Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Beleidsrapport
Brecht Hubau
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting NATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: Herwig Reynaert
COMMISSARIS: Tony Valcke
ACADEMIEJAAR 2015-2016
Lessen voor de toekomst.
Wat kunnen we van stakeholders leren op basis van de
beleidsmaatregelen die zijn ondernomen in de periode 2004-2014
omtrent langdurig werklozen?
Aantal woorden: 22.753
2
3
1. Executive summary
Deze ex post evaluatie kwam tot stand omdat overheidsbeleid steeds moet kunnen worden
verantwoord. Verantwoording wordt hier ruim bekeken en omvat zowel de evaluatie van de
vooropgestelde doelen als de effecten van het beleid. Evenals de wijze waarop en de mate
waarin het gevoerde beleid geslaagd kan worden genoemd. Dit alles wordt gezien in een
context van efficiëntie, effectiviteit, doelbereiking en duurzaamheid. Het evalueren van
ondernomen beleidsmaatregelen is noodzakelijk om in de toekomst een daadkrachtig en
waardevol beleid ten aanzien van de doelgroep te kunnen voeren.
Het terugdringen van het aantal langdurig werklozen staat reeds decennialang op de politieke
agenda. Op verschillende beleidsniveaus worden doelen vooropgesteld om een groter
aandeel langdurig werklozen in de maatschappij te “re-integreren”. Dit komt voor op
macroniveau (IMF, OESO), mesoniveau (Federale en Vlaamse overheid) en zelfs op het
niveau dat het dichtst bij de burger staat: het microniveau (steden en gemeenten). Dit
beleidsrapport tracht aan de hand van een tweeledig onderzoek te achterhalen hoe
verschillende beleidsactoren het gevoerde beleid in de periode 2004-2014 omtrent langdurig
werklozen evalueren.
Omdat het hier gaat over het achterhalen van percepties, ervaringen en meningen van
stakeholders werd er geopteerd voor een kwalitatieve onderzoeksmethode.
Zo werden op basis van enerzijds een documentenanalyse en anderzijds een beleidsanalyse
(gebaseerd op 9 semigestructureerde diepte-interviews), enkele beleidsmaatregelen naar
voren geschoven. De meest prioritaire worden hier behandeld:
(1) Er wordt geadviseerd een doelgroepenbeleid voor langdurig werklozen te voeren. Dit
omdat de doelgroep waarvoor beleid gemaakt wordt in kaart moet worden gebracht voordat
kan worden gewerkt aan een terugdringing van de grote groep langdurig inactieven. Door het
afbakenen van de doelgroep kan een gericht beleid gevoerd worden en kunnen maatregelen
specifiek worden ingezet waardoor een meer daadkrachtig, efficiënt en effectief beleid kan
worden gevoerd.
(2) Vanuit beleidsperspectief is het noodzakelijk dat de minister van Werk ook voor de
beleidsdomeinen Onderwijs en Sociale Economie bevoegd is. Op die manier kan een
algemeen overzicht worden bewaard en kunnen maatregelen maximaal ingezet worden.
Momenteel bezitten verschillende ministers deze beleidsdomeinen waardoor het beleid
versnipperd is en sommige beleidsmaatregelen elkaar teniet doen. Het uitvoeren van deze
4
aanbeveling ligt dan ook in de handen van de politici die consensus zullen moeten bereiken
bij het verdelen van deze één en ondeelbare beleidsdomeinen.
(3) Er wordt geadviseerd verplichte stages te implementeren die de brug tussen onderwijs en
arbeidsmarkt kunnen vormen. Op deze manier kan worden geproefd van de sfeer op de
werkvloer en kan een eerste werkervaring worden opgedaan. Het opdoen van werkervaring is
essentieel om het aantal langdurig werklozen, die vooral uit laaggeschoolden bestaan, een
vlottere aansluiting met de arbeidsmarkt te garanderen. Kennis en ervaringen buiten de
schoolmuren creëren namelijk kansen en scheppen opportuniteiten tot aanwerving van de
jongere.
(4) Er wordt geadviseerd de strijd aan te gaan met competentieverlies. Elke dag dat iemand
langer in de werkloosheid zit, maakt het moeilijker aansluiting met de arbeidsmarkt te vinden.
Daarom mag de kans niet achterwege worden gelaten hier iets aan te doen. Tijdens periodes
van inactiviteit moet ook zoveel mogelijk de context van een arbeidsomgeving worden
weerspiegeld, zodat de vele positieve effecten die verbonden zijn aan arbeid behouden blijven.
Concreet wordt er gedacht aan economisch mindere tijden waardoor de werkloosheid oploopt.
In plaats van pas ontslagen mensen voor een bepaalde tijd op non-actief te plaatsen is het
beter deze actief te houden. Dit kan binnen een alternatieve economie of binnen een bestaand
bedrijf. Beiden houden voor- en nadelen in en zullen aan verder onderzoek moeten worden
onderworpen.
(5) Een laatste aanbeveling heeft te maken met tendering voor langdurig werklozen. Hierbij
gelden dezelfde output-criteria die moeten worden bereikt als voor andere werklozen. Terwijl
een andere doelstelling moet worden bereikt. Er kan niet worden verwacht dat mensen die
gedurende een lange tijd geen werk hebben gehad na tendering wel ineens zullen
doorstromen naar de arbeidsmarkt. Het is verkeerd om langdurig werklozen op dezelfde
manier als andere werklozen te behandelen, omdat deze een langere weg af te leggen hebben
om de kloof met de arbeidsmarkt te overbruggen. Er wordt dan ook aangeraden een diverse
aanpak te hanteren waarbij minder op output wordt beoordeeld maar op de stappen die de
langdurige werkloze in zijn proces heeft gezet om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Deze aanbevelingen hebben als doel te leren uit het verleden en een aanzet te geven voor
toekomstig beleid.
5
Inhoudsopgave
1. Executive summary .......................................................................................................................... 3
2. Inleiding .............................................................................................................................................. 7
2.1 Aanleiding voor dit onderzoek .................................................................................................. 7
2.2 Stand van zaken......................................................................................................................... 7
3. De gestelde objectieven .................................................................................................................. 9
3.1 Beleidsevaluatie ......................................................................................................................... 9
3.1.1 Ex post beleidsevaluatie als een methodisch proces ................................................. 10
3.2 Doel van dit rapport ................................................................................................................. 12
3.3 Synthese van het hoofdstuk ................................................................................................... 13
4. Theoretische achtergrond ............................................................................................................. 15
4.1 Wetenschappelijk werk als leidraad ................................................................................. 15
4.2 Definiëring van enkele begrippen ..................................................................................... 15
4.3 Langdurig werklozen .......................................................................................................... 16
4.3.1 Langdurig werklozen in Europa ...................................................................................... 18
4.3.2 Langdurig werklozen in België ........................................................................................ 20
4.3.3 België en zijn regio’s ........................................................................................................ 21
4.3.4 Het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid .......................................................................... 23
4.3.5 Communicerende vaten: (langdurige) werkloosheid en economische groei ........... 25
4.4 Synthese van het hoofdstuk .............................................................................................. 29
5. Methodologie................................................................................................................................... 30
5.1 Semi-gestructureerde diepte-interviews als basis … ......................................................... 32
5.1.1 … met aanvullingen dankzij de “Grounded Theory” .................................................... 32
5.2 Samenvatten van de interviews ............................................................................................. 33
5.3 Selectie respondenten ............................................................................................................. 34
5.4 Synthese van het hoofdstuk ................................................................................................... 37
6. Resultaten ....................................................................................................................................... 38
6.1 De krijtlijnen van het beleid in de periode 2004-2014 ........................................................ 38
6.1.1 Frank Vandenbroucke ...................................................................................................... 38
6.1.2 Philippe Muyters ............................................................................................................... 43
6.2 Documentenanalyse ................................................................................................................ 46
6.3 Analyse van de stakeholders ................................................................................................. 50
6.4 Potentiële aanbevelingen ....................................................................................................... 59
6.4.1 Macro politiek ...................................................................................................................... 59
6.4.2 Meso politiek ........................................................................................................................ 62
6
6.4.3 Micro politiek ....................................................................................................................... 65
6.5 Synthese van het hoofdstuk ................................................................................................... 65
7. Conclusies ....................................................................................................................................... 66
8. Referenties ...................................................................................................................................... 70
9. Appendix .......................................................................................................................................... 75
Bijlage 1: Vragen semi-gestructureerde interviews ...................................................................... 75
Bijlage 2: Conceptuele samenvattingen diepte-interviews ........................................................... 77
Bijlage 3: Codeertabel ................................................................................................................. 104
Bijlage 4: Alle aanbevelingen opgelijst per stakeholder .............................................................. 118
Bijlage 5: De aanbevelingen die op academisch niveau werden afgetoetst ............................... 122
7
2. Inleiding De aanleiding voor het onderzoek wordt hier uiteengezet. Eveneens wordt een stand van
zaken over het onderwerp meegegeven waardoor de actuele relevantie van het onderwerp
kenbaar gemaakt wordt.
2.1 Aanleiding voor dit onderzoek
Er zijn verschillende redenen mogelijk voor een (ex post) evaluatie van het beleid rond
langdurig werklozen. Zo is de belangstelling vanuit beleid voor deze problematiek groeiende,
zoals blijkt uit verschillende en onderstaande documenten.
Haast elke dag bericht de media over het scheppen van werkgelegenheid en het creëren van
banen. Regeerakkoorden puilen uit van maatregelen om werkgelegenheid te creëren. In
Vlaanderen klinkt het: “Wie wil Verbinden voor Groei, wil vanzelfsprekend meer mensen aan
het werk” (Vlaams regeerakkoord, 2014, p. 6). Het federale regeerakkoord stelt: “Het is onze
ambitie om een groeibeleid te voeren om ons concurrentievermogen te versterken en op deze
manier ervoor te zorgen dat onze ondernemingen extra banen creëren” (Federaal
regeerakkoord, 2014, p. 3). Het lijkt er dus op dat werkgelegenheid een belangrijk aspect is
dat zowel regionale, nationale als Europese overheden bezighoudt. Als men ziet dat in
Vlaanderen bijna 1 op 10 mensen geen baan heeft, is dit een pijnlijke vaststelling (VDAB,
2016).
In dit beleidsrapport wordt op één specifieke groep gefocust: de langdurig werklozen.
Langdurig werklozen vormen reeds decennialang een uitdaging waar veel ministers van
werkgelegenheid voorstaan. Het lijkt er zelfs op dat niemand echt een antwoord op deze
uitdaging weet te formuleren. Zo haalde de OESO dit jaar in haar werkgelegenheidsanalyse
nog aan dat ''Overheden nu moeten ingrijpen om een permanente toename te voorkomen van
arbeiders die vastzitten in chronische werkloosheid of die heen-en-weer gaan tussen
werkloosheid en slecht betaalde banen''. Deze moeten dan ook “de hoogste prioriteit krijgen”
(OESO, 2015).
2.2 Stand van zaken
Om zaken uit het verleden te begrijpen kan het een meerwaarde betekenen om het onderwerp
in de recente actualiteit te plaatsen. Zo wordt de materie voor de lezer beter te begrijpen en
zal ze minder als een ‘ver-van-mijn-bed’ worden aanzien. Daarom wordt in onderstaand deel
kort enkele actuele ontwikkelingen met betrekking tot langdurig werklozen aangehaald. Meer
8
bepaald de discussie tot het opleggen van verplicht vrijwilligerswerk, en het beperken van de
uitkeringen in de tijd.
o Verplicht vrijwilligerswerk
In Groot-Brittannië is het al enige tijd zo dat langdurig werklozen verplicht worden tot het
uitoefenen van vrijwilligerswerk gedurende 30 uur per week. Zo “zullen alle langdurig
werklozen die kunnen werken, iets moeten doen in ruil voor hun uitkering” (Deredactie.be,
2013). Als een werkloze de eerste keer de nieuwe regels overtreedt, zal hij gedurende vier
weken zijn werkloosheidsuitkering verliezen. Vervolgens zal een tweede inbreuk leiden tot het
verlies van drie maanden uitkering (Deredactie.be, 2013).
In het federaal regeerakkoord van premier Michel staat omtrent het voorstel tot verplicht
gemeenschapswerk het volgende: “Er wordt een federaal kader uitgewerkt voor de invoering
van een gemeenschapsdienst voor langdurig werkzoekenden. [...] er zal een
samenwerkingsakkoord met de Gewesten moeten komen.” Concreet staat er in het
regeerakkoord dat het verplichte opgelegde vrijwilligerswerk voor langdurig werklozen uit twee
halve dagen per week zal bestaan (Federaal regeerakkoord, 2014, p.14).
Toch lijkt het erop dat dit compromis uit het regeerakkoord er in de praktijk de eerste jaren niet
zal komen. Zo stelt Vlaams minister van werkgelegenheid Philippe Muyters bijvoorbeeld dat
deze maatregel “het Vlaamse activeringsbeleid, ‘dat goed werkt’, zal beperken” (De
Standaard, 2015).
o Beperken werkloosheidsuitkering in de tijd
N-VA politica Zuhal Demir stemt in met deze maatregel, want “Als ze merken dat ze de
rekeningen niet langer kunnen betalen, zullen ze harder hun best doen” (Knack, 2015). Als de
plannen voor de verkiezingen van enkele partijen worden bekeken, wordt vastgesteld dat
zowel Open VLD als de N-VA in hun verkiezingsprogramma voorstellen om de
werkloosheidsuitkering te beperken in de tijd. Zo stelden ze voor om personen die langer dan
drie jaar werkloos zijn, niet langer een uitkering te laten ontvangen, maar om ze bij het OCMW
een leefloon te laten aanvragen (De Standaard, 2014). Ook dit is een ideologische discussie,
die ook in de academisme wereld de gemoederen beroert. Joost Bollens, onderzoeker van het
Hoger Instituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) van de KU Leuven vat kort de discussie
en commotie omtrent dit voorstel samen: “Geef ruime uitkeringen, liefst onbeperkt in de tijd,
en je voorkomt armoedeproblemen, maar mogelijk zullen sommige werklozen dat een relatief
comfortabele situatie vinden, en zullen ze weinig inspanningen doen om uit de werkloosheid
te geraken.” (De Gids, 2013).
9
3. De gestelde objectieven
Op basis van deel “2.2: Stand van zaken” werd aangetoond dat langdurig werklozen op
verscheidene beleidsniveaus aan bod komen en er over initiatieven nagedacht wordt. In deze
masterproef wordt bekeken wat van het voorbije ministeriële werk uit de periode 2004-2014
kan geleerd worden met het oog op toekomstig beleid. In dit onderzoek wordt eerst
weergegeven wat wordt verstaan onder een ex post beleidsevaluatie en wat het verschil met
andere vormen van beleidsevaluatie is. Dit dient om het kader te schetsen waarbinnen dit
onderzoek plaatsvindt. In dit deel wordt heel wat aandacht besteedt aan de politiek-
wetenschappelijke relevantie van een beleidsevaluatie in het algemeen en meer specifiek het
belang van een beleidsevaluatie m.b.t. langdurig werklozen. Verder zal worden uiteengezet
wat het doel van dit rapport is, alsook de manier waarop dit doel zal worden bereikt. Dit alles
zal kenbaar worden gemaakt dankzij het gebruik van een wetenschappelijk model.
3.1 Beleidsevaluatie
Allereerst rijst de vraag, wat is beleid? Volgens Verlet en Devos beoogt beleid het realiseren
van gewenste effecten. Beleid wordt geëvalueerd om na te gaan of en hoe deze effecten
bereikt worden. Naast beoogde beleidseffecten kunnen er zich ook neveneffecten voordoen
(Verlet en Devos, 2008, pp. 8-9).
Zoals bovenstaande auteurs aangeven is evalueren van beleid geen gemakkelijke opgave. Er
bestaan namelijk heel uiteenlopende meningen over wat beleidsevaluatie is en hoe dit het best
aangepakt wordt. Swanborn spreekt zelfs van strategisch gedrag. Hiermee bedoelt hij dat
beleidsactoren de methoden kennen waarmee beleid kan worden geëvalueerd. Hierdoor
kunnen ze bijvoorbeeld hun doelstellingen aanpassen afhankelijk van de methoden die zullen
worden gebruikt bij evaluatie (Swanborn, 1999).
Uit bovenstaande zaken valt reeds af te leiden dat beleidsevaluatie zeker en vast niet
waardenvrij is. Toch moet dit zo objectief mogelijk gebeuren. Hiervoor is vereist dat er een
duidelijk geformuleerde probleemstelling is, een doordacht design voor het onderzoek, een
systematische dataverzameling en –analyse en een rapportering die aangeeft in welke mate
de probleemstelling te beantwoorden valt en hoe dat precies is gebeurd (Swanborn, 1999).
Op basis van bovenstaande toevoeging van Swanborn zal er heel wat aandacht gaan naar
methodologie (dit zal in hoofdstuk 5 bondig worden uitgewerkt), omdat wetenschappelijk
onderzoek steeds betrouwbaar en valide moet zijn (Roose & Meuleman, 2014, pp. 47-51).
Verder dienen evaluaties enerzijds om te verantwoorden wat er met de ingezette middelen
bereikt is (ten opzichte van burgers, samenwerkingspartners en volksvertegenwoordigers).
10
Anderzijds zegt evaluatie ons iets over de succes- en faalfactoren van beleid waarmee in de
toekomst rekening kan worden gehouden (Leeuw, 2003, p.7).
Afhankelijk van de fase van de beleidscyclus waarin het beleid zich bevindt, spreekt men van
een ex ante, tussentijdse of een ex post evaluatie (De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007,
p. 36).
Omdat in deze masterproef de periode 2004-2014 voorwerp van studie is, betreft het hier een
ex post beleidsevaluatie. Het voorwerp van deze evaluatie is namelijk een reeds tot uitvoering
gebracht beleid (De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007, p.137).
3.1.1 Ex post beleidsevaluatie als een methodisch proces
Zoals bij elke evaluatie moeten eerst de beoogde doelstellingen van het beleid en van de
verschillende maatregelen specifiek worden omschreven om deze te kunnen toetsen.
Tezamen met de doelstellingen vormt de strategie (in casu het gekozen wetenschappelijke
model van ex post evaluatie) het achterliggende frame waaraan we de ervaringen, percepties
en aanbevelingen verkregen door inbreng van de stakeholders zullen afmeten (Hanemaayer,
2016). De koppeling van de doelstellingen die beide ministers hadden voor uitvoering van hun
beleid, gekoppeld aan het gehanteerde model vormen in het wetenschappelijke jargon onze
beleidstheorie. Daarom worden strategie en doelstellingen gedurende het volledige onderzoek
en zeker tijdens de formulering van onze onderzoeksvragen in het achterhoofd gehouden.
Beleid evalueren verloopt volgens een duidelijk en welomschreven methodisch proces en
maakt gebruik van vooropgestelde criteria om te kunnen toetsen. In de literatuur werden
enkele geschikte modellen gevonden die een leidraad kunnen vormen om het onderzoek op
een gestructureerde manier te laten verlopen. Het standaardmodel is dat van De Peuter, De
Smedt & Bouckaert (Figuur 1). Dit open systeemmodel positioneert de beleids- en
beheerscyclus van de overheid in een maatschappelijke omgeving. Kort gezegd formuleert de
overheid hier oplossingen op de noden die komen vanuit de maatschappelijke omgeving,
hierbij rekening houdend met criteria zoals efficiëntie, effectiviteit, doelbereiking en
duurzaamheid. Het kenmerkende aan dit model is dat het geen eindpunt inhoudt, maar dat de
output verschillende neveneffecten kan inhouden waardoor de outcome terug als
maatschappelijke nood kan worden opgevat en de cyclus weer aanvat (De Peuter, De Smedt
11
&Bouckaert,2007,p.38).
Figuur 1: Open systeemmodel. Overgenomen van De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007.
Een afgeleid en meer toepasbare model van het open systeemmodel is een model ontworpen
door Dick Hanemaayer. Op basis van 20 jaar ervaring in het ex post evalueren van Nederlands
beleid in opdracht van departementen, provincies en gemeenten ontwierp hij als onderzoeker
onderstaand model (figuur 2). Dit model wordt in deze masterproef gebruikt omdat
doeltreffendheid hier het centrale begrip is. Dit centrale begrip is een geschikt uitgangspunt
omdat het nadien op een meer toegankelijkere wijze zal toelaten aanbevelingen te formuleren.
Een andere reden om voor dit model te kiezen zit vervat in het belang dat gehecht wordt aan
de stakeholders in deze masterproef.
Figuur 2: Ex-post beleidsevaluatie. Overgenomen van Hanemaayer, 2016.
12
Het model omvat als hoofddoel de twee functies die in deze ex post evaluatie van belang zijn:
ten eerste meet dit de resultaten die bereikt zijn door de ondernomen initiatieven van de
minister en verklaart het ten tweede waarom de resultaten zijn zoals ze zijn. In dit model zit
met andere woorden een verantwoordingsfunctie (meten) en een lerende functie (verklaren)
vervat (Hanemaayer, 2016). Stakeholders zijn in dit onderzoek van belang door hun
ervaringen, opvattingen en percepties over het gevoerde beleid. Vooral met het oog op
toekomstig beleid is het van belang dat de stakeholders inzicht verschaffen in hoeverre
bepaalde beleidsmaatregelen wel/niet zijn bereikt.
Met effectiviteit bedoelt men in dit model op de verhouding tussen doelen en doelbereik. Met
andere woorden in hoeverre kan het bereiken van de vooropgestelde doelen worden
toegeschreven aan het gevoerde beleid. Met efficiëntie probeert men te verklaren in welke
mate de kosten tegen de baten af te wegen zijn. Was bijvoorbeeld niet hetzelfde of zelfs een
beter resultaat behaald door de middelen op een andere manier in te zetten?
Wat ook van belang lijkt en in dit model wordt benadrukt is dat men ervan uitgaat dat beleid
zich in een dynamische omgeving afspeelt. Hierdoor kan het dus onderhevig zijn aan interne
en/of externe verschijnselen die het beleid in een andere richting sturen. Wat is bijvoorbeeld
de impact van de financieel-economische crisis, waardoor het aantal werklozen, en bijgevolg
ook het aantal langdurig werklozen een stijging heeft gekend. (Nationale bank van België,
2011).
Zo stelt de auteur van bovenstaand model “dat het gewenst zou zijn wanneer deze
omgevingsdynamiek een centrale plaats heeft in de evaluatie. [...] anders is de kans groot op
over-vertekening van het beleid.”
Deze masterproef zal afsluiten met enkele conclusies en aanbevelingen. Deze zullen vooral
gaan over de mate van doelbereik en trachten een verklaring te geven waarom een andere
optie volgens de stakeholders een betere optie kon hebben ingehouden (Hanemaayer, 2016;
De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007).
3.2 Doel van dit rapport
In deze masterproef wordt een aanzet gegeven tot een versterking en verbetering van het
beleid omtrent langdurig werklozen in functie van toekomstig beleid. In deze masterproef wordt
onderzocht hoe verschillende stakeholders reageren op het gevoerde beleid met betrekking
tot langdurig werklozen in de periode 2004-2014. Hierdoor wordt het beleid van enerzijds Frank
Vandenbroucke (2004-2009) en anderzijds Philippe Muyters (2009-2014) met elkaar
13
vergeleken. Op basis van percepties, ervaringen en meningen van stakeholders hoe zij
bepaalde beleidsmaatregelen hebben ervaren en wat hiervan kan geleerd worden met het oog
op toekomstig beleid.
In deze masterproef wordt het begrip stakeholders nader gedefinieerd omwille van het belang
dat gehecht wordt aan stakeholders. Stakeholders worden in deze context gezien als actoren
die een individueel of collectief belang hebben bij het beleid (De Peuter, De Smedt &
Bouckaert, 2007, p. 65).
Stakeholders worden centraal gesteld in dit onderzoek omdat na literatuurstudie opgemerkt
werd dat het gebruik van stakeholders om wetenschappelijk onderzoek uit te voeren niet vaak
gebeurt. In de wetenschappelijke wereld zijn er zeer uiteenlopende visies op het gebruik en
de rol van stakeholders bij de evaluatie van het beleid. Ze kunnen bij dit proces een zeer
minimalistische of net een zeer maximalistische rol toebedeeld krijgen. Dit hangt vooral af van
de meerwaarde die je als onderzoeker hecht aan verscheidene belanghebbenden (De Peuter,
De Smedt & Bouckaert, 2007, p. 65).
Het is onze bedoeling tot suggesties te komen die het Vlaamse beleid omtrent langdurig
werklozen naar de toekomst toe kan optimaliseren, dit zowel vanuit het perspectief van het
individu, als dat van de overheid.
Er zal in dit onderzoek een tweeledig onderzoek uitgevoerd worden. Het eerste luik omvat een
documentenanalyse. Bij het tweede luik van het onderzoek komen de stakeholders aan bod.
Deze dubbele benadering zal een duidelijke kwalitatieve insteek weerspiegelen. In het eerste
luik van deze masterproef zal de klemtoon liggen op het verzamelen en het beschrijven van
het empirisch materiaal. Dit vooral met het doel inzicht te verwerven in het gevoerde beleid
van de minister. Vervolgens tracht het tweede luik effectief naar ervaringen, meningen en
suggesties van de stakeholders te peilen, door gebruik te maken van (semigestructureerde)
diepte-interviews.
In deze masterproef wordt geprobeerd aan de hand van een ex post beleidsevaluatie een
antwoord te formuleren op de klassieke vraag als het over beleidsevaluatie gaat: “Doet de
overheid de goede dingen, en doet ze de dingen goed”. Met andere woorden, zorgden de
verschillende beleidsinitiatieven tot een verbetering van het beleid met betrekking tot langdurig
werklozen? En wat kunnen toekomstige ministers van hun voorgangers leren?
3.3 Synthese van het hoofdstuk
In dit hoofdstuk werd aangegeven waarom beleidsevaluatie noodzakelijk is en waarom het van
belang is om beleid over langdurig werklozen te evalueren. Dit alles werd gekaderd door
14
gebruik te maken van een wetenschappelijk model en vormt dan ook de leidraad doorheen dit
onderzoek. Nadien werden enkele verwachtingen van het onderzoek gegeven die de lezer een
beeld geven over het eindresultaat van het onderzoek. Er werd een blik geworpen op de
verwachte resultaten van het onderzoek, alsook het methodologisch proces dat zal worden
gebruikt om tot betrouwbare en valide resultaten te komen.
Bij het voeren van onderzoek is het van belang de huidige context te kennen waarin het
onderzoek plaatsvindt. Daarnaast moeten er enkele duidelijke en welomschreven definities
worden meegegeven. Daarom zal in het volgende hoofdstuk aandacht worden geschonken
aan de definiëring van enkele begrippen, en de actuele stand van zaken in Vlaanderen, België
en Europa. Bij het voeren van een werkgelegenheidsbeleid is het verder van belang om te
beseffen dat beleid niet in een vacuüm wordt gevoerd. Daarom mogen effecten van
economische groei in dit onderzoek niet worden vergeten en komen deze eveneens aan bod.
15
4. Theoretische achtergrond
In dit deel wordt het begrip langdurig werklozen in Vlaanderen gedefinieerd. Er worden ook
enkele visies die bestaan op het inzetten op langdurig werklozen bekeken. In dit hoofdstuk
worden verschillende bestaande definities en theorieën gekoppeld aan de hedendaagse
cijfers. Op deze manier wordt de lezer meegenomen in het complexe samenspel van
verschillende actoren die maken dat ons langdurig werkloosheid beleid er zo uitziet.
Vlaanderen kan niet geïsoleerd behandeld worden, een helikopterperspectief verdient daarom
de voorkeur. België wordt eerst in Europa gesitueerd en nadien in vogelvlucht volgens de drie
gewesten bekeken. Het is van belang een complex probleem niet enkel vanuit micro-
perspectief te bekijken, maar de plaats van Vlaanderen in het ruimere geheel aan te duiden.
Werkloosheid is geen natuurlijke wetenschap en daarom moeilijk te voorspellen. Toch zijn er
enkele algemene dynamieken die kunnen worden afgeleid dankzij de economische context.
Vandaar dat enkele economische modellen zullen worden toegelicht die wat kunnen vertellen
over de samenhang tussen economie en werkloosheid.
Dit alles kan pas correct worden aangepakt door doorheen dit onderzoek meermaals terug te
grijpen naar het wetenschappelijke model. Dit om tot een valide en betrouwbaar onderzoek te
kunnen komen.
4.1 Wetenschappelijk werk als leidraad
Deze ex post evaluatie wordt aangevat met een beschrijving van het beleid. Door een
documentenanalyse wordt geprobeerd inzicht te krijgen in de verschillende ministeriële
initiatieven.
Zoals Hanemaayer aangeeft zijn doelen in de praktijk soms duidelijk geformuleerd, soms
onduidelijk en soms zelfs volledig afwezig (Hanemaayer, 2016). Het is dan ook
vanzelfsprekend dat naarmate doelstellingen duidelijker werden geformuleerd het
eenvoudiger is om deze doelstellingen te evalueren. Doorheen deze masterproef zal duidelijk
worden dat beide ministers niet steeds hun doelen helder hebben omschreven. Mede daarom
wordt geprobeerd de lezer een inzicht in de hedendaagse context van langdurige werklozen
te verschaffen, aan de hand van recente rapporten, cijfers en studies. Langdurig werklozen
worden ook in andere geografische afbakeningen dan Vlaanderen bekeken.
4.2 Definiëring van enkele begrippen
Om een correct referentiekader te creëren worden hieronder enkele definities weergegeven.
16
De werkgelegenheidsgraad is het gedeelte van de bevolking dat werkt binnen de
bevolkingsgroep op beroepsactieve leeftijd. De totale werkzaamheidsgraad is het aandeel van
werkende mensen, voltijds of deeltijds, binnen het totaal van de bevolking tussen 15 tot 64
jaar. Met andere woorden, de werkgelegenheidsgraad is een term die aangeeft hoeveel werk
er beschikbaar is voor de mensen tussen 15 en 64 jaar (de beroepsbevolking). De
beroepsbevolking is de verzameling van allen die werken of wensen te werken (Federaal
Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1996).
De arbeidsmarkt bestaat uit vraag en aanbod. Het aanbod van arbeidskrachten op de
arbeidsmarkt is de beroepsbevolking. De vraag naar arbeidskrachten noemt men de
werkgelegenheid (Federaal Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, 1996, p. 25). Om als
persoon tot de beroepsbevolking te behoren is het volgens verschillende internationale
definities cruciaal om als persoon ten minste één uur per week betaalde arbeid te verrichten.
‘Het steunpunt Werk en Sociale Economie’ vertelt ons dat de werkloosheidsgraad een term is
die in procenten het aantal niet werkende werkzoekenden van de beroepsbevolking weergeeft.
Het geeft dus een beeld over hoeveel werklozen er in een land of regio zijn. Niet werkende
werkzoekenden zijn mensen die moeten aantonen beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt
(Steunpunt WSE, 2015).
In onderstaand deel wordt op het onderzoeksobject van deze masterproef ingezoomd,
namelijk langdurig werklozen.
4.3 Langdurig werklozen
De algemeen aanvaarde definitie van langdurig werkloosheid komt van het Internationale
Arbeidsbureau (IAO): “Long-term unemployment refers to people who have been unemployed
for 12 months or more.” (OECD, 2016). Als naar bovenstaande definities wordt teruggegrepen
zijn langdurig werklozen synoniem voor niet werkende werkzoekenden die minimum 12
maanden werkloos zijn, maar wel beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.
Om diversificatie tussen verschillende duurtijden van langdurige werkloosheid te kunnen
maken bestaat er ook de term ‘Very long-term unemployed’. Dit zijn personen die reeds 24
maanden of langer zonder een job zitten (OECD, 2016). Verder kan het begrip “langdurig”
verschillen van land tot land en van tijd tot tijd. Zo is bijvoorbeeld langer dan één jaar werkloos
zijn voor een pas afgestudeerde iets totaal anders dan voor een vijftigjarige arbeider. Objectief
gezien liggen de criteria met andere woorden wel vast, subjectief worden deze anders
aangevoeld door verschillende groepen en personen in de samenleving (Hoge raad van
financiën, 1995, p. 4).
17
Langdurige werkloosheid is een beleidsuitdaging waarop verschillende beleidsmakers maar
moeilijk een antwoord op kunnen vinden. Hierdoor is langdurige werkloosheid volgens het
Steunpunt Werk “een kip-of-het-ei- verhaal.” Het is volgens hen nog steeds gissen of iemand
langdurig werkloos blijft door bepaalde persoonskenmerken (lage inzetbaarheid), of net geen
werk vindt omwille van de langdurige werkloosheid (stigma op het CV, verlies van
competenties door inactiviteit, …) (Steunpunt Werk, 2015, p.30-31).
Positief hierbij is dat het huidige regeerakkoord blijft inzetten op langdurig werklozen. Zo lezen
we dat “langdurig werklozen zo maximaal mogelijk betrokken blijven bij de arbeidsmarkt en
niet sociaal geïsoleerd raken.” (Vlaams regeerakkoord, 2014, p. 35). (Langdurige)
werkloosheid moet volgens ons dan ook zoveel mogelijk worden beperkt en worden
achteruitgedrongen omdat het verscheidene negatieve effecten heeft, zowel voor het individu
als voor de maatschappij. Zo is bijvoorbeeld gekend dat er zich bij langdurig werklozen vaker
depressies voorkomen en dat deze bijvoorbeeld vaker een beroep moeten doen op diensten
van de overheid. Jahoda kwam na onderzoek tot enkele manifeste en latente functies van
arbeid. Zo is de meest bekende en zichtbaarste functie van arbeid het verwerven van een
inkomen (Jahoda 1981, pp. 184-191). Dit is een manifeste functie van arbeid. Andere, latente
functies die arbeid vervullen zijn volgens Jahoda:
-Tijdsstructurering: werk zorgt voor een tijdsstructuur overdag, het zorgt voor een zekere
regelmaat in de tijdsbesteding.
-Sociale contacten: werk verplicht tot contacten en gedeelde ervaringen buiten het eigen gezin.
-Maatschappelijke betrokkenheid/integratie of ‘nut’: werk laat zien dat er doelen en doeleinden
bestaan die verder reiken dan het individuele en die een gemeenschap vereisen.
-Sociale status: werk geeft status en sociale identiteit; men ontvangt respect door het werk.
-Persoonlijke ontplooiing: werk biedt de mogelijkheid vaardigheden en kennis verder te
ontwikkelen. (Sociaal en cultureel planbureau, 1998, p. 31).
Jahoda (1981, pp. 184-191) stelt dat alle soorten van arbeid beide functies in zich dragen. Wel
verschuift de verhouding tussen manifeste en latente functies, afhankelijk van het soort arbeid
en de context waarin men werkt.
Het langdurig niet uitvoeren van arbeid zorgt er dus voor dat bepaalde groepen in de
samenleving voor een lange tijd van verschillende functies worden uitgesloten. Verder is het
door verscheidene studies al langer geweten dat hoe langer iemand werkloos is, hoe groter
de kans bestaat op het niet vinden van een (nieuwe) job (Nichols, Mitchell, Lindner, 2013,
pp.2-5).
18
Samengevat zijn er vele (nadelige) gevolgen verbonden aan langdurige werkloosheid, gaande
van inkomensverlies tot “individual’s physical and mental health, family dynamics, and the well-
being of his or her children.” (Nichols, Mitchell, Lindner, 2013, pp. 2-5). Vandaar dat er vanuit
verschillende politieke niveaus en organisaties acties worden ondernomen om langdurige
werkloosheid terug te dringen. Of zoals het IAO het zelf zegt: “Long-term unemployment
causes significant mental and material stress for those affected and their families. It is also of
particular concern for policy makers, as high rates of long-term unemployment indicate that
labour markets are operating inefficiently.” (International Labour Office, 2016).
Mede hierdoor pleit Nicaise in navolging van Rosanvallon1 voor een afdwingbaar recht op
arbeid. Het recht op arbeid als “een onderdeel van sociale, economische en culturele
mensenrechten” (Nicaise, 1998, p. 2).
Toegespitst op Vlaanderen staat in het Vlaams regeerakkoord dat de huidige Vlaamse
regering onder de vorm van tijdelijke werkervaring binnen een reële arbeidsomgeving wil
werken aan de competenties en werkervaring van langdurig werklozen om deze in te sluiten
in de samenleving. Verder ziet de Vlaamse regering bepaalde vormen van
gemeenschapsdienst als een middel tot het opbouwen van werkervaring. Meer bepaald wil
men het aanbod van begeleiding op de werkvloer voor langdurig werklozen verder uitbreiden.
(Vlaams regeerakkoord, 2014, p. 35). Daarover hadden we het kort al in paragraaf ‘2.7: Actuele
ontwikkelingen’.
4.3.1 Langdurig werklozen in Europa
Bij een ex post evaluatie van het beleid over langdurig werklozen is het onontbeerlijk om de
recente trends en meer bepaald de huidige werkloosheidscijfers met betrekking tot langdurig
werklozen uit Europa te behandelen. De aanvaarde regels kunnen weliswaar van land tot land
verschillen waardoor deze (uitsluitend op administratieve gegevens gebaseerde) cijfers per
land slechts gedeeltelijk met elkaar te vergelijken zijn. Er is met andere woorden een
vertekening op de geldigheid van de cijfers mogelijk.
