“(..) Het niet vergund gebruik in strijd met de bestemmingsvoorschriften is geen
voortdurend misdrijf, dit is een misdrijf dat bestaat in een ononderbroken en door de dader
bestendigde wederrechtelijke toestand. Daden van gebruik in strijd met de
bestemmingsvoorschriften vormen elk op zich een aflopend misdrijf voor zover zij
ruimtelijke implicaties hebben en kunnen wegens eenheid van opzet een enkel voortgezet
misdrijf opleveren. De rechter beoordeelt dit in feite.
De appelrechters die vaststellen dat het misdrijf van strijdig gebruik een op zich staand
misdrijf is te onderscheiden van het misdrijf van instandhouding van de primaire
gebruikswijziging en verder dat de uitbaters van het massagesalon elke dag actieve daden
van koophandel stellen strijdig met de gewestplanbestemming, zonder na te gaan of deze
daden ruimtelijke implicaties hebben, noch eenheid van opzet vaststellen of aannemen
zodat deze daden een enkel voortgezet misdrijf opleveren, verantwooren hun beslissing niet
naar recht.”
Het ‘actief stellen van daden van koophandel in strijd met de gewestplanbestemming’ is niet één
‘voortdurend’ misdrijf, maar er moet worden onderzocht of het gaat om meerdere elkaar
opeenvolgende misdrijven die via eenheid van opzet samen één voortgezet of collectief misdrijf
uitmaken. Hiervoor moet het hof onderzoeken of die daden te beschouwen zijn als ‘handelingen’,
253 Cass. 25 februari 2016, AR C.13.0098.N; P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering
voor handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste
cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 131.
88
zijnde daden met ruimtelijke implicaties, hetgeen het hof van beroep in casu niet gedaan had.254
Het Hof van Cassatie laat zich niet duidelijk uit over de vraag of deze handelingen elk op zich of
tezamen ruimtelijke implicaties moeten teweegbrengen.
5. Cass. 25 februari 2016, C.15.0003.N
189. In het arrest C.15.0003.N bestendigt het Hof van Cassatie een arrest van het hof van beroep
te Gent van 2 mei 2014. In dit arrest had het hof van beroep geoordeeld dat de commerciële
activiteit van een tuincentrum strijdig is met het gewestplanvoorschrift voor agrarisch gebied. Het
uitoefenen van een dergelijke bedrijvigheid en het gebruik van de aanwezige constructies had
volgens het hof van beroep een ruimtelijke impact. Het uitbaten bracht telkens opnieuw
bewegingen van klanten, leveranciers en voertuigen teweeg, met telkens opnieuw ruimtelijke
implicaties. In die omstandigheden oordeelde het bestreden arrest volgens het Hof van Cassatie
terecht dat er sprake was van opeenvolgende strafbare gebruiksdaden, gepleegd met een eenheid
van opzet. Het Hof van Cassatie wijst het cassatieargument af dat aanvoerde dat de appelrechters
slechts tot het bestaan van een voortgezet of complex misdrijf hadden kunnen besluiten, wanneer
zij vast stelden dat elke klantenbeweging op zich genomen ruimtelijke implicaties heeft.255
190. Het Hof is van oordeel dat het hof van beroep haar beslissing correct motiveert indien zij
volgende overweging maakt;
“(...) het uitoefenen van dergelijke bedrijvigheid en dus het gebruik van de aanwezige
constructies ter uitoefening daarvan, een ruimtelijke impact heeft, alleen al gelet op de
talrijke bewegingen van klanten en leveranciers en/of voertuigen die dit teweeg brengt.
Zij oordelen aldus dat het uitbaten van het tuincentrum telkens opnieuw bewegingen van
klanten en leveranciers of voertuigen teweeg brengt en bijgevolg telkens opnieuw
ruimtelijke implicaties heeft en verantwoorden bijgevolg naar recht hun beslissing dat er
254 Artikel 1.1.2, 7° VCRO; Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0068.N.; P.-J. DEFOORT, “Verval van de
straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt
een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 131. 255 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 131.
89
sprake is van opeenvolgende strafbare gebruiksdaden gepleegd met eenheid van misdadig
opzet.
In zoverre het onderdeel aanvoert dat de appelrechters slechts tot het bestaan van een
voortgezet of complex misdrijf hadden kunnen besluiten wanneer zij vaststellen dat elke
klantenbeweging op zich genomen ruimtelijke implicaties heeft, kan het niet worden
aangenomen.”
Hoewel het Hof van oordeel is dat handelingen van strijdig gebruik elk op zich een afzonderlijk
misdrijf uitmaken en een handeling slechts een misdrijf is op voorwaarde dat elke daad op zich
ruimtelijke implicaties heeft, is zij toch de mening toegedragen dat zowel de inspectie als de rechter
niet vereist zijn deze individuele misdrijven te benoemen.256 Indien het niet noodzakelijk is dat
aangetoond wordt dat iedere individuele daad een strafbare handeling uitmaakt, kan men even goed
stellen dat het strijdig gebruik het gevolg is van de totaliteit van de activiteiten. Enkel het geheel
van handelingen moet een ruimtelijke implicatie hebben, voor iedere handeling afzonderlijk is dit
niet vereist.257
191. Bovendien blijkt uit dit arrest dat de ruimtelijke implicaties die het strijdig gebruik teweeg
brengen niet noodzakelijk de handelingen moeten zijn van de dader. In casu waren het namelijk de
handelingen van de klanten en leveranciers die zorgden voor het strijdig gebruik krachtens artikel
6.1.1, eerste lid, 6° VCRO.258 Men dient telkens het onderscheid voor ogen te houden tussen de
strijdige gebruikshandelingen an sich en de ruimtelijke implicaties die deze vereisen. Zo is de
uitbating van het winkelcentrum in strijd met een bestemmingsvoorschriften het strijdig gebruik en
is ‘het teweegbrengen van klanten en leveranciers of voertuigen’ de ruimtelijke implicatie van het
strijdig gebruik.
256 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 96. 257 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 130-131. 258 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 134.
90
3. Conclusie ‘ruimtelijke implicatie’
192. De introductie van het begrip ‘ruimtelijke implicatie’ staat op gespannen voet met het
legaliteitsbeginsel. Het is telkens aan de feitenrechter om na te gaan of de handelingen voldoende
ruimtelijke implicaties hebben.259 Dit geeft vanzelfsprekend een grote bewegingsvrijheid aan de
rechter, die nu niet enkel oordeelt over het eventuele bestaan van een voortgezet misdrijf maar ook
over het al dan niet aanwezig zijn van een ruimtelijke implicatie.
193. Desalniettemin beperkt het Hof met de introductie van het begrip in de cassatiearresten van
24 oktober 2013 de sanctioneerbaarheid van triviale handelingen zonder reële ruimtelijke impact.
Zowel binnen de ruimtelijk kwetsbare gebieden als daarbuiten zal men zich telkenmale de vraag
moeten stellen of bepaalde werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten voldoende ruimtelijke
implicaties vertonen om te kunnen ressorteren onder de strafbepalingen van artikel 6.1.1 eerste lid
2° en 6° VCRO.
Zo besliste het hof van beroep van Gent in diens arresten van 17 maart 2015 en 3 april 2015 dat er
in casu onvoldoende ruimtelijke impact was om een strafbaar strijdig gebruik uit te maken. In het
eerste arrest was er sprake van een bestemmingsonconforme veranda, in het tweede een onwettig
opgetrokken villa waarvan het oprichtingsmisdrijf reeds verjaard was.260 Rechtszekerheid terzijde,
beschikt de rechterlijke macht met deze bepaling over een hand op de rem waarmee zij de
vorderingen van de inspectiediensten enigzins kan temperen indien zij deze niet meer ruimtelijk
relevant acht.
194. Navolgende decreetswijzigingen hebben ertoe geleid dat de rechtspraak die het Hof van
Cassatie tot stand bracht in diens drie arresten van 25 februari 2016 intussen grotendeels
achterhaald is, omdat de decreetgever een nieuwe uitzondering heeft voorzien op de strafbaarheid
van gebruiksdaden in strijd met de bestemmingsvoorschriften.
259 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 17. 260; A. LUST, “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging in
favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, (373) 380.
91
195. Vooraleer we overgaan tot de vele decreetswijzigingen is het belangrijk enkele woorden te
wijden aan de niet-vergunningsplichtige handelingen. Naast vergunningsplichtige handelingen
konden ook deze een strijdig gebruik uitmaken. Dat handelingen die niet eens ruimtelijk relevant
genoeg geacht werden om vergunningsplichtig te maken, toch een strafbare gedraging (die
potentieel onverjaarbaar is tot het staken van dat gebruik) kunnen uitmaken, komt heel
bevreemdend over. Immers, hoe moet de rechtsonderhorige weten dat zijn handeling ruimtelijke
implicaties heeft indien ze niet eens vergunningsplichtig is (wat met het strafrechtelijk
legaliteitsbeginsel)? En misschien nog schrijnender, de onderhoudswerken en handelingen
expliciet vrijgesteld van de vergunningsplicht waren in veel gevallen wél uitgesloten van de
strafbaarheid van aritkel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO. Aldus komt men tot de merkwaardige
situatie dat handelingen die ingrijpender zijn in de ruimtelijke ordening een lagere strafmaat hebben
dan handelingen die veel minder verregaand zijn. Ook inzake deze materie hebben de recentelijke
decreetswijzigingen enig soelaas gebracht. Handelingen die nooit vergunningsplichtig zijn, maken
nog slechts uitzonderlijk een strijdig gebruik uit (infra nr. 210 e.v.).
Afdeling 4. De niet-vergunningsplichtige handelingen
196. In een arrest van 20 oktober 2005 verklaarde het toenmalig Arbitragehof dat ook niet-
vergunningsplichtige handelingen onder de rechtstreekse toepassing van de
bestemmingsvoorschriften van hogere plannen zoals de gewestplannen en de gewestelijke en
provinciale RUP’s vielen en aldus een strijdigheid kunnen uitmaken krachtens artikel 6.1.1, eerste
lid, 6° VCRO. Hiervoor haalde het Hof artikel 145sexies DRO (huidige artikelen 4.4.4 en 4.4.5
VCRO) aan. Dit artikel bevatte een aantal handelingen die geen strijdig gebruik konden uitmaken,
ongeacht of deze handelingen vergunningsplichtig waren.
197. In feite zijn er twee soorten niet-vergunningsplichtige handelingen. In de eerste plaats zijn
dit de handelingen die decretaal niet vergunningsplichtig zijn, simpelweg omdat hun impact op de
ruimtelijke ordening in de ogen van de decreetgever verwaarloosbaar is en er geen nood is deze
vergunningsplichtig te maken. Ten tweede zijn er de handelingen die decretaal wel
vergunningsplichtig zijn, maar waarop in bepaalde gevallen een uitzondering wordt toegekend.
Deze laatste categorie bestaat uit enerzijds de meldingsplichtige handelingen en anderzijds de
onderhoudswerken en van vergunning vrijgestelde handelingen.
92
198. Met de eerste invoering van het DRO werden alle handelingen die strijdig waren met de
plannen strafbaar gesteld (dit, zo blijkens, inclusief de niet-vergunningsplichtige handelingen).
Met de gewijzigde versie van het DRO op 21 november 2003261 werden de handelingen die gedekt
zijn door een regelmatige stedenbouwkundige vergunning van het toepassingsgebied van artikel
146, eerste lid DRO onttrokken. Artikel 4.4.1, §3 VCRO bepaalt dat de onderhoudswerken aan
hoofdzakelijk vergunde constructies en de vrijgestelde handelingen niet strafbaar zijn, zelfs indien
zij strijdig zijn met eventuele plannen.
Met ‘handelingen die vrijgesteld zijn van vergunningsplicht’ werden de handelingen bedoeld die
decretaal vergunningsplichtig zijn (artikel 4.2.1 VCRO), maar krachtens artikel 4.2.3 VCRO
opnieuw van de vergunningplicht zijn vrijgesteld. Het ging met andere woorden enkel om de
handelingen bedoeld in de vrijstellingsbesluiten van de Vlaamse Regering van 14 april 2000262 en
16 juli 2010263 en niet om de handelingen die reeds op decretale basis niet-vergunningsplichtig.
1. Arbitragehof 20 oktober 2005 en artikel 145sexies DRO
199. Het toenmalig Arbitragehof oordeelde in het arrest van 20 oktober 2005264 dat de strafbare
feiten onder gelding van het DRO van 18 mei 1999 zowel op vergunningsplichtige als niet-
vergunningsplichtige handelingen betrekking konden hebben, zonder dat dit een schending
uitmaakt van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Het arrest beantwoordde de prejudiciële vraag
naar strijdigheid met het legaliteitsbeginsel van artikel 146, 6° DRO (artikel 6.1.1, eerste lid, 6°
VCRO), in zoverre het begrip ‘inbreuk’ onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en voorspelbaar zou
zijn.
261 Decreet van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de
organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening,
gecoördineerd op 22 oktober 1996, BS 29 januari 2004. 262 B.V.Reg. van 14 april 2000 tot bepaling vande vergunningsplichtige functiewijzigingen en van de
werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, BS 18 mei
2000. 263 B.V.Reg. van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning
nodig is, BS 10 september 2010. 264 Arbitragehof 20 oktober 2005, nr. 156/2005.
93
“B.8.1 Uit de in het geding zijnde bepaling blijkt tevens dat de in de strafbaarstelling
beoogde strafbare feiten zowel op vergunningsplichtige als op niet-vergunningsplichtige
handelingen, werken of wijzigingen slaan. Een amendement dat beoogde het
toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling te beperken tot
vergunningsplichtige handelingen, werken of wijzigingen (Parl. St., Vlaams Parlement,
1998-1999, nr. 1332/6, p. 15) werd verworpen nadat de minister het volgende verklaarde :
«ook niet-vergunningsplichtige inbreuken op de voorschriften van
uitvoeringsplannen en verordeningen [moeten] strafbaar [...] gesteld kunnen
worden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1332/8, p. 106).”265
200. Het Arbitragehof verengt de haar voorgelegde probleemstelling van verenigbaarheid met
het legaliteitsbeginsel tot de niet-vergunningsplichtige werken, handelingen of wijzigingen. Het
Arbitragehof oordeelde dat de bepaling die zowel vergunningsplichtige als niet-
vergunningsplichtige handelingen potentieel strafbaar stelt, voldoende precies en duidelijk is
omwille van twee redenen. Ten eerste is de strafbaarstelling voldoende nauwkeurig zelfs indien de
werken niet vergunningsplichtig zijn omwille van de aanknoping van de strafbaarheid aan
strijdigheid met de stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming, de inrichting en/of
het beheer van het gebied die in de plannen is bepaald. Ten tweede blijkt uit het decreet dat een
aantal handelingen in alle gebieden mogen worden uitgevoerd (artikel 145sexies DRO).266
201. Artikel 145sexies DRO (ingevoegd bij artikel 4 van het decreet van 22 april 2005) bestaat
uit een (beperkte) opsomming van een aantal werkzaamheden, handelingen en wijzigingen, al dan
niet vergunningsplichtig, die toegelaten zijn in alle gebieden. Sommige activiteiten zijn derhalve
‘bestemmingsongevoelig’ en kunnen nooit een strijdige handeling uitmaken (zij blijven
265 Arbitragehof 20 oktober 2005, nr. 156/2005, BS 10 januari 2006, 1864. 266 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 303-304.
94
desgevallend wel vergunningsplichtig).267 De VCRO neemt artikel 145sexies DRO over en maakt
ze van toepassing voor alle bestemmingsgebieden.268
Uit het artikel 145sexies DRO en bijbehorende toelichting blijken twee vereisten voor de
toelaatbaarheid/niet-strijdigheid van dergelijke activiteiten. De activiteit mag de realisatie van de
algemene bestemming niet in het gedrang brengen en veroorzaakt geen schade aan reeds aanwezig
en bestemmingsconforme activiteiten of functies.269
202. Artikel 145sexies DRO is vervangen door artikelen 4.4.4 en 4.4.5 VCRO. Deze stellen dat
ook handelingen worden vergund die gericht zijn op het respectievelijk sociaal-cultureel of
recreatief medegebruik of medegebruik inzake natuurschoon, voor zover ze door hun beperkte
impact de verwezenlijking van de algemene bestemming niet in het gedrang brengen.270
2. Verenigbaarheid van onderhoudswerken en door het vrijstellingenbesluit van vergunning
vrijgestelde werken (2010)
203. De VCRO had de onderhoudswerken aan een hoofdzakelijk vergunde constructie en (door
het vrijstellingenbesluit 14 april 2000) van vergunning vrijgestelde handelingen uitdrukkelijk
uitgesloten van strafbaarheid onder artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO (artikel 4.4.1, §3, eerste
lid VCRO).271 De vrijgestelde handelingen en onderhoudswerken werden evenwel gedeeltelijk
267 Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de
ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober
1996, Part.St. Vl.Parl. 2004-05, 233/1, 7-9. 268 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 306. 269 Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de
ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober
1996, Part.St. Vl.Parl. 2004-05, 233/1, 7-9. 270 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 306. 271 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 137; P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar
van vier jaar casatierechtspraak”, TMR 2014, afl. 3 en 4, (294) 307.
95
terug strafbaar gesteld bij decreet van 16 juli 2010272 (nog voor de inwerkingtreding van de VCRO
op 1 september 2009) in de mate dat zij strijdig zijn met de bijzondere plannen van aanleg,
gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen en in zoverre de gemeenteraad niet via een
gemeentelijke verordening een soortgelijke fictie van verenigbaarheid heeft ingevoerd. Zij werden
ook terug strafbaar gesteld in ingeval zij strijdig zijn met stedenbouwkundige- en
verkavelingsverordeningen (artikel 4.4.1, §3, tweede lid VCRO).273
204. Op grond van artikel 4.2.3 VCRO “bepaalt de Vlaamse Regering de lijst van de
handelingen met een tijdelijk of occasioneel karakter of met een geringe ruimtelijke impact
waarvoor in afwijking van artikel 4.2.1 geen stedenbouwkundige vergunning vereist is”.
