492
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 220 10 70 | F 030 220 53 27 magnacharta.avdrwebinars.nl WEBINARS ACTUALITEITEN WRO READER DEEL II SPREKERS MR. J.C. ELLERMAN, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA MR. C. BURGEMEESTRE, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA 11 APRIL 2013 09:00 11:15 UUR WEBINAR 01 010

Magna Charta Webinar

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Actualiteiten Wro deel II

Citation preview

Page 1: Magna Charta Webinar

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27

magnacharta.avdrwebinars.nl

W E B I N A R S

A C T U A L I T E I T E N W R O

R E A D E R D E E L I I

SPREKERS

MR. J.C. ELLERMAN, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA

MR. C. BURGEMEESTRE, ADVOCAAT HOUTHOFF BURUMA

11 APRIL 2013

09:00 – 11:15 UUR

WEBINAR 01 010

Page 2: Magna Charta Webinar

“ N O F E A R . N O L I M I T S . N O E Q U A L . ”

Magna Charta Webinars

Leergang Aanbestedingsrecht 2013

W E B I N A R S

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang aanbestedingsrecht ontwikkeld. Dit isde eerste leergang aanbestedingsrecht die men volledig via internet kan volgen. Topsprekers vanuit de praktijk behandelen met u debelangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het aanbestedingsrecht.

Keuzes en motivering in de voorbereidingsfase | 12 april 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. L.E.M. Haverkort, advocaat Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen

Aanbestedingsprocedures: mogelijkheden en onmogelijkheden | 26 april 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V.

Uitsluiting, selectie en gunning | 24 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies

Proportionaliteit in de praktijk | 8 mei 2013 | 15:00 – 17:15 uurMr. drs. I. Boon, directeur Trias Politica advies

Aanbesteden in de bouw | 13 juni 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen

De effecten van aanbestedingsplichten op de Publiek Private Samenwerking| 24 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uurMr. C.J.M. Weebers-Vrenken, advocaat Weebers Vastgoed Advocaten N.V.

Specificatie van de opdracht | 16 september 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.

Uitzonderingen op de aanbestedingsplicht & bijzondere procedures | 23 september 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. E.E. Zeelenberg, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.

Omgaan met fouten bij de aanbesteding en bij de inschrijving | 7 oktober 2013 | 09:00 – 11:15 uurMr. A.E. Broesterhuizen, advocaat Aanbestedingsrecht en Bouwrecht Kienhuis Hoving Advocaten en Notarissen

De fase na de voorlopige gunning | 16 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.H. Chen, directeur Chen Aanbestedingsadvies

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

KLIK HIER VOOR MEER INFORMATIE

Page 3: Magna Charta Webinar

473

Inhoudsopgave reader deel II

Mr. J.C. Ellerman

Mr. C. Burgemeestre

Jurisprudentie

Relativiteitsbeginsel

ABRvS, 20 februari 2013, nr. 201208192/1/R3 p. 476

ABRvS, 20 februari 2013, nr. 201208285/1/R3 p. 487

ABRvS, 20 februari 2013, nr. 201205530/1/R2 p. 490

ABRvS, 19 december 2012, nr. 201203175/1/R4 p. 501

ABRvS, 6 februari 2013, nr. 201209844/1/R4 p. 510

ABRvS, 17 oktober 2012, nr. 201204708/1/R4 p. 519

ABRvS, 30 januari 2013, nr. 201208418/1/R4 p. 536

ABRvS, 16 januari 2013, nr. 201208377/1/A1 p. 561

ABRvS, 24 oktober 2012, nr. 201200959/1/R1 p. 568

ABRvS, 7 maart 2012, nr. 201109294/1/R2 p. 580

ABRvS, 24 oktober 2012, nr. 201202859/1/R1 p. 584

ABRvS, 27 april 2012, nr. 201201850/2/R2 p. 610

ABRvS, 7 maart 2012, nr. 20116311/1/T1/R4 p. 614

ABRvS, 15 februari 2012, nr. 201102546/1/T1/R4 p. 636

ABRvS, 14 september 2011, nr. 201011817/1/R2 p. 655

ABRvS, 18 januari 2012, nr. 201105439/1/R2 p. 662

Bijzondere voorzieningen

ABRvS, 1 augustus 2012, nr. 201111008/1 p. 670

ABRvS, 24 februari 2011, nr. 201100873/3H1 p. 681

ABRvS, 2 mei 2012, nr. 201107894/1/A1 p. 684

Categorieën van projecten

ABRvS, 18 juli 2012, nr. 201113488/1/A2 p. 692

Page 4: Magna Charta Webinar

474

Actualiteiten Wabo

ABRvS, 26 oktober 2011, AB 2011/351 p. 697

ABRvS, 12 september 2012, TBR 2012/184 p. 702

ABRvS, 16 januari 2013, nr. 201205551/1/A1 p. 705

Onlosmakelijke samenhang

ABRvS, 3 oktober 2012, M&R 2012/77 p. 708

ABRvS, 8 augustus 2012, nr. 201105349 p. 713

Handhaving

ABRvS, 24 oktober 2012, AB 2012/391 p. 719

Actualiteiten Wro

ABRvS, 7 maart 2012, TBR 2012/88 p. 724

ABRvS, 25 januari 2012, TBR 2012/89 p. 736

ABRvS, 28 maart 2012, nr. 20110216/1/R1 p. 751

ABRvS, 15 augustus 2012, JOM 2012.868 p. 755

ABRvS, 10 december 2008, MenR 2009,67 p. 760

Reactieve aanwijzing en algemene regels

ABRvS, 2 mei 2012, AB 2012/163 p. 765

ABRvS, 20 oktober 2010, AB 2010/298 p. 769

ABRvS, 15 april 2011, AB 2011/228 p. 779

ABRvS, 10 oktober 2012, AB 2012/377 p. 812

ABRvS, 31 oktober 2012, BR 2013/19 p. 819

ABRvS, 5 oktober 2012, BR 2012/16 p. 822

ABRvS, 9 mei 2012, AB 2012/176 p. 826

ABRvS, 27 juni 2012, TBR 2013/11 p. 846

Interventiebevoegdheden

ABRvS, 6 juni 2012, AB 2012/216 p. 871

ABRvS, 13 juni 2012, AB 2012/217 p. 880

Varia Wro

ABRvS, 18 januari 2012, AB 2012/59 p. 893

Page 5: Magna Charta Webinar

475

Flexibiliteit

ABRvS, 17 oktober 2012, BR 2013/9 p. 904

ABRvS, 25 januari 2012, Gst 2012, 72 p. 910

ABRvS, 12 september 2012, TBR 2012/184 p. 917

ABRvS, 21 maart 2012, AB 2012/114 p. 922

ABRvS, 13 juli 2012, BR 2012/155 p. 930

Uitvoerbaarheid

ABRvS, 7 november 2012, BR 2013/27 p. 935

ABRvS, 4 april 2012, JM 2012/101 p. 954

ABRvS, 27 juni 2012, nr. 201100023/1/R2 p. 955

Voorwaardelijke verplichting

ABRvS, 3 oktober 2012, BR 2013/8 p. 956

Woon- en leefklimaat

ABRvS, 5 december 2012, BR 2013/30 p. 957

ABRvS, 7 november 2012, BR 2013/27 p. 958

Nut en noodzaak

ABRvS, 22 augustus 2012, nr. 20110878/1/R4 p. 959

Literatuur

Nieuwe omgevingswet svz, 28 februari 2013, consulatieversie p. 960

Brief voortgang en hoofdlijnen Omgevingswet Kamerstuk 33 118 p. 961

Wet natuurbescherming, 20 augustus indiening wetsvoorstel,

Kamerstukken II 2011-2012, 33 348 nrs 1 t/m 4 p. 962

Page 6: Magna Charta Webinar

476

LJN: BZ1678, Raad van State , 201208192/1/R3

Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Putstraat 1" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201208192/1/R3. Datum uitspraak: 20 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Waalwijk, en de raad van de gemeente Waalwijk, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Putstraat 1" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smet, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Ketelaars, M.A.P. Kloosterman, ing. M.J.M.C. Deenen, allen werkzaam bij de gemeente, en ing. P.A.J.M. Hermens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtige], gehoord. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met zeventien appartementen en de aanleg van een parkeerterrein op het perceel aan de Putstraat 1. 2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat de nieuwe ontsluiting aan het perceel Putstraat 1 in strijd is met het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in de "Beleidsnota wegenbeheer module B1 uitwegen", ingetrokken. Crisis- en herstelwet

Page 7: Magna Charta Webinar

477

3. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad heeft nagelaten archeologisch onderzoek te laten verrichten. Hij wijst erop dat gronden in het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben. Daarnaast voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte de toepasselijke richtafstand van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) tussen het appartementencomplex en de in de directe nabijheid van het appartementencomplex gevestigde bedrijven niet in acht heeft genomen. Ook is in het kader van een goede ruimtelijke ordening de op grond van het gemeentelijke beleid aan te houden afstand tussen het appartementencomplex en deze bedrijven niet in acht genomen. Voorts heeft de raad ten onrechte nagelaten het groepsrisico in het kader van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) te verantwoorden. In dit verband wijst [appellant] op de ligging van het appartementencomplex in de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen en de rijksweg A59. Verder had volgens [appellant] de cumulatie van risico's door risicovolle inrichtingen moeten worden onderzocht in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Ook is het plan in strijd met het gemeentelijke beleid over externe veiligheid vastgesteld. Verder betoogt [appellant] dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te laten verrichten naar de luchtkwaliteit en de geursituatie ter plaatse van het appartementencomplex, zodat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van het appartementencomplex niet is zekergesteld. Voorts is in dat kader ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidsbelasting op de gevel van het appartementencomplex vanwege startende auto’s en een bestaande koelinstallatie in de nabijheid van het appartementencomplex. Verder is ten onrechte niet onderzocht of de bodem geschikt is voor woningbouw, gelet op de verontreiniging die in het verleden heeft plaatsgevonden in en in de nabijheid van het plangebied. 3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van maximaal zeventien woningen in een aaneengesloten gebied, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat

Page 8: Magna Charta Webinar

478

de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 3.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloeden van het appartementencomplex. Verder betreffen de door [appellant] ingeroepen normen van het Bevi ter verantwoording van het groepsrisico normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij het nieuw te bouwen appartementencomplex. Het betoog van [appellant] heeft geen betrekking op zijn eigen perceel en hij ondervindt voorts geen externe veiligheidsrisico's van de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 3.3. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Nu [appellant] de hiervoor genoemde beroepsgronden over de aspecten luchtkwaliteit, geur, geluid, bodemkwaliteit en aan te houden afstanden en de overige beroepsgronden over externe veiligheid heeft aangevoerd met het oog op de bescherming van de belangen van de bewoners van het appartementencomplex, kan hij zich in zoverre niet op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook eveneens buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. Voor zover de raad een verdergaand beroep heeft gedaan op artikel 1.9 van de Chw, gaat dat niet op, nu de met de overige beroepsgronden ingeroepen normen strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant]. De overige beroepsgronden zullen hierna dan ook inhoudelijk worden besproken. Verzoek om vrijstelling en verzoek om vaststelling hogere waarden 4. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat er ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist op een eerder ingediend verzoek om vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan en een verzoek om vaststelling van hogere waarden ten einde op dezelfde locatie een appartementencomplex mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, een dergelijke omstandigheid de rechtmatigheid van het plan niet kan aantasten. Het stond de raad immers vrij om een bestemmingsplan vast te stellen dat eveneens een appartementencomplex op deze locatie mogelijk maakt. Het betoog faalt. Milieueffectrapport 5. Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen

Page 9: Magna Charta Webinar

479

of voor het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens [appellant] geldt een beoordelingsplicht, nu de nieuwe ontwikkeling als activiteit in bijlage D bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) wordt genoemd waarvoor beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. 5.1. De raad stelt dat de toepasselijke drempelwaarden van het Besluit m.e.r. niet worden overschreden en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om een m.e.r.-beoordeling te maken. 5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: […] b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven. Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer: a. in zodanige gevallen en b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.2 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1º. een oppervlakte van 100 ha of meer, 2º. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of 3º. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer. In kolom 4 van onderdeel D, categorie 11.2 is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen.

Page 10: Magna Charta Webinar

480

5.3. Vast staat dat de drempelwaarden uit categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, zodat, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit m.e.r., niet een verplichting bestond om een m.e.r.-beoordeling te maken. Voorts heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel oproepen over het standpunt van de raad dat het op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkeling, te weten een appartementencomplex met maximaal zeventien woningen in een stedelijke omgeving, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. toch een m.e.r.-beoordeling te maken. Het betoog faalt. Behoefte en noodzaak/verpaupering 6. [appellant] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat een behoefte bestaat aan de nieuwe appartementen. Daartoe voert hij aan dat de gemeente Waalwijk volgens het rapport "Bevolkingsontwikkeling op het platteland, 1980-2025, Voorstudie" van Onderzoeksinstituut LEI van Wageningen University & Research centre van april 2010 een krimpgemeente is. Volgens [appellant] is het bestaande aanbod van woningen voldoende om in de toekomstige behoefte aan woningen te voorzien. [appellant] vreest voor verpaupering als het te bouwen appartementencomplex leeg blijft staan. 6.1. De raad stelt dat de nieuwe appartementen binnen de "Woonvisie 2009-2010, Over woonlasten en lusten" van 12 mei 2009 (hierna: Woonvisie) passen en dat hier voldoende behoefte aan is. 6.2. In de Woonvisie staat dat tussen 2009 en 2019 ongeveer 2.400 nieuwe woningen in de gemeente Waalwijk nodig zijn. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de beoordeling of behoefte bestaat aan nieuwe woningen, het van belang is te letten op de woningbehoefte binnen een specifieke woonwijk van de gemeente. Op deze locatie nabij het centrum van Waalwijk bestaat er behoefte aan appartementen. In het op grond van de Woonvisie gegeven programma-advies voor de bouw van de appartementen staat dat naar verwachting voldoende vraag is naar de appartementen in de bestaande woningmarkt. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat aan de appartementen geen behoefte bestaat. Zijn vrees voor verpaupering is om die reden niet gegrond. Het betoog faalt. Flora en fauna 7. [appellant] voert aan dat het onderzoek naar flora- en fauna gebreken bevat en dat de resultaten van dit onderzoek verouderd zijn, zodat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het veldonderzoek is onvolledig en onzorgvuldig uitgevoerd, nu in dit onderzoek niet het gehele plangebied is betrokken en dit heeft plaatsgevonden in de winterperiode. Verder is niet uitgesloten dat het appartementencomplex het leefgebied van beschermde diersoorten buiten het plangebied zal aantasten. Voorts stelt [appellant] dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Daartoe wijst hij op het onderzoek naar flora en fauna dat is verricht voor gronden ter plaatse van de verderop gelegen Pieter Vreedestraat en ter plaatse van de kruising van de Groenstraat met de Grotestraat. 7.1. De raad stelt dat het onderzoek naar flora- en fauna actueel is en geen gebreken

Page 11: Magna Charta Webinar

481

bevat. 8. De Afdeling overweegt dat de vraag of voor het voorziene appartementencomplex in verband met de aanwezige flora en fauna een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing in het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend in beginsel aan de orde komt in een procedure op grond van de Ffw. Daar doet niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens het rapport "Flora- en faunawet toets inbreidingslocatie Putstraat te Waalwijk" van Adviesbureau Mertens van maart 2010 (hierna: flora- en faunarapport) is het onderzochte terrein volledig verhard en zijn de gebouwen ongeschikt voor vleermuizen om zich in op te houden, nu daarin geen gaten aanwezig zijn en de buitenkant van de gebouwen daarvoor te glad zijn. Volgens dit rapport is niet aannemelijk dat op en in de directe omgeving van de locatie van het appartementencomplex beschermde soorten als bedoeld in Ffw aanwezig zijn. Er worden geen gevolgen voorzien voor beschermde soorten en een ontheffing in het kader van de Ffw is niet nodig. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het veldonderzoek onvolledig is geweest, nu blijkens de kaartbijlage bij het flora- en faunarapport de gronden zijn onderzocht die op de verbeelding bij het plan een woonbestemming hebben en volgens het flora- en faunarapport ook de directe omgeving van deze gronden is onderzocht. Dat het onderzoek niet had mogen plaatsvinden in de winterperiode is niet aannemelijk gemaakt, gelet op de conclusies van het flora- en faunarapport met betrekking tot de aard van de aanwezige bebouwing en de verhardingen op het perceel. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar vleermuizen andere gebreken of leemten in kennis vertoont. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de door [appellant] overgelegde stukken met betrekking tot het onderzoek naar flora en fauna voor gronden ter plaatse van de Pieter Vreedestraat niet volgt dat daarbij ook het perceel aan de Putstraat 1 en de directe omgeving van dit perceel is betrokken. De stelling van [appellant] dat in dan wel in de omgeving van het plangebied vleermuizen voorkomen, gelet op het onderzoek naar flora en fauna voor de gronden ter plaatse van de kruising van de Groenstraat met de Grotestraat, heeft [appellant] niet onderbouwd met nadere stukken. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeksresultaten van het flora- en faunarapport zijn verouderd. Daarbij betrekt de Afdeling dat het flora- en faunaonderzoek voor gronden ter plaatse van de Pieter Vreedestraat volgens de raad bij de totstandkoming van het flora- en faunarapport is betrokken. Gelet op het voorgaande leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren op het flora- en faunarapport. Het betoog faalt. Parkeren en ontsluiting 9. [appellant] voert aan dat de parkeerdruk voor omwonenden ernstig zal toenemen na verwezenlijking van het plan. Daartoe stelt hij dat de parkeerplaatsen op het perceel Putstraat 1 voor de naastgelegen appartementen en bedrijfsruimten zullen verdwijnen en dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Ook is geen rekening gehouden met de binnen de woonbestemming toegestane bedrijvigheid die tot een grotere parkeerbehoefte zal leiden. Voorts voert [appellant] aan dat de aanleg van de nieuwe parkeerplaatsen niet is gewaarborgd. Ook is niet onderzocht of deze parkeerplaatsen daadwerkelijk kunnen worden aangelegd.

Page 12: Magna Charta Webinar

482

9.1. De raad stelt dat de parkeerplaatsen voor de naastgelegen appartementen en bedrijfsruimten niet als zodanig waren bestemd en dat de parkeerbehoefte voor deze functies is voorzien in het openbaar gebied. Volgens de raad zal de parkeerdruk wegens de in het plan toegestane bedrijvigheid niet ernstig toenemen. De raad stelt dat de parkeerbehoefte van bezoekers is verdisconteerd in de berekening van de parkeernorm en dat de parkeermogelijkheid die op grond van deze berekening is voorzien, toereikend is om het parkeren als gevolg van bedrijvigheid mogelijk te maken. Verder stelt de raad dat er voldoende ruimte is om 30 parkeerplaatsen aan te leggen. 9.2. In de plantoelichting staat dat het benodigde aantal parkeerplaatsen in verband met de bouw van het appartementencomplex is berekend aan de hand van de gemeentelijke parkeernormennota. De totale parkeerbehoefte bedraagt 30 parkeerplaatsen en deze worden aangelegd op eigen terrein. Deze parkeerplaatsen zijn op het in de plantoelichting opgenomen inrichtingsplan ingetekend. Op de verbeelding hebben de gronden waarop de parkeerplaatsen zijn voorzien de aanduiding "parkeerterrein". De omstandigheid dat parkeerplaatsen die feitelijk werden gebruikt door bewoners van naastgelegen appartementen en gebruikers van naastgelegen bedrijfsruimten, niet langer voor hen beschikbaar zijn, brengt niet met zich dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening voor deze bewoners en gebruikers in nieuwe parkeerplaatsen moest worden voorzien. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet meer beschikbaar zijn van de parkeerplaatsen zal leiden tot ernstige parkeerhinder in de omgeving. Daartoe is van belang dat uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat het om vijf parkeerplaatsen gaat. Volgens de parkeernormennota van de gemeente Waalwijk is de publicatie "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" van het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW leidraad geweest voor de parkeernormering in de gemeente en vormt deze nota een vertaling van deze publicatie. Volgens deze publicatie is in de parkeerkencijfers het bezoekersparkeren verdisconteerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de parkeermogelijkheid voor bezoekers ontoereikend is om ook in de parkeerbehoefte wegens bedrijvigheid te voorzien. Daarbij overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw tot een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw als zodanig zijn bestemd. Voorts is de vrees van [appellant] dat de parkeerdruk zal toenemen na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, van de planregels om meer beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten op het perceel mogelijk te maken ongegrond, nu deze bevoegdheid alleen mag worden toegepast voor zover wordt voldaan aan de in dit artikellid genoemde vereisten, waaronder het vereiste dat in het parkeren op eigen terrein wordt voorzien. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet heeft mogen uitgaan van het inrichtingsplan voor de in het plan te reserveren parkeerplaatsen. Het betoog faalt. 10. Voorts voert [appellant] aan dat de raad de ontsluiting van het appartementencomplex ten onrechte aan de Putstraat heeft voorzien. Dit zal leiden tot een verkeersonveilige situatie vanwege het verkeer dat over de Putstraat naar de kruising van de Putstraat met de Grotestraat rijdt. Daarbij komt dat de nieuwe ontsluitingsweg zal worden gebruikt door vrachtwagens. Ook de inrichting van de ontsluitingsweg als een zogeheten fietsstraat zal tot een verkeersonveilige situatie leiden, nu deze weg onvoldoende breed is om elkaar tegemoetkomend verkeer gelijktijdig te laten passeren. Daarnaast staat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan, nu volgens het gemeentelijke beleid over

Page 13: Magna Charta Webinar

483

uitwegen in dit geval geen omgevingsvergunning krachtens de APV voor een uitweg kan worden verleend. Verder voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de ontsluiting via de Diederikhof als alternatief. Daarbij wijst hij erop dat het gebruikelijk is om een ontsluiting via het eigen terrein te laten plaatsvinden. 10.1. De raad stelt dat de aanleg van de ontsluitingsweg aan de Putstraat en de inrichting van de ontsluitingsweg als een fietsstraat niet tot een verkeersonveilige situatie zullen leiden. De APV staat niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. Volgens de raad is niet gekozen voor een ontsluitingsweg via de Diederikhof om tegemoet te komen aan de wens van omwonenden om de bestaande binnenplaats te behouden. 10.2. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding behoeven zien om aan te nemen dat de aanleg van de ontsluitingsweg aan de Putstraat tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Daarbij is van belang dat de afstand tussen de ontsluiting en de kruising van de Putstraat met de Grotestraat ongeveer 60 m bedraagt. Dat het verkeer over de Putstraat naar de kruising rekening dient te houden met het verkeer vanaf de ontsluitingsweg betekent niet dat de verkeerssituatie ter plaatse van de ontsluiting onveilig is. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van de raad dat de ontsluitingsweg een breedte van ongeveer 6 m zal hebben en dat deze breedte voldoende is om elkaar tegemoetkomend verkeer te laten passeren, onjuist is. Verder leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de APV in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan, nu de raad heeft gesteld dat van het beleid over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een uitweg zo nodig kan worden afgeweken. Over de alternatieve ontsluitingsweg via de Diederikhof overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Gelet op het vorenstaande en nu de raad tegemoet heeft willen komen aan de wens van omwonenden om de bestaande binnenplaats te behouden heeft de raad de ontsluitingsweg in redelijkheid kunnen voorzien aan de Putstraat. Het betoog faalt. Geluid 11. [appellant] voert aan dat hij geluidhinder zal ondervinden als gevolg van de aanwezigheid van het appartementencomplex en dat het akoestisch onderzoek gebreken bevat. Volgens [appellant] wordt de geluidsbelasting als gevolg van reflectie van geluid van het appartementencomplex naar de gevel van zijn woning onderschat. Daartoe stelt hij dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van één reflectie. Ook stelt hij dat de berekende waarde van 59,9 dB(A) voor de gevel van zijn woning niet juist kan zijn, gelet op de berekende cumulatieve geluidsbelasting op de gevel van het appartementencomplex van 63 dB(A). 11.1. De raad stelt dat de toename van geluid als gevolg van reflectie op de woning van [appellant] niet waarneembaar is en dat het akoestisch onderzoek geen gebreken bevat. 11.2. Volgens de ongedateerde notitie "Reflectiebijdrage bestaande bebouwing bouwplan Putstraat 1" van KuiperCompagnons (hierna: notitie Reflectiebijdrage) bedraagt de geluidsbelasting vanwege de Putstraat op de gevel op de begane grond en de eerste verdieping van de woning aan de Putstraat 10 na de bouw van het appartementencomplex onderscheidenlijk 59,9 en 59,3 dB(A), terwijl die geluidsbelasting daarvoor onderscheidenlijk 59,6 en 58,9 dB(A) bedraagt.