Zoals uit onderstaande grafiek blijkt is de gemiddelde EU 28-werkloosheidsgraad voor 2014
(wat de meest recente cijfers zijn) voor mensen die meer dan 12 maanden, maar minder dan
24 maanden langdurig werkloos zijn 5,1% van de beroepsbevolking (Eurostat, 2016).
1 Rosanvallon is een Franse historicus, socioloog en intellectueel die zijn specialisatie heeft in de functie van de staat en meer specifiek de kwestie van sociale rechtvaardigheid in de huidige samenlevingen.
19
Grafiek 1: Long term unemployment in the EU. Overgenomen van ec.europa.eu/eurostat, 2016
Deze hoge cijfers zorgen ervoor dat langdurige werkloosheid “is one of the main concerns of
policymakers. Apart from its financial and social effects on personal life, long-term
unemployment negatively affects social cohesion and, ultimately, may hinder economic
growth.” (Eurostat, 2016). Marianne Thyssen lanceerde daarom in september 2015 nog een
persbericht waarin ze extra investeringen aankondigde zodat 12 miljoen langdurig werklozen
(wat neerkomt op diezelfde 5,1% van de Europese beroepsbevolking) een baan zouden
kunnen krijgen (Thyssen, Europese Commissie, 2015).
Er bestaan grote verschillen tussen de lidstaten. Zo hebben Zweden en Oostenrijk slechts
1,5% langdurig werklozen op hun totale beroepsbevolking (tussen 15 en 74 jaar), terwijl Spanje
en Griekenland er respectievelijk 12,9% en 19,5% hebben. Thyssen verklaart in het
aangehaalde persbericht dat: “langdurige werkloosheid een van de moeilijkste en meest acute
problemen zijn die door de economische crisis zijn veroorzaakt [...] Langdurige werkloosheid
stelt een steeds groter deel van de bevolking bloot aan armoede en sociale uitsluiting. We
moeten maatregelen nemen om deze mensen weer aan werk te helpen.” (Thyssen, Europese
Commissie, 2015). Van deze 12 miljoen mensen in langdurige werkloosheid zijn 61% onder
hen reeds langer dan twee jaar werkloos staat in de country factsheet van de Europese
commissie (Europese Commissie, 2016).
20
4.3.2 Langdurig werklozen in België
In grafiek één is te zien dat in 2014 4,3% van de Belgische beroepsbevolking langdurig
werkloos was, hiermee deed België het op papier net iets beter dan het Europese gemiddelde.
In wat volgt wordt gefocust op de Belgische situatie van langdurig werklozen. Zo lijkt 4,3%
langdurig werklozen op een volledige beroepsbevolking relatief mee te vallen. Toch vormt zich
een volledig ander beeld als deze cijfers in een ander perspectief geplaatst worden en als
wordt nagegaan wat het aandeel langdurig werklozen is in de populatie van alle werklozen in
België. Onderstaande grafiek van de Wereldbank toont het volgende aan:
Figuur 3: Long term unemployment in Belgium. Overgenomen van databank.worlddbank.org
Bijna de helft (49%) van alle Belgische werklozen zijn langdurig werklozen. De helft van alle
Belgische werklozen zitten met andere woorden reeds 12 maanden zonder werk. Wel is het
positief te noemen dat sinds 2015 de stijging van het aandeel langdurig werklozen geleidelijk
aan verminderde. Maar wat betreft kennis, vaardigheden en attitudes, zijn de langdurig
werklozen het verst van de arbeidsmarkt verwijderd en ook het moeilijkst weer in te schakelen,
zelfs wanneer de activiteit aantrekt (Hoge Raad voor de werkgelegenheid, 2015, p. 10).
Hierdoor kunnen volgens het rapport langdurig werklozen quasi conjunctuurongevoelig
genoemd worden. Dit kan volgens de Hoge Raad het groeipotentieel van de economie
schaden, wat de structurele werkloosheid weer kan doen stijgen (Hoge Raad voor de
werkgelegenheid, 2015, p. 39).
21
In een studie van de Studiedienst van de Vlaamse regering werd onderzoek gedaan naar het
bestaan van hysteresis2 in de Belgische economie, dit vooral naar aanleiding van de financieel-
economische crisis van 2008. Wanneer de werkloosheid na een tijdelijke conjuncturele schok
niet terugkeert naar een ‘evenwichtsniveau’ is er sprake van hysteresis. De OESO definieert
dit begrip in de Economic outlook als “long-lasting structural labour market problems” (OECD,
2015, p.263). Men kwam tot de conclusie dat hysteresis in het Brussels hoofdstedelijk gewest
wel degelijk voorkwam. In Wallonië bleek een zekere mate van hysteresis aanwezig te zijn,
terwijl het fenomeen in Vlaanderen volledig afwezig blijkt (Studiedienst Vlaamse regering,
2011, pp. 1-7). Door deze studie wordt opgemerkt dat het fenomeen “langdurig werklozen”
toch niet helemaal conjunctuurongevoelig lijken te zijn zoals uit het rapport van de Hoge Raad
kon worden afgeleid. Wel hangt dit in België veeleer af van het soort gewest dat in de analyse
opgenomen werd (Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, 2015, p.48). Zo zullen in deze
masterproef de langdurig werkloosheidscijfers van de verschillende gewesten voorgesteld
worden en zal het fenomeen van hysteresis per gewest bekeken worden.
4.3.3 België en zijn regio’s
In dit gedeelte wordt een korte zijsprong gemaakt. Zo wordt bekeken waar Vlaanderen ten
opzichte van de andere twee gewesten staat als het aankomt op langdurig werklozen. De
meest recente en herwerkte cijfers zijn die van 2014. Verder wordt specifiek deze grafiek
gebruikt in het licht van de ex post beleidsevaluatie van beide ministers die later in deze
masterproef nog uitvoerig aan bod zal komen.
2 Zo bleek in het verleden bijvoorbeeld dat de Belgische werkloosheidsgraad na de olieschokken uit de
jaren ‘70 niet terugkeerde naar het niveau dat vroeger bereikt werd (Studiedienst van de Vlaamse regering, 2011).
22
Figuur 4: Langdurig werklozen in België en zijn regio’s. Overgenomen van Hoge raad voor de
werkgelegenheid, 2014.
Bovenstaande grafiek toont dat er grote verschillen tussen de gewesten bestaan. Zo is te zien
dat langdurig werklozen in Brussel bijna 60% van de werklozen in Brussel uitmaken, terwijl dit
in Vlaanderen net geen 40% is. Wallonië haalt hier dezelfde cijfers als het Brussels gewest.
Hierdoor doet Vlaanderen het als regio beter dan vele Europese landen en regio’s, maar zit
het op Belgisch niveau bij de middengroep van de EU15-landen. Het is in het kader van deze
masterproef van belang deze verschillen te duiden en het studieobject (Vlaanderen) in de
Belgische context te plaatsen.
Verder is de Vlaamse werkloosheid in het algemeen de afgelopen jaren ook veel sterker
gestegen dan de Waalse en Brusselse. Dit omdat beide gewesten met een hogere structurele
werkloosheid kampen, terwijl de Vlaamse werkloosheid veel meer conjunctureel bepaald is
(Steunpunt Werk, 2015, p. 24). Er kan gesteld worden dat er in Vlaanderen meer marge is in
de schommelingen van het aantal werklozen, terwijl dit in het Brusselse gewest veel minder
het geval is, omdat de natuurlijke werkloosheid zich op een hoger niveau bevindt. Daarnaast
zorgen federale wetswijzigingen voor regionale verschillen zoals bijvoorbeeld bij de vrijstelling
van beschikbaarheid voor oudere werkzoekenden3 (Steunpunt Werk, 2015, p. 24). Daardoor
is er in 2015 een afname van de kortdurende werkloosheid in Vlaanderen ten opzichte van
2014 merkbaar (-4,3%), maar een toename van de langdurige werkloosheid (+0,8%).
3 Deze wetswijzigingen doen het aantal oudere werkzoekenden in de nwwz-statistieken stijgen. Voor Vlaanderen is deze stijging het sterkst omdat oudere werkzoekenden een belangrijker aandeel in de werkloosheid hebben.
23
4.3.4 Het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid
De vraag hoe het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid tot stand komt is niet eenvoudig te
beantwoorden. In België leggen onder andere supranationale (de Europese Unie: EU 2020-
strategie, ...), nationale (de federale regering) en regionale instanties bepaalde normen en
eisen op waaraan het Vlaamse beleid minimaal moet voldoen. Er valt hierbij te wijzen dat in
een federale staat, die België is, er een nevenschikking tussen de drievoudige rechtsordening
bestaat. Hierdoor hebben in België bijvoorbeeld de wetten van de federale overheid evenveel
recht van kracht als een decreet van de Vlaamse overheid (Veny et al., 2009).
Verder is er door de verschillende staatshervormingen en de constitutieve autonomie die de
gemeenschappen en gewesten bezitten een steeds grotere overdracht van autonomie richting
de regionale overheden. Zo was er door de laatste staatshervorming voor werkgelegenheid
bijvoorbeeld een overdracht van het doelgroepenbeleid naar de regio’s (Vlinderakkoord, 2014,
pp. 29-31). Verder doet de Vlaamse overheid een beroep op haar gemeenschaps- en
gewestbevoegdheden om het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid vorm te geven.
De Federale overheid legt het grote kader vast en de Vlaamse overheid concretiseert dit kader
door middel van haar gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. Zo is de federale overheid
bijvoorbeeld bevoegd voor het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht. Het arbeidsrecht
omvat onder andere het individueel en collectief arbeidsrecht, de reglementering inzake
arbeid, … (FOD WASO, 2016). De Vlaamse overheid daarentegen (door middel van het
Vlaamse gewest en de Vlaamse gemeenschap) voert onder andere de arbeidsbemiddeling,
werkgelegenheidsprogramma's, het activeringsbeleid, economische migratie,
dienstencheques en betaald educatief verlof, ... uit (Vlaamse overheid, 2016). De regio’s, in
casu Vlaanderen maken hierdoor het zwaartepunt van het werkgelegenheidsbeleid uit. Frank
Vandenbroucke verwoordde het in 2014 in De Morgen als volgt: “De staatshervorming creëert
een batterij mogelijkheden om beleid te voeren op maat van Vlaamse werkzoekenden. Allerlei
instrumenten om laaggeschoolden, langdurige werklozen en ouderen aan het werk te helpen,
worden Vlaamse bevoegdheid […] Zo kan het Vlaamse beleid versterkt worden.”
(Vandenbroucke, De Morgen, 2014). Het werkgelegenheidsbeleid wordt dus meer en meer
geregionaliseerd waardoor Vlaanderen volgens sommigen nu meer dan ooit de touwtjes in
handen heeft om het werkgelegenheidsbeleid vorm te geven.
Toch hebben de Vlaamse ministers van werkgelegenheid, of meer algemeen de Vlaamse
regering nog niet helemaal autonoom te beslissen hoe ze het werkgelegenheidsbeleid zullen
uitvoeren. De Vlaamse overheid voert inzake werkgelegenheidsbeleid vooral overleg met het
24
VESOC4. In het Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité, voorgezeten door de minister-
president van Vlaanderen, voeren de Vlaamse werknemers- en werkgeversorganisaties
samen met de Vlaamse overheid overleg over socio-economische thema’s. Er is onderling
afgesproken dat indien dit orgaan een consensus bereikt, de Vlaamse regering deze
consensus loyaal zal uitvoeren (SERV, 2016). Dit overlegorgaan wordt dan ook gezien als één
van de belangrijkste architecten van het werkgelegenheidsbeleid in Vlaanderen (Devos, Mus
& Humblet, 2011, p. 19). De federale tegenhanger van dit orgaan kan de Groep van 10 worden
genoemd en is eveneens paritair samengesteld. In wat volgt wordt aan de hand van het recent
afgesloten Banenpact geschetst hoe de sociale partners samen met de Vlaamse regering
consensus bereikten over een langetermijnvisie met betrekking tot langdurig werklozen.
4.3.4.1 Het Banenpact
Een voorbeeld dat aantoont hoe het overlegmodel in Vlaanderen voor een groot deel het
werkgelegenheidsbeleid bepaalt is het recent overeengekomen “Banenplan”. De sociale
partners bereikten in het najaar van 2015 dit akkoord waarin verschillende socio-economische
beleidslijnen voor de komende jaren werden uitgezet. Kort samengevat kwam men hier een
vereenvoudiging in het doelgroepenbeleid overeen. Er werden enkele kwalitatieve
maatregelen genomen en men engageerde zich om een pact af te sluiten betreffende een
levensbrede en loopbaangeoriënteerde vorming en opleiding (SERV, Banenpact, 2015).
Relevant voor deze masterproef is dat men overeen kwam extra aandacht te besteden aan
langdurig werklozen tussen 25 en 55 jaar. Zo zou een financiële incentive het makkelijker
moeten maken voor zowel de langdurig werkloze als de werkgever om iemand die reeds meer
dan één jaar werkloos is aan een baan te helpen. Verder kwam men in dit “Banenpact” met
betrekking tot langdurig werklozen overeen dat tijdelijke werkervaring als een tussenstap moet
dienen naar duurzaam en kwalitatief werk, liefst zoveel mogelijk in het normaal-economische
circuit. Men ziet werkervaring als één van de belangrijkste schakels om uit de werkloosheid te
geraken. Naar gelang de afstand van de werkloze tot de arbeidsmarkt werden verschillende
modules opgezet naargelang de afstand van de langdurig werkloze tot de arbeidsmarkt
(SERV, Banenpact, 2015).
We merken hierbij vooral op dat verschillende stakeholders samen met de Vlaamse regering
een werkgelegenheidsbeleid zullen voeren. Dit verklaart dan ook voor een groot deel waarom
de positie van de stakeholders in deze masterproef een centrale rol zullen spelen. De
autonomie van de regering, of meer specifiek de Vlaamse minister van werkgelegenheid, is
hierdoor kleiner dan dat de buitenwereld beseft. Het bestaan van dit overlegorgaan en de
4 Werknemersorganisaties: ABVV, ACV en ACLVB Werkgeversorganisaties: UNIZO, Boerenbond, VOKA, Verso
25
aanwezigheid van dezelfde vertegenwoordigers(-organisaties) impliceert dat het beleid van
minister x voornamelijk in punten en komma’s zal verschillen van minister y die in de volgende
legislatuur minister van werkgelegenheid zal worden (SERV, 2016). Dit lijkt ons een
belangrijke conclusie die de SERV hier maakt. Deze zal dan ook in het verdere verloop van
deze masterproef worden meegenomen.
Verder is men, zoals reeds vermeld, ook afhankelijk van Europa die door middel van
verordeningen, richtlijnen en (meer recent) richtsnoeren aangeeft in welke richting ze graag
het werkgelegenheidsbeleid ziet opschuiven. Eén van de meest bekende richtsnoeren die de
Europese Raad uitvaardigde was de Lissabon-strategie, waarbij men enkele richtsnoeren of
‘benchmarks’ opstelde waaraan de lidstaten moesten voldoen. Nieuw aan deze strategie was
dat de lidstaten zelf mochten invullen hoe ze aan deze doelstellingen tegemoet gingen komen.
Maar vooral dat Europa geen “harde wetten” meer maakte waardoor de lidstaten op de vingers
konden worden getikt door de Europese commissie indien ze niet aan de vooropgestelde
doelstelling kwamen (Vos, 2014)
Het werkgelegenheidsbeleid in Vlaanderen is met andere woorden een complex gegeven waar
met verschillende meningen, visies en ervaringen van beleidsactoren rekening dient mee
gehouden te worden.
4.3.5 Communicerende vaten: (langdurige) werkloosheid en economische groei
Algemeen wordt aangenomen dat er één factor is die de grote lijnen van werkgelegenheid in
het algemeen en langdurige werkloosheid in het bijzonder bepaalt, namelijk de economische
groei (Nayyar, 2014, pp. 351). Europa erkent ook het belang van deze economische factor. Zo
stelt Europa dat de werkgelegenheidsstrategie van de verschillende landen gebaseerd is op
de jaarlijkse groei. Want zo heeft een sterkere economische groei meer potentieel om meer
banen te creëren dan dat een zwakkere economische groei dat kan (Europese Commissie,
2006, p. 34; Nayyar, 2014, pp. 351-353).
Toch zijn niet alle auteurs ervan overtuigd dat je werkgelegenheid aan de economische groei
moet koppelen om een correct beeld te krijgen. Zo stelt Paul De Grauwe in zijn boek “Onze
schuld” dat je werkgelegenheid moet koppelen aan de overheidsschuld. Het is volgens hem
slechts schijn dat overheidsschuld en werkloosheid niets met elkaar te maken zouden hebben.
De Grauwe geeft aan dat de stijgende werkloosheid en de stijgende staatschuld het gevolg
zijn van dezelfde economische en maatschappelijke processen (De Grauwe, 1994, p. 12). “In
Euroland primeert de visie dat de begroting best altijd in evenwicht moet zijn, wat de
conjuncturele toestand ook moge zijn. En zo zien we dat de Europese Commissie landen
aanzet om belastingen te verhogen en uitgaven te verminderen wanneer de economie in een
recessie verkeert, waardoor de werkloosheid verder blijft stijgen”. (De Grauwe, 2013).
26
4.3.6.1 De economische groei: het bbp
Omdat de economische groei een belangrijke en veel bepalende factor is, is het evident dat
de aandacht in deze masterproef hier even op gevestigd wordt.
Economische groei wordt vaak geoperationaliseerd onder de noemer bbp (bruto binnenlands
product). Volgens een definitie van de Vlaamse overheid vertegenwoordigt het bbp: “de totale
toegevoegde waarde van alle geproduceerde goederen en diensten binnen een bepaald
grondgebied gedurende een bepaalde periode (meestal één jaar).” Verder lezen we ook nog
dat de toegevoegde waarde van alles wat men in een land produceert, wordt gemeten aan de
hand van markttransacties. Deze markttransacties zorgen ervoor dat aan deze goederen en
diensten een soort van objectieve waarde wordt toegekend. Deze objectieve waarde kennen
wij, als consumenten, als de prijzen van verschillende producten (Studiedienst Vlaamse
regering, 2010, p. 1).
Hierbij willen we even opmerken dat er de laatste jaren kritieken opgaan die het bbp als ideale
maatstaf afwijzen. Dit omdat het kan worden “gemanipuleerd”. Zo heeft bijvoorbeeld de
Vlaamse vereniging voor Bestuur en Beleid (VVBB) regelmatig kritiek op het gebruik van deze
maatstaf. Deze stellen dat het bbp alles wat in de samenleving gepresteerd wordt als groei
beschouwen, dit ongeacht de effecten die het op de samenleving heeft. De vereniging stelt dat
het bbp zeer gunstig kan zijn, maar dat het onder andere niet gekoppeld is aan duurzaamheid.
“Hoe minder energiezuinig onze woningen, hoe beter voor het verbruik van energie en dus
voor het bbp; de samenleving kan steeds onveiliger worden en dat is goed voor het bbp (omdat
dit de investeringen in veiligheid opdrijft)” (Vlaamse vereniging voor bestuur en beleid, 2014,
p. 4).
Deze masterproef behandelt de periode 2004-2014. In deze periode valt vooral de duidelijke
impact van de economische crisis van 2008-2010 op (zie grafiek 2), wat de economische groei
in die periode onder 0 liet dalen. Toch deed België het ten opzichte van het gemiddelde van
de andere EU landen nog relatief goed in die periode. Economische groei in deze analyse
betrekken is essentieel. Algemeen wordt aangenomen dat wanneer een land in een periode
van veel economische groei zit, meer goederen zullen worden geproduceerd waardoor er
meer arbeidskrachten nodig zijn en dus een lagere werkloosheidsgraad ontstaat.
27
Grafiek 2: De economische groei van 2000-2013. Overgenomen van de Nationale Bank van België,
2015.
4.3.6.2 Inflatie en (langdurige) werkloosheid
In dit deel worden vanuit economisch perspectief nog enkele belangrijke zaken aangestipt
alvorens naar het eigenlijke onderzoek over te gaan. Zo heeft William Phillips, een Nieuw-
Zeelandse econoom een model ontwikkeld die de relatie inflatie en werkloosheid met elkaar
in verband brengt. Dit model is in de economie gekend als de Phillips curve.
Figuur 5: De Phillips curve. Overgenomen van Vander Vennet, 2015.
Dit model toont dat werkloosheid en inflatie aan elkaar gekoppeld zijn. De grafiek laat zien dat
bij een hoge inflatie een laag werkloosheidspercentage voorkomt en bij een hoge werkloosheid
een lage inflatie. In dit model wordt ervan uitgegaan dat een verandering op de x-as een
verandering op de y-as teweeg zal brengen. Met inflatie bedoelde Phillips, bij het ontstaan van
zijn theorie, vooral de inflatie van de lonen. Nadien is men tot de conclusie gekomen dat inflatie
28
verder kan worden doorgetrokken naar de inflatie van prijzen in de economie. De curve toont
aan wat de overheid moet doen. Ze kan dus niet én hoge prijzen bestrijden en de werkloosheid
bestrijden. Ze zal een evenwicht tussen punt A en punt B moeten zoeken om zo in positie C
uit te komen. Het meest ideale voor beleidsmakers zou zijn om de volledige curve naar links
op te schuiven waardoor de werkloosheid zal afnemen, maar het inflatieniveau wel constant
zal blijven. Dit model is lange tijd een soort van handleiding geweest om beleid te voeren, tot
op het ogenblik dat hoge werkloosheid en hoge inflatie voorkwamen omdat mensen zich
aanpasten aan de verwachtingen van het overheidsbeleid (OECD, 2016).
Zo kan bijvoorbeeld bij een inflatieverwachting van 2 % van de prijzen verwacht worden dat
de lonen van deze werkenden ook met 2 % zullen stijgen om de koopkracht te kunnen
behouden. De overheid zal ingrijpen om de hoge werkloosheid te bestrijden waardoor de
inflatie nog meer omhoog gaat dan de verwachte 2 % waardoor er ontevredenheid bij de
werkende bevolking zal ontstaan. De kloof tussen de verwachte inflatie en de werkelijke inflatie
is voor bedrijven en ondernemingen een surplus omdat hun arbeid goedkoper wordt en ze
meer mensen zullen aannemen. Het gevolg hiervan is dat de werkloosheid zal dalen. (Frisch,
1990, pp. 30-90; Forder, 2014, pp. 11-33).
Deze curve draagt bij om te begrijpen waarom een minister wel of niet voor een bepaald beleid
kan kiezen.
De NAIRU of “non-accelerating inflation rate of unemployment” is de werkloosheidsgraad die
samenhangt met een constante inflatievoet. De NAIRU is dus een
evenwichtswerkloosheidsgraad (Federaal Planbureau, 2003, p.45). Indien de werkloosheid
zich onder de NAIRU bevindt, zullen de lonen en na verloop van tijd ook de prijzen stijgen.
Omgekeerd zal er neerwaartse druk ontstaan op de prijzen en lonen als de werkloosheid
boven de NAIRU uitstijgt. Dit heeft tot gevolg dat beleidsmakers geen monetaire en/ of
budgettaire instrumenten kunnen hanteren om de werkloosheid te verminderen, behalve tegen
de prijs van een hoge(re) inflatie. De enige mogelijkheid om de werkloosheid op een langere
termijn toch terug te dringen bestaat erin om structurele maatregelen in de arbeidsmarkt door
te voeren die de evenwichtswerkloosheidsgraad doet verminderen (Federaal Planbureau,
2003, pp.44-46). De NAIRU geeft ons een beeld van de ‘normale, natuurlijke’
werkloosheidsgraad in België. Zoals onderstaande grafiek toont kan een werkloosheidsgraad
van 8% als ‘normaal’ worden beschouwd. Volgens de NAIRU kunnen veel maatregelen
worden genomen om de werkloosheid te beperken, toch zal ze structureel niet onder de 8%
geraken.
29
Grafiek 3: Equilibrium unemployment rate Belgium. Overgenomen van OECD, 2016.
4.4 Synthese van het hoofdstuk
In dit hoofdstuk werd het onderwerp in de huidige context ingebed. Dit was van belang omdat
het bekijken en begrijpen van de huidige context een grote hulp biedt om het verleden te
kunnen evalueren. Op basis van wetenschappelijk uitgewerkte kaders werden verscheidene
begrippen gedefinieerd. Nadien werd Vlaanderen binnen een ruimere context geplaatst en
werd er op langdurig werklozen ingezoomd door deze in de andere Belgische regio’s te
bekijken en het Europese verhaal in de analyse mee te nemen. Dit alles kan niet worden
bekeken zonder de economische context waarbinnen dit volledige verhaal zich afspeelt te
betrekken in de analyse. Daarom werd hier enige aandacht aan geschonken. Verder ging er
in dit hoofdstuk specifieke aandacht naar de wetenschappelijke inbedding van het onderwerp
en werden de achterliggende theoretische doelstellingen waarop het onderzoek is gesteund
meegegeven. Door bovenstaande analyse is er genoeg bagage aanwezig om naar het
eigenlijke onderzoek over te gaan. Daarom wordt in volgend hoofdstuk een sterk
methodologisch kader uiteengezet waarin het onderzoek zal plaatsvinden.
30
5. Methodologie
Deze masterproef wil suggesties geven die het huidige Vlaamse beleid omtrent langdurig
werklozen kunnen optimaliseren. Dit zowel vanuit het perspectief van het individu als vanuit
de overheid.
Deze masterproef wil een aanzet geven tot een versterking en verbetering van het beleid
omtrent langdurig werklozen met het oog op toekomstig beleid. Er wordt onderzocht hoe
verschillende stakeholders reageren op het gevoerde beleid met betrekking tot langdurig
werklozen in de periode 2004-2014. Hiervoor zal het beleid van enerzijds Frank
Vandenbroucke (2004-2009) en anderzijds Philippe Muyters (2009-2014) met elkaar
vergeleken worden.
Op basis van percepties, ervaringen en meningen van stakeholders wordt bekeken hoe zij
bepaalde beleidsmaatregelen hebben ervaren en wat hiervan kan geleerd worden met het oog
op toekomstig beleid. Om tot een correcte ex post beleidsevaluatie te komen, werd een
dubbele benadering gehanteerd die een duidelijke kwalitatieve insteek weerspiegelt. Vandaar
dat het eigenlijke onderzoek uit twee delen bestaat.
Het eerste deel is een verzameling van empirisch materiaal, waarbij vooral gebruik zal worden
gemaakt van een documentenanalyse. Hier zal de klemtoon liggen op het verzamelen en het
beschrijven van het empirisch materiaal. Dit heeft tot doel inzicht te verwerven in het gevoerde
beleid van de minister. In deze documentenanalyse zullen verschillende acties/maatregelen
van de ministers beschreven worden en in de historische context worden geplaatst. Dit op
basis van het regeerakkoord, de beleidsnota van beide ministers, de verschillende
beleidsbrieven, en parlementaire vragen waardoor de visie van de minister duidelijk wordt.
Omdat het een overzichtelijk geheel zou blijven en omdat de verschillende beleidskeuzes vaak
vanuit een verder verleden tot stand zijn gekomen, worden ze zoveel mogelijk behandeld als
keuzes die door de minister zelf tot stand zijn gekomen. De nadruk in deze
documentenanalyse ligt op het beschrijven van verschillende maatregelen, als aanzet tot het
tweede luik van dit onderzoek. Op die manier wordt getracht een zo duidelijk mogelijke
scheiding aan te brengen tussen de twee ministers die voorwerp zijn van deze studie. Het is
onmogelijk om alle ondernomen beleidskeuzes in deze studie op te nemen. Het zou zelfs
oneer aan het beleid aandoen als die slechts beknopt werden behandeld. Vandaar dat de
keuze gemaakt wordt om slechts enkele en zeer specifieke beleidsmaatregelen deel te laten
uitmaken van deze studie.
31
Het tweede deel van deze masterproef zal trachten om een analyse te maken van de
beleidsmaatregelen omtrent langdurig werklozen wat het onderwerp van deze masterproef
uitmaakt. Aan de hand van 9 expertinterviews van actoren die mee vorm gaven, geven of
kunnen geven aan het beleid omtrent langdurig werklozen zal worden onderzocht welke
percepties en ervaringen er leven over de ondernomen beleidsmaatregelen. Waar leggen
deze stakeholders met andere woorden de oorzaken en gevolgen van het aantal langdurig
werklozen op Vlaams niveau.
Door stakeholders zo een belangrijke positie in het evaluatieproces te geven, wordt geneigd
naar een maximalistische invulling van stakeholders bij het evalueren van beleid (De Peuter,
De Smedt & Bouckaert, 2007, p. 65).
Deze stakeholders kunnen in het evaluatieproces een minimalistische of net een zeer
maximalistische rol toebedeeld krijgen. Dit hangt vooral af van de meerwaarde die de
onderzoeker hecht aan verscheidene belanghebbenden (De Peuter, De Smedt & Bouckaert,
2007, p. 65).
Er wordt ook bekeken welke oplossingen de stakeholders zelf zien voor de huidige problemen
met het aantal langdurig werklozen en welke beleidsmaatregelen er zouden kunnen genomen
worden, geïnspireerd op hun ervaringen. Het doel van de beleidsanalyse is te komen tot
eventuele beleidsaanbevelingen om het aantal langdurig werklozen nog verder terug te
dringen.
De vragen voor de diepte-interviews kwamen tot stand door elementen die worden gehaald uit
bovenstaande literatuurstudie en onderstaande documentenanalyse. Daarnaast werden alle
documenten uit het Vlaams Parlement gescreend waarbij het concept ‘langdurig werklozen’ in
de periode 2004-2014 aan bod kwam. Dit met als voornaamste doel geen belangrijke
maatregelen over het hoofd te zien. Op deze manier had de interviewer genoeg bagage om
deze diepte-interviews te kunnen afnemen en om te kunnen inspelen op verschillende
maatregelen en bedenkingen die door de respondenten werden aangehaald.
In deze masterproef wordt geprobeerd een antwoord te formuleren op de klassieke vraag als
het over beleidsevaluatie gaat. Namelijk doet de overheid de goede dingen, en doet ze de
dingen goed.
Met andere woorden, zorgen de verschillende ondernomen beleidsinitiatieven tot een
verbetering van het beleid met betrekking tot langdurig werklozen? En wat kunnen toekomstige
ministers van hun voorgangers leren?
32
5.1 Semi-gestructureerde diepte-interviews als basis …
Er zal worden gewerkt met kwalitatieve diepte-interviews die gestandaardiseerde open vragen
bevatten (cf. Bijlage 1). Op die manier zullen er verschillende zaken spontaan door de
respondenten kunnen worden aangehaald en is er ruimte om af te wijken van een vraag. Op
die manier kunnen eventuele aspecten van het beleidsissue erbij worden betrokken die na het
bestuderen van de literatuurstudie nog niet werden opgemerkt. Voor de interviewer is het
mogelijk om bij- en doorvragen te stellen. De vragenlijst zal voldoen aan de criteria voor semi
gestructureerde diepte-interviews (Mortelmans, 2007). Bij het afnemen van dergelijke
interviews is de spontaniteit van het gesprek belangrijk. Daarom worden alle interviews
opgenomen. Op die manier kunnen ook meer data worden verwerkt bij het uitschrijven van de
interviews. Voor het afnemen van de interviews zal de opzet van de masterproef worden
besproken en zal de respondenten de keuze worden gelaten om een samenvatting van het
interview al dan niet openbaar te maken en wordt gegarandeerd dat discretie mogelijk is. De
vertrouwensband tussen de respondent en de interviewer kan er immers voor zorgen dat de
respondenten veel nauwkeuriger de interviewvragen beantwoorden en de antwoorden beter
staven met accurate voorbeelden.
5.1.1 … met aanvullingen dankzij de “Grounded Theory”
De keuze in deze masterproef ligt op het gebruik van semi-gestructureerde interviews. Toch
is het een meerwaarde om naarmate er meer interviews zijn afgenomen elementen van de
‘Grounded Theory’ te gebruiken. Zo is de Grounded Theory van Glaser en Strauss
(Mortelmans, 2007) een belangrijke aanvulling voor de verdere analyse van de verzamelde
data. Dit omdat huidig onderzoek geen sterke theoretische basis in de wetenschappelijke
literatuur heeft waarop kan voortgegaan worden. In het verleden zijn geen soortgelijke
evaluaties op deze manier en van deze specifieke doelgroep beschikbaar (Mortelmans, 2007).
Hierdoor kan niet terug gegrepen worden naar eerder onderzoek.
Na het afnemen van de eerste interviews worden de bevindingen geanalyseerd vooraleer
andere interviews af te nemen. Dit heeft tot doel blinde vlekken zoveel mogelijk te
minimaliseren, maar vooral om de verschillende aanbevelingen die de stakeholders zullen
doen bij de volgende stakeholders te kunnen aftoetsen (Mortelmans, 2007). Gedurende de
afname van de interviews zal zoveel mogelijk geprobeerd worden terug te koppelen naar
voorafgaande interviews.
Hiermee wordt getracht een duidelijk beeld te krijgen over het bestaan of de mate van
consensus over eventuele aanbevelingen. Het gebruik van deze aanvullende methode zal na
33
afname van alle interviews uitmonden in een tweede interview met professor Stijn Baert
waardoor op academisch niveau enkele aanbevelingen afgetoetst worden. In deel “5.3:
Selectie van de respondenten” zal Stijn Baert worden voorgesteld en zal worden aangetoond
waarom deze van belang is in dit onderzoek.
5.2 Samenvatten van de interviews
Voor het analyseren van de interviews wordt gebruik gemaakt van inzichten en technieken die
gedurende de opleiding Politieke en Sociale wetenschappen werden meegegeven. Hierbij
wordt specifiek verwezen naar prof. Wayenberg die het vak Beleidsanalyse doceerde, prof.
Roose die een dieper inzicht in het kwalitatief onderzoek heeft verschaft, alsook prof. Devos
als titularis van het vak Politiekwetenschappelijke methoden waar kwalitatief onderzoek in de
praktijk uitgelegd werd.
Allereerst zullen alle negen interviews worden uitgetypt in de vorm van conceptuele
samenvattingen. Hierbij wordt erop gelet dat de conceptuele samenvattingen een vergelijkbare
en overzichtelijke structuur hebben. Er wordt geprobeerd deze zo kort en bondig mogelijk
samen te vatten, rekening houdende met de nodige nuance.
Een groot aandeel van stakeholders uit het werkveld werd geïnterviewd, zodat een sterk
uitgewerkte visie van elke stakeholder bekomen werd.
Het eerste interview is met professor Stijn Baert, om verschillende maatregelen die de
ministers hebben ondernomen te kunnen aftoetsen in een academische context. Hiermee
wordt academische bagage verzameld om de verschillende maatregelen wetenschappelijk te
kunnen kaderen. Dit zal meer inzicht geven om nadien de verschillende percepties en
meningen van de stakeholders te kunnen kaderen. Na afname van alle diepte- interviews wordt
opnieuw met professor Stijn Baert gepraat om de verschillende aanbevelingen die uit de
interviews naar boven zijn gekomen af te toetsen. Door deze terugkoppeling wordt gezorgd
dat de aanbevelingen die in deze masterproef zullen worden gegeven zo realistisch mogelijk
in de toekomst kunnen worden toegepast.
34
5.2.1 Verloop van de interviews
Bij de start van het interview wordt gevraagd om het interview te mogen opnemen. Dit is een
handige geheugensteun bij het samenvatten van de interviews. Nadien wordt een korte
inleiding bij het doel van het onderzoek gegeven. Er wordt informatie gegeven over
voorbereidend werk en de verschillende onderzoeksvragen. Hierdoor hopen we een context
te scheppen waarin de geïnterviewde zo concreet mogelijk een antwoord op de vragen zal
kunnen geven.
Na de samenvatting van de interviews worden de verschillende antwoorden, bedenkingen en
aanbevelingen van de stakeholders tegen elkaar afgezet door gebruik te maken van een
codeertabel (Cf. Bijlage 2). Inductieve codering vormt hier de leidraad. Hierbij hangt de
codering af van de gegeven antwoorden. Door de codeertabel wordt elk antwoord van de
respondenten in kaart gebracht.
Vervolgens worden alle aanbevelingen op een rij gezet zodat het een overzichtelijk en
navolgbaar geheel blijft. Op basis van de conceptuele samenvattingen wordt in een
codeertabel weergegeven wat de verschillende respondenten op de onderzoeksvragen
hebben geantwoord. Dit gebeurt op gestructureerde wijze zodat geen belangrijke informatie
uit het interview verloren zou gaan. Op basis van deze overzichtstabel zal een antwoord op de
verschillende deelvragen en uiteindelijk de hoofdvraag kunnen geformuleerd worden. Wat is
de perceptie van de stakeholders op het beleid van beide ministers omtrent langdurig
werklozen?
Nadien zullen enkele aanbevelingen naar voren kunnen worden geschoven. De
aanbevelingen die uit de interviews zijn gekomen zullen zoals reeds beschreven nadien
worden teruggekoppeld naar professor Stijn Baert. Dit tweede en laatste interview met de
professor geldt in deze masterproef met andere woorden als een kwaliteitstoets, zoals
hierboven uitvoerig beschreven.
Inductieve codering vormt hier de leidraad. Hierdoor hangt de codering af van de antwoorden
die zijn gekregen, daarom wordt een codeertabel gebruikt zodat elk antwoord van de
respondenten in kaart kan worden gebracht.