De Vlaamse Regering heeft hier uitwerking aan gegeven in het besluit van de Vlaamse Regering
van 14 april 2000 en volledig herschreven met het besluit van 16 juli 2010 tot bepaling van de
handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is (vrijstellingenbesluit). De
vrijstellingen gelden volgens de artikelen 1.2. tot en met 1.6. van het vrijstellingenbesluit:
“– onverminderd andere regelgeving, inzonderheid de regelgeving inzake beschermde
monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, cultuurhistorische landschappen en
archeologische sites, waarvoor een apart systeem van toelatingen geldt, en de regelgeving
inzake archeologie;
- voor zover deze handelingen niet strijdig zijn met de voorschriften van
gewestelijke, provinciale of gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen, of
met de uitdrukkelijke voorwaarden van stedenbouwkundige vergunningen;
- voor zover deze handelingen niet strijdig zijn met de voorschriften van
gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, bijzondere plannen van aanleg of
verkavelingen die niet opgenomen zijn in de gemeentelijke lijst, opgemaakt in
toepassing van artikel 4.4.1, § 3 van de VCRO;
272 Decreet houdende aanpassing van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009 en van het
decreet van 10 maart 2006 houdende decretale aanpassingen inzake ruimtelijke ordening en onroerend
erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid, BS 9 augustus 2010. 273 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO 2010, (682) 684.
96
- overeenkomstig artikel 4.2.3 van de VCRO, niet voor handelingen waarvoor een
milieueffectenrapport, een passende beoordeling of een mobiliteitsstudie moet
worden opgemaakt (...)”274
205. Deze vrijstellingen van strafbaarheid brachten een juridische fictie met zich mee.
Handelingen die decretaal niet-vergunningsplichtig waren, genoten namelijk niet van de
decreetswijziging en bleven een potentiële bron van inbreuken op artikel 6.1.1, eerste lid 2° en 6°
VCRO.
Stel men heeft in landbouwgebied de functiewijziging van een gebouw van landbouwbedrijf naar
woning doorgevoerd, waarbij het oprichtingsmisdrijf van de vergunningsplichtige functiewijziging
reeds verjaard is. De verdere instandhouding van dit aflopend misdrijf is niet meer strafbaar buiten
ruimtelijk kwetsbaar gebied. Het gebruik kan evenwel nog strafbaar zijn op grond van artikel 6.1.1,
eerste lid, 2° of 6° VCRO. Opeens besluit de bewoner om een aantal binnenverbouwingen te doen
zonder stabiliteitswerken. Deze handelingen zijn vrijgesteld van vergunningsplicht krachtens
artikel 2.1, 4° vrijstellingenbesluit en hoewel strijdig met artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO, niet
strafbaar. De gewone dagdagelijkse handelingen van gebruik die deze persoon zou stellen (slapen,
koken, stofzuigen e.d.m.), kunnen doordat ze niet-vergunningsplichtige handeling zijn toch een
inbreuk uitmaken op artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO indien de feitenrechter van oordeel is dat
deze een ruimtelijke implicatie teweeg brengen. Indien deze overigens eenheid van opzet vaststelt
komt men tot een voortgezet misdrijf waarvan de verjaring slechts een aanvang neemt na de laatste
handeling.
Dat zoiets in theorie mogelijk is, komt niet overeen met ons rechtvaardigheidsgevoel. Het was dan
ook noodzakelijk dat de decreetgever aan dergelijke situaties een einde stelde. Dit gebeurde aan de
hand van een aantal opeenvolgende decreetswijzigingen.
274 Artikelen 1.2 tot 1.6 B.V.Reg. van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen
stedenbouwkundige vergunning nodig is, BS 10 september 2010; G. VAN HOORICK, en P. VANSANT
(eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 9-10.
97
3. Terzijde: meldingsplichtige handelingen
206. Voor de volledigheid dient te worden opgemerkt dat voor werken die in principe
meldingsplichtig zijn, geldt dat zij opnieuw vergunningsplichtig worden indien zij strijdig zijn met
de voorschriften van stedenbouwkundige verordeningen, RUP’s, plannen van aanleg of
verkavelingsvergunningen of met de uitdrukkelijke voorwaarden van stedenbouwkundige
vergunningen.275 Zij zijn dan vergunningsplichtige handelingen die potentieel een inbreuk
uitmaken op zowel artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO als artikel 6.1.1, eerste lid, 2° of 6° VCRO.276
Afdeling 5. Het optreden van de decreetgever inzake gebruiksmisdrijven
207. De combinatie van gebrekkige wetgeving met de zeer stringente rechtspraak van het Hof
van Cassatie noodzaakte een interventie van de decreetgever. Vanaf het verzameldecreet van 18
december 2015277 (in werking getreden op 8 januari 2016) volgde een hele resem decreten. Op
hetzelfde ogenblik schakelde Vlaanderen immers over van de stedenbouwkundige vergunningen
naar de omgevingsvergunning met het omgevingsvergunningsdecreet278 (grotendeels in werking
getreden op 23 februari 2017). Hierbij hoorde ook het handhavingsdecreet279 (grotendeels in
werking getreden op 1 maart 2018) en alsof dat nog niet volstond, was er ook de zogenaamde
‘codextrein’280(gedeeltelijk in werking getreden op 30 december 2017), dit alles binnen een
tijdspanne van grosso modo drie jaar. Om aan de verwarring toe te voegen traden de verscheidene
decreten door elkaar in werking, en binnen de decreten zelf traden daarenboven niet alle bepalingen
gelijktijdig in effect. De poging van de decreetgever om de rechtszekerheid kracht bij te zetten kan
niet bepaald geslaagd genoemd worden.
275 Artikel 6, eerste lid B.Vl.Reg. 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering
van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 10 september 2010. 276 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129)138-139. 277 Decreet van 18 december 2015 houdende diverse bepalingen in zake omgeving, natuur en landbouw en
energie, BS 29 december 2015. 278 Decreet betreffende de omgevingsvergunning, BS 23 oktober 2014. 279 Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, BS 27 augustus 2014. 280 Decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening,
milieu en omgeving, BS 20 december 2017.
98
208. De codextrein brengt wijzigingen aan in het handhavingsdecreet (zie artikelen 160 t.e.m.
208 codextrein) en voegt artikelen toe aan de VCRO (zie artikelen 104 t.e.m. 107 codextrein). Deze
wijzigingen worden doorgevoerd in bepalingen die nog niet in werking zijn getreden.
209. Wat volgt zijn de wijzigingen in de ruimtelijke ordening die relevant zijn voor het bestek
van dit werkstuk. In plaats van elk decreet en de wijzigingen die het met zich meebrengt apart te
bespreken, wordt vertrokken vanuit een thematische benadering.
Ten eerste zal de verenigbaarheid van niet-vergunningsplichtige handelingen worden besproken
zoals deze is ingevoerd met het decreet van 18 december 2015. Hiermee kwam een einde aan de
juridische fictie waarbij niet-vergunningsplichtige handelingen een strafbaar strijdig gebruik
konden uitmaken, terwijl decretaal vergunningsplichtige, doch vrijgestelde handelingen hiervan
uitgesloten waren. De parlementaire voorbereiding laat ook verstaan dat het vooral deze
discrepantie in de regelgeving was die men beoogde op te lossen.
Ten tweede wordt de term ‘voortzetten’ geschrapt krachtens het handhavingsdecreet. Zoals gezien
ligt de problematiek inzake artikel 6.1.1, eerste lid VCRO niet in het begrip ‘voortzetten’. Het
schrappen van de term heeft en kan enkel tot doel hebben eventuele verwarring met het begrip
‘voortgezet misdrijf’ in de toekomst te vermijden (doch twijfel over impact is gerezen bij de
discussie inzake het ‘gewoontemisdrijf’ van het onvergund gewoonlijk gebruik van een grond, zie
infra nrs. 271 en 276 e.v.).
Bovendien wordt ook besproken hoe de strafbaarstelling van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6°
VCRO er uit ziet na deze decreetwijzigingen. Het is vooral de afschaffing (in de meeste gevallen)
van de strafbaarheid van niet-vergunningsplichtige handelingen die de grootste gevolgen teweeg
bracht.
1. Verenigbaarheid van niet-vergunningsplichtige handelingen
210. Artikel 102 van het decreet van 18 december 2015, in werking getreden op 8 januari 2016,
voegde een derde lid toe aan artikel 4.4.1 VCRO (afwijkingsmogelijkheden van
stedenbouwkundige voorschriften) dat als volgt luidt;
99
“Behoudens de onderhoudswerken vermeld in het eerste en tweede lid, worden niet-
vergunningsplichtige handelingen niet beschouwd als strijdig met de voorschriften van het
gewestplan, de algemene plannen van aanleg, gewestelijke of provinciale ruimtelijke
uitvoeringsplannen, noch met de voorschriften van bijzondere plannen van aanleg,
gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingsvergunningen.” 281
211. Het decreet van 8 december 2017282, de zogenaamde ‘codextrein’ (gedeeltelijk in werking
getreden) voegde aan dit lid toe;
“..tenzij deze voorschriften deze handelingen uitdrukkelijk en specifiek beperken of
verbieden”283
Uit de memorie van toelichting blijkt dat het doel van deze bepaling erin bestaat de ongelijkheid
weg te werken met verordeningen, dat de overheid een beleid moet kunnen voeren in verband met
niet-vergunningsplichtige handelingen (namelijk deze verbieden of beperken), en dit op een
uitdrukkelijke en specifieke manier (zonder algemene bewoordingen).284
212. Tot voor de inwerkingtreding van het decreet van 18 december 2015 waren handelingen
die niet vergunningsplichtig waren strafbaar, indien ze in strijd waren met een RUP, een plan van
aanleg of een stedenbouwkundige verordening. Paradoxaal genoeg waren handelingen die ab initio
wel vergunningsplichtig waren, maar die door de Vlaamse Regering op grond van artikel 4.2.3
VCRO waren vrijgesteld van de vergunningsplicht, in de meeste gevallen niet strafbaar indien ze
281 Het decreet van 18 december 2015 voorziet in inwerkingsbepalingen, doch niet voor artikel 102 waardoor
de bepaling verbindend is geworden op 8 januari 2016, dit is de tiende dag na de bekendmaking in het
Belgisch Staatsblad. 282 Decreet van 8 december 2017 houdende de wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening,
milieu en omgeving, BS 20 december 2017; Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse
bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 444. 283 MvT van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 102-103. 284 MvT van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 120.
100
strijdig waren met een RUP of met een plan van aanleg. Dezelfde regeling was van toepassing op
onderhoudswerken aan hoofdzakelijk vergunde constructies (supra nr. 203 e.v.). 285
213. Waar voorheen enkel de niet-vergunningsplichtige onderhoudswerken en de vrijgestelde
handeling (door het vrijstellingenbesluit286) genoten van de opheffing van de strafbaarheid (onder
de voorwaarden bepaald in artikel 4.4.1, tweede lid VCRO) indien zij strijdig waren met de
voorschriften van het gewestplan of van een gewestelijk of provinciaal RUP, geldt dit voortaan ook
voor de niet-vergunningsplichtige handelingen an sich. De verenigbaarheid van niet-
vergunningsplichtige handelingen gaat zelfs nog verder. In tegenstelling tot de onderhoudswerken
en vrijgestelde handelingen geldt zij ook voor BPA’s, gemeentelijke RUP’s en zelfs voorschriften
in verkavelingen. Bovendien is men op gemeentelijk niveau niet toegelaten de fictie van
verenigbaarheid opnieuw op te heffen en is er geen link met het (hoofdzakelijk) vergund karakter
van de constructie waarop de handelingen betrekking hebben (in tegenstelling tot de vereiste van
hoofdzakelijk vergunde constructie bij onderhoudswerken en van vergunningsplicht vrijgestelde
handelingen).287
Niet-vergunningsplichtige handelingen worden aldus geacht in overeenstemming te zijn met het
gewestplan, de algemene plannen van aanleg etc. De voorschriften opgenomen in
stedenbouwkundige verordeningen zijn wel afdwingbaar (zij worden niet genoemd in artikel 4.4.1,
derde lid VCRO, hoewel ze ook strafbaar zijn gesteld krachtens artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6°
VCRO).288
285 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 137. 286 B.V.Reg. van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning
nodig is, BS 10 september 2010. 287 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 97. 288 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 137.
101
214. Artikel 4.4.1, derde lid VCRO werd ingevoegd door het amendement nummer 28 met de
volgende motivering:289
“Artikel 6.1.1, 2° en 6° VCRO beoogt de strafbaarstelling van zowel vergunningsplichtige
als niet-vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen die worden uitgevoerd in
strijd met de voorschriften van plannen van aanleg, ruimtelijke uitvoeringsplannen en
verordeningen (zie onder meer Parl.St. Vl.Parl. 1998-99, nr/ 1332/6, p. 15; Grondwettleijk
Hof, nr. 156/2005, 20 oktober 2005).
Onder niet-vergunningsplichtige stedenbouwkundige handelingen worden begrepen die
handelingen die niet vergunningsplichtig zijn in de zin van artikel 4.2.1 VCRO.
Voor de niet-vergunningsplichtige onderhoudswerken en de vrijgestelde handelingen werd
deze strafbaarheid reeds opgeheven en werd uitdrukkelijk bepaald dat deze werken en
handelingen niet als strijdig met de voorschriften van het gewestplan, gewestelijke of
procinciale RUP worden beschouwd.
Dit is echter nog niet het geval voor de niet-vergunningsplichtige stedenbouwkundige
handelingen, andere dan onderhoudswerken, waardoor deze handelingen het voorwerp
kunnen uitmaken van een proces-verbaal en/of stakingsbevel en een daaropvolgende
procedure voor de correctionele en/of burgerlijke rechtbank.
Dit verschil in behandeling is niet logisch. Nog meer dan de handelingen die vrijgesteld
zijn van de vergunningsplicht, hebben niet-vergunningsplichtige stedenbouwkundige
handelingen amper een ruimtelijke impact. Het is bijgevolg wenselijk om dit onderscheid
weg te werken.
Daarom wordt bepaald dat deze categorie van handelingen niet als strijdig met de
voorschriften van het gewestplan, gewestelijke of provinciale RUP’s, noch met de
voorschriften van bijzondere plannen van aanleg, gemeentelijke ruimtelijke
uitvoeringsplannen en verkavelingsvergunningen worden beschouwd.
289 Amendementen op het ontwerp van decreet houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en
landbouw en energie, Parl.St. Vl.Parl. 2014-15, nr. 459/3, 28; Verslag over het ontwerp van decreet
houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en landbouw en energie, Parl.St. Vl.Parl. 2014-15,
nr. 459/5, 20.
102
Door niet alleen de strafbaarheid op te heffen, maar deze handelingen ook toelaatbaar te
maken, wordt vermeden dat derden nog voor de burgerlijke rechtbank kunnen optreden
tegen deze handelingen wanneer zij worden uitgevoerd in strijd met de stedenbouwkundige
voorschriften.”
Enige opmerking die men bij de verantwoording kan maken is dat het geen vaststaand feit is dat
alle handelingen die een belangrijke ruimtelijke impact (kunnen) hebben ook effectief
vergunningsplichtig zijn gesteld. Evenwel kan men inderdaad moeilijk voorhouden dat zij een even
grote/grotere impact hebben op de ruimtelijke ordening dan de andere categorieën
gebruikshandelingen.
Verder is het opvallend dat in de parlementaire voorbereiding enkel de link wordt gelegd met de
strafbaarstelling van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO, terwijl de fictie van verenigbaarheid
ook betrekking heeft op verkavelingsvergunningen en aldus ingrijpt op de strafbaarstelling van
artikel 6.1.1, eerste lid, 1° en 7° VCRO.
215. De codextrein stelt de niet-vergunningsplichtige handelingen evenwel terug strafbaar
indien de voorschriften deze handelingen uitdrukkelijk en specifiek beperken of verbieden.
Om te beginnen wou men hiermee de overheden de mogelijkheid teruggeven om toch enigzins een
beleid te voeren inzake niet-vergunningsplichtige handelingen. Sommige niet-
vergunningsplichtige handelingen kunnen in bepaalde gebieden voor hinder zorgen, waardoor het
opportuun is deze te verbieden of toch enigzins te reguleren.290 Bovendien maakt de decreetgever
duidelijk wat deze bedoelt met ‘uitdrukkelijk’ en ‘specifiek’. Onder ‘uitdrukkelijk’ moet begrepen
worden dat het verbod of de beperking expliciet in de voorschriften verwoord moet zijn. ‘Specifiek’
betekent dat geen algemene bewoordingen mogen gebruikt worden. Om dit te verduidelijken haalt
de decreetgever enkele voorbeelden aan.
Een voorbeeld van een voorschrift dat niet uitdrukkelijk en specifiek is, is“handelingen die de
bestemming in het gedrang kunnen brengen, zijn niet toegelaten”. Maken daarentegen wel
290 MvT van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 102-103.
103
uitdrukkelijke en specifieke voorschriften uit; “de bepaling dat inzake kleur- en materiaalgebruik
de gevels dienen afgewerkt te worden in witte tinten, dat inzake het wijzigen van het gebruik van
een grond het innemen en omvormen van weilanden of akkers als tuin niet toegelaten is buiten een
straal van 30m rondom een hoofdzakelijk vergunde of vergund geachte woning, dat inzake
bestemmingsongevoelige handelingen waterskiën en het gebruik van watertaxi’s op een zone voor
waterweg verboden is, dat inzake het opdelen van handelspanden de bruto-vloeroppervlakte een
(bepaald) minimaal aantal vierkante meter per entiteit bedraagt.”291
Deze voorbeelden laten geen twijfel bestaan over hoe restrictief de begrippen ‘uitdrukkelijk en
specifiek’ moeten geïnterpreteerd worden. Zodra het voorschrift enige vaagheid vertoont, zal het
de niet-vergunningsplichtige handelingen waarop het betrekking heeft niet strafbaar kunnen
stellen.
2. Strijdig gebruik: quo vadis
216. Na 8 januari 2016 (inwerkingtreding decreet 18 december 2015) blijven strafbaar onder
artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO, uiteraard onder de voorwaarde van ruimtelijke implicatie:
- de niet-vergunde vergunningsplichtige handelingen die strijdig zijn met de
bestemmingsvoorschriften;
- de vrijgestelde handelingen (vrijstellingenbesluit) of onderhoudswerken aan een
hoofdzakelijk vergunde constructie in de mate dat zij strijdig zijn met de voorschriften van
een BPA, gemeentelijke RUP of verkavelingsverordeningen en de gemeenteraad deze niet
via een gemeentelijke verordening verenigbaarheid heeft gemaakt.
- de niet-vergunningsplichtige handelingen die door een voorschriften van een BPA, een
gemeentelijke RUP of een verkavelingsvergunningen specifiek en uitdrukkelijk strafbaar
zijn gesteld.292
291MvT van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en
omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1, 102-103. 292 Artikel 4.4.1, §3 VCRO.
104
217. Daarnaast blijft de gebruikshandeling, strijdig met de voorwaarde van een
stedenbouwkundige vergunning, strafbaar op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° en 7° VCRO.