Page 14: Magna Charta Webinar

484

Volgens het rapport "Milieuonderzoek Bestemmingsplan Putstraat 1" van onderzoeksbureau KuiperCompagnons van 22 februari 2012 is in het onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer gebruik gemaakt van de zogeheten standaardrekenmethode II van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: Rmg 2006), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Ingevolge bijlage III bij het Rmg 2006 wordt bij de berekeningen standaard uitgegaan van één reflectie. Dat de cumulatieve geluidsbelasting vanwege de Rijksweg A59, de Groenstraat, de Grotestraat en de Putstraat op de gevel van het appartementencomplex maximaal 63 dB(A) bedraagt, betekent niet dat de berekende geluidsbelasting op de gevel van de woning van [appellant] vanwege de Putstraat onjuist is. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de notitie Reflectiebijdrage naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de stelling in de notitie Reflectiebijdrage dat een toename van de geluidsbelasting tussen de 0,2 en maximaal 0,4 dB(A) nauwelijks waarneembaar is voor het menselijk oor, onjuist is. Het betoog faalt. Bezonning 12. [appellant] voert aan dat de zonlichttoetreding in zijn woning in de ochtenduren zal verminderen als gevolg van de bouw van het appartementencomplex. Daarbij wijst [appellant] op de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte geen bezonningsonderzoek laten verrichten. 12.1. De raad stelt dat de zonlichttoetreding in de woning van [appellant] niet ernstig zal worden verhinderd en dat een bezonningsonderzoek in dit geval niet nodig is. 12.2. De in het plan maximaal toegestane bouwhoogte bedraagt 10 m. Gelet op de maximaal toegestane bouwhoogte in de omgeving heeft de raad in redelijkheid voor die hoogte kunnen kiezen. Gezien de ligging van de woning van [appellant] en het appartementencomplex in een stedelijke omgeving, de afstand van 15 m tussen zijn perceel en het bouwvlak en de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het appartementencomplex de zonlichttoetreding in zijn woning niet ernstig zal verhinderen. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding behoeven te zien een bezonningsonderzoek te laten verrichten. Het betoog faalt. Groenvoorziening 13. [appellant] betoogt dat de bestaande groenvoorziening ter plaatse van het perceel aan de Putstraat 1 zal verdwijnen en dat dit in strijd is met het gemeentelijke beleid zoals dat is neergelegd in het gemeentelijke groenstructuurplan, waarin is vermeld dat dat de groene hoofdstructuur langs doorgaande wegen moet worden aangevuld en verder ontwikkeld. Voorts is het verdwijnen van de groenvoorziening volgens hem in strijd met het milieubeleidsplan "Waalwijkse visie op milieu". 13.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd met het gemeentelijke beleid over groenvoorzieningen is vastgesteld. 13.2. Het verdwijnen van de bestaande groenvoorziening ter plaatse van het perceel aan de Putstraat 1 is niet in strijd met het groenstructuurplan, nu de Putstraat niet tot de zogeheten groene hoofdstructuur van de gemeente Waalwijk behoort. Voorts is dit niet in

Page 15: Magna Charta Webinar

485

strijd met het milieubeleidsplan, nu dat plan met name ziet op het behoud van zogenoemde robuuste groenstructuren van stedelijk groen, zoals parken, en in dat plan is vermeld dat functioneel stedelijk groen zoals groenstroken langs wegen een beperkte natuurwaarde hebben. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het plan in strijd met het gemeentelijke beleid over groenvoorzieningen is vastgesteld. Het betoog faalt. Welstand en duurzaam bouwen 14. [appellant] betoogt dat het bouwplan van het appartementencomplex en het advies hierover van de zogeheten Ruimtelijke Adviescommissie in strijd zijn met de gemeentelijke welstandsnota, zodat niet duidelijk is dat de bouw van het appartementencomplex tot een stedenbouwkundige verbetering zal leiden. Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten regels over duurzaam bouwen in het plan op te nemen. Volgens [appellant] is geen rekening is gehouden met het rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid over duurzaam bouwen. 14.1. De vraag of het bouwplan voor het appartementencomplex in overeenstemming is met de gemeentelijke welstandnota ligt in deze procedure niet ter beoordeling, maar kan aan de orde komen in het kader van de procedure tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Voorts overweegt de Afdeling dat de wijze van bouwen een uitvoeringsaspect betreft en dat regels hieromtrent niet in een bestemmingsplan behoren te worden opgenomen. Het betoog faalt. Conclusie 15. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat. w.g. Koeman w.g. Lap

Page 16: Magna Charta Webinar

486

Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 288-629.

Page 17: Magna Charta Webinar

487

LJN: BZ1679, Raad van State , 201208285/1/R3 Print uitspraak

Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het college hogere waarden voor de

ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld voor het te bouwen appartementencomplex aan de Putstraat 1 binnen de geluidszone van de Putstraat.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201208285/1/R3. Datum uitspraak: 20 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Waalwijk, en het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het college hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld voor het te bouwen appartementencomplex aan de Putstraat 1 binnen de geluidszone van de Putstraat. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smet, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Ketelaars, M.A.P. Kloosterman, ing. M.J.M.C. Deenen , allen werkzaam bij de gemeente, en ing. P.A.J.M. Hermens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. Overwegingen 1. Het besluit tot het vaststellen van hogere waarden is genomen in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan "Putstraat 1". Dit plan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met zeventien appartementen op het perceel aan de Putstraat 1. 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die

Page 18: Magna Charta Webinar

488

krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van maximaal zeventien woningen in een aaneengesloten gebied, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte hogere waarden heeft vastgesteld voor het appartementencomplex. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag om de vaststelling van hogere waarden gebrekkig is. Ook voert hij aan dat de procedure van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) voor het vaststellen van hogere waarden niet juist is doorlopen. Voorts zijn de bij het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten en gebruikte verkeersgegevens niet juist. Verder is de motivering van het college dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid over het vaststellen van hogere waarden, ondeugdelijk. Voorts betoogt [appellant] dat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit, nu de Wgh strekt tot het voorkomen en beperken van geluidhinder en de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning zal toenemen als gevolg van de bouw van het appartementencomplex. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3. 3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 83, tweede lid, van de Wgh niet strekt tot de bescherming van de belangen van [appellant] en dat artikel 1.9 van de Chw daarom in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit. 3.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wgh kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge het tweede lid kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, voor de aanwezige of te verwachten geluidsbelasting vanwege een aanwezige weg een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 3.3. Afdeling 2 van hoofdstuk VI van de Wgh bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is

Page 19: Magna Charta Webinar

489

vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen. De regeling in artikel 83 van de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3), tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. Niet in geschil is dat [appellant], die woont tegenover het te bouwen appartementencomplex waarvoor bij het bestreden besluit hogere waarden zijn vastgesteld, niet woonachtig zal zijn in dat appartementencomplex. Evenmin is gebleken dat hij een appartement in dat complex heeft gekocht. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Uit de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 volgt niet dat een belanghebbende zich in het kader van een procedure over de vaststelling van hogere waarden kan beroepen op de normen van de Wgh die niet strekken tot de bescherming van zijn belangen. Uit deze uitspraak volgt dat een belanghebbende zich in het kader van een bestemmingsplanprocedure kan beroepen op de normen die de Wgh stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Een dergelijke procedure is hier evenwel niet aan de orde. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen hij ter zake heeft aangevoerd. 3.4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. 4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat. w.g. Koeman w.g. Lap voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 288-629.

Page 20: Magna Charta Webinar

490

LJN: BZ1694, Raad van State , 201205530/1/R2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 20-02-2013 Datum publicatie: 20-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Uitweg-Uitbreiding" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201205530/1/R2. Datum uitspraak: 20 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Lopik, en anderen, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen, 3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Lopikerkapel, gemeente Lopik, en de raad van de gemeente Lopik, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitweg-Uitbreiding" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, werkzaam bij SUR, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellanten sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door M.E. van Schaik-van Amerongen en mr. R.Z.Y. Tan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn als partij ter zitting gehoord Woningbouwvereniging Lopik, vertegenwoordigd door J.C. van Wigger, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Overwegingen Ten aanzien van de ontvankelijkheid 1. [appellant sub 2] en anderen richten zich in beroep tegen het plangebied als geheel.

Page 21: Magna Charta Webinar

491

1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 1.2. Het plangebied ziet op drie locaties in Uitweg. Locatie A en B liggen respectievelijk op ongeveer 13 en 70 meter afstand van de meest dichtbijgelegen woning van [appellant sub 2] en anderen. Locatie C, met de bestemming "Wonen-2 (W-2)", ligt echter op ongeveer 260 meter afstand van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Gelet op de hoeveelheid tussenliggende woonbebouwing hebben [appellant sub 2] en anderen geen zicht op locatie C. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van locatie C een objectief en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen voor zover het locatie C betreft niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk. Het plan 2. Het plan voorziet in ongeveer veertig woningen op drie verschillende locaties in Uitweg. Locatie A is gelegen in het centrum van Uitweg en voorziet in ongeveer 36 woningen. Locatie B, gelegen op korte afstand van locatie A, is bestemd als "Wonen-1 (W-1)" met de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1', waardoor op die locatie in maximaal twee woningen kan worden voorzien. Locatie C ligt op ongeveer tweehonderd meter afstand van de locaties A en B, in het zuidwesten van Uitweg. Op locatie C zijn twee woningen voorzien. Formeel 3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat zij voor de raadsvergadering van 27 maart 2012 geen uitnodiging hebben ontvangen, waardoor zij geen gebruik hebben kunnen maken van het inspreekrecht. 3.1. De Afdeling stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat op de gebruikelijke wijze is kennis gegeven van plaats en datum van de openbare raadsvergadering, waarin over de vaststelling van het bestemmingsplan is beslist, zodat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om de raadsvergadering bij te wonen. Dit is in overeenstemming met het Reglement van orde voor de vergaderingen van de raad der gemeente Lopik. In het voormelde reglement, noch in enig ander wettelijk voorschrift is een regeling opgenomen die erin voorziet dat burgers persoonlijk zouden moeten worden uitgenodigd voor een raadsvergadering, waarin een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan aan de orde is. De raad heeft daartoe dan ook niet hoeven over te gaan. Het betoog faalt. Inhoudelijk Geurhinder locatie A en B 4. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan en betogen dat ter plaatse van de voorziene woningbouw geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege de afstand tot de veehouderij van [appellante sub 1]. [appellante sub 1] en anderen vrezen dat zij

Page 22: Magna Charta Webinar

492

daardoor beperkt worden in hun bedrijfsvoering. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen voeren daartoe aan dat de varkenstak van het bedrijf ten onrechte buiten beschouwing gelaten is en dat onduidelijk is met welke geuremissiefactoren de raad heeft gerekend. Ook betogen zij dat ter plaatse van vier woningen op locatie A in het zuidwesten van het plangebied de geurnormen worden overschreden, terwijl daarover nog geen besluit is genomen. Voorts betogen zij dat de minimum afstanden die gelden ten opzichte van het bedrijf van [appellante sub 1] niet in acht zijn genomen. Verder voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de raad ten onrechte een eigen gebiedsvisie heeft opgesteld die in strijd is met de richtafstanden zoals die volgen uit de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). 4.1. De raad wijst erop dat hij een Geurgebiedsvisie en een Geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) heeft vastgesteld. Met betrekking tot de op het perceel van [appellante sub 1] aanwezige varkensstal stelt de raad dat op grond van de Geurverordening ter plaatse van de voorziene woningen, behoudens de vier in het zuidwesten van locatie A gesitueerde woningen, als waarde voor de toepassing van de Wgv 4 odourunits per kubieke meter lucht geldt (hierna: ou/m3). Aan deze waarde kan in het plan voor deze woningen worden voldaan en bovendien kan ter plaatse van die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gerealiseerd, terwijl de belangen van de veehouderijen niet onevenredig worden geschaad. Verder stelt de raad dat ter plaatse van de vier in het zuidwesten van het plangebied gesitueerde woningen de geurbelasting weliswaar hoger is dan de waarde die voor dit gebied in de Geurverordening is opgenomen, maar dat ter plaatse van deze woningen een aanvaardbaar geurniveau kan worden gewaarborgd. Verder stelt de raad ten aanzien van de op het perceel van [appellante sub 1] aanwezige rundveestal dat op grond van de Geurverordening een vaste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object moet worden aangehouden. Bij de situering van de woningen is hiermee rekening gehouden. 4.2. Op grond van de aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning van 17 augustus 2009 mogen binnen de inrichting 110 stuks melkvee met bijbehorend jongvee van ongeveer 50 stuks worden gehouden, en 8 stuks kraamzeugen, 108 gespeende biggen, 22 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer en 252 vleesvarkens. 4.3. Vast staat dat de gemeente Lopik buiten een concentratiegebied ligt. Voorts staat vast dat het plangebied tot de bebouwde kom gaat behoren. Voor vleesvarkens is bij ministeriële regeling een geuremissiefactor vastgesteld en voor koeien niet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgv, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 ou/m3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv, voor zover van belang, kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 ou/m3 en niet meer dan 8,0 ou/m3.

Page 23: Magna Charta Webinar

493

Ingevolge dit artikel, derde lid, onder a, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. 4.4. Op 21 april 2009 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste en derde lid, van de Wgv de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 (hierna: Geurverordening) vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in Lopik en de minimaal aan te houden afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object zijn aangepast. Hierin is vastgelegd dat voor het plan Uitweg een maximale geurbelasting geldt van 4,0 ou/m3 en voor de geurgevoelige objecten in de bestaande bebouwde kommen, zoals aangegeven op de bij de Geurverordening behorende kaart, een waarde van 2,0 ou/m3. Verder is in de Geurverordening voor bedrijven als het onderhavige in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv de vaste afstand binnen de bebouwde kom tot geurgevoelige objecten op ten minste 50 meter bepaald. Aan de Geurverordening ligt de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik (hierna: Geurgebiedsvisie) van november 2008 ten grondslag. 4.5. In opdracht van de raad is door G&O consult het rapport "Geuronderzoek voor bestemmingsplanwijziging De Uitweg te Lopik" van 21 september 2011 (hierna: geuronderzoek) opgesteld. Daarin staat dat de feitelijke voorgrondbelasting op het plangebied berekend is met het verspreidingsmodel V-stacks vanuit de emissiepunten van de veehouderij. Deze voorgrondbelasting is maatgevend geacht, uitgaande van de vuistregel dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder indien deze tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. Uit het geuronderzoek blijkt voorts dat is uitgegaan van de vergunde emissiepunten, omdat reeds sprake is van een overbelaste situatie. Verder staat in het geuronderzoek dat in de feitelijke situatie op de woningen met de bestemming "Wonen" met de maatvoeringsaanduiding '4' in het zuidwesten van locatie A niet aan de waarde uit de Geurverordening van 2,0 ou/m3 wordt voldaan. Ter plaatse is een geurbelasting berekend van 2,773 ou/m3. Voorts is in het onderzoek vermeld dat [appellante sub 1] reeds wordt beperkt door de bestaande woningen aan de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5, alwaar blijkens de Geurverordening de waarde van 2,0 ou/m3 geldt, terwijl ter plaatse een geurbelasting is berekend van respectievelijk 5,104 ou/m3, 4,536 ou/m3 en 3,587 ou/m3. 4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad een eigen gebiedsgericht geurbeleid heeft vastgesteld in de vorm van de Geurgebiedsvisie en de Geurverordening. Blijkens de verbeelding liggen in het plan de meest dichtbijgelegen bouwvlakken binnen de bestemming "Wonen" op meer dan 50 meter van de meest dichtbijgelegen stal van [appellante sub 1]. In beginsel dient als uitgangspunt te gelden de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vast staat dat in dit geval de bestaande en vergunde bebouwing van [appellante sub 1] als uitgangspunt is genomen. Uit het geuronderzoek blijkt immers dat [appellante sub 1] reeds wordt beperkt door de bestaande woningen aan de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5, zodat een verdere uitbreiding van het bedrijf op de huidige bedrijfslocatie in de richting van de woningen niet mogelijk is. Nu de bouwvlakken binnen de bestemming "Wonen" op meer dan 50 meter van de meest dichtbijgelegen stal van [appellante sub 1] liggen, kan worden voldaan aan de uit de Geurverordening voortvloeiende afstand van 50 meter. In beginsel mag daarom worden aangenomen dat bij de voorziene woningen een aanvaardbaar geurniveau kan worden

Page 24: Magna Charta Webinar

494

gegarandeerd. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben dit niet betwist. Gelet op het voorgaande wordt [appellante sub 1] ten gevolge van het plan in zoverre niet extra belemmerd in de bedrijfsvoering. 4.7. Uit de Geurverordening volgt verder dat de raad, behoudens de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A, een voorgrondbelasting van maximaal 4,0 ou/m3 op locatie A aanvaardbaar acht. Niet is betwist dat het plan hiermee in overeenstemming is. Volgens de raad wordt met deze waarde gemiddeld genomen een acceptabel geurniveau gegarandeerd, terwijl de belangen van de veehouderijbedrijven niet onevenredig worden geschaad. In hetgeen door [appellante sub 1] en anderen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de Geurverordening heeft kunnen baseren bij de vaststelling van het plan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre voor de woningen in het plangebied in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. 4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse van de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A de voorgrondbelasting ten gevolge van het bedrijf van [appellante sub 1] 2,773 ou/m3 bedraagt. Met het plan wordt ter plaatse van deze woningen niet aan de aldaar geldende waarde van 2,0 ou/m3, zoals die in de Geurverordening is neergelegd, voldaan. Volgens tabel B van bijlage 6 van de Handreiking geurhinder en veehouderij van 1 mei 2007 (hierna: Handreiking) is bij een voorgrondbelasting van 2,773 ou/m3 buiten een concentratiegebied sprake van een percentage geurgehinderden tussen de 11% en 15%, en daarmee kan in beginsel volgens bijlage 7 van de Handreiking van een redelijk goed woon- en leefklimaat worden uitgegaan. De raad heeft het geurniveau van 2,773 ou/m3 ter plaatse van de hiervoor genoemde vier voorziene woningen aanvaardbaar geacht, en heeft daarbij blijkens de plantoelichting betekenis gehecht aan het feit dat binnen het plangebied geen mogelijkheden waren om deze woningen elders te realiseren en dat vanwege de ligging van de bestaande woningen de geurhinder ter plaatse in de toekomst niet zal kunnen toenemen. Gelet op het voorgaande heeft de raad toereikend gemotiveerd dat ook ter plaatse van de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Gelet op de berekende geurbelasting van 5,104 ou/m3, 4,536 ou/m3 en 3,587 ou/m3 op de bestaande woningen aan respectievelijk de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5 behoeven [appellante sub 1] en anderen er voorts niet voor te vrezen dat de voorziene woningen een onevenredige beperking zullen vormen voor de bedrijfsvoering van hun bedrijf. Het betoog faalt. VNG-brochure 4.9. Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 4.10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr.201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever

Page 25: Magna Charta Webinar

495

met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 4.11. [appellant sub 2] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure is opgenomen voor de categorie bedrijven waartoe het bedrijf van [appellante sub 1] behoort. Zij betogen dat het bedrijf niet aan die afstandsnorm voldoet. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden betreffen indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuwe woningen enerzijds en het waarborgen van de belangen van een bedrijf anderzijds. Het voorgaande en hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant sub 2] en anderen zich niet op de door hen gestelde afstandsnorm, wat daar ook van zij, kunnen beroepen. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en privacy en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving en de waarde van hun woningen. De afstandsnorm waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen heeft niet de strekking die belangen te beschermen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen voor het overige 5. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de financiële haalbaarheid van het plan niet vaststaat, omdat niet is gebleken dat rekening is gehouden met planschadeclaims en omdat onduidelijk is of behoefte aan de voorziene woningen bestaat. Verder betogen zij dat de verkeersveiligheid in geding is nu de situering van het kruispunt ter plaatse van de voorziene ontsluiting van locatie A bij de Lopikerweg Oost nog niet vaststaat. Zij voeren aan dat ten gevolge van de voorziene ontsluiting het aantal verkeersbewegingen ter plaatse van hun bedrijf zal toenemen, en dat de ontsluiting zal leiden tot verkeersonveilige situaties vanwege de vele landbouwvoertuigen die gebruik maken van de Lopikerweg Oost. Ook vrezen zij voor overlast vanwege inschijnende koplampen van voertuigen die op de nieuwe ontsluitingsweg zullen rijden. Verder vrezen [appellante sub 1] en anderen dat zij beperkt worden in hun bedrijfsvoering, omdat hun bedrijf geluidsoverlast zal veroorzaken ter plaatse van de voorziene woningen. 5.1. De raad wijst op een studie waaruit is gebleken dat voldoende behoefte bestaat aan de voorziene sociale huur- en koopwoningen in het plan. Voorts stelt de raad dat bij de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg rekening zal worden gehouden met het bedrijf van [appellante sub 1]. Er zal daarbij worden gekeken naar een inrichting die voldoet aan het principe 'Duurzaam veilig'. Verder stelt de raad dat het aantal verkeersbewegingen per dag daalt in vergelijking met de voorgaande planologische situatie ter plaatse. Ten aanzien van de inschijnende koplampen stelt de raad dat het algemeen verkeersbelang bij het voorzien van een goede ontsluiting prevaleert boven het belang van [appellante sub 1] en anderen bij het uitblijven van eventuele hinder van licht van koplampen in hun woning. 5.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Lopik met Woningbouwvereniging Lopik en [belanghebbende] (hierna: de projectontwikkelaar) op 23 juni 2008 een intentieovereenkomst heeft gesloten voor de bouw van 41 woningen op drie locaties in Uitweg. Vervolgens is gewerkt aan een anterieure overeenkomst in de vorm van een samenwerkingsovereenkomst. In deze overeenkomst zijn de rechten en plichten over en weer vastgelegd.