5.3 Selectie respondenten
Zoals reeds beschreven werden semi-gestructureerde interviews afgenomen die elementen
bevatten van de Grounded Theory. Concreet werden stakeholders geïnterviewd die inzicht
hebben en in aanraking kwamen/komen met het beleid van beide ministers. De verschillende
stakeholders zijn belangrijke partners voor zowel de minister als voor de doelgroep (langdurig
35
werklozen) waarmee ze werken. Een belangrijk criterium om de stakeholders te selecteren
was dat ze een belangrijke schakel zijn tussen, of omdat ze een brug vormen tussen het beleid
van de minister en de doelgroep. De keuze voor de verschillende stakeholders gebeurde met
zorg en met een zeker oog voor pariteit. Zo werd er rekening mee gehouden een evenwicht in
de keuze van de stakeholders te bekomen en door zowel werknemers- als
werkgeversorganisaties te kiezen. Er werden commerciële en non-profit organisaties
geïnterviewd en aandacht werd gegeven aan zowel regionale als aan lokale organisaties die
als stakeholders kunnen worden beschouwd. Verder werd er geopteerd een academicus te
interviewen om de beleidsproblematiek vanuit een ander perspectief te bekijken.
In “deel 6.3: Stakeholdersanalyse” worden de verschillende stakeholders ‘gemapt’. Dit is
noodzakelijk om tot een oplossing te komen en de verschillende beleidsproblemen aan te
kunnen pakken, alsook om aanbevelingen te kunnen formuleren, dit omdat een beleidsrapport
realiseerbaar moet zijn. Dit kan enkel als de stakeholders duidelijk gekend zijn.
De aanbevelingen die later uit dit beleidsrapport zullen komen zijn vooral tot stand gekomen
op basis van de ervaringen, kennis en informatie van de volgende stakeholders:
ABVV - Diepvents Philippe
ABVV is de socialistische vakbond van België en vertegenwoordigt ongeveer 1,5
miljoen leden. Hierdoor zijn ze een belangrijke partner die mede vorm geeft aan het
Vlaamse arbeidsmarktbeleid. Philippe Diepvents is directeur bij de studiedienst van het
Vlaams ABVV. In een verder verleden was hij adviseur van het arbeidsmarktbeleid voor
ABVV.
ACV - Reyns Bart
Het grootste vakverbond van België is het ACV. Zij vertegenwoordigen ongeveer 1,7
miljoen leden. Net zoals het ABVV zijn ze een belangrijke sociale partner die in tal van
organen zetelt die te maken hebben met sociaal beleid. Bart Reyns is
beleidsmedewerker bij het ACV in Oost-Vlaanderen.
Voka - Browaeys Johan
De derde stakeholder in dit onderzoek is Voka. Dit is de belangenvertegenwoordiger
van ondernemingen in Vlaanderen. Ze vertegenwoordigen ongeveer 18.000 bedrijven
in Vlaanderen en Brussel. Johan Browaeys is regiodirecteur van Voka-Oost-
Vlaanderen en is manager arbeidsmarkt & onderwijs.
36
Federgon - Verschueren Paul
Federgon is de belangenvertegenwoordiger van onder meer de wervings- search en
selectiebedrijven, de outplacementbedrijven, de uitzendbedrijven, de
projectsourcingbureaus, de opleidingsbedrijven, de interim management- en de
dienstenchequebedrijven. Kortom, ze vertegenwoordigen de bedrijven die actief zijn
op het vlak van arbeidsbemiddeling en HR-dienstverlening. Paul Verschueren is
directeur “research and economic affairs” van Federgon Vlaanderen. Daarnaast is hij
ook lid van de raad van bestuur van de VDAB.
SLN (Sterpunt inclusief ondernemen) - Boone Bert
Het Vlaams Steunpunt Lokale Netwerken, kortweg SLN, overkoepelt de not-for-profit
aanbieders van opleiding, coaching en werkplekleren. SLN is door de Vlaamse
overheid erkend als gesprekspartner namens de sector. Bert Boone is algemeen
directeur van Compaan VZW (deze VZW wil mensen duurzaam activeren in
samenwerking met maatschappelijk verbonden ondernemingen). Verder was Bert
Boone acht jaar lang directeur van het ESF-Agentschap Vlaanderen.
Serr-Resoc – Schmidt Johan
Serr-Resoc is een sociaal - economische overlegstructuur van lokale besturen, sociale
partners en derden. Door afstemming, samenwerking, advisering en projectwerking
focussen ze zich op een duurzame arbeidsmarkt en streekontwikkeling. Johan Schmidt
is projectmanager bij Serr-Resoc Gent. Daarnaast is hij projectontwikkelaar diversiteit.
VVSG - Cousaert Peter
Dit is het steunpunt en belangenbehartiger van de lokale besturen. Zo
vertegenwoordigen ze de Vlaamse gemeenten, OCMW’s, politiezones en
intercommunales. Peter Cousaert is stafmedewerker bij VVSG, zijn specialisatie ligt
in het activeringsbeleid.
Stijn Baert
Is een Belgisch econoom, arbeidsmarktdeskundige en professor aan de Universiteit
Gent en Universiteit Antwerpen. Zijn specialisatie ligt in het arbeidsmarktbeleid. Zo
doceert hij op de Universiteit van Gent binnen de vakgroep sociale economie onder
andere arbeidseconomie.
37
De aanbevelingen die later uit dit beleidsrapport zullen komen zijn vooral tot stand gekomen
op basis van de ervaringen, kennis en informatie van bovenstaande stakeholders.
5.4 Synthese van het hoofdstuk
In dit hoofdstuk werd specifieke aandacht aan de uitvoering van het eigenlijke onderzoek
geschonken. Zo is het van belang over een sterk beargumenteerde methodologie te
beschikken alvorens wetenschappelijk onderzoek te kunnen uitvoeren. Er kan pas over
wetenschappelijk onderzoek worden gesproken indien het voor andere onderzoekers op
precies dezelfde wijze kan worden overgedaan. Daarom vormt methodologie in elk
wetenschappelijk werk een essentieel onderdeel. In dit hoofdstuk werd beargumenteerd
waarom voor semi-gestructureerde interviews werd gekozen, alsook waarom elementen van
de Grounded Theory nuttige bijdragen aan onderzoek kunnen leveren.
Er werd in beeld gebracht op welke manier de verschillende interviews zullen worden
geanalyseerd en welke stappen hiervoor zullen worden gevolgd. Verder was enige toelichting
vereist bij de keuze van de respondenten.
In het volgende hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek worden besproken en zullen
enkele aanbevelingen worden gegeven die voortvloeien uit dit kwalitatief onderzoek.
38
6. Resultaten
In dit hoofdstuk wordt op basis van regeerakkoorden, beleidsnota’s, beleidsbrieven en
parlementaire vragen weergegeven in welke richting het beleid omtrent langdurig werklozen
geëvolueerd is. Nadien wordt ingegaan op enkele acties en/ of maatregelen die de ministers
hebben genomen en die hun beleid kenmerken. Na de documentenanalyse in kaart te hebben
gebracht, wordt overgegaan tot de inbreng van de verschillende stakeholders in deze
masterproef.
6.1 De krijtlijnen van het beleid in de periode 2004-2014
Allereerst wordt de algemene context weergeven waarin beide ministers hun beleid hebben
gevoerd. Frank Vandenbroucke komt eerst aan bod. Hij is een sp.a politicus en was
viceminister-president in de Vlaamse regering Leterme (20 juli 2004 - 27 juni 2007). Doordat
minister-president Yves Leterme naar de kamer overstapte, trad de regering-Peeters I (28 juni
2007 - 13 juli 2009) aan. Vandenbroucke was in beide Vlaamse regeringen bevoegd voor werk,
onderwijs en vorming.
De andere minister die we in deze masterproef onder de loep nemen is N-VA politicus Philippe
Muyters. Hij was minister in de Vlaamse regering-Peeters II (13 juli 2009 - 25 juli 2014).
Muyters was bevoegd voor financiën, begroting, werk, ruimtelijke ordening en sport.
6.1.1 Frank Vandenbroucke
Het Vlaamse regeerakkoord van de regering Leterme in 2004 - 2009 is duidelijk: “Dé uitdaging
is het omzetten van economische groei, ondernemingszin, onbeantwoorde vragen in de zorg,
… in extra werkgelegenheid. De rol van de overheid is die van spelverdeler” (Vlaams
regeerakkoord, 2004, p. 20). Vandenbroucke stelt dat de overheid heel wat kan doen, maar
dat ze vooral moet samenwerken met het middenveld en private partners. Op deze manier is
de overheid een spelverdeler in plaats van een regisseur.
Volgens Vandenbroucke behoort Vlaanderen tot één van de best presterende lidstaten van de
Europese unie. Hij concludeert dat dit komt door de hoge arbeidsproductiviteit die er in
Vlaanderen is. Deze verdienste wordt volgens hem geminimaliseerd door de lage
werkzaamheidsgraad en de demografische ontwikkeling die in Vlaanderen aanwezig is
(Vandenbroucke, 2004, pp. 6-9).
Hij wil inzetten op een sterkere samenwerking met de VDAB en met de werkwinkels.
Daarnaast pleit hij voor een sluitende aanpak: “het recht van elke werkzoekende op een
39
aangepast begeleidingsaanbod gericht op de doorstroming naar werk”. Werkzoekenden wil hij
een tijdelijke werkervaring bieden, dit door in te zetten op onder andere
werkervaringsprojecten (WEP+) (Vandenbroucke, 2004, pp.35-37).
De beleidsnota van 2004-2009 laat ons enkele andere strategische doelstellingen zien die
minister Vandenbroucke naar voren schuift (Beleidsbrief Vandenbroucke, 2005, p. 7):
1. Een meer evenredige arbeidsdeelname
2. Een sluitende en efficiënte aanpak van de werkloosheid
3. Een efficiëntere aanpak van het jobverlies als gevolg van sluitingen, herstructureringen en
faillissementen
4. Een betere invulling van vacatures
5. Een verbetering van de werkbaarheidsgraad
6. Een hogere deelname aan permanente vorming
7. Meer gelijke kansen in de deelname aan permanente vorming
8. Een betere afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt
9. Inbreng publiek-private partnerschappen (privé-partners aantrekken om meer mensen aan
het werk te krijgen)
In wat volgt wordt op basis van de verschenen beleidsbrieven in kaart gebracht welke richting
voor langdurig werklozen minister Vandenbroucke tijdens zijn legislatuur voor ogen had.
Beleidsbrief 2005-2006
In de eerste beleidsbrief maakt Vandenbroucke duidelijk wat voor hem belangrijk is: “meer
mensen aan het werk, en meer ruimte voor talenten” (Beleidsbrief Vandenbroucke, 2005, p.
5).
De minister wil dat de universele basisdienstverlening voor zowel werkzoekenden, werkgevers
als werknemers gratis is en blijft. Op deze manier wil hij vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
zo goed mogelijk op elkaar afstemmen. Een traject op maat voor elke werkzoekende is een
volgende prioriteit die de minister wil bereiken. Zo wil hij geen enkele werkzoekende aan zijn
lot overlaten, maar via intensieve begeleiding, beroepsopleiding of werkervaring wil hij voor de
werkzoekende streven naar een duurzame tewerkstelling.
Een volgende prioriteit in de beleidsbrief van 2005 is het afwegen of er mogelijkheden zijn om
aan ‘tendering’ te doen in de Vlaamse arbeidsmarkt. Via deze techniek worden volgens
Vandenbroucke elementen van marktwerking ingezet om zo te komen tot een efficiënte
begeleiding van de werkzoekende. Concreet houdt dit in dat men trajectbegeleiding, opleiding
en werkervaring uitbesteedt aan de markt. Deze derden zullen gefinancierd worden op basis
40
van het aantal werkzoekenden die ze hebben kunnen bereiken en hoeveel procent van hen
een positieve uitstroom hebben gehad. Deze “tenderpartners” zullen worden gefinancierd op
basis van de output die ze bereiken. Een andere prioriteit die een grote invloed kan hebben
op langdurig werklozen is werkervaring. Vandenbroucke gaat ervan uit dat werkervaring een
belangrijke stap kan betekenen voor werkzoekenden. Daarom wil hij verder inzetten op
verschillende instrumenten: individuele begeleiding in de onderneming (IBO) en
werkervaringsprojecten (WEP+). Werkloosheidsvallen moeten ook worden aangepakt. De
werkloosheidsvallen zorgen ervoor dat mensen niet het statuut van werkende zullen
aannemen omdat het “vanuit het oogpunt van de betrokkene objectief minder voordelen
oplevert” (beleidsbrief Vandenbroucke, 2005, pp. 19-30).
Beleidsbrief 2006-2007
In de beleidsbrief van 2006 haalt de toenmalige minister van werk aan verder te willen
onderzoeken wat tendering kan betekenen voor de werkzoekende. Via tendering wil men de
sluitende aanpak voor werkzoekenden verder optimaliseren.
Zo schrijft Vandenbroucke in deze beleidsbrief dat hij voor het eerst ook “de mogelijkheden
van de invoering van marktwerking in het activeringsbeleid voor werkzoekenden” onderzoekt.
Het doel van deze “proeftuin tendering” is om de bepaalde, specifieke expertise van zowel de
commerciële private actoren (zoals uitzendkantoren) als de niet-commerciële derden
organisaties (vzw’s) aan te spreken om de beleidsdoelstelling van een sluitende aanpak voor
werkzoekenden mee te helpen realiseren. Nadien zal dit worden geëvalueerd met het oog op
toekomstige uitbreiding van het project. (Beleidsbrief Vandenbroucke, 2006, p.12).
In dit opzicht komt de sluitende aanpak van de werkloosheid erop neer dat “geen enkele
werkzoekende langdurig werkloos mag worden zonder dat een nieuwe kans op werk wordt
geboden via een intensieve begeleiding, beroepsopleiding of werkervaring.” (Beleidsbrief
2006, p.11). De sluitende aanpak komt er omdat er volgens de minister enkele pijnpunten van
het getrapte begeleidingsmodel zichtbaar werden. Het voornaamste pijnpunt was het hoge
niet-bereik bij oudere werkzoekenden. Daarom zal hij extra inspanningen voor deze groep
leveren. Een volgende pijnpunt was dat het getrapte begeleidingsmodel er niet in slaagt om
de meest intensieve vormen van dienstverlening (zoals beroepsopleiding en werkervaring) te
richten naar de groepen werkzoekenden die de sterkste behoefte aan dienstverlening hebben.
Een laatste pijnpunt volgens de minister is het aanzienlijk aandeel (ongeveer 20%) van de
langdurige werkzoekenden die blijken te kampen met problemen die niet onmiddellijk
41
verholpen kunnen worden via het ‘klassieke recept’ van arbeidsbemiddeling. (Beleidsbrief
2006, p.21).
Waar de minister in de beleidsbrief vaak de nadruk op legt is het Meerbanenplan. De acties
binnen dit Meerbanenplan “vormen de speerpunten van deze beleidsbrief”. Deze acties zijn
gericht op het verbreden van de sluitende aanpak en zijn ook gericht op de groep van langdurig
werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. (Beleidsbrief 2006, p.22).
Verder wil hij zijn beleid in een breed partnerschap ontwikkelen. Samen met de sociale
partners, de ruimere stakeholders, de federale overheid, Wallonië, Brussel en Europa wil hij
beleid realiseren in plaats van in elkaars vaarwater te komen. Zo haalde hij in zijn beleidsbrief
bijvoorbeeld aan dat de begeleiding en opvolging van langdurige werkzoekenden gedeeltelijk
ook de bevoegdheid is van de federale overheid. Hierdoor wil hij zijn beleid afstemmen met de
verschillende partners (beleidsbrief Vandenbroucke, 2006, pp. 43-46). Dit zal ook in het kader
van het Meerbanenplan gebeuren (Beleidsbrief 2006, p.22).
Algemeen gezien stelt de minister dat voor een ‘harde kern’ van langdurig werkzoekenden er
“nood aan jobs buiten het normaal economisch circuit” is. Daardoor zal hij extra investeren in
sociale economie-projecten zoals arbeidszorg en sociale werkplaatsen.
Beleidsbrief 2007-2008
In de beleidsbrief van 2007 wil de minister de sluitende aanpak optimaliseren met een
bijzondere aandacht voor maatwerk en kansengroepen. Zo zal bijvoorbeeld harder ingezet
worden op langdurig werklozen en jeugdwerkloosheid. Verder haalt Vandenbroucke aan
verder in te zetten op de creatie van werkervaringsplaatsen om op die manier langdurig
werkzoekenden werkervaring te laten opdoen. De minister blijft ook in deze beleidsbrief een
fervent voorstander van het gebruik van werkervaringsplaatsen omdat “ervaring werkt”.
In de vorige beleidsbrief bleek reeds dat de minister zijn stempel wou drukken op een beleid
met betrekking tot competentieontwikkeling en loopbaanontwikkeling. Dit wil hij dan ook verder
zetten om op die manier het aantal mensen dat werkbaar werk heeft te verhogen.
In de analyse die de minister van zijn beleid maakt, kan het volgende worden gelezen: “Een
aantal werkzoekenden werd nog voor de invoering van de sluitende aanpak of ondanks het
vrijwel sluitende aanbod toch langdurig werkloos. Ook voor die ‘curatieve doelgroep’ van
langdurige werklozen wil ik een sluitende aanpak garanderen.”
Daarom lijkt volgens hem een verdere uitbreiding van het aantal acties voor langdurige
werkzoekenden nodig om de Europese doelstelling van 25% te halen.
42
In de uitvoering van deze sluitende aanpak voor langdurige werkzoekenden verkende de
minister voor het eerst de mogelijkheden om het activeringsbeleid voor werkzoekenden uit te
besteden. Zo werden begin 2006 ongeveer 6.000 trajecten voor langdurige werklozen aan
private actoren uitbesteed (beleidsbrief Vandenbroucke, 2007, p 25).
Het doel van deze “proeftuin tendering” was de specifieke expertise van zowel de commerciële
private actoren (zoals uitzendkantoren) als de niet-commerciële derde organisaties (vzw’s)
aan te spreken om de beleidsdoelstelling van een sluitende aanpak voor werkzoekenden mee
te helpen realiseren.
Uit de tussentijdse resultaten resulteerde dit tot een gemiddelde uitstroom uit de werkloosheid
van 43%. Dit ligt enerzijds beneden de vooropgestelde norm van 50%, maar anderzijds is dit
resultaat toch behoorlijk, gelet op de bijzonder moeilijke doelgroep van zeer langdurig
werkzoekenden met een gemiddelde werkloosheidsduur van meer dan 5 jaar, zoals hij zelf
aanhaalt.
Daarom zal de minister in 2008 en 2009 een mogelijke uitbreiding van deze proeftuin
onderzoeken.
Verder blijft werkervaring een speerpunt van de minister, want dit “is een belangrijke schakel
in het traject van een werkzoekende naar werk”. Met WEP+ wordt vooral gericht op
werkzoekenden die meer dan twee jaar werkzoekend zijn en hierdoor een zekere afstand tot
de arbeidsmarkt hebben opgebouwd.
Het is een speerpunt van de minister omdat “de resultaten mogen worden gezien”. De
uitstroom naar werk met die maatregel is hoger dan de uitstroom naar werk van langdurig
werkzoekenden uit de trajectwerking. “Dit toont aan dat de maatregel wel degelijk vruchten
afwerpt.”
Met de individuele beroepsopleiding in de Onderneming (IBO) beschikt de minister nog over
een ander instrument om via een tijdelijke werkervaring de competenties van werkzoekenden
te versterken. Dit traject omvat een periode van begeleiding en opleiding op de werkvloer en
is beperkt tot maximaal 6 maanden.
Na afloop van het contract is de werkgever verplicht de betrokkene in dienst te nemen.
Hierdoor biedt de maatregel voor kansengroepen mogelijkheden tot een succesvolle instap
naar de arbeidsmarkt.
Belangrijk bij deze beleidsbrief is de extra aandacht die de minister wil besteden aan langdurig
werkzoekenden met een ernstige medische, psychische en/of psychiatrische problematiek. Er
is volgens de minister met andere woorden nood aan gespecialiseerde activeringstrajecten in
43
partnerschap met actoren uit de welzijnssector of de sociale economie en aan jobs buiten het
normaal economisch circuit (beleidsbrief Vandenbroucke, 2007, p.56).
Beleidsbrief 2008-2009
In deze beleidsbrief wordt enkele keren aangehaald dat zowel de preventieve aanpak als de
actieve aanpak van langdurige werkloosheid “steeds sluitender” wordt. Dit betekent dat steeds
minder werkzoekenden minder lang aan hun lot worden overgelaten (beleidsbrief
Vandenbroucke, 2008, p.12).
Verder zal in dit jaar een poging worden ondernomen om nog beter zicht te krijgen op de
inactiviteitsvallen, in het bijzonder voor personen met een arbeidshandicap en langdurige
gezondheidsproblemen. Hiervoor stelt de minister een VIONA-onderzoeksopdracht op om dit
te bekijken (beleidsbrief Vandenbroucke, 2008, p.34).
6.1.2 Philippe Muyters
Het regeerakkoord van de regering Peeters II in 2009-2014 legt vooral de nadruk op het
wegwerken van de gevolgen van de financiële en economische crisis. Men wil via een
“duurzaam werkgelegenheidsplan volop inzetten op het wegwerken van de gevolgen van de
crisis en nog grotere gevolgen voorkomen” (Vlaams regeerakkoord, 2009, p. 14).
De minister van Werk in deze regering is Philippe Muyters. Hij is bevoegd voor werk, financiën,
begroting, ruimtelijke ordening en sport.
De visie van minister Muyters in de legislatuur 2009-2014 staat volledig in het teken van een
arbeidsmarkt die zich in een crisis bevindt. Door de financieel economische crisis zal een
groter aantal bedrijven sluiten en dus het aantal werklozen stijgen. Dit is nefast voor de
economie, stelt de minister. Verder maakt Philippe Muyters dezelfde analyse als
Vandenbroucke, namelijk dat de werkzaamheidsgraad in Vlaanderen veel te laag is (66 %).
Zoals hierboven reeds vermeld, kenmerkt onze arbeidsmarkt zich door een ‘citroenmodel’. Met
een grote arbeidsdeelname in de middelste leeftijdsgroep en een sterk vervroegde uittreding
in de hoogste leeftijdsgroep. Hij ziet hierin een aanzienlijk potentieel voor een versterkt
activerend arbeidsmarktbeleid in Vlaanderen. Hiervoor spiegelt de minister zich aan de
Lissabonnorm die stelt dat 70% van de Europeanen tegen 2010 op actieve leeftijd een baan
moeten hebben. Dat wil zeggen dat er op dit moment in Vlaanderen van de mensen tussen 15
en 64 jaar er geen 3 op de 10 werken. Er moet ook extra worden geïnvesteerd in begeleiding,
beroepsopleiding en tijdelijke werkervaring van werkzoekenden en dit zowel in de private als
de publieke sector. Hij wil via een geïntegreerd beleid de werkloosheid terug dringen. Volgens
hem kan de werkloosheid enkel teruggedrongen worden door sociaal overleg met de sociale
44
partners. Samengevat schuift hij drie ingrediënten naar voor die de nieuwe arbeidsmarktvisie
voor Vlaanderen moeten kenmerken. Ten eerste een versterkt activeringsbeleid voor
werkzoekenden, ten tweede investeren in competentieversterking en als derde ingrediënt het
stimuleren van de vraag naar arbeid. Volgens zijn analyse kan een verdere staatshervorming
niet uitblijven om een aantal blinde vlekken in het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid weg te
werken (Muyters, 2009, pp.11-16).
Beleidsbrief 2010-2011
In de beleidsbrief van 2010 van Muyters staan enkele zorgen die als neveneffecten van de
financieel-economische crisis kunnen gelden. Zo blijft voor laaggeschoolde jongeren de
situatie erg moeilijk. Verder is het aantal NEET-jongeren (not in employment, education or
training) in 2009 opnieuw toegenomen (beleidsbrief Muyters, 2010, p.8).
Werkloosheid, en vooral langdurige werkloosheid is in deze beleidsbrief zijn grootste zorg.
“Het moet absoluut vermeden worden, want hoe langer men werkloos blijft, hoe moeilijker het
wordt om opnieuw aan het werk te geraken en aan structurele werkloosheid te ontsnappen.”
(beleidsbrief Muyters, 2010, p.12).
Nadien stelt minister Muyters twee centrale prioriteiten op waaraan hij wil werken als het gaat
om langdurig werklozen. Eerst wil hij ervoor zorgen dat er geen stijging van het aantal mensen
in structurele werkloosheid kan plaatsvinden. Via “Werk@teliers” wil de minister ervoor zorgen
dat men niet langer dan één of twee jaar werkzoekende is. Deze ateliers zijn er voor
werkzoekenden tot 25 jaar en worden opgestart in Antwerpen, Gent en de Limburgse
mijnstreek. De maatregel was erop gericht om jonge werkzoekenden met een bemiddelbaar
profiel die door de crisis de aansluiting met de arbeidsmarkt gemist hebben aan werk te helpen.
Een tweede prioriteit valt uit bovenstaande reeds af te leiden. Via een sluitend maatpak en
een betere opvolging wil hij het aantal werkenden verhogen (beleidsbrief Muyters, 2010, p.
16).
Beleidsbrief 2011-2012
Een speerpunt in deze beleidsbrief is het gradueel sneller uitnodigen van langdurig werklozen.
Er zal korter op de bal worden gespeeld en langdurig werklozen zullen sneller terug worden
opgeroepen om bij de VDAB een evaluatiegesprek te hebben.
45
Verder haalt de minister aan dat de curatieve aanpak tekort schiet. Zo “stelde de VDAB vast
dat haar begeleiding te kort schoot bij werkzoekenden met niet-arbeidsmarktgerelateerde
problemen”. De minister stelt hierdoor dat de trajecten meer op maat van de werkzoekende
moeten worden gemaakt, dit omdat de verschillende problematieken waarmee gekampt wordt
zeer divers zijn. Hierdoor is ook samenwerking met verschillende partners nodig (beleidsbrief
Muyters, 2011, p. 19).
De beleidsbrief van 2012 bevat nog verschillende prioriteiten. Ten eerste gaat het over de
ongekwalificeerde en laaggeschoolde jongeren. Via verschillende maatregelen zoals IBO,
werkplekleren en onderwijskwalificerende trajecten wil Muyters iets doen aan het aantal
jongeren die zonder kwalificatie de schoolbanken verlaten. Hij wil de laaggeschoolden
meenemen in de versterking van zijn beleid. Voor de eerste categorie, namelijk de
ongekwalificeerde jongeren die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, voorziet de
minister “werkinlevingstrajecten”. Hiermee kunnen jongeren via begeleiding, stage en
opleiding extra competenties bekomen die hen meer kansen zullen geven op de arbeidsmarkt.
(beleidsbrief Muyters, 2011, pp.17-22).
Beleidsbrief 2012-2013
De beleidsbrief van 2012 begint met minder positief nieuws. Het blijkt dat er ten opzichte van
het jaar daarvoor er 17% minder vacatures waren, waardoor de kans op langdurige
werkloosheid enkel maar groter wordt (beleidsbrief Muyters, 2012, p.8).
De minister is eveneens een voorstander van werkervaring. Er wordt hierbij in intensieve
begeleiding en competentieversterking op een reële werkvloer voorzien, tijdens een relatief
korte periode, voor een groep van langdurige en voornamelijk kortgeschoolde werkzoekenden.
Dit is volgens de minister “een duidelijk activerende tewerkstellingsmaatregel gericht op een
kwetsbare groep en op de reguliere arbeidsmarkt”. Maatwerk blijkt hier belangrijk zodat de
werkzoekenden leerervaring kunnen opdoen die aansluit bij de behoeften van de lokale
arbeidsmarkt. Nadien staan de leerwerkbedrijven in voor een gelijkwaardige begeleiding van
alle deelnemers en voor de uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt (beleidsbrief Muyters,
2012, p.24).
Beleidsbrief 2013-2014
In deze laatste beleidsbrief gaat het er eveneens over om de langdurige werkloze relevante
werkervaring te laten opdoen. Dit omdat “het ontbreken van relevante werkervaring voor zeer
langdurig werkzoekenden vaak een obstakel bij het vinden van een nieuwe job is”. Deze
46
beschikken volgens de minister niet altijd over de passende arbeidsattitudes en technische
competenties.
Via de maatregel Werkervaring probeert men competentieversterking én begeleiding op een
werkvloer aan te bieden, om zo de negatieve impact van werkloosheid te doorbreken en de
brug naar het reguliere arbeidscircuit te slaan. De plaats van leerwerkbedrijven bestaat erin
bemiddeling en jobcoaching tijdens de werkervaring en gedurende de nazorgperiode te
voorzien.
De invoering van de leerwerkbedrijven bestaat nog maar sinds 2009 waardoor de deelnemers
volgens de minister een gelijkwaardigere begeleiding krijgen. Deze is meer gericht op
competentieversterking met aandacht voor maatwerk in functie van hun individuele
competenties en behoeften (beleidsbrief Muyters, 2013, p.18).
Het inzetten van werkervaring als middel ziet de minister als een operationalisering van het
concept ‘sluitend maatpak’ die hij in zijn beleidsnota had gelanceerd (beleidsbrief Muyters,
2013, p.38).
6.2 Documentenanalyse
In onderstaande tabel worden de belangrijkste klemtonen die beide ministers legden,
opgesomd. Op deze manier wordt het duidelijk welke richting en visie beide ministers hebben
gehanteerd bij het maken van beleid omtrent langdurig werklozen. Verder is getracht om de
verschillende acties zodanig op te lijsten dat ze in elkaars verlengde liggen. Zo is de ‘sluitende
aanpak’ bijvoorbeeld een term die Vandenbroucke heeft gelanceerd om het aantal langdurig
werklozen terug te dringen. Philippe Muyters daarentegen werkt verder op dit concept maar
verfijnt het naar eigen inzichten waardoor hij het van nu benoemt als ‘sluitend maatpak’.
Frank Vandenbroucke Philippe Muyters
De sluitende aanpak Het sluitend maatpak
De curatieve aanpak van langdurig werklozen (Meerbanenplan)
Een curatieve IBO (Individuele
beroepsopleiding) voor langdurig werklozen
& Gradueel sneller opvolgen van langdurig
werklozen (Werkåteliers)
Werkervaringsprojecten (WEP+) Betrekken van leerwerkbedrijven bij
werkervaring (WEP+)
47
Figuur 4: Eigen bewerking, 2016.
De sluitende aanpak van Vandenbroucke houdt concreet in dat “geen enkele werkzoekende
langdurig werkloos mag worden zonder dat een nieuwe kans op werk wordt geboden via een
intensieve begeleiding, beroepsopleiding of werkervaring”. Dit stroomt voort uit het Vlaamse
regeerakkoord 2004-2009 waar er gesteld wordt dat elke werkzoekende voor de 6e maand
werkloosheid verplicht een individueel traject op maat krijgt aangeboden. Dit heeft als keerzijde
dat als de werkzoekende een opleiding/traject niet naar behoren doorloopt of een passende
betrekking weigert, hij het risico op een sanctie loopt (Beleidsbrief Vandenbroucke, 2007, p.
11). De sluitende aanpak bestaat uit een preventief en een curatief gedeelte. Zo is er een
preventieve aanpak voor alle werkzoekenden, dit wil zeggen: alle kortdurige (‘nieuwe’)
werkzoekenden moeten in een begeleidingssystematiek opgenomen worden. De curatieve
aanpak omvat alle langdurig werklozen waarbij alle werklozen vanaf hun 37ste maand
werkloosheid worden uitgenodigd. Via deze curatieve aanpak zouden alle langdurig werklozen
over een periode van drie jaar een gepast begeleidingsaanbod krijgen (Sampol, 2006, pp. 3-
14).
Het sluitend maatpak van Philippe Muyters houdt een andere aanpak in. Zo richt het zich “naar
alle werkzoekenden, maar de intensiteit van de bemiddeling of begeleiding wordt aangepast
aan de behoeften van de werkzoekende”.
“Dit heeft als voordeel dat het voor meer zelfredzame werkzoekenden het waarschijnlijk zal
volstaan om een meer lichte / automatische bemiddeling aan te bieden, eventueel aangevuld
met éénmalige bemiddelingsacties”. Dit zorgt ervoor dat er meer ruimte overblijft voor
personen die wel nood hebben aan een intensievere bemiddeling of begeleiding.
Zo zullen werkzoekenden die arbeidsmarktrijp zijn, maar toch een intensievere aanpak nodig
hebben inzake bemiddeling, ondersteuning krijgen via een bemiddelingstraject.
Werkzoekenden daarentegen die nog niet arbeidsmarktrijp zijn, krijgen een intensief
begeleidingstraject aangeboden. Hierbij zal de klemtoon in hun traject liggen op het
(gedeeltelijk) oplossen van aanwezige belemmeringen en problemen via opleiding,
sollicitatietraining en oriëntatie.
Werkervaring als middel tot
competentieversterking en begeleiding op
werkvloer
Proeftuin tendering Tendering als instrument
Voor een harde kern langdurig werklozen
jobs zoeken in het niet-economisch circuit
Vereenvoudigen doelgroepenbeleid
(tewerkstellingspremies), maar ook meer
trajecten op maat
Jeugdwerkplan Werkinlevingstrajecten voor jongeren (WIJ)
48
Werkzoekenden zullen op een andere manier worden benaderd in dit sluitend maatpak. Zo zal
de VDAB gebruik maken van brieven, telefoon, e-mails en sms’en (VDAB, 2014).
Met de curatieve aanpak van langdurig werklozen doelt Frank Vandenbroucke op “passende
trajecten naar werk voor werkzoekenden die desondanks langdurig werkloos worden of dit al
zijn.”. De minister zal deze doelgroep gefaseerd benaderen volgens leeftijd. Hierbij wordt
rekening gehouden met de federale uitwerking van de controle op beschikbaarheid (cf. het
samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen
betreffende de actieve opvolging van werklozen van 30 april 2004) (Beleidsnota
Vandenbroucke, 2004, p.41).
Muyters bouwt een stukje verder op deze curatieve aanpak van langdurig werklozen en voegt
er een curatieve IBO aan toe. Deze speciale variant van Individuele Beroepsopleiding (IBO) is
specifiek bedoeld voor langdurig werkzoekenden. Personen die minstens 12 maanden (jonger
dan 25 jaar) of 24 maanden (vanaf 25 jaar) ingeschreven zijn als niet-werkende werkzoekende.
De IBO is een opleiding waarbij een cursist op de werkplek wordt getraind en begeleid. Deze
curatieve IBO verschilt van de klassieke IBO wat betreft opleidingsduur en
productiviteitspremie. Een curatieve IBO kan voor alle werkgevers uit de private of openbare
sector. Door het systeem van een IBO betaalt een werkgever geen loon en RSZ, maar enkel
een productiviteitspremie (Beleidsbrief Muyters, 2011).
Specifiek voor jongeren heeft de minister Werk@teliers gelanceerd. Dit is een maatregel voor
jonge werkzoekenden jonger dan 25 jaar die minstens een jaar werkzoekend zijn en die wel
een bemiddelbaar profiel hebben maar door de recessie toch niet op de arbeidsmarkt konden
instromen.
Een volgend punt waarop beide ministers van elkaar verschillen gaat over werkervaring. Ze
zijn er beiden van overtuigd dat werkervaring nodig is en werkt om langdurig werklozen uit de
werkloosheid te krijgen. Over de concretisering zijn ze het minder met elkaar eens.
Zo zijn ze er beiden van overtuigd dat “hoe langer iemand werkloos is, hoe moeilijker het wordt
om terug werk te vinden”. Daarom lanceerde Vandenbroucke het WEP plus-statuut. Dit statuut
geeft langdurig werklozen de kans om gedurende 12 maanden werkervaring op te doen bij
een publieke overheid of een vzw. Ook een aantal andere doelgroepen (bv. leefloners) komen
hiervoor in aanmerking (Persbericht Vlaanderen.be, 2016).
Minister Muyters voegde aan de maatregel werkervaring nog een extra component toe,
namelijk de inzet van leerwerkbedrijven. Deze staan in voor bemiddeling en jobcoaching
tijdens de werkervaring en gedurende de nazorgperiode. Door de invoering van deze
leerwerkbedrijven in de maatregel zullen de deelnemers “gelijkwaardiger begeleiding krijgen,
gericht op competentieversterking met aandacht voor maatwerk in functie van hun individuele
49
competenties en behoeften”. Leerwerkbedrijven hebben als functie langdurig werkzoekenden
werkervaring te laten opdoen én klaar te stomen voor de reguliere arbeidsmarkt (Beleidsbrief
2013-2014, 2013, p. 18).
Een volgend essentieel kenmerk van Vandenbroucke en Muyters is het gebruik van tendering.
Minister Vandenbroucke lanceerde het gebruik hiervan. Hij startte in 2006 een ‘proeftuin
Tendering’. Hierin probeerde de minister om enerzijds trajectwerking efficiënter te maken en
anderzijds de expertise van derden te gebruiken om (langdurig) werkzoekenden te activeren.
Zo zullen trajectbegeleiding, opleiding en werkervaring voor werkzoekenden deels worden
uitbesteed aan de markt. “De specifieke expertise van zowel de commerciële private actoren
(zoals uitzendkantoren) als de niet-commerciële derden-organisaties (vzw’s) worden
aangesproken om de beleidsdoelstelling van een sluitende aanpak voor werkzoekenden mee
te helpen realiseren”. (Beleidsbrief 2007-2008, 2007, p. 15).