Vanaf 8 januari 2016 is met terugwerkende kracht de niet-vergunningsplichtige handeling in de
meeste gevallen niet langer strijdig. De straf- en herstelvorderingen die gebaseerd zijn op deze
strijdigheid, zullen vanaf dan door de rechter moeten worden afgewezen, ongeacht of zij voor deze
datum reeds werden ingeleid.293
218. Bovendien zal het stakingsbevel slechts kunnen worden opgelegd in geval van
vergunningsplichtige handelingen of verkavelingen. Daarenboven is er een verzwaring van de
schade aan de goede ruimtelijke ordening vereist of moet de bestemming in het gedrang komen
(artikel 6.4.4 VCRO). Omdat het de feitenrechter is die oordeelt of er een ruimtelijke impact is in
het geval van niet-vergunningsplichtige handelingen, kunnen deze niet meer onderworpen zijn aan
een voorlopige procedure (zie supra 23 e.v.).
219. Wat betreft de rechtstreeks werkende plannen zoals de gewestplannen, de gewestelijke en
provinciale RUP’s kunnen enkel nog de vergunningsplichtige handelingen eventueel strijdig zijn
met de voorschriften van deze plannen. Bijgevolg kan men zich afvragen wat de afzonderlijke
strafbaarstelling van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO nog met zich mee brengt. In elk geval
ligt in deze dubbele incriminatie een rechtvaardiging besloten die de rechter toelaat een zwaardere
strafmaar toe te kennen dan in de gevallen waar er louter een inbreuk is op de vergunningsplicht
voor handen is.294,295 De situatie waarbij er zich telkens onvergunde vergunningsplichtige
handelingen voordoen die eventueel een voortgezet misdrijf uitmaken zal slechts zeer uitzonderlijk
zijn. Meestal zijn dergelijke (ingrijpende) handelingen eenmalig. Het misdrijf van strijdig gebruik
diende dan ook voornamelijk om de niet-vergunningsplichtige handelingen (en in sommige
gevallen de vrijgestelde handelingen en onderhoudswerken) te bestraffen.
293 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 100. 294 Dit geldt onrechtstreeks ook voor meldingsplichtige handelingen. 295 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 138-139.
105
220. Met het schrappen van de strafbaarheid van niet-vergunningsplichtige werken in strijd met
de gewestplannen komt de decreetgever tegemoet aan kritiek van de rechtsleer op het DRO van 18
mei 1999 in zoverre het decreet inbreuken op het gewestplan strafbaar stelde. Gewestplannen
waren bedoeld als richtlijnen voor de overheid bij het beoordelen van vergunningsaanvragen. Zij
waren niet ontworpen om rechtstreeks van toepassing te zijn op de rechtsonderhorige. In
tegenstelling tot de bestemmingsvoorschriften van de algemenere plannen, zijn de voorschriften
uit de BPA’s en gemeentelijke RUP’s meestal vrij gedetailleerd, waardoor het voor de
rechtsonderhorige duidelijker is om te bepalen of zijn gedrag al dan niet een strafbare gedraging
uitmaakt. Het is dan ook te verantwoorden dat de niet-vergunningsplichtige handelingen,
vrijgestelde handelingen en onderhoudswerken nog steeds strafbaar kunnen zijn indien zij strijdig
zijn met een voorschrift van één van deze plannen. 296
221. De inwerkingtreding van het handhavingsdecreet (1 maart 2018) bracht nog een wijziging
met zich mee. Wat betreft de vrijgestelde handelingen (vrijstellingenbesluit) of onderhoudswerken
aan een hoofdzakelijk vergunde constructie, in de mate dat zij strijdig zijn met de voorschriften
van een BPA, gemeentelijke RUP, of verkavelingsverordeningen en de gemeenteraad deze niet via
een gemeentelijke verordening verenigbaarheid heeft gemaakt, zijn zij niet langer
stedenbouwkundige misdrijven maar stedenbouwkundige inbreuken, sanctioneerbaar krachtens
artikel 6.2.2, 6° VCRO. De inhoud van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° VCRO is terug te vinden in
artikel 6.2.1, eerste lid, 2° VCRO, met de uitzondering dat de strijdigheid met ‘een ontwerp van
een RUP’ niet is overgenomen. Artikel 6.1.1, eerste lid, 6° VCRO blijft integraal behouden in
artikel 6.2.1, eerste lid, 4° VCRO. De handelingen strafbaar gesteld in artikel 6.2.1 VCRO maken
stedenbouwkundige misdrijven uit.
296 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 139.
106
3. Schrappen van het ‘voortzetten’
222. Het handhavingsdecreet schrapt het ‘voortzetten’ zowel in nieuw artikel 6.2.1 VCRO
(stedenbouwmisdrijven) als artikel 6.2.2 VCRO (stedenbouwinbreuken).
223. Het amendement nr. 71 (bespreking van artikelen 147 en 148 codextrein) legt uit waarom
het ‘voortzetten’ geschrapt wordt uit de strafbepalingen. Hierbij wordt verwezen naar het
cassatiearrest van 14 oktober 2014 dat handelde over een vergunningsplichtige functiewijziging en
waar het Hof van Cassatie het voortzetten definieerde als “het verder uitvoeren van...” (supra nr.
116). Hierin ligt de verantwoording als waarom het begrip ‘voortzetten’ door ‘verder uitvoeren’
wordt vervangen. Het arrest stelde bovendien dat het gebruiken of laten gebruiken niet als
voortzetten te beschouwen is.297
Verder verwijst het amendement naar de wil van de decreetgever van 2003 om van alle
stedenbouwkundige misdrijven buiten de ruimtelijk kwetsbare gebieden aflopende misdrijven te
maken door middel van de depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf.298 Expliciet wordt
gesteld dat de decreetgever hierbij geen rekening had gehouden met de mogelijke kwalificatie als
‘voortgezet misdrijf’ met toepassing van artikel 65 Sw. Het is om aan de verwarring tussen het
‘voortzetten’ in de VCRO en het ‘voortgezet misdrijf’ uit het Strafwetboek een einde te stellen dat
de terminologie gewijzigd wordt. Er wordt opgemerkt dat het schrappen van het ‘voortzetten’ niks
afdoet aan de strafbaarstelling van de zonder vergunning uitgevoerde vergunningsplichtige
functiewijziging.299
224. De vraag is wat uiteindelijk het streefdoel was van dit amendement. In zoverre de
doelstelling louter het vermijden is van misverstanden tussen het begrip ‘voortzetten’ zoals in de
VCRO of ‘voortgezet misdrijf’ zoals in artikel 65 Sw., is men in zijn opzet geslaagd. Indien het
297 Tekst aangenomen door de plenaire vergadering van het ontwerp van decreet houdende wijziging van
diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1149/11,
53. 298 Amendementen op het ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake
ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1149/3, 61. 299 Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en
Dierenwelzijn over het ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke
ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/9, 15.
107
evenwel de bedoeling was de mogelijkheid dat een gebruiksmisdrijf als voortgezet misdrijf wegens
eenheid van opzet wordt gekwalificeerd uit te sluiten, schiet men zijn doel voorbij. Het
amendement heeft het enkel over de vergunningsplichtige functiewijziging, hoewel zich
hieromtrent in de rechtsleer en rechtspraak geen discussies meer voordoen. De functiewijziging is
een aflopende handeling, het voortzetten doet zich pas voor indien men verder uitvoert nadat dit
niet meer mocht, en al de rest (actief of passief) die volgt op het voortzetten of het verder uitvoeren
is de instandhouding. Wat betreft de verjaringsproblematiek van het voortgezet misdrijf inzake het
strijdig gebruik, wordt met geen woorden gerept in de parlementaire voorbereiding.
Afdeling 6. Conclusie
225. Het voorzettingsmisdrijf vond ook inzake strijdig gebruik geen ingang. Desalniettemin
krijgt de idee van een actieve variant van het instandhoudingsmisdrijf voet aan wal onder de notie
‘actief strijdig gebruik’. Het gebruiksmisdrijf bestaat uit actieve, aflopende handelingen (in
tegenstelling tot het instandhouden dat een voortdurend misdrijf uitmaakt) dat strijdig is met de
bestemmingsvoorschriften (artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO). Veel praktisch verschil valt
niet te bemerken tussen het ‘voortzetten’ en het ‘strijdig gebruiken’. Beide misdrijven
onderscheiden zich in het kader van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO van het in stand houden
omdat zij actieve handelingen uitmaken, daar waar het in stand houden louter passief gebruik zou
omvatten. A rose by any other name..
226. In tegenstelling tot de situatie van de onvergunde vergunningsplichtige functiewijziging is
er geen instandhouding na de aflopende handeling van de functiewijziging. Na de eerste aflopende
handeling van strijdig gebruik volgen immers (desgevallend) andere aflopende handeligen van
strijdig gebruik, die samengenomen een voortgezet misdrijf in de zin van artikel 65 Sw. uitmaken
indien er sprake is van eenheid van opzet (hetgeen meestal het geval zal zijn). Bijgevolg zullen
deze misdrijven ontsnappen aan de verjaringsregeling die de decreetgever van 2003 voor ogen had
met het afschaffen van het instandhoudingsmisdrijf in niet-ruimtelijk kwetsbare gebieden.
227. Vooraleer het strijdig gebruik evenwel strafbaar is, moet ze sedert het arrest van 24 oktober
2014 ook ruimtelijke implicaties teweegbrengen, hetgeen de feitenrechter in concreto dient na te
gaan. Het Hof van Cassatie besloot hiertoe door de samenlezing van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en
108
6° VCRO en artikel 1.1.2, 7° VCRO. Bij gebrek aan ruimtelijke implicatie bekomt men een strijdig,
doch geenzins strafbaar gebruik.
228. Aldus de situatie voor de stampede van decreetswijzigingen die zich vanaf 2015 voordeed.
De aanpassingen veranderen in se niks aan de interpretatie die het Hof van Cassatie in zijn arresten
van 25 februari 2016 heeft gegeven aan het misdrijf van strafbaar strijdig gebruik. Wel brachten
deze grote wijzigingen mee wat betreft de strijdigheid van de niet-vergunningsplichtige
handelingen. Door deze handelingen grotendeels niet-strijdig te verklaren met de
bestemmingsvoorschriften, heeft de decreetgever in de praktijk een groot aantal handelingen buiten
het toepassingsgebied van artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO gebracht. De strafbare
handelingen ressorterend onder artikel 6.1.1, eerste lid, 2° en 6° VCRO, onder de voorwaarde van
ruimtelijke implicatie, zijn;
- alle handelingen die vergunningsplichtig zijn, doch waarvoor geen vergunning bekomen
is.
- de onderhoudswerken aan hoofdzakelijk vergunde constructies en handelingen vrijgesteld
op grond van het vrijstellingenbesluit in de mate dat zij strijdig zijn met de bijzondere
plannen van aanleg, gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen en in zoverre de
gemeenteraad niet via een gemeentelijke verordening een soortgelijke fictie van
verenigbaarheid heeft ingevoerd.
- niet-vergunningsplichtige handelingen die uitdrukkelijk of specifiek beperkt of verboden
worden door voorschriften van bijzondere plannen van aanleg, gemeentelijke ruimtelijke
uitvoeringsplannen en verkavelingsvergunningen.
229. Bovendien zijn deze niet allemaal stedenbouwkundige misdrijven. Met de
inwerkingtreding van het handhavingsdecreet zijn de handelingen in strijd met RUP’s of
stedenbouwkundige en verkavelingsverordeningen (artikel 6.2.1, 2° VCRO) en met de plannen van
aanleg (artikel 6.2.1, 4° VCRO) nog steeds stedenbouwkundige misdrijven. Het uitvoeren van
onderhoudswerken en vrijgestelde handelingen in strijd met BPA’s, gemeentelijke RUP’s en
verkavelingsvergunningen of omgevingsvergunningen voor het verkavelen van gronden die niet
109
zijn verenigd via een gemeentelijke verordening van verenigbaarheid, zijn stedenbouwkundige
inbreuken (artikel 6.2.2, 6° VCRO).
230. De beoogde doelstelling van de decreetgever om van alle stedenbouwkundige misdrijven
aflopende misdrijven te maken wanneer deze zich voordoen buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied,
ligt steeds dichter binnen handbereik. Zolang er desalniettemin bij strafbare strijdige handelingen
nog sprake kan zijn van een voortgezet misdrijf (hoewel dit veel minder aand de orde zal zijn dan
vroeger), zal men te kampen krijgen met gedragingen die niet kunnen verjaren. Er kan worden
opgemerkt dat de daders van handelingen van strafbaar strijdig gebruik, onder alle voorwaarden
die heden ten dage gesteld worden om überhaupt nog een strafbaar strijdig gebruik te kunnen
uitmaken, dit volledig aan zichzelf te danken hebben.
231. De decreetgever heeft de stedenbouwkundige inspectie het vuur aan de schenen gelegd.
Niet enkel ziet zij haar vorderingsmogelijkheden drastisch afnemen, ook de termijnen voor de
verjaring zijn flink verkort en de gevallen waarin zij nog een stakingsbevel kan uitvaardigen zijn
sterk beperkt. Enerzijds is het voor de inspectie veel moeilijker geworden om over te gaan tot
stakingsbevel/herstelvordering. De kans op succes in een procedure ten gronde is niet
vanzelfsprekend wegens de grote beoordelingsvrijheid van de rechter inzake de aanwezigheid van
ruimtelijke implicaties en eenheid van opzet. Anderzijds zijn de regels voor de rechtsonderhorige
vereenvoudigd en de gevallen waarin hij strafbare handelingen van strijdig gebruik stelt ingrijpend
afgenomen. Deze evolutie in de regelgeving kan mijn inziens enkel toegejuicht worden.
110
Hoofdstuk 4: Bijzonder gebruiksmisdrijf: het gewoonlijk gebruik van grond
Afdeling 1. Inleiding
232. Als laatste dient ingegaan te worden op een wel zeer specifiek gebruiksmisdrijf, met name
het onvergund gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond. Dit misdrijf
onderscheidt zich van de andere gebruiksmisdrijven daar zij slaat op het gebruik van een grond en
niet een bebouwd onroerend goed. Ook aan de hand van dit misdrijf heeft de inspectie getracht de
gevolgen van de afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf op te vangen. Het betreffende
misdrijf bestond net als de andere gebruiksmisdrijven reeds voor de afschaffing van het in stand
houden, doch wederom manifesteert het zich pas vanaf dat ogenblik in de rechtspraak.
Afdeling 2. Historisch overzicht
233. Reeds met de stedenbouwwet van 29 maart 1962300 werd een vergunningsplicht ingevoerd
voor het aanleggen van een opslagruimte voor ten minste tien gebruikte voertuigen of ten minste
tien ton schroot.301 Bij wet van 22 december 1970302 werd deze bepaling veralgemeend tot een
opslagruimte voor gebruikte voertuigen of schroot. Eveneens werd met deze wet het gewoonlijk
gebruik van een grond voor het plaatsen van verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen
worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen en tenten
vergunningsplichtig gesteld.303
234. Met de invoering van het DRO304 werd de vergunningsplicht voor het gewoonlijk gebruik
van een grond beduidend uitgebreid (artikel 99, §1, eerste lid, 5° DRO). 305 “Vergunningsplichtig
was het gewoonlijk gebruik, het aanleggen of inrichten van een grond voor:
300 Wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april 1962. 301 Artikel 44, §1, 5° Wet 29 maart 1962. 302 MvT, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 559, 8-9; Zie ook Verslag Parl.St. Kamer 1970-71, nr. 773/1, 5. 303 Artikel 44, §1, 5 en 6 Wet van 22 december 1970 tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende
organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 5 februari 1971; P. VANSANT,
“Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO, 2010, (682) 682. 304 Decreet 4 juni 2003 houdende de wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie
van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22 augustus 2003. 305 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 397.
111
a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, van allerhande materialen,
materieel of afval;
b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens;
c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen
worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte voertuigen, tenten;
d) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen of rollend materieel die
hoofdzakelijk voor publicitaire doeleinden worden gebruikt.”
Met dit decreet werd de vergunningsplicht voor het aanleggen of inrichten van een grond voor een
bepaald gebruik en het gewoonlijk gebruiken samengebracht. De vergunning voor het aanleggen
of inrichten van een grond voor een welbepaald gewoonlijk gebruik zal tevens de vergunning voor
dat gewoonlijk grondgebruik inhouden, waardoor een aparte vergunning voor het gewoonlijk
gebruik slechts aan de orde zal zijn indien dit gebruik wordt uitgeoefend oftewel zonder
vergunningsplichtige aanleg of inrichting van een grond, oftewel plaatsvindt op een constructie die
oorspronkelijk voor een ander gebruik bestemd was.306
235. Het VCRO liet de vergunningsplicht inzake gewoonlijk gebruik grotendeels ongewijzigd,
zij het dat bepaling d) werd afgeschaft en werd ondergebracht in de algemene vergunningsplicht
voor het oprichten van constructies.307
306 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT, Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen,
Wolters Kluwer, 2016, 88-89. 307 Artikel 4.2.1, 1° en 4.1.1, 3° VCRO.
112
Afdeling 3. Artikel 4.2.1, 5° VCRO
236. Artikel 4.2.1, 5° VCRO ziet er heden ten dage als volgt uit;
“Vergunningsplichtig is het gewoonlijk gebruik, het aanleggen of inrichten van een grond
voor:
a) het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, van allerhande materialen,
materieel of afval;
b) het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens;
c) het plaatsen van één of meer verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning
kunnen worden gebruikt, zoals woonwagens, kampeerwagens, afgedankte
voertuigen, tenten;”
237. Het gewoonlijk gebruiken van een grond is een specifiek gebruiksdelict
vergunningsplichtig krachtens artikel 4.2.1, 5° VCRO waarvan de handelingen zonder of in strijd
met deze vergunning strafbaar gesteld waren in artikel 6.1.1, eerste lid, 1° en 7° VCRO. Indien het
gewoonlijk gebruik zich voordoet in een zonevreemde context, dient bovendien rekening gehouden
te worden met de regeling inzake het strijdig gebruik.308
Men moet evenwel de strafbaarstellingen van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO en artikel 6.1.1,
eerste lid, 2° en 6° VCRO uit elkaar houden. Als voorbeeld hieromtrent kan het arrest van het Hof
van Cassatie van 24 oktober 2013309 worden aangehaald. Hierin oordeelde het Hof dat artikel 6.1.1,
eerste lid, 1° VCRO het gewoonlijk gebruiken van een grond voor het plaatsen van één of meer
verplaatsbare inrichtingen die voor bewoning kunnen worden gebruikt (vergunningsplichtig
krachters artikel 4.2.1, 5°, c) VCRO), strafbaar stelt. Dit is het herhaaldelijk plaatsen van dergelijke
inrichtingen op een stuk grond, maar niet het gebruik van deze inrichtingen als dusdanig.310 Het
308 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 142. 309 Cass. 24 oktober 2013, TBO 2014, 93, concl C. VANDEWAL. 310 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO 2010, (682) 689.