Page 26: Magna Charta Webinar

496

Uit de anterieure overeenkomst blijkt dat voor een gedeelte van 60% van het plangebied [belanghebbende] de kosten voor het bouw- en woonrijp maken betaalt en dat voor het overige gedeelte van het plangebied de kosten voor het bouw- en woonrijp maken voor de gemeente zijn, waarvoor een krediet beschikbaar is gesteld van € 400.000,00. De planologische kosten inclusief overige kosten en eventuele planschade worden via een verdeelsleutel door gemeente en partijen betaald. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat de interne ontsluitingslus van het plangebied wordt aangesloten op een nieuwe verbindingsweg tussen de Lopikerweg Oost en de Batuwseweg. Uit de plantoelichting volgt verder dat voor de locatie A kan worden uitgegaan van een verkeersproductie per etmaal van 5 tot 6 ritten per woning. Uitgaande van 39 woningen betekent dit dat het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal 195 tot 234 bedraagt. Het bouwen van woningen op het voormalige bedrijventerrein resulteert in ongeveer 100 verkeersbewegingen minder op één dag. Tevens zal door de wijziging van de bestemming de verkeershinder door vrachtverkeer afnemen. 5.3. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Daarbij betrekt de Afdeling dat een anterieure overeenkomst is gesloten met de betrokken partijen, waaruit volgt dat de kosten voor het bouw- en woonrijp maken voor rekening komen van de projectontwikkelaar en de gemeente Lopik. Verder is niet gebleken dat de door [appellante sub 1] en anderen gestelde planschadeclaims zodanig hoog zullen zijn dat deze aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Bovendien blijkt uit de anterieure overeenkomst dat eventuele planschade via een verdeelsleutel door gemeente en partijen zal worden betaald. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat gedurende de planperiode van 10 jaar geen behoefte zal zijn aan de voorziene woningen. Daarbij is van belang dat onweersproken is gesteld dat de behoefte in kaart is gebracht, en dat daaruit blijkt dat voldoende behoefte bestaat aan de sociale huur- en koopwoningen in het plan. Het betoog faalt. 5.4. [appellante sub 1] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene ontsluiting zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Daarbij betrekt de Afdeling dat voorzien is in twee ontsluitingswegen. Niet is gebleken dat het aantal te verwachten verkeersbewegingen tot problemen zal leiden. Bovendien heeft de raad gesteld dat met de inrichting van het kruispunt rekening zal worden gehouden met het principe 'Duurzaam veilig' en dat in zoverre ook vanwege het aantal landbouwvoertuigen geen onveilige situatie te verwachten is. Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat de precieze situering van het kruispunt nog niet vaststaat, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de uitvoering van het plan en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ten aanzien van de inschijnende koplampen kon de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen van [appellante sub 1] en anderen minder gewicht toekennen dan aan de belangen die met het plan worden gediend. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van onaanvaardbare hinder bij [appellante sub 1] en anderen ten gevolge van inschijnende koplampen. Verder hebben [appellante sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat hun bedrijfsvoering tot onaanvaardbare geluidsoverlast voor de bewoners van de nieuwe woningen zal leiden. 5.5. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd

Page 27: Magna Charta Webinar

497

met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige 5.6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de bouwhoogte van de voorziene woningen te hoog is. Zij vrezen voor een beperking van vrij uitzicht, schaduwwerking en privacy. Ook vrezen zij voor geluidsoverlast, en hinder van inschijnende koplampen in hun woningen. Verder stellen [appellant sub 2] en anderen dat de grond ter plaatse van het plan is vervuild. Voorts vrezen zij voor schade bij heien en graafwerkzaamheden, waardevermindering van hun woningen en planschade. 5.7. Ten aanzien van de bouwhoogte stelt de raad dat hij bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt per bouwlaag een hoogte van 3 meter heeft genomen. In verband hiermee bedraagt de maximale goothoogte 6 meter en blijft de maximale bouwhoogte gehandhaafd op 11 meter, zo stelt de raad. Verder geeft hij aan dat de afwijkingsbevoegdheid van 10% voor het onderdeel goothoogte en bouwhoogte is vervallen. Ten aanzien van het uitzicht en privacy stelt de raad dat de beoogde woningen niet met de voor- en achtergevel worden gericht op de woningen van [appellant sub 2] en anderen, waardoor directe inkijk minimaal blijft. Met een afstand van iets meer dan 10 meter ten opzichte van de zijgevel van de meest dichtbijgelegen woning, zal schaduwwerking volgens de raad alleen plaatsvinden bij laagstaande zon. Met betrekking tot de koplampen stelt de raad dat hij aan het verkeersbelang in dit geval meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen. Ten aanzien van de vervuilde grond stelt de raad dat op de planlocatie drie bodemonderzoeken zijn uitgevoerd en dat gebruik is gemaakt van een reeds uitgevoerd onderzoek. De resultaten hiervan zijn dusdanig dat de milieukundige bodemsituatie voldoende in kaart is gebracht voor het plan. De gevonden verontreiniging met dieselolie op het perceel achter Batuwseweg 15-17 wordt door middel van bodemsanering verwijderd, zodat de grond geschikt is voor woningbouw. 5.8. Blijkens de verbeelding geldt voor de voorziene woningen op locatie A een maximale bouwhoogte van 11 meter. De kortste afstand tussen de woningen van [appellant sub 2] en anderen en de meest dichtbijgelegen voorziene woning bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 13 meter. 5.9. Ten aanzien van de voorziene bouwhoogte oordeelt de Afdeling als volgt. Blijkens de verbeelding geldt voor de voorziene woningen een maximale bouwhoogte van 11 meter. Gelet op de afstand tot de woningen van [appellant sub 2] en anderen, is deze hoogte voor hen niet onoverkomelijk bezwarend te achten. Daarbij is verder van belang dat de raad tegemoet gekomen is aan de wensen van [appellant sub 2] en anderen door de afwijkingsbevoegdheid van 10% voor het onderdeel goothoogte en bouwhoogte zoals die in het ontwerpplan was opgenomen in het plan te laten vervallen. Voorts heeft de raad, gelet op het feit dat de minimale afstand van de woningen van [appellant sub 2] en anderen tot het meest dichtbijgelegen in het plan voorziene bouwvlak ongeveer 13 meter bedraagt, een eventueel verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Genoemde afstand in aanmerking genomen is voorts niet aannemelijk dat de komst van de voorziene woningen zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy van de bewoners van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Verder hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot geluidsoverlast en onaanvaardbare schaduwhinder. Voor zover [appellant sub 2] en anderen nog hebben gewezen op hinder van inschijnende koplampen, overweegt de Afdeling dat onevenredige hinder hiervan gezien de situering van hun woningen ten opzichte van het plangebied niet aannemelijk is. Overigens volgt uit het plan dat tussen hun woningen en de in het plangebied voorziene weg met de bestemming "Verkeer (V)"

Page 28: Magna Charta Webinar

498

een strook met de bestemming "Groen (G)" is voorzien, waarop voorzieningen die eventuele lichthinder tegen kunnen gaan kunnen worden aangebracht. Wat de nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor zover [appellant sub 2] en anderen vrezen voor schade ten gevolge van heien en graafwerkzaamheden overweegt de Afdeling dat dit ziet op uitvoeringsaspecten en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ten aanzien van het betoog dat de grond ter plaatse is vervuild, heeft de raad gesteld dat de geconstateerde verontreiniging door middel van bodemsanering wordt verwijderd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de bodemgesteldheid aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt. 5.10. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. [appellanten sub 3] 6. [appellanten sub 3] betogen dat ter rechtvaardiging van de twee voorziene woningen in het zuiden van het plangebied (locatie C) ten onrechte wordt verwezen naar provinciaal beleid. Het plangebied ligt weliswaar binnen de provinciale rode contour, maar de raad heeft bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening gehouden met behoud van specifieke waardevolle kwaliteiten van het gebied, aldus [appellanten sub 3]. Verder betogen zij dat locatie C louter vanwege financiële belangen in het plan is opgenomen. Voorts is volgens hen onvoldoende onderbouwd waarom juist op deze locatie woningen zijn voorzien en is sprake van een onlogische afronding van het plangebied. Ten slotte vrezen zij voor een beperking van hun vrij uitzicht, schaduwwerking en aantasting van hun privacy vanwege de locatie van het plangebied ten oosten van hun woning. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij beleidsvrijheid heeft wanneer hij besluit een ontwikkellocatie op te nemen. Ten aanzien van het provinciaal beleid stelt de raad dat de beoogde ontwikkelingen vallen binnen het afsprakenkader dat met de provincie is gemaakt. Verder stelt de raad dat zorg zal worden gedragen voor een passende overgang naar het landelijk gebied. Bovendien worden de gronden waarop de woningen zijn voorzien thans ook al intensief gebruikt. Verder stelt de raad dat schaduwwerking slechts minimaal zal optreden, vanwege de ligging van de voorziene woningen. 6.2. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de voorziene vrijstaande woningen en de woning van [appellanten sub 3] ongeveer 12 respectievelijk ongeveer 15 meter. Verder geldt voor de twee woningen op locatie C blijkens de verbeelding een maximale bouwhoogte van 10 meter. 6.3. Ten aanzien van het provinciaal beleid overweegt de Afdeling als volgt. Uit de rode contourenkaart behorend bij de structuurvisie 2005-2015 volgt dat het plangebied binnen de voor Uitweg bepaalde rode contour valt. Verder blijkt uit deze provinciale structuurvisie dat als de ontwikkelingen binnen de contour plaatsvinden en passen in het kwalitatieve en kwantitatieve ruimtelijk beleid uit het streekplan, waaronder behoud van kwaliteiten en waardevolle structuren, voldoende ruimte voor groen en water in de stad,

Page 29: Magna Charta Webinar

499

deze ontwikkelingen kunnen worden beschouwd als passend in het proces van vernieuwing en functieaanpassing van de kernen. Door [appellanten sub 3] is niet aannemelijk gemaakt dat de raad dit provinciaal beleid niet heeft kunnen toepassen. Daarbij is allereerst van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de voorziene woningen op locatie C binnen voornoemde rode contour vallen. Verder is daarbij van belang dat deze locatie thans al (gedeeltelijk) in gebruik is en dat niet is gebleken van de aanwezigheid van waardevolle structuren aldaar. Voorts heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat met de bestemming "Water (W)" is voorzien in een passende overgang naar het landelijk gebied. Het betoog faalt. Verder heeft de raad in redelijkheid de voorziene woningen op locatie C in het plan kunnen opnemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat op de gronden ten oosten van de woning van [appellanten sub 3] thans ook al enige bebouwing aanwezig is en dat met de bestemming "Water (Wa)" aan de randen van het plangebied is zorg gedragen voor een passende overgang naar het landelijk gebied. Van onvoldoende onderbouwing van de beleidskeuze om de bouw van woningen mogelijk de maken, juist op deze locatie, is daarom geen sprake. Door de aanwezige lintbebouwing in de omgeving van het perceel van [appellanten sub 3] is voorts niet gebleken dat de toevoeging van locatie C leidt tot een onlogische afronding van het gebied. Voorts is niet gebleken dat locatie C louter vanwege financiële belangen, wat daar ook van zij, in het plan zou zijn opgenomen. De Afdeling overweegt verder dat er geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Gelet op het feit dat de minimale afstand van de woning van [appellanten sub 3] tot de in het plan voorziene bouwvlakken ongeveer 12 respectievelijk ongeveer 15 meter bedraagt, heeft de raad het verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de desbetreffende locatie reeds enige bebouwing aanwezig was en dat de voorziene woningen op bestaande bebouwing in de omgeving aansluiten. Genoemde afstanden in samenhang met de voor de voorziene woningen geldende maximale bouwhoogte van 10 meter in aanmerking genomen is verder niet aannemelijk te achten dat de aanwezigheid van de voorziene woningen zal leiden tot onevenredige schaduwwerking en een ernstige aantasting van de privacy van [appellanten sub 3]. 6.4. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond. Relativiteitsvereiste 7. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich, met uitzondering van rechtsoverweging 4.11, niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. Proceskostenveroordeling 8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover

Page 30: Magna Charta Webinar

500

het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" in het zuiden van Uitweg (locatie C); II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geheel en het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013 12-704.

Page 31: Magna Charta Webinar

501

LJN: BY6774, Raad van State , 201203175/1/R4 Print uitspraak

Datum uitspraak: 19-12-2012 Datum publicatie: 19-12-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Gramsbergerstraat, Coevorden" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203175/1/R4. Datum uitspraak: 19 december 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. (hierna: Smurfit), gevestigd te Nieuweschans, gemeente Oldambt, appellante, en de raad van de gemeente Coevorden, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Gramsbergerstraat, Coevorden" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft Smurfit beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2012, waar Smurfit, vertegenwoordigd door T. Brandsma en bijgestaan door C. van Roon, en de raad vertegenwoordigd door L.H. Sakkers zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de bouw van 28 grondgebonden woningen en ongeveer 32 appartementen op het terrein van een voormalige aardappelmeelfabriek aan de zuidrand van de stad Coevorden. 1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 2. Smurfit voert aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat er geen behoefte is aan woningen. Zij voert hiertoe aan dat het plan in strijd is met het Woonplan II en de Woningbouwstrategie Stad Coevorden, waarin het plangebied niet als prioritair te

Page 32: Magna Charta Webinar

502

ontwikkelen gebied is aangeduid. De raad heeft volgens Smurfit onvoldoende gemotiveerd waarom deze nieuwbouw gerealiseerd dient te worden, terwijl verschillende woningbouwprojecten in Coevorden gefaseerd worden uitgevoerd of worden uitgesteld. Voorts betwijfelt zij of er behoefte bestaat aan meer seniorenwoningen, zoals de raad in het plangebied wil realiseren. 2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de woningbouwprogramma's. Naar aanleiding van onderzoek naar de bevolkingsprognoses en de effecten hiervan op de woningbouwprogramma's heeft de raad de Woningbouwstrategie Stad Coevorden in maart 2011 vastgesteld. Het bouwproject voor het plangebied is in deze strategie opgenomen, aldus de raad. De marktvraag naar de woningen blijkt volgens de raad uit de omstandigheid dat al 20 van de 60 woningen zijn verkocht. De raad stelt voorts dat het feit dat nieuwbouw in andere projecten een lagere prioriteit heeft, niet betekent dat alle woningbouwprojecten geschrapt moeten worden. 2.2. In de plantoelichting is uiteengezet dat in Coevorden ten gevolge van de bevolkingskrimp minder woningen nodig zijn dan aanvankelijk was aangenomen in de Woningbouwstrategie. Uit de toelichting blijkt voorts dat volgens de raad behoefte blijft bestaan aan ongeveer 450 woningen, dat de raad prioriteit heeft willen geven aan projecten die een verbetering zijn voor het bestaande stedelijk gebied en dat de raad vanwege de verwachte groei van het aantal ouderen aan het bouwen van seniorenwoningen prioriteit geeft. 2.3. Gelet op de toelichting en op de situering van het plangebied op een open plaats binnen stedelijk gebied, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met het gemeentelijk woningbouwbeleid. Ook wordt er geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er, ook uitgaande van een ten opzichte van eerdere prognoses bijgesteld woningbouwprogramma, mag worden verwacht dat er behoefte zal zijn aan de in dit plan voorziene (senioren)woningen. In het aangevoerde wordt dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 3. Smurfit betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende gemotiveerd is omdat de bodemonderzoeken onvoldoende inzicht bieden in de kosten en maatregelen ter sanering van de bodem. Gelet op het hoge asbestgehalte diende de raad volgens Smurfit nader onderzoek te doen naar de risico's van de huidige situatie. De raad heeft volgens haar voorts miskend dat, ondanks dat de kosten voor sanering door het sluiten van een exploitatieovereenkomst bij de projectontwikkelaar liggen, inzicht verschaft dient te worden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, inclusief sanering. Hiertoe wijst Smurfit op de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2012, nr. 201001276/1/R2. De raad dient volgens haar ook rekening te houden met de prijsindicatie van de woningen, nu de ontwikkelaar de saneringskosten in de prijs kan verdisconteren. 3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de onderzoeksresultaten blijkt dat geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging. De raad stelt dat weliswaar asbestverdacht materiaal is gevonden, maar dat pas na nader onderzoek kan worden vastgesteld of het gaat om verontreiniging. Verder zijn de kosten voor het geschikt maken van de gronden na het aanvragen van offertes door de projectontwikkelaar in de begroting opgenomen en komen de eventuele saneringskosten voor rekening van de projectontwikkelaar. Tot slot stelt de raad dat regels inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet strekken ter bescherming van het belang van Smurfit en dat het relativiteitsvereiste uit artikel 1.9 van de Chw aldus aan vernietiging van het plan in de weg staat. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr. 200904503/1/R2, staat voorop dat de vaststelling van de

Page 33: Magna Charta Webinar

503

aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 3.3. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect bodemverontreiniging. De uitkomsten van de bodemonderzoeken heeft de raad in deze paragraaf weergegeven. Hieruit blijkt dat de raad een beeld heeft van de bodemverontreiniging in het plangebied. De raad heeft voorts aangegeven dat de kosten voor het geschikt maken van de bodem in de begroting zijn meegenomen en dat over deze kosten een overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten. De situatie is gelet daarop anders dan in de door Smurfit genoemde uitspraak van 31 augustus 2012, waarin de raad eventuele saneringskosten in het geheel niet in de belangenafweging had betrokken. 3.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Smurfit heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er financiële middelen beschikbaar zijn om de bodem geschikt te maken voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. In zoverre wordt aldus geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Chw ten aanzien van deze beroepsgrond aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking. 4. Smurfit exploiteert een kartonfabriek op ongeveer 40 meter afstand van het plangebied. Smurfit voert aan dat de voorziene woningbouw de groeimogelijkheden van het bedrijf beperkt met als gevolg dat de toekomstige bedrijfsvoering niet gewaarborgd kan worden, omdat ten onrechte is uitgegaan van de vergunde milieuruimte van het bedrijf en geen rekening is gehouden met haar uitbreidingsmogelijkheden. Volgens Smurfit wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de belangen van gevestigde bedrijven, hetgeen in strijd is met de uitgangspunten uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" en het gemeentelijk economisch beleid. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Smurfit door het plan niet in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, nu zij in de huidige situatie al geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft omdat op korte afstand van het bedrijf reeds woningen staan. De voorschriften verbonden aan de milieuvergunning zijn geënt op deze woningen, waardoor uitbreiding van deze vergunning niet meer mogelijk is. De raad geeft voorts aan dat niet is gebleken dat Smurfit uitbreidingsplannen heeft waarmee rekening gehouden had moeten worden. 4.2. De bedrijfsbebouwing van Smurfit ligt op een afstand van ongeveer 40 meter van de gevel van de in het plan voorziene woningen. De afstand van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde bestaande woning aan de Gramsbergerstraat is ook ongeveer 40 meter. Ter zitting is toegelicht dat de milieuvergunning van Smurfit op deze bestaande woningen is gemaximaliseerd. Gelet op het voorgaande heeft Smurfit reeds geen uitbreidingsmogelijkheden in de richting van de Gramsbergerstraat. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene woningen geen extra beperking vormen voor de bedrijfsvoering en groeimogelijkheden van Smurfit. Het betoog faalt. In hetgeen Smurfit heeft aangevoerd over het afwijken van het gemeentelijk economisch

Page 34: Magna Charta Webinar

504

beleid en van de VNG-brochure, wordt gelet op het voorgaande geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan hiermee in strijd zou zijn. Het betoog faalt. 5. Smurfit voert aan dat de geplande woningen ten onrechte zijn gesitueerd binnen de geluidszone van het gezoneerde industrieterrein "Leeuwerikenveld 1". Het plangebied ligt geheel binnen de 50 dB(A)-zone en voor de helft in de 55 dB(A)-zone. Volgens Smurfit is er, in tegenstelling tot hetgeen de raad stelt, geen sprake van een bestaande situatie, nu woningbouw in het plangebied nog niet mogelijk was. Hiervoor verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2009 in een vergelijkbare zaak waarbij Smurfit eveneens betrokken was, met zaaknr. 200806376/1/R2. Smurfit voert voorts aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluidzones. Zij betoogt dat de raad dit ten onrechte niet nodig heeft geacht. Ook 30 km/uur-wegen, de geluidzone van de nabijgelegen Euregioweg en van de spoorlijn Zwolle-Emmen moeten volgens Smurfit in deze cumulatie worden betrokken. 5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat rekening is gehouden met het geluid uit de omgeving en dat ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. De raad stelt hiertoe dat de gevel van het dicht bij het bedrijf gelegen appartementengebouw wordt uitgevoerd als een dove gevel en dat dit gebouw fungeert als geluidsbarrière voor de achterliggende woningen. Verder stelt de raad dat voor de woningen waarvoor de voorkeursgrenswaarde niet kan worden gehaald een hogere grenswaarde is vastgesteld. De raad stelt voorts dat cumulatie van geluidsbronnen terecht niet is meegenomen in de geluidsberekening. Er is volgens de raad naast het bedrijventerrein immers geen sprake van een andere geluidsbron die in de toekomstige situatie de voorkeursgrenswaarde bij een van de woningen overschrijdt. Er is geen geluidhinder te verwachten van de spoorlijn en de Euregioweg, de Gramsbergerstraat is een 30km/uur weg, en de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is niet van toepassing op 30 km/uur wegen, aldus de raad. Bovendien wordt de gevel van het appartementengebouw dat is gelegen aan de 30 km/uur weg als een dove gevel uitgevoerd en liggen de overige woningen op grotere afstand van deze weg, waardoor geen geluidhinder te verwachten is, aldus de raad. Tot slot voert de raad aan dat de regels inzake geluid in en rondom de woningen niet dienen ter bescherming van de belangen van Smurfit en strijd met deze regels daarom ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot een vernietiging van het plan kan leiden. 5.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan mogelijk gemaakte woningbouw moet worden aangemerkt als een nieuwe situatie aangezien woningbouw planologisch gezien nog niet mogelijk is op deze locatie. Het bedrijventerrein waarop Smurfit is gevestigd is een gezoneerd industrieterrein als bedoeld in de Wgh. Ingevolge artikel 40 van de Wgh dient in een dergelijk geval een rond het industrieterrein gelegen zone te worden vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een zone, ter zake van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 44, onderscheidenlijk 47, eerste lid, als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Page 35: Magna Charta Webinar

505

Voor een deel van de in het plan voorziene woningen zijn hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 45 van de Wgh vastgesteld. De raad diende bij het vaststellen van het bestemmingsplan aldus de wettelijke waarde van 50 dB(A) en de vastgestelde hogere waarden van maximaal 55 dB(A) in acht nemen. Uit de afbeelding op pagina 20 van de plantoelichting volgt dat het plangebied geheel is gelegen binnen de 50 dB(A)-contour behorend bij het industrieterrein en voor een gedeelte is gelegen binnen de 55 dB(A)-contour. In artikel 9, lid 9.2.1, aanhef en onder b van de planregels is vastgelegd dat de voorgevel van het in het plan voorziene appartementengebouw dient te worden uitgevoerd als een dove gevel. Dit heeft tot gevolg dat ingevolge artikel 1b, onder 4, van de Wgh toetsing aan die wet voor deze gevel achterwege blijft. Uit het geluidrapport van Stroop 'AO vaststelling nieuwbouwplan woningen Gramsbergerstraat 75/77 te Coevorden', van 21 maart 2011 volgt dat voor twee woningen geen hogere grenswaarde vastgesteld kon worden, omdat zij buiten de 55 dB(A)-contour waren gesitueerd. De raad heeft te kennen gegeven dat deze woningen naar aanleiding van dat onderzoek zijn verplaatst, zodat zij in het plan zijn gesitueerd binnen de 55 dB(A)-contour. 5.3. Uit het voorgaande blijkt dat de raad heeft beoordeeld of ter plaatse van de in het plan voorziene woningen aan de wettelijke geluidnormen kan worden voldaan. Aangezien voor een deel van de woningen aan de grenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan, voor de andere in het plan voorziene woningen aan de maximale hogere grenswaarde van 55 dB kan worden voldaan en de voorgevel van het appartementengebouw wordt uitgevoerd als een dove gevel, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar geluidsniveau en derhalve in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Ten aanzien van de door Smurfit genoemde uitspraak van 29 juli 2009 merkt de Afdeling op dat de situatie in die zaak verschilt van de aan de orde zijnde situatie, aangezien de afstand van de voorziene bebouwing tot het bedrijf van Smurfit in die zaak slechts ongeveer 20 meter betrof en de in dat plan voorziene woningen ook op korte afstand van een nieuwe ontsluitingsweg waren gelegen. Het betoog faalt. 6. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. 6.1. Niet in geschil is dat op de Gramsbergerstraat een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh van toepassing is. Dit laat echter onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 3 september 2003 in zaaknummer 200203751/1, hoewel de Wgh daartoe niet verplicht, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, ook in het geval een 30 km/ uur-zone is ingesteld, moet worden nagegaan of de geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. 6.2. Gelet op de omstandigheid dat de gevel van het aan de Gramsbergerstraat grenzende appartementengebouw wordt uitgevoerd als dove gevel en de overige woningen in het plangebied zijn gelegen op een afstand van ongeveer 50 meter van de doorgaande Gramsbergerstraat, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten gevolge van de Gramsbergerstraat geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van de in het plan voorziene woningen te verwachten is.