Volgens Philippe Muyters toonde de “proeftuin tendering” van Vandenbroucke positieve
resultaten. Daarom “zorgen we in deze legislatuur, vanuit de VDAB als Vlaamse
arbeidsmarktregisseur, voor een structurele verankering en verdere uitbouw van deze vormen
van uitbesteding en samenwerking met zowel commerciële als niet-commerciële private
actoren”.
Volgens de minister is er nood aan een versterkte samenwerking met private actoren
(Beleidsnota Muyters, 2009, p.9).
In 2007 lanceerde Frank Vandenbroucke het veralgemeend Jeugdwerkplan (JWP(+)). De
doelstelling van het JWP is: “alle Vlaamse jongeren zo snel mogelijk te activeren en zo snel
en maximaal mogelijk te laten doorstromen naar een duurzame tewerkstelling in het normaal
economisch circuit”. Dit Jeugdwerkplan bouwt voort op de ervaringen uit een proefproject in
de 13 Vlaamse centrumsteden. Zo zag men dat er werk moest worden gemaakt van een snelle
contactname, een tijdige screening van eventuele drempels naar werk en het inzetten van
intensieve bemiddeling en begeleiding waar nodig op basis van individuele kenmerken.
Hierdoor moeten alle jongeren zo snel mogelijk hun plaats vinden in het normaal of eventueel
sociaal economisch circuit (Beleidsbrief Vandenbroucke 2007-2008, 2007).
In navolging van Vandenbroucke lanceerde Philippe Muyters in 2013 ‘Werkinlevingstrajecten’.
Deze projecten zijn gericht op jongeren zonder diploma en moeten hen via een reeks
begeleidingsmaatregelen, wapenen om hun plaats op de arbeidsmarkt in te nemen. Jongeren
die zonder diploma of werkervaring op de arbeidsmarkt terechtkomen, hebben het moeilijk om
een job te vinden. Dit heeft als doel hen te ondersteunen bij het vinden van een baan of het
50
behalen van nuttige kwalificaties. Dit kan allerlei maatregelen omvatten, zoals opleidingen en
trainingen tot korte stages bij verschillende bedrijven (Werk.be, 2016).
6.3 Analyse van de stakeholders
In dit deel worden de percepties en meningen van de verschillende stakeholders weergegeven
op basis van de antwoorden die ze op de onderzoeksvragen gaven. De aanbevelingen die
hieruit volgen komen terecht in “Hoofdstuk 6.4: Aanbevelingen”.
Beleid als continuïteit?
De meeste stakeholders vinden dat er zeker sprake is van continuïteit tussen beide ministers
en niet zozeer een breuk. Er zijn enkele zaken die volgens de stakeholders een verklaring
kunnen geven waaraan dit ligt. Zo geven enkelen aan dat ministers niet heel veel autonomie
hebben om een radicaal anders arbeidsmarktbeleid te voeren. De ministers zitten namelijk
“gevangen” tussen enerzijds Europese richtlijnen die zij moeten toepassen en anderzijds
federale wetten die zijn vastgelegd waardoor ze niet ten volle autonomie kunnen uitoefenen
over het arbeidsmarktbeleid. Hierbij horen bijvoorbeeld de hoogte en de duur van de
werkloosheidsuitkeringen.
Een andere verklaring waardoor geen grote verschillen tussen beiden te zien zijn, komt
doordat beiden ideologisch ook niet heel ver van elkaar afstaan. Vandenbroucke gaf de aanzet
tot marktwerking door met allerlei projecten te experimenteren en er een proeftuin voor te
ontwerpen. Muyters zet veelal de paden die Vandebroucke bewandeld heeft verder uit.
Een kleine minderheid van de stakeholders vond dat er wel een breuk tussen beiden op te
merken was. Ze vonden dat Vandenbroucke iets meer aandacht en focus had op
kansengroepen en langdurig werklozen.
Iets waar bijna alle stakeholders het over eens zijn, is de cruciale rol die Fons Leroy in het
gehele proces inneemt. Zo blijkt Fons Leroy, als gedelegeerd bestuurder van de VDAB een
steunpilaar voor de minister in kwestie te zijn. Bijvoorbeeld werkplekleren en het inzetten op
competenties zijn factoren waar Fons Leroy ten volle achter stond. Vandaag de dag heeft dit
nog invloed op het beleid net doordat hij er een fervente voorstander van was.
Als de periode na 2014 en dus de tweede legislatuur van Muyters, in beschouwing genomen
wordt zijn alle stakeholders van mening dat er wel sprake is van een breuk. Dit komt volgens
sommigen omdat hij nu zijn werkterrein ten volle kent en meer durft, terwijl de eerste legislatuur
vooral aftoetsend was. Ook is de coalitie waarin de minister van Werk opereert, geheel anders.
In de legislatuur 2014-2019 zijn de socialisten vervangen door de liberalen waardoor de
51
regering iets “vrijer” genoemd kan worden. Een andere verklaring kan liggen bij de
bevoegdheden van Muyters. In de vorige legislatuur was hij nog bevoegd voor Begroting. Door
het wegvallen van dit beleidsdomein is hij volgens sommigen minder geremd omdat de
eindverantwoordelijkheid van het laten kloppen van het budget, niet meer bij hem ligt.
Waar situeren zich de belangrijkste verschillen tussen beide ministers?
Het grootste verschil tussen beide ministers zit in de manier van aanpak. Muyters durft
verschillende structuren, die een evidentie lijken, in vraag te stellen. Vandenbroucke tracht
vanuit het bestaande beleid bij te schaven. Vandenbroucke observeert enkele “radartjes”
waaraan hij draait en probeert op die manier tegenmoet te komen aan een verbetering van
beleid. Muyters kiest ten volle de aanpak van de marktwerking, terwijl Vandenbroucke de
eerste aanzetten tot marktwerking gaf door bijvoorbeeld te experimenteren met de proeftuin
tendering. Muyters hanteert ten aanzien van langdurig werklozen een minder vrijblijvende
aanpak en probeert deze veel sneller dan Vandenbroucke op te volgen. Vandenbroucke was
veel meer “begeleidings-minded”.
Op het gebied van visie is er een groot verschil als we de ministers naast elkaar zetten. Zo
kwam enkele keren in de diepte-interviews naar voren dat Vandenbroucke een zeer sterke
visie ontwikkelde alvorens hij de maatregel ter discussie met de sociale partners stelde,
Muyters heeft op dit gebied een minder sterke visie en luistert veelal naar (enkele) sociale
partners om initiatieven tot stand te brengen. Zo kan Vandenbroucke eerder als “theoreticus”
en denker worden gezien. De stakeholders beschrijven Muyters eerder als “de tacticus”.
Verder verwoordde een stakeholder dat bij Muyters verschillende zaken in de conceptfase
blijven hangen net doordat hij in vergelijking met zijn voorganger een minder groot kabinet tot
zijn beschikking heeft.
Op het gebied van enkele specifieke maatregelen heeft Muyters de IBO iets meer flexibeler
gemaakt op vraag van enkele sociale partners. Doorheen de diepte-interviews wordt gezien
dat één stakeholder niet met deze stelling akkoord gaat. Zo beargumenteert deze dat de IBO
net schijnbaar flexibel is gemaakt door het contract dat na doorlopen van de IBO van een
contract van onbepaalde duur is veranderd naar een contract van bepaalde duur. Volgens het
arbeidsrecht is het moeilijker om als werkgever of bedrijf om deze werknemer nadien te
ontslaan.
Zoals daarnet even aangehaald kiest Muyters ervoor om de weg van de marktwerking te
kiezen, in combinatie met een vraaggerichte aanpak. De minister kiest voor deze aanpak
omdat hij de VDAB, nog meer als zijn voorganger, in de richting van regisseur in plaats van
actor wil zien bewegen.
52
Het allergrootse verschil tussen beiden is dat Muyters het arbeidsmarktbeleid als een tabula
rasa heeft aangepakt, terwijl Vandenbroucke vanuit het bestaande beleid verbetering tracht
aan te brengen.
Muyters scoort wel sterker bij het geven van autonomie aan steden en gemeenten, stelt een
stakeholder. Vandenbroucke werkte veel meer vanuit een centralistische visie, met een
kleinere mate van autonomie voor het lokale niveau.
Het grootse verschil zit hem niet zozeer tussen Vandenbroucke en Muyters I, maar vooral
tussen Muyters I en Muyters II. Zo ziet Muyters II langdurig werklozen niet meer als doelgroep
waar specifieke aandacht naar toe moet. Dit baart bij zo goed als alle stakeholders zorgen.
Hierdoor worden geen specifieke (financiële) incentives ten aanzien van werkgevers gegeven
wat hen ertoe zou aanzetten kansengroepen en/of langdurig werklozen aan te werven. Verder
maken enkelen zich zorgen over het afgeschafte EAD-beleid dat als doel had evenredige
arbeidsmarktparticipatie te bewerkstelligen.
Waar situeren zich de belangrijkste gelijkenissen tussen beide ministers?
De stakeholders vinden dat beide ministers niet heel erg hard van elkaar verschillen, maar
vooral heel wat gelijkenissen vertonen. Zoals beschreven zijn er enkele zaken die dit in de
hand werken, bijvoorbeeld de Europese richtsnoeren die de ministers van hogerhand moeten
implementeren. Verder zijn er veelal gelijkenissen omdat Vandenbroucke al een nieuwe visie
op het werken van de Vlaamse arbeidsmarkt had ingezet. Zo werd onder Vandenbroucke door
middel van de “sluitende aanpak” overgegaan van een passieve naar een actieve
arbeidsmarkt. Muyters bouwt veelal in dit kader voort, maar hij legt de klemtoon nog iets meer
op het strenger en sneller gaan activeren door middel van “het sluitend maatpak”. In sé
verschilt dit niet veel van Vandenbroucke, maar het is niet doenbaar als politicus om dezelfde
concepten en termen zomaar over te nemen. Verder experimenteerde Vandenbroucke reeds
met zaken van marktwerking en bouwt Muyters hierop voort. Het belang dat aan werkervaring
wordt gehecht, vond zijn wortels tijdens de legislatuur van Vandenbroucke. Verder bouwt
Muyters I verder op het elan om de VDAB te optimaliseren. Hier heeft Vandenbroucke de
eerste stappen in gezet. Een andere gelijkenis, specifiek geldend voor de sociale partners en
andere actoren die te maken hebben met het beleidsdomein werk, is dat deze aangeven bij
beide ministers gehoor te vinden als het gaat om specifieke bezorgdheden. Een voorbeeld dat
enkele keren is teruggekomen gaat over de herbestendiging van de IBO. Zo heeft Muyters de
IBO een curatieve invulling gegeven op vraag van de sociale partners, meer specifiek de
vakbonden. De IBO moet ervoor zorgen dat mensen met een bepaalde afstand tot de
arbeidsmarkt, door middel van deze maatregel, werkervaring opdoen, met als ultieme doel dat
de werkgever hen een contract van bepaalde duur aanbiedt.
53
Welke acties hebben wel/niet bijgedragen tot een verbetering van het beleid?
Hier bestaan heel wat uiteenlopende visies over het welslagen van bepaalde acties ten
aanzien van de doelgroep. Zo is er concreet de toepassing van tendering in het begeleiden
van langdurig werklozen. Bepaalde stakeholders zijn van mening dat deze vorm nog meer
moet worden uitgebreid omdat concurrentie er net voor zorgt dat het beste in organisaties naar
boven komt. Aanhangers van een bredere vorm van tendering halen aan dat hierdoor meer
kwaliteit tegen een lagere kostprijs kan worden gehaald. Indien de VDAB dit zou uitvoeren,
zou de kost hoger oplopen. Tenderorganisaties moeten zich elke dag opnieuw bewijzen en
hun best doen, omdat ze anders in de toekomst niet meer zullen kunnen meedingen naar deze
uitbesteding.
Tegenstanders van een bredere toepassing halen aan dat het net een verslechtering van
kwaliteit zal bieden, omdat je als organisatie afgerekend wordt op je output. Dit resulteert in
het eenzijdig inzetten op de begeleiding van de sociaal sterkeren omdat de kosten-baten beter
zijn. Verder zorgt het voor expertise-verlies omdat een organisatie die na drie jaar een
bepaalde doelgroep heeft begeleid de aanbesteding niet meer binnenhaalt. Dit zorgt ervoor
dat organisaties geen beleid op lange termijn zullen uitstippelen. Iemand haalde aan dat
Muyters deze bezorgdheid heeft meegenomen en daardoor de duur van een tenderproject
heeft verlengd. Toch gingen er verschillende stemmen op dat tendering internationaal op de
terugweg zou zijn en dat we geleidelijk aan zullen evolueren naar een systeem van enkele
vaste tenderpartners.
Waar er wel een zekere eensgezindheid over was bij de verschillende stakeholders is het
strenger opvolgen van werklozen. Er mag hen geen enkele kans gegeven worden om
langdurig werkloos te worden. Sommigen stellen een snellere begeleiding op individueel
niveau voor. Anderen stellen een uitbreiding van de sociale economie voor omdat de
bedrijfswereld niet zit te wachten op mensen die competentieverlies hebben geleden. Nog
anderen zien er heil in om de werkloosheidsuitkeringen (meer) degressief te maken, waardoor
een incentive bestaat werk te gaan zoeken.
Zoals daarnet aangehaald hechten beide ministers veel aan werkervaring als opstap naar
enige vorm van arbeid. Ook hier zijn er twee verschillende en uiteenlopende visies te
onderscheiden. Langs de ene kant willen stakeholders het systeem van
Werkervaringsprojecten in stand houden. Langs de andere kant vindt de andere helft van de
stakeholders dat het positief is dat Muyters II deze heeft afgeschaft om er een andere invulling
aan te geven. De tegenstanders van dit systeem staan er wel achter dat (langdurig) werklozen
werkervaring moeten opdoen. Maar het systeem moet een andere invulling krijgen, het moet
in vraag worden gesteld. Zo vindt men dat organisaties deze Werkervaringsprojecten in stand
54
houden uit eigenbelang. Een stakeholder haalde aan dat in het verleden voor deze projecten
er een ratio was van 600 medewerkers voor 3500 deelnemers.
Verder kwam er heel wat kritiek op het decentraliseren van de controlemogelijkheid die sinds
de zesde staatshervorming naar de regio’s is overgeheveld. Door dit Vlinderakkoord is de
VDAB nu bevoegd om werklozen te schorsen als deze werkloze niet genoeg kan bewijzen
moeite te doen om aan werk te geraken. Dit zorgt ervoor dat de VDAB voor werkzoekenden
een afschrikkend effect teweegbrengt. Zo legde men vroeger als begeleider uit dat de VDAB
een coach was in de zoektocht naar werk en de RVA strenger moest zijn omdat die er moest
op toezien dat op het einde van de rit de rekening klopt. Nu aanziet men de VDAB als “de
strenge schoonmoeder” die controleert en erop toeziet dat men zich voldoende inspant. De
VDAB wordt in het traject naar werk niet meer als een partner gezien.
Een stakeholder haalde het gebruik en de invoering van de dienstencheques aan. Zo is het
enerzijds een goede maatregel, omdat het jobs creëert en zwartwerk uitsluit. Anderzijds is het
een zeer duur systeem voor de overheid en doen de middenklassers op deze gesubsidieerde
jobs een beroep. Hierdoor ontstaat een tweespalt bij mensen die arbeid verrichten. Zo zijn het
de mensen in een precaire situatie en vooral laaggeschoolden die arbeid in een
gesubsidieerde omgeving, met een precair arbeidsstatuut uitoefenen. Langs de andere kant
van het spectrum zijn er de hooggeschoolden die in kwalitatieve jobs zitten: ze hebben veel
doorgroeimogelijkheden, een sterk sociaal statuut, … Door de verdere creatie en
ondersteuning van dienstenchequejobs groeit de ongelijkheid in de samenleving.
Hebben we nood aan een diversificatie of net een vereenvoudigd (doelgroepen-)
beleid?
Bijna alle stakeholders vinden het nodig dat langdurig werklozen als een aparte doelgroep
gezien worden, omdat er dan beleid op maat kan worden gevoerd. Door langdurig werklozen
te erkennen als doelgroep kan beleid worden gemaakt en kan ervoor worden gezorgd dat hun
aantal teruggedrongen wordt. Op deze manier kunnen bijvoorbeeld financiële incentives
richting werkgevers worden ontwikkeld.
Muyters heeft veel meer dan zijn voorganger ingezet op een vereenvoudiging van
maatregelen, maar vooral ook op een vereenvoudiging van structuren. De stakeholders geven
allen toe dat het tijd werd dat dit gebeurde omdat men de bomen door het bos niet meer kon
zien, dit zowel vanuit werklozen- als werkgeversperspectief. Toch mag vereenvoudiging op
zich niet het doel zijn, maar moet vereenvoudiging zorgen voor een verbetering van het beleid
m.b.t. langdurig werklozen. Eén stakeholder haalde aan dat nog meer werkgevers van de
verschillende maatregelen gebruik zouden maken als het veel minder complex was. In de
toekomst zou ernaar gestreefd moeten worden een diverse aanpak te ontwikkelen langs de
55
werklozenzijde en één aanpak langs werkgeverszijde, zodat werkgevers en ondernemers zich
met hun kerntaak kunnen bezighouden. Arbeidsconsulenten zouden zich op de werkvloer nog
meer moeten bezighouden met de begeleiding en opvolging van tewerkgestelde
kansengroepen. Op deze manier kan er heel wat vereenvoudigd worden langs
werkgeverszijde. Dit zal de werkervaring van kansengroepen ten goede komen.
Verder stellen de stakeholders dat Vandenbroucke een andere aanpak van vereenvoudiging
zou hebben voorzien en het veelal kleinschaliger zou opvatten. Dit in tegenstelling tot Muyters
die een andere aanpak voorstelt, en vertrekt vanuit een tabula rasa.
Toch is Muyters II volgens sommigen te ver gegaan in de vereenvoudiging. Hij schafte tot
ongenoegen van enkele stakeholders bijvoorbeeld het EAD-beleid, en de Serr-resoc’s af.
Verder was er de kritiek van de stakeholders op het afschaffen van langdurig werklozen als
kansengroep. Zo bestonden er vroeger vier kansengroepen waar extra aandacht naar ging.
De drie categorieën die vandaag onder de kansengroep vallen zijn de arbeidsgehandicapten,
ouderen en allochtonen.
In welke mate kan de sociale economie voor langdurig werklozen een oplossing
bieden?
Ook hier zijn er grosso modo twee visies te onderscheiden bij de stakeholders. Er is een visie
om de sociale economie zoveel mogelijk te beperken omdat het een grote kost betekent om
een alternatieve sector te creëren. Sociale economie moet enkel dienen voor diegenen die het
echt nodig hebben om in een meer aangepaste werkomgeving aan een aangepast werktempo
te presteren. Er moet met andere woorden onderzocht worden welke mensen mogen worden
ingezet in dit systeem. Indien dit nagelaten wordt, zullen sommigen zich hierin nestelen terwijl
ze in principe wel zouden kunnen meedraaien in het normaal economische circuit.
Een “derde weg” visie die zowel bij voor- als tegenstanders van een meer uitgebreide sociale
economie kan worden gevonden, is het gehele inclusie-verhaal. Deze stellen dat je geen
aparte sector moet creëren, maar dat er moet worden gezorgd dat “alle soorten mensen” zicht
blijven hebben op elkaar. Een stakeholder haalde volgende aan: “als ik op de autosnelweg
aan het rijden ben, en de persoon voor mij rijdt slechts 80km/uur, dan enerveert dat mij. Als ik
vervolgens deze persoon voorbijsteek en zie dat het een oude man van 85 jaar is, versta ik
waarom deze zo traag reed en kan ik er begrip voor opbrengen. Stel dat je in de toekomst
aparte rijstroken zou gaan maken voor oude mensen zal dit ervoor zorgen dat niemand er nog
naar om kijkt, we zullen doen alsof deze niet meer bestaan. Als je mensen in de sociale
economie stopt creëer je hetzelfde effect, we kijken er niet meer naar om, en we zullen doen
alsof deze niet bestaan”.
56
De tegengestelde visie vertrekt vanuit de 70.000 mensen in Vlaanderen die langer dan twee
jaar werkloos zijn. Ze verklaren dit fenomeen door te stellen dat zij zo lang inactief zijn omdat
ze met verschillende problematieken te maken hebben waardoor werkgevers niet zitten te
wachten om hen in het normaal-economische circuit in te schakelen. Daarom moet de sociale
economie uitgebreid worden zodat deze mensen door arbeid te verrichten ook terug betrokken
kunnen worden bij het maatschappelijk leven. Verder stellen ze de kritiek bij dat bedrijven in
de sociale economie verlieslatend zouden zijn, omdat deze ook gebonden zijn aan bepaalde
richtlijnen die een break-even resultaat vooropstellen.
Zijn er blinde vlekken en/of neveneffecten in het gevoerde beleid terug te vinden?
Een neveneffect die bij verschillende stakeholders te horen was gaat over de vele en
verschillende maatregelen die worden ontwikkeld en worden ingezet, maar die vooral gebruikt
worden als een manier van loonkostenvermindering. Om dit aan te tonen wordt terug gegrepen
naar de IBO-maatregel. Zo is deze in het verleden tot stand gekomen om kansengroepen en
laaggeschoolden voor werkgevers en bedrijven meer aantrekkelijk te maken. De RSZ-korting
die hier uit voortkwam werd beargumenteerd uit een noodzaak om het productiviteitsverlies te
compenseren. Tot hier zijn de verschillende stakeholders het eens dat er een financiële
incentive moest komen zodat sommigen sneller aan de bak konden geraken. Op dit moment
zijn een relatief aandeel van de gebruikers van een IBO vaak hooggeschoolden. Dit zorgt
ervoor dat het doel waarvoor de maatregel ontworpen werd niet meer ten volle bereikt wordt.
Een stakeholder haalde aan dat mensen die een sterke technische middelbaar opleiding
hebben genoten de eerste maanden vaak aan de slag gaan met een IBO-contract, terwijl ze
voldoende competenties hebben om via een gewoon contract tewerk worden gesteld. Voor de
werknemer zelf maakt dit niets uit omdat hij via de tussenkomst van de overheid een goed en
volwaardig loon krijgt. Voor een werkgever is het een manier om goedkoop arbeidskrachten
aan te werven. Er is met andere woorden een scheeftrekking tussen enerzijds zij waarvoor het
ontworpen is er in relatieve getale geen gebruik van maken, terwijl anderzijds zij die er geen
nood aan hebben er wel gebruik van maken.
Meer macro bekeken bestaat er een grote ondervertegenwoordiging van kansengroepen en
laaggeschoolden in verschillende systemen en maatregelen zoals bijvoorbeeld
loopbaancheques, volwassenonderwijs, … Opnieuw werden deze maatregelen ontwikkeld om
een zekere mate van sociale mobiliteit en levenslang leren in te bouwen, zodat mensen aan
bepaalde competenties kunnen werken. Ook hier zijn het vooral middenklassers die van deze
maatregelen gebruik maken. Enkele stakeholders stellen dan ook voor het systeem te
herbekijken en gerichter te werken in de richting van mensen die deze maatregelen niet
gebruiken maar voor wie ze wel werden ontworpen.
57
Volgens sommigen wordt aan marktwerking gedaan om de marktwerking en niet om een
betere dienstverlening te garanderen. Zo wordt er volgens sommigen alles aan gedaan dat de
VDAB niets anders meer kan dan dienstverlening uit te besteden. Ze stellen dat de organisatie
met een vermindering van middelen meer taken moet vervullen waardoor ze noodgedwongen
richting meer marktwerking moet. Marktwerking wordt hier als een oplossing gezien voor het
capaciteitsprobleem van de VDAB. Langs de andere kant van de zijde stellen stakeholders dat
uitbesteden van de taken van de VDAB net wel tot meer kwaliteit tegen een lagere kostprijs
leidt. Minder marktwerking wordt tegengesproken uit eigenbelang. Vooral vakbonden zouden
dit argument gebruiken om de zekerheid van tewerkstelling van eigen personeel te
bewerkstelligen. Meer concreet vormen zaken zoals tendering hier opnieuw een splijtzwam
tussen twee visies. De ene visie gaat uit van een verbetering van de kwaliteit waardoor
uitbesteding nog meer moet worden toegepast, een andere visie gaat uit van kwaliteitsverlies
en het gevaar geen oog meer te hebben voor de sociaal zwakkeren.
Een neveneffect dat gedeeltelijk nog met voorgaande te maken heeft als het over
marktwerking gaat, is dat de VDAB commerciële partners afschrikt. Zo stelt men dat de VDAB
meer een programmatorische aanpak zou moeten hanteren. Hiermee wordt bedoeld dat de
VDAB als regisseur van het Vlaamse arbeidsmarktbeleid (profit en not-for-profit) organisaties
en partners die iets kunnen betekenen in de dienstverlening van de VDAB, perspectieven moet
bieden.
Een ander neveneffect van het beleid is dat men teveel de focus legt op diploma’s ten nadele
van verschillende competenties die mensen buiten de onderwijs-bedrijfswereld opdoen. Zo
kan iemand op basis van zijn diplomakwalificaties geen leidinggevende functies uitoefenen,
terwijl deze wel enkele keren per week jonge voetballertjes coacht. Het erkennen van eerder
verworven competenties en kwalificaties is iets wat de laatste jaren vaak op de agenda wordt
geplaatst en waar rekening mee wordt gehouden. Toch bestaat er volgens de stakeholders
nog ruimte om dit nog meer in de praktijk in te bedden. Vraagtekens die men bij dit idee plaatste
gingen dan ook vooral over de praktische uitwerking van eerder verworven competenties en
kwalificaties. Het is nu eenmaal moeilijk verworven competenties en kwalificaties te
operationaliseren waardoor iemand beoordelen en inschatten nog steeds via de meest
objectieve manier gedaan wordt, namelijk op basis van diplomaniveau.
Nog een ander neveneffect dat werd geschetst, had te maken met het loon dat deelnemers in
bepaalde activeringsprojecten krijgen. Zo vinden sommigen dat je als deelnemer in een
activeringsproject geen volwaardig loon mag krijgen zoals nu wel het geval is. Dit zorgt er
volgens sommigen voor dat mensen zich in allerlei tussenstructuren gaan nestelen, waardoor
er niet genoeg incentives bestaan om een vroegtijdige sprong naar het normaal economische
58
circuit te maken. De kosten om uit de werkloosheid te geraken zijn immers gelijk aan de baten
door het bestaan van een quasi evenwaardig loon.
Een ander neveneffect van het beleid dat tot op de dag van vandaag bestaat is het ervaren
van activering als een bezigheidstherapie. Zo blijkt dat sommigen het gevoel hebben enkel
maar beziggehouden te worden waardoor ze geen stap vooruit zetten in de verschillende
trajecten die bestaan. Het is een ergernis van activering die bij een paar stakeholders te horen
was. Als oplossing zien ze diversificatie zodat activering op maat van zoveel mogelijk
individuele noden kan worden gemaakt.
Bij de werking van de VDAB werd nog een vraagteken geplaatst op het vlak van
personeelstaken. Zo uitte iemand zijn bezorgdheid dat slechts de helft van de VDAB met
effectieve dienstverlening te maken heeft. De andere helft van het personeel maakt deel uit
van de ondersteuning en de administratie. Als deze bezorgdheid aan andere stakeholders
werd voorgelegd beaamden sommigen dit neveneffect, terwijl andere stelden dat het normaal
is zoveel ondersteunende personeelsleden te hebben omdat je zo een grote organisatie
anders niet kan managen.
59
6.4 Potentiële aanbevelingen
Na academische inoverwegingneming werden onderstaande aanbevelingen geformuleerd.
Om de aanbevelingen gestructureerd voor te stellen werden deze ingedeeld op basis van
“macro-politiek”, “meso-politiek” en “micro-politiek” -niveau. Hierbij wordt vermeld dat dit alle
te overwegen beleidsaanbevelingen zijn, waarvan in de conclusie de meest prioritaire worden
behandeld.
6.4.1 Macro politiek
Minister van Werk moet ook minister van Onderwijs en Sociale economie zijn
In de toekomst zou moeten rekening gehouden worden met de verdeling van de
minsterposten. Zo zou een Vlaams minister van Werk ook de minister van Onderwijs en zelfs
Sociale Economie moeten zijn. Op dit moment zijn alle drie deze portefeuilles in de Vlaamse
regering bij een andere minister ondergebracht. De reden waarom deze beleidsdomeinen bij
één en dezelfde minister zouden moeten zitten is op zich vrij simpel. Zo heeft een maatregel
van de minister van Onderwijs een rechtstreekse impact op het domein Werkgelegenheid en
Sociale Economie. Dit kan gedeeltelijk worden verholpen door op frequente tijdstippen samen
te zitten, toch zal hier efficiëntie- en effectiviteitsverlies optreden. Iets anders waar vraagtekens
bij kunnen worden geplaatst zit hem in het bestaan van de beleidsdomeinen Werk en Sociale
Economie die in sé één en ondeelbaar zijn. Zo werd tijdens de ex post evaluatie geen enkele
reden gevonden om deze beleidsdomeinen uiteen te trekken zoals nu het geval is. Het
beleidsdomein Sociale Economie gaat in essentie over het tewerkstellen van mensen met een
moeilijkere toegang tot de arbeidsmarkt. Een minister van Werk daarentegen ontwikkelt ook
allerlei instrumenten om mensen met een moeilijkere toegang tot de arbeidsmarkt kansen te
geven.
Na analyse is het duidelijk dat deze drie beleidsdomeinen zo cruciaal en complex zijn dat enkel
en alleen afstemming bereiken, niet voldoende kan zijn. Verder zit er nog een pervers effect
verscholen in de versnippering van deze beleidsdomeinen. Zo is het als kiezer moeilijk een
eventuele verantwoordelijke voor het falen van beleid aan te wijzen omdat er verschillende
ministers verantwoordelijk zijn. De zwarte piet kan naar een andere minister worden
doorgeschoven. Het efficiënt en op een effectieve manier bestrijden van langdurig werklozen
zou niet mogen afhangen van het politieke spel door middel van de verdeling van
ministerportefeuilles. Een meer constructief of verzoenend voorstel zou kunnen inhouden dat
deze drie beleidsdomeinen bij ministers van dezelfde partij zitten, dit om eventuele
ideologische verschillen in de afstemmingsperiode zoveel mogelijk te minimaliseren.
60
Opgelet voor decentralisatie
Een verdere aanbeveling heeft te maken met de bevoegdheidsverdeling in het federale België
waar de tendens de laatste decennia bestaat federale bevoegdheden te decentraliseren. Zo
werd tijdens het onderzoek verscheidene malen opgemerkt dat een versnippering van
bevoegdheden op verschillende niveaus voor heel wat actoren negatieve effecten inhoudt.
Een Vlaamse minister van Werkgelegenheid beschikt hierdoor niet over de volledige
autonomie om het aantal langdurig werklozen terug te kunnen dringen. Verschillende zaken
zijn in België federaal geregeld zoals onder andere de hoogte van de
werkloosheidsuitkeringen, het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht. Het lijkt meer
vanzelfsprekend een minister de autonomie te geven die hem toebehoort. Of er dan meer
gedecentraliseerd moet worden of net meer moet worden gefederaliseerd is een politieke
discussie die op het politiek niveau moet worden uitgevochten.
Hierbij aansluitend is een conclusie in de toekomst rekening te houden met werkgevers,
bedrijven en werknemers die over de gewestgrenzen heen werken. Zo bestaat er op dit
moment nog veel meer dan vroeger (dit door de overdacht van bevoegdheden met de laatste
staatshervorming) een stijging van complexiteit als er gewest-overschrijdend gewerkt wordt.
Bedrijven moeten met drie verschillende soorten van wetgeving rekening houden, wat niet te
rijmen valt met een eenvoudig en eenduidig beleid. In de toekomst moet dan ook rekening
gehouden worden met de impact van het verschuiven van bevoegdheden, zodat een
transparant, efficiënt en effectief beleid ten aanzien van werkgevers, ondernemers, werkenden
en werkzoekenden kan gevoerd worden.
Vereenvoudiging: één aanpak werkgevers, diverse aanpak (langdurig) werklozen
Aansluitend bij bovenstaande aanbeveling waar de noodzakelijkheid van vereenvoudiging
aangekaart werd bestaat er op het terrein van de verschillende maatregelen heel wat ruimte
om administratieve last te verminderen. De verschillende stakeholders concluderen dat je als
minister bij het uitdenken van beleid steeds een evenwicht moet trachten te zoeken tussen
enerzijds een diversiteit in beleidsmaatregelen voor personen die nood hebben aan diverse
vormen van aanpak en begeleiding. Anderzijds heb je de taak om beleidsmaatregelen aan de
vraagzijde van het spectrum te voorzien met zo weinig mogelijk complexiteit en administratieve
verplichtingen.
Hierdoor wordt voorgesteld om enerzijds arbeidsconsulenten in te schakelen die zich op de
werkvloer bezighouden met het in orde brengen van wettelijke verplichtingen bij het aanwerven
en ondersteunen van kansengroepen, en meer specifiek langdurig werklozen. Concreet wordt
hier aanbevolen om de ondersteuning vanuit de VDAB nog meer uit te breiden, dit zal ervoor
zorgen dat de drempel om aan te werven wordt verlaagd.
61
Anderzijds moet er gestreefd worden naar één systeem, één manier om kansengroepen aan
te werven aan de vraagzijde van de economie en verschillende, diverse aanpakken langs de
andere kant. Zo bestaat het praktijkvoorbeeld van de IBO dat op dit moment federaal wordt
herbekeken. Men streeft ernaar de maatregel zodanig te vereenvoudigen zodat hij minder
complex wordt, maar toch nog ruime kansen aan werklozen biedt. Het is vanzelfsprekend dit
als uitgangspunt in de toekomst te nemen. Er moet meer worden gefocust op één aanpak aan
de werkgeverszijde en een diverse aanpak langs werklozen/kansengroepen-zijde.
Hervormen van verschillende maatregelen en het voeren van een doelgroepenbeleid
Het is van belang verschillende maatregelen die nu bestaan te herbekijken en eventueel bij te
schaven waar nodig. Meer concreet wordt hier op de opleidingscheques en centra voor
volwassenonderwijs gedoeld. Doorheen dit onderzoek bleek dat deze maatregelen vanuit een
goedbedoeld oogpunt tot stand zijn gekomen maar hun doel grotendeels voorbijschieten. In
sé zijn deze ontworpen om de afstand tot de arbeidsmarkt voor bepaalde kansengroepen te
verkleinen. Via deze maatregelen tracht men bepaalde competenties te ontdekken en deze
vervolgens te versterken. Hierbij wordt opgemerkt dat het vooral middenklasse-gezinnen zijn
die van deze maatregelen en voordelen genieten. Kansengroepen en langdurig werklozen
komen hier disproportioneel minder in voor, terwijl het net zij zijn die via deze weg sterker
kunnen worden om een plaatsje op de arbeidsmarkt te veroveren.
Verder werd er gedurende dit onderzoek enkele malen op gewezen dat het invoeren van het
IBO-statuut perverse effecten in de hand werkt. Dit gaven alle stakeholders in meerdere of
mindere mate toe. De Individuele Beroepsopleiding op de Opleidingsvloer wordt in grote mate
als een verkapte loonkostenvermindering gebruikt. Deze maatregel is vooral in het voordeel
van de midden- en hooggeschoolden. Het statuut zou moeten worden hervormd ten voordele
van langdurig werklozen en kansengroepen. Zoals het systeem nu bestaan worden deze
kansengroepen verdrongen door de sterkere profielen. Het systeem moet ten volle worden
afgestemd op langdurig werklozen zodat deze werkervaring kunnen opdoen en door middel
van de opleiding op de werkvloer kans maken op een contract.
Als laatste en meer als een algemene beleidslijn is het noodzakelijk om kansengroepen écht
meer kansen te geven. Zo is het van uiterst belang een doelgroepenbeleid te voeren waarbij
langdurig werklozen daadwerkelijk worden erkend als doelgroep. Het is onmogelijk beleid te
voeren als de doelgroep van langdurig werklozen niet kan worden afgebakend. Er kan anders
geen gericht beleid gevoerd worden waarbij de minister financiële incentives voor werkgevers
en bedrijven (bijvoorbeeld een RSZ-korting voor langdurig werklozen) kan inbouwen die ervoor
zorgen dat langdurig werklozen aan de bak komen. Het opdoen van werkervaring in een reële
sector is immers essentieel.
62
6.4.2 Meso politiek
Inclusief werken als uitgangspunt
Vanuit verschillende oogpunten bestaat de overtuiging dat de toekomst van langdurig
werklozen zoveel mogelijk met inclusieve maatregelen moet rijmen. In dit onderzoek pleiten
we dan ook om dit als algemeen principe te aanvaarden.
Zo is er voor langdurig werklozen de keuze om deze te integreren in de maatschappij via
enerzijds de sociale economie of anderzijds de reële economie. Via verschillende stakeholders
werd opgemerkt hoe belangrijk het is zoveel mogelijk in het normaal-economische circuit
arbeid te laten verrichten. Er zijn verschillende argumenten die dit uitgangspunt ondersteunen.