113
recreatief gebruik als weekendverblijf van een zonder stedenbouwkundige vergunning geplaatste
verplaatsbare inrichting valt niet onder artikel 4.2.1, 5°, c) VCRO.311
238. Met ‘gewoonlijk gebruik’ wordt bedoeld het gebruik van grond dat een zekere regelmaat
vertoont en hetgeen een zekere tijd duurt.312 De vergunningsplicht is maar aan de orde van zodra
er door aanhoudende handelingen van gebruik een gewoonlijk gebruik ontstaat, hetgeen bij gebrek
aan enige verduidelijking in het decreet of de parlementaire voorbereiding een feitelijke
beoordeling inhoudt (als voorbeeld, zie infra nr. 240 e.v.). Hoewel de vergunningsplicht van artikel
4.2.1, 5°, a) en b) VCRO pas sinds 1 mei 2000 van kracht is, valt ook het gewoonlijk gebruik dat
op dat moment reeds aan de gang is onder de strafbepaling. Het is evenwel niet uitgesloten dat het
gewoonlijk gebruik (al) impliciet vergund blijkt te zijn (infra nr. 256 e.v.).313
239. Ondanks de vragen die artikel 4.2.1, 5° VCRO opwerpt, vooral inzake het
legaliteitsbeginsel, het vermoeden van vergunning en n.a.v. recente cassatierechtspraak de
kwalificatie van het misdrijf van onvergund gewoonlijk gebruik an sich (infra nr. 276 e.v.), zag de
decreetgever zich niet genoodzaakt om enige wijzigingen in de bepaling door te voeren. Noch het
omgevingsvergunningsdecreet, noch het handhavingsdecreet, noch de befaamde codextrein voeren
enige wijziging door betreffende dit artikel. Het afschaffen van het ‘voortzetten’ (supra nr. 222
e.v.) roept nochtans enkele pertinente vragen op (infra nr. 276 e.v.).
Middels de inwerkingtreding van het handhavingsdecreet is de strafbepaling terug te vinden in
artikel 6.2.1, eerste lid, 1° en 5°, VCRO. Zij blijven bijgevolg stedenbouwkundige misdrijven.
311 N. DE WINT, “Over Sinterklaas en het vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik op grond van artikel
4.2.1, 5° VCRO” (noot onder Gent 8 april 2016), TGR 2016, (174) 175-176. 312 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599,N; K.-J. VANDORMAEL, “Het vergunningsplichtige
‘gewoonlijk gebruik’ van een grond als ‘stedenbouwkundig gewoontemisdrijf’” (noot onder Cass. 6
december 2011), RW 2012-13, afl. 26, (1031) 1031. 313 (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen containerbegrip”, TOO 2016, (336) 336; G. VERHELST,
“De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van vergunning”, TOO 2014,
(396) 396.
114
Afdeling 4. Tijdelijk verzamelen is niet opslaan
240. De draagwijdte van de feitelijke beoordeling van de bodemrechter valt onder andere terug
te vinden in een arrest van hof van beroep van Gent waarbij het oordeelde dat het tijdelijk
verzamelen van afval of materialen niet vergunningsplichtig is, aangezien het geen ‘opslaan’
betreft en artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO bijgevolg niet van toepassing is.314 In casu had de uitbater
tegen de bedrijfsgebouwen van zijn meubelzaak twee containers geplaatst waarin afval (karton,
plastiek, piepschuim) werd verzameld. Eén van deze containers stond er van sinds 1999, de tweede
sedert 1 januari 2009. Er werd een stakingsbevel uitgevaardigd tegen het opslaan van afval. Het
hof van beroep van Gent oordeelde over het al dan niet voorhanden zijn van een inbreuk en over
de vordering tot opheffing van het stakingsbevel.
Het hof stelde vast dat de containers niet werden aangewend voor het (louter) opslaan van afval,
maar om bedrijfsafval afkomstig van de normale bedrijfsactiviteiten te verzamelen met het oog op
de periodieke verwijdering ervan, hetgeen niet kan worden gekwalificeerd als een
vergunningsplichtige handeling in de zin van artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO.
241. Ook de strafrechter te Dendermonde oordeelde dat het louter verzamelen van afval
voortvloeiende uit de normale bedrijfsactiviteit waarbij dit periodiek wordt verwijderd niet te
beschouwen is als een vergunningsplichtige handeling.315
242. Hoewel een en ander rond het begrip ‘opslaan’ afgebakend wordt, is de kous hier niet mee
af. Zoals zovele bepalingen in het ruimtelijke ordeningsrecht hangt veel af van de feitelijke
beoordeling van de rechter. Het is niet optimaal om strafrechtelijke bepalingen zo zwaar
afhankelijk te maken van het oordeel van de rechtspraak. De steeds wederkerende mogelijke
schending van het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel steekt nogmaals de kop op. Vanaf wanneer is
er sprake van de opslag van materialen en wanneer is er louter tijdig gebruik. De gevolgen van de
interpretatie zijn verregaand, aangezien een gebruik van een container dat wél gekwalificeerd
314 Gent 16 september 2014, aangehaald in (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen containerbegrip”,
TOO 2016, (336) 336-337. 315 Rb. Dendermonde 5 januari 2015, aangehaald in (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen
containerbegrip”, TOO 2016, (336) 336-337.
115
wordt als ‘opslaan’ er direct toe leidt dat er sprake zou zijn van inbreuk op de vergunningsplicht
krachtens artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO, met alle gevolgen van dien (infra nr. 261).316
Afdeling 5. Cass. 6 december 2011
243. Het cassatiearrest van 6 december 2011 is het principearrest inzake het misdrijf van het
gewoonlijk gebruiken, inrichten of aanleggen van een grond zonder een voorafgaande vergunning.
In casu ging het om een perceel grond dat gedurende een geruime tijd herhaaldelijk gebruikt werd
als schrootopslagplaats voor het plaatsen van allerhande voertuigen en materialen
(vergunningsplichtig krachtens artikel 4.2.1, 5, a) VCRO).317
In het bestreden arrest van het hof van beroep te Brussel werd uitgegaan van de stelling dat er
sprake was van een gewoontemisdrijf door het zonder voorafgaande vergunning herhaald gebruik
van een perceel als schrootopslagplaats. Het hof van beroep oordeelde dat er geen sprake was van
verjaring, omdat het misdrijf van gewoonlijk gebruik een gewoontemisdrijf is, waarvoor de
verjaring pas begint te lopen vanaf het laatste feit, op voorwaarde dat tussen de verschillende feiten
geen tijd verliep gelijk aan de verjaringstermijn zonder stuiting of schorsing. Door het steeds
opnieuw aanvoeren en stallen van materialen en voertuigen werden telkens nieuwe positieve daden
gesteld die de verjaring verhinderden.
In de voorziening in cassatie werd opgeworpen dat het gewoonlijk gebruiken van een grond voor
de opslag van materialen en het stallen van voertuigen zonder de vereiste vergunning op zich een
eenmalige strafbare handeling uitmaakt en dus geen gewoontemisdrijf kan zijn dat integendeel
bestaat uit een geheel van verschillende, op zich niet strafbare handelingen. Enkel het ‘gewoonlijk
gebruik’ voor opslag en stallen zou onderworpen zijn aan de vergunningsplicht, maar niet de
daaropvolgende positieve daden van opslag van materialen en de stalling van voertuigen. Het gaat
naar hun opvatting over aflopende misdrijven, waarvan enkel het instandhouden een voortdurend
karakter vertoont.
316 (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen containerbegrip”, TOO 2016, (336) 336-337. 317 K.-J. VANDORMAEL, “Het vergunningsplichtige ‘gewoonlijk gebruik’ van een grond als
‘stedenbouwkundig gewoontemisdrijf’” (noot onder Cass. 6 december 2011), RW 2012-13, afl. 26, (1031)
1033.
116
Het Hof van Cassatie volgt evenwel volledig de stelling van de appelrechter. 318
244. Dit arrest bracht enkele verstrekkende gevolgen met zich mee. In de eerste plaats oordeelde
het Hof dat het gewoonlijk gebruik dat reeds tot stand was gekomen voor 1 mei 2000 onderhevig
is aan artikel 4.2.1, 5° VCRO, waardoor deze handelingen eensklaps vergunningsplichtig zijn en
bij gebrek aan vergunning strafbaar. Bovendien aanvaardt het Hof in dit arrest het ‘voortzetten’ als
actief alternatief voor het instandhoudingsmisdrijf. Bij de grondigere bespreking van dit arrest
wordt chronologisch te werk gegaan. Aldus komen eerst aan bod het gevolg van het cassatiearrest
van 6 december 2011 op het gewoonlijk gebruik dat zich reeds voor 1 mei 2000 gemanifesteerd
heeft, of dit gebruik mogelijks kan genieten van een (decretaal, praetoriaans of onrechtstreeks)
vermoeden van vergunning en is verder een korte bespreking van de zonevreemde situatie aan de
orde. Vervolgens wordt uitvoerig ingegaan op de kwalificatie van het Hof van Cassatie van het
onvergund gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een grond.
Afdeling 6. Gewoonlijk gebruik aangevat voor 1 mei 2000 is vergunningsplichtig
1. Eerste middel
“Handelingen die voordien niet vergunningsplichtig waren, worden dit wel vanaf het ogenblik dat
de wet dit vereist, en waarbij het niet voldoen aan deze verplichting vanaf dan ook strafbaar kan
worden gesteld.”319
245. In het eerste middel van het cassatiearrest van 6 december 2011 werd opgeworpen dat de
handelingen van gewoonlijk gebruik die op het ogenblik van hun ontstaan niet vergunningsplichtig
waren, dit ook niet worden door het vervolgens vergunningsplichtig stellen van de decreetgever op
grond van het legaliteitsbeginsel en artikel 2, eerste lid Sw.320 Het antwoord van het Hof van
Cassatie luidde dat handelingen die voordien niet vergunningsplichtig waren, dit wel worden vanaf
318 K.-J. VANDORMAEL, “Het vergunningsplichtige ‘gewoonlijk gebruik’ van een grond als
‘stedenbouwkundig gewoontemisdrijf’” (noot onder Cass. 6 december 2011), RW 2012-13, afl. 26, (1031)
1034. 319 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N. 320 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N.
117
het ogenblik dat de wet dit vereist. Het niet voldoen aan deze verplichting kan vanaf dan ook
strafbaar worden gesteld.321
246. Indien er evenwel sinds het gewoonlijk gebruik daterend voor 1 mei 2000 geen actieve
handelingen meer werden gesteld (met andere woorden een volstrekt statische situatie), zal de
vergunningsplicht van artikel 4.2.1, 5° VCRO pas spelen van zodra opnieuw actieve daden worden
gesteld.
“Het arrest stelt vast dat uit de lezing van de processen-verbaal in hun onderling verband
blijkt dat er in de periode vanaf het eerste proces-verbaal van vaststelling (12 april 2002)
tot aan het laatste proces-verbaal (11 oktober 2004) verschillende nieuwe positieve daden
zijn gesteld die erin bestonden dat nieuwe materialen, waaronder ook schrootafval,
voertuigen en containers werden aangevoerd, en waarvoor een vergunning was vereist.
In zoverre het middel aanvoert dat vanaf 1 mei 2000, dit is de datum van invoering van de
vergunningsplicht, geen nieuwe voertuigen of materialen werden aangevoerd maar enkel
voordien uitgevoerde werken werden in stand gehouden, komt het middel op tegen de
beoordeling van de feiten door de rechter of verplicht het tot een onderzoek van feiten
waarvoor het Hof niet bevoegd is.”322
Het louter laten voortbestaan is geen primair misdrijf van gewoonlijk gebruik, maar een secundair
instandhoudingsmisdrijf dat sedert het DRO nog louter strafbaar is in ruimtelijk kwetsbaar
gebied.323
321 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 144. 322 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N. 323 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216), 227.
118
2. Vermoeden van vergunning
2.1. De vergunningsplicht
247. Het gewoontemisdrijf is grotendeels strafbaar sedert 1 mei 2000 (supra nr. 233
vergunningsplichtig vanaf 1970 voor woonwagens etc). Voor gewoonlijk gebruik dat zich reeds
jaren voordien heeft gemanifesteerd, diende stante pede een stedenbouwkundige vergunning
bekomen te worden. De kans dat deze ook effectief verkregen werd, was quasi nihil indien het
gebruik van de grond bovendien strijdig was met een bestemmingsvoorschrift.324 De vraag rijst in
welke mate ook de vergunningsplicht van artikel 4.2.1, 5° VCRO kan genieten van het decretaal,
praetoriaans of onrechtstreeks vermoeden van vergunning.
2.2. Decretaal vermoeden van vergunning
248. Het decretaal vermoeden van vergunning is een onweerlegbaar vermoeden van vergunning
voor constructies die werden gebouwd voor 22 april 1962 en een weerlegbaar vermoeden van
vergunning voor constructies die werden gebouwd na 22 april 1962 maar voor de eerste
inwerkingtreding van het gewestplan.325
249. De VCRO heeft het nadrukkelijk over ‘constructies’, die ‘gebouwd’ werden voor bepaalde
tijdstippen, waardoor de toepassing van het vermoeden van vergunning op het gewoonlijk gebruik
van een grond niet vanzelfsprekend is.326
Een ‘constructie’ wordt in artikel 4.1.1, 3° VCRO omschreven als “een gebouw, een bouwwerk,
een vaste inrichting, een verharding, een publiciteitsinrichting of uithangbord, al dan niet
bestaande uit duurzame materialen, in de grond ingebouwd, aan de grond bevestigd of op de grond
steunend omwille van de stabiliteit, en bestemd om ter plaatse te blijven staan of liggen, ook al kan
het goed uit elkaar genomen worden, verplaatst worden, of is het goed volledig ondergronds.”
324 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216), 227. 325 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 397. 326 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 397.
119
250. De Raad voor Vergunningsbetwisting (hierna RvVb) is van oordeel dat het decretaal
vermoeden van vergunning ook toegepast kan worden op het gewoonlijk gebruik van een grond.
In een arrest van 20 november 2012327 aanvaardt de RvVb een (decretaal) vermoeden van
vergunning bij een kiezelverharding die reeds 40 jaar aanwezig was. De gemeente weigerde de
inschrijving in het vergunningenregister omdat zij een kiezelverharding niet beschouwde als “een
volwaardige terreinafwerking” en volgens haar “de opslag van materieel veranderlijk en
voortschrijdend in de tijd is”.328 Volgens de RvVb dienen onder ‘constructies’ ook de
verhardingen, zoals in casu de kiezelverharding, te worden begrepen.329
251. In een ander arrest van 3 maart 2015 aanvaardt de RvVb dat het vermoeden van vergunning
voor gewoonlijk gebruik van een grond voor de opslag van materiaal of voor het stallen van
voertuigen, dat dateert van voor 1 mei 2000, ook geldt in een situatie waarbij voor dit gewoonlijk
gebruik géén vergunde of vergund geachte verharding aanwezig is.330
In casu vroeg de eigenaar van een perceel om het gewoonlijk gebruik voor het opslaan van
materieel op basis van het vermoeden van vergunning als vergund geacht op te nemen in het
vergunningenregister. De gemeente weigerde dit omdat naar haar mening een gewoonlijk gebruik
geen constructie is in de zin van artikel 4.2.14, 2° VCRO en artikel 5.1.3, 2° VCRO.
252. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 4.1.1, 3° VCRO wordt het begrip
‘constructie’ ingevoerd als “generieke term voor gebouwen, bouwwerken, vaste inrichtingen,
verhardigen, publiciteitsinrichtingen of uithangborden”.331 De memorie verwijst naar artikel 99,
§1 eerste lid, 1° en 8° DRO. Het tweede lid van dit artikel bepaalde “Onder bouwen en plaatsen
van vaste inrichtingen, zoals bedoeld in het eerste lid, 1°, wordt verstaan het oprichten van een
327 RvVb 20 november 2012, nr. A/2012/0482. 328 B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen
naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 475; G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen
het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van vergunning”, TOO 2014, (396) 397. 329 RvVb 20 november 2012, nr. A/2012/0482. 330 RvVb 3 maart 2015, nr. A/2015/0097. 331 Ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en
handhavingsbeleid, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 2011/1, 85.
120
gebouw of een constructie of het plaatsen van een inrichting, zelfs uit niet-duurzame materialen,
in de grond ingebouwd, aan de grond bevestigd of op de grond steunend omwille van de stabiliteit,
en bestemd om ter plaatse te blijven staan, ook al kan het ook uit elkaar worden genomen,
verplaatst of is het volledig ondergronds. Dit behelst ook het functioneel samenbrengen van
materialen waardoor een vaste inrichting of constructie ontstaat, en het aanbrengen van
verhardingen.” Aangezien ook het functioneel samenbrengen van materiaal waardoor een vaste
inrichting of constructie ontstaat, valt onder het bouwen of plaatsen van vaste inrichtingen, kan ook
een ‘gewoonlijk gebruik’ een constructie uitmaken.
“De Raad oordeelt dat het steeds op dezelfde wijze stapelen van materialen (teelaarde,
aanvulgrond en zavelgrond) en het stallen van voertuigen op het betrokken perceel voor de
bedrijfsvoering van de verzoekende partij, waardoor er een functionele aanharding
gevormd wordt, kan worden beschouwd als een vaste inrichting en dus als een constructie
in de zin van artikel 4.1.1, 3° VCRO.”332
253. Zowel bij het gewoonlijk gebruik zonder als met aanwezige verharding verklaart de RvVb
het decretaal vermoeden van vergunning van toepassing. Het hof van beroep te Gent ziet dit
evenwel anders. Het hof aanvaardt de redenering van de RvVb niet en stelt dat er een onderscheid
moet gemaakt worden tussen enerzijds het optrekken van een contstructie en anderzijds het
gewoonlijk inrichten van een grond voor het opslaan van materiaal en materieel. Het is dus aan het
Hof van Cassatie om zich al dan niet achter de leer van de RvVb te scharen.333
332 RvVb 3 maart 2015, nr. A/2015/0097; P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor
handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste
cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 145. 333 Gent 7 december 2017, onuitg., aangehaald door B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk
gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 475-
476.
121
2.3. Praetoriaans vermoeden van vergunning
254. Het praetoriaans vermoeden is een door de rechtspraak gecreëerd vermoeden van
vergunning dat geldt voor vergunningsplichtige handelingen die reeds dateren van vóór de
inwerkingtreding van de vergunningsplicht. Op het moment dat deze handelingen werden gesteld
kon men niet verwachten dat ze ooit vergunningsplichtig zouden worden.334
255. Het Hof van Cassatie verklaarde het praetoriaans vermoeden van vergunning expliciet niet
toepasselijk op het gewoonlijk gebruik van een grond (zie voormeld arrest van 6 december 2011).