Page 36: Magna Charta Webinar

506

6.3. De spoorlijn Zwolle-Emmen heeft een geluidszone van 100 meter aan weerszijden van het spoor. Het plangebied ligt op meer dan 100 meter afstand van de spoorlijn. Gelet daarop wordt in het aangevoerde ook in zoverre geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de spoorlijn geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied te verwachten is. 6.4. De Euregioweg ligt op een afstand van ongeveer 180 meter van het plangebied. De raad heeft toegelicht dat uit een SRM I berekening blijkt dat bij een afstand van 180 meter de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de Euregioweg geen onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied te verwachten is. 6.5. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat onderzoek naar de cumulatie van geluidzones op grond van de Wgh niet verplicht is. In het aangevoerde wordt gelet op de beperkte geluidbelasting ten gevolge van de Gramsbergerstraat, de spoorlijn en de Euregioweg, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook gelet op cumulatie van geluid onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van het plangebied niet te verwachten is. Het betoog faalt. 6.6. Het betoog van de raad dat artikel 1.9 Chw ten aanzien van deze beroepsgronden over geluidhinder aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. 7. Smurfit betoogt dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Zij voert hiertoe aan dat het plan in strijd is met de herziene nota stankbeleid uit 1994 van het ministerie van VROM en met het rijksbeleid geur uit 1995. Smurfit kan de motivering van de raad om van dit beleid af te wijken niet volgen. De raad is bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte ervan uitgegaan dat woningbouw in het plangebied een bestaande situatie betreft, zo betoogt zij. 7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat om cultuurhistorische en stedenbouwkundige redenen ervoor is gekozen om te bouwen binnen de geurcontour waarbinnen volgens het geurbeleid terughoudendheid dient te worden betracht met het bouwen van woningen. De raad wil geen gat laten vallen in de wijk door het plangebied niet te bebouwen en wil de restanten van het gebouw van de voormalige aardappelmeelfabriek behouden door die als gevel voor het appartementengebouw te gebruiken. De raad erkent dat sprake kan zijn van enige geurhinder, maar stelt dat deze geringe hinder acceptabel moet worden geacht. De raad wijst op de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2007, met zaaknr: 200606700/1 over het bestemmingsplan "Coevorden centrum Bogasterrein". De Afdeling heeft in die uitspraak de geurbelasting vanwege Smurfit op de in dat plan voorziene woningen aanvaardbaar geacht. Omdat in die zaak sprake is van een vergelijkbare situatie, kan volgens de raad worden aangenomen dat ook de voorliggende situatie acceptabel is. De uitkomsten uit het geuronderzoek uit 2008 zijn volgens de raad minder positief, omdat Smurfit zich destijds niet aan de vergunningseisen had gehouden. De vergunde geuremissie zal volgens de raad dan ook lager zijn dan de resultaten uit dat onderzoek. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de bezwaren van Smurfit met betrekking tot het woon- en leefklimaat van de bewoners van de voorziene woningen ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot een vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, aangezien het geen rechtsnorm betreft die strekt ter bescherming van de belangen van

Page 37: Magna Charta Webinar

507

Smurfit. 7.2. In de plantoelichting is het toegepaste toetsingskader voor geurhinder uitgelegd aan de hand van het nationale geurbeleid, neergelegd in de Herziene Nota Stankbeleid van het ministerie van VROM uit 1994 en de brief rijksbeleid geur van de minister van VROM uit 1995. Uitgangspunt van dit beleid is het voorkomen van nieuwe hindersituaties. Indien de geurconcentratie lager is dan 1 geureenheid per m³ (ge/m³) als 99,5 percentiel, wordt volgens het beleid geen hinder verwacht. Indien de geurconcentratie hoger is dan 10 ge/m³ als 98 percentiel, is sprake van een saneringssituatie; woningbouw kan dan niet worden toegestaan. Indien het gebied tussen de geurcontouren van 1 ge/m³ als 99,5 percentiel en 10 ge/m³ als 98 percentiel ligt, dient terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen. 7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied ligt tussen de geurcontouren van 11 en 4 ge/m³ als 98 percentiel. Volgens het rijksbeleid dient ter plaatse aldus terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen. Ook vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient de raad te bezien of de geurhinder afkomstig van de fabriek van Smurfit ter hoogte van de in het plan voorziene woningen als aanvaardbaar kan worden beoordeeld. 7.4. Het onderzoeksbureau Witteveen + Bos heeft een beperkt snuffelonderzoek uitgevoerd op één willekeurige dag en daarnaast een klachtenanalyse opgesteld. De uitkomsten van dit onderzoek zijn weergegeven in het rapport Inventariserend onderzoek geursituatie ter hoogte van de voormalige aardappelmeelfabriek te Coevorden van 3 juli 2008. Uit het rapport volgt dat de geur afkomstig van de fabriek tot op 400 à 500 meter afstand duidelijk waarneembaar is. Volgens het rapport ligt de gemeten geuremissie in dezelfde orde van grootte als eerder gemeten in 2003. Toegelicht wordt dat naar aanleiding van het onderzoek uit 2003 door Smurfit geurreducerende maatregelen getroffen moesten worden, waarna uit nader onderzoek in 2005 bleek dat de geuremissie sterk was gereduceerd. Uit het rapport uit 2008 volgt dat de situatie is verslechterd ten opzichte van de situatie in 2005 en dat wordt aanbevolen de situatie uit 2005 weer te realiseren door zo nodig extra geurreducerende maatregelen te treffen. 7.5. Uit het voorgaande volgt dat de geuremissie van Smurfit tijdens de meting in 2008 is toegenomen ten opzichte van de situatie in 2005, die destijds door de Afdeling als aanvaardbaar werd beoordeeld. Gelet op het voorgaande wordt met het snuffelonderzoek niet aangetoond dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De raad heeft aangevoerd dat ten tijde van de meting in 2008 niet aan de vergunningvoorschriften werd voldaan. Deze enkele stelling acht de Afdeling echter onvoldoende om aan te tonen dat wel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen kan worden gewaarborgd indien aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan. 7.6. Voor zover de raad betoogt dat de geurhinder aanvaardbaar is, omdat de situatie in dit plan vergelijkbaar is met de situatie in het bestemmingsplan "Bogasterrein", overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat in het bestemmingsplan "Bogasterrein" op een afstand van meer dan 100 meter van het bedrijf van Smurfit woningen mogelijk zijn gemaakt. In dit plan worden op een afstand van 50 meter van het bedrijf van Smurfit woningen mogelijk gemaakt. Gelet op deze verschillen in de feitelijke situatie tussen het bestemmingsplan "Bogasterrein" en het voorliggende bestemmingsplan heeft de raad er niet vanuit mogen gaan dat de situatie dermate vergelijkbaar is dat uit het oordeel van de Afdeling in de uitspraak uit 2007 zonder meer kan worden afgeleid dat ook de geursituatie ter plaatse van de in het voorliggende plan voorziene woningen aanvaardbaar is.

Page 38: Magna Charta Webinar

508

7.7. Gelet op het voorgaande berust het standpunt van de raad dat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd niet op een deugdelijk onderzoek. Voorts heeft de raad er geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met het rijksgeurbeleid, welk beleid aangeeft terughoudendheid te betrachten bij het mogelijk maken van woningbouw bij een geurbelasting als hier aan de orde teneinde nieuwe geurhindersituaties te voorkomen, terwijl gelet op het voorgaande niet is verzekerd dat geen nieuwe hindersituatie zal ontstaan. 7.8. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr.201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Met de in het bestemmingsplan aangehouden afstand tussen het bedrijf van Smurfit en de nieuwe woningen wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van het bedrijf bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu Smurfit door de bouw van de woningen mogelijk geconfronteerd zal worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 Chw er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. 7.9. In hetgeen Smurfit heeft aangevoerd wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. 8. Smurfit heeft zich in het beroepschrift verder beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Smurfit heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt. 9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van 7 februari 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gramsbergerstraat, Coevorden"; III. veroordeelt de raad van de gemeente Coevorden tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 941,52 (zegge: negenhonderdeenenveertig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Page 39: Magna Charta Webinar

509

IV. gelast dat de raad van de gemeente Coevorden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Kappa Solid Board B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012 539-731.

Page 40: Magna Charta Webinar

510

LJN: BZ0797, Raad van State , 201209844/1/R4 Print uitspraak

Datum uitspraak: 06-02-2013 Datum publicatie: 06-02-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft de minister het tracébesluit

"N31 Traverse Harlingen" (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201209844/1/R4. Datum uitspraak: 6 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te [plaats], appellanten, en de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft de minister het tracébesluit "N31 Traverse Harlingen" (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellante A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister vertegenwoordigd door M. de Hoop zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, vertegenwoordigd door H. Runia als partij gehoord. Overwegingen 1. Het tracébesluit voorziet in de verdubbeling van het bestaande tracé van de N31 door Harlingen over een lengte van 3 km en een verdiepte aanleg over een lengte van 2 km met een aquaduct onder het Van Harinxmakanaal. De bestaande toe- en afritten worden gesaneerd en vervangen door een centrale aansluiting en het gemeentelijke wegennet wordt op deze centrale aansluiting aangepast. Procedurele aspecten

Page 41: Magna Charta Webinar

511

2. [appellanten] betogen dat de minister niet bevoegd is een tracébesluit vast te stellen strekkende tot het oplossen van de knelpunten op de N31 Traverse Harlingen omdat de N31 volgens hen geen weg van nationaal belang is. Zij stellen dat het oplossen van de knelpunten een lokale prioriteit is en compensatie is voor het annuleren van de Zuiderzeespoorlijn. 2.1. De minister betoogt dat de N31 een hoofdweg van nationaal belang is. Hij verwijst daarnaast naar hoofdstuk 1 van de toelichting bij het tracébesluit. 2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet wordt in deze wet onder hoofdweg verstaan: een auto of autosnelweg van nationaal belang. 2.3. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 1 van de Tracéwet, waarbij de hiervoor genoemde formulering is ingevoerd (Kamerstukken II 2010/11, 32 377, nr. 17, p. 4-5) staat dat vóór de wijziging naar de huidige tekst een hoofdweg werd gedefinieerd als een hoofdinfrastructuur die weergegeven was op een kaart van indicatieve en limitatieve verbindingen, die behoort tot een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Omdat in de meeste wetten het toepassingsbereik niet afhankelijk gemaakt is van een kaart, die geen onderdeel is van de wet zelf en aangezien op de kaarten bij de structuurvisie van het rijk de infrastructuur van nationaal belang is weergegeven, achtte de wetgever het mogelijk en wenselijk om het toepassingsbereik van de Tracéwet in de wet zelf te bepalen. Daarvoor is de term nationaal belang in de wet opgenomen. Voor hoofdwegen gaat het om vrijwel alle A-wegen en een aantal N-wegen. De wijziging heeft niet ten doel het toepassingsbereik van de Tracéwet te verruimen of te verkleinen, slechts om het toepassingsbereik niet afhankelijk te laten zijn van vermelding van de verbinding op een structuurvisiekaart. 2.4. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte die op 12 maart 2012 is vastgesteld, is het landelijk hoofdwegennetwerk weergegeven. Deze structuurvisie geeft een handvat voor de beoordeling of sprake is van een weg van nationaal belang. Op de kaart in bijlage 3 van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de N31 als onderdeel van het hoofdwegennetwerk opgenomen. Gelet hierop en omdat met het wijzigen van de definitie geen wijziging is beoogd ten aanzien van het toepassingsbereik van de Tracéwet, heeft de minister de N31 in redelijkheid als hoofdweg kunnen aanmerken en is hij, in zoverre, bevoegd een tracébesluit vast te stellen voor de wijziging van deze weg. 3. [appellanten] betogen dat het ontwerptracébesluit en het tracébesluit ten onrechte niet door de minister van Verkeer en Waterstaat tezamen met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is vastgesteld. 3.1. De minister betoogt dat de minister op grond van de Tracéwet en als gevolg van de herindeling van de ministeries bevoegd was het tracébesluit en het ontwerp-tracébesluit te nemen. 3.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid van de Tracéwet zoals deze luidde ten tijde van de aanvangsbeslissing N31 Harlingen van 22 augustus 2009, wordt een beslissing om de procedure ten aanzien van de aanleg of wijziging van een hoofdweg aan te vangen, […] genomen door de minister in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt in de beslissing, bedoeld in het tweede lid, […] aangegeven of het ontwerp-tracébesluit […] en het tracébesluit […] worden vastgesteld door de minister in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dan wel door de minister. 3.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, onder a, van de Tracéwet, zoals deze ten tijde van het nemen van het ontwerp-tracébesluit luidde, wordt in deze wet onder de minister verstaan: de minister van Verkeer en Waterstaat.

Page 42: Magna Charta Webinar

512

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt het ontwerp-tracébesluit vastgesteld door de minister in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dan wel door de minister. Ingevolge artikel 6, van het Besluit opheffing van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: het Besluit), wordt de minister van Infrastructuur en Milieu belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Verkeer en Waterstaat en aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met uitzondering van de aangelegenheden die in het Besluit aan andere ministers zijn overgedragen. De bevoegdheid tot het nemen van het tracébesluit behoort niet tot één van de aangelegenheden die aan de andere ministers zijn overgedragen. 3.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Tracéwet zoals deze luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, wordt in deze wet onder de Minister verstaan: de minister van Infrastructuur en Milieu. Ingevolge artikel 9 wordt het tracébesluit vastgesteld door de minister. 3.5. Bij besluit van 22 augustus 2009 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer besloten een aanvang te nemen met de procedure om te komen tot een betere en veiligere doorstroming van het verkeer op de N31 Harlingen. In dit besluit staat dat de minister van Verkeer en Waterstaat samen met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de besluiten zal nemen voor de delen die onder de Tracéwet vallen. 3.6. De minister van Infrastructuur en Milieu was ten tijde van het vaststellen van het ontwerp-tracébesluit bevoegd dit besluit te nemen, nu gelet op artikel 11 in samenhang met artikel 1, aanhef en eerste lid, onder a, van de Tracéwet en artikel 6 van het Besluit opheffing en instelling ministeries, met ingang van 14 oktober 2010 de behartiging van de aangelegenheden wat betreft het ontwerp-tracébesluit, die voorheen bij de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer berustten, zijn overgedragen aan de minister van Infrastructuur en Milieu. De minister was, gelet op artikel 9, in samenhang met artikel 1, bevoegd het tracébesluit te nemen. Het betoog faalt. 4. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen startnotitie is opgesteld waarin het probleem en het beleidsvoornemen wordt omschreven en waarin staat welke aspecten in de milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) zullen worden onderzocht en op welke wijze. 4.1. Ingevolge artikel 2a van de Tracéwet, zoals deze luidde ten tijde van de aanvangsbeslissing N31 Harlingen van 22 augustus 2009, is hoofdstuk 2 waarin de procedure ten aanzien van de trajectnota en de standpuntbepaling van de minister zijn voorgeschreven, alleen van toepassing op de aanleg van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a. 4.2. Nu het tracébesluit ziet op een wijziging van een hoofdweg, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van de aanvangsbeslissing, was hoofdstuk 2 van de Tracéwet niet van toepassing en behoefde geen startnotitie te worden opgesteld. Milieueffectrapportage

Page 43: Magna Charta Webinar

513

5. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen toetsingsadvies aan de commissie voor de m.e.r. is gevraagd. Bij de voorbereiding zijn ten onrechte de stukken met betrekking tot de m.e.r. niet ter inzage gelegd en is geen gelegenheid geboden tot het indienen van zienswijzen. Tevens stellen zij dat de watertoets ontbreekt. 5.1. De minister stelt dat de m.e.r. is uitgevoerd overeenkomstig de eisen gesteld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, in samenhang met de Chw. Omdat het tracébesluit staat vermeld in bijlage II bij de Chw behoeft geen advies van de commissie voor de m.e.r. gevraagd te worden. Wat betreft de watertoets verwijst de minister naar het deelrapport Water van het milieueffectrapport (hierna: het MER) en naar artikel 10 van het Tracébesluit en paragraaf 7.2 van de toelichting. Hierin is de uitkomst van de watertoets en de maatregelen die daaruit voort zijn gekomen omschreven. 5.2. Ingevolge artikel 1.11, aanhef en onder b, van de Chw is indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, artikel 7.32, vijfde lid van die wet niet van toepassing. Zoals onder 3.1 is overwogen, is de Chw op het tracébesluit van toepassing. Het vereiste dat advies wordt ingewonnen van de commissie voor de m.e.r., dat voortvloeit uit artikel 7.32, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, geldt daarom niet voor het tracébesluit. De minister behoefde daarom geen advies van de commissie voor de m.e.r. in te winnen. Het betoog faalt. 5.3. Op 15 september 2010 is een kennisgeving van het voornemen tot het opstellen van het MER in de Staatscourant gepubliceerd, Van 15 september 2010 tot 12 oktober 2010 hebben de stukken ter inzage gelegen en is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Op 12 januari 2012 is een kennisgeving van de vaststelling van het ontwerp-tracébesluit en het MER gepubliceerd. Het ontwerp-tracébesluit en het MER zijn van 13 januari tot en met 23 februari 2012 ter inzage gelegd. Een ieder is in de gelegenheid gesteld gedurende deze termijn een zienswijze in te dienen. In het rapport "MER/OTB N31 Traverse Harlingen, Deelrapport Water" van Royal Haskoning van 20 april 2012 is de watertoets uitgevoerd. Voor zover [appellanten] betogen dat de stukken niet ter inzage zijn gelegd en dat geen gelegenheid is geboden zienswijzen in te dienen en voor zover zij betogen dat geen watertoets is uitgevoerd, mist het betoog, gelet op het voorgaande, feitelijke grondslag. Alternatieven 6. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij, naast ruimtelijke belangen, ook politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 6.1. [appellanten] betogen dat ten onrechte niet is gekozen voor een alternatief waarbij de op- en afrit ter hoogte van de [locatie] in stand blijft. Dit alternatief leidt tot een lagere belasting van het bebouwde en bewoonde gebied en er wordt minder kostbare ruimte in beslag genomen. Het tracébesluit voorziet niet in een goede afweging van de in

Page 44: Magna Charta Webinar

514

het geding zijnde ruimtelijke belangen. Daartoe voeren zij aan dat het bedrijf aan de [locatie] wordt afgesneden van de N31 en dat geen rekening is gehouden met het feit dat de oprit belangrijk is voor de bedrijfsvoering van de aan weerzijden van de N31 gevestigde bedrijven. Door het verdwijnen van de op- en afrit zal het bestemmingsverkeer een omweg moeten maken door woongebieden. De geprojecteerde centrale aansluiting zal volgens hen leiden tot een extra belasting van de nabij gelegen en de in de toekomstvisie omschreven nog te ontwikkelen woongebieden. 6.2. De minister betoogt dat aan het besluit een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. De minister verwijst naar paragraaf 1.1 van de toelichting bij het tracébesluit en het rapport "Verkenning N31, flessenhals Harlingen" dat door de provincie Fryslân, de gemeente Harlingen en Rijkswaterstaat Noord Nederland is opgesteld. De positieve effecten op de verkeersveiligheid en duurzaamheid en financiële afwegingen hebben de doorslag gegeven te kiezen voor een verdiepte ligging van de N31 met een nieuwe centrale aansluiting op het omliggende wegennet waarbij de bestaande oprit op de N31 ter hoogte van de [locatie] komt te vervallen. Door de centrale aansluiting worden de verkeersstromen gebundeld en wordt het aantal omrijbewegingen op het onderliggende wegennetwerk beperkt. Door het beperken van het aantal op- en afritten neemt de verkeersveiligheid op de N31 toe. Voor een duidelijke wegenstructuur waarin het aantal afgelegde kilometers afneemt, is het wenselijk de bestaande halve aansluitingen, die ver uit elkaar liggen, samen te voegen. De nieuwe centrale aansluiting is onderdeel van de nieuwe gemeentelijke verkeersstructuur zoals vastgelegd in het Gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan. De nieuwe verbindingswegen naar de centrale aansluiting doorkruisen geen toekomstige woningbouwlocatie. De gebieden aansluitend aan de nieuwe verbindingswegen krijgen een gemengd karakter van bedrijven, kantoren en voorzieningen, aldus de minister. Het door [appellanten] voorgestelde alternatief, waarbij de aansluitingen aan weerzijden van de N31 worden behouden, vormt volgens de Minister geen goed alternatief voor de centrale aansluiting. Door de verdiepte aanleg van de N31 is dit alternatief te kostbaar en doordat geen aansluiting aan beide zijden van de N31 voor beide richtingen van de N31 mogelijk is, zal ook bij het door [appellanten] voorgestelde alternatief sprake zijn van omrijbewegingen. Per saldo levert de centrale aansluiting binnen Harlingen minder afgelegde kilometers op. 6.3. Ter hoogte van de [locatie] bevindt zich een oprit voor verkeer in de richting van Leeuwarden. De afrit voor verkeer uit de richting Leeuwarden ligt aan de andere zijde van de N31. Om vanaf die afrit de [locatie] te bereiken, moet worden omgereden via het viaduct onder de N31. De oprit voor verkeer in de richting van de afsluitdijk en de afrit voor verkeer uit de richting van de Afsluitdijk bevinden zich op een grotere afstand van [locatie] dan de geplande centrale aansluiting. In de toelichting bij het tracébesluit staat in paragraaf 1.1 dat de doorsnijding van de N31 tot knelpunten leidt op het gebied van ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid. De weg is in de huidige situatie niet duurzaam veilig ingericht en het kwaliteitsniveau van de weg is in Harlingen laag ten opzichte van de overige delen van de hoofdverbinding A31/N31 wat tot problemen leidt voor de verkeersafwikkeling, verkeersveiligheid, bereikbaarheid en economie. In paragraaf 2.2. staat dat bij een ongewijzigde situatie voor het wegvak Harlingen Noord - Midlum in 2020 ter hoogte van de Koningsbrug geen sprake meer is van ongestoorde doorstroming en vooral in de spitsuren sprake zal zijn van langzaam rijdend en stilstaand verkeer. Door het verbreden en verdiepen van de N31 worden de knelpunten voor de verkeersafwikkeling weggenomen. 6.4. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene wijziging van de bestaande weginfrastructuur aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert.