Het voornaamste argument in deze context is dat het belangrijk is dat mensen elkaar blijven
zien en leren omgaan met de diversiteit in de maatschappij en dus ook op de werkvloer
aanwezig is. Het is een vreemde redenering dat de diversiteit die in een maatschappij
aanwezig is niet ten volle op een werkvloer vertaald zou kunnen worden. Het is belangrijk
langdurig werklozen zo weinig mogelijk in alternatieve structuren te werk te stellen. Dit is zowel
in het voordeel van de langdurig werklozen als van de maatschappij. Hierbij wordt erop
gewezen dat de realiteit er ook uit bestaat dat niet iedereen mee kan in een omgeving waar
de productiviteit dermate hoog is. Daarom moet er worden aanvaard dat de sociale economie
of bepaalde vormen van vrijwilligerswerk voor sommigen het hoogst haalbare zijn. Het kan in
deze context dan ook van belang zijn vrijwilligerswerk voor mensen met een lange vorm van
inactiviteit te erkennen en dit te ondersteunen als Vlaamse regering.
Competentiedenken i.p.v. eenzijdig denken in termen van diploma’s
Hiermee wordt het erkennen van Elders Verworven Competenties (EVC) en Eerder Verworven
Kwalificaties (EVK) bedoeld. Opgedane competenties kunnen tijdens een eerdere
werkervaring, je studietijd, vrijwilligerswerk en vrije tijd een heel aantal competenties
aanleveren die niet formeel worden erkend. Op dit moment kan je deze voor bepaalde
beroepen inzetten in de vorm van een “ervaringsbewijs”. Het uitbreiden hiervan zou een
positieve aanzet kunnen geven om het aantal langdurig werklozen (die vooral bestaan uit
laaggeschoolden bestaan) te verminderen. Zo vallen velen zonder kwalificatie van het
middelbaar onderwijs uit, terwijl ze via andere wegen dan het onderwijs bepaalde
competenties hebben behaald. Zo blijkt uit de cijfers dat de groep langdurig werklozen vooral
uit laaggeschoolden bestaat mede omdat maatschappelijk te éénzijdig op het waarderen van
diploma’s wordt gefocust en elders verworven competenties en kwalificaties minder in
rekening worden gebracht.
63
Tendering voor specifieke doelgroep
Tendering was een centraal punt van deze masterproef omdat het vaak door de stakeholders
werd aangehaald. Tendering haalt volgens verschillende onderzoeken en stakeholders
positieve resultaten. Wel moet erover worden gewaakt dat deze vorm van begeleiding niet te
ver doorschiet. Daarom zou het een goede zaak zijn langdurig werklozen niet meer samen
met andere werklozen te begeleiden, omdat langdurig werklozen de dupe van deze manier
van aanpak zijn. Doordat je als organisatie op het einde van de rit een beoordeling op basis
van uitstroom krijgt worden de inspanningen ongelijk verdeeld en gaan deze veel meer naar
de sterkeren onder hen. Een tendering op maat specifiek voor langdurig werklozen, komt ook
tegemoet aan andere werklozen die een activeringstraject als tijdsverspilling ervaren. Door
langdurig werklozen niet meer als één groep te beschouwen in de begeleiding kan een
gerichtere begeleiding op maat van de diversiteit onder langdurig werklozen gebeuren. Een
betere oplossing die in het verlengde ligt, zou kunnen inhouden tenderpartners, die langdurig
werklozen begeleiden, niet meer af te rekenen op basis van output, maar op basis van criteria
die positieve evoluties van de langdurige werkloze doorheen het proces plaats vinden. Met
andere woorden dit is een manier waarop je als organisatie wordt afgerekend op kwaliteit en
in veel mindere mate op kwantiteit.
Creatie van een “nieuwe sociale economie”
De term “sociale economie” is hier niet op zijn plaats omdat iets anders wordt bedoeld dan de
sociale economie die we tegenwoordig kennen. Zo gaat het hier over een systeem dat zou
moeten zorgen dat men minder de kans krijgt langdurig inactief te zijn. Zo zou het een positieve
evolutie betekenen als het aantal mensen dat tijdens een economische recessie werkloos
wordt, niet te laten verzeilen in de passiviteit. Hierdoor kan competentieverlies optreden. Zo is
uit allerlei studies gebleken dat hoe langer iemand werkloos is, hoe moeilijker het is deze terug
aan het werk te krijgen. Daarom zou er in de toekomst moeten worden voor gezorgd dat een
aangepaste taak afhankelijk van iemands capaciteiten wordt gecreëerd zodat blijvend kan
worden ingezet op zijn opgebouwde competenties. Hierbij zijn er twee pistes om slachtoffers
van economisch mindere periodes in te schakelen.
Ofwel wordt dit systeem in een alternatieve economie buiten de arbeidsmarkt om geïntegreerd.
We kennen dit vandaag specifiek voor personen buiten het normaal economische circuit.
Ofwel wordt dit binnen bedrijven geïntegreerd. Aan beide pistes zijn voor- en nadelen
verbonden. Als het systeem buiten het normaal economische circuit wordt gecreëerd zal dit
grote financiële kosten voor de maatschappij teweegbrengen. Het creëren van een economie
buiten het gekende economische model vereist bijkomende financiële middelen. Anderzijds
64
zorgt dit ervoor dat deze mensen, net doordat ze actief zijn gebleven, sneller terug aansluiting
met de arbeidsmarkt zullen vinden waardoor ze minder lang op financiële hulp vanuit de
overheid zullen moet teren. De andere piste om het in een bestaand bedrijf te integreren zou
uitgaan van een aanpak waarbij de voeling met de bedrijfswereld het grootst is. Meer concreet
kan er een bepaalde mate van tussenkomst in het loon van de werknemer komen ten voordele
van uitstel van ontslag van deze persoon. Op deze manier doet de overheid haar job wanneer
iedereen het meeste nood heeft aan één van de kerntaken van een overheid: investeren in
mensen en de toekomst verzekeren. Het perverse effect dat dit kan teweegbrengen is dat dit
systeem andere werknemers in een bedrijf kan verdringen omdat deze duurder zullen zijn,
omdat voor hen geen tussenkomst van de overheid bestaat. Daarom lijkt het verstandiger om
in het kader van deze masterproef geen uitspraken te doen over de piste die het beste de
noden kan opvangen. Er wordt gesuggereerd deze aanbeveling verder te onderzoeken zodat
de pro’s en contra’s tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Een systeem dat
competentieverlies tegengaat is namelijk broodnodig.
Tegenover een kwantitatieve aanpak moet een kwalitatieve begeleiding staan
Op dit moment bestaat het systeem om langdurig werklozen aan te werven langs
werkgeverszijde vooral uit een kwantitatieve aanpak. Zo bestaan er allerlei kortingen, premies
en loonlastenverminderingen die worden toegekend aan werkgevers, bedrijven en
ondernemers die langdurig werklozen aanwerven. Het zou een meerwaarde betekenen indien
deze financiële compensaties worden ingezet om de begeleiding van kansengroepen en
langdurig werklozen op de werkvloer te garanderen. Enkele stakeholders wekten het gevoel
dat extra financiële stimuli in sommige situaties niet gebruikt worden om een kwalitatieve
ondersteuning te bieden. In deze masterproef leeft de overtuiging dat indien men in een
werkomgeving voldoende aandacht heeft voor langdurig werklozen en deze van een gepaste
begeleiding kan voorzien, deze persoon meer kans tot slagen zal hebben. Het is nu eenmaal
een realiteit dat deze persoon voor een lange tijd inactief is geweest, waardoor het ook even
tijd zal kosten vooraleer deze terug ten volle mee kan draaien in het systeem. Er zouden
daarom voorwaarden aan financiële steun moeten worden gekoppeld. Deze voorwaarden zijn
op dit moment nog te veel vrijblijvend.
Verplichte stages als brug Onderwijs-Arbeidsmarkt
Bij de stakeholders bestaat een algemene tendens dat de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt
nog een stuk beter kan. Daarom zou het een goed idee zijn hier nog meer op in te zetten. Zo
is dit een goede manier om werkervaring op te doen en een eerste keer kennis te maken met
actoren in de arbeidsmarkt. Het is een positieve zaak dat er op dit moment verschillende
65
systemen en maatregelen bestaan en verder worden uitgewerkt om een betere afstemming
tussen onderwijs en arbeidsmarkt te garanderen. Bijvoorbeeld het project “Duaal leren” heeft
een grote potentie om uit te groeien tot een maatregel waarbij onderwijs op maat van zoveel
mogelijk individuen kan worden afgestemd. Het is een noodzaak om jongeren van in de
beginjaren kennis te laten maken met de arbeidsmarkt. Verplichte stages lijken een noodzaak.
6.4.3 Micro politiek
Responsabilisering werkgevers en langdurig werklozen
Met deze aanbeveling wordt er vooral bedoeld dat er in elk systeem gaten in het net te vinden
zijn waar sommigen doorglippen. Daarom moeten er zowel aan de werkgeverszijde als aan
de zijde van de langdurig werkzoekenden blijvende controles op misbruiken plaatsvinden. Er
zullen steeds en altijd rotte appels bestaan die het voor de meerderheid van de bevolking
zullen verzieken.
6.5 Synthese van het hoofdstuk
In dit hoofdstuk werd gewerkt met een documentenanalyse om een inzicht in de verschillende
beleidsmaatregelen te krijgen. Dit was nodig om een beeld te geven over de verschillende
accenten die beide ministers in hun beleid hebben gelegd. Hierdoor was het mogelijk diepte-
interviews af te nemen om een antwoord op de verschillende onderzoeksvragen te geven. Na
dit alles kwamen enkele beleidsaanbevelingen voort die werden verkregen door middel van
de inbreng van de stakeholders. Deze werden ingedeeld in macro, meso en micro-niveau
zodat het een gestructureerd geheel zou blijven en het nadien een hulp kon betekenen bij het
in overweging nemen van enkele relevante beleidsaanbevelingen. Er werd geopteerd om de
overwegingen op een zo objectief mogelijke manier te laten plaatsvinden waardoor deze op
een academisch niveau werden afgetoetst.
In het laatste hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies aan de lezer meegegeven alsook
de vijf meest prioritair te behandelen beleidsmaatregelen.
66
7. Conclusies
In de literatuurstudie werd aangetoond dat er vele negatieve effecten zijn verbonden aan
langdurige werkloosheid, dit zowel voor de maatschappij als voor het individu. Het aantal
mensen dat vandaag meer dan twee jaar werkloos is ligt zeer hoog en is nog steeds stijgende.
Daarom onderneemt men vanop verschillende politieke niveaus maatregelen om dit grote
aantal terug te dringen. Er werd onderzocht wat kan worden geleerd van de
beleidsmaatregelen die in de periode 2004-2014 werden ondernomen, alsook in welke mate
het beleid doorheen deze twee legislaturen efficiënt en effectief te noemen valt. In dit einddeel
worden de belangrijkste conclusies kort nog even aangehaald. Vervolgens wordt deze
conclusie beëindigd door de vijf belangrijkste en meest prioritaire aanbevelingen voor het
beleid te formuleren.
Deze masterproef werd zodanig opgemaakt dat alle bekomen informatie en de daaruit
volgende conclusies methodologisch sterk werden beargumenteerd. Toch moet worden
gewaarschuwd voor eventuele bias die bij elke onderzoeker in elk soort onderzoek kan
optreden. Deze conclusies moeten dan ook met de nodige zorg worden gelezen.
Er kan worden geconcludeerd dat de verschillen tussen beide ministers niet zo groot zijn als
politici ons soms graag willen laten geloven. Zo werd doorheen het onderzoek opgemerkt dat
er enerzijds verschillende restricties bestaan die ervoor zorgen dat het beleid van de huidige
minister niet heel hard van de vorige kan verschillen. Zo bestaan er Europese richtlijnen, het
federale niveau die de algemene kaders vastlegt en de rol van sterkhouders achter de
schermen. Anderzijds onderging de arbeidsmarkt onder Minister Vandenbroucke reeds een
grote transformatie. Zo werd in Vlaanderen onder Vandenbroucke overgegaan van een
passieve vorm naar een activeringsdiscours dat mensen op allerlei manieren ondersteunt en
aanzet tot het vinden van een gepaste arbeidsinvulling. Verder leunen beide ministers
ideologisch sterk tegen elkaar aan waardoor geen sprake kan zijn van een echte breuk.
Continuïteit tijdens de twee opeenvolgende legislaturen was dan ook de algemene trend.
Verschillende zaken die Vandenbroucke als proefprojecten lanceerde, werden in de praktijk
gebracht door Muyters. Zo kan gedacht worden aan “De proeftuin tendering” en het gehele
IBO-systeem. Muyters hanteert doorheen zijn beleid een meer repressieve manier van
aanpak, terwijl bij Vandenbroucke de begeleidingscomponent veel meer op de voorgrond trad.
Als even naar de literatuurstudie wordt teruggegrepen, wordt vastgesteld dat bij de beoordeling
van beleid de economische context steeds voor ogen moeten worden gehouden. Zo is het
ontegensprekelijk dat Muyters vooral de effecten van de net begonnen financieel-economische
67
crisis heeft proberen weg te werken. Vandenbroucke moest in veel mindere mate met de
economische omstandigheden rekening houden.
Als gekeken wordt naar het allergrootste verschil tussen beide ministers kan volgens de
stakeholders geconcludeerd worden dat Vandenbroucke in tegenstelling tot Muyters meer oog
had voor langdurig werklozen. Hij bekeek deze meest kwetsbaren op een andere manier en
vestigde er meer aandacht op. Muyters laat bij deze groep de marktwerking meer ten volle
spelen. Vandenbroucke probeert deze doelgroep zoveel en zo lang mogelijk uit de
marktwerking te houden. Hij was van oordeel dat er sociale correcties ten voordele van deze
groep nodig zijn omdat de markt deze correcties niet kan bieden.
Ook bij de stakeholders maakte het meer of minder inzetten op marktwerking deel uit van de
grootste en hevigste discussies. Zo stelden sommigen dat marktwerking, bestaande uit
commerciële en non-profit organisaties een betere kwaliteit tegen een lagere prijs kan behalen.
De tegenstanders haalden dan weer aan dat deze vorm van begeleiding niet kan werken
omdat de zwakkeren zo steeds uit de boot vallen. Marktwerkingsorganisaties gaan zich
namelijk op de sterkere profielen concentreren omdat deze een grotere kans op positieve
uitstroom betekenen. Hoe hoger de uitstroom die je als organisatie kan bereiken hoe hoger de
financiële baten voor de organisatie.
Vandenbroucke zette meer in op een groter kabinet waardoor de stakeholders aanvoelden dat
zijn voorstellen en maatregelen veel sterker en kwalitatiever werden onderbouwd. Dit heeft
ook veel met de persoonlijkheid van een politicus te maken. Vandenbroucke werd enkele keren
omschreven als de man met een sterke macro-visie die allerlei kleine radartjes ziet om aan te
draaien. Muyters werd dan weer omschreven als de tacticus die door verschillende
stakeholders geprezen werd om enerzijds zijn inzet op vereenvoudiging en anderzijds zijn durf
om verschillende structuren in vraag te stellen.
Als afsluiter van de conclusies worden de vijf meest prioritaire aanbevelingen opgesomd. Voor
alle aanbevelingen wordt de lezer doorverwezen naar voorgaand hoofdstuk, waar een meer
uitgebreide en beargumenteerde omschrijving van de aanbevelingen gegeven wordt.
Allereerst is het van uiterst belang in de toekomst een doelgroepenbeleid voor langdurig
werklozen te voeren. Zo werd geconcludeerd dat het essentieel is een doelgroep af te bakenen
waardoor bepaalde (financiële) incentives aan zowel langdurig werklozen als aan werkgevers
kunnen worden gegeven. Hierbij aansluitend moet worden gezegd dat vereenvoudiging nodig
is. Hierbij moet erover gewaakt worden dat er geen vereenvoudiging ontstaat waardoor
langdurig werklozen geen aparte doelgroep meer vormen in het beleid.
68
Een tweede aanbeveling komt tussen in het politieke spel. Zo zijn er voldoende aanwijzingen
dat het van belang is dat de minister van Werk ook de Minister van Onderwijs en Sociale
Economie is. Op deze manier kan veel meer afstemming worden bereikt tussen de
verschillende beleidsdomeinen en kunnen projecten zoals “duaal leren” ten volle hun kans
krijgen om te slagen. Zo was er bij verschillende stakeholders de voorspelling dat “duaal leren”
dreigt te mislukken doordat het tussen verschillende ministers is versnipperd. Duaal leren kan
een oplossing bieden voor verschillende problemen zoals vroegtijdige schooluitval en het
aanleren van praktische kennis. In dit onderzoek blijkt dat het samenvoegen van deze
beleidsdomeinen bij één en dezelfde minister beleidsmaatregelen meer kracht en kans tot
slagen geeft. Daarom wordt hierbij geconcludeerd dat vijf minuten politieke moed nodig is om
deze zwaarwichtige beleidsportefeuilles samen te voegen bij één en dezelfde minister.
Hierbij aansluitend zijn verplichte stages een noodzaak. Het meest ideale scenario is dit te
integreren in de opleiding. In de praktijk zijn er nog teveel richtingen waar mensen uitstromen
zonder stage-ervaring. Hierbij kan worden gedacht aan opleidingen in het secundair, bepaalde
masteropleidingen en soms zelfs nog bacheloropleidingen. Prioritair hierbij is het inzetten op
verplichte stages in alle secundair onderwijs opleidingen. Langdurig werklozen bestaan voor
80% uit laaggeschoolden, waardoor verplichte stages in dit verband de drempel tot de
arbeidsmarkt verkleinen indien er relevante werkervaring in deze stage-context wordt
opgedaan.
Een vierde aanbeveling wil een antwoord bieden in de strijd tegen competentieverlies. Als
gevolg van economisch mindere tijden verliezen heel wat mensen hun job en komen ze in de
werkloosheid terecht. In dit onderzoek werd aangetoond dat hoe langer iemand zonder een
job zit, hoe moeilijker het is om hen via allerlei maatregelen terug aan het werk te krijgen.
Daarom moet er worden nagedacht over een systeem waarin mensen bij jobverlies ten
gevolge van economisch mindere resultaten hun competenties blijven onderhouden. Dit moet
gebeuren op maat en op basis van het kennen en kunnen van de laatste job van deze persoon.
Met andere woorden een systeem waar mensen actief blijven in plaats van elke dag dat stapje
meer inactief te worden.
Een laatste prioritaire aanbeveling gaat over tendering. Zoals enkele keren aan bod gekomen,
houdt dit enkele neveneffecten in die negatief uitdraaien voor de allerzwaksten. Voor deze
allerzwakste langdurig werklozen moet daarom een ander criterium de bovenhand krijgen dan
een beoordeling op basis van output. Het criterium zou er moeten uit bestaan dat de
allerzwaksten worden beoordeeld op het proces dat ze in het traject doormaken. Zo is het een
verkeerde veronderstelling te denken dat multidimensionale problemen die personen in de
69
langdurige werkloosheid hebben gestort na enkele maanden traject kunnen worden opgelost.
Het is dan onmogelijk deze personen te beoordelen op het criterium “vinden van werk”.
Als afsluiter van deze masterproef is het van belang nog even aan te halen dat de stakeholders
van beide ministers leerden dat moet worden opgepast met het gebruik en de lancering van
verschillende maatregelen. Dit omdat deze vaak als een vorm van verkapte
loonlastenverlaging gelden en in de praktijk niet zozeer gebruikt worden om langdurig
werklozen meer kansen te geven.
Met dit beleidsrapport werd getracht een aanzet te geven tot een meer doordacht en
daadkrachtig beleid ten aanzien van langdurig werklozen. Met dit onderzoek wordt dan ook
gehoopt dat beleidsmakers in de toekomst, in de mate van het mogelijke, rekening houden
met de uitkomsten van deze masterproef.
70
8. Referenties
Geraadpleegde boeken en websites:
Bogaerts, K. , Marx, I. , Vandelannoote, D. , Van Mechelen, N. (2010) Activering bij werkloosheid en
recht op maatschappelijke integratie, Leuven, HIVA-K.U.Leuven.
Bourdieu, P. (1985). Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education. New York,
Greenwood.
Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale Agogiek. Gent, België: Academia Press.
Bressers, J.Th.A. and Hoogerwerf, A. (1995) Beleidsevaluatie. Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen
aan den Rijn.
De Grauwe, P. (1994). Onze schuld, ontstaan en toekomst van werkloosheid en staatsschuld. Tielt,
België: Lannoo.
De Peuter, B., De Smedt, J., & Bouckaert, G. (2007). Handleiding beleidsevaluatie. Deel 1:
Evaluatiedesign en -management. Leuven: Steunpunt beleidsrelevant onderzoek -
Bestuurlijke organisatie Vlaanderen.
Deleeck, H. (2001). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. Leuven, België:
Uitgeverij Acco.
Deleeck, H. (2003). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken. Leuven, België:
Uitgeverij Acco.
Devos, C., Manus, M., & Humblet, P. (2011). De toekomst van het sociaal overleg. Gent, België:
Academia Press.
Esping-andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. New Jersey, United states:
Princeton University Press .
Europese commissie. (2003, 22 juli). Besluit van de Raad van 22 juli 2003 betreffende de richtsnoeren
voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Geraadpleegd op 29 februari,2016, op
http://eur-lex.europa.eu .
Europese Commissie. (2010, 3 maart). Europa 2020. Geraadpleegd op 17 februari, 2016, op
http://ec.europa.eu/eu2020/pdf .
Europese commissie. (2012, 08 mei). Unemployment statistics - Youth unemployment trends.
Geraadpleegd op 27 februari, 2016, op http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained .
Europese unie. (2001). Werkgelegenheids- en sociaal beleid: een kader voor het investeren in
kwaliteit. Paper gepresenteerd op de RAAD VAN Brussel, Brussel, België. Geraadpleegd op 26
maart, 2016, op http://www.eumonitor.nl .
Federaal planbureau. (2003). De macro-economische impact op langdurig werklozen. Geraadpleegd
van http://www.plan.be/admin/uploaded/200605091448090.WP0302nl.pdf.
Federale overheid. (2011, 11 oktober). Vlinderakkoord. Brussel: Federale regering.
Federale overheidsdienst Werk. (z.j.). Bevoegdheden van de federale overheid. Geraadpleegd van
http://www.werk.be/over-werk-sociale-economie/beleid/federaal.
71
Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. (2002). Belgisch rapport over
de kwaliteit van de arbeid. Geraadpleegd op 30 maart, 2016, op
http://www.werk.belgie.be/publicationDefault.aspx?id=4034 .
Federale regering 2014. (2014). Federaal regeerakkoord 2014: 'Een economisch engagement, een
sociaal project'. Brussel: Federale regering.
Hermans, K., Lammertyn, F., Seynaeve, T., Declercq, A. (2003), Aan de rand van de actieve
welvaartsstaat. Een socio-biografisch onderzoek naar jongeren en OCMW-hulpverlening.
Gent, Academia Press.
Hiva- KU Leuven. (2010). Eindrapport evaluatieonderzoek ‘Experimenten moeilijk bereikbaren in het
kader van het Jeugdwerkplan’. Geraadpleegd van
https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/286184/2/R1361.pdf.
Hiva- KU Leuven. (2013). Werkloosheidsuitkeringen beperken in de tijd?. Geraadpleegd van
https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/439073/1/ART_DeGids_201312_Werkloosh
eidsuitkeringen-beperken-in-de-tijd.pdf.
Hoge raad van Financien. (1995). Karakteristieken en mogelijke oorzaken van de langdurige
werkloosheid in België. Geraadpleegd van
http://financien.belgium.be/sites/default/files/downloads/hrf_1995_06.pdf.
Hoge raad voor de werkgelegenheid. (2015). Hoge Raad voor de Werkgelegenheid: verslag 2015.
Geraadpleegd van http://www.werk.belgie.be/publicationDefault.aspx?id=43631
International Labour Office. (z.j.). Promoting Jobs, Protecting People. Geraadpleegd van
http//www.ilo.org.
Jahoda, M. (1981). Work, Employment, and unemployment: Values,theories and Approaches in Social
Research., American Psychologist, (1981): 36(2), 184-191.
Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Navyar, D. (2014). Why employment matters: Reviving growth and reducing inequality. International
Labour Review, 153(3), 351-364.
NICAISE I., VLEUGELS I., Het onderste vangnet moet een trampoline zijn : een garantieplan voor
langdurig werklozen, in : RAMIOUL M. EN JANSSEN R. (RED.), Sirene. Voorstellen voor een
regeerprogramma voor werk, Leuven, Steunpunt Werkgelegenheid Arbeid Vorming, 1998,
p.163-178 .
Nichols, A., Mitchell, J., & Lindner, S. (z.j.). Consequences of Long-Term Unemployment. Washington,
United states: Urban Institute.
OECD (2015), OECD Employment Outlook 2015, OECD Publishing, Paris.
OECD. (2015). OECD ECONOMIC OUTLOOK (Economic Outlook No 98). Geraadpleegd van
https://stats.oecd.org/index.aspx?queryid=51396#
OECD. (2015). Rescuing the Phillips curve: Making use of long-term unemployment. OECD Journal:
Economic Studies, 2015(1), 109-127. Geraadpleegd van
http://www.oecd.org/eco/growth/Rescuing-the-Phillips-curve-Making-use-of-long-term-
unemployment-in-the-measurement-of-the-NAIRU-OECD-Journal-Economic-Studies-
2014.pdf.
72
Oosterlynck, S. (z.j.). Armoede en Sociale Uitsluiting. In Oases- Uantwerpen (Red.), Colloquium: De
welvaartsstaat op kindermaat Armoede en Sociale Uitsluiting Jaarboek 2015 (pp. 1-35).
Antwerpen, België: Oases.
Sampol (2006, 02 september). De sluitende aanpak ontsluierd. Sampol, 13(7), 03-14. Geraadpleegd
van http://www.stichtinggerritkreveld.be/samenleving-en-politiek/interviews/95-
2006/september-2006/689-de-sluitende-aanpak-ontsluierd.
Sociaal economische raad van Vlaanderen. (2015). Banenpact. Geraadpleegd van
http://www.serv.be/sites/default/files/documenten/20151021_Banenpact.pdf.
Sociaaleconomische raad van Vlaanderen. (2001, 22 november). Pact van Vilvoorde, 21 doelstellingen
voor de 21ste eeuw. Geraadpleegd op 27 februari, 2016, op
http://www.serv.be/serv/publicatie/pact-van-vilvoorde-21-doelstellingen-voor-de-21ste-
eeuw.
Sociaal-economische Raad van Vlaanderen. (z.j.). Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité.
Geraadpleegd van http://www.serv.be/serv/VESOC.
Startpunt werk en sociale economie. (2013, 30 januari). Werkinlevingsprojecten overmorgen van
start in 11 centrumsteden [Persbericht]. Geraadpleegd op 06 maart, 2016, van
http://www.werk.be/nieuws/werkinlevingsprojecten-overmorgen-van-start-11-
centrumsteden.
Steunpunt WSE. (2015). Langdurige werkloosheid in Vlaanderen. OVER.WERK Tijdschrift van het
Steunpunt WSE, 4(2), 24-31. Geraadpleegd van
http://www.steunpuntwerk.be/system/files/overwerk_2015_4_02.pdf.
Studiedienst van de Vlaamse regering. (2011). Hadden conjuncturele schommelingen een permanent
effect op de Vlaamse werkloosheid in het verleden? Mate van hysteresis in de Belgische
gewesten (D/2011/3241/011). Geraadpleegd van
http://www4dar.vlaanderen.be/sites/svr/publicaties/Publicaties/webpublicaties/2011-02-
07-webartikel2011-3-hysteresis.pdf.
Studiedienst Vlaamse regering. (2010). Het bbp als welvaartsindicator (D/2010/3241/363).
Geraadpleegd op 26 maart, 2016, op
http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/economie/bijlagen/2010-10-12-
webartikel2010-15-bbp.pdf .
Swanborn, P. G. (1999). Evalueren: het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een
methodische basis voor evaluatie-onderzoek. Amsterdam, Boom.
Van Parys, L. , Struyven, L. (2010) Experimenten moeilijk bereikbaren in het kader van het Jeugd-
werkplan, Leuven, HIVA-K.U.Leuven.
Vander Vennet, R. (2015). Politieke economie. Gent, België: Docunet.
VDAB. (z.j.). Nieuws voor partners: Sluitend Maatpak [Persbericht]. Geraadpleegd op 05 maart, 2016,
van https://partners.vdab.be/sluitendMaatpak.shtml.
Veny, L., Carlens, I., De Vos, N., & Verbeeck, B. (2009). Grondslagen van publiekrecht. Brugge, België:
Vandenbroele.
73
Verlet, D., (2008). Good governance, corporate governance, government governance: what’s in a
name? Een theoretische situering van Beter Bestuurlijk Beleid in Vlaanderen. Brussel,
Studiedienst van de Vlaamse Regering, SVR-nota 2008/4
Vlaamse overheid. (2015, 07 juli). 380 bijkomende werkervaringsplaatsen via vernieuwde WEP-plus
[Persbericht]. Geraadpleegd op 05 maart, 2016, van http://www.vlaanderen.be/nl/vlaamse-
overheid/persberichten/380-bijkomende-werkervaringsplaatsen-vernieuwdewepplus.
Vlaamse overheid. (z.j.). Vlaamse bevoegdheden. Geraadpleegd van
http://www.vlaanderen.be/nl/vlaamse-overheid/organisatie-van-de-vlaamse-
overheid/vlaamse-bevoegdheden.
Vlaamse regering 2004-2009. (2004). Vlaams regeerakkoord 2004-2009: Vertrouwen geven,
verantwoordelijkheid nemen. Brussel: Vlaamse regering.
Vlaamse regering 2006. (2009, 19 januari). Vlaanderen in actie: Pact 2020. Geraadpleegd op 29
februari, 2016, op http://www.vlaandereninactie.be .
Vlaamse regering 2014 - 2019. (2014). Vlaams regeerakkoord 2014-2019: Vertrouwen, verbinden,
vooruitgaan. Brussel: Vlaamse regering.
Vlaamse Vereniging voor Bestuur en Beleid, De Rynck, F., Verschuere, B., Voets, J., & Van Dooren, W.
(2014). Besparen en hervormen van de overheid. Geraadpleegd op 12 maart, 2016, op
http://www.vvbb.be/algemeen/vvbb_synthese_fdr.pdf.
Vos, H. (2011). Besluitvorming in de Europese Unie. Leuven: Acco.
Geraadpleegde beleidsnota’s en beleidsbrieven:
Muyters, P. (2009). Beleidsnota werk 2009-2014: Een nieuwe arbeidsmarktvisie voor Vlaanderen.
Brussel: Vlaamse regering.
Muyters, P. (2010). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2010-2011. Brussel: Vlaamse regering.
Muyters, P. (2011). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2011-2012. Brussel: Vlaamse regering.
Muyters, P. (2012). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2012-2013. Brussel: Vlaamse regering.
Muyters, P. (2013). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2013-2014. Brussel: Vlaamse regering.
Vandenbroucke, F. (2004). Beleidsnota werk 2004-2009. Brussel: Vlaamse regering.
Vandenbroucke, F. (2005). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2005-2006. Brussel: Vlaamse
regering.
Vandenbroucke, F. (2006). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2006-2007. Brussel: Vlaamse
regering.
Vandenbroucke, F. (2007). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2007-2008. Brussel: Vlaamse
regering.
Vandenbroucke, F. (2008). Beleidsbrief werk. Beleidsprioriteiten 2008-2009. Brussel: Vlaamse
regering.
Geraadpleegde krantenartikelen:
74
De Standaard. (2014, 13 mei). N-VA en Open VLD viseren 72.500 werklozen. De Standaard.
Geraadpleegd van http://www.standaard.be/cnt/dmf20140512_01102959
De Standaard. (2015, 02 september). Muyters niet enthousiast over verplichte gemeenschapsdienst
voor langdurige werklozen. De Standaard. Geraadpleegd van
http://www.standaard.be/cnt/dmf20150901_01845530
Deredactie.be. (2013, 03 september). Britse werklozen verplicht tot gemeenschapswerk.
Deredactie.be. Geraadpleegd van http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.1743224
De Morgen. (2014, 19 november). Vlaams werkgelegenheidsbeleid in ideologische mist. De Morgen.
Geraadpleegd van http://www.demorgen.be/plus/vlaams-werkgelegenheidsbeleid-in-
ideologische-mist-b-1416357303295/
75
9. Appendix
Bijlage 1: Vragen semi-gestructureerde interviews
1) Merkt men een groot verschil op tussen verschillende ministers die de post van
werkgelegenheid bekleden? Of zijn de beleidslijnen die verschillende ministers
uitzetten vooral gelijklopend?
Zo denk ik bijvoorbeeld aan de vele verschillende maatregelen die beide ministers
hebben ondernomen, deze liggen vaak in elkaars verlengde. Zo bouwt Muyters
bijvoorbeeld voort op “de proeftuin tendering”, het verder gaan inzetten op
“werkervaringsprojecten”, …
(Zo heb ik de indruk dat Philippe Muyters op Frank Vandenbroucke’s beleid verder
werkt en vooral enkele negatieve effecten van de financieel-economische crisis wil
opvangen.)
2) Waar ziet u belangrijke verschillen en/of gelijkenissen tussen beide ministers?
Is er bijvoorbeeld een grote gelijkenis of eerder een groot verschil tussen het gebruik
van een sluitende aanpak of het sluitend maatpak?
3) In welke mate hebben de acties wel/niet bijgedragen tot een verbetering van het beleid
m.b.t. langdurig werklozen?
Was het bijvoorbeeld een verbetering van minister Muyters om een curatieve IBO te
lanceren, leerwerkbedrijven bij de activering van langdurig werklozen te gaan
betrekken, …
4) Waar hadden beide ministers meer op moeten inzetten?
Zijn er volgens u zogenaamde blinde vlekken in het beleid terug te vinden?
5) Is het een positieve zaak dat het doelgroepenbeleid is vereenvoudigd, of is het nodig
om zoveel diversificatie tussen langdurig werklozen in te bouwen?
Rekening houdende met enerzijds de noden van langdurig werklozen, en anderzijds
werkgevers die “door de bomen het bos niet meer zien”.
6) Merkt u bepaalde (neven-)effecten op die het beleid van de minister heeft
teweeggebracht? En zoja, hoeven deze worden weggewerkt?
76
Kunnen langdurig werklozen bijvoorbeeld na een periode van inactiviteit ineens in het
normaal-economische circuit tewerk worden gesteld, of is er een tussenstap nodig om
bijvoorbeeld eerst aan een vorm van competentieversterking te gaan doen?
7) Hoe zou het beleid rond langdurig werklozen er hebben uitgezien als de minister niet
had ingegrepen?
8) Welke aanbevelingen voor toekomstig beleid m.b.t. langdurig werklozen ziet u op basis
van het geleverde werk van Vandenbroucke en Muyters?
Hoe zou het beleid omtrent langdurig werklozen er volgens u het best uitzien?
9) Heeft u zelf nog aanvullingen en/ of opmerkingen die ik best meeneem in deze ex post
beleidsevaluatie?
77
Bijlage 2: Conceptuele samenvattingen diepte-interviews
Samenvatting interview Stijn Baert
Hij vindt allereerst dat er zeker en vast continuïteit tussen beide ministers zit. Maar dit is ook
nodig, ook al zijn er grote ideologische verschillen aanwezig tussen de partijen van beide
personen. Zo blijft bijvoorbeeld iets als activering op maat steeds terugkomen, in de zin van
inzetten op opvolging in plaats van sanctioneren. Toch merkt men op dat Muyters iets meer
inzet op het traject naar het individuele. Men zet natuurlijk niet volledig het beleid van de
ander voort, maar gaat iets meer of minder streng gaan opvolgen. Vandaar bijvoorbeeld de
verschillende benaming van sluitende aanpak van Vandenbroucke en sluitend maatpak van
Philippe Muyters. In sé verschilt dit niet zoveel, maar men kan het niet maken om dezelfde
termen en concepten van zijn voorganger te gaan gebruiken omdat het een andere partij is.
Er zijn vooral grote gelijkenissen, en niet zo nodig verschillen. Zo bouwt het ene verder op het
andere. Een verschil kan misschien zijn het indelen in doelgroepen, zo had Vandenbroucke
vier doelgroepen die hij onderscheidde, terwijl Muyters er nu drie heeft onderscheiden. Hij
vindt het concept van doelgroepen te gaan onderscheiden ondergeschikt aan een hoger
niveau die er bovenop te plaatsen is. Zo zou er allereerst een algemeen beleid moeten zijn, en
nadien een beleid gemaakt op maat van scholingsniveau. Zo zie je in de cijfers dat het grote
deel van de doelgroepen bestaat uit laaggeschoolden. Daarom is dit eigenlijk de allereerste
doelgroep die zou moeten worden onderscheiden.
Het grootste probleem in onze arbeidsmarkt is volgens hem dat het minimumloon voor
laaggeschoolden relatief hoog ligt. Dit zorgt ervoor dat bedrijven niet zo snel een
laaggeschoolde gaan aannemen omdat deze een grote loonkost in zich houdt. Is het met
andere woorden goed dat er voor deze laaggeschoolden zo een hoog minimumloon bestaat,
het werkt voor degene die nog geen werk hebben eerder beperkend dan dat het hen helpt.