Daarentegen aanvaardde het Hof van Cassatie voor de vergunningsplichtige functiewijzigingen
van een bebouwd onroerend goed wel dat functiewijzigingen die plaatsvonden voor de datum van
de inwerkingtreding van de invoering van de vergunningsplicht (9 september 1984) een
praetoriaans vermoeden van vergunning geldt.335 Ook in de rechtsleer wordt algemeen aangenomen
dat functiewijzigingen die werden doorgevoerd vóór deze datum (onweerlegbaar) vermoed worden
vergund te zijn.336
2.4. Onrechtstreeks vermoeden van vergunning
256. Anders dan het praetoriaans lijkt het onrechtstreeks vermoeden van vergunning wel ingang
te vinden. Het is niet uitzonderlijk dat het gewoonlijk gebruiken van een grond in grote mate
overlapt met andere vergunningsplichtige handelingen. Dit is het geval indien een verharding wordt
aangelegd, een (aanmerkelijke) reliëfwijziging wordt uitgevoerd, een garage wordt gebouwd (die
evenwel niet onder de vrijstellingen van het vrijstellingenbesluit337 valt) e.d.m. In zulke gevallen
wordt het gewoonlijk gebruik impliciet vergund met deze vergunningsplichtige werken, zonder dat
artikel 4.2.1, 5° VCRO zelfs maar ter sprake komt. Eens men een vergunning heeft voor de
334 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 397. 335 B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen
naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 475; P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en
herstelvordering voor handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een
einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 144-145. 336 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 398-399. 337 B.V.Reg. van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning
nodig is, BS 10 september 2010.
122
constructie, wordt als logisch gevolg ook het gebruik maken van deze constructie geacht mee
vergund te zijn.338
257. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het gewoonlijk gebruik slechts een aparte
vergunning zal vereisen indien dit niet automatisch meevergund is met een ander
vergunningsplichtig werk;
“De heer Patrick Lachaert vraagt of men voor het parkeren van voertuigen twee
vergunningen nodig heeft: één voor de aanleg van een parking en één voor het gebruik
ervan. De minister antwoordt dat slechts één vergunning nodig is voor aanleg en gebruik.
Het is de bedoeling dat enkel gronden die gewoonlijk gebruikt worden voor parkeren
onderworpen zijn aan de vergunningsplicht. Ook voor gronden, die niet verhard zijn maar
geregeld gebruikt worden als parkeerterrein, moet een vergunning aangevraagd
worden.”339
Eens men een vergunning heeft bekomen om een grond te verharden om er een parkeerterrein van
te maken, is geen afzonderlijke vergunning voor het gebruik van dit parkeerterrein meer vereist.
Het eerste impliceert ook het laatste. Een essentiële vereiste is wel dat het gebruik van de
constructie nog overeenstemt met het gebruik in de periode van het verlenen van de vergunning of
in de periode dat het vermoeden van vergunning is ontstaan. 340
338 G. VERHELST, “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, (396) 396-400. 339 Ontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, nr.
1332/8, 89. 340 P. VANSANT, “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO 2010, (682) 688; G. VERHELST, “De
moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van vergunning”, TOO 2014, (396)
400.
123
3. Zonevreemde situaties
258. Het standpunt van het Hof van Cassatie om aan het gewoonlijk gebruik in situaties die reeds
tot stand kwamen voor 1 mei 2000 niet het voordeel van praetoriaans vermoeden van vergunning
toe te kennen, is niet volledig onverdedigbaar aangezien naast het stoppen van alle handelingen in
theorie ook een regularisatievergunning voor de betreffende handelingen kan bemachtigd worden.
Zo zou een uitbater van een onvergund, maar opeens vergunningsplichtig geworden parkeerterrein
een regularisatievergunning kunnen aanvragen en na de verkrijging ervan zijn handelingen
verderzetten. Er is echter een bijkomend probleem.
259. Het DRO stelt sedert 1 mei 2000 handelingen in strijd met het gewestplan strafbaar.
Concreet betekent dit dat het zonder vergunning blijvend gebruiken of uitbaten van een parking of
opslagplaats in strijd met de bestemmingsvoorschriften vanaf die datum strafbaar is, waarbij het
verkrijgen van een regularisatievergunning in de meeste gevallen niet mogelijk zal zijn wegens
strijdigheid met het bestemmingsvoorschrift.
260. Of een zonevreemde situatie strafbaar is, is afhankelijk van de kwalificatie van de
desbetreffende handelingen. Indien er een louter instandhouden is na 1 mei 2000 is er nooit een
inbreuk op een bestemmingsvoorschrift geweest (uitgezonderd inbreuken op BPA’s die reeds
voordien strafbaar waren), ongeacht of dit plaats vindt in ruimtelijk kwetsbaar gebied. Omgekeerd
zal het ‘voortzetten’ van het gewoonlijk gebruik van een grond na 1 mei 2000 wel strafbaar zijn,
zowel binnen als buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied.341
341 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 143-144.
124
Afdeling 7. De voortzetting als actieve variant van de instandhouding
1. Tweede middel
“Het misdrijf wordt voortgezet in de zin van artikel 6.1.1, eerste lid, 1°, VCRO en de verjaring
loopt niet zolang blijvend handelingen tot gebruik, zonder een tussentijdse onderbreking die tot
verjaring leidt, worden gesteld.”
261. Bij bespreking van het tweede middel beschouwt het Hof van Cassatie het verderzetten van
de activiteiten als het ‘voortzetten’ van het misdrijf van het stellen van handelingen zonder
vergunning. Door te verwijzen naar artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO maakt het Hof duidelijk dat
het hier niet om een voortgezet misdrijf zoals bedoeld in artikel 65 Sw. gaat, maar dat het expliciet
het voortzettingsmisdrijf erkent. Zolang het gewoonlijk gebruik wordt voorgezet, neemt de
verjaringstermijn geen aanvang.342
2. Derde middel
“De omstandigheid dat enkel het "gewoonlijk gebruik" van een grond voor opslag en stallen van
gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel of afval een voorafgaande
stedenbouwvergunning vereist maar niet de daarop volgende positieve daden van opslag van
materialen en de stalling van voertuigen, staat niet eraan in de weg dat door het blijvend stellen
van deze positieve daden zonder voorafgaande vergunning het misdrijf wordt voortgezet. Het in
stand houden van niet-vergund maar vergunningsplichtig gewoonlijk gebruiken, aanleggen of
inrichten van een grond zoals bedoeld in artikel 4.2.1, 5°, a, VCRO bestaat enkel uit een verzuim,
dit is de onthouding van de dader om door enige handeling aan het bestaan van de gecreëerde
toestand van onrechtmatig gebruik van de grond een einde te maken. (Artt. 4.2.1, 5°, a en 6.1.1,
eerste lid, 1°, VCRO)”
262. Bij de beoordeling van het derde middel maakt het Hof verder duidelijk wat het begrijpt
onder ‘in stand houden’, enerzijds, en ‘voortzetten’, anderzijds. Het blijvend stellen van positieve
daden van opslag van materialen en de stalling van voertuigen zonder vergunning is een
342 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 142-143.
125
‘voortzetting’ van het primaire misdrijf, geen ‘instandhouding’. Het in stand houden van
handelingen zoals bedoeld in artikel 4.2.1, 5° VCRO bestaat volgens het Hof enkel uit een
verzuim.343
3. Cass. 2 mei 2006 en 14 oktober 2014
263. Bovenvermelde uitspraak van het Hof van Cassatie deed menig wenkbrauw fronsen. In een
arrest van 2 mei 2006 stelde zij nog dat het instandhoudingsmisdrijf bestaat uit het schuldig
verzuim om aan het bestaan van de onvergunde functiewijziging een einde te maken, hetgeen net
blijkt uit het verdere gebruik van het onroerend goed (supra nr. 109).344 Verdere bewoning dient
als instandhouden te worden gekwalificeerd, ongeacht dat deze verdere bewoning actieve daden
veronderstelt. In tegenstelling tot wat de stedenbouwkundige inspectie voorhoudt, is volgens het
voormelde arrest van het Hof van Cassatie instandhouden dus niet zonder meer onverenigbaar met
het stellen van actieve handelingen. Volgens de bouwinspectie impliceren actieve handelingen
evenwel een afzonderlijk voortzettingsmisdrijf.345
Het is eigenaardig dat het Hof van Cassatie met het arrest van 6 december 2011 van zijn eerdere
rechtspraak afwijkt en het instandhoudingsmisdrijf opeens wel kwalificeert als zijnde een louter
ommissiedelict. Hoewel het in de arresten van 6 december 2011 en 2 mei 2006 om verschillende
misdrijven gaat (vergunningsplichtige functiewijziging versus vergunningsplichtig gewoonlijk
gebruik), komt het als onlogisch voor om het instandhoudingsmisdrijf (en daarmee samenhangend
ook het voortzettingsmisdrijf) op twee verschillende wijzen te interpreteren, met alle gevolgen van
dien. Ook latere arresten inzake het strijdig gebruik beschouwen het instandhouden als een louter
omissiedelict (supra nr. 166).
343 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216), 226; P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of
een voortdurend karakter? Op zoek naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 24-25; P.-J. DEFOORT,
“Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de bestemmingsvoorschriften: de
decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari 2016”, TROS 2016, (129) 142-
143. 344 Cass. 2 mei 2006, AR P.06.0100.N. 345 P.-J. DEFOORT, “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25 februari
2016”, TROS 2016, (129) 142-143.
126
264. In een arrest van 14 oktober 2014 bepaalt het Hof van Cassatie expliciet wat zij begrijpt
onder een voortzettingsmisdrijf in het kader van een onvergunde functiewijziging. Het voortzetten
doet zich volgens dit arrest voor indien na een verval, schorsing of vernietiging van de
stedenbouwkundige vergunning de functiewijziging wordt verdergezet.346 Doorgetrokken naar het
gewoonlijk gebruiken, anleggen of inrichten kan gesteld worden dat het voortzettingsmisdrijf zich
voordoet indien men, na verval/schorsing/vernietiging van de vergunning toch de grond op strijdige
wijze blijft gebruiken, aanleggen of inrichten. Het Hof van Cassatie besliste met het arrest van 6
december 2011 wat dit laatste betreft evenwel anders.
265. Er weze opgemerkt dat het Hof van Cassatie de vergunningsplichige functiewijziging
anders beoordeelt dan het strijdig gebruik (supra nr. 90 e.v.) en dat een onderscheiden behandeling
van het gewoonlijk gebruik zeker geen ondenkbare piste voor het Hof is. Wat betreft het
‘voortzetten’ verklaarde het Hof dit begrip zowel voor de functiewijziging als voor het strijdig
gebruik op dezelfde wijze. Ook bij strijdig gebruik werd het ‘voortzettingsmisdrijf’ zoals
geïnterpreteerd door de stedenbouwkundige inspectie niet aanvaard. Daar heeft zij evenwel soelaas
gevonden dankzij het voortgezet misdrijf van strijdig gebruik.
266. Reeds met het cassatiearrest van 6 december 2011 wierp zich de discussie op of het
gewoonlijk gebruik van een grond als een ‘gewoontemisdrijf’ diende te worden gekwalificeerd.
Deze tweespalt in de rechtsleer wordt uitgebreid behandeld bij de bespreking van de huidige
situatie middels het afschaffen van het ‘voortzetten (infra nr. 276 e.v.). Kort samengevat is een
gewoontemisdrijf een misdrijf dat bestaat uit verscheidene (positieve) gedragingen die afzonderlijk
beschouwd geen strafbare feiten opleveren, maar waarvan de herhaling, het gewoonlijk plegen, een
misdrijf uitmaakt.
346 Cass. 14 oktober 2014, AR P.13.0209.
127
4. Gent 22 januari 2016 en 8 april 2016
267. Het lijkt erop dat het hof van beroep te Gent niet zonder meer gevolg geeft aan de strikte
opvattingen van het Hof van Cassatie. Zij nuanceert in hoeverre alle positieve gebruiksdaden een
primair gewoontemisdrijf uitmaken. Indien de handelingen minimaal zijn, meent eerstgenoemd hof
dat er in tegendeel sprake is van een instandhouding van het gewoontemisdrijf, enkel strafbaar in
ruimtelijk kwetsbaar gebied.
268. De feitenkwestie bij het arrest van 22 januari 2016347 was als volgt. Luidens de
herstelvordering, toegekend bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen,
betrof het geval een terrein waar constructies, voertuigen, opleggers, vrachtwagens e.d. stonden.348
Het vonnis beval het verwijderen van alle verhardingen, afbraakmaterialen en het herstel van het
maaiveld. Het hof van beroep meldt niet of het zou gaan om een schending van artikel 4.2.1, 5° a)
dan wel b) VCRO. Het lijkt evenwel niet te gaan over ‘afgedankte vrachtwagens’, maar eerder om
“het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens”, waardoor het om een schending van
artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO gaat. Het hof van beroep te Gent oordeelde als volgt;
“...evenmin zijn minimale veranderingen of wijzigingen binnen het kader van een
vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik in de zin van artikel 4.2.1, 5de VCRO op te vatten
als zijnde positieve gebruiksdaden dewelke een gewoontemisdrijf in de zin van artikel 4.2.1,
5de juncto artikel 6.1.1, lid 1 VCRO uitmaken. Ook in dit laatste geval is er louter sprake
van instandhouding dat enkel strafbaar is in ruimtelijk kwetsbaar gebied”
269. Ook in zijn arrest 8 april 2016 oordeelt het hof van beroep te Gent dat minimale
veranderingen of wijzigingen binnen het kader van een vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik
niet op te vatten zijn als positieve gebruiksdaden dewelke een gewoontemisdrijf uitmaken, maar
integendeel vallen onder de instandhouding (enkel strafbaar in ruimtelijk kwetsbaar gebied). Ook
hier wordt geen melding gemaakt van welke bepaling precies geschonden wordt. Mijns inziens
gaat het om zowel een schending van artikel 4.2.1, 5°, a) en b) VCRO, aangezien het arrest spreekt
van zowel van het stapelen van materialen (artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO) en het plaatsen van nieuwe
347 Gent 22 januari 2016, TGR 2016, 173-174. 348 Kortrijk 27 mei 2015, aangehaald in Gent 22 januari 2016, TGR 2016, 173.
128
voertuigen (indien deze voertuigen niet gebruikt of afgedankt zijn, maakt dit een schending uit van
artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO).349
270. Het standpunt dat het hof van beroep in deze arresten inneemt, staat haaks op het
cassatiearrest van 6 december 2011 en het is maar de vraag of het Hof van Cassatie de opvatting
van het hof van beroep zal bijtreden. Het uitgangspunt van het hof van beroep staat op gespannen
voet met het legaliteitsbeginsel in strafzaken, gelet op het feit dat artikel 4.2.1, 5° VCRO,
samengenomen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, niet veel ruimte laat voor dergelijke
nuance. Het Vlaamse Gewest heeft evenwel geen voorziening in cassatie ingesteld tegen beide
arresten.
5. De kwalificatie van het ‘voortzetten’
271. De definiëring van het ‘voortzetten’ door het Hof van Cassatie lijkt op het eerste zicht vrij
ongecompliceerd. Het misdrijf van gewoonlijk gebruik blijft ‘voortgezet’ zolang men positieve
daden blijft stellen zonder voorafgaande vergunning en zolang er tussen deze daden geen
tussentijdse onderbreking zit die tot verjaring leidt. Het is bij deze laatste vereiste dat de schoen
wringt.
Het Hof vereist voor het ‘voortzettingsmisdrijf’ dat er tussen de verscheidene handelingen geen
verjaring zit. Dit is moeilijk verzoenbaar met de idee van het ‘gewoontemisdrijf’ (zie infra nr. 279),
waarbij het eigen is aan dit misdrijf dat de verscheidene handelingen afzonderlijk niet-strafbaar
zijn. Van een verjaring tussen dergelijke niet-strafbare handelingen kan bijgevolg geen sprake kan
zijn, waardoor de piste van het ‘gewoontemisdrijf’ op een foute gedachtegang gestoeld lijkt. Om
enig logisch gevolg te geven aan de motivering van het Hof van Cassatie in diens arrest van 6
december 2011 moet ervan uitgegaan worden dat het Hof het ‘voortzetten’ van het
vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik beschouwt als een voortgezet dan wel collectief misdrijf.
Een voortgezet of collectief misdrijf bestaat uit afzonderlijke maar opeenvolgende strafbare
gedragingen van respectievelijk dezelfde of verschillende aard, die samen één misdrijf uit maken
349 Gent 8 april 2016, TGR 2016, 174-175.
129
wegens de eenheid van opzet, op voorwaarde dat er tussen de verschillende misdrijven geen
verjaringstermijn verlopen is (supra nr. 16).350
272. De decreetgever heeft het ‘voortzetten’ geschrapt, waardoor bovenstaande discussie zonder
voorwerp wordt. Het is evenwel deze ontevredenheid in de rechtsleer met het cassatiearrest van 6
december 2011 die het pad effende voor de binnenloodsing van de idee van het ‘voortgezet’
misdrijf in het gewoonlijk gebruik. (infra nr. 287 e.v.)
Afdeling 8. Aanleggen en inrichten
273. Naast het gewoonlijk gebruik stelt artikel 4.2.1, 5° VCRO het gewoonlijk ‘aanleggen’ of
‘inrichten’ van een grond voor een bepaald gebruik afzonderlijk vergunningsplichtig. Het
‘aanleggen’ of ‘inrichten’ van een grond veronderstelt naar spraakgebruikelijke betekenis een
bepaalde wijziging aan de grond, waardoor deze als aflopende handelingen aanzien kunnen
worden. Dit zal a fortiori het geval zijn indien het aanleggen of inrichten gepaard gaat met het
aanleggen van een verharding351 of een andere vergunningsplichtige handeling. Er is geen vereiste
van een ‘gewoonlijk gebruik’ om vergunningsplichtig te zijn, aangezien het om een onderscheiden
vergunningsplichtige handeling gaat. Het enige dat deze handelingen met het ‘gewoonlijk gebruik’
gemeenschappelijk hebben, is dat zij betrekking hebben op de inrichting van een grond, niet op een
bebouwd onroerend goed.352
Indien bijgevolg de inrichtingswerkzaamheid of de aanleg niet vergund is, hoort volgens deze
redenering op het aflopende primaire misdrijf de instandhouding te volgen, hetgeen niet per se een
louter ommissiedelict is.353
350 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek
naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 24-26. 351 Artikel 4.2.1, 1° VCRO. 352 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 20-21. 353 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 23.