Page 45: Magna Charta Webinar

515

In aanmerking genomen de weerlegging van de minister op dit punt, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. De Afdeling acht op grond van het door de minister gestelde en de in de toelichting bij het tracébesluit opgenomen verkeersgetallen aannemelijk dat de in het tracébesluit voorziene verbreding en verdieping van de N31 en de aanleg van een centrale aansluiting ook op de langere termijn het functioneren van het weggennet op het traject en het onderliggende wegennetwerk verbetert. De minister heeft de infrastructurele maatregelen ter vermindering van de verkeerscongestie op de N31 en de gevolgen daarvan voor onder meer de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de kwaliteit van de leefomgeving, in redelijkheid nodig kunnen achten. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister ten aanzien van de belasting van de wegen en de invloed op de omgeving een onredelijke afweging heeft gemaakt. Natuur 7. [appellanten] betogen dat een passende beoordeling in het kader van Natura 2000 nodig is en dat ten onrechte geen aandacht aan het nabij gelegen Natura 2000-gebied en de EHS is besteed. 7.1. De minister stelt dat de [locatie] in Harlingen, waarvan [appellante A] eigenaar is en op welk adres [appellante B] een autowasserij exploiteert, is gelegen in het stedelijk gebied van Harlingen op een afstand van 1200 meter van het Natura 2000-gebied de Waddenzee en daarvan afgescheiden wordt door de N31, stedelijk gebied en de 10 meter hoge Westerzeedijk. De EHS ligt op 1300 meter van de [locatie] en wordt daarvan gescheiden door het stedelijk gebied van Harlingen en het ziekenhuis. De minister betoogt dat artikel 1.9 van de Chw in de weg staat aan vernietiging op grond van het op de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) gebaseerde betoog van [appellanten]. 7.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 7.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellanten] en anderen bij het behoud van een aansluiting op de N31. Nu de Almenumerweg niet in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied of de EHS ligt, bestaat ook geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan hetgeen over de passende beoordeling of de invloed op het Natura 2000-gebied en de EHS hebben aangevoerd reeds hierom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden. Financiële onderbouwing

Page 46: Magna Charta Webinar

516

8. [appellanten] betogen dat de financiële onderbouwing van het trajectbesluit ontbreekt. Ter zitting is door [appellante A] betoogd dat onduidelijk is hoe de gebiedsontwikkeling rond de nieuwe wegenstructuur wordt gefinancierd. 8.1. De minister betoogt dat op basis van de bestuursovereenkomst "Ombouw N31 Traverse Harlingen" van 29 mei 2010 tussen het Rijk, de provincie Fryslân en de gemeente Harlingen (hierna: de bestuursovereenkomst) een taakstellend budget is vastgesteld van 140 miljoen voor de realisatie van het tracébesluit. De provincie Fryslân en de gemeente Harlingen hebben aangegeven garant te staan voor eventuele overschrijdingen van dit budget. Door de voor partijen bindende overeenkomst is de financiële uitvoerbaarheid voldoende onderbouwd, aldus de minister. De aansluiting van het wegennetwerk in Harlingen is onderdeel van het tracébesluit en valt dus binnen deze overeenkomst. De gebiedsontwikkeling rond het wegennetwerk valt niet binnen het tracébesluit en dus ook niet binnen de financiering daarvan. 8.2. In de bestuursovereenkomst is in artikel 6, tweede lid bepaald dat het taakstellend budget € 140 miljoen bedraagt. Het project wordt geheel gefinancierd uit het Regionaal mobiliteitsfonds RSP. In het vierde lid is bepaald dat voor zover het project niet binnen het taakstellend budget kan worden gerealiseerd, de risico’s daarvan bij de gemeente Harlingen en de provincie Fryslân liggen. 8.3. Gelet op de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gemaakte afspraken over de financiering, die zijn vastgelegd in de bestuursovereenkomst, is de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende onderbouwd. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze afspraken niet voldoen om de financiële uitvoerbaarheid te waarborgen. De gebiedsontwikkeling rondom het tracé maakt geen onderdeel uit van het tracébesluit zodat de financiële uitvoerbaarheid daarvan, wat daar ook van zij, reeds daarom niet aan de financiële uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat. Het betoog faalt. Strijd met streekplan 9. [appellanten] betogen dat de aanleg van de N31 in strijd is met het streekplan Fryslân 2007 omdat het streekplan niet voorziet in de verdubbeling van de N31 naar een vierbaans autoweg en volgens het streekplan de opwaardering pas in 2020 is gepland. De noodzaak voor het tracébesluit ontbreekt daarom volgens hen. 9.1. De minister betoogt dat rekening is gehouden met het provinciaal beleid. In het provinciaal beleid wordt geanticipeerd op de verdubbeling van de N31 bij Harlingen. Deze ontwikkeling is door het vrijkomen van de gelden voor de Zuiderzeelijn naar voren gehaald. De minister betoogt dat het tracébesluit daarom niet in strijd is met het provinciaal beleid. In het Provinciaal Verkeer en Vervoerplan 2006, dat herzien is in 2011 is de uitvoering zoals voorzien in het tracébesluit opgenomen. 9.2. In het streekplan Fryslân, ‘Om de kwaliteit fan de romte’ vastgesteld op 13 december 2006 staat dat wordt gestreefd naar een verdere verbetering van de bereikbaarheid van en de doorstroming van het autoverkeer bij Leeuwarden en Harlingen. Daartoe wordt primair ingezet op de versterking van de ontsluitingsas Afsluitdijk - Leeuwarden -Drachten onder andere, bestaande uit het op termijn verdubbelen van de N31 bij Harlingen. In het in 2011 herziene Provinciaal Verkeer en Vervoerplan 2006 is opgenomen dat het gedeelte van de N31 van de Afsluitdijk tot Harlingen is verdubbeld. In samenhang hiermee zal de verkeersstructuur van Harlingen door de gemeente worden herzien. Realisatie hiervan is voorzien rond 2017.

Page 47: Magna Charta Webinar

517

9.3. De minister is bij vaststelling van een tracébesluit niet gebonden aan provinciaal beleid. De minister dient met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Gelet op hetgeen over de verbreding van de N31 en de herziening van de verkeersstructuur in Harlingen in het provinciaal beleid is opgenomen en gelet op hetgeen door de minister is betoogd ten aanzien van het eerder realiseren van de aanpassingen door het vrijkomen van financiering ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het provinciaal beleid onvoldoende bij de belangenafweging is betrokken. Externe veiligheid 10. [appellanten] hebben in hun brief van 10 januari 2013 naar voren gebracht dat de externe veiligheid ter plekke van hun gronden onvoldoende gegarandeerd is doordat geen rekening is gehouden met de vluchtroute voor de gastankauto van het naastgelegen tankstation. 10.1. In de bestaande situatie kan de gastankauto in geval van calamiteiten over het fietspad naar de N33. Na de aanleg van het tracé is de N33 na verwijdering van de oprit echter niet meer toegankelijk als vluchtroute voor de gastankauto. In geval van calamiteiten loopt de vluchtroute over de weg die als ontsluiting dient voor het naastgelegen bedrijventerrein. In het betoog van [appellanten] zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat deze vluchtroute nadelige gevolgen heeft voor de externe veiligheid vanwege het tankstation. 11. [appellanten] betogen dat geen rekening is gehouden met de risicozone hoofdvaarwegen op de kruising met het Van Harinxmakanaal en geen onderzoek is gedaan op het gebied van de risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. 11.1. De minister verwijst naar het deelrapport externe veiligheid dat onderdeel uitmaakt van het MER. De conclusie van dit rapport is dat het ontwerp voor de N31 voldoet aan de normen voor plaatsgebonden risico en groepsrisico. 11.2. Uit de circulaire risiconormering volgt dat over elke overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of toename van het groepsrisico verantwoording moet worden afgelegd en hierbij de mogelijke cumulatie van meervoudige risicobronnen moet worden betrokken. Nu ten aanzien van het groepsrisico geen overschrijding plaatsvindt van de oriëntatiewaarde en het groepsrisico niet toeneemt, behoefde de minister bij het nemen van het tracébesluit geen verantwoording af te leggen. De minister heeft, gelet hierop, de risicozone hoofdvaarwegen van het Van Harinxmakanaal dan ook buiten beschouwing mogen laten bij de vaststelling van het tracébesluit. Schade 12. [appellanten] betogen dat zij als gevolg van het tracébesluit schade leiden doordat de op- en afrit nabij [locatie] vervalt. 12.1. De minister verwijst wat betreft mogelijke schade in de vorm van omzetvermindering op de mogelijkheid om op grond van artikel 22 van de Tracéwet te verzoeken om vergoeding van de schade als gevolg van het tracébesluit. 12.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 12.3. De gestelde, niet cijfermatig nader onderbouwde, schade betreft de gevreesde

Page 48: Magna Charta Webinar

518

omzetdaling door de verminderde bereikbaarheid. Gelet op artikel 22 van de Tracéwet kunnen [appellanten] een verzoek om schadevergoeding indienen bij de minister. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de door hen gestelde schade die het gevolg van het tracébesluit kan zijn, zodanig groot is dat de minister ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar de in artikel 22 van de Tracéwet opgenomen schaderegeling heeft kunnen volstaan. 13. Het beroep is ongegrond. 14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013 375-725.

Page 49: Magna Charta Webinar

519

LJN: BY0404, Raad van State , 201204708/1/R4 Print uitspraak

Datum uitspraak: 17-10-2012 Datum publicatie: 17-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college aan het waterschap

Rivierenland (hierna: het waterschap) een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in het gebied Munnikenland en de Brakelse Benedenwaarden. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Munnikenland" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de staatssecretaris van I&M een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld voor het project "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland". Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het college aan het waterschap een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland. Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) verleend.

Vindplaats(en): JM 2013, 13 Rechtspraak.nl

Uitspraak

201204708/1/R4. Datum uitspraak: 17 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Poederoijen, gemeente Zaltbommel, 2. [appellant sub 2], wonend te Brakel, gemeente Zaltbommel, en anderen, 3. [appellante sub 3] (hierna: de maatschap), gevestigd te Brakel, gemeente Zaltbommel, 4. [appellant sub 4], wonend te Brakel, gemeente Zaltbommel, en 1. de raad van de gemeente Zaltbommel, 2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland, 3. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (hierna: de staatssecretaris van I&M), 4. de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de staatssecretaris van EL&I), verweerders. Procesverloop

Page 50: Magna Charta Webinar

520

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college aan het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap) een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in het gebied Munnikenland en de Brakelse Benedenwaarden. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Munnikenland" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de staatssecretaris van I&M een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld voor het project "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland". Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het college aan het waterschap een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland. Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) verleend. Tegen deze gecoördineerde besluiten, met uitzondering van het besluit tot verlening van een ontheffing op grond van de Ffw, hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de maatschap en [appellant sub 4] beroep ingesteld. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. [appellant sub 4], [appellant sub 2] en anderen en verweerders hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door J.A.J.F.H. van Gellicum, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], en verweerders, gezamenlijk vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het waterschap, vertegenwoordigd door P. Nijssen, J.K. Luijt, H.H. Havinga, R. van de Laar, allen werkzaam bij het waterschap, en G.B. Ekelmans, werkzaam bij Staatsbosbeheer. Overwegingen Het project 1. De gecoördineerde besluiten maken tezamen de uitvoering van het project Munnikenland mogelijk. Het project Munnikenland strekt ter uitvoering van de Planologische Kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB). Het project omvat een aantal maatregelen in het gebied Munnikenland en de Brakelse Benedenwaarden. Een van die maatregelen is de teruglegging van de dijk langs de Buitenpolder het Munnikenland, waarbij de Deltadijk en een gedeelte van de historische Waalkade worden afgegraven en verlaagd en haaks op de verlaagde Deltadijk een nieuwe dijk, genaamd Wakkere Dijk, wordt aangelegd. Een andere maatregel is de vergraving van de uiterwaarden van de Brakelse Benedenwaarden. Door de uitvoering van deze maatregelen komt een groter deel van het Munnikenland buitendijks te liggen en krijgt de rivier in het kader van waterveiligheid meer ruimte. De dijkteruglegging wordt tevens aangegrepen om de ecologische kwaliteit van het gebied te vergroten. Een groter deel van het gebied krijgt daardoor een natuurlijke inrichting. Ook is beoogd de cultuurhistorische identiteit van het gebied te versterken.

Page 51: Magna Charta Webinar

521

Coördinatieregeling 2. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De besluiten zijn gelijktijdig bekend gemaakt. 2.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat: a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a. Ingevolge het tweede lid wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast. Ingevolge artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen bij besluit van provinciale staten gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, worden voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt: a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, de daarbedoelde besluiten; b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder c, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan of inpassingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan dan wel de omgevingsvergunning en de daarbedoelde besluiten, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt. Crisis- en herstelwet 3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 7.5 van bijlage I bij de Chw zijn als projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangewezen projecten ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier.

Page 52: Magna Charta Webinar

522

3.1. De bestreden besluiten strekken ertoe de uitvoering van het project Munnikenland mogelijk te maken. Het project Munnikenland is een project ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier. De bestreden besluiten zijn derhalve vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van een in bijlage I bij de Chw aangewezen categorie projecten. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten. Ontvankelijkheid Het beroep van de maatschap 4. Verweerders betogen dat het beroep van de maatschap niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de maatschap geen zienswijzen naar aanleiding van het ontwerp van het bestemmingsplan naar voren heeft gebracht en evenmin zienswijzen naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp van een of meer van de besluiten die gecoördineerd met het bestemmingsplan zijn voorbereid. 4.1. Ingevolge artikel 3.31, derde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Ingevolge artikel 3.33, vierde lid, voor zover hier van belang, wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32 toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij verweerders. De maatschap heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan of een van de andere ontwerpbesluiten naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan en tegen een besluit als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b, 3.33, eerste lid, onder a of b, of 3.35, eerste lid, door de belanghebbende die tegen het ontwerpbesluit tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de maatschap is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 4] 5. Verweerders betogen dat het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [appellant sub 4] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de bestreden besluiten. 5.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b, 3.33, eerste lid, onder a of b, of 3.35, eerste lid.

Page 53: Magna Charta Webinar

523

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. 5.2. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de gecoördineerde besluiten, met uitzondering van het besluit tot verlening van een ontheffing op grond van de Ffw, voor zover deze besluiten de afgraving van een deel van de historische Waalkade en de Deltadijk en de vergraving van de Brakelse Benedenwaarden mogelijk maken. 5.3. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling het volgende vast. [appellant sub 4] woont aan de Waarddijk 3 te Brakel. De afstand van zijn woning tot de af te graven gedeelten van de historische Waalkade en de Deltadijk bedraagt ongeveer 2,2 km respectievelijk 3,1 km. De afstand van de woning tot de Brakelse Benedenwaarden bedraagt ongeveer 400 m. Vanuit zijn woning heeft [appellant sub 4] geen zicht op deze delen van het plangebied. Niet aannemelijk is geworden dat de ruimtelijke uitstraling van de door [appellant sub 4] bestreden maatregelen zodanig is, dat daarvan ter plaatse van zijn woning nadelige gevolgen kunnen worden ondervonden. De omstandigheid dat [appellant sub 4] veelvuldig in het gehele plangebied recreëert, maakt niet dat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de door hem bestreden besluiten. Naar het oordeel van de Afdeling is dit geen bijzonder individueel belang dat [appellant sub 4] in voldoende mate onderscheidt van anderen die in het gebied recreëren. Ook de omstandigheid dat [appellant sub 4] een grote betrokkenheid ervaart bij het gebied en de voorgenomen ontwikkelingen kan niet tot een ander oordeel over zijn belanghebbendheid leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 13 april 2005 in zaak no. 200500292/1, is een louter subjectief gevoel van persoonlijke betrokkenheid, hoe sterk ook, immers niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij de vaststelling van de door hem bestreden plandelen van het bestemmingsplan. Evenmin is [appellant sub 4] belanghebbende bij de overige door hem bestreden besluiten. Het beroep van [appellant sub 4] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 6. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] en anderen overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 2] en anderen hebben onder meer beroepsgronden aangevoerd tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan. Deze planregels hebben betrekking op de plandelen met respectievelijk de bestemmingen "Cultuur en ontspanning - Museum", "Natuur - 1" ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein", "Natuur - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" ten westen van de bestemming "Bedrijf - Waterwinning", plaatselijk bekend als de locatie van het Rechthuis, en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering". Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de percelen van [appellant sub 2] en anderen niet zijn gelegen binnen deze plandelen. Voorts wonen [appellant sub 2] en anderen niet binnen deze delen van het plangebied of op korte afstand daarvan. Gezien

Page 54: Magna Charta Webinar

524

de afstand tussen de percelen van [appellant sub 2] en anderen en de hierboven omschreven delen van het plangebied acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] en anderen nadelige gevolgen kunnen worden ondervonden van de activiteiten die door het bestemmingsplan binnen bedoelde plandelen mogelijk worden gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van deze plandelen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 1] 7. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich uitsluitend tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan. Meer specifiek richt het beroep van [appellant sub 1] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur - 1" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" ter plaatse van zijn percelen gelegen in de Buitenpolder het Munnikenland. [appellant sub 1] exploiteert op deze percelen, alsmede op enkele andere percelen waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Natuur - 2" is toegekend, een agrarisch bedrijf. 8. [appellant sub 1] betoogt dat hij door de vaststelling van het bestemmingsplan onevenredig wordt benadeeld. Volgens hem wordt als gevolg van de toekenning van de bestemming "Natuur - 1" aan zijn gronden een duurzaam en volwaardig bedrijfsmatig gebruik van zijn gronden, en daarmee het voortbestaan van zijn agrarische bedrijf, onmogelijk gemaakt. [appellant sub 1] betoogt dat de PKB niet verplicht tot het toekennen van een natuurbestemming aan zijn gronden. Volgens hem laat de PKB ook een alternatieve bestemming toe, namelijk "Agrarisch gebied met natuurontwikkeling en/of beheer". Hierbij wordt het gebruik van de gronden voor het agrarische bedrijf niet onmogelijk gemaakt. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat de raad zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken, nu dit alternatief niet is onderzocht. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte een onteigeningstitel wordt gecreëerd voor een deel van zijn gronden. Hij stelt in dit verband dat de voorgestelde alternatieve bestemming voldoende mogelijkheden zou bieden voor vrijwillig particulier natuurbeheer of verwerving van de gronden zonder onteigening. 8.1. De raad stelt dat de PKB de maatregelen vermeldt die genomen moeten worden om de veiligheidsdoelstelling uiterlijk in 2015 te realiseren en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Tot deze maatregelen behoren de uiterwaardvergraving in de Brakelse Benedenwaarden en de dijkverlegging bij Buitenpolder het Munnikenland. Deze maatregelen zijn in de PKB aangemerkt als beslissingen van wezenlijk belang. De raad stelt dat de PKB uitdrukkelijk "natuur" vermeldt als voorgestaan gebruik na het uitvoeren van de maatregelen. Volgens de raad verdraagt het toekennen van een agrarische bestemming aan de gronden van [appellant sub 1] zich daarom niet met hetgeen in de PKB is vermeld. Daarnaast betoogt de raad dat de Munnikenlandse Kom, waarin de gronden van [appellant sub 1] zijn gelegen, na het uitvoeren van de maatregelen gedurende een deel van het jaar onder water zullen staan of drassig zullen zijn, zodat de gronden niet langer geschikt zijn voor agrarisch gebruik. Ook hierom acht de raad het toekennen van een agrarische bestemming aan deze gronden niet wenselijk. 8.2. Uit artikel 9, lid 9.1, van de planregels volgt dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur - 1" voor agrarische doeleinden uitsluitend is toegestaan voor zover het agrarisch medegebruik betreft. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, wordt onder agrarisch medegebruik verstaan: agrarisch gebruik en/of beheer van gronden met inachtneming van de ontwikkeling, het herstel en

Page 55: Magna Charta Webinar

525

het behoud van de ecologische waarden zoals bedoeld in artikel 9, lid 9.1, onder a. De ecologische waarden als bedoeld in artikel 9, lid 9.1, onder a, zijn: buitendijkse natuurgebieden, enerzijds ten behoeve van de afvoer en berging van water, sediment en ijs en anderzijds ten behoeve van de ontwikkeling, het herstel en het behoud van de ecologische waarden van het (Natura 2000-)gebied. 8.3. Met betrekking tot het betoog dat de PKB niet verplicht tot het toekennen van een natuurbestemming aan de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd. In hoofdstuk 5 van de PKB is als beslissing van wezenlijk belang opgenomen dat de maatregelen worden genomen die in de Bijlage op blad 1 en blad 3 staan vermeld. Dit is het zogeheten basispakket. De uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en de dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland zijn in blad 1 van de Bijlage aangewezen. Volgens de PKB zal het in de Bijlage genoemde grondgebruik in het gebied na het uitvoeren van de maatregel dominant zijn naast de hoofdfunctie ten behoeve van bescherming tegen overstromingen. Voor het hier aan de orde zijnde gebied wordt in de Bijlage "natuur" als grondgebruik genoemd. De Afdeling leidt hieruit af dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het beleid uit de PKB als de bestemming voor het gebied recht doet aan de in de PKB genoemde hoofdfunctie, te weten bescherming tegen overstromingen, en het in de PKB genoemde dominante grondgebruik, in dit geval natuur. Anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, kan een agrarische hoofdfunctie voor de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland niet in overeenstemming met het beleid uit de PKB worden geacht, ook niet wanneer daarbij tevens natuurbeheer plaatsvindt. Uit de PKB blijkt immers dat natuur de dominante functie dient te zijn naast bescherming tegen overstromingen. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van een in hoofdzaak agrarische functie aan het gebied niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd. 8.4. Met betrekking tot het betoog dat de raad de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende heeft onderzocht en in zijn belangenafweging heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Uit artikel 9 van de planregels volgt dat het bestemmingsplan agrarisch gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur - 1" uitsluitend toestaat, voor zover het agrarisch medegebruik in de zin van artikel 1, lid 1.10, van de planregels betreft. Voorts bevat artikel 9, lid 9.3, aanhef en onder a, van de planregels beperkingen voor het gebruik van deze gronden voor akkerbouw, nu daarin is bepaald dat het gebruik van de gronden voor het houden van gewassen met een hoogte van meer dan 30 cm ten opzichte van het maaiveld en de waterbodem ter plaatse, gedurende de periode van 1 november tot en met 31 maart niet is toegestaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat bij voortzetting van de huidige bedrijfsvoering niet kan worden gesproken van agrarisch medegebruik in de zin van de planregels. De planregels staan derhalve in de weg aan voortzetting van de huidige bedrijfsvoering. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat na realisatie van het project Munnikenland de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland buitendijks zullen zijn gelegen en regelmatig onder water zullen komen te staan. De Afdeling acht het aannemelijk dat de landbouwgronden van [appellant sub 1] in de Buitenpolder het Munnikenland ongeschikt zullen worden voor bedrijfsmatige akkerbouw. 8.5. De Afdeling overweegt allereerst dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond

Page 56: Magna Charta Webinar

526

van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Uit de stukken blijkt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft onderkend dat voortzetting van het agrarische bedrijf van [appellant sub 1] in zijn huidige vorm niet mogelijk is. Blijkens de reactie op de zienswijzen van [appellant sub 1] is de raad voornemens de bedrijfsgronden van [appellant sub 1] op minnelijke wijze te verwerven dan wel te onteigenen en wordt gezocht naar een vervangende bedrijfslocatie voor [appellant sub 1]. De verwerving dan wel onteigening van de gronden van [appellant sub 1] en de daarbij behorende vergoeding staan echter als zodanig in deze procedure niet ter beoordeling. Voorts is in het milieueffectrapport ingegaan op de gevolgen voor de landbouw in het plangebied door onder meer verlies van areaal. In het milieueffectrapport zijn verschillende alternatieven en varianten bezien, die niet alle in gelijke mate tot verlies aan agrarische gronden leiden. In het milieueffectrapport wordt geconcludeerd dat alle onderzochte alternatieven en varianten als gevolg van het verloren gaan van meer dan 100 ha landbouwareaal en de overige directe en indirecte effecten vanuit landbouwkundig opzicht negatief tot sterk negatief worden beoordeeld. Variant 1 van alternatief B, waarbij een deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland gehandhaafd blijft, scoort volgens het milieueffectrapport op dit punt negatief, terwijl de overige alternatieven en varianten sterk negatief scoren. In het milieueffectrapport is ervoor gekozen om alternatief A, het zogenoemde Maasaccesalternatief, als uitgangspunt te hanteren voor het voorkeursalternatief. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad zich bij het voorkeursalternatief aangesloten. Blijkens het milieueffectrapport is aan de keuze voor alternatief A een afweging van de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven en varianten vooraf gegaan, waarin ook de negatieve gevolgen voor de landbouw zijn betrokken. Aan de keuze voor alternatief A ligt onder meer ten grondslag dat dit alternatief beter scoort met betrekking tot natuurontwikkeling en landschap, cultuurhistorie en de beleefbaarheid daarvan en een betere uitgangspositie geeft voor een eventuele verdergaande rivierverruiming in de toekomst. Voorts is alternatief A volgens het milieueffectrapport goedkoper dan de variant waarbij een deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland wordt gespaard. De hogere realisatiekosten van die variant staan volgens het milieueffectrapport niet in verhouding tot het sparen van een (relatief) klein landbouwareaal. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn betrokken. Voorts is de Afdeling gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de met de realisering van het ter uitvoering van de PKB vastgestelde bestemmingsplan gemoeide belangen dan aan het belang van [appellant sub 1] bij een ongewijzigde voortzetting van zijn agrarische bedrijfsvoering. 9. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de realisatie van het project agrarisch natuurbeheer te verrichten op zijn percelen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond niet de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betreft, maar uitsluitend de uitvoering van het bestemmingsplan. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen. 10. Voor het overige heeft [appellant sub 1] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is de raad ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de

Page 57: Magna Charta Webinar

527

desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 11. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen richt zich tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan, de besluiten van het college en de staatssecretaris van EL&I tot verlening van vergunningen op grond van de Nbw 1998 en het besluit van het college tot verlening van een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet. Bestemmingsplan - onttrekking van gronden aan agrarisch gebruik 12. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan richt zich in de eerste plaats tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Natuur - 1" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" ter plaatse van hun percelen gelegen in de Buitenpolder het Munnikenland, kadastraal bekend gemeente Brakel, sectie M, nummers 51, 53 t/m 59, 138 en 156. Deze percelen zijn thans in gebruik als landbouwgrond. 13. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat hun gronden worden onttrokken aan het agrarisch gebruik. Zij betogen onder meer dat de PKB niet noodzaakt tot beëindiging van het agrarische gebruik. Volgens hen is Buitenpolder het Munnikenland op kaart 3 van de bijlage bij de PKB niet opgenomen als ruimtelijke reservering. Voorts bevat de PKB ten aanzien van de ligging van het nieuwe dijklichaam volgens hen slechts een indicatieve lijn en heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt geen zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging gemaakt. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat het voor het bereiken van de in de PKB opgenomen doelstellingen van waterstandsverlaging met 11 cm en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit niet noodzakelijk is dat de Buitenpolder het Munnikenland wordt aangewezen als natuurgebied. Deze doelstellingen kunnen volgens hen ook op andere wijze worden bereikt, zonder de Buitenpolder bij het project te betrekken. [appellant sub 2] en anderen betogen tevens dat de raad ten onrechte een verdergaande waterstandsverlaging nastreeft dan in de PKB is neergelegd. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat geen noodzaak is aangetoond om de Buitenpolder het Munnikenland deel te laten uitmaken van het stroomvoerend gebied als bedoeld in de Beleidslijn Grote Rivieren. Volgens hen had de raad ermee kunnen volstaan het gebied aan te merken als inundatiegebied. In dat geval kan in geval van nood in de opvang van water worden voorzien. 13.1. Het project "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en Dijkverlegging Buitenpolder Het Munnikenland" maakt volgens de raad deel uit van het basispakket van de PKB. Daarbij geldt als minimale hydraulische taakstelling een waterstandsdaling van 11 cm. De raad stelt dat de maatregelen die deel uitmaken van het project, te weten een maaiveldverlaging in de uiterwaard en een dijkteruglegging, noodzakelijk zijn om aan de doelstellingen van de PKB te voldoen. Onder verwijzing naar de toelichting op deel 4 van de PKB stelt de raad dat geen andere kosteneffectieve oplossingen voor het rivierkundige probleem bestaan. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de dijkverlegging een bijdrage levert aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De raad wijst erop dat de PKB in bijlage 1 uitdrukkelijk "natuur" vermeldt als voorgestaan gebruik na het uitvoeren van maatregelen. Het toekennen van een agrarische bestemming aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen verdraagt zich daar volgens de raad niet mee. De raad stelt verder dat bij de voorbereiding van het project aandacht is besteed aan de landbouwkundige kwaliteiten van de Buitenpolder na de dijkverlegging en dat in dat

Page 58: Magna Charta Webinar

528

verband in het milieueffectrapport twee alternatieven met elk twee varianten zijn beoordeeld. Bij het maken van een keuze tussen de alternatieven heeft de raad beoordeeld of aan de hydraulische doelstelling wordt voldaan en in hoeverre een bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De raad stelt zich op het standpunt dat het gekozen alternatief, het Maasaccesalternatief, beter is uit het oogpunt van natuur, landschap, recreatie, cultuurhistorie en archeologie, meer mogelijkheden geeft voor binnendijkse natuurontwikkeling, toekomstbestendiger is en goedkoper is dan het zogeheten Waalaccesalternatief. Deze voordelen wegen volgens de raad zwaarder dan het feit dat het Maasaccesalternatief, waarbij de gehele Buitenpolder het Munnikenland buitendijks komt te liggen, nadelig uitwerkt voor enkele bewoners en de landbouwpercelen van [appellant sub 2] en anderen. De raad wijst er in dat verband op dat ook in het Waalaccesalternatief een groot deel van de Buitenpolder buitendijks komt te liggen en dat de resterende landbouwgrond slechts een geringe landbouwkundige waarde heeft. 13.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat bij voortzetting van het huidige agrarische gebruik van de gronden van [appellant sub 2] en anderen niet kan worden gesproken van agrarisch medegebruik in de zin van de planregels. Artikel 9 van de planregels staat derhalve in de weg aan voortzetting van dit gebruik. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat na realisatie van het project Munnikenland de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland buitendijks zullen zijn gelegen en regelmatig onder water zullen komen te staan. De Afdeling acht aannemelijk dat de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland hierdoor ongeschikt zullen worden voor bedrijfsmatige akkerbouw. 13.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad met het project waarin het bestemmingsplan voorziet een waterstandsverlaging van 11 cm beoogt te bereiken. Dit komt overeen met de doelstelling die in de PKB is neergelegd. Voor zover [appellant sub 2] en anderen stellen dat een waterstandsverlaging van meer dan 11 cm wordt nagestreefd, mist het beroep dan ook feitelijke grondslag. 13.4. De raad heeft met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.3 reeds is overwogen, is een bestemmingsplan naar het oordeel van de Afdeling in overeenstemming met het beleid uit de PKB als de bestemming voor het gebied recht doet aan de in de PKB genoemde hoofdfunctie, te weten bescherming tegen overstromingen, en het in de PKB genoemde dominante grondgebruik, in dit geval natuur. Een agrarische hoofdfunctie voor de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland kan naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met het beleid uit de PKB worden geacht, ook niet wanneer daarbij tevens natuurbeheer plaatsvindt, nu uit de PKB blijkt dat natuur de dominante functie dient te zijn naast bescherming tegen overstromingen. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van een in hoofdzaak agrarische functie aan het gebied niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd. De Afdeling overweegt tevens dat het aanwijzen van inundatiegebieden niet in overeenstemming is met het beleid dat in de PKB is neergelegd. De PKB is immers gericht op een structurele waterstandsverlaging door het creëren van ruimte voor de rivier en in samenhang daarmee verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, en niet op het tegengaan van wateroverlast door het aanwijzen van gebieden waar in noodgevallen tijdelijk extra water kan worden opgevangen. In hoofdstuk 4 van de PKB is hierover vermeld dat retentie voor de korte termijn niet als maatregel wordt ingezet en pas op de lange termijn, bij toename van de maatgevende rivierafvoer naar circa 18.000 m³/s, nodig is. Reeds hierom heeft de raad de mogelijkheid van het aanwijzen van een inundatiegebied in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten als alternatief voor het

Page 59: Magna Charta Webinar

529

project dat door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. 13.5. Voorts hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat met een alternatief dat de agrarische gronden in de Buitenpolder het Munnikenland geheel in stand laat kan worden voldaan aan de doelstelling die in de PKB is neergelegd, namelijk een waterstandsverlaging van 11 cm. Om aan deze doelstelling te voldoen, heeft de raad gekozen voor de in de PKB vermelde maatregelen, namelijk een uiterwaardvergraving en een dijkverlegging. Bij de nadere invulling van deze maatregelen heeft de raad aangesloten bij het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport, dat is gebaseerd op alternatief A (Maasaccesalternatief) uit dat rapport. Op kaart 3 bij de PKB is het gebied van de maatregel "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland" aangeduid. Daarbij is het nieuwe dijktracé indicatief weergegeven. Anders dan [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de definitieve ligging van het nieuwe dijktracé niet zonder nadere belangenafweging bepaald. Uit de stukken blijkt dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden met betrekking tot de invulling van Buitenpolder het Munnikenland. Daarbij zijn in het milieueffectrapport twee alternatieven met twee varianten onderzocht, waarbij in alternatief B, variant 1, een deel van de agrarische gronden in de Buitenpolder wordt behouden. Na een belangenafweging heeft de raad niet de voorkeur gegeven aan deze variant, maar aan een nader uitgewerkte versie van alternatief A. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.5 is overwogen is in het milieueffectrapport ingegaan op de gevolgen voor de landbouw in het plangebied door onder meer verlies van areaal en zijn daarbij verschillende alternatieven en varianten bezien, die wat betreft de gevolgen voor de landbouw negatief tot sterk negatief scoren. De keuze voor het op alternatief A gebaseerde voorkeursalternatief berust, zoals hiervoor is overwogen, er onder meer op dat dit alternatief beter scoort met betrekking tot natuurontwikkeling en landschap, cultuurhistorie en de beleefbaarheid daarvan, een betere uitgangspositie geeft voor een eventuele verdergaande rivierverruiming in de toekomst en goedkoper is dan de variant waarbij een relatief klein deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland wordt gespaard. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 2] en anderen onvoldoende bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn betrokken. Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de met de realisering van het ter uitvoering van de PKB vastgestelde bestemmingsplan gemoeide belangen dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen bij een ongewijzigde voortzetting van het bestaande agrarische gebruik van hun gronden. Bestemmingsplan - procedure EHS 14. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen betoogd dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte niet de procedure is doorlopen die in het streekplan is vermeld voor ingrepen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.

Page 60: Magna Charta Webinar

530

Naar het oordeel van de Afdeling betreft het hier een nieuwe beroepsgrond die niet in het beroepschrift is opgenomen. Gelet op artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing te blijven. Bestemmingsplan - uitvoerbaarheid 15. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat niet is gewaarborgd dat het project Munnikenland binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd. In dat verband voeren zij allereerst aan dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen overeenstemming was bereikt over de verkoop van hun percelen ten behoeve van de realisatie van het project. Verweerders hebben volgens hen een aanbod gedaan dat beneden de marktwaarde van de gronden ligt. 15.1. De Afdeling stelt voorop dat de verwerving of onteigening van gronden voor het project en de hoogte van de daarbij behorende aankoopprijs of vergoeding in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling staan. Voor zover is aangevoerd dat het ontbreken van overeenstemming over de verkoop van de gronden van [appellant sub 2] en anderen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat, overweegt de Afdeling dat deze gronden in beginsel kunnen worden onteigend ten behoeve van de realisatie van het project. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders voornemens zijn zo nodig tot onteigening van deze gronden over te gaan en dat voor de verwerving dan wel onteigening van de gronden geld beschikbaar is gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat daarom in zoverre geen grond voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. 16. In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan voeren [appellant sub 2] en anderen voorts aan dat niet op voorhand duidelijk is of de besluiten op grond van de Nbw 1998 en de Ffw in stand zullen kunnen blijven. Ook daarom is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan volgens hen onvoldoende gewaarborgd. 16.1. De ontheffing op grond van de Ffw is gecoördineerd met het bestemmingsplan voorbereid en gelijktijdig daarmee bekendgemaakt. Dit besluit was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan echter in redelijkheid van uitgaan dat de gevraagde ontheffing zou worden verleend, nu de staatssecretaris van EL&I reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening daarvan had vastgesteld en verweerders ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bovendien in het kader van de gecoördineerde besluitvorming reeds de gezamenlijke Nota van Antwoord en Ambtshalve Wijzigingen hadden opgesteld met betrekking tot alle gecoördineerde besluiten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. 16.2. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad het plan getoetst aan artikel 19j van de Nbw 1998. De raad is daarbij op grond van de passende beoordeling tot de conclusie gekomen dat significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten, zodat artikel 19j van de Nbw 1998 niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat. Nu de raad deze toets heeft uitgevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad daarnaast de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in verband met de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 nog afzonderlijk had moeten beoordelen. 17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende is gegarandeerd.

Page 61: Magna Charta Webinar

531

Zij betogen in dat verband dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan een discussie gaande was over de realisering van de EHS en het verlenen van rijkssubsidie daarvoor. De financiële uitvoerbaarheid van het versterken en verbreden van de EHS is daarom volgens hen onzeker. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat onzeker is of de benodigde middelen uit het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn, omdat daarover volgens hen geen bindende toekenningsbesluiten zijn genomen en bovendien uit een tussenevaluatie blijkt dat het programmabudget wordt overschreden. 17.1. In de plantoelichting is vermeld dat de kosten van de (hoofdzakelijk waterstaatkundige) ingrepen worden bekostigd door Rijkswaterstaat en dat deze kosten zijn opgenomen in de begroting van het programma Ruimte voor de Rivier. De kosten van de overige ingrepen (met name kleine recreatieve voorzieningen) worden volgens de plantoelichting gedragen door derden. Hiermee is het plan volgens de raad financieel uitvoerbaar. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de kosten voor de verwerving van gronden eveneens vallen onder de begroting van het programma Ruimte voor de Rivier. 17.2. Nu het project wordt gefinancierd uit het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier en niet uit het budget voor de EHS, heeft de vermindering van het laatstgenoemde budget door de rijksoverheid geen gevolgen voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, nog daargelaten of het bestemmingsplan daadwerkelijk voorziet in een uitbreiding of versterking van de EHS. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende inzichtelijk was. Daarbij is onder meer van belang dat hetgeen [appellant sub 2] en anderen ter zitting naar voren hebben gebracht over overschrijdingen van het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier betrekking heeft op het budget voor het totale programma, dat naast het project Munnikenland nog vele andere projecten omvat. In dit verband is namens de raad en de staatssecretaris van I&M naar voren gebracht dat eventuele tekorten in het budget niet van invloed zullen zijn op de financiering van het reeds in gang gezette project Munnikenland. Bestemmingsplan - beroepsgronden inzake planregels 18. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat artikel 9, lid 9.1, onder f, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid, omdat onvoldoende duidelijk is wat moet worden verstaan onder "werken en werkzaamheden behorende bij het project Munnikenland". 18.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor werken en werkzaamheden behorende bij het project Munnikenland (uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en Dijkverlegging Buitenpolder Het Munnikenland). 18.2. In de planregels is niet nader omschreven wat onder het project Munnikenland moet worden verstaan. De Afdeling is echter van oordeel dat uit de plantoelichting en de met het bestemmingsplan gecoördineerd voorbereide en bekend gemaakte besluiten voldoende duidelijk blijkt wat dit project inhoudt en welke werken en werkzaamheden daaraan verbonden zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat artikel 9, lid 9.1, onder f, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. 19. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat artikel 17, lid 17.2, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is naar welke bepalingen uit de planregels wordt verwezen.

Page 62: Magna Charta Webinar

532

19.1. Artikel 17 van de planregels heeft betrekking op de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie". In artikel 17, lid 17.2, onder a, is het volgende bepaald: "In aanvulling op het bepaalde in lid 3.2 tot en met lid 13.2 geldt dat binnen het bij deze bestemming behorende bouwvlak, zoals opgenomen binnen de bestemming Natuur - 2, uitsluitend de historische bouwwerken van Batterij Brakel zijn toegestaan." Naar het oordeel van de Afdeling betreft de verwijzing in artikel 17, lid 17.2, onder a, naar "lid 3.2" en "lid 13.2" een kennelijke verschrijving en is voldoende duidelijk dat een verwijzing naar artikel 3, lid 3.2, en artikel 13, lid 13.2, van de planregels is beoogd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat artikel 17, lid 17.2, onder a, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. 20. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels in strijd zijn met de rechtszekerheid. Volgens hen is onduidelijk of de omgevingsvergunning bij een negatief advies mag worden verleend. 20.1. In artikel 17, lid 17.3, van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 17.2, sub b, voor het bouwen overeenkomstig de bouwregels van artikel 8, mits vooraf advies wordt ingewonnen van: a. de gemeentelijke monumentencommissie; b. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland en c. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. In artikel 19, lid 19.3, van de planregels is voor de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" bepaald dat burgemeester en wethouders van het bepaalde in lid 19.2 kunnen afwijken teneinde het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende hoofdbestemming toe te staan, mits voorafgaand schriftelijk advies is ingewonnen bij Rijkswaterstaat. Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels leidt de Afdeling af dat het inwinnen van advies van de daar genoemde instanties een voorwaarde is voor het verlenen van een omgevingsvergunning, maar dat dit advies niet bindend is. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat met de artikelen 17, lid 17.3, en 19, lid 19.3, van de planregels geen instemmingsrecht voor de daar genoemde instanties is beoogd bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels en dat het college van burgemeester en wethouders derhalve van het advies van deze instanties kan afwijken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels in strijd zijn met de rechtszekerheid. Passende beoordeling 21. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de vergunningen op grond van de Nbw 1998 geen deugdelijke passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem". In dat verband betogen [appellant sub 2] en anderen dat verschillende ontwikkelingen in de omgeving ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten in de passende beoordeling en bij het onderzoek of sprake is van significante gevolgen.

Page 63: Magna Charta Webinar

533

21.1. De raad, het college en de staatssecretaris van EL&I betogen dat artikel 1.9 van de Chw eraan in de weg staat dat deze beroepsgrond leidt tot vernietiging van de bestreden besluiten. Volgens hen strekken de bepalingen uit de Nbw 1998 over de passende beoordeling niet tot bescherming van de economische belangen van [appellant sub 2] en anderen, maar uitsluitend tot bescherming van de algemene belangen van bescherming van natuur en landschap. 21.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 21.3. Een deel van het plangebied ligt in het Natura 2000-gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem". De Buitenpolder het Munnikenland, waarin de landbouwgronden van [appellant sub 2] en anderen zijn gelegen, maakt geen deel uit van dit Natura 2000-gebied. Bij de voorbereiding van de bestreden besluiten is een passende beoordeling gemaakt van de effecten van het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport op de beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied. De raad, het college en de staatssecretaris van EL&I zijn hiertoe overgegaan omdat significante negatieve effecten voor beschermde soorten en/of habitattypen in het Natura 2000-gebied volgens hen niet op voorhand waren uit te sluiten. Op grond van de passende beoordeling hebben zij geconcludeerd dat significante negatieve effecten van de in de vergunningen opgenomen maatregelen ten behoeve van het project Munnikenland en de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte activiteiten en ingrepen op de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten. 21.4. Uit de artikelen 19f en 19g, in samenhang met artikel 19i, van de Nbw 1998 volgt, kort weergegeven, dat bij de verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998 voor projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied de initiatiefnemer vooraf een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied moet maken waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied; de vergunning kan slechts worden verleend indien het bevoegd gezag zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Uit artikel 19j van de Nbw 1998 volgt, kort weergegeven, dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied de raad vooraf een passende beoordeling dient te maken van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied en dat het plan alleen kan worden vastgesteld indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. 21.5. De Afdeling overweegt dat deze regeling inzake de passende beoordeling in de Nbw 1998 primair ten doel heeft om het belang van de natuurbescherming te dienen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van de huidige agrarische functie van hun percelen, die in het plangebied, maar buiten het Natura 2000-gebied zijn gelegen. Nu [appellant sub 2] en anderen niet in het plangebied en in of in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied wonen, bestaat bovendien geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet

Page 64: Magna Charta Webinar

534

op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan hetgeen [appellant sub 2] en anderen over de passende beoordeling hebben aangevoerd reeds hierom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden. Herhaling zienswijzen 22. Voor het overige hebben [appellant sub 2] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van de door [appellant sub 2] en anderen bestreden besluiten zijn verweerders ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn. Conclusie 23. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor vernietiging van de overige door hen bestreden besluiten. 24. De beroepen van de maatschap en [appellant sub 4] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan; III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond; IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

Page 65: Magna Charta Webinar

535

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Teuben voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012 483.