Een bijkomende stap zou eigenlijk zijn om het minimumloon samen met diplomaniveau te
laten evolueren. Zo zorg je dat het minimumloon voor laaggeschoolden laag ligt waardoor dit
een deel van de grote loonkost compenseert. Dienstencheques zijn een maatregel die hier iets
in kan helpen. Enerzijds om zwartwerk wit te maken. Anderzijds zijn dit wel de minst goede
jobs die uitgevoerd worden hierdoor. Er zijn eigenlijk twee soorten jobs. Je hebt de goede
banen, dit zijn banen met een goede verloning, sterke sociale statuten, veel
promotiemogelijkheden. Slechte banen zijn banen met kortdurende contracten, weinig
mobiliteit,… Met dienstencheques vergroot je het segment op slechte jobs. Dienstencheques
vergoten zo de ongelijkheid op de arbeidsmarkt, vooral als dit versterkt wordt door
kansengroepen richting deze soort van jobs te duwen. Het geeft hen dus kansen, maar
versterk hun zwakke positie op de arbeidsmarkt.
Op Vlaams niveau is er zeker al heel wat vooruitgang geboekt. De arbeidsmarkt in Vlaanderen
was vroeger één van de meest passieve, zoals bijvoorbeeld een hoog systeem van
werkloosheidsuitkeringen. Nu evolueren we naar een actief arbeidsmarktbeleid door in te
zetten op activering. Nu onderhouden we wel nog mensen in hun levensnoodzakelijke
78
bevoegdheden, maar stimuleren we ze wel om de stap richting arbeidsmarkt te maken. Sinds
Vandenbroucke is deze overgang naar een meer actieve arbeidsmarkt, door middel van
activering echt ingezet. Wel denkt hij dat een werkloze nog sneller mag worden opgevolgd, zo
zouden ze sneller een brief tot gesprek moeten krijgen, dit omdat de eerste maanden cruciaal
zijn zodat de afstand tot de arbeidsmarkt niet te groot wordt. Is verder de degressiviteit van
de werkloosheidsuitkeringen voldoende sterk? Van hem mag deze geruster nog meer
versterkt worden. Wel rekening houdende met specifieke doelgroepen die bijvoorbeeld te
maken hebben met ziekte, discriminatie waardoor mensen niet tot arbeid aankomen. We
hebben het te lang getolereerd dat mensen langdurig werkloos konden zijn, zo zie je dat
bijvoorbeeld in andere regio’s in België waar er minder streng opgevolgd wordt dat het aantal
langdurig werklozen hoger ligt, je kan hier dus wat aan doen. We kunnen met andere woorden
niet stellen dat het vooral aan de werkloze ligt dat hij niet aan werk toekomt, maar dat het
vooral met een cultuur te maken heeft die werklozen wel of niet stimuleert arbeid te gaan
verrichten.
Vooral voor jonge werklozen moeten de minimumlonen voor bepaalde sectoren worden
herbekeken. Verder moet er meer worden ingezet op de aansluiting arbeidsmarkt-onderwijs,
zoals bijvoorbeeld verplichte stages, naar voorbeeld van Duitsland waardoor men minder
gemakkelijk in de werkloosheid terecht komt.
Hij is een grote voorstander van vrijwilligerswerk als opstap naar de arbeidsmarkt in plaats
van gecreëerde overheidstewerkstelling zoals bijvoorbeeld sociale economie als de opstap
naar werk. Sociale economie kan voor een aantal mensen zijn nut bewijzen. Toch moeten we
hierin voorzichtig zijn en proberen om mensen via vrijwilligerswerk de opstap naar het
reguliere circuit te laten maken. Ook omdat sociale economie een vrij duur initiatief voor de
overheid is.
79
Samenvatting interview ABVV
Er zijn enerzijds grote gelijkenissen tussen de beleidslijnen van beide ministers op te merken.
Anderzijds specifiek voor langdurig werklozen ging er onder Vandenbroucke veel meer
aandacht naar hen. Vandenbroucke experimenteerde met enkele manieren van begeleiding
zoals uitbesteding en tendering. Onder Muyters zien we een afbouw van maatregelen voor
langdurig werklozen, zo is deze doelgroep nu volledig verdwenen, terwijl het aantal langdurig
werklozen nog meer is toegenomen. Vanaf 2008 zien we een spectaculaire stijging, zo zijn er
nu ongeveer 70.000 langer dan twee jaar werkloos in Vlaanderen.
Er zijn drie grote beleidslijnen hoe je langdurig werklozen kan stimuleren. Een eerste manier
is via een loonkostenvermindering voor werkgevers, een tweede manier bestaat erin gebruik
te maken van werkervaringsprojecten, een derde is jobs creëren in de sociale economie.
Begeleiding is de vierde poot die overkoepelend is. We zien op macroniveau een groot verschil
tussen begeleiding onder Vandenbroucke en Muyters. De eerste tenders waren specifiek en
enkel voor langdurig werklozen afhankelijk van de provincie. Nu zitten er verschillende
groepen van werklozen in deze tenders. Tenders lossen als het ware het capaciteitsprobleem
van de VDAB op. Het nadeel van deze brede vorm van tendering is dat men vooral gaat
inzetten op de werklozen waar er niet veel werk aan is om deze naar de arbeidsmarkt te laten
doorstromen. Dit omdat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende types van
werklozen. De aandacht voor de langdurige werklozen is dus verminderd.
Verder is het doelgroepenbeleid afgeschaft waardoor langdurig werklozen geen specifieke
doelgroep meer vormen en er voor bedrijven minder incentives zullen zijn. Daarom dat de
sociale partners toch nog een financiële prikkel voor langdurig werklozen willen. Zo kreeg
werkervaring een volledig andere invulling. Verder zien we dat er geen investeringen meer in
de sociale economie zijn, wat voor velen een participatie aan de arbeidsmarkt betekent.
Per jaar gaat er nu iets meer dan 100 miljoen naar de tendering. Net zoals in het verleden voor
een specifieke vorm van loopbaanbegeleiding door middel van vouchers is gegaan. Muyters
heeft ook gesteld dat het personeel van de VDAB niet meer mag groeien, maar toch krijgen ze
extra opdrachten die ze moeten doen met minder geld. Vandaar dat de weg van uitbesteding
is gekozen, en het aantal tenders is gaan stijgen. Het is een verkeerde incentive om iets te
gaan uitbesteden omdat je de personeel en middelencapaciteit als VDAB niet meer hebt.
Werkervaring was een tweede beleidslijn waar je kan van uitgaan. Werkervaringsprojecten
heeft Muyters nu volledig afgeschaft terwijl er geen volwaardig alternatief voorhanden is. Nu
kan Muyters dit allemaal doen omdat hij veel vrijer is om keuzes te maken, terwijl in zijn eerste
termijn zaten de socialisten erbij die verschillende zaken hebben proberen tegenhouden.
We merken op dat het kabinet Werk van Muyters ook veel kleiner is in vergelijking met
Vandenbroucke, dit volgt uit het engagement van de Vlaamse regering om het aantal grote
kabinetten te reduceren. We merken op dat hierdoor bij Muyters verschillende initiatieven
blijven steken in de conceptfase en er geen concrete zaken uit voort komen. Vandenbroucke
kwam met té technisch uitgewerkte ideeën, waardoor je als sociale partner scherp uit de hoek
moest komen. Bij Muyters zie je enkele grote lijnen, maar geen concrete aanzetten.
80
De curatieve IBO is iets die door de sociale partners is uitgedacht om extra aandacht aan
langdurig werklozen te geven. Het probleem van de IBO is dat werkgevers het initiatief voor
een IBO-contract moeten geven. De werkgever moet dus eerst zelf overtuigd zijn van de
persoon vooraleer hij een IBO kan geven. Hierdoor zie je dat de zwakkeren zoals langdurig
werklozen geen gebruik van IBO maken. Voor bepaalde doelgroepen werkt de IBO niet. IBO is
op zich een goed werkend instrument dat zou moeten worden beperkt tot laaggeschoolden,
en sectoraal zou moeten worden ingevuld. Sectoraal omdat er dan maar één plan van aanpak
bestaat voor de werkgevers van die sector en je enkele doelstellingen kan stellen waaraan de
opleiding moet aan voldoen.
Een blinde vlek is het beleid rond langdurig werklozen. Werkgevers hebben geen incentive
meer. Zo worden deze duurder om aan te werven omdat de loonkortingen verdwijnen. Bij
Vandenbroucke lag de focus echt op doelgroepen en specifiek langdurig werklozen omdat je
merkt dat dit een impact heeft op je arbeidsmarktkansen. Er mocht gerust wat worden
vereenvoudigd omdat het complex was geworden, dit in de hand gewerkt door het bestaan
van verschillende beleidsniveaus. Verder hoe meer je vereenvoudigt hoe meer je naar een
soort van algemene, structurele loonkostenvermindering voor iedereen gaat en je niet meer
de touwtjes in handen hebt om beleid in een bepaalde richting te sturen.
Het is niet nodig om werkgelegenheidsbeleid verder te gaan regionaliseren, zo heb je al een
enorme bevoegdheid als minister. Er moet dus niet worden gegaan naar meer homogene
bevoegdheidspakketten. Verder zie je dat bij zaken die van het federale niveau naar de
gewesten komen, vele zaken worden afgeschaft.
Een neveneffect van het beleid is dat mensen uit de statistieken worden gehaald en
terechtkomen bij OCMW’s. Terwijl dit zeker geen verbetering is, maar de minister de daling
dan wel door zijn toedoen kan omschrijven. Een tweede neveneffect situeert zich op de
verdere uitbreiding van de marktwerking waardoor VDAB zich uit verschillende zaken moet
terugtrekken. Zo vreest hij de evolutie dat in de toekomst ook een tender zich zal kunnen
uitspreken over het straffen, sanctioneren van werklozen. Sanctiemechanismen mogen niet
in de handen van een private partner liggen. Verder zal de evolutie van het werken met
partners in de toekomst blijven, dit in tegenstelling tot wat sommigen beweren.
Er is iets te vinden voor het idee van Voka om deelnemers van projecten door een externe
audit in plaats van hun begeleider te laten evalueren. Wel moeten sanctiemechanismen en
manieren van beroep wel goed zijn geregeld.
Het belangrijkste principe dat je als minister van werk zou moeten hanteren is beleid maken
op basis van consensus tussen sociale partners. Iets waar werkgevers en vakbonden zich
kunnen in terugvinden. Je mag daarom niet vertrekken vanuit een theoretisch concept, maar
op basis van sociale partners. Verder moet er geïnvesteerd worden in de sociale economie
zodat deze 70.000 langdurig werklozen daar aan de bak kunnen, want hoe langer je het uitstelt
hoe moeilijker het zal worden. Sociale economie, omdat de privé hier niet op zit te wachten.
Verdere investeringen in werkervaring zijn noodzakelijk, een formule waarbij het voor de
werkgever niet veel kost, de werknemer een goed loon krijgt en een sterke begeleiding gericht
op deze specifieke doelgroep. Want zo kan je niet iedereen dezelfde begeleiding geven. Het
81
nadeel is dat het zeer duur is. Als je twee jaar werkzoekende bent zou je op zich in een soort
van nieuwe fase moeten komen, een start om terug intensief te gaan zoeken naar
bijvoorbeeld een stage. Dit bestaat momenteel niet, enkel aan de sanctioneringskant bestaat
deze alarmbel.
We moeten nog meer inzetten op sectoraal niveau, zo zijn er grote verschillen tussen sectoren
als het gaat over de aantrek van langdurig werklozen. Zo heb je werkgevers die gewoon willen
dat deze op tijd komen, terwijl in andere sectoren de grootste zorg vooral is zo weinig mogelijk
complexiteit m.b.t. het invullen van papieren. We gaan nog teveel uit van één aanpak. Net
zoals we verschillende maatregelen voor de regio’s moeten hebben, je hebt bijvoorbeeld een
andere aanpak nodig voor stad Antwerpen en West-Vlaanderen.
De kern blijft vooral werkervaring. Toch kan het een verbetering betekenen om steden en
gemeenten meer autonomie over het werkgelegenheidsbeleid te geven. Dit eventueel
aangevuld met een premie. Het idee van meer decentralisatie heeft Vandenbroucke mee
geëxperimenteerd in “Het Jeugdwerkplan” door 13 steden en gemeenten meer autonomie
inzake jongerenwerkgelegenheid te geven.
Inzetten op competenties kan een goede zaak betekenen, toch moeten we in het oog houden
wat de vacaturekant zegt. Zo mogen we blijven inzetten op competenties of er meer waarde
aan hechten, maar als de vacaturemaker als benchmark het hebben van een bepaald diploma
stelt dan schiet het competentieverhaal een beetje zijn doel voorbij. Verder zijn
laaggeschoolden steeds de dupe door het feit dat de economie en de jobs veranderen.
Vandaar dat vele maatregelen op de laaggeschoolden moeten worden afgestemd, zo zijn 70%
van de langdurig werklozen ook laaggeschoold. Toch mogen we er niet vanuit gaan dat
scholingsgraad de oorzaak is van langdurig werkloos zijn. Er kunnen verschillende zaken zoals
discriminatie, een handicap,… meespelen.
Verhoogt het gebruiken van een “sociale economie” in economisch slechte tijden de kansen
van deze mensen? Het mag geen bezigheidstherapie zijn en moet iets bijbrengen. Wel is er
iets te vinden voor stageplaatsen en inzetten op werkervaring. Wel oppassen dat je vacatures
niet verdringt voor werkelijke jobs. Het investeren van de overheid in de economie is een
belangrijke voorwaarde waardoor laaggeschoolden aan een job kunnen raken. We zouden
moeten berekenen wat een job in de sociale economie kost en wat de kost is van verschillende
opleidingen en begeleidingsinstrumenten.
Het goede aan de koppeling onderwijs-werk is de brug die gemaakt wordt. Toch hebben deze
een andere doelstelling. Iets anders kan misschien zijn om deze van dezelfde partij te maken.
De koppeling werk-sociale economie in één minister zou op zich moeten. Het is raar dat dit
gezien wordt als twee beleidsdomeinen, zo zal een minister van Werk bijvoorbeeld niet gaan
investeren in de sociale economie, want dit komt de rekening van zijn beleidsdomein niet ten
goede, maar wel de rekening van de minister met het beleidsdomein sociale economie.
“Duaal leren” is een zeer goed idee, maar men wil het te snel en te algemeen invoeren. We
zouden moeten starten met een proefproject. Vandaag vult men het in om het te laten
mislukken.
82
Verplichte stages kunnen zeker een voordeel betekenen om wat praktijkervaring in een
opleiding te brengen. Het moet wel een zinvolle stage zijn. Geen stage om de stage. Meer
werkplekleren in het onderwijs is zeker positief.
83
Samenvatting interview ACV- Bart Reyns
Het beleid van Vandenbroucke zat al grotendeels in de richting van vermarkting. Muyters
heeft deze principes verder toegepast. Zoals bijvoorbeeld tendering. Toch zie je deze
vermarkting niet enkel in Vlaanderen, maar ook in Europa, het is “big business” geworden.
Waardoor de kwaliteit van begeleiding niet altijd even hard bewaakt wordt. Vandenbroucke
kan zeker worden gezien als voorloper van een ander activeringsbeleid. Er wordt heel wat
geïnvesteerd in projecten, sommigen werken goed, maar in andere projecten ervaren de
mensen in activering dit als bezigheidstherapie. Muyters zet dit vooral voort, zo betrekt hij in
zijn streekbeleid bijvoorbeeld privépartners om op deze manier heel wat te kunnen besparen,
dit door uitbesteding. Maar voor het ACV kan het echt niet zijn dat werkzoekenden de dupe
zijn van uitbesteding. Het gaat er voor hen om wat het beleid als verbetering heeft betekend
voor de werkzoekende, als dit door een privé partner beter kan gedaan worden is dat zo, maar
besparingen mogen niet de drijfveer zijn. Er is dus zeker continuïteit tussen beiden aanwezig.
Het grootste probleem is dat vaak adviezen van vakbonden, maar ook van
werkgeversorganisaties gewoon naast zich neer worden gelegd. Ze hebben het gevoel dat de
sociale partners minder als een partner gezien worden.
IBO-systeem werkt niet voor werknemers, zo is dit vaak iets dat werkgevers gebruiken om aan
een goedkoper loon mensen te werk te kunnen stellen. IBO is bedoeld als een manier om
mensen in een bedrijf te laten werken terwijl ze ondertussen worden opgeleid. In de praktijk
zie je dat mensen van dag één al in de volle productie op het tempo moeten meedraaien. Het
systeem is volledig scheefgetrokken. Het doel dat deze maatregel zou moeten hebben werkt
niet. Dit is één concreet voorbeeld, maar dit geldt ook voor andere maatregelen. Toch is het
positief dat mensen op deze manier ervaring kunnen opdoen en ergens in een bedrijf aan de
slag kunnen, dit is wel een verbetering. Het systeem wordt jammer genoeg misbruikt, zo zie
je bijvoorbeeld jongeren die een technische opleiding hebben gehad en met de nieuwste
machines op school hebben leren werken bijna allemaal als IBO te werk gaan. Terwijl dit niet
nodig is. Ze draaien van de eerste dag al dezelfde productiviteit als de andere werknemers
met een arbeidscontract. Voor zowel werkgever als werknemer is dit een win-win situatie
omdat een IBO recht geeft op een deftig loon en een vermindering van sociale bijdragen voor
de sociale zekerheid inhoudt. Dit is een pervers effect van de maatregel, omdat op deze
manier de belastingbetaler een deel van het loon van de werknemer betaalt terwijl de
werknemer perfect een arbeidscontract kan worden aangeboden. Als men dus praat over
verdere besparingen in de sociale zekerheid moet misschien hier eens naar worden gekeken.
Vandaag zien we dat dit systeem onder Muyters nog meer flexibeler geworden is, terwijl net
de uitwassen zouden moeten weggewerkt worden.
Iets dat beter of anders kan is de werking van de VDAB. Hun beleid is op cijfers gebaseerd, wat
ik wel snap. Want je moet op een bepaalde manier wel verantwoording voor je grote pot
subsidies afleggen. Het grote probleem is de gigantische caseload dat de begeleiders hebben
waardoor alles snel moet gaan. Positief zijn de vele cursussen en specialisaties die ze
aanbieden. Een groot verschil tussen beide ministers is dat bij Muyters er meer voorwaarden
aan gekoppeld worden. Recent gaat de VDAB nu ook de controle van de werkzoekenden doen.
Dit vind ik dubbel omdat ten eerste de caseload nog hoger zal worden, en ten tweede omdat
84
werkzoekenden de VDAB nog meer als vertrouwenspersoon zagen en de RVA als het
controleorgaan. Zo legde hij dit systeem vroeger aan werkzoekenden ook uit. De VDAB als je
coach, als je helper. Terwijl de RVA moest zien dat de rekening op het einde van de rit klopt,
de RVA als “de strenge schoonmoeder”. Hierdoor hebben werkzoekenden minder vertrouwen
in deze instantie. Kenmerkend aan de vele maatregelen is dat een verstrenging voor sterkere
werkzoekenden soms wel positief is, maar de zwakkeren achterblijven en niet om kunnen met
een verstrenging waardoor ze in een sukkelstraatje terechtkomen.
Jammer is dat het doelgroepenbeleid is afgeschaft omdat men in de praktijk nog heel wat
problemen opmerkt. Zo hebben onze diversiteitsconsulenten ook een analyse van het
kansengroepenbeleid gemaakt en kwamen ze tot een volledige andere visie dan de minister.
Dus om dit ineens volledig af te schaffen lijkt me een zwakke oplossing.
Verder lijkt het een goed idee om niet meer kansengroepen als uitgangspunten te gaan nemen
en te werken met scholingsniveau. Dit in de plaats van een doelgroepenbeleid. Zo stelt ACV
voor om een RSZ-korting te gaan toekennen op basis van scholingsniveau. Zo zou een
laaggeschoolde voor de werkgever een lagere kost om aan te werven moeten inhouden dan
een hooggeschoolde. Toch moet er nog heel wat worden gedaan aan de evenredige
arbeidsdeelname. Daar is er nog heel wat werk aan. Conclusie is dat een doelgroepenbeleid
niet herleid mag worden tot verscheidene vormen van korting.
Een breekpunt tussen Vandenbroucke en Muyters is de tewerkstelling van kansengroepen en
langdurig werklozen. Zo legde Vandenbroucke meer de nadruk op de sociale economie, terwijl
Muyters meer richting zoveel mogelijk reguliere arbeidsmarkt helt. Deze evolutie lijkt ACV
geen goede zaak omdat je nu eenmaal moet aanvaarden dat niet elke persoon in het normaal-
economisch circuit kan gaan werken. Er is nu eenmaal een restgroep die niet in de NEC kan
gaan werken. Dit door verscheidene factoren zoals bijvoorbeeld werktempo, mobiliteit, er als
ouder alleen voor staan, … Je kan het niet maken om allemaal deze mensen in het reguliere
circuit te gooien. Ten eerste zitten werkgevers niet te wachten op deze mensen met
multidimensionale problemen, ook niet als er grote financiële voordelen aan hangen.
In feite zou in kaart moeten worden gebracht welke maatregelen daadwerkelijk effectief zijn
in de praktijk en deze zo snel mogelijk bijsturen. Zoals bijvoorbeeld een IBO die veel goedkoper
is dan een interim contract, en een slechtere sociale bescherming biedt. Je zou in deze situatie
meer moeten gaan inzetten op controle van het juist gebruik van deze maatregel. Verder zou
het wettelijk moeten verankerd worden dat je als werkzoekende verplicht antwoord krijgt op
een sollicitatie. Zo zie je in de praktijk vaak dat slechts een minderheid (slechts 5%) van de
werkgevers een antwoord op je sollicitatie geeft. Het zou een recht van de werkzoekende
moeten zijn om antwoord te krijgen. Dit zou een grote stap vooruit kunnen betekenen. Dit
geeft mensen hoop als ze een concrete boodschap terug krijgen.
85
Samenvatting interview SERR-RESOC (Johan Schmidt)
SERR-RESOC is de uitvoerder van Vlaams beleid, geen maker van Vlaams beleid. Een regionale
vertaalslag van de arbeidsmarkt, met centrale inslag evenredige arbeidsdeelname voor
personen. Dit omdat er per regio grote verschillen zijn, zo heb je bijvoorbeeld in een stedelijke
context veel meer armoede en dus andere factoren waar je moet op letten. In Gent heb je
bijvoorbeeld de paradox waar er een werkgelegenheidsgraad is van 101%, maar waar wel 15%
werkloosheid is. EAD-beleid zorgt ervoor dat je arbeidsmarkt een afspiegeling van de
samenleving vormt. Specifiek voor langdurig werkzoekenden heb je als instrumentarium het
maatwerkdecreet. Dit om personen zo snel mogelijk terug werkervaring te geven dit omdat je
na een tijdje werkcompetenties verliest. Vandaar zijn er onder andere sociale werkplaatsen.
Verder waren er vroeger invoegbedrijven, dit zijn bedrijven in het NEC, maar die een bepaald
deel van hun bedrijf beschikbaar stellen om kansengroepen te werk te stellen. Een andere
manier is via een IBO, opleiding op de werkvloer met verminderde loonkostvermindering voor
de werkgever. Muyters heeft dit volledig hervormd. Bij Vandenbroucke kreeg je na doorlopen
van je IBO een verplicht een vast contract. Muyters heeft dit voor bedrijven beperkt tot een
contract van bepaalde duur gelijk aan de periode van de IBO. Maar dit is een pervers systeem,
het is bedoeld voor laaggeschoolden en langdurige werklozen, maar we zien in de praktijk dat
de helft van mensen die een IBO hebben hooggeschoolden zijn. Het zou meer moeten worden
toegespitst op kansengroepen, want het is net zij die dit nodig hebben, door hun grote afstand
tot de arbeidsmarkt. Men gebruikt dit systeem als loonkostenvermindering, niet meer
waarvoor het ontworpen is, namelijk hoe kunnen we kansengroepen een plaats geven in het
bedrijf. En dit vind ik nu een algemene trend, alles wordt in het werk gesteldt om de
loonkosten te verminderen, maar niet meer specifiek voor kansengroepen, het wordt te
weinig gebruikt voor kansengroepen.
Een groot verschil tussen Muyters en Vandenbroucke is bijvoorbeeld het afschaffen van het
EAD-beleid, waardoor een blanco-cheque aan bedrijven gegeven wordt, zonder streefcijfers
die moeten worden gehaald. Dit zijn geen structurele maatregelen die zowel KMO’s als
werkzoekenden niet ten goede komen op lange termijn. Iets anders is de flexibilisering van
het IBO contract dat niet ten goede komt van kansengroepen. De functie van een minister is
volgens meneer Schmidt iemand die het beleid moet gaan sturen, dit doet Muyters veel
minder dan Vandenbroucke. Muyters stuurt niet, hij zegt gewoon “hier is een potje geld, en
werkgevers zoek de weg maar zelf naar subsidies”. Hij merkt een grote “mindswitch” op
tussen beide ministers. Zo vertrekt Vandenbroucke vanuit een socio-economische analyse,
terwijl Muyters minder vanuit een macro-analyse vertrekt. Muyters centrale gedachte
doorheen zijn beleid is dat er geen kansengroepen bestaan, maar dat iedereen talent heeft,
en zijn plan moet gaan trekken, zowel naar werkgevers als werkzoekenden toe. Als je als
individu zelf geen actie onderneemt, of nog niet sterk genoeg bent om actie te ondernomen
heb je pech. Zo heb je in Gent nu bijvoorbeeld 3000 jongeren die geen recht hebben op een
werkloosheidsuitkering of een leefloon, dit door een meer stringent beleid, waardoor je
86
mensen uit de arbeidsmarkt duwt, die zich gaan vervreemden van het systeem. Je zal op
termijn hier terug veel meer moeten in investeren om ze terug met het systeem aansluiting
te laten vinden. Als je deze mensen wel iets van uitkering geeft heb je nog een volledig
instrumentarium in handen die je kan inzetten om mensen terug perspectieven te bieden.
Er is geen continuïteit te vinden vindt de geïnterviewde, maar er is tussen beide ministers net
een breuk te vinden. Zo werden onder Muyters bijvoorbeeld werkervaringsprojecten
afgebouwd, EAD-beleid die volledig geschrapt is, … Ook verschillende mensen die de brug
vormden tussen werkzoekenden en de arbeidsmarkt zijn weggevallen onder het beleid van
Muyters. Specifiek zitten langdurig werklozen niet meer in het doelgroepenbeleid. Er wordt
dus niet meer specifiek op hen ingezet. Nu beslaan de doelgroepen enkel 55+-ers,
arbeidsgehandicapten en jongeren. Werkervaring is een belangrijke brug voor mensen die
enige tijd inactief zijn, maar toch bestaat dit niet meer. Dit snap hij niet.
Het grootste probleem lijkt hem dat we te performant zijn, in vergelijking met de buurlanden
zijn we bijvoorbeeld veel productiever dan anderen (20% hoger dan Frankrijk) wat een hoger
loon rechtvaardigt, hij vindt het met andere woorden een pervers effect waardoor mensen
die minder productief zijn niet meer aan werk raken. Alsook vele jobs voor laaggeschoolden
die in lageloonlanden worden opgevangen. Daarom is het meest eerlijke dat er in Vlaanderen
gesubsidieerde jobs bestaan zoals bijvoorbeeld dienstencheques die iets minder productieve
laaggeschoolden ook een job kunnen verschaffen. Zo verdienen mensen met een lagere
scholingsgraad bijvoorbeeld ook een hogere vorm van subsidiëring. Verder vond ik het beleid
van Vandenbroucke ook beter omdat hij onder andere ook het departement onderwijs onder
zich had, waardoor er een betere afstemming nodig is. Je kan pas een goed
werkgelegenheidsbeleid voeren als je tegelijk ook kan inzetten op het onderwijs (bijvoorbeeld:
stages, afstemming deeltijds onderwijs-werk). Muyters denkt zeer vraaggericht, terwijl
Vandenbroucke meer vanuit de werknemerskant vertrok, waardoor hij een belangrijke rol
voor de overheid weglegt. Muyters zijn benadering gaat uit van vraaggericht werken, en
minder overheidsbeslag, dit terwijl een overheid ook voor meerwaarde zorgt en een belangrijk
aandeel heeft in de productiviteit van bedrijven. Sterker nog, onder Muyters is er geen beleid
meer voor langdurig werklozen. Zo maken ze geen deel meer uit van het doelgroepenbeleid,
en bestaat er geen instrumentarium (EAD) meer voor bedrijven. Terwijl bij deze
vereenvoudiging ook geen extra budget is vrijgekomen om iets te gaan doen aan het
terugdringen van langdurig werklozen.
Een ander probleem lijkt me te zitten in de overgang normaal-economische circuit en sociale
projecten. Zo willen de bazen van de sociale tewerkstellingen hun sterkere mensen ook niet
kwijt naar het NEC, omdat ze ook bepaalde streefcijfers moeten halen. Je moet streven naar
mensen terug in het NEC te laten instromen, maar voor velen in de sociale economie is dit niet
mogelijk, het lijkt geen goede optie volgens meneer Schmidt om zoals mensen na x-aantal tijd
in de sociale economie gewerkt te hebben automatisch naar het NEC te laten doorstromen.
87
Verder lijkt tendering voor hem geen goede zaak. Deze techniek wordt vooral ingezet om
kostenbesparend te werken. Het neveneffect van tendering is dat je als organisaties expertise
verliest. Dit omdat je als derden-organisatie bijvoorbeeld steeds de goedkoopste moet zijn,
waardoor je voor een bepaalde termijn projecten misloopt en dus een verlies van de
opgebouwde expertise in het werkveld kwijtgeraakt. Dit is zeer nefast. Daarom denkt hij dat
er in de toekomst zal worden gegaan naar een systeem waarbij een paar vaste tenderings-
organisaties worden vastgelegd. Op deze manier kunnen ze ook structureel gaan werken en
een beleid op lange termijn uitdenken. Dit zal zowel de kwaliteit van de organisatie tegemoet
komen als de langdurige werkloze.
Ik denk dat er voor langdurig werklozen een meer verplicht karakter moet worden opgelegd.
Een soort “voor wat hoort wat”. Zowel voor de werkzoekende als de bedrijven die subsidies
krijgen. Zoals bijvoorbeeld zoveel procent van je werkvloer moet uit bepaalde kansen- en
doelgroepen bestaan. De werkvloer echt maken als een opleidingsplaats waar mensen leren,
waar ook een plaats is voor “mensen met een hoek af”, niet enkel voor de meest competente.
Als je dit als bedrijf niet wil, moet je in de toekomst ook niet meer op enige steun van de
overheid rekenen. Ik zou ook maatwerkbedrijven versterken. Dit omdat iedereen recht heeft
op werk. In tijden van crisis zou je bijvoorbeeld meer gesubsidieerde jobs moeten hebben
zodat zoveel mogelijk mensen aan de slag blijven en er geen competentieverlies kan optreden.
Ik vind werkervaring dus een zeer belangrijk instrument. Het nadeel is dat het wel heel wat
kost. Toch denk ik dat het een grotere kost op termijn is als je mensen die competentieverlies
door inactiviteit hebben geleden, terug naar hun niveau te krijgen dat ze hadden vóór de
werkloosheid. Eigenlijk zou hier eens een grondige studie naar moeten worden gedaan.
Iets als degressiviteit is geen goed idee, omdat het mensen straft. Er is nu eenmaal niet genoeg
werk. Dit kan wel perfect werken als er genoeg werk is. Maar dit is nu niet het geval, daarom
dat het geen goede beleidsmaatregel is.
Werkgelegenheidsbeleid gebeurt veel te top-down, SERR-RESOC moet bijvoorbeeld wel een
advies over bepaalde zaken geven, maar hij heeft niet het gevoel dat daar echt rekening mee
gehouden wordt.
ESF-subsidiering is volgens hem een neveneffect. Dit is bijvoorbeeld niet structureel, en niet
eerlijk. Zo zijn er bepaalde organisaties die iemand aannemen die gespecialiseerd is om ESF-
middelen binnen te halen.
Specifiek moeten er nog extra prikkels voor werkgevers bijkomen die hen in staat stellen
langdurig werklozen tewerk te stellen. Deze extra prikkels zijn nodig om hun verminderende
productiviteit op te vangen.
Als conclusie stelt hij dat er zeker geen continuïteit aanwezig is tussen beide ministers. Maar
net een keerpunt dat is ingezet. Dit wordt hier wel wat meer genuanceerd dan hij vroeger in
het interview zei. Zo is het positief dat bijvoorbeeld het doelgroepenbeleid nog eens
herbekeken wordt. Het was wel eens nodig om de vele tewerkstellingsmaatregelen te
88
vereenvoudigen, omdat de werkgevers de bomen door het bos niet meer konden zien en het
een grote administratieve last betekende voor de werkgevers. Maar het was niet nodig om
het volledig “plat te vereenvoudigen”.
Als minister heb je de taak om te sturen, bij te sturen. Het is geen goed idee om dit aan de
markt over te laten waardoor je niet meer gaat voor het algemeen belang. Nu worden
werkgevers als stakeholder wat meer toegezegd, maar dan nog op een slechte manier. Enkel
een blanco-cheque (loonkostenvermindering) volstaat ook niet voor werkgevers.
89
Interview VVSG: Peter Cousaert
Hij merkt geen groot verschil op tussen de verschillende ministers. Vandenbroucke heeft het
voorbereidende werk gedaan en Muyters bouwt erop voort. Zo heeft Muyters niet echt veel
nieuwe initiatieven ondernomen. Bijvoorbeeld de centrale gedachte van het beleid de laatste
jaren is tendering, wat een maatregel is van Vandenbroucke. Dus vooral een continuering van
beleid. Er is zoals sommige stakeholders aangeven geen sprake van een breuk tussen beiden.
Het strenger en meer gedisciplineerd optreden in de hoek waar Muyters vaak geduwd wordt
is afkomstig van Vandenbroucke. Langs de andere kant komt verstrenging vaak van het
federale niveau ten tijde van Muyters, het zou dus niet zozeer aan hem liggen. In feite is de
rode draad van het arbeidsmarktbeleid doorheen verschillende legislaturen Fons Leroy, van
cabinettard tot bestuurder van de VDAB. Hij heeft een grote impact op deze continuïteit.
Muyters heeft deze legislatuur ook veel sterkere mensen in zijn kabinet waardoor hij beleid
meer in een bepaalde richting kan gaan duwen. Vooral perceptie tussen beide is belangrijk.
Ze gebruiken wel hetzelfde instrumentarium maar geven ze het een andere naam.
Bijvoorbeeld PWA versus wijkwerk. Verder staan Vandenbroucke en Muyters ideologisch niet
heel ver van elkaar.
Toch is er een groot verschil van visie en aanpak tussen beide ministers. Zo was er bij
voorstellen, dat VVSG aan Vandenbroucke deed, vaak en veel discussie dat bepaalde
initiatieven iets meer of iets minder moesten zijn. Terwijl bij Muyters er iets minder visie en
discussie aanwezig was in het kabinet van Muyters. Dit kan verklaren waarom Muyters geen
nieuwe zaken en/beleid heeft gemaakt. Ook had hij heel wat bevoegdheden waaronder
begroting. Dit impliceert dat je als minister ook sneller zal besparen omdat je ook aan je
andere beleidsdomeinen moet denken. Deze legislatuur heeft Muyters de bevoegdheid
begroting niet meer en zie je dat hij meer beleid met een sterke visie maakt. Een groot verschil
tussen hen is dat Vandenbroucke vele kleine “radarkes” had waar hij aan draaide om zo een
verandering in beleid te weeg te brengen. Muyters neemt enkele grote blokken beleid die hij
verandert, hij werkt met andere woorden iets minder fijn. Wat niet slecht is omdat er wel
nood was aan een vorm van vereenvoudiging. De stijl is verschillend, maar het beleid niet.
Positief voor VVSG is dat Muyters meer vertrouwen heeft in lokale besturen waardoor hij
recent bepaalde tussenstructuren zoals bijvoorbeeld Serr-Resoc’s heeft afgeschaft.
Vandenbroucke was meer centralistisch van aanpak.
Een aanbeveling vanuit VVSG is om minder centralistisch te werken. Voor bepaalde kwetsbare
groepen is het nodig dat het lokaal niveau meer armslag kan krijgen. Op deze manier kan het
lokale niveau zelf bepalen wat de knelpunten in hun stad zijn en kunnen ze daar zelf
maatregelen op maat van hun specifieke context ontwikkelen. Zo is er vandaag nauwelijks
ruimte voor lokale besturen om werkgelegenheidsbeleid te gaan voeren. Dit ook omdat
verschillende studies van de OESO stellen dat een arbeidsmarktbeleid pas performant kan zijn
als het lokaal kan worden gevoerd. Hiervan is Muyters een veel grotere voorstander dan
Vandenbroucke. Vandaag kan dit nog niet omdat sommige steden en gemeenten nog te klein
zijn waardoor ze nog niet genoeg slagkracht hebben.