130
274. Het Hof van Cassatie heeft echter in het arrest van 6 december 2011 duidelijk gemaakt dat
het instandhouden ook wat betreft het aanleggen of inrichten van een grond zoals bedoeld in artikel
4.2.1, 5° VCRO bestaat uit een louter verzuim. Voor zover er zich actieve gebruikshandelingen
blijven voordoen, zal ook de aanleg of inrichting zich blijven ‘voortzetten’.354
Neem als voorbeeld een parkeerterrein. Indien hier geen enkele aanleg of inrichting aan vooraf
ging, kan er slechts sprake zijn van een gewoonlijk gebruik. Indien er wel een aanleg of inrichting
aan vooraf ging zonder dat hierbij een handeling aan te pas kwam die vergunningsplichtig is op
grond van een andere bepaling, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een reliëfwijziging die niet
aanmerkelijk is355, oordeelt het Hof van Cassatie dat ook hier het gebruik na de aflopende aanleg
of inrichting een voortzettingsmisdrijf is en geen instandhouding. Indien er zich daarentegen wel
een aanmerkelijke reliëfwijziging voordoet bij de aanleg van het parkeerterrein, die bijgevolg
vergunningsplichtig is niet enkel op grond van artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO maar eveneens op grond
van artikel 4.2.1, 4° VCRO, zou er dan in tegendeel wel sprake kunnen zijn van een
instandhoudingsmisdrijf dat volgt op de aflopende vergunningsplichtig? Zo ja, hoe valt het te
rijmen met het gezond verstand dat een handeling die ingrijpender is aangezien ze een
aanmerkelijke reliëfwijziging teweegbrengt toch makkelijker verjaart dan de handeling die slechts
vergunningsplichtig is op grond van artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO.
275. Ondertussen heeft het Hof van Cassatie hierover uitspraak gedaan in een arrest van 18
november 2016. Het gewoonlijk gebruik van een wederrechtelijk opgerichte parking is geen
instandhouding van dit oprichtingsmisdrijf. Hoewel de wederrechtelijke oprichting van de parking
dateerde van 1997 en de weegbrug van 2001, verklaarde de feitenrechter dat wegens eenheid van
opzet met het gewoonlijk gebruik (strafbaar vanaf 1 mei 2000) er sprake was van een collectief
misdrijf. Dit was mogelijk aangezien de wederrechtelijke oprichting op het ogenblik van het
vergunningplichtig worden van het gewoonlijk gebruik nog niet verjaard was. Aldus kon wegens
354 Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N. 355 Artikel 4.2.1, 4° VCRO.
131
gebrek aan verjaring een herstelvordering worden ingesteld tot het verwijderen van de parking zelf
(en niet louter het staken van het gewoonlijk gebruik).356
Onvergunde werken maken dan misschien een aflopend misdrijf uit, het gewoonlijk gebruik dat
hierop volgt zal geen gedepenaliseerde instandhouding uitmaken maar een afzonderlijk strafbaar
gesteld gewoonlijk gebruik.
Afdeling 9. Afschaffing ‘voortzetten’
276. Zoals reeds opgemerkt werd het ‘voortzetten’ met ingang van het handhavingsdecreet
vervangen door het ‘verder uitvoeren’ (supra nr. 222 e.v.). De term ‘voortzetten’ werd verwijderd
uit onder andere artikel 6.2.1, eerste lid VCRO en vervangen door ‘verder uitvoeren’ teneinde de
misverstanden met de bestaande kwalificatie van het voortgezet misdrijf van artikel 65 Sw. te
beperken. De impact hiervan is echter potentieel groter op het misdrijf van het onvergund
gewoonlijk gebruik dan op de vergunningsplichtige functiewijziging (in tegenstelling tot hetgeen
de parlementaire voorbereiding laat blijken).357 Niet enkel is het ‘voortzetten’ vervangen door het
‘verder uitvoeren’, maar ook de formulering is gewijzigd;
“Het uitvoeren van de handelingen, vermeld in artikel 4.2.1 en artikel 4.2.15, hetzij zonder
voorafgaande stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsvergunning,
omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen of omgevingsvergunning voor
het verkavelen van gronden, hetzij in strijd met de betreffende vergunning, of het verder
uitvoeren van de handelingen, vermeld in artikel 4.2.1 en artikel 4.2.15, hetzij na verval,
vernietiging of het verstrijken van de termijn van de betreffende vergunning, hetzij in geval
van schorsing van de betreffende vergunning;”358
356 Cass. 18 november 2016, AR C.15.0434.N, onuitg., aangehaald door B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf
en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO
2017, (472) 474. 357 Tekst aangenomen door de plenaire vergadering van het ontwerp van decreet houdende wijziging van
diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2017-2018, nr.
1149/11, 53. 358 Artikel 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO.
132
De bepaling wordt als het ware opgesplitst. Zoals het artikel nu geformuleerd is, laat het uitschijnen
dat het ‘verder uitvoeren’ van handelingen nog uitsluitend strafbaar zal zijn na verval, vernietiging,
verstrijken van de termijn of de schorsing van de vergunning. Dit ligt geheel in lijn met de
rechtspraak van het Hof van Cassatie in diens arrest van 14 oktober 2014 met betrekking tot de
vergunningsplichtige functiewijziging (supra nr. 116).359
277. Met het cassatiearrest van 6 december 2011 voor ogen lijkt het alsof de decreetgever de leer
van het Hof van Cassatie wat betreft het ‘voortzetten’ van het onvergunde gewoonlijk gebruiken,
aanleggen of inrichten van een grond heeft afgeschaft. Het arrest geeft immers de indruk dat de
‘voortzetting’ vereist is om te voorkomen dat de verjaring van het misdrijf een aanvang kan nemen.
Middels de schrapping van het ‘voortzetten’ zou er nog slechts sprake zijn van het aflopende
misdrijf van de vergunningsplicht enerzijds en het eventueel instandhouden van die onwettige
toestand (al dan niet sanctioneerbaar) anderzijds.360
Afdeling 10. Wie heeft nood aan ‘voortzetten’
278. Het onmogelijk maken van de leer van het ‘voortzettingsmisdrijf’ hoeft niet het einde te
betekenen van de quasi onverjaarbaarheid van het strafbaar onvergund gewoonlijk gebruik. Zoals
reeds kort aangehaald bestond er discussie over de plausibiliteit van de kwalificatie van het
onvergund gewoonlijk gebruik als een ‘gewoontemisdrijf’ (supra nr. 271). Ten tijde van de
aanvang van de discussie was deze voornamelijk theoretisch van aard, aangezien de gevolgen
tussen enerzijds het ‘gewoontemisdrijf’ en anderzijds het ‘voortzetten’ van het gewoonlijk gebruik
dezelfde waren, met name het uitblijven van de aanvang van de verjaring. Middels de schrapping
van het ‘voortzetten’ uit de strafbepaling, krijgt de discussie een nieuw praktisch belang. Allereerst
is enige uitleg vereist inzake de draagwijdte van het ‘gewoontemisdrijf’, waarna de potentiële
alternatieven van het ‘voortzettingsmisdrijf’ worden besproken. Naast het ‘gewoontemisdrijf’ is
ook het ‘voortgezet misdrijf’ geen uitgesloten piste (infra nr. 287 e.v.). Uiterst interessant is de
invalshoek waarbij de rechtspraak van het Hof van Cassatie verklaard wordt vanuit de
verschillende benadering van de drie strafbepalingen in artikel 4.2.1, 5° VCRO (infra nr. 290 e.v.).
359 Cass. 14 oktober 2014, AR P.13.0209. 360 Cass. 7 maart 2017, AR P.15.1340.N.
133
1. Het ‘gewoontemisdrijf’ als alternatief
1.1. De meerderheidsrechtsleer
279. In de rechtsleer is discussie gerezen over het al dan niet kwalificeren van het gewoonlijk
gebruik van grond als een gewoontemisdrijf. De overgrote meerderheid van de rechtsleer lijkt
gewonnen te zijn voor de idee van een gewoontemisdrijf361, namelijk een misdrijf dat bestaat uit
verscheidene (positieve) gedragingen die afzonderlijk beschouwd geen strafbare feiten opleveren,
maar waarvan de herhaling een misdrijf uitmaakt.362 Het strafbaar gewoonlijk gebruiken
veronderstelt het blijven stellen van positieve daden nadat de gewoonte is ontstaan.363 Zodra het
stuk grond gewoonlijk gebruikt wordt, blijft de strafbare toestand bestaan, zodat we terug te maken
krijgen met de problematiek omtrent de verjaring die pas een aanvang zal nemen vanaf het plegen
van het laatste feit dat tot het gewoontemisdrijf behoort.364
280. In het arrest van het Hof van Cassatie van 6 december 2011 lezen zij de bevestiging van
hun zienswijze. In het tweede middel werd namelijk uitdrukkelijk opgeworpen dat het gewoonlijk
gebruik krachtens artikel 4.2.1, 5° a) VCRO géén gewoontemisdrijf uitmaakt. Het Hof verwerpt
dit middel en hoewel het niet expliciet oordeelt dat het om een gewoontemisdrijf gaat, mag eruit
blijken dat het er alle kenmerken van heeft. Het gewoonlijk gebruik van een grond is aldus een
vergunningsplichtig gestelde gewoonte, waarbij de vergunningsplicht schuilt in het herhaald
gebruik.365 Ook het hof van beroep van Gent schaart zich achter deze zienswijze, blijkens diens
arresten van 22 januari en 8 april 2016.366
361 Pro: P. VANSANT, J. BELEYN, P. FLAMEY, G. VERHELST, R SLABBINCK, G. DEBERSAQUES;
Contra: P.-J. DEFOORT. 362 P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 20. 363 G. VAN HOORICK, en P. VANSANT, Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017, Mechelen,
Wolters Kluwer, 2016, 91. 364 J. BELEYN, “Handhavingsperikelen in de ruimtelijke ordening anno 2011”, Notamus 2011, afl. 1, (39)
42. 365 K.-J. VANDORMAEL, “Het vergunningsplichtige ‘gewoonlijk gebruik’ van een grond als
‘stedenbouwkundig gewoontemisdrijf’” (noot onder Cass. 6 december 2011), RW 2012-13, afl. 26, (1031)
1033. 366 Gent 22 januari 2016, TGR 2016, 173; Gent 8 april 2016, TGR 2016, 174.
134
Ondertussen heeft het Hof van Cassatie de kwalificatie als zijnde een gewoontemisdrijf expliciet
erkend in het arrest van 7 maart 2017 (infra nr. 282 e.v.).367
1.2. De minderheidsrechtsleer
281. De minderheidsrechtsleer interpreteert het cassatiearrest van 6 december 2011 op
tegengestelde wijze.368 Niet het gewoonlijk gebruik op zich is strafbaar, maar de inbreuk op de
vergunningplicht. Het Hof heeft krachtens deze opvatting nergens gewag gemaakt van een
gewoontemisdrijf, maar enkel gesteld dat de vergunningplicht betrekking heeft op een gebruik, dat
een zekere regelmaat vertoont en een zekere tijd moet duren en niet op een toevallig gebruik. Het
Hof stelt dat het misdrijf bestaat van zodra door verschillende handelingen van gebruik, zonder dat
hiervoor een vergunning werd verkregen, het gewoonlijk gebruik ontstaat. Indien volgend op dit
aflopend misdrijf positieve handelingen worden gesteld, zet men de inbreuk op de
vergunningsplicht voort (‘voortzetten’ dient te begrepen worden in de zin van artikel 6.1.1, eerste
lid, 1° VCRO).
1.3. Cass. 7 maart 2017
282. In het arrest van 18 november 2016369 bevestigde het Hof van Cassatie een arrest van het
hof van beroep van Gent van 29 mei 2015 waarin het hof van beroep oordeelde dat;
“Het gewoontemisdrijf dat erin bestaat de grond gewoonlijk te gebruiken voor het parkeren
van voertuigen, wagens of aanhangwagens niet verjaard is en overeenkomstig artikel 65
van het Strafwetboek door eenheid van opzet verbonden is met de andere weerhouden
misdrijven, met name de oprichting van de kwestieuze parking op een niet nader te bepalen
tijdstip tussen eind september 1997 en 15 oktober 1997 en de oprichting van de weegbrug
op een niet nader te bepalen tijdstip tussen 15 oktober 1997 en 21 februari 2001.”
367 Cass. 7 maart 2017, AR P.15.1340.N. 368 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek
naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 24-25. 369 Cass. 18 november 2016, Libercas 2017/11, 57-58 (samenvatting); Cass. 18 november 2016, AR
C.15.0434.N, onuitg., aangehaald door B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de
cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 474.
135
283. Middels het cassatiearrest van 7 maart 2017370 neemt het Hof van Cassatie expliciet het
woord ‘gewoontemisdrijf’ in de mond;
“5. Het gewoonlijk gebruik blijft voortduren zolang de grond verder wordt gebruikt voor
het parkeren van voertuigen door positieve daden van het stallen en verwijderen van
voertuigen met een zekere regelmaat. Tot zolang kan er van instandhouding, dit is de
onthouding om door enige handeling aan het bestaan van de gecreëerde toestand van
onrechtmatig gebruik van de grond een einde te maken, geen sprake zijn. De verjaring van
de strafvordering zal dan ook slechts een aanvang nemen op het ogenblik dat de grond niet
langer wordt gebruikt voor het parkeren van voertuigen door positieve daden van het
stallen en verwijderen van voertuigen met een zekere regelmaat.”
“7. (...) Aldus verantwoordt het naar recht de beslissing dat de verjaring van de
strafvordering voor dit gewoontemisdrijf bestaande in opeenvolgende actieve handelingen
slechts een aanvang heeft genomen bij het plegen van het laatste feit dat deel uitmaakt van
de gewoonte, de bewezenverklaring van de telastlegging II.b) en de niet-verjaring van de
overige telastleggingen, gelet op de vaststelling dat deze feiten de opeenvolgende en
voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet.”
284. Het gewoontemisdrijf ontstaat eens er zich een regelmatig gebruik over een zekere tijd
voordoet en hiervoor geen vergunning is gevraagd. Het is eigen aan een gewoontemisdrijf dat de
afzonderlijke handelingen op zich niet strafbaar zijn (hierin schuilt ook het verschil met een
voortgezet misdrijf, waar elke handeling op zich een strafbare handeling uitmaakt), het is door de
manifestering van de gewoonte dat er zich een gewoontemisdrijf voordoet dat wél strafbaar is. Eens
men tot de situatie van een gewoontemisdrijf komt, zijn de volgende handelingen die uit dit misdrijf
voortvloeien een loutere verderzetting van dit gewoontemisdrijf. Ook in dit geval zijn de
samenstellende handelingen evenmin strafbaar, enkel het geheel.
285. In het voormelde cassatiearrest van 7 maart 2017 wordt gesproken van het gewoonlijk
gebruik dat blijft ‘voortduren’. Voorheen werd enkel het instandhouden aanvaard als een
370 Cass. 7 maart 2017, AR P.15.1340.N.
136
voortdurend misdrijf, waarbij het voortdurend karakter van het misdrijf grote consequenties voor
de (niet-)verjaring van dit misdrijf met zich meebracht. Hieraan heeft de decreetgever willen
verhelpen door dit misdrijf volledig depenaliseerbaar te maken.
Op het cassatiearrest van 6 december 2011 kwam kritiek omdat het Hof van Cassatie het
‘voortzetten’ opvatte als een soort ‘voortgezet’ misdrijf in plaats van het aanvaarden van een
voortdurend gewoontemisdrijf (supra nr. 271 e.v.).371 Bovendien heeft het Hof van Cassatie in
twee arresten na het ‘Sinterklaasarrest’ van de idee van het ‘voortzetten’ afgeweken (zie Cass. 18
november 2016372 en 7 maart 2017373) ten voordele van de idee van een voortdurend
gewoontemisdrijf. Op deze wijze wordt de facto het instandhoudingsmisdrijf terug ingevoerd voor
wat betreft de inbreuken op artikel 4.2.1, 5° VCRO, hetgeen duidelijk ingaat tegen de wens van de
decreetgever. Het is nog maar de vraag of het de bedoeling is van het Hof van Cassatie om het
misdrijf van het gewoonlijk gebruik te kwalificeren als een voortdurend misdrijf, aangezien het
Hof dit bij het gebruik in strijd met een bestemmingsvoorschrift niet aanvaardt (supra nr. 155 e.v.).
Naar alle waarschijnlijkheid moet het ‘voortduren’ begrepen worden in de spraakgebruikelijke
betekenis, dus niet in de zin van een voortdurend misdrijf (van instandhouding).
286. Aldus lijkt de redenering van het Hof van Cassatie op twee gedachten te hinken. Zij heeft
enerzijds expliciet erkend dat het gewoonlijk gebruik een gewoontemisdrijf uitmaakt, doch
anderzijds stelt zij dat de handelingen volgend op het vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik een
‘voortzetten’ van dit gebruik is, waarbij het ‘voortzetten’ de kenmerken heeft van een ‘voortgezet’
gebruik. In een recentelijk arrest van 30 januari 2018374 herneemt het Hof van Cassatie de motivatie
van het arrest van 6 december 2011, wat betreft het voortzetten van het misdrijf in de zin van artikel
6.1.1, eerste lid, 1° VCRO. De leer betreffende het voortzettingsmisdrijf inzake het gewoonlijk
gebruik is aldus bestendige rechtspraak, ondanks de onduidelijkheid. De vraag stelt zich of het Hof
van Cassatie middels het arrest van 30 januari 2018 de leer van het ‘gewoontemisdrijf’ verlaat in
371 P.-J. DEFOORT, “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op zoek
naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, (5) 25-26. 372 Cass. 18 november 2016, AR C.15.0434.N, onuitg., aangehaald door B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf
en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO
2017, (472) 478. 373 Cass. 7 maart 2017, AR P.15.1340.N. 374 Cass. 30 januari 2018, AR P.16.1161.N, onuitg.
137
favorem van de leer van het ‘voortzetten’. Het schrappen van het ‘voortzetten’ uit de VCRO
indachtig, lijkt het weinig waarschijnlijk dat het Hof van Cassatie in de toekomst deze motivering
nog zal handhaven.