Page 66: Magna Charta Webinar

536

LJN: BY9957, Raad van State , 201208418/1/R4 Print uitspraak

Datum uitspraak: 30-01-2013 Datum publicatie: 30-01-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan

"Zorgvliet (Eurojust)" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201208418/1/R4. Datum uitspraak: 30 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, gevestigd te 's-Gravenhage, 2. [appellant sub 2], wonend te ‘s-Gravenhage, 3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te 's-Gravenhage, 4. [appellant sub 4], wonend te 's-Gravenhage, 5. [appellanten sub 5] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te 's-Gravenhage, 6. [appellanten sub 6] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te 's-Gravenhage, 7. de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet, gevestigd te ‘s-Gravenhage, en anderen, 8. [appellant sub 8], wonend te 's-Gravenhage, 9. [appellanten sub 9], wonend te ‘s-Gravenhage, en de raad van de gemeente Den Haag, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Zorgvliet (Eurojust)" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen en [appellanten sub 9] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2012, waar Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, vertegenwoordigd door R.P. van der Helm, [appellant sub 3],

Page 67: Magna Charta Webinar

537

vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te ’s-Gravenhage, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, en de raad, onder meer vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers en mr. J.A. Spee, advocaten te Den Haag, zijn verschenen. Buiten bezwaren van de betrokken partijen heeft de raad op verzoek van de Afdeling na zitting een stuk in het geding gebracht. Daarna is het onderzoek gesloten. Overwegingen Het plan 1. Het plan maakt kantoren met bijbehorend erf en tuin mogelijk aan de Jan Willem Frisolaan te Den Haag ten behoeve van de vestiging van Eurojust, een internationale organisatie die zich bezighoudt met de coördinatie van nationale opsporings- en vervolgingsactiviteiten tegen ernstige (grensoverschrijdende) criminaliteit. Het plan maakt voorts ondergrondse parkeerruimte mogelijk. Intrekking beroepsgronden 2. Ter zitting zijn de door de Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellant sub 4] aangevoerde beroepsgronden over de planregels met betrekking tot het peil en de bouwhoogte ingetrokken. Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet 3. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellant sub 4] betwisten het standpunt van de raad dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing is op het bestreden besluit, nu het plangebied volgens hen niet is gelegen in het World Forum gebied. 3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. In bijlage II wordt onder 25 genoemd: "Den Haag Internationale Stad (onderdeel Worldforum). Vestigingsplaats voor internationale bedrijven + bereikbaarheid". In bijlage II bij de Chw, onder 25, wordt de ligging van het onderdeel World Forum gebied omschreven als "bij het Statenkwartier". Daarbij is voor de vindplaats van dit project verwezen naar het MIRT projectenboek 2009, p. 145, en de Nota Ruimte Uitvoeringsbudget 2007-2014, p. 26 en 27. In het MIRT projectenboek 2009 is vermeld dat de gemeente Den Haag zich met het project "Den Haag Internationale Stad" richt op het creëren van een aansprekend vestigingsmilieu voor internationale organisaties van recht, vrede en bestuur. Als onderdeel 2. van dit project wordt genoemd de gebiedsontwikkeling World Forum Gebied. Volgens voornoemde Nota behoort tot de ruimtelijke opgaven van het project "Den Haag Internationale Stad" de herstructurering van het Worldforum-gebied. 3.2. De Afdeling stelt vast dat de ligging van het World Forum gebied als bedoeld in de Chw niet is beperkt tot het Statenkwartier, gelet op de omschrijving "bij het Statenkwartier". Het plangebied ligt in de directe nabijheid van het Statenkwartier. Het plan maakt de vestiging van Eurojust, een internationale organisatie op het gebied van criminaliteitsbestrijding, mogelijk. De Afdeling concludeert uit het voorgaande dat het

Page 68: Magna Charta Webinar

538

plangebied betrekking heeft op het project "Den Haag Internationale Stad (onderdeel Worldforum)", vermeld in bijlage II van de Chw, onder A, nummer 25, zodat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Het betoog faalt in zoverre. Ontvankelijkheid 4. De raad stelt dat het beroep van Stichting Wijkoverleg Statenkwartier niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het gebied waarvoor zij zich op grond van haar statutaire doelstellingen inzet. 4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 4.2. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, hebben de activiteiten van de stichting betrekking op het gebied gelegen te ’s-Gravenhage tussen de President Kennedylaan, Johan de Wittlaan, Scheveningseweg, Duinstraat, Doornstraat, Van Boetzelaerlaan, Willem de Zwijgerlaan en Kranenburgweg, dat bekend staat als het Statenkwartier. Ingevolge artikel 3, eerste lid, heeft de stichting ten doel: in overleg met de bewoners een goed woon- en leefklimaat in de wijk te bevorderen en in stand te houden, alsmede het cultuurhistorische karakter van de wijk te behouden. 4.3. Vast staat dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het Statenkwartier. Wel maakt het Statenkwartier evenals het plangebied deel uit van het beschermde stadsgezicht Zorgvliet. Voorts overweegt de Afdeling dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat het plan geen gevolgen heeft voor het verkeer op de Johan de Wittlaan, die een deel van de grens vormt van het Statenkwartier. Gelet op de doelstellingen van Stichting Wijkoverleg Statenkwartier ten aanzien van het bevorderen van het woon- en leefklimaat binnen de wijk en het behoud van het cultuurhistorische karakter van de wijk zoals omschreven in haar statuten, is de Afdeling gezien het voorgaande van oordeel dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat Stichting Wijkoverleg Statenkwartier met het plan rechtstreeks wordt getroffen in belangen die zij in het bijzonder behartigt. Het standpunt van de raad kan dan ook niet worden gevolgd. Het beroep is ontvankelijk. Procedurele bezwaren 5. De Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat de bekendmaking en de terinzagelegging van het plan in strijd met het gemeentelijke beleid gedurende de vakantieperiode heeft plaatsgevonden. Zij verwijzen in dit verband naar de aangenomen motie van de raad van 8 juni 2004. Volgens hen is de kans groot dat één of meerdere belanghebbenden niet of niet tijdig op de hoogte zijn geraakt van de wettelijke beroepstermijn. 5.1. De raad stelt dat voornoemde motie ziet op de inspraakmogelijkheden van

Page 69: Magna Charta Webinar

539

inwoners bij de planvorming en derhalve uitsluitend betrekking heeft op de terinzagelegging van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan buiten de vakantieperiode ter inzage heeft gelegen, is volgens de raad niet in strijd met het gemeentelijk beleid gehandeld. 5.2. De Afdeling overweegt dat, daargelaten of de door appellanten genoemde motie van toepassing is, deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betoog ter zitting dat het besluit tot vaststelling van het plan en de bekendmaking daarvan zodanig zijn verweven dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien, volgt de Afdeling niet. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Beschermd stadsgezicht 6. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellanten sub 9] betogen dat het plan leidt tot een aantasting van het beschermde stadsgezicht Zorgvliet. Volgens hen passen de bouwhoogte en het bouwvolume van het door het plan mogelijk gemaakte kantoorgebouw niet binnen het beschermde beeld van Zorgvliet, dat zich onder meer kenmerkt door laagbouw. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] voeren aan dat het plan in strijd is met de stedenbouwkundige uitgangspunten van Dudok en de uitgangspunten van het in 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Zorgvliet en omgeving". Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat de in voornoemd bestemmingsplan neergelegde zware beschermingsmaatregelen haaks staan op het thans in geding zijnde plan. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de uitbreiding van het kantooroppervlak een bedreiging vormt voor de historische en kleinschalige structuur van Zorgvliet. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier vreest voor een verdergaande negatieve beïnvloeding van de randen van het beschermde stadsgezicht als gevolg van de massale bouw langs die randen. Volgens haar beschermt het plan de aanblik van de wijk het Statenkwartier onvoldoende. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het deel van Zorgvliet dat in het besluit tot aanwijzing van het rijksbeschermd stadsgezicht van 31 oktober 1996 (hierna: het Aanwijzingsbesluit) is uitgesloten van bescherming. Volgens hen vertoont het in opdracht van de raad door SteenhuisMeurs B.V. verrichte cultuurhistorische onderzoek "Den Haag - vestiging Eurojust Cultuurhistorisch onderzoek en aanbevelingen" van oktober 2011 (hierna: het cultuurhistorisch onderzoek) gebreken, nu daarin niet is beoordeeld of het plan passend is in het rijksbeschermd stadsgezicht Zorgvliet. Zij verwijzen in dit verband naar het rapport dat door Scala architecten Den Haag is opgesteld. [appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellant sub 6] betogen dat de in het plan opgenomen mogelijkheid voor een tweede kantoor voor Eurojust nog een extra aanslag op de kwaliteit van het beschermde stadsgezicht vormt. [appellant sub 4], [appellant sub 8] en [appellant sub 5] betogen dat de in het plan voorziene mogelijkheid voor het plaatsen van hekken van 2,5 m hoog niet in overeenstemming is met het uitgangspunt dat wordt gestreefd naar een harmonieuze doorkijk vanaf de Johan de Wittlaan naar een wijk met een landgoed- en villaparksfeer. [appellanten sub 9] betogen dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheden die het plan biedt in onder meer artikel 5, leden 5.2.1, onder f en g, 5.3, onder c, 5.4, onder c en d, artikel 7, leden 7.2.1, onder e en f, 7.3 en artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a,

Page 70: Magna Charta Webinar

540

van de planregels. 6.1. De raad stelt dat met een aanwijzing van een beschermd stadsgezicht geen bevriezing van de bestaande situatie wordt beoogd, maar dat het er om gaat dat ontwikkelingen binnen een beschermd stadsgezicht op zodanige wijze plaatsvinden dat het beschermde stadsgezicht niet, dan wel zo min mogelijk, wordt aangetast. Op grond van het aanwijzingsbesluit zijn volgens de raad geen waarden in het plangebied als beschermd aangewezen en worden beschermde waarden derhalve niet aangetast. De raad stelt voorts dat de aanbevelingen ten aanzien van situering, schaal, maat en uitvoering uit het cultuurhistorisch onderzoek als uitgangspunten zijn gehanteerd voor de vormgeving van het kantoorgebouw voor Eurojust en zijn vertaald in zowel de planregels als de verbeelding. Volgens de raad is dan ook op zorgvuldige wijze aansluiting gezocht bij de cultuurhistorische waarden van het plangebied. 6.2. Het plangebied ligt binnen het beschermd stadsgezicht Zorgvliet zoals neergelegd in het Aanwijzingsbesluit. Uit de plantoelichting en de toelichting van de raad ter zitting is het volgende naar voren gekomen. Door onder andere de sterke scheidslijn - opgeworpen door de Johan de Wittlaan - is het deel van de oorspronkelijke wijk Zorgvliet, dat loopt tot aan de Stadhouderslaan (Pres. Eisenhowerlaan) zodanig veranderd van karakter dat het niet meer past binnen het stadsbeeld van het te beschermen gezicht. Uitsluitend het groen tussen de Verlengde Tolweg en de Scheveningseweg is gewaardeerd als "belangrijke duinstructuur". Op de bijbehorende Waarderingskaart wordt het plangebied en zijn omgeving voor het overige omschreven als: "gebouwen/gebieden van na 1940 die afwijken van het oorspronkelijk weefsel", waarover in de toelichting van het aanwijzingsbesluit niets wordt bepaald. De formuleringen uit de toelichting bij de aanwijzing tot rijksbeschermd stadsgezicht tonen dan ook een lacune in de bepaling van cultuurhistorische waarden van het plangebied en haar omgeving. Om deze lacune weg te nemen is in overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voornoemd cultuurhistorisch onderzoek verricht. 6.3. In het cultuurhistorisch onderzoek zijn de mogelijkheden van het plangebied bekeken binnen de cultuurhistorische waarden van dit gebied en zijn omgeving. In het cultuurhistorisch onderzoek staat dat deze cultuurhistorische waarden in de historische gelaagdheid van het plangebied en zijn omgeving gelegen zijn. Uit vier tijdsperioden is telkens met een nieuwe bril aan dit gebied gebouwd, gesleuteld en aangehaakt. De constante factoren die nog altijd in meer of mindere mate het karakter bepalen zijn het vele groen en een hoogwaardig ingerichte openbare ruimte. De aanbevelingen in het cultuurhistorisch onderzoek beantwoorden twee vragen: welke elementen uit deze verschillende tijdsperiodes hun waarde hebben behouden en op welke wijze het gebied waarop het Eurojustkantoor geprojecteerd is een zo vanzelfsprekend mogelijk onderdeel kan worden van deze ruimtelijke compositie. De eerste vraag wordt beantwoord met de aanbeveling om de groene scheg te herstellen. De tweede vraag wordt globaal beantwoord door het Eurojustgebouw onderdeel te laten vormen van de routebeleving van de Johan de Wittlaan. Dat betekent een terugliggend volume met een groene voorruimte langs de Johan de Wittlaan, dat onder een hoek van circa 45º ten opzichte van deze laan staat. Zo blijft de compositie van een reeks van gebouwen met een terugliggende rooilijn intact. Daarnaast dient de veiligheidszone rond het gebouw vanaf het begin integraal met het gebouw als een landschapsarchitectonische opgave te worden onderzocht. Naast het routeontwerp van de Johan de Wittlaan loopt de route door zijn historische gelaagdheid langs architectonisch bijzondere gebouwen: het Gemeentemuseum, het Congresgebouw en het Joegoslaviëtribunaal, zo staat in het cultuurhistorisch onderzoek. Het ontwerp voor Eurojust zou volgens het onderzoek ook in deze reeks een logische

Page 71: Magna Charta Webinar

541

schakel moeten vormen. Daarbij dient het zich wat betreft uitstraling en ingetogenheid te verhouden tot de koele grandeur van deze drie gebouwen en zou het achterste volume zich moeten verhouden tot de sfeer van het villapark. Dat betekent in materiaal en kleur aansluiten op de bestaande bebouwing. 6.4. Voornoemde aanbevelingen uit het cultuurhistorische onderzoek zijn vertaald in het plan door onder meer: - het bouwvlak te omgeven door de bestemming "Tuin", ten behoeve van een voorziene hoogwaardige invulling van groen; - het bouwvlak te situeren in overeenstemming met de aanbeveling; - wat betreft schaal en maatvoering aan te sluiten bij de aanbevelingen; - de toekenning van de bestemming "Waarde-Cultuurhistorie" aan het plangebied, waardoor het ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels mede bestemd is voor het behoud en bescherming van cultuurhistorische waarden van het rijksbeschermd stadsgezicht. 6.5. De Afdeling overweegt dat, anders dan in het rapport van Scala architecten wordt gesteld, in het cultuurhistorisch onderzoek wel naar de invulling van het beschermde stadsgezicht vanaf 1970 is gekeken. Nu het cultuurhistorisch onderzoek in overleg met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is verricht en deze bij brief van 6 december 2012 te kennen hebben gegeven de uitkomsten van het cultuurhistorisch onderzoek te onderschrijven, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, waaronder het rapport van Scala architecten, geen aanleiding voor het oordeel dat het cultuurhistorisch onderzoek zodanige gebreken bevat dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende rekening houdt met het beschermd stadsgezicht Zorgvliet, nu de aanbevelingen ten aanzien van situering, schaal, maat en uitvoering uit het cultuurhistorisch onderzoek als uitgangspunten zijn gehanteerd voor de vormgeving van het kantoorgebouw voor Eurojust en zijn vertaald in zowel de planregels als op de verbeelding. Gelet hierop heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene kantoorgebouw aansluit bij de routebeleving van de Johan de Wittlaan. 6.6. Voor zover appellanten zich beroepen op de regeling in het vorige plan, overweegt de Afdeling dat aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en de raad op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen. Ten aanzien van hekwerken overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder b, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Tuin" erfafscheidingen tot een hoogte van maximaal 1 m worden gebouwd. Een hogere erfafscheiding tot 3 m is op grond van lid 7.3, onder b, slechts mogelijk indien blijkt dat het veiligheidsniveau van Eurojust anders onvoldoende kan worden gegarandeerd en daarnaast het zicht op de beplantingen vanaf de openbare weg gewaarborgd blijft. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen mogelijkheid tot het realiseren van hekwerken geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden van het plangebied. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat de uitvoering van het hekwerk in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen moet worden afgewogen waarbij het, mede gelet op de welstandsvereisten, denkbaar is dat voor uitvoering in transparante materialen wordt gekozen. Voor zover [appellanten sub 9] wijzen op diverse uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt, overweegt de Afdeling als volgt. Voornoemde mogelijkheden betreffen

Page 72: Magna Charta Webinar

542

onderscheidenlijk het realiseren van onder meer parkeerplaatsen en verkeersruimten in 3 lagen onder het peil, het doortrekken van de buitengevels met dien verstande dat geen extra bouwlaag ontstaat, de wijziging van de situering van het gebouwencomplex in verband met windhinder, het plaatsen van lichtmasten, het bouwen van erfafscheidingen en het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van perceelsafstanden met maximaal 15%. Onder meer gezien het ondergronds realiseren van parkeerruimten, de situering van het bouwvlak op de verbeelding, de in de planregels opgenomen maximale bouwhoogte, is de Afdeling van oordeel dat de door [appellanten sub 9] genoemde mogelijkheden die het plan biedt relatief geringe afwijkingen betreffen, waarvan niet aannemelijk is dat deze kunnen leiden tot een wezenlijk ander beeld van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan op deze punten rechtsonzeker is. Ten aanzien van de door appellanten genoemde uitbreidingsbehoefte van Eurojust, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het plan voorziet in de actuele behoefte van Eurojust, die is gesteld op een brutovloeroppervlakte van 18.000 m², en dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat Eurojust niet zou passen binnen deze actuele behoefte. Het gedeelte van het plangebied met de bestemming "Kantoor-2" heeft deze bestemming gekregen vanwege reeds in vorige plannen opgenomen bestemmingen ten behoeve van kantoren en is thans ook in gebruik door een kantoor. In het plan is niet voorzien in een uitbreiding van Eurojust, buiten het geval dat dit binnen de grenzen van de bestemming "Kantoor-2" zou plaatsvinden, en dient voor een eventuele verdere uitbreiding een nieuw plan te worden vastgesteld. Gelet op het thans aanwezige gebouw en de maximale bouwhoogte van 17 m die geldt voor gronden met de bestemming "Kantoor-2", ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voornoemde bestemming een onevenredige aantasting vormt van het beschermde stadsgezicht. De betogen falen. Servituten 7. [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat de gevestigde servituten ten laste van een deel van de beoogde locatie een belemmering vormen voor de te realiseren nieuwbouw ten behoeve van Eurojust. Deze servituten houden volgens [appellant sub 4] in dat ter plaatse slechts een villa of een schoolgebouw mag worden gerealiseerd. [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat opheffing of wijziging van een servituut alleen civielrechtelijk mogelijk is en de raad zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de servituten zijn komen te vervallen na de onteigening van de desbetreffende erven ingevolge het Algemene Vorderingsbesluit van 1940. De servituten zoals verbonden aan onder meer het perceel van [appellant sub 4] zijn dan ook rechtsgeldig waardoor het plan volgens [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen niet uitvoerbaar is. 7.1. De raad stelt dat de servituten niet in de weg staan aan de uitvoering van het plan. De Eurojust-locatie is volgens de raad in 1942 (bekrachtigd in 1944, 1945 en 1950) en in 1951 onteigend, laatstelijk ten name van de gemeente. Deze onteigeningen hebben volgens de raad tot gevolg gehad dat alle beperkte rechten op deze locatie, waaronder de servituten, zijn komen te vervallen. Er kan dan ook geen beroep meer worden gedaan op de servituten waardoor geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering voor de uitvoering van het plan, aldus de raad. 7.2. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903222/1/R3) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de

Page 73: Magna Charta Webinar

543

vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. 7.3. Bij akten is de voorziene Eurojust-locatie, althans delen daarvan, bezwaard met verschillende erfdienstbaarheden, de servituten. Deze servituten zagen vooral op een groot aantal bepalingen over het bouwen van villa’s (of een schoolgebouw) en de daarbij toegestane bouwhoogten. In 1942 is de Eurojust-locatie ten name van de staat gevorderd (onteigend) op basis van het Algemeen Vorderingsbesluit van 1940 en het Besluit op de Bezettingschaden uit 1942. De Nederlandse regering in ballingschap heeft bij het Besluit Bezettingsmaatregelen van 17 september 1944 bepaald dat onder meer het besluit tot vordering van de Eurojust-locatie voorlopig in stand bleef. Het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden uit 1945 bekrachtigde het vorderingsbesluit uit 1942. De in 1942 gevorderde onroerende zaken, welke, anders dan [appellant sub 4] heeft gesteld, blijkens het door de raad overgelegde kadastrale onderzoek ook het voormalige perceel 6731 omvatten, bleven daarmee in eigendom van de staat. Ter bevordering van de wederopbouw is de Eurojust-locatie in 1951 door de staat in eigendom overgedragen aan de gemeente Den Haag. In het daartoe strekkende Besluit van toewijzing van 17 januari 1951, in bewaring genomen door het kadaster op 28 februari 1951, staat dat de genoemde, inmiddels vernummerde percelen zoals te zien in het door de raad overgelegde kadastrale onderzoek, waaronder de Eurojust-locatie, in volle en onbezwaarde eigendom worden toegewezen aan de gemeente. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat. Het betoog faalt. Verkeer 8. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 3] vrezen gelet op het aantal te verwachten werknemers bij Eurojust voor een aanzienlijke toename van het aantal verkeersbewegingen. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier betoogt dat de verkeerstoename leidt tot een toename van de milieubelasting en tot een verdere barrièrewerking voor het Statenkwartier. [appellant sub 5] betoogt dat het sluiten van de tweede uitweg van de wijk naar de Johan de Wittlaan richting de Scheveningseweg tevens voor een toename van het aantal verkeersbewegingen zal zorgen. [appellant sub 3] betoogt dat, gelet op de afsluiting van het plantsoen en de daarom heen lopende weg, de verkeersontwikkeling als gevolg van het plan sterk wordt belemmerd. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] voeren aan dat het verkeer naar en van de woningen in de omgeving als gevolg van het plan ernstig zal worden belemmerd. [appellant sub 5] betoogt dat de toegang tot het appartementencomplex "De Wildernisse" door de te verwachten toename van het verkeer in de verdrukking zal komen. 8.1. De raad stelt dat de medewerkers en bezoekers van Eurojust niet door de wijk rijden, nu de ingang van de parkeergarage zal worden gerealiseerd aan de westzijde van

Page 74: Magna Charta Webinar

544

het kantoorgebouw aan de Johan de Wittlaan. Gelet op het huidige geringe verkeersaanbod in de wijk zullen de bouw van het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust en de herinrichting van de Jan Willem Frisolaan volgens de raad geen problemen voor de verkeersafwikkeling geven. De raad stelt voorts dat de bereikbaarheid van de woningen geenszins in gevaar komt, nu de verkeersdrukte in de wijk niet toeneemt. Voorts zal volgens de raad de Johan de Wittlaan na uitvoering van het plan goed bereikbaar blijven, zij het met een geringe omweg via de Willem Lodewijklaan. Ook via de Verlengde Tolweg kan de wijk verlaten worden, aldus de raad. 8.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder e, sub 3, van de planregels, dient de erfontsluitingsweg voor de ondergrondse parkeergarage ten behoeve van de bestemming "Kantoor 1" te worden ontsloten ter hoogte van de westelijke bestemmingsgrens van de bestemming "Tuin". 8.3. In de plantoelichting staat dat in het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust ongeveer 500 mensen werkzaam zullen zijn. Voorts staat in de plantoelichting dat de Johan de Wittlaan een stedelijke hoofdweg vormt en doorgaand autoverkeer in de woonwijken niet welkom is, reden waarom deze wegen zodanig worden ingericht dat zij een minder dominante positie voor autoverkeer vormen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het door de op korte afstand gelegen aansluiting op de Johan de Wittlaan aannemelijk is dat het bestemmingsverkeer niet van de wegen in de wijk gebruik zal maken, nu deze de ondergrondse parkeergarage als bestemming hebben en derhalve vanaf de Johan de Wittlaan direct deze parkeergarage in zullen rijden. In het belang van een vlotte doorstroming en de verkeersveiligheid op de Johan de Wittlaan (als hoofdontsluitingsweg) is geen extra aansluiting op deze weg vanuit het plangebied geprojecteerd. Gelet op het aantal werknemers en het aantal mogelijk gemaakte parkeerplaatsen ten behoeve van het voorziene kantoorgebouw van maximaal 275 en gezien de functie van de Johan de Wittlaan als stedelijke hoofdweg, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het plan. Voorts heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk kunnen achten dat gezien de op korte afstand gelegen aansluiting van het plangebied op de Johan de Wittlaan, het bestemmingsverkeer niet van de wegen in de wijk gebruik zal maken. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten oordelen dat het verkeer naar en van de woningen in de omgeving als gevolg van het plan ernstig zal worden belemmerd. De betogen falen. Parkeren 9. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 8] en [appellanten sub 9] vrezen, gelet op de thans heersende parkeerdruk, voor parkeerproblematiek als gevolg van het plan. Volgens [appellanten sub 9] is de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen onvoldoende inzichtelijk en is voorts onduidelijk hoeveel parkeerplaatsen verloren gaan en welke parkeernormen zijn gehanteerd. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat met onjuiste parkeernormen is gerekend en onvoldoende duidelijk is of het genoemde aantal van 275 parkeerplaatsen toereikend zal zijn. 9.1. De raad stelt dat, doordat de voor Eurojust benodigde parkeerplaatsen volledig op