90
Een ander aspect is dat Vlaanderen vanuit een koker per beleidsdomein werkt. Verschillende
domeinen zouden moeten samenwerken. Niet per domein beleid gaan voeren. En dit kan het
beste lokaal om de verschillende domeinen met elkaar te verbinden. Specifiek als je mensen
wil activeren hebben deze bijvoorbeeld nood aan een begeleider die ze kennen. Het lokale is
hier het beste voor geplaatst. Zo geeft Muyters middelen aan de VDAB, Homans aan
inburgering, Crevits aan onderwijs. Dit is zinloos om dit op het Vlaamse niveau te doen. De
ene maatregel heeft een direct effect op een ander beleidsdomein waardoor deze met elkaar
moeten worden verbonden afhankelijk van specifieke contexten, lokaal dus. Vandaar dat een
gedecentraliseerd arbeidsmarktbeleid is een sterker beleid omdat het net koppelt aan andere
domeinen. Hier is Nederland met grote steden en veel autonomie en vertrouwen voor steden
een goed voorbeeld. Toch nuanceert hij dit idee dat het algemene kader wel Vlaams moet
gaan blijven, het lokale moet er instrumenten naar eigen noden kunnen aanbouwen. Muyters
zet tegenwoordig wel enkele stappen richting meer autonomie voor lokale besturen, maar dit
is nog veel te weinig. Zo heeft de stad Genk met eigen middelen specifieke maatregelen
moeten ontwikkelen als reactie op het failliet van Ford Genk. Ze zouden hier van Vlaanderen
middelen moeten voor krijgen. Lokale politici zullen voor hun lokaal werkgelegenheidsbeleid
ook worden afgerekend, terwijl de VDAB op dit moment geen verantwoording hoeft af te
leggen. Nadeel van dit systeem is dat het sociaal overlegmodel hierdoor buitenspel gezet
wordt. Eigenlijk zou een groot percent van de enveloppe die de VDAB krijgt (ongeveer 500
miljoen) pas mogen vrijkomen als ze deals met de lokale besturen sluiten, of minder specifiek
per regio.
Een groot probleem van de Vlaamse arbeidsmarkt zijn alleenstaande ouders met kinderen die
oververtegenwoordigd zijn in de werkloosheidsstatistieken. Voor deze mensen is er geen
beleid, ongelooflijk dat dit kan. Dit is zeker en vast een blinde vlek. Een andere opvallende
vaststelling zijn verschillende werkgevers die aangeven niet veel te hebben aan de vele
arbeidsbemiddelaars die instaan om de brug met de werkgever te maken. Een ander aspect is
dat slechts de helft van de 4500 werknemers van de VDAB bezig is met dienstverlening, dit
vindt hij een schokkende vaststelling.
Tendering heeft als voordeel dat je snel op enkele zaken kan inspelen, doch heeft het als groot
nadeel dat veel expertise verloren gaat omdat ze de tender niet meer binnen halen, dit vaak
door enkele grote spelers. Voor opleidingen, … is tendering een goed instrument, maar niet
voor de meest kwetsbaren. Dit omdat de nadruk hier ook op uitstroom ligt, terwijl dit niet
voor de meest kwetsbaren werkt. Een zekere objectivering door middel van tendering is wel
nodig. In het verleden werden projecten door middel van vriendjespolitiek gegund. Toch moet
je opletten met tendering, dat het niet te ver doorschiet.
Afgaande van het activeringswerk van OCMW’s hebben we drie grote zaken geleerd. Ten
eerste dat dwang niet werkt om mensen te activeren. Ten tweede scoren OCMW’s die veel
aanvullende steun aan hun cliënten geven, beter qua uitstromingscijfers. Ten derde OCMW’s,
die veel verschillende maatregelen gebruiken om te activeren halen ook betere cijfers. Dit als
nuance of het afschaffen van doelgroepenbeleid wel een goede zaak is geweest. Langs de
andere kant is het zeker geen goede zaak om elke maatregel millimeter per millimeter uit te
werken. Dus een vereenvoudiging van het doelgroepenbeleid is geen goede maatregel, maar
91
een regulitis van regulering ook zeker niet. Daarom dat het een goede zaak is om bij elke
maatregel nog wat autonomie te laten. Verder maken werkgevers ook nauwelijks gebruik van
verschillende maatregelen die zijn ontworpen omdat er gewoon te veel zijn. Ze zien de bomen
door het bos niet meer. Dus vereenvoudiging is goed, toch moet je er voorzichtig mee
omspringen. Vandenbroucke ontwikkelde een groot fijnmazig doelgroepenbeleid gevolgd
door een grote rol voor de sociale economie. Terwijl Philippe Muyters minder heil ziet in de
sociale economie, dit natuurlijk in perspectief geplaatst met de moeilijke budgettaire context.
Er moet meer worden ingezet op de koppeling Werk-Welzijn. De zogenaamde W²-trajecten.
Deze link naar welzijn is bij Muyters veel minder aanwezig. OCMW’s kunnen veel betekenen
voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt omdat deze heel wat expertise
hebben met de link Werk-Welzijn. Dit zou voor een groot deel het nadeel van verkokering in
Vlaanderen kunnen wegwerken.
92
Samenvatting interview VOKA- Johan Browaeys
Er is een groot verschil tussen beide ministers op te merken, vindt VOKA. Vandenbroucke
heeft het beleid trachten te vernieuwen vanuit het bestaande beleid. Terwijl Muyters van de
intentie uitgegaan is om alle bestaande structuren te herbekijken en te evalueren. Muyters
stelt alles wat evident is in vraag, waardoor het schokkend kan overkomen voor de
verschillende organisaties en personen in het werkveld. Het is positief dat er eens zo iemand
aan het roer staat die het durft aan te pakken en te herevalueren, niet iemand die zoals
Vandenbroucke vanuit het al bestaande enkele kleine wijzingen laat plaatsvinden. Maar toch
kan je inderdaad wel stellen dat Muyters in zijn eerste legislatuur op Vandenbroucke heeft
voortgebouwd. Zo heeft Vandenbroucke doordacht en met kennis van zaken beleid gevoerd.
Het ging bij Vandenbroucke al de goede richting op, waar Muyters dan een deel van de
vruchten van plukt. In de tweede legislatuur van Muyters zie je dat hij veel doortastender is
geworden.
Een gelijkenis is het inzetten op tendering wat een goede manier is om mensen te activeren.
Verder heeft Muyters erop ingezet om de VDAB scherp te houden en hun positie van
alleenheerser wat in te dijken. De grote continuïteit doorheen verschillende legislaturen als
het op werkgelegenheidsbeleid aankomt, is de tandem die de minister vormt met Fons Leroy
van de VDAB. Hij denkt dat het daardoor komt dat er geen grote aardverschuivingen tussen
beide minister plaatsvinden omdat Fons Leroy een duidelijke visie heeft waarin beide
ministers zich in grote mate wel in konden vinden. Vandenbroucke was iets meer begeleiding,
terwijl Muyters veel meer naar de output -mensen zo snel mogelijk aan het werk krijgen- kijkt.
Het is bij Muyters iets minder vrijblijvend, zo worden verschillende partners en de VDAB meer
gemonitord.
Het aantal maatregelen die zijn ontworpen zijn goed om het aantal langdurig werklozen terug
te dringen, maar langs werkgeverszijde is dit bijna een ramp te noemen. Zo zijn er veel te veel
maatregelen waardoor werkgevers niet meer van allemaal deze stimulansen op de hoogte
kunnen zijn. “Wat mag er nu wel nog, wat kan er nu nog, …”. Maak het dus allemaal iets
eenvoudiger. Vereenvoudig het aantal maatregelen. Dit is Muyters nu aan het doen, wat een
positieve zaak is.
We moeten opletten voor begeleiding voor langdurig werklozen. We moeten ons de vraag
stellen als mensen voor de zoveelste maal in de leerwerkbedrijven terechtkomen of het wel
nut heeft. Er moeten goede evaluatiemomenten komen in deze trajecten. De evaluatie moet
gebeuren door externe partners. Het kan toch niet dat dezelfde instructeurs de personen
evalueren die ze zelf kennen. Er zou een soort van externe audit moeten komen die deze
evalueert. Op basis daarvan kan je uitmaken naar bijvoorbeeld de reguliere arbeidsmarkt kan
doorstromen en wie niet. We zouden ons ook iets minder op uitstroomcijfers moeten
concentreren, maar kijken naar de resultaten van de externe audit, want er zijn mensen die
nooit richting reguliere arbeidsmarkt zullen kunnen doorstromen.
Iemand die werkzoekend is zou vanaf dag één bij de arm moeten worden gepakt zodat deze
niet de kans krijgt om langdurig in de werkloosheid te zitten. Hierbij is een stok achter de deur
93
een goed middel omdat er mensen zijn die niet willen. Dit kan nog strenger worden aangepakt.
Iemand die niet kan moet zo hoog mogelijk worden ingeschakeld tot waar hij kan. Voor degene
die niet willen moeten we veel strenger zijn. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen
drie partners: overheid, werkgever en werkzoekende. De drie partners zijn er samen voor
verantwoordelijk. Soms wordt de schuld te snel bij de werkgever of de overheid gelegd.
Werkzoekenden zouden ook eens meer naar zichzelf moeten kijken.
Meer decentralisatie richting steden en gemeenten omtrent werkgelegenheidsbeleid lijkt
hem een goede zaak. Wel moeten onze steden en gemeenten eerst meer aan slagkracht
winnen en zullen ze bijvoorbeeld moeten gaan fusioneren. Het voordeel van deze
decentralisatie zou zijn dat als deze steden en gemeenten er dan ook effectief baat bij hebben
het aantal werkzoekenden in hun stad terug te dringen, het voor hen voordeliger wordt. Deze
steden en gemeenten gaan dan een tandje bijsteken waardoor ik wel geloof dat het aantal
werkzoekenden kan worden teruggedrongen. Ze pleiten voor een Oost-Vlaanderen van
ongeveer 15 steden (o.b.v. economische clusters) die heel wat autonomie kunnen krijgen
zoals bijvoorbeeld in werkgelegenheidsbeleid. Er zijn dus zeker mogelijkheden genoeg. Wel
moet dit stelselmatig gebeuren.
Werk op basis van competenties van mensen, en niet op basis van scholingsniveau die als
bovenliggende laag aanwezig zou moeten zijn. Dit omdat er verschillende mensen zijn die om
een bepaalde reden geen middelbaar diploma hebben maar heel wat competenties hebben
verworven door bijvoorbeeld elk weekend 15 voetballende jongeren te coachen. Dit zijn
competenties die niet in een diploma worden gegoten of op je CV staan. Toch zijn deze van
zeer grote waarde. Deze competenties moeten meer worden opgewaardeerd. Werken met
een soort van “competentiepaspoort” kan voor vele kansengroepen een opstap betekenen.
Kijk bij langdurig werklozen dus ook naar wat hun competenties zijn en versterkt deze
desnoods. Eigenlijk zou iedere werknemer bij het verlaten van een bedrijf een soort van
analyse van de werkgever moeten krijgen waarin de sterktes en de zwaktes staan opgesomd.
Een sterkte van Vandenbroucke is de optimalisering van de VDAB. Hij heeft veel meer op
begeleiding en individuele coaching ingezet. Hier bouwt Muyters een stukje verder op voort.
Vandenbroucke kon voor zijn tijd vooruitstrevend genoemd worden, toch is het goed dat
Muyters maatregelen van Vandenbroucke, bijvoorbeeld WEP+, in vraag stelt. Waarom moet
iemand met een WEP+- contract bijvoorbeeld een volwaardig loon krijgen? Hij staat dan als
werkende geregistreerd terwijl deze persoon technisch gezien werkzoekende blijft. Dit wordt
vooral bedoeld als het gaat over Muyters die alles in vraag durft stellen.
Hij zou nog sneller inzetten op ervaringen opdoen. Hij is een grote voorstander van
werkplekleren en “duaal leren”. Dit met een verschillende aanpak voor de vraagzijde, maar
met slechts één aanpak voor de werkgeverszijde. Dit om extra complexiteit te gaan besparen.
Via werkervaring moeten mensen hun competenties op een werkvloer bewijzen. Verder zou
er een intensievere begeleiding voor kansengroepen moeten worden gemaakt. En voor de
meest zwakkeren moeten zinvolle activiteiten, sociale werkplaatsen worden ontwikkeld. Wel
voor de juiste mensen die dezelfde capaciteiten hebben en voor degene die het echt nodig
hebben.
94
Verder is een goede mix tussen tenderpartners uit de commerciële en non-profitsector nodig.
Deze versterken elkaar. Een tenderpartner die vandaag goed is kan dit morgen niet meer zijn.
Het probleem dat zich zou voordoen als er niet meer concurrentie in het gebruik van tendering
als instrument zou zijn is dat organisaties het als een evidentie zouden aanzien om steeds
opnieuw te kunnen werken met de subsidies en zich niet meer vernieuwen. Vernieuwing en
kritisch naar je organisatie kijken is noodzakelijk. Het is uiteindelijk de organisatie die de
grootste uitstroom kan aantonen die de tendering moet worden gegund. De ene dag kan dit
organisatie “x” zijn, de dag erop dag “y”. Dat is nu eenmaal zo, het moet in het belang van de
werkzoekende gebeuren. Zorg er met andere woorden voor dat iedereen scherp blijft.
Conclusie: mensen zo snel mogelijk van dag één begeleiding aanbieden en inzetten op
competenties gekoppeld aan ervaringen laten opdoen op de werkvloer door bijvoorbeeld een
systeem van IBO’s. Wel moet de trend verder worden gezet om de verschillende maatregelen
voor werkgevers veel eenvoudiger te gaan maken. We moeten af van de betuttelingsreflex
die mensen in een precaire situatie houdt terwijl ze een hoger niveau aankunnen.
Een initiatief dat goed werkt is “Gent: stad in werking”. Een organisatie in Gent die spontaan
is gegroeid met enkele middenveldorganisaties zoals werkgeversorganisaties, vakbonden,
tenderingspartners, … In feite allemaal verschillende instanties in Gent die iets met
werkgelegenheid te maken hebben. We zien na een aantal jaren dat deze vorm goed werkt.
Het brengt verschillende partners die veraf van iets staan, dichter bij elkaar, het zorgt met
andere woorden voor een meer compromishouding. Hij denkt dat dit een goede formule is
die in andere steden ook kan werken: namelijk verschillende belangenorganisaties die zich
samen achter het creëren van werkgelegenheid scharen in plaats van elkaar tegen te werken.
Er is een volledige andere sfeer dan dat je zou verwachten. Dit is een koppeling werk-
economie.
95
Samenvatting interview Federgon – Paul Verschueren
Er is een groot verschil tussen beiden op te merken, een breuk zelfs. Voor het eerst zijn
langdurig werklozen niet meer erkend als kansengroep om middelen aan toe te kennen. In de
vorige legislatuur had je al deze aanzet naar dit competentie denken. In deze eerste legislatuur
is het dan ook vooral continuïteit tussen Muyters en Vandenbroucke. Zoals Muyters nu komaf
heeft gemaakt met de WEP-projecten. Dit is goed omdat deze over-subsidiëring van deze
structuur weinig teweegbracht. Het is beter enkele zaken uit te besteden aan de markt.
Het niet-financieel meer ondersteunen van mensen met langdurige werkloosheid is een
bezorgdheid vanuit Federgon, zo moet je werkgevers een financiële incentive geven om
langdurig werklozen te werk te stellen. Je moet in de reguliere economie investeren voor
langdurig werklozen, anders komen deze in de sociale economie terecht en wordt hun kunnen
teniet gedaan. Een financiële ondersteuning is dus zeker nodig.
Mensen zouden nooit langer dan twee jaar werkloos mogen zijn. Je moet ze sneller begeleiden
en “bij hun nekvel grijpen”. Want naarmate je langer werkloos bent, is het moeilijk is om uit
deze gestelde positie te geraken. Als land investeren we het meest in vergelijking met de
buurlanden in begeleiding, maar halen we er blijkbaar toch niet zoveel uit als we de cijfers
bekijken. Net zoals onze werkloosheidsuitkering die veel sneller degressief zou moeten zijn.
Toch is het ook eigen aan onze arbeidsmarkt. Zo krijgen ouderen minder kansen door ons
systeem van loonvorming waardoor we ouderen uit de arbeidsmarkt prijzen. Ten tweede zijn
we een zeer gesloten arbeidsmarkt door ons sociaal recht. Het is namelijk zo dat als je werk
hebt door allerlei systemen beschermd wordt. Dit gaat ten koste van de “outsiders”. Hierdoor
kan de arbeidsmarkt niet ademen.
Er schort vooral iets aan de begeleiding. Het kan niet dat mensen na 2 jaar nog niet terug aan
het werk zijn geraakt. Fons Leroy kan inderdaad als verklaring voor de continuïteit worden
gezien. Hij heeft zowel met Vandenbroucke als Muyters een goede verstandhouding gehad.
Zoals bijvoorbeeld het werkplekleren waar Fons Leroy voorstander van was en waardoor het
ingang in het beleid heeft gevonden.
Een vraag die we ons moeten stellen is of ministers wel zo autonoom functioneren als we
denken. Zo zijn vele maatregelen er gekomen onder impuls van Europa, onder het mom van
richtsnoeren, dus op zich worden vele zaken van hogerhand opgelegd en daar kan de minister
dan een beetje invulling aan geven. Er zijn dus wel verschillen tussen beide ministers, maar
deze verschillen zijn niet echt fundamenteel. Verder kan je als Vlaams minister ook niet zoveel
doen omdat enkele kaders nog steeds federaal liggen. Nu door de staatshervorming merk je
dat het sociaal overleg op het Vlaamse niveau terug wat moeilijker loopt omdat iedere sociale
partner zich terug moet settelen in deze nieuwe structuur.
Het systeem van IBO’s zijn eigenlijk een soort van verkapte loonkostenvermindering. Verder
is het systeem veel te ingewikkeld. Een zekere vorm van vereenvoudiging zou wel mogen. Het
is veel te complex. Muyters heeft de IBO niet flexibeler gemaakt, maar schijnbaar flexibel.
Onder Vandenbroucke kreeg je na de looptijd van de IBO een contract van onbepaalde duur,
96
Muyters heeft dit hervormd naar bepaalde duur. Dit zorgt ervoor dat je het als werkgever net
moeilijker hebt iemand vroegtijdig te ontslaan. Er is dus net geen vorm van flexibilisering
onder Muyters waar te nemen. Maar op zich werken bedrijven niet echt veel met deze
maatregel.
Tendering is een succesverhaal. Zo weet de VDAB ook dat als ze zaken uitbesteden aan de
markt het beter en met meer kwaliteit gebeurt. Het blijkt dat commerciële spelers hierin beter
scoren. VDAB moet zich dan ook in een rol van regisseur in plaats van actor plaatsen. Daarom
dat VDAB veel partnerschappen onderhoudt. Net zoals de loopbaancheques die externe
partners ook uitvoeren en het beter doen. VDAB moet zorgen voor een sterke markt zodat er
voldoende concurrentie kan plaatsvinden. Tenderings met enkele vaste partners lijkt hem
geen goed idee, want competitie drijft de kwaliteit en resultaat omhoog. VDAB zou nog iets
meer oog moet hebben voor marktontwikkeling en voor een programmatorische aanpak: de
markt een perspectief bieden op lange termijn. Ze moeten een perspectief aan de spelers
bieden dat ze weet hebben van het aantal tenderings dat zouden plaatsvinden zodat bedrijven
zich ernaar kunnen organiseren. Zekerheid aan partners bieden is niet goed. Je moet je als
bedrijf ook elke dag inzetten om je klanten te houden. De toekomst is tendering, niet zoals
enkelen beweren dat ze zullen worden teruggeschroefd. De vakbonden vinden dit eigenlijk
ook een goed systeem omdat het kwaliteit biedt.
Vlaanderen is de laatste jaren positief bezig om activering toe te passen. We komen van een
passieve activering naar een actieve. Dit is goed. Mensen moeten sneller worden begeleid.
Toch glippen nog enkele mensen door de mazen van het net. Dit vaak door het bestaan van
niet-homogene bevoegdheidspakketten.
Het doelgroepenbeleid is er de laatste tijd net niet eenvoudiger op geworden zoals men
beweert. Zo zie je door de zesde staatshervorming een gigantische complexiteit.
Vereenvoudiging is geen doel, je moet kijken of bepaalde objectieven kunnen worden bereikt.
Een doelgroepenbeleid moet leiden tot bepaalde objectieven. Er is de bezorgdheid dat
langdurig werklozen zullen worden vergeten doordat ze niet meer erkend worden als groep.
Je kan als minister van werk geen echt beleid voeren, want je kan niet voluit gaan omdat je
niet over alle bevoegdheden beschikt. Je wordt geremd als minister omdat je in feite weinig
kan doen. Dus ofwel alle bevoegdheden federaliseren of volledig regionaliseren. Geen
tussenweg.
Verder zijn er te veel breuklijnen tussen verschillende beleidsdomeinen. Zoals bijvoorbeeld
het “duaal leren” project dat dreigt te mislukken. Ons schoolsysteem gaat nog te veel uit van
voorbereiden op het leven in plaats van voorbereiden op de arbeidsmarkt. We hebben
bijvoorbeeld geen nood aan de vele archeologen die elk jaar afstuderen. Dit is een
scheeftrekking. Daarom was het goed dat Vandenbroucke naast minister van Werk ook
minister van onderwijs was. Hij heeft hier enkele zaken in kunnen doen, maar dit is eigenlijk
gefaald doordat beide beleidsdomeinen niet op elkaar zijn afgestemd. Er moet meer worden
op toegezien dat jongeren in het middelbaar onderwijs uitstromen met een kwalificatie. De
jongeren die uitstromen zonder een kwalificatie zijn een dubbele investering. Zo eerst een
97
investering in de middelbare opleiding die heeft gefaald en nadien een investering voor de
VDAB.
Verplichte stages lijken hem een goed idee zodat jongeren kunnen kennismaken met de
arbeidsmarkt. Daarom is het vele interim werk ook goed. Zo leert men de wereld realistisch
te bekijken. Het kan in feite niet om af te studeren zonder kennis te hebben gemaakt met de
arbeidsmarkt in je schoolcontext.
Er valt iets voor te vinden om mensen in economisch slechte tijden actief te houden.
Loopbaancompetenties zijn hierbij van belang, mensen werken niet meer hun volledige leven
in hetzelfde bedrijf, wat positief te noemen valt. De periodes tussen twee jobs moeten anders
worden ingevuld, zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk als het kan helpen om de transitie van
punt A naar punt B te maken. Zo zijn loopbaancheques een positieve eerste stap waarbij we
anders beginnen na te denken over loopbanen.
98
Samenvatting interview SLN- Compaan- Bert Boone
Er is geen continuïteit, een volledig andere koers tussen beiden. Alhoewel... Vandenbroucke
is begonnen met resultaatsgericht werken, Muyters zet “value for money” nog meer om in de
praktijk. Muyters werkt alleen nog meer vraaggericht en marktgericht. Voor het vraaggerichte
is nog iets te vinden, voor het marktgerichte niet. Het zijn net de uitwassen van het
marktgerichte dat moeten worden weggewerkt. De missie van onze organisatie is om te
werken rond onderbenut talent. Muyters wil ook zo weinig mogelijk continuïteit, om komaf
te maken met het verleden, hij redeneert vanuit een tabula rasa. Dit kan zijn nut hebben, maar
het is beter dit stapsgewijs aan te pakken zoals Vandenbroucke deed. Bij Vandenbroucke was
steeds de hoe-vraag aanwezig bij het uitwerken van een actie. Muyters is de langdurig
werklozen vergeten mee te nemen in zijn verhaal. Dit is ook in regeringskringen erkend
waardoor hij zich nu in bochten wringt. Muyters zet bijvoorbeeld in op jongeren, terwijl
Vandenbroucke dit niet zou hebben gedaan, dit omdat jongerenwerkloosheid zich
demografisch na verloop van tijd wel oplost. Wel zette hij in op de jongeren die niet door de
“mainstream-begeleiding” van de VDAB werden bereikt. Een ander voorbeeld is het EAD-
beleid die Muyters heeft afgeschaft, dit met de duidelijke insteek het anders te willen gaan
doen. Muyters zet nu in op kwantitatieve en kwalitatieve maatregelen. Kwalitatieve
maatregelen zijn bijvoorbeeld job korting. Dit is goed voor de werkgevers, maar als deze
werkgever dit geld niet verder bestemt voor kwalitatieve ondersteuning of om verder te
investeren is dit “een doodgeboren kind”. Met de hoe-vraag die bij Muyters ontbreekt gaat
het bijvoorbeeld over duaal leren. In plaats van dit kwalitatief te ondersteunen stelt men om
dit aan de markt over te laten. Hoe we van A naar B gaan, bepaalt de markt wel. Wij als
ministers hebben de aanzetten gegeven, het wijst zichzelf wel de weg. Dit is de discontinuïteit
tussen verschillende partners.
We mogen ook het klimaat niet vergeten, bijvoorbeeld de budgettaire waardoor men als
minister de kosten-baten moet afwegen. Men moet af van dit idee, want als men bij
arbeidsintegratie gaat blijven denken in functie van kosten en korte termijn kom je er niet. Je
moet het als een investering zien, een return on invest. Investering moet kwalitatief gebeuren.
Laat ondernemers en werkgevers zoveel mogelijk gerust met verschillende maatregelen op
hun werkvloer, maar laat arbeidsconsulenten dit in de praktijk werkbaar maken. Laat
ondernemers ondernemen, en neem als beleid zoveel mogelijk ondersteuning op zodat de
ondernemers zich op hun hoofdtaak kunnen blijven concentreren en niet bezig moeten zijn
met deze andere zaken die van belang zijn. Visie ontbreekt op het kabinet bij Muyters en op
ministerieel niveau, terwijl Vandenbroucke dit wel had. Vandenbroucke had ook wel het
voordeel naast de bevoegdheid werkgelegenheid ook de bevoegdheid onderwijs te hebben.
Bij deze regering heeft men het niet durven doen om op het elan van de vorige regering voort
te gaan. Dit had net een kans kunnen betekenen voor Muyters om echte hervormingen te
doen, zoals duaal leren en werkplekleren. Net zoals Werk en Sociale economie steeds samen
moeten horen.
Tendering is internationaal op de terugweg. We gaan naar enkele vaste partnerschappen,
waardoor expertise kan worden bewaard. Nu zijn er bijvoorbeeld interimkantoren die
99
meedingen naar tenderings-projecten, maar dit trekt het systeem scheef waarbij
kansengroepen het eerste en grootste slachtoffer zijn. Dit omdat commerciële bedrijven een
aandeelhoudersstructuur hanteren. Voor hen telt dus enkel hoeveel uitstroom ze hebben
bereikt, kwalitatieve begeleiding komt minder aan bod. Men stelt dat non-profit organisaties
niet of minder zouden worden geëvalueerd wat efficiëntie in de hand zou werken, dit klopt
niet tuurlijk worden deze ook geëvalueerd, maar meer op een break-even, niet met het doel
winst te gaan maken. De winst die een non profit maakt is winst die terug in de missie gaat,
een return on invest. Er groeit bij stakeholders ook een ongenoegen over tendering. Zo zie je
het aantal werklozen terug stijgen. Er zal terug iets moeten ontploffen voor we naar een ander
systeem over zullen gaan. Een ander groot verschil is dat tegenwoordig de visie is dat
werkloosheid, ziekte, … allemaal individuele schuld is, wat zich ook in beleid vertaalt.
Vandenbroucke observeerde de problemen, pakte ze op en investeerde erin. Een verdienste
van Muyters is dat hij de mensen die bijvoorbeeld in een WEP+ zaten naarmate ze dichter
naar een job toekomen, de financiële prikkels ook verhoogde. Vandenbroucke gaf mensen
minder stimuli om aan de slag te gaan. Hun stijl verschilt ook veel harder. De ene is vooral een
denker, de andere een strategicus die beleidslijnen uitzet. Wel waren ze beiden zeer open
voor aanbevelingen vanuit stakeholders, wat zeer positief is.
Fons Leroy kan zeker als een steunpilaar achter de schermen worden gezien waardoor
continuïteit kan worden verklaard. Onder impuls van hem is bijvoorbeeld de duur van de
tenderpartners uitgebreid, wat een goede zaak was. Het zal in de toekomst uitkijken zijn naar
de opvolger van Fons Leroy, wiens termijn bijna afloopt.
Het idee van maatwerk dat Muyters voorstaat is een vraag voor hemzelf. Hoeveel middelen
wil hij investeren in de laagste, de moeilijkst op te leiden groep? Verder heeft hij vragen of
een arbeidsmarktbeleid wel lokaal kan werken, want een arbeidsmarkt werkt niet lokaal, maar
in een groter geheel. Enkel een paar grote steden zouden dit misschien kunnen doen. Lokaal
krijgen OCMW’s nu wel wat meer te doen, maar enkel voor degene die volledig uit de
mainstream begeleiding vallen. Dit omdat de VDAB te kort schiet. Dit is een trend die
momenteel in werking is. Een andere bezorgdheid gaat over het werkplekleren waar bedrijven
niet volledig voor open staan om de sociaal zwakkeren te werk te stellen in hun bedrijf. Dit zal
ervoor zorgen dat bepaalde mensen geen begeleiding meer krijgen en uit de boot vallen, met
alle gevolgen van dien.
Positief aan het IBO-systeem is dat het werkervaring oplevert, maar toch is het
scheefgetrokken omdat het vaak bachelors zijn die van een IBO gebruik maken. Dit wordt dus
in feite gesubsidieerd terwijl het voor hen niet nodig is. Op dit moment onderhandelen de
sociale partners over een vereenvoudiging van de verschillende soorten IBO’s, één IBO voor
kansengroepen: KIBO. Nu is er federaal een BIO, een vrijwillige overeenkomst waar een bedrijf
een opleidingsplan aan de werknemer aanbiedt zodat hij ervaring kan opdoen, dit zonder
verplichting nadien aan te werven. Dit is goed om als werknemer in je referenties te zetten.
Eigenlijk discrimineert de jongerenkorting de zwakkere jongen. Deze is van toepassing op alle
jongeren ten koste van degene die het nodig zouden hebben. Dit is net zoals bij
volwassenonderwijs en de loopbaanbegeleiding. Het is de middenklasse die van deze
gesubsidieerde zaken gebruik maakt, en die ondergroepen doen hier geen beroep op. Dit is
100
een soort van Mattheus effect. Het verschil tussen beide ministers is dat Vandenbroucke dit
ging corrigeren. In de volgende regering gebeurde dit niet meer.
Een blinde vlek zijn langdurig werkzoekenden die als groep niet meer bestaan. Een andere
blinde vlek is dat nu wordt ingezet op een kwantitatieve aanpak. Enkel geldkorting geven
werkt toch niet. De werkgever zou dit geld moeten investeren in een kwalitatieve begeleiding.
Vroeger hadden we het sectorfonds die deze rol opnam, maar deze zijn moeten terugplooien
van de minister.
Subsidies zijn nodig om marktfenomenen te corrigeren, in het voordeel van de
kansengroepen. Natuurlijk moet er een resultaatsgerichtheid aan vast hangen.
Kansengroepen zijn een label dat je krijgt, maar eigenlijk is dat verkeerd. Iemand met een
arbeidshandicap behoort tot een kansengroep terwijl deze persoon nog perfect zijn werk kan
doen. Je moet weg van groepsdenken, maar je moet net het individu ook erkennen.
Het is een goed idee de focus te verleggen naar competenties, alhoewel dat het
competentieverhaal heel wat heeft weg gekregen van diploma’s. Toch is het gevaarlijk omdat
competenties gebonden zijn aan de omgeving waarin deze competenties tot stand komen.
Een arbeidsmarkt gedreven zonder de focus op competenties kan niet werken. Zo neem je als
werkgever bijvoorbeeld ook iemand aan op competenties die in de groep van je andere
werknemers ligt. Verplichte stages zijn verder een goed idee, deze zouden in feite wel tijdens
de opleiding moeten worden geïnstalleerd. Als samenleving hebben we er baat bij dat
jongeren vroeg in contact te komen met de bedrijfscultuur. Wel moet dit kwalitatief worden
ondersteund, anders vinden er misbruiken plaats.
Twee cruciale zaken naar de toekomst toe. Een minister moet een duidelijke visie over zijn
maatregelen hebben waar er geen twijfel meer in zit. We staan stil omdat er getwijfeld wordt
vanuit de minister en het kabinet. Verder zitten we in een verouderde opstelling van
consensus zoeken en beleidslijnen uitzetten als sociale partners. De tweespalt als werkgevers
en werknemers is in feite voorbijgestreefd. Ikzelf ben ondernemer en samen met mijn
collega’s, die mijn werknemers zijn hebben wij één gemeenschappelijke visie: bijdragen tot de
missie en visie van het bedrijf. Er bestaat dus geen tegenstelling, maar net een grote gelijkenis
wat ons met elkaar verbindt. Verder zijn er ook niet veel werkgevers, maar zijn de patroons
werkgever met een bediendenstatuut. We moeten naar een vernieuwde vorm van
samenwerking/overleg met elkaar zoeken. We moeten terug zoeken naar het punt waar het
gemeenschappelijke zit. Een compromis is vaak een verlies-verlies situatie. Zoals consensus
ook niet wenselijk is omdat nooit iedereen voor of tegen iets is.
Een grote verdienste van Vandenbroucke is de introductie van sociale innovatie. Het lijkt me
een goed idee in economisch slechte tijden iets te hebben waardoor mensen geen
competentieverlies lijden. Het is een goed idee werkloze mensen actief te houden en te
activeren. Eens je in de werkloosheid zit wordt het dag na dag moeilijker terug actief te
worden na een tijdje inactiviteit. Het is belangrijk een inclusieve samenleving te hebben, zicht
te hebben op iedereen die leeft in de maatschappij. Daarom is het ook een meerwaarde in
een bedrijf een mix van verschillende personen en persoonlijkheden te hebben. Vandaar
activering in bedrijven, niet in aparte sectoren, maar blijvend in de bedrijfswereld, in het
101
bedrijf zelf. In Nederland is er een vereniging “werkgeversgaaninclusief.nl” waarbij
werkgevers zelf de handen in elkaar slaan en samen een doel stellen om een percentage van
de samenleving die een arbeidshandicap heeft, te werk te stellen.
102
Aftoetsen aanbevelingen op academisch niveau – Stijn Baert
Aftoetsen aanbevelingen op academisch niveau aan de hand van zelfgemaakte Macro, Meso
en Micro -niveau.
De minister van Werk zou inderdaad ook de minister van Onderwijs en Sociale Economie
moeten zijn. Inhoudelijk valt hier veel voor te zeggen, zodat de overgang Onderwijs-Werk
vlotter kan verlopen. Maar politiek is dit zeer moeilijk omdat Onderwijs en Werk zware
portefeuilles zijn. Bij Vandenbroucke was het gelukt om deze samen te nemen, maar door de
zesde staatshervorming is de portefeuille Werk zwaarder geworden waardoor het nu
moeilijker lijkt. Sociale Economie is daarnaast een minder zware portefeuille. Anderzijds kan
er ook iets voor te zeggen zijn om deze niet samen te nemen omdat ze een andere finaliteit
hebben. Zo moet onderwijs meer zijn dan voorbereiding op de arbeidsmarkt, maar je
voorbereiden op het leven.
Verplichte stages kunnen de overstap naar arbeidsmarkt vanuit onderwijs minder bruusk
maken. Voor werkgevers is het een makkelijke manier om werknemers op een goedkope
manier te testen. Voor werknemers draagt het bij tot menselijk kapitaal en werkervaring. Er
is volgens hem in de praktijk wel nuance als het gaat over wanneer in een carrière deze stages
moeten plaatsvinden. Zo denkt hij dat vakbonden dit vooral willen zien ingebed in de
schoolcontext.
Academisch bekeken kan je niet anders dan voor homogene bevoegdheidspakketten zijn. Zo
is er geen enkel voordeel verbonden aan versnippering. Als minister zal je dan ook een veel
globaler en krachtiger arbeidsmarktbeleid kunnen voeren. Toch zien we door de zesde
staatshervorming dat er nog meer versnippering is opgetreden door nog meer richting
gewesten te decentraliseren. Zo zijn er bijvoorbeeld bedrijven die over de drie gewesten heen
werken en dus aan drie verschillende regels en soorten wetgeving moeten voldoen. Het meest
logische lijkt hem om alles van Werkgelegenheid naar het Vlaams gewest te decentraliseren,
dit om inhoudelijke meningsverschillen op federaal niveau te vermijden. Vandaar zoveel
mogelijk homogeniteit op Vlaams niveau.
Steden en gemeenten meer responsabiliseren klinkt goed, maar zorgt voor meer
versnippering. Een arbeidsmarktbeleid werkt ook niet lokaal en kan niet efficiënt. In de
verschillende provincies heb je ook dezelfde problematieken zoals hoge jeugdwerkloosheid,
ouderen die moeilijk terug aan het werk geraken, …
Het idee van gekleurde middelen (werkgevers die middelen krijgen om kansengroepen aan te
werven en in de toekomst verplicht te investeren in latere opleiding van kansengroepen) lijkt
geen goed idee. Dit kan ervoor zorgen dat de incentive voor bedrijven zal verdwijnen om in
de toekomst nog kansengroepen aan te werven, omdat ze niet meer kunnen beslissen wat
met hun geld gebeurt. Dit kan leiden tot nog minder kansengroepen die zullen worden
aangeworven. Het houdt een verscholen en pervers effect in.
Minimumlonen lijken hem de oplossing. Zo zou je laaggeschoolden een lager minimumloon
moeten geven waardoor ze goedkoper worden om aan te werven. Om complexiteit tegen te
103
gaan zou scholingsniveau het enige criteria mogen zijn met als onafhankelijk variabele
minimumloon, omdat scholingsniveau een zeer sterke voorspeller is. Competenties mee in de
schaal leggen in de berekening van minimumlonen is geen goed idee omdat het ten eerste
niet objectief vast te stellen is en ten tweede omdat het voor complexiteit zal zorgen.