2. Het ‘voortgezet’ misdrijf als alternatief
287. Het Hof van Cassatie sluit de parallelle toepassing van de leer inzake het voortgezet misdrijf
van de aflopende handelingenop het misdrijf van het gewoonlijk gebruik, niet uit. B. DE SMET
haalt het cassatiearrest van 18 november 2016375 aan. Letterlijk stelt het arrest;
“Het middel, dat in zijn geheel uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat een aanhoudend
identiek gebruik dat volgt op het ogenblikkelijk misdrijf van de oprichting van een
wederrechtelijk opgerichte constructie, zoals in voorliggend geval het gewoonlijk gebruik
van de wederrechtelijk aangelegde parking, ongeacht of dit gebruik op zichzelf al dan niet
vergunningsplichtig is, niet als een opeenvolging van afzonderlijke daden van gebruik kan
worden beschouwd, maar moet worden beschouwd als een in stand houden van een
toestand door middel van een aanhoudend gebruik, faalt naar recht.”
288. Vanaf een bepaald ogenblik zal het gebruik een gewoonlijk gebruik uitmaken, dat strafbaar
is indien men er geen vergunning voor heeft bekomen. De actieve gebruiksdaden die daarop volgen
zullen naar deze opvatting elk opnieuw een aflopende handelingen van onvergund gewoonlijk
gebruik uitmaken. Elke handeling is een nieuw oprichtingsmisdrijf zoals in artikel 6.2.1, eerste lid,
1° VCRO, namelijk een “uitvoeren zonder stedenbouwkundige vergunning”. Samengenomen
wegens eenheid van opzet heeft men te maken met een voortgezet misdrijf, waarbij de verjaring
pas een aanvang neemt na afloop van de laatste gebruikshandeling.
375 Cass. 18 november 2016, Libercas 2017/11, 57-58 (samenvatting); Cass. 18 november 2016, AR
C.15.0434.N, onuitg., aangehaald door B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de
cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 474.
138
289. De mildering die de decreetgever heeft ingevoerd door het beperking van het aantal
gevallen waarin niet-vergunningsplichtige handelingen en vrijgestelde handelingen geen strijdig
gebruik uitmaken (artikel 4.4.1, §3 VCRO), speelt hier niet aangezien handelingen van gewoonlijk
gebruik telkens onderhevig zijn aan de vergunningsplicht.376
3. De opsplitsing van het misdrijf van gewoonlijk gebruik van een grond
290. De ogenschijnlijke inconsistentie van het Hof van Cassatie valt enigszins te verklaren
vertrekkende vanuit de gedachtegang dat het Hof een onderscheid maakt tussen artikel 4.2.1, 5°,
a) VCRO (het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel
of afval), artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO (het parkeren van voertuigen, wagens of aanhangwagens) en
artikel 4.2.1, 5°, c) VCRO (het plaatsen van één of meer verplaatsbare constructies die voor
bewoning kunnen worden gebruikt, in het bijzonder woonwagens, kampeerwagens, afgedankte
voertuigen en tenten, met uitzondering van het kamperen op een toeristisch logies (...)).
291. De cassatiearresten van 6 december 2011 en 30 januari 2018 handelden beide over de
gewoonlijke opslag van goederen in de zin van artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO. Het Hof kwam in beide
arresten tot volgend besluit;
“Het misdrijf wordt voortgezet in de zin van artikel 6.1.1, eerste lid, 1°, VCRO en de
verjaring loopt niet zolang blijvend handelingen tot gebruik, zonder een tussentijdse
onderbreking die tot verjaring leidt, worden gesteld.”377
292. Daarentegen luidde de motivatie van het cassatiearrest van 7 maart 2017 dat handelde over
het gewoonlijk parkeren van voertuigen in de zin van artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO als volgt;
“Het gewoonlijk gebruik blijft voortduren zolang de grond verder wordt gebruikt voor het
parkeren van voertuigen door positieve daden van het stallen en verwijderen van
voertuigen met een zekere regelmaat.”
376 B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze omgebogen
naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 478. 377 Cass. 18 november 2016, AR C.15.0434.N, onuitg.; Cass. 30 januari 2018, AR P.16.1161.N, onuitg.
139
293. Ook het cassatiearrest van 18 november 2016 handelde over het onvergund gewoonlijk
gebruik van een (in casu wederrechtelijk opgerichte) parking. Hierin kwam het Hof van Cassatie
tot de conclusie dat het gewoonlijk gebruik als opeenvolging van afzonderlijke daden niet als een
instandhouding kan worden aanschouwd. Overeenkomstig het arrest van 7 maart 2017 dienen
dergelijke positieve daden geïnterpreteerd te worden als uiterlijke tekenen van de ‘voortdurende
gewoonte’.
294. Wat betreft artikel 4.2.1, 5°, c) VCRO kan verwezen worden naar het cassatiearrest van 24
oktober 2013 waarin het Hof stelde dat het herhaaldelijk plaatsen van verplaatsbare inrichtingen
die voor bewoning kunnen worden gebruikt, vallen onder de vergunningsplicht. Dit lijkt aan te
sluiten bij de zienswijze van de minderheidsrechtsleer die oordeelt dat het verzaken aan de
vergunningsplicht een aflopend misdrijf is, waarop desgevallend een instandhouding of
voortzetting (luidens artikel 65 Sw.) volgt.378
295. Aldus distingeert het Hof van Cassatie drie onderscheiden misdrijven uit artikel 4.2.1, 5°
VCRO. Ten eerste is er in artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO sprake van een aflopend misdrijf van
gewoonlijk gebruik, dat nadien wordt voortgezet in de zin van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO.
Ten tweede is er in artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO sprake van een gewoontemisdrijf dat blijft
voortduren zolang er positieve handelingen worden gesteld (waarbij voortduren in de
spraakgebruikelijke betekenis moet worden begrepen). Ten derde maakt de schending van artikel
4.2.1, 5°, c) VCRO een aflopend misdrijf van het plaatsen van contsructies uit, waarop eventuele
instandhouding volgt (of waar in geval van meerdere aflopende handelingen van het plaatsen van
constructies er zich een voortgezet misdrijf in de zin van artikel 65 Sw. kan voordoen).
378 Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0069.N.
140
296. Deze denkwijze volgend brengt de afschaffing van het ‘voortzetten’ maar voor één bepaling
moeilijkheden met zich mee, met name het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van een
grond voor het opslaan van gebruikte of afgedankte voertuigen, of van allerlei materialen, materieel
of afval (artikel 4.2.1, 5°, a) VCRO). Dit kan door het Hof van Cassatie opgevangen worden door
de leer van het ‘voortzetten’ te vervangen, ofwel door deze van het ‘gewoontemisdrijf’, ofwel door
de handelingen volgend op het vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik als aflopende handelingen
te beschouwen, die eventueel voortgezet worden in de zin van artikel 65 Sw. Het blijft uiteraard
afwachten hoe het Hof van Cassatie het rechtspunt van het ‘voortzetten’ van het misdrijf in de
toekomst zal beslechten.
Afdeling 11. Conclusie
297. De stedenbouwkundige inspectie had aanvankelijk een overwinning geboekt met de
aanvaarding van het ‘voortzetten’ van het misdrijf van het onvergund gewoonlijk grondgebruik in
zijn doelstelling de depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf te omzeilen. Lange tijd was de
consequentie in de behandeling van de gebruiksmisdrijven compleet zoek. Zelfs indien men de
onderscheiden behandeling tussen de onvergunde functiewijziging, het strafbaar strijdig gebruik
en het onvergund gewoonlijk gebruik nog enigzins aanvaardt, is het onmogelijk zich te verzoenen
met de verschillende interpretaties gegeven aan het ‘plegen’, ‘voortzetten’ en ‘instandhouden’. Niet
op zijn minst omdat in de praktijk de verschillende situaties moeilijk van elkaar te onderscheiden
zijn.379
298. Naast de uiteenlopende cassatierechtspraak inzake de gebruiksmisdrijven in hun geheel,
hadden ook de lagere hoven en rechtbanken soms moeite met de rechtspraak van het Hof van
Cassatie. Als voorbeeld werd de rechtspraak het hof van beroep van Gent aangehaald, die ook het
stellen van kleine actieve gebruiksdaden op een onvergund aangelegd terrein of een terrein dat
gewoonlijk gebruikt wordt voor bijvoorbeeld het opslaan van afval, beschouwt als een vorm van
instandhouden van het misdrijf van aanleg/gewoonlijk gebruik en niet de voortzetting hiervan.
379 R. SLABBINCK, “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass. 8
februari 2013), TROS 2013, (216), 226.
141
299. Bovendien was er onduidelijkheid m.b.t. de samenloop met andere vergunningsplichten,
vooral indien er een inrichting of aanleg van het terrein heeft plaatsgevonden. Hoewel de
parlementaire voorbereiding ervan uitging dat iets vergund onder artikel 4.2.1, 1° VCRO tot gevolg
heeft dat het ook vergund is krachtens artikel 4.2.1, 5° VCRO, was niet duidelijk hoe iets onvergund
onder beide artikelen gekwalificeerd diende te worden.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de vergunningsplichtige handeling moet worden
onderscheiden van het (eveneens vergunningsplichtig) gewoonlijk gebruik dat daarop volgt. Dit
zijn twee verschillende misdrijven die wegens eenheid van opzet een collectief misdrijf kunnen
uitmaken. Dit is te verantwoorden aangezien anders een situatie wordt bewerkstelligd waarbij een
onverhard terrein, gebruikt voor het opslaan van afval, een strafbaar grondgebruik uitmaakt,
verjaarbaar na het stoppen van alle actieve handelingen. Hier tegenover staat dat een verhard
gebruik van een terrein met exact dezelfde handelingen wel zou profiteren van de aanvang van de
verjaringstermijn, daar zij beschouwd zou worden als een aflopende handeling met een daarop
volgend in stand houden, dat enkel strafbaar is in ruimtelijk kwetsbaar gebied.
300. De wijzigingen die de decreetgever aan artikel 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO heeft doorgevoerd
lijken de leer van het Hof van Cassatie van het ‘voortzettingsmisdrijf’, wat betreft het misdrijf van
het gewoonlijk gebruik, teniet te doen. Immers is nog slechts sprake van ‘verder uitvoeren’ indien
men handelingen stelt nadat de vergunning vervallen, geschorst of vernietigd is of de
geldingstermijn van de vergunning verstreken is. Hiermee wordt decretaal de zienswijze van het
‘voortzetten’ verankerd zoals deze blijkt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober
2014. In theorie komt aldus een einde aan de onverjaarbaarheid van het gewoonlijk
gebruiksmisdrijf. Vanaf een bepaald ogenblik zal het gewoonlijk gebruik vergunningsplichtig zijn.
Verzaakt men aan de vergunningsplicht, dan voert men een handeling uit die strafbaar is krachtens
artikel 6.2.1, eerste lid, 1° VCRO. De handelingen die hierop volgen maken de instandhouding van
het strafbaar feit uit, hetgeen enkel nog bestuurlijk sanctioneerbaar is in ruimtelijk kwetsbaar
gebied (artikel 6.2.2, eerste lid, 1° VCRO).
Echter, zo heeft men reeds bij het ‘strafbaar strijdig gebruik’ bewezen, is er helemaal geen nood
aan een ‘voortzetten’ om de quasi onverjaarbaarheid van een stedenbouwmisdrijf te bekomen. Ook
142
in het kader van het gewoonlijk gebruik is aldus niet uitgesloten dat de handhavingsdiensten
alternatieve pistes uitdenken om toch maar aan de verjaarbaarheid te ontkomen. Naast het
volharden in het voortdurend gewoontemisdrijf, kan een analoge toepassing van de leer inzake
strafbaar strijdig gebruik, door elke actieve gebruikshandeling samengenomen te beschouwen als
een voortgezet misdrijf, niet worden uitgesloten. Waar inzake het strafbaar ruimtegebruik reeds
veel nuances zijn gerealiseerd (zoals de vereiste van ruimtelijke implicaties van de handelingen en
het sedert het handhavingsdecreet drastisch terugschroeven van de gevallen waarin niet-
vergunningsplichtige handelingen strijdig kunnen zijn), is dit bij het gewoonlijk grondgebruik
(nog) niet het geval. De vraag is dan ook in hoeverre de leer van het strijdig gebruik zal
doorgetrokken worden naar het misdrijf van het gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten van
een grond. Dit zal de tijd moeten uitwijzen.
143
Deel 4: Conclusie
301. Aan alles komt een eind en zo ook aan het onbeperkt vorderingsrecht van de inspectie. Met
de depenalisering van het instandhoudingsmisdrijf in ruimtelijk kwetsbaar gebied en de volledige
afschaffing ervan buiten dergelijke gebieden diende de handhavende overheid zich tot andere
strafbepalingen te wenden.
302. Wat betreft het vergunningsplichtig wijzigen van de functie werden vanuit het Hof van
Cassatie weinig woorden vuil gemaakt aan de pogingen van de inspectiediensten om de verjaring
te omzeilen. Middels twee glasheldere arresten (zie Cass. 2 mei 2006 en 14 oktober 2014) bracht
het Hof een halt aan het experiment om het verder gebruiken van een bebouwd onroerend goed na
de vergunningsplichtige handeling als een ‘voortzetten’ hiervan te beschouwen, waarbij het
‘voortzetten’ de actieve tegenhanger zou uitmaken van het ‘in stand houden’.
303. Vervolgens trachtte men zijn slag thuis te halen bij het gebruiksmisdrijf van het strafbaar
strijdig gebruik. Ook hier boekte de introductie van het ‘voortzetten’ weinig resultaat, doch werd
bekomen (na veel vijven en zessen vanwege het Hof van Cassatie) dat handelingen van strijdig
gebruik aflopend zijn en zich onderscheiden van de instandhouding vermits zij positieve
handelingen vereisen. Hier aanvaardde het Hof met name wel dat het in stand houden uit louter
passieve gedragingen bestaat. Aldus kon men aan de ‘negatieve’ gevolgen van de afschaffing van
de instandhouding ontsnappen, nu de aflopende gebruikshandelingen in geval van eenheid van
opzet mogelijks een voortgezet misdrijf uitmaakten. Als kleine kanttekening weze opgemerkt dat
het Hof van Cassatie reeds had gesteld dat het gebruik enkel strijdig is indien de handelingen
ruimtelijke implicaties teweeg brengen.
Dit succes bracht een tsunami van literatuur teweeg die zeer misnoegd was over het oordeel van
het Hof van Cassatie. Immers had de decreetgever duidelijk te kennen gegeven dat het zijn wens
was om de stedenbouwkundige misdrijven verjaarbaar te maken. Bovendien had dit tot
onrechtvaardig resultaat dat ook handelingen die niet-vergunningsplichtig waren een strafbaar
strijdig gebruik konden uitmaken. De decreetgever trad op en heeft het aantal gevallen waarin de
inspectiediensten in de toekomst met succes een vordering van strijdig gebruik kunnen instellen,
drastisch beperkt.
144
304. De stedenbouwkundige misdrijven hebben veel weg van de Hydra van Lerna. Hoe meer
men de pogingen van de inspectie om quasi onverjaarbare misdrijven te bekomen trachtte een halt
toe te roepen, hoe meer ‘onverjaarbare’ misdrijven er bleken te zijn. Hoewel de decreetgever aan
de uitwassen van het instandhoudingsmisdrijf en het strafbaar strijdig gebruik een einde heeft
gesteld, heeft dit erin geresulteerd dat de discussie zich verschoven heeft naar het terrein van het
gewoonlijk gebruik van een grond. Hoewel het ‘voortzetten’ aanvaard werd als actieve tegenhanger
van het ‘in stand houden’, maakte de decreetgever een einde aan deze cassatierechtspraak middels
de vervanging van het begrip ‘voortzetten’ door ‘verder uitvoeren’ en dit verder uitvoeren enkel
van toepassing te maken in de gevallen dat men een stakingsbevel negeert, de vergunning is komen
te vervallen dan wel vernietigd, geschorst of de termijn ervan verstreken is. Uit de parlementaire
voorbereiding blijkt dat de opheffing van het ‘voortzetten’ bedoeld was ter verduidelijking van het
onderscheid met het ‘voortgezet misdrijf’ vanuit het strafrecht. De vraag is hoe de rechtspraak op
deze nieuwe bepaling zal reageren en in welke mate deze een eventueel nieuw manoeuvre van de
inspectiediensten zal aannemen. Er zijn immers een aantal alternatieve pistes voorhanden om de
verjaring van het gewoonlijk gebruik te voorkomen, waaronder de leer van het voortgezet
gewoonlijk gebruik en het ‘gewoontemisdrijf’, deze laatste reeds uitdrukkelijk aanvaard door het
Hof van Cassatie wat betreft de schending van artikel 4.2.1, 5°, b) VCRO.
305. In een schriftelijke vraag werd Vlaams Minister van omgeving, natuur en landbouw Joke
Schauvliege uitgenodigd om te verduidelijken waarom het Hof van Cassatie het gewoontemisdrijf,
de vergunningsplichtige functiewijziging en het strijdig gebruik op een compleet andere manier
behandelt met als bijkomend gevolg dat de doelstellingen van de decreetgever om
stedenbouwkundige misdrijven verjaarbaar te maken, hierdoor gedeeltelijk ongedaan gemaakt
wordt.
“Het lijkt me nooit de bedoeling geweest te zijn van het Vlaams Parlement dat iemand die
zonder vergunning zijn auto dagdagelijks parkeert op een weiland in woongebied een
onverjaarbare stedenbouwschending begaat, terwijl diegene die een appartementsgebouw
van 10 verdiepingen bouwt zonder vergunning, er na 5 jaar in woongebied ‘vanaf’ is.
Mensen begrijpen niet waarom het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de onvergunde
functiewijziging van het permanent wonen in een weekendverblijfpark een verjaarbaar,
145
aflopend stedenbouwmisdrijf omvat (Cassatie 2 mei 2006, nr. P.06.0100.N), maar hetzelfde
feit tegelijk een onverjaarbaar bestemmingsmisdrijf uitmaakt (Hof van Beroep Gent 28
oktober 2016, nr. C/1385/2016).” 380
Minister Schauvliege antwoordt door te stellen dat er helemaal geen nieuwe onverjaarbare
stedenbouwschendingen zijn gecreëerd, hetgeen technisch gezien correct is. De misdrijven
waarvan sprake stonden immers reeds ingeschreven in het DRO. Maar of men nu opmerkt dat de
nieuwe misdrijven ‘gecreëerd’ of liever ‘ontdekt’ zijn, bestaande zijn ze desalniettemin. Het
antwoord van de Minister geeft blijk van de onwil heersende bij de inspectiediensten om het
verleden te laten rusten. Dit komt duidelijk naar voren in haar antwoord met betrekking tot het
gewoonlijk gebruik, waarbij zij het onderscheid tussen de vergunningsplichtige functiewijziging
en het gewoonlijk gebruik verantwoordt door te stellen dat de afbraak van een gebouw dat er fysiek
staat niet evident is, maar een lopend gebruik veel makkelijker kan worden gestopt zonder dat dit
even desastreuze gevolgen met zich mee brengt. Evenwel zal het staken van het gewoonlijk gebruik
hetzelfde resultaat met zich meebrengen, namelijk dat ook de handelingen die zich voordoen op de
vergunde delen onmogelijk worden. Indien men niet meer mag parkeren bij een supermarkt, zal
ook de supermarkt zelf genoodzaakt zijn te sluiten. Bovendien zal men dankzij de figuur van het
collectief misdrijf, onder de voorwaarde van eenheid van opzet, elke aanvang van een
verjaringstermijn kunnen omzeilen.