Page 75: Magna Charta Webinar

545

eigen terrein worden gerealiseerd en het aantal vervallen parkeerplaatsen zal worden gecompenseerd, is gegarandeerd dat de parkeerdruk in de wijk niet zal toenemen. 9.2. De raad heeft uiteengezet dat het aantal benodigde parkeerplaatsen is berekend volgens de gemeentelijke parkeernormen die van kracht waren ten tijde van de vaststelling van de Nota van uitgangspunten Huisvesting Eurojust op 14 april 2011. Deze normen houden in dat voor werknemers 1 parkeerplaats per 2 werknemers (250 parkeerplaatsen) en voor bezoekers 1 parkeerplaats per 20 werknemers (25 parkeerplaatsen), derhalve in totaal 275 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt welke parkeernormen zijn gehanteerd en hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn voor de werknemers en bezoekers van Eurojust. Voor zover Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat met de nieuwe Nota Parkeernormen Den Haag had moeten worden gerekend, overweegt de Afdeling dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat het aantal benodigde parkeerplaatsen op basis van die normen aanzienlijk lager zou zijn uitgevallen, zodat dit betoog geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in onvoldoende parkeerruimte voorziet. De betogen falen. 10. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen achten de realisatie van het aantal benodigde parkeerplaatsen onvoldoende gewaarborgd door het plan. [appellant sub 2] voert aan dat de parkeergelegenheid in de openbare ruimte zal afnemen met 45 parkeerplaatsen, terwijl onduidelijk is waar, op welke afstand en hoe nieuwe parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat onvoldoende inzichtelijk is hoe de parkeerproblematiek zal worden opgelost. Volgens [appellant sub 3] kan de raad dit probleem niet doorschuiven zonder concrete oplossing en wordt de buurt nu ten onrechte geconfronteerd met de parkeerproblematiek. 10.1. De raad stelt dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen van 275 planologisch is gewaarborgd in de planregels en dat bij de aanvraag van de omgevingsvergunning hieraan zal worden getoetst. De omgevingsvergunning zal volgens de raad slechts worden verleend indien voldaan wordt aan het in het plan voorgeschreven minimum aantal te realiseren parkeerplaatsen. De raad stelt voorts dat de 45 parkeerplaatsen die vervallen in de openbare ruimte zullen worden gecompenseerd binnen het plangebied, zodat er uiteindelijk 116 parkeerplaatsen aanwezig zullen zijn. Om voornoemd aantal planologisch te garanderen is volgens de raad in de gebruiksregels voor de bestemming "Verkeer-Straat" vastgelegd dat niet minder dan 116 parkeerplaatsen aanwezig zullen zijn. Deze parkeerplaatsen zullen verspreid over de gronden met voornoemde bestemming worden aangelegd. Volgens de raad zal de Verlengde Tolweg hiertoe worden heringericht, hetgeen mogelijk is op grond van de bestemming "Verkeer - Straat". 10.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, gelden de volgende regels voor het bouwen van gebouwen: er mogen niet minder dan 275 overdekte gebouwde parkeerplaatsen gebouwd worden ten behoeve van de bestemming "Kantoor 1" en voor de bestemming "Kantoor 2" in totaliteit niet minder dan 32 en niet meer dan 42 parkeerplaatsen binnen de bestemming "Kantoor 2" en binnen de onderhavige bestemming ter plaatse van de functieaanduiding "parkeergarage" gebouwd mogen worden. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder d zijn de voor "Verkeer - Straat" aangewezen gronden bestemd voor parkeren op parkeerplaatsen.

Page 76: Magna Charta Webinar

546

Ingevolge lid 9.3 betreft het gebruik als bedoeld in 9.1, onder d, voor parkeren op parkeerplaatsen niet minder dan 116 parkeerplaatsen. Ingevolge artikel 15, onder b, van de planregels moet, indien de ligging, de omvang of een bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, volgens de parkeernormen en -kaart zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto’s ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein bij dat gebouw behoort, tenzij in de regels anders is bepaald. 10.3. Uit het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder d, in samenhang gelezen met artikel 15, onder b, van de planregels volgt dat het plan voorziet in een regeling om realisatie van de voorziene parkeerplaatsen ten behoeve van Eurojust te waarborgen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van de voorziene parkeerplaatsen ten behoeve van Eurojust voldoende gewaarborgd is in het plan. Ten gevolge van het realiseren van Eurojust zullen 45 parkeerplaatsen verdwijnen, welke in de openbare ruimte dienen te worden gecompenseerd. De raad heeft ter zitting verklaard dat de gronden met de bestemming "Verkeer-Straat" in eigendom zijn van de gemeente en dat zal worden voldaan aan de verplichting om ingevolge artikel 9, lid 9.3, van de planregels het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren. Gelet hierop acht de Afdeling voldoende gewaarborgd dat de benodigde 45 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De betogen falen. Geluid 11. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting als gevolg van het kantoorgebouw van Eurojust op de omliggende woningen. Hierdoor is volgens hen onvoldoende inzichtelijk of het plan niet leidt tot een toename van de geluidbelasting bij geluidgevoelige objecten en of voldaan kan worden aan de eisen die genoemd staan in onder meer artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (thans: Activiteitenbesluit milieubeheer). 11.1. De raad stelt dat een concrete toets aan de normen zoals neergelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer pas kan geschieden op het moment dat het kantoorgebouw daadwerkelijk is gerealiseerd. Volgens de raad staat, mede gelet op de afstand van het kantoorgebouw tot de omliggende woningen, niet op voorhand vast dat het in het plan voorziene kantoorgebouw niet aan de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer zal gaan voldoen en was er dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de geluidbelasting vanwege het voorziene kantoorgebouw op de gevels van de omliggende woningen. 11.2. In de plantoelichting staat dat het plan niet leidt tot een toename van de geluidbelasting bij geluidgevoelige objecten. Een van de normen in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is dat de geluidbelasting die gedurende de dagperiode door de betreffende inrichting op omliggende geluidgevoelige objecten wordt veroorzaakt, niet hoger is dan 50 dB(A). Gelet op de afstand van minimaal ongeveer 30 m tussen het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust en de dichtstbijgelegen woningen acht de Afdeling een overschrijding van voornoemde norm niet aannemelijk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en

Page 77: Magna Charta Webinar

547

anderen hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid op voorhand ervan heeft kunnen uitgaan dat voldaan zal kunnen worden aan de normen zoals neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Het betoog faalt. 12. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen vrezen voor gezondheidsklachten als gevolg van laagfrequente geluiden en betogen dat ten onrechte geen onderzoek hiernaar is verricht. Zij verwijzen in dit verband naar de gezondheidsklachten die omwonenden van Europol ervaren in het nabijgelegen Statenkwartier. 12.1. De Afdeling ziet in de niet nader onderbouwde stelling van Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van gezondheidsrisico’s als gevolg van laagfrequente geluiden. Het betoog faalt. Veiligheid 13. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat onvoldoende aandacht is besteed aan de veiligheid van omwonenden als gevolg van het vestigen van Eurojust. Volgens hen houdt de raad rekening met aanslagen en terrorisme en is onduidelijk of, en zo ja, op welke wijze de veiligheid van omwonenden wordt gegarandeerd. Zij vragen zich af hoe het voorgaande zich verhoudt met artikel 21 van de Grondwet. 13.1. De raad stelt dat de aan te leggen stand off-zone niet alleen zal worden aangelegd ten behoeve van de veiligheid van het Eurojustgebouw, maar tevens de veiligheid van omwonenden ten goede komt. Door de hantering van deze stand off-zone en andere veiligheidsmaatregelen worden volgens de raad eventuele bedreigingen zoveel als mogelijk tegen gegaan. De raad stelt voorts dat de formulering van artikel 21 van de Grondwet zich niet leent voor een rechtstreekse toetsing door de rechter. 13.2. In de plantoelichting staat dat om het kantoor ten behoeve van Eurojust heen een stand off-zone van 30 m wordt gerealiseerd, een zone die uit veiligheidsoverwegingen bebouwingsvrij dient te blijven. Ten behoeve van de realisering van de stand off-zone is de bestemming "Tuin" toegekend rondom het voorziene kantoorgebouw. Dit zorgt voor een bepaald beschermingsniveau van de locatie, aldus de plantoelichting. Gelet hierop hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan veiligheidsaspecten bij de besluitvorming over het plan. Voorts heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de veiligheid van omwonenden in voldoende mate is betrokken bij de besluitvorming ten aanzien van het plan. 13.3. In artikel 21 van de Grondwet is neergelegd dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201111765/1/R1 onder verwijzing naar de uitspraak van 4 december 2002 in zaak nr. 200201931/1 heeft overwogen lenen bepalingen inzake sociale grondrechten zoals artikel 21 van de Grondwet zich in beginsel niet voor rechtstreekse toetsing door de rechter. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het bestreden besluit - in aanvulling op de toetsing aan de toepasselijke wetgeving, waaronder de Wro - desondanks in aanmerking komt voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet.

Page 78: Magna Charta Webinar

548

Het betoog faalt. 14. [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] betogen dat onvoldoende inzichtelijk is welke veiligheidsmaatregelen ten behoeve van Eurojust zullen worden genomen en wat de effecten van deze maatregelen zijn voor de omwonenden. [appellant sub 5] en [appellant sub 8] vrezen dat de te treffen veiligheidsmaatregelen zullen leiden tot een vermindering van privacy en woongenot. Volgens hen moeten ten behoeve van hun woonomgeving vanwege de vestiging van Eurojust veiligheidsmaatregelen worden getroffen waar het plan niet in voorziet. 14.1. De raad stelt dat het karakter van de wijk niet drastisch zal veranderen omdat zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij het bestaande beeld van de wijk. Onderdeel van deze inpassing is volgens de raad een hoogwaardige en groene invulling van de stand off-zone. De raad stelt voorts dat de in de stand off-zone te gebruiken veiligheidsmaatregelen alleen betrekking zullen hebben op de zone zelf en niet op de omgeving daarvan. De desbetreffende veiligheidsmaatregelen zullen de privacy en het woongenot van de omwonenden dan ook niet aantasten, aldus de raad. 14.2. Gelet op de in het plan gewaarborgde stand off-zone en de afstand van ongeveer 75 m tot de dichtstbijzijnde woning van [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 8], acht de Afdeling het, gezien het standpunt van de raad en de niet nader onderbouwde stellingen van appellanten hierover, niet aannemelijk dat de te treffen veiligheidsmaatregelen leiden tot een onaanvaardbare vermindering van privacy en woongenot. Het aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden in de veiligheidsmaatregelen. De betogen falen. Stand off-zone 15. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat in het plan op meerdere plaatsen wordt afgeweken van de afstandsnorm van 30 m als stand off-zone, nu bestaande bebouwing aan de Jan Willem Frisolaan binnen een kortere afstand van de bouwvlakken voor Eurojust ligt. Het is volgens hen onduidelijk waarom op voornoemde plaatsen niet behoeft te worden voldaan aan de eis van 30 m. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen vragen zich dan ook af waarom voornoemde eis als reden is aangevoerd voor de afwijzing van alternatieve locaties. 15.1. De raad stelt dat de stand off-zone weliswaar op een klein deel ten noordoosten van het voorziene kantoorgebouw van Eurojust niet de volledige 30 m zal bestrijken. Echter, de raad acht deze inperking van de stand off-zone acceptabel omdat de veiligheidssituatie hier goed te controleren is. Volgens de raad wil deze inperking niet zeggen dat op andere plaatsen ook kan worden volstaan met een kleinere zone. 15.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bedoelde beperkte inperking van de stand-off zone de situatie betreft waarin een bestaand appartementencomplex aan de Jan Willem Frisolaan op ongeveer 25 m van het voorziene kantoorgebouw is gesitueerd en daarmee op een klein gedeelte niet wordt voldaan aan de afstandsnorm van 30 m. Gelet op de relatief geringe afwijking van de afstandsnorm vanwege bestaande bebouwing, welke door de raad nadrukkelijk is betrokken bij de belangenafweging ten behoeve van de besluitvorming van het plan, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege voornoemde afwijking het plan niet heeft mogen vaststellen. Het betoog faalt.

Page 79: Magna Charta Webinar

549

16. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier vreest voor een negatieve ruimtelijke uitstraling op het aangezicht van de wijk als gevolg van de inrichting en begrenzing van de stand off-zone. Volgens haar dient de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van hogere afscheidingen gekoppeld te worden aan verplichte inschakeling van de raad dan wel de desbetreffende raadscommissie. [appellant sub 2] vreest dat het karakter van haar woonomgeving, mede gelet op de stand-off zone, zodanig zal veranderen dat haar woon- en leefklimaat ernstig wordt aangetast. 16.1. De raad stelt dat uitgangspunt voor de invulling van de stand off-zone is dat het plaatsen van hekken hoger dan 1 m, met een maximumhoogte van 3 meter, zoals in de planregels mogelijk gemaakt, in de uitvoering zoveel als mogelijk zal worden voorkomen. Dit uitgangspunt is volgens de raad vertaald door een duinachtig landschap te creëren, waarbij door hoogteverschillen in het landschap natuurlijke barrières worden opgeworpen, welke het plaatsen van hekwerken overbodig moet maken. De raad stelt voorts dat, zoals hiervoor reeds in relatie tot het beschermd stadsgezicht aangehaald in 6.6, de uitvoering van het hekwerk in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen moet worden afgewogen waarbij, mede gelet op de welstandsvereisten, denkbaar is dat voor uitvoering in transparante materialen wordt gekozen. 16.2. In de plantoelichting staat dat de stand off-zone met veel groen zal worden ingericht. De stand off-zone is daartoe grotendeels bestemd als "Tuin". Voorts staat in de plantoelichting dat de breedte van de veiligheidszone voldoende waarborg biedt voor de veiligheid van het gebouw. Het plaatsen van hogere erfafscheidingen is om deze reden en om redenen van cultuurhistorie alleen mogelijk door middel van een afwijkingsmogelijkheid in het plan indien dat uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk blijkt. Gelet op de bestemming "Tuin" die een groene inrichting mogelijk maakt en de in de planregels opgenomen mogelijkheid tot het realiseren van hekwerken, hebben Stichting Wijkoverleg Statenkwartier en [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de stand off-zone leidt tot een onevenredig negatieve ruimtelijke uitstraling op de wijk dan wel een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Het betoog faalt. Overigens is het verlenen van omgevingsvergunningen een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders en kunnen daartegen rechtsmiddelen worden aangewend. Omvang 17. [appellant sub 8] vreest dat de in het plan opgenomen omvang van 18.000 m² kantooroppervlakte ten behoeve van de realisering van Eurojust te weinig is en dat uitbreiding nodig zal zijn vanwege de verwachte groei van Eurojust. Volgens haar zal dit leiden tot een verdere inbreuk op het woongenot van de omwonenden en de leefbaarheid van de omgeving. 17.1. De raad stelt dat bij het bepalen van de locatie voor het nieuwe kantoor van Eurojust rekening is gehouden met een eventuele toekomstige uitbreiding van deze organisatie. Volgens de raad wordt in het onderhavige plan niet in voornoemde uitbreiding voorzien en dient daarvoor een nieuw bestemmingsplan te worden vastgesteld, behoudens de situatie dat die uitbreiding wordt gerealiseerd op de gronden met de bestemming "Kantoor-2". In die eventuele toekomstige bestemmingsplanprocedure dienen de door [appellant sub 8] genoemde factoren te worden afgewogen, aldus de raad. 17.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder b, van de planregels moeten op gronden met

Page 80: Magna Charta Webinar

550

de bestemming "Kantoor-1" de bedrijfsgebouwen worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak met dien verstande dat het totale brutovloeroppervlak boven peil niet meer dan 18.000 m² mag bedragen. 17.3. Gelet op het bepaalde in de planregels kan op gronden met de bestemming "Kantoor-1" boven het peil niet meer dan 18.000 m² aan bedrijfsgebouwen worden gerealiseerd. Buiten de mogelijkheden die de bestemming "Kantoor-2" hiertoe biedt, kan een uitbreiding hiervan, zoals ook overwogen in 6.6, derhalve niet binnen het plan worden gerealiseerd. Nu het onderhavige plan niet in de uitbreiding voorziet, ligt deze thans niet ter toetsing voor en kan deze beroepsgrond voor het overige inhoudelijk niet worden besproken. De bestemming "Tuin" 18. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat in de planregels ten onrechte geen maximale maatvoering is opgenomen van de ontsluitingswegen, welke mogelijk worden gemaakt door de bestemming "Tuin". Voorts achten zij de omschrijving "Tuin" misleidend, nu de gronden met deze bestemming in belangrijke mate kunnen worden bebouwd dan wel zullen worden verhard met straatstenen en/of asfalt. 18.1. De raad stelt dat gelet op de omvang van het terrein, ook na de realisering van het aantal toegestane bouwwerken, voldoende ruimte overblijft om als tuin in te richten. 18.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor de ontsluiting van deze bestemming en de bestemmingen "Kantoor 1" en/of "Kantoor 2" met dien verstande dat: 1. het aantal erfontsluitingswegen niet meer dan vier mag bedragen; 2. de erfontsluitingswegen geen aansluiting geven op de Johan de Wittlaan; 3. de erfontsluitingsweg voor de ondergrondse parkeergarage ten behoeve van de bestemming 'Kantoor 1' dient te worden ontsloten ter hoogte van de westelijke bestemmingsgrens van deze bestemming. In artikel 1.25 van de planregels is het begrip "erf" omschreven als een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw. 18.3. In de plantoelichting staat dat de bestemming "Tuin" is gericht op het aanbrengen van beplantingen. Uitzondering daarop zijn de vier toegestane erfontsluitingswegen met twee portiergebouwtjes, de laad- en losplaats en de ondergrondse parkeergarage ten behoeve van Eurojust. In de planregels wordt geen maximale maatvoering gegeven voor erfontsluitingswegen. Nu het hier gaat om een erfontsluitingsweg, een weg die naar zijn aard uitsluitend tot doel heeft een erf zoals bedoeld in de planregeling te ontsluiten en daardoor een beperkte breedte kent, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een maximale maatvoering voor erfontsluitingswegen in de planregels. Gelet op de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Tuin" en de gelimiteerde bouwmogelijkheden in artikel 7, lid 7.2, van de planregels, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende ruimte aanwezig is om de gronden met de bestemming "Tuin" als tuin in te richten en als zodanig te gebruiken.

Page 81: Magna Charta Webinar

551

De betogen falen. Groen 19. [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] betogen dat het plan leidt tot een kwantitatieve en kwalitatieve achteruitgang van de groenvoorzieningen. [appellant sub 2] en [appellant sub 8] betogen dat ten onrechte het plantsoen in de Jan Willem Frisolaan zal verdwijnen, waardoor het groene en rustieke karakter van hun woonomgeving ernstig zal worden aangetast. [appellant sub 8] vreest voorts dat de groenstrook aan de Verlengde Tolweg zal verdwijnen. [appellant sub 3] vreest dat als gevolg van het realiseren van parkeerplaatsen nog meer groen in de omgeving zal verdwijnen. 19.1. De raad stelt dat slechts het plantsoen aan de Jan Willem Frisolaan zal verdwijnen en dat ter compensatie hiervan een nieuw plantsoen direct voor de Chinese ambassade zal worden gerealiseerd. De raad stelt voorts dat de groenstrook aan de Verlengde Tolweg niet zal verdwijnen en het plan hierin dan ook niet voorziet. De raad wijst er op dat het plangebied in de huidige situatie een weinig groene uitstraling kent en per saldo juist groen wordt toegevoegd aan het plangebied. De aanwezige bomen in het plangebied worden zoveel mogelijk behouden en voor de bomen die toch gekapt moeten worden, geldt een herplantplicht. Voorts wordt zicht op de beplanting rondom het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust vanaf de openbare weg gewaarborgd in de planregels, aldus de raad. 19.2. In het plan zijn een groenstrook en een plantsoen opgenomen met de bestemming "Groen". Voorts heeft een groot gedeelte van het plangebied de bestemming "Tuin". De voor beide bestemmingen bestemde gronden zijn ingevolge onderscheidenlijk artikel 4 en artikel 7 van de planregels onder meer aangewezen voor beplantingen. Gelet op het door voornoemde bestemmingen mogelijk gemaakte groen, het thans aanwezige schoolgebouw met verharde speelplaats, alsmede gezien de stedelijke omgeving heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het plan aan het belang van groenvoorzieningen voldoende gewicht is toegekend. De betogen falen. Bezonning 20. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de vermindering van zonuren die zal optreden bij haar woning als gevolg van het plan. [appellant sub 3] betoogt dat de straat waaraan hij woont beduidend minder daglicht zal ontvangen. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] leidt de vermindering van de bezonning tot een verslechtering van hun woon- en leefklimaat. 20.1. De raad stelt dat uit het door Peutz opgestelde rapport "Bezonningsonderzoek Bestemmingsplan bouwenvelop Eurojust aan de Johan de Wittlaan te Den Haag" van 21 juni 2012 (hierna: het bezonningsonderzoek) blijkt dat nauwelijks sprake zal zijn van een afname van zonuren ter plaatse van de voorgevel van de woning van [appellant sub 2]. Volgens de raad wordt ruimschoots aan de gemeentelijke bezonningsnormen voldaan. 20.2. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen beiden aan het Jan Willem Frisohof. Volgens figuur 4 en tabel 1 van het bezonningsonderzoek zal ter plaatse van hun woningen nauwelijks sprake zijn van een afname van het aantal bezonningsuren. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorziene kantoorgebouw niettemin leidt tot zodanige afname van het aantal bezonningsuren ter plaatse van hun woningen dat de raad deze niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nauwelijks sprake zal zijn van

Page 82: Magna Charta Webinar

552

een afname van het aantal bezonningsuren ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. De betogen falen. Bescherming bestemmingsvlak 21. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat de in artikel 7, lid 7.1, van de planregels opgenomen zinsnede "de bescherming van het bestemmingsvlak (…)" (evenals in artikel 8 en 9 van de planregels) onvoldoende concreet is. Dit is volgens hen in strijd met het uitgangspunt dat toegelaten bebouwing zoveel mogelijk moet worden geconcretiseerd. 21.1. De raad stelt dat de locatie een bepaald beschermingsniveau dient te kennen en dat uit de planregels afdoende blijkt welke bebouwing ter plaatse kan worden gerealiseerd. Volgens de raad waren de feitelijke maatregelen ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet bekend, maar is ook niet vereist dat deze in het plan worden gespecificeerd. 21.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder f, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor de bescherming van het bestemmingsvlak "Kantoor 1". Ingevolge artikel 7, lid 7.2, gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bestemming in lid 7.1 de volgende regels: a. er mogen geen gebouwen gebouwd worden; b. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mogen niet meer dan twee portiersgebouwen gebouwd worden waarvan de gezamenlijke totale grondoppervlakte niet meer dan 60 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 4 meter mag bedragen; c. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mag niet meer dan één expeditiegebouw gebouwd worden waarvan de grondoppervlakte niet meer dan 150 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 5 meter mag bedragen; d. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mogen niet minder van 275 overdekte gebouwde parkeerplaatsen gebouwd worden ten behoeve van de bestemming 'Kantoor