De vele opleidingen waar vooral de middenklasse gebruik van maakt terwijl het net is ontstaan
om kansengroepen en sociaal zwakkeren kansen te geven en hen te laten werken aan hun
competenties is een scheefgegroeid systeem. Hier lijkt hem dan wel ruimte om te besparen
en dit geld dan voor andere doeleinden zoals bijvoorbeeld de inzet van arbeidsconsulenten te
gaan gebruiken. Op het gebied van administratieve last is er zeker ook nog plaats om te
besparen. In het verleden deed hij onderzoek naar ongelijke behandeling van personen met
een handicap. Het bleek dat het niet uitmaakte of de persoon in zijn CV plaatste of hij een
handicap had ook al zijn er subsidies gekoppeld aan de aanwerving van personen met een
handicap. Werkgevers vrezen bij het krijgen van subsidies voor de aanwerving van een
persoon met een handicap dat ze meer controle door vb. arbeidsinspecteurs zullen krijgen en
ze vrezen ook de administratieve rompslomp. De werkgever zou zo weinig mogelijk
rompslomp mogen ondervinden, ook al bestaan er verschillende maatregelen en
doelgroepen.
We zien dat commerciële partners minstens evengoed presteren als de non-profit bedrijven
i.v.m. tendering. Een goede samenwerking tussen privé en non-profit is noodzakelijk blijkt uit
onderzoeken. We zien wel dat er een verschil is voor de sociaal zwakkeren. Vandaar dat de
VDAB ook deze doelgroepen bij zich houdt en niet uitbesteedt.
Het idee van een externe audit is voor hem een gematigd alternatief. Zo denkt hij niet dat er
incentives zijn voor de begeleiders om deelnemers op basis van eigenbelang te evalueren.
Het idee van de “sociale economie” vindt hij een goed idee omdat je hierdoor
competentieverlies op een krachtige manier kan tegengaan tijdens grote werkloosheid. Je zou
het gebruik van de gemeenschapsdienst breder moeten trekken, zo kan je mensen die op een
hoog niveau hebben gewerkt, niet herleiden tot een takenpakket van een minder intellectueel
takenpakket. Dit heeft de voorkeur op gesubsidieerd werk creëren. Dus gemeenschapsdienst
hoe het nu bestaat, moet ook kunnen worden uitgebreid naar jobs met meer intellectuele
capaciteiten. Toch is het moeilijk uit te werken. Daarom zou hij ervoor proberen zorgen dat
mensen sneller werk hebben, door een degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. Een
overheid heeft als taak in economische tijden te investeren om de economie terug aan te
zwengelen. Als we het hebben over investeren in kennis en kunde bestaat het grotendeels al
door de werking van de VDAB.
Het idee van een sociale economie uitbreiden voor de langdurigste werklozen vindt hij geen
goed idee. Hierdoor gaan de belastingen van burgers en bedrijven omhoog wat een nefaste
invloed op de economie heeft. Het idee van inclusief werken vindt hij meer dan logisch om
toe te passen.
104
Bijlage 3: Codeertabel
Organisatie Beleid als continuïteit of net geen continuïteit?
Verschillen tussen beiden
Gelijkenissen tussen beiden
Acties hebben wel/niet bijgedragen tot verbetering beleid
Blinde vlekken
ABVV Grote gelijkenissen, alhoewel Vandenbroucke meer aandacht had voor langdurig werklozen.
Muyters bouwt maatregelen voor langdurig werklozen af. Terwijl hun aandeel stijgt. Minder visie bij Muyters, zaken blijven steken in conceptfase, dit door kleiner kabinet. Koppeling werk-onderwijs niet meer aanwezig.
Vandenbroucke geeft aanzetten voor Muyters: tendering. Inzetten op werkervaring, al geven ze beiden een andere invulling aan het concept.
IBO wordt gebruikt voor hooggeschoolden en de sterkeren, niet voor degene die het echt nodig hebben.
Geen beleid meer voor langdurig werklozen en verdwijnen financiële incentives. Marktwerking om de marktwerking, niet uit oogpunt van beste begeleiding.
ACV Continuïteit. Muyters bouwt voort op uitgezette lijnen. Past binnen algemene Europese trend om vermarkting als vorm van activering te gebruiken.
Muyters die IBO flexibeler maakt t.v.v werkgevers. Muyters hanteert strengere aanpak t.o.v. langdurig werklozen.
Verstrenging van beleid kan positief zijn, wel opletten dat iedereen hiermee overweg kan. Vandenbroucke als aanzet tot nieuwe visie in Vlaanderen over activering.
IBO-systeem werkt niet, vooral als manier goedkopere arbeidskrachten te hebben. VDAB als “strenge schoonmoeder” i.p.v. coach.
Besparingen als argumentatie voor uitbestedingen. Sommige maatregelen herbekijken i.p.v. ze flexibeler te maken.
VOKA Verschillen. Vandenbroucke probeert te
Meer inzetten op tendering. Dominante positie van de VDAB
Tendering als instrument. Vandenbroucke gaf
WEP+- trajecten kosten heel wat terwijl ze aan de output-zijde niet
Voor de werkgevers zijn de vele maatregelen nog veel
105
vernieuwen vanuit bestaande. Muyters durft alle structuren in vraag te stellen. Toch valt het op dat er grotendeels sprake is van continuïteit, zo ging het bij Vandenbroucke al de goede kant op en zet Muyters dit voort. Geen grote breuk door de band met Fons Leroy.
indijken ten voordele van de verschillende partners. Bij Muyters is alles minder vrijblijvend, terwijl Vandenbroucke meer begeleiding-minded was.
aanzet tot verdere optimalisering VDAB. Vandenbroucke als aanzet van passieve activering naar een actievere vorm.
veel te weegbrengen. Project “Gent: stad in werking”: een initiatief van vele en verschillende partners die werken rond werkgelegenheid, hier wordt samen gezocht naar oplossingen en werken organisaties elkaar niet tegen. Dit is de koppeling werk-economie, positief initiatief voor de toekomst.
te complex, we moeten gaan naar één aanpak voor werkgevers en diverse aanpakken en maatregelen aan werklozen kant. Tendering nog meer marktgericht maken, competitie brengt het beste in organisaties naar boven, zorgt dat ze blijven vernieuwen.
Federgon Muyters I vooral gelijkenis, Muyters II een breuk. Fons Leroy kan in deze gezien worden als de steunpilaar achter de schermen. Vb. door hem dat werkplekleren en het inzetten op competenties zou een grote inslag in het beleid vindt.
Muyters durft over subsidiëring in vraag te stellen. Langdurig niet meer als kansengroep erkend waar middelen naartoe gaan. Muyters maakt IBO net schijnbaar flexibel, contract bepaalde duur maakt ontslag nog complexer.
De minister werkt niet zo autonoom als we zelf denken, zo zijn initiatieven er vaak op voorzet van Europa (richtsnoeren) + de meeste kaders liggen federaal nog vast.
Mensen kunnen niet langer dan twee jaar werkloos zijn, nog sneller inzetten op begeleiding, en strengere aanpak. Tendering en grotere toepassing ervan positief, we zien dat kwaliteit en kostprijs positief evolueren, ervan afstappen zou dus geen goed idee zijn.
Langdurig werklozen die niet meer tot de kansengroepen behoren zijn een bezorgdheid, zo moet er een financiële stimuli aanwezig blijven op maat van je doelgroep. I.v.m. buurlanden investeren we veel in begeleiding, maar we komen aan veel slechtere resultaten dan onze buurlanden. Ons arbeidsmarktsysteem sluit mensen uit, vb. ouderen door hun
106
hoog loon. IBO is verkapte loonkostenvermindering.
SLN Continuïteit, alhoewel Muyters naar de marktkant overhevelt.
Muyters werkt vraaggericht wat positief kan zijn, marktgericht werken niet, dit omdat niet de uitwassen van een vrije markt moeten worden gecompenseerd. Muyters stelt alles in vraag, tabula rasa. Hoe we bij Muyters van punt A naar punt B geraken bepaalt de markt, de hoe-vraag vergeet men, men kijkt enkel naar output, kwaliteit dreigt vergeten te worden. Vandenbroucke zette minder dan Muyters op de doelgroep jongeren in, maar focuste zich op het deel dat door de mainstream-begeleiding van de VDAB viel. Vandenbroucke zag en observeerde
Positief dat Muyters financiële stimulus aan mensen geeft eens ze verder staan in hun traject en vooruitgang boeken, dit deed Vandenbroucke veel minder. Staan beiden open voor constructieve feedback en nemen het zoveel mogelijk mee in de uitwerking van acties.
Tendering is internationaal op de terugweg, we gaan naar enkele vaste partnerschappen waarbij expertise kan worden bewaard. Muyters verlengde de duur van tenderingsprojecten wat een positieve zaak is, zo kan meer visie bij de tenderingspartners worden ontwikkeld.
Muyters vergeet de langdurig werklozen in volledig het verhaal, wordt ook in regeringskringen erkend. We moeten bij arbeidsintegratie af van het idee investeringen in langdurig werklozen als kost te zien. Minister van werk moet steeds ook degene van onderwijs en sociale economie zijn, deze drie beleidsdomeinen horen samen, enkel dan kan vb. de brug en het klimaat worden gemaakt duaal leren en werkplekleren te laten slagen.
107
problemen en investeerde erin, Muyters laat dit aan de markt over “die het wel zal oplossen”. Vandenbroucke als denker, Muyters als tacticus
Serr-Resoc Geen continuïteit. Muyters als breuk.
IBO als opstap naar vast contract onder Vandenbroucke. Muyters hervormt tot contract van bepaalde duur na doorlopen IBO. Muyters schaft EAD-beleid af, weg evenredige arbeidsdeelname. Vandenbroucke als bestuurder van beleid, Muyters als “geld-uitstrooider”. Vandenbroucke had Macro-economische visie voor ogen, Muyters heeft gebrek aan visie.
Werklozen strenger opvolgen: strenger kader.
IBO is pervers, bedoeld voor laaggeschoolden en kansengroepen, maar veelal sterkere profielen maken hier gebruik van. Invoegbedrijven zijn positief (bedrijven in NEC die x-aantal kansengroepen te werk stellen). Afschaffen werkervaring, EAD-beleid, brugpersonen (tussen beleid en praktijk) geen goede zaak. Tendering is een slechte zaak, expertise-verlies en men kan niet nadenken als organisatie over lange termijn beleid.
Verschillende maatregelen worden als instrument tot loonkostvermindering gebruikt. Hoofddoel is niet meer langdurig werklozen en kansengroepen te integreren in de arbeidsmarkt.
VVSG Continuiteit. Rol van Fons Leroy.
Bij Vandenbroucke iets meer visie doordat hij een sterker kabinet had. Muyters ook
Vooral federale en Europese richtlijnen die de ministers uitvoeren. Ook is er
Tendering als voordeel snel op enkele zaken te kunnen inspelen,
Alleenstaande ouders die door de mazen van het net glippen omdat
108
minister van begroting waardoor je er rekening dient mee te houden je uitgaven te beperken. Vandenbroucke draaide aan veel verschillende “radartjes” om zaken bewerk te stelligen, Muyters neemt enkele grote beleidsblokken waar hij aan werkt. Muyters staat de visie voor meer autonomie aan steden en gemeenten te geven wat een positieve evolutie is. Vandenbroucke had een veel meer centralistische ingesteldheid. Muyters durft structuren in vraag stellen.
ideologisch gezien niet echt een groot verschil tussen beide ministers.
nadeel is expertise-verlies.
er geen beleid is dat op hen is gericht.
Professor Stijn Baert (inwerkinterview)
Vooral continuïteit Muyters gaat meer naar het individuele traject, terwijl Vandenbroucke minder individueel op maat ging werken.
Beiden verschillen niet zoveel, al gebruiken ze wel een andere benaming voor ongeveer dezelfde concepten. Niet langer erkennen van langdurig werklozen als
Dienstencheques als een goede maatregel zwartwerk te minimaliseren, anderzijds zijn dit zeer precaire jobs waar de laaggeschoolden en
We hebben te lang een cultuur gecreëerd waarbij het toegelaten werd langdurig werkloos te zijn. Zo zie je nu bijvoorbeeld dat Vlaanderen het beter doet dan de andere
109
Vereenvoudiging of diversificatie doelgroepen?
Neveneffecten? NEC of sociale economie?
Hoe zou u het aanpakken?
Aanbevelingen
ABVV
Diversificatie zodat beleid voor langdurig werklozen kan worden gevoerd, maar
Tenders worden ingezet om capaciteitsprobleem
Een grotere sociale economie voor de 70.000 mensen die langer dan twee jaar
Er zijn drie beleidslijnen: 1) Loonkostenvermindering. 2) Sociale
Financiële prikkels voor langdurig werklozen geven. Investeringen in de sociale economie.
een kansengroep is een groot verschil en een andere manier van beleid te voeren. Positief dat we zijn overgegaan van een passieve naar een actieve arbeidsmarkt, Vandenbroucke heeft hier de aanzet toe gegeven.
sociaal zwakkeren in terecht komen.
regio’s omdat ze een strenger beleid voeren.
110
vereenvoudiging was wel nodig t.v.v. werkgevers en werklozen.
VDAB op te lossen. Zwaksten zijn de dupe. Oppassen met vereenvoudiging anders kan je geen specifiek beleid voor specifieke doelgroepen meer voeren, maar ga je naar een structurele loonkostenvermindering. Mensen uit werkloosheidsstatistieken halen die terechtkomen in OCMW statistieken.
werkloos zijn. Ook omdat werkgevers niet op mensen met multidimensionale problematiek zitten te wachten.
economie. 3) Werkervaring. Met begeleiding als overkoepelend instrument. Beleid maken o.b.v. consensus tussen de sociale partners, dit als uitgangspunt. Meer sectoraal gaan inzetten omdat er grote verschillen tussen aanpak bestaan afhankelijk van sectorniveau. Bepaalde autonomie aan steden en gemeenten geven inzake werkgelegenheidsbeleid (zie JWP).
IBO specifiek voor langdurig werklozen en sectoraal invullen. Opletten dat de sanctiemechanismen niet worden uitbesteed naar de markt, maar dat het in handen van de overheid blijft. Externe audit voor evaluatie deelnemers verschillende projecten kan. Werklozen na twee jaar een nieuwe start, nieuwe manier van aanpak geven. Sociale economie en werk als één beleidsdomein bij dezelfde minister. Werkplek- en duaal leren als opstap voor velen, stages zijn goed idee, moeten wel zinvol zijn.
ACV
Diversificatie. Verschillende aanpak is nodig. Jammer dat EAD-beleid is afgeschaft (evenredige arbeidsparticipatie).
Beleid van de VDAB die kwantitatief (streefcijfers) i.p.v. kwalitatief (kwaliteit van begeleiding) gemeten wordt. Activeringsprojecten voor sommige mensen
Er is nu eenmaal restgroep die niet in NEC kan werken. Werkgevers zitten ook niet te wachten mensen met multidimensionale
In kaart brengen welke maatregelen effectief bijdragen tot verbetering in de praktijk en bijsturen.
RSZ-korting introduceren afhankelijk van scholingsniveau. Inzetten op het juist gebruik van verschillende maatregelen. Nog
111
als bezigheidstherapie. IBO schiet zijn doel voorbij, kost ons handenvol geld terwijl dit niet nodig is.
problemen aan te werven.
meer inzetten op werkervaring. Werkzoekenden hebben na versturen sollicitatie recht op antwoord (werkt motiverender).
VOKA
Vereenvoudiging is goed, het was veel te complex. Laat ondernemers ondernemen en laat hen niet in met de vele verschillende aanpakken, één aanpak werkgevers, diversificatie voor werklozen.
Inzetten op competenties i.p.v. diploma’s. Voorbeeld de voetbaltrainer die elke week leiding geeft over jongeren bezit hierdoor wel de competentie leiding geven, ook al heeft hij er geen diploma van. Werken met competentiepaspoort. Iemand in werkervaringsproject moet geen volwaardig loon krijgen, anders blijven mensen in deze tussenstapstructuren hangen.
Zoveel mogelijk NEC, er zitten momenteel nog heel wat mensen in de sociale economie die daar niet thuishoren. Sociale economie voor degenen die het echt nodig hebben.
Een strengere aanpak is nodig, zo is het nog te vrijblijvend. Werkzoekenden moeten ook eens naar zichzelf kijken, problemen liggen niet altijd aan de werkgeverszijde. Inzetten op werkervaring: werkplek – en duaal leren. Ontwikkelen van sociale werkplaatsen voor de meest zwakkeren.
Herbekijken of het voor sommige mensen nog een meerwaarde kan betekenen om hen voor de zoveelste keer in te schakelen in een leerwerkbedrijf. Externe audit die deelnemers evalueert. Decentraliseren van bepaalde aspecten van het werkgelegenheidsbeleid, zo worden steden en gemeenten geresponsabiliseerd het aantal werkzoekenden in hun stad terug te dringen, maar de steden zullen eerst aan slagkracht moete winnen.
Federgon
Vereenvoudiging niet als doel, maar als objectief beter beleid te kunnen gaan
Inzetten op marktwerking als VDAB is positief, toch schrikken ze nu
Sociale economie voor zij die het echt nodig hebben. Nu zitten er nog teveel mensen in
Degressiviteit werkloosheidsuitkeringen moet nog meer worden gedaan.
Werken met homogene bevoegdheidspakketten, het systeem zoals
112
voeren. Toch is er van vereenvoudiging niet echt sprake, in tegendeel het is complexer geworden door zesde staatshervorming.
partners af doordat ze geen perspectieven beiden, gaan naar een programmatorische aanpak. Investeringen in begeleiding brengen ons weinig op.
die daar niet thuishoren. Vrijwilligerswerk, gemeenschapswerk kan voor velen dan ook een alternatief zijn in tussentijd dat opstap naar NEC wordt gemaakt.
Herbekijken van begeleiding, het kan toch niet zijn dat mensen na twee jaar begeleiding nog steeds geen werk hebben. VDAB als regisseur, niet als actor. Mensen glippen nog steeds door mazen van het net door niet bestaan van homogene bevoegdheidspakketten. Elke jongere moet in het middelbaar uitstromen met een kwalificatie, anders een dubbele maatschappelijke kost. Anders beginnen nadenken over loopbanen, loopbaancheques als eerste positieve aanzet. Vrijwilligerswerk toejuichen als competentieversterking.
het nu is vormt een veel te grote complexiteit en warboel waardoor het onmogelijk wordt voor bedrijven in het verhaal mee te zijn. Ons sociaal recht moet flexibeler worden ingevuld zodat de arbeidsmarkt kan ademen. Gaan van gesloten naar open arbeidsmarkt, zodat outsiders ook ingang vinden. Afstappen van het naast elkaar werken en het bestaan van kokers, meer integreren en afstemming tussen verschillende domeinen. Minister van werk moet ook minister van onderwijs zijn. Verplichte stages zouden er moeten komen, net zoals een bredere toepassing van interim werk voor jongeren, zo leren ze de arbeidsmarkt en cultuur kennen.
113
SLN
Inzetten op kwalitatieve begeleiding (jobkortingen) positief, maar dan moeten werkgevers ook effectief iets doen hiermee, ze moeten dit gebruiken om in de toekomst verder in ondersteuning van langdurig werklozen te investeren.
Tendering met inbreng van commerciële partners zorgt dat men geen oog meer heeft voor kansengroepen, dit omdat commerciële bedrijven een aandeelstructuur hanteren waarbij het nu eenmaal voordeliger is in te zetten op de sterkeren en minder middelen te investeren in zwakkeren. IBO-systeem is scheefgegroeid, vooral mensen met bachelors maken hier gebruik van, subsidies en ondersteuning moeten gaan naar degene die het echt nodig hebben. Systeem van jongerenkorting, loopbaanbegeleiding, volwassenonderwijs moeten dringend eens worden herbekeken, dit is in sé voor de allerzwaksten bedoeld en daarom financieel laagdrempelig
Uitbreiding sociale economie noodzakelijk, wel kijken of sommigen niet sneller kunnen uitstromen. Toch zo weinig mogelijk in een aparte sector, maar op een bedrijfsvloer die zich openstelt naar inclusie. Dit omdat je geen zaken naast elkaar mag creëren, maar net integreren.
We moeten af van het idee van een individueel schuldmodel. Werkplekleren nog meer inbedden en zorgen dat kansengroepen ook gebruik maken van deze vorm van werkervaring. Gaan naar één IBO voor kansengroepen, is op federaal niveau bezig: KIBO. Systeem van allerlei kortingen gaan herbekijken, omdat kansengroepen er geen gebruik van maken, maar middenklasse wel, is Mattheus effect. Een weg vinden tussen niet meer denken in termen van labels op mensen, maar een middenweg vinden die samengaat met de erkenning van het individu. Verplichte stages tijdens
Laat arbeidsconsulenten van de VDAB op de werkvloer ondersteuning bieden zodat de werkgever en ondernemer met zijn core-business kan bezig zijn en niet met het in orde brengen van verschillende wettelijke bepalingen om kansengroepen aan te stellen en werkervaring te geven. Weg van het idee van enkel een kwantitatieve aanpak (= gewoon geld geven) we moeten naar een aanpak waarbij ook effectief ondersteuning geboden wordt (het geld dat een werkgever aan vermindering krijgt moet voorwaardelijk aan kwalitatieve begeleiding worden gestoken). Ervoor zorgen dat mensen in economisch mindere tijden geen
114
gehouden, toch maken vooral middenklassers van deze vermindering gebruik. Competentieverhaal is positief, toch wordt dit nog veel te veel herleid naar diploma’s en het is te veel afhankelijk van de omgeving waarin competenties tot stand komen.
onderwijsloopbaan noodzakelijk. We moeten naar een ander model van overleg, dit is verouderd, we spreken niet zozeer meer in termen van werkgevers en werknemers, ze hebben niet allebei baat bij het zo goed mogelijk uitvoeren van de onderschreven visie, gaan kijken naar wat mensen verbindt, weg van polarisatie.
competentieverlies lijden. Inclusie als uitgangspunt.
SERR-RESOC
Vereenvoudiging goed als het i.f.v. terugdringen langdurig werklozen zou zijn, gebeurt niet. Langdurig werklozen bestaan nu plots niet meer als kansengroep, terwijl je hier blijvende aandacht moet voor hebben.
Kansengroepen bestaan niet meer onder Muyters. Men gooit geld in het rond, waar kansengroepen als KMO’s niets mee zijn. De bazen van sociale economie willen niet dat ze hun sterkste mensen kwijtraken naar het NEC, deze sociale bedrijven moeten ook streefcijfers halen. ESF-subsidiering als neveneffect, omdat je
Sociale economie is nu eenmaal een noodzakelijkheid om onze hoge productiviteit met bijvoorbeeld Frankrijk (+20%) op te vangen.
Gesubsidieerde jobs zijn noodzaak, omdat we i.v.m. buurlanden veel productiever zijn, waardoor sommigen niet meer meekunnen daarom op maat van hun competenties jobs creëren. Een aantal vaste tenderorganisaties kiezen en deze subsidiëren. Versterken van maatwerkbedrijven. Zo zou men in crisistijden
Langdurig werklozen in een meer verplichtend kader plaatsen, maar dan ook bedrijven ook verplichten mensen “met een hoek af” te werk te stellen. De werkvloer echt als opleidingsplaats waar werkervaring en arbeidscompetenties kunnen worden opgedaan. Minder top-down beleid gaan voeren, maar beleid voeren o.b.v.
115
ziet dat organisaties professionelen gaan aannemen die zich specifiek met uitbestedingen gaan bezighouden, de kwaliteit van een organisatie zou terug op de voorgrond moeten komen. Onvoorwaardelijke blanco-cheque voor werkgevers werkt niet. Strenger worden van beleid heeft in Gent gezorgd voor 3000 NEET-jongeren, gaat binnen paar jaar veel middelen kosten deze terug in de maatschappij te integreren.
deze moeten uitbreiden zodat de stijging werklozen die met een crisis samengaan kunnen worden opgevangen en aan het werk blijven, waardoor er geen competentieverlies kan optreden.
praktijkervaringen van organisaties die dag in, dag uit in de praktijk staan. Extra (financiële) prikkels voor werkgevers zodat ze het competentieverlies van kansengroepen en/of langdurig werklozen kunnen opvangen.
VVSG
Vereenvoudiging is op zich goed, mocht eens gebeuren. Vandenbroucke zou dit nooit in deze mate hebben gedaan, maar probeert via kleine incentives zaken te veranderen.
Slechts de helft van het personeel van de VDAB is bezig met dienstverlening, de andere helft met administratie. Er wordt teveel beoordeeld obv uitstroom/ output waardoor de zwakkeren uit de begeleiding vallen en
Sociale economie is noodzakelijk en dit erkende Vandenbroucke ook vandaar dat hij er heel wat in investeerde.
Weg van de manier van werken uit kokers, beleidsdomeinen moeten gaan samenwerken en moeten integreren, niet naast elkaar werken, zo zie je dat een initiatief van de minister van onderwijs rechtsreeks effect op
Arbeidsmarktbeleid nog meer lokaal organiseren, het lokale meer autonomie geven zodat ze kunnen inspelen op hun noden en bezorgdheden, minder vanuit centrale aansturing gaan werken. OESO stelt dat arbeidsmarktbeleid pas
116
geen verdere opvolging hebben.
het beleidsdomein werk heeft en omgekeerd. Een deel van de enveloppe die VDAB krijgt zou pas mogen vrijkomen als er afspraken worden gemaakt steden meer autonomie te geven.
performant kan zijn als het een lokaal arbeidsmarktbeleid is. Kijken naar de expertise van OCMW’s die heel wat expertise hebben over vb. langdurig werklozen om de brug Werk-Welzijn (W²) te maken.
Stijn Baert (inwerkinterview)
Vereenvoudiging goed, ook zijn er nog steeds te veel tussenstructuren. Af van het indelen in doelgroepen, maar je diploma-niveau als uitgangspunt nemen en o.b.v. daarvan beleid gaan voeren.
Verschillende gecreëerde systemen zoals bijvoorbeeld dienstencheques geven mensen kansen om aan de arbeidsmarkt te participeren, maar versterken de precaire positie waar deze mensen zich in bevinden en dragen dus bij tot meer ongelijkheid.
Sociale economie is een zeer duur gegeven, daarom moet dit zo weinig mogelijk worden gebruikt, we moeten meer gaan kijken naar een vorm van vrijwilligerswerk om mensen actief te gaan houden.
Het minimumloon is in feite te hoog, dit zorgt ervoor dat het voor outsiders, maar vooral voor kansengroepen moeilijk is om aansluiting met de arbeidsmarkt te gaan vinden. Het minimumloon zou o.b.v. je diploma-niveau moeten evolueren, hierdoor worden laaggeschoolden aantrekkelijker voor bedrijven om aan te werven. Verder zijn werkloosheidsuitkeringen te hoog en mogen deze gerust nog wat meer degressief worden gemaakt zodat
We moeten af van een doelgroepenbeleid, we zouden meer beleid o.b.v. scholingsniveau moeten gaan maken, op deze manier verschillende aanpakken creëren. Zo bestaat de groep langdurig werklozen voornamelijk uit laaggeschoolden, deze moeten dan ook als prioritaire groep worden behandeld. Werklozen moeten nog sneller worden opgevolgd, van dag één moeten ze worden begeleid en worden geactiveerd. Verder moet er worden ingezet op verplichte
117
mensen overgaan tot arbeid. Inzetten op gemeenschapsdienst voor mensen die inactief zijn gaat competentieverlies tegen.
stages in het onderwijs naar Duits voorbeeld, deze moeten de brug vormen van de transitie.
118
Bijlage 4: Alle aanbevelingen opgelijst per stakeholder
ABVV ACV VOKA
Koppeling ministerpost Werk-Onderwijs noodzakelijk.
Hervormen IBO. Dominante positie van de VDAB indijken, verstoort de marktwerking. Nog meer inzetten op tendering, brengt beste in organisaties naar boven.
IBO-systeem hervormen, vooral sterken(hooggeschoolden) maken hiervan gebruik, schiet doel voor wie het is ontworpen voorbij. Vooral één specifiek voor langdurig werklozen ontwikkelen (premies geven aan werkgevers).
VDAB als coach en als sanctioneerinstantie kan niet, beter twee verschillende organen.
Good practice: “Gent: stad in werking”. Samen met alle partners die rond werkgelegenheid werken een gemeenschappelijk doel bereiken.
Geen marktwerking in begeleiding doen om de marktwerking, wel als het meer kwaliteit oplevert.
Beleid van de VDAB moet kwalitatief worden gemeten, niet kwantitatief (obv streefcijfers, zoals nu het geval).
Herbekijken van de bestaande systemen van werkervaring die heel wat kosten, maar geen grote output opleveren.
Langdurig werklozen moeten (terug) worden erkend als kansengroep, als groep waar extra aandacht naartoe gaat.
RSZ-korting afhankelijk van je scholingsniveau.
De vele maatregelen zijn nog veel te complex, gaan naar een vereenvoudiging.
We moeten naar een grotere sociale economie om de langdurig werklozen in op te vangen, werkgevers zitten niet op deze mensen te wachten.
Nog meer inzetten op werkervaring. Eén aanpak voor werkgevers, diverse aanpak voor langdurig werklozen. Dit maakt minder complex en zal werkgevers aanzetten kansengroepen op te leiden en te begeleiden.
Sectoraal beleid gaan maken, dit omdat er veel diversiteit zit hoe langdurig werklozen terug in de arbeidsmarkt te integreren.
Werkzoekenden hebben recht op antwoord na sollicitatie.
Werken met competentiepaspoort.
Strengere aanpak werklozen is nodig, het is nog steeds té vrijblijvend.
119
Externe audit die deelnemers evalueert.
SLN SERR-Resoc VVSG
Investeringen in langdurig werklozen niet als kost maar als “return on invest” bekijken.
IBO systeem werkt pervers, is ontworpen voor laaggeschoolden en kansengroepen, maar deze worden verdrongen door sterkere profielen. Maatregelen worden veelal als loonkostenvermindering ingezet.
Tendering voorzichtig gaan toepassen, dit omdat het voor- en nadelen heeft.
Minister van Werk moet zo goed als mogelijk ook departement Onderwijs & Sociale economie onder zich hebben.
Tendering terugschroeven, zorgt voor expertise-verlies en dat organisaties geen lange termijn beleid kunnen voeren.
Als VDAB minder de klemtoon en focus leggen op output, dit omdat anders de zwakkeren uit de boot dreigen te vallen.
Kansengroepen mag je niet aan hun lot overlaten, bijschaven van de vrije markt is noodzakelijk.
Subsidiëring van organisaties anders gaan bekijken, nu zijn er commerciële organisaties die specialisten aannemen zodat ze de aanbestedingen binnenhalen.
We moeten af van het naast elkaar werken in koker. Want een initiatief van bijvoorbeeld de minister van Onderwijs heeft een rechtstreeks effect op het beleidsdomein van de minister van Werk.
Af van het idee enkel kwantitatieve maatregelen, gaan naar andere aanpak waar er voor de werkgever iets tegenover staat voor het geld dat hij ontvangt. Dit moet in begeleiding worden geïnvesteerd.
In economisch mindere tijden zouden maatwerkbedrijven moeten worden uitgebreid zodat mensen niet plots in de werkloosheid vallen.
Een deel van de enveloppe die de VDAB krijgt zou pas mogen vrijkomen alvorens ze afspraken maakt om bepaalde zaken van het werkgelegenheidsbeleid richting steden en gemeenten te geven, deze kennen namelijk het beste de noden ter plaatse.
120
Tendering met inzet van commerciële partners zorgt ervoor dat kansengroepen de dupe worden, deze werken met aandelenstructuur.
Langdurig werklozen responsabiliseren, alsook de werkgevers responsabiliseren.
Meer samenwerking met OCMW’s om een beleid rond langdurig werklozen op te stellen, deze hebben namelijk heel wat expertise (vb. W²-trajecten).
Verschillende systemen zoals jobkorting, volwassenonderwijs,… worden vooral door middenklasse gebruikt, moet worden herbekeken.
De werkvloer als opleidingsplaats waar werkervaring kan worden opgedaan. Niet in een andere gecreëerde structuur, maar in een reel bedrijf.
Een arbeidsmarktbeleid kan pas performant zijn als het een lokaal arbeidsmarktbeleid is, dit tonen vele studies van de OESO aan.
Inclusie als uitgangspunt. Extra financiële prikkels aan werkgevers geven zodat ze kansengroepen aannemen en tewerkstellen.
Laat arbeidsconsulenten op de werkvloer ondersteuning bieden, zodat de ondernemer zich kan concentreren op zijn kerntaak: ondernemen.
Federgon Professor UGent
Oversubsidiëring van verschillende structuren nog meer in vraag durven stellen.
Een strenger beleid voor werklozen werpt zijn vruchten af, zo plukt Vlaanderen nu de vruchten ervan tegenover de andere regio’s in België.
Streven naar homogene bevoegdheidspakketten en één regel voor werkgevers en bedrijven onafhankelijk van het gewest waar deze zijn gevestigd.
We moeten af van het maken van beleid op basis van doelgroepen, in feite is er één bovenliggende laag waarop je beleid moet maken: scholingsniveau.
Nog meer inzetten op tendering, we zien dat het goedkoper, en meer kwalitatief is.
Oppassen dat we laaggeschoolden die nu al zeer precaire jobs doen niet bestendigen in hun situatie.
Werklozen nog strenger opvolgen, en sneller begeleiden, ze geen kans geven zich in hun situatie te vestigen.
Sociale economie is een zeer dure vorm, daarom dat we moeten gaan naar bijvoorbeeld vrijwilligerswerk om te voorkomen dat mensen inactief worden.
121
Er moeten financiële stimuli voor bedrijven aanwezig blijven zodat deze een incentive hebben langdurig werklozen aan te werven.
Minimumloon voor laaggeschoolden is te hoog, wat er voor de outsiders voor zorgt dat ze zichzelf uit de markt prijzen. Minimumloon zou moeten meegaan met je scholingsgraad.
Inzetten op vereenvoudiging, door zesde staatshervorming is alles nog complexer geworden.
Werkloosheidsuitkeringen zijn nog te hoog en moeten nog een stuk degressiever worden gemaakt, nu is er geen grote incentive om naar werk te zoeken.
Vrijwilligers- en gemeenschapswerk kunnen opstap betekenen naar NEC.
Verplichte stages in het onderwijs zijn noodzakelijk om de brug tussen onderwijs en arbeidsmarkt te maken.
VDAB moet gaan naar een programmatorische aanpak, bedrijven en latere tenderpartners perspectief bieden.
Werklozen zo snel mogelijk opvolgen omdat elke extra dag dat je werkloos bent ervoor zorgt dat het moeilijker wordt uit de werkloosheid te raken.
Herbekijken van ons sociaal recht; gaan van gesloten naar een meer open arbeidsmarkt.
122
Bijlage 5: De aanbevelingen die op academisch niveau werden afgetoetst
Macro
Politiek
Minister van Werk moet ook minister van Onderwijs en Sociale Economie zijn (weg
van het werken uit verschillende kokers en beleidsdomeinen. De ene maatregel heeft
effect op ander beleidsdomein en omgekeerd).
Institutioneel
Probleem is bestaan van niet-homogene bevoegdheidspakketten.
Werkgelegenheidsbeleid meer decentraliseren (= responsabilisering steden). (of
meer sectoraal).
Onderwijs
Werken met verplichte stages als brug Onderwijs-Arbeidsmarkt (onderwijs wel als
kerntaak voorbereiden op leven, niet voorbereiden op arbeidsmarkt). & Duaal/
werkplekleren.
Meso
Maatregelen
Inclusie-toets.
Financiële incentives
Weg van het idee van enkel een kwantitatieve aanpak, we moeten naar een
aanpak waarbij ook effectief ondersteuning geboden wordt (het geld dat een
werkgever aan vermindering krijgt moet voornamelijk in kwalitatieve begeleiding
worden gestoken).
RSZ-korting afhankelijk van diploma, of afhankelijk maken van bepaalde
competenties.
Vereenvoudiging en herbestendiging
Verschillende maatregelen hervormen zodat degene voor wie het ontwikkeld is
echte toegang krijgen tot gebruik ervan (vb. IBO, Volwassenonderwijs,
123
Opleidingen aangeboden door VDAB), vooral middenklasse maakt van deze
gesubsidieerde zaken gebruik, verdringen zo de echt rechthebbenden).
Verschillende maatregelen vereenvoudigen: één aanpak voor werkgevers, diverse
aanpak langdurig werklozen. (Toch oppassen met vereenvoudiging dat we niet
gaan naar één aanpak voor alle soorten werklozen).
Tendering terug minder uitbreid maken en laten focussen op langdurig
werklozen? Nu zitten deze in één poule samen met alle andere kort of langdurig
andere werklozen.
Anders denken
Soort van “nieuwe sociale economie” om mensen in economisch slechte tijden op
te vangen, vooral competentieverlies tijdens inactiviteit tegen gaan.
Externe audit die de deelnemers in tenderingsprojecten evalueert, niet meer de
begeleider van het project die beslist of mensen klaar zijn om verder door te
stromen.
Arbeidsconsulenten ondersteuning laten bieden op de werkvloer zodat de
werkgever zich niet moet bezighouden met begeleiding en administratieve lasten.
Competentiedenken i.p.v. denken in termen van diploma’s.
Micro
Responsabilisering werklozen
Een strenger beleid t.a.v. werklozen voeren.
Responsabilisering werkgevers
Werkgevers verplichten een bepaald percentage kansengroepen aan te werven
(soort van positieve discriminatie).