306. Er zijn al grote vooruitgangen geboekt in de ruimtelijke ordening. De onbillijke gevolgen
van de quasi onverjaarbaarheid van stedenbouwkundige misdrijven zijn, op enkele gevallen na, zo
goed en zo kwaad mogelijk verholpen. De grote discussies in de rechtsleer inzake gebruiks- en
instandhoudingsmisdrijven komen tot hun slotstuk. Enkele ‘details’ met betrekking tot het strafbaar
strijdig gebruik dienen nog afgehandeld te worden (afhankelijk van de bijzonderheden van de zaak
zal er nog wel een onbillijk aanvoelend vonnis of arrest uit de bus durven komen). Net zoals bij de
afschaffing van het instandhoudingsmisdrijf zal dit niet het einde van de strijd betekenen, maar een
loutere accentverschuiving van het debat. De discussie inzake het gewoontemisdrijf zal in de
toekomst sterk toenemen aan belang. Een spijtige rode draad in dit alles is dat de decreetgever de
380 Schriftelijke vraag Schendingen stedenbouw – Verjaring (M. VAN VOLCEM), Parl.St. Vl.Parl. 2017-
2018, nr. 92.
146
rechtspraak achterna holt. Dit kan ook niet anders de vele constructies aanvaard door het Hof van
Cassatie indachtig. Bijkomende decreetswijzigingen bieden zich dan ook aan.
De wil om actie te ondernemen in het kluwen van het omgevingsrecht lijkt bij de decreetgever
aanwezig te zijn. De weigering om zich hier bij neer te leggen vanwege de inspectie ook.
VIII
Bibliografie
WETGEVING
Artikel 10-14 Gw.
Artikel 21-26 V.T.Sv.
Artikel 65 Sw.
Artikel 2242 en 2262bis, §1, tweede en derde lid BW.
Artikel 90, 8 van de Gemeentewet van 30 maart 1836.
Artikel 27 van de besluitwet betreffende de stedenbouw van 2 december 1946, BS 26 december
1946.
Wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, BS 12 april 1962.
Wet van 22 december 1970 houdende de wijziging van de wet van 29 maart 1962, BS 5 februari
1971.
Decreet van 28 juni 1984 houdende aanvulling van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie
van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 30 augustus 1984.
Decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de
organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, BS 22 augustus 2003.
Decreet van 21 november 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de
organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening,
gecoördineerd op 22 oktober 1996, BS 29 januari 2004.
Decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-,
vergunningen- en handhavingsbeleid, BS 15 mei 2009.
Gecodificeerde decreten Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 20 augustus 2009.
Decreet houdende aanpassing van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009 en
van het decreet van 10 maart 2006 houdende decretale aanpassingen inzake ruimtelijke ordening
en onroerend erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid, BS 9 augustus 2010.
IX
Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, BS 27 augustus 2014.
Decreet betreffende de omgevingsvergunning, BS 23 oktober 2014.
Decreet van 18 december 2015 houdende diverse bepalingen in zake omgeving, natuur en
landbouw en energie, BS 29 december 2015.
Decreet van 5 februari 2016 betreffende het toeristische logies, BS 8 maart 2016.
Decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke
ordening, milieu en omgeving, BS 20 december 2017.
B.Vl.Reg. van 17 juli 1984 houdende het vergunningsplichtig maken van sommige
gebruikswijzigingen, BS 30 augustus 1984.
B.V.Reg. van 16 juli 1996 tot wijzigen van het Vrijstellingsbesluit van 1971, BS 1 augustus 1996.
B.Vl.Reg. van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van
de werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is,
BS 18 mei 2000.
B.Vl.Reg tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, BS 10
februari 2004.
B.Vl.Reg tot gedeeltelijke operationalisering van het beleidsdomein ruimtelijke ordening,
woonbeleid en onroerend erfgoed en houdende aanpassing van de regelgeving inzake ruimtelijke
ordening en onroerend erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid, BS 23 juni 2006.
B.Vl.Reg tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot
bepaling van de toelaatbare functiewijzigingen voor gebouwen, gelegen buiten de geëigende
bestemmingszone, BS 29 juni 2007.
B.Vl.Reg tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot
bepaling van de toelaatbare functiewijzigingen voor gebouwen, gelegen buiten de geëigende
bestemmingszone, BS 29 mei 2009.
B.Vl.Reg. 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de
Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 10 september 2010.
X
B.V.Reg. van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige
vergunning nodig is, BS 10 september 2010.
B.Vl.Reg houdende wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april
2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van artikel 1, 3, 5, 6, 8 en 9
van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van
toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, BS 17 juli 2015.
B.Vl.Reg houdende wijziging van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 april
2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van artikel 1, 3, 5, 6, 8 en 9
van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van
toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen, BS 19 november 2015.
B.Vl.Reg. tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning,
BS 27 november 2015.
PARLEMENTAIRE VOORBEREIDING
MvT bij het ontwerp van wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de
stedenbouw, Parl.St. Senaat 1958-59, nr. 124.
MvT, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 559.
Verslag, Parl. St. Kamer 1970-71, nr. 773/1.
Advies RvS 1 februari 1984, Parl.St. Vl.Parl. 1983-84, nr. 260/1.
Verslag van de Commissie voor ruimtelijke ordening, landinrichting en natuurbehoud
(M.TYBERGHIEN-VANDENBUSSCHE), Parl.St. Vl.Parl. 1983-84, nr. 260/2.
Ontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-
99, nr. 1332/1.
Ontwerp van decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-
99, nr. 1332/8.
XI
Advies RvS nr. 35.288/1 bij het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 18
mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft,
Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1566/4.
Voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie
van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr.
1566/7.
Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van
de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op
22 oktober 1996, Parl.St. Vl.Parl. 2004-05, nr. 233/1.
Ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen-
en handhavingsbeleid, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 2011/1.
Ontwerp van decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning, Parl.St. Vl.Parl.
2013-14, nr. 2419/1.
Amendementen op het ontwerp van decreet houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur
en landbouw en energie, Parl.St. Vl.Parl. 2014-15, nr. 459/3.
Verslag over het ontwerp van decreet houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en
landbouw en energie, Parl.St. Vl.Parl. 2014-15, nr. 459/5.
Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening,
milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/1.
Amendementen op het ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake
ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/3.
Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en
Dierenwelzijn over het ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake
ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 1149/9
Tekst aangenomen door de plenaire vergadering van het ontwerp van decreet houdende wijziging
van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, Parl.St. Vl.Parl. 2017-
18, nr. 1149/11.
XII
Schriftelijke vraag Schendingen stedenbouw – Verjaring (M. VAN VOLCEM), Parl.St. Vl.Parl.
2017-18, nr. 92.
RECHTSLEER
Boeken
FLAMEY, P., BOSQUET, J. en JUDO, F., Het handhavings- en verjaringsdecreet ruimtelijke
ordening en stedenbouw, Brussel, Larcier, 2004, 119 p.
VAN HOORICK, G. en VANSANT, P. (eds.), Zakboekje handhaving ruimtelijke ordening 2017,
Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 640 p.
Jaarboek/verzamelwerk
HUBEAU, B., “Op weg naar stabiliteit of net niet? Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening
na bijna een decennium (met bijzondere aandacht voor de periode 2005-2008)”, CENTRUM
VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2007-2008,
Mortsel, Intersentia, 2008, 255-378.
Bijdragen in tijdschriften
BELEYN, J., “Handhavingsperikelen in de ruimtelijke ordening anno 2011”, Notamus 2011, afl.
1, 39-44.
BOES, M., “Kroniek ruimtelijke ordening (1999-2007)”, RW 2008, 1786-1794.
DEBERSAQUES, G., “Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen”, TROS
2003, 72-79.
DEBERSAQUES, G.,“Stedenbouwmisdrijven: instandhouding en herstel. Fundamentele
wijzigingen door het decreet van 4 juni 2003”, TROS 2003, 209-227.
DEFOORT, P.-J., “Heeft strafbaar ruimtegebruik een aflopend of een voortdurend karakter? Op
zoek naar de wil van de wetgever”, TROS 2016, 5-36.
XIII
DEFOORT, P.-J., “Verval van de straf- en herstelvordering voor handelingen in strijd met de
bestemmingsvoorschriften: de decreetgever stelt een einde aan betwiste cassatierechtspraak van 25
februari 2016”, TROS 2016, 129-147.
DE SMET, B., “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de cirkel rond of werd deze
omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, 472-479.
FLAMEY, P. en VERHELST, G., “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het
gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, 6-24.
LEFRANC, F., “Het misdrijf van instandhouding: meer strafbaar dan u denkt?”, TMR 2008, 334-
336.
LUST, A., “Een nieuwe deuk voor de ‘gebruiksleer’ van de stedenbouwkundige inspectie”, TOO
2015, 53-57.
LUST, A., “Over het begrip ‘ruimtelijke impact’ en de herstelvordering na invoering of wijziging
in favorem van het vrijstellingenbesluit”, TOO 2017, 373-382.
LUST, S., [“Grondwettigheid van de decretale validatie van het besluit van de Vlaamse Regering
van 17 juli 1984”] , RABG 2005/08, 790-793 (rubriek rechtspraak).
(RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen containerbegrip”, TOO 2016, 336-338.
SEBREGHTS, F. en WILDEMEERSCH, V., “Vergunningplicht voor wijziging aantal
woongelegenheden: 1 mei 2000 als due date”, TOO 2018, 145-150.
VAN GIEL, I., “Stedenbouwmisdrijven: een praktisch overzicht van de -grondwettige-
verjaringsregels met betrekking tot de strafvordering en de herstelvordering van de
herstelvorderende overheid en de benadeelde derde”, TBO 2011, 71-81.
VAN HEUVEN, D. en BELEYN, J., “Verjaring van stedenbouwmisdrijven”, NjW 2004, afl. 58,
117-121.
VANSANT, P., “Handhaven van ruimtelijk gebruik”, TMO 2010, 682-703.
VANSANT, P., “Handhaven van ruimtelijk gebruik deel 2: een commentaar van vier jaar
casatierechtspraak”, TMR 2014, 294-312.
XIV
VERBRUGGEN, F. en BORREMANS, I., “Afgelopen? Toch niet. Bouwmisdrijven,
verjaringstermijnen en rechtszekerheid na het decreet van 4 juni 2003”, TBO 2004, 16-34.
VERHELST, G., “De moeilijke verhouding tussen het gewoonlijk gebruik en de vermoedens van
vergunning”, TOO 2014, 396-400.
WILLEMS, E. en MUYLLE, M., “Naar een glasheldere oplossing voor de onwettig gebouwde
veranda? Een analyse van de bouwovertreding in het licht van de overdracht van onroerende
goederen”, TBO 2008, 42-63.
Annotaties van rechtspraak
BELEYN, J., “Moordwapen in verjaringsstrijd: het ‘voortzettingsmisdrijf’”(noot onder Gent 24
februari 2012, Gent 9 maart 2012, Gent 20 april 2012, Gent 15 juni 2012 en Rb. Ieper 19 oktober
2012), TOO 2012, 255.
BELEYN, J., “Cassatie zet gebruiksmisdrijf op scherp” (noot onder Cass. 25 februari 2016, Gent
2 mei 2014, Antwerpen 23 februari 2012, Brussel 24 juni 2013, Gent 4 maart 2016 en Gent 8 april
2016), TOO 2016, 456.
CARETTE, A., “De sancties wegens het ten onrechte niet inwinnen van het advies van de afdeling
wetgeving van de Raad van State over een ontwerp van reglementair besluit en de gevolgen van
het onwettig verklaren van het besluit van 17 juli 1984 houdende het vergunningplichtig maken
van sommige gebruikswijzigingen” (noot onder Antwerpen 18 oktober 1999), RW 2001, 1087.
DEBERSAQUES, G. en VAN LANDEGHEM, H., “Het staken van een ‘gewoonlijk gebruik’ van
een grond” (noot onder Cass. 1 maart 2010), TROS 2011, 41.
DE WINT, N., “Over Sinterklaas en het vergunningsplichtig gewoonlijk gebruik op grond van
artikel 4.2.1, 5° VCRO” (noot onder Gent 8 april 2016), TGR 2016, 174.
RENTMEESTERS, E. “De functiewijziging: aflopend of voortdurend misdrijf? Evolutie in de
rechtspraak” (noot onder Cass. 2 mei 2006), TROS 2007, 54.
SLABBINCK, R., “Nieuwe cassatieles inzake voortzetting en strijdig gebruik?” (noot onder Cass.
8 februari 2013), TROS 2013, 216.
XV
VANDORMAEL K.-J, “Het vergunningsplichtige ‘gewoonlijk gebruik’ van een grond als
‘stedenbouwkundig gewoontemisdrijf’” (noot onder Cass. 6 december 2011), RW 2012-13, 1031.
VANHEUVE, D. en BELEYN, J., “Zijn onvergunde functiewijzigingen onverjaarbaar?”(noot
onder Correctionele Rechtbank Dendermonde, 13 juni 2005), T.Gem. 2006, afl. 1, 47.
VERHELST, G., “Cassatie maakt komaf met het voortzettingsmisdrijf” (noot onder Cass. 14
oktober 2014), TOO 2014, 522.
X (eigenlijk redactie), “Stop aan stopzetting van gebruik(swijziging)”(noot onder Antwerpen 10
mei 2011), TOO 2012, 115.
Masterproeven
S. DEBUSSCHERE, Aspecten van de herstelvordering in het ruimtelijkordeningscontentieux,
Masterproef, Rechten Ugent, 2013-2014, 119.
RECHTSPRAAK
Arbitragehof 19 januari 2005, nr. 14/2005.
Arbitragehof 1 maart 2005, nr. 46/2005.
Arbitragehof 8 maart 2005, nr. 56/2005.
Arbitragehof 20 oktober 2005, nr. 156/2005.
Arbitragehof 17 mei 2006, nr. 81/2006.
GwH 27 mei 2008, nr. 82/2008.
GwH 29 juli 2010, nr. 94/2010.
GwH 14 oktober 2010, nr. 113/2010.
GwH 16 december 2010, nr.140/2010
Cass. 22 april 1968, Arr. Cass. 1968, 1059.
Cass 19 januari 1971, Arr. Cass. 1971, 487.
XVI
Cass. 4 februari 2003, AR P.01.1462.N, TBO 2004, 35.
Cass. 15 juni 2004, AR P.04.0237.N.
Cass. 13 december 2005, AR P.05.0693.N, AR P.05.0688.N en AR P.05.0762.N.
Cass. 2 mei 2006, AR P.05.1649.N.
Cass. 2 mei 2006, AR P.06.0100.N.
Cass. 2 april 2007, Arr.Cass. 2017, 733.
Cass. 3 november 2009, AR. P.09.0756.N.
Cass. 1 maart 2010, AR C.09.0392.N.
Cass. 29 november 2011, Arr.Cass. 2011, 2444.
Cass. 6 december 2011, AR P.11.0599.N.
Cass. 10 januari 2012, AR P.11.0843.N.
Cass 17 januari 2012, AR P.11.0917.N, onuitg.
Cass. 29 januari 2012, AR P.12.0832.N.
Cass. 14 oktober 2012, AR P.13.0209.N.
Cass. 8 februari 2013, AR C.11.0617.N.
Cass. 12 februari 2013, AR P.12.0675.N.
Cass. 24 oktober 2013, AR C.12.0068.N; Cass. 24 oktober 2013, TBO 2014, 93, concl C.
VANDEWAL.
Cass. 14 oktober 2014, AR P.13.0209.
Cass. 21 oktober 2014, Arr.Cass. 2014, 2305.
Cass. 4 november 2014, Arr. Cass. 2014, 2467.
Cass. 23 juni 2015, AR P.14.0582.N.
Cass. 29 december 2015, AR P.15.0085.N.
XVII
Cass. 25 februari 2016, AR C.130098/N, AR C.15.0003.N en AR C.15.0102.N.
Cass. 3 mei 2016, AR P.14.1273.
Cass. 18 november 2016, AR C.15.0434.N, Libercas 2017/11, 57-58 (samenvatting).
Cass. 7 maart 2017, AR P.15.1340.N.
Cass. 30 januari 2018, AR P.16.1161.N, onuitg.
RvVb 20 november 2012, nr. A/2012/0482.
RvVb 3 maart 2015, nr. A/2015/0097.
Antwerpen 6 april 2011, Gent 23 december 2011, Gent 24 februari 2012, Gent 9 maart 2012,
Antwerpen 8 november 2012, Rb. Brussel 18 januari 2013, onuitg. e.v. aangehaald door FLAMEY,
P. en VERHELST, G., “Het voortzettingsmisdrijf, het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf
inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, 6-24.
Gent 20 april 2012, aangehaald door P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf,
het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 20.
Gent 22 maart 2013, aangehaald door P. FLAMEY, en G. VERHELST, “Het voortzettingsmisdrijf,
het voortgezet misdrijf en het gewoontemisdrijf inzake RO & Stedenbouw”, TOO 2014, (6) 20.
Gent 16 september 2014, aangehaald in (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen
containerbegrip”, TOO 2016, (336) 336-337.
Kortrijk 27 mei 2015, aangehaald in Gent 22 januari 2016, TGR 2016, 173.
Gent 22 januari 2016, TGR 2016, 173.
Gent 8 april 2016, TGR 2016, 174.
Gent 7 december 2017, onuitg.; B. DE SMET, “Voortgezet misdrijf en gewoonlijk gebruik. Is de
cirkel rond of werd deze omgebogen naar een oneindigheidsteken?”, TOO 2017, (472) 475-476.
Corr. Gent 23 september 2003, NjW 2004, 133.
Corr. Dendermonde 20 oktober 2003, NjW 2004, 129.
XVIII
Rb. Dendermonde 5 januari 2015, aangehaald in (RED.), “Gewoonlijk gebruik voor opslag geen
containerbegrip”, TOO 2016, (336) 336-337.
OVERIGE BRONNEN
Van Dale Uitgevers, Online woordenboek, 2018, https://www.vandale.nl/gratis-
woordenboek/nederlands/betekenis/voortzetten#.WsuQgohuauU, geraadpleegd op 23 april 2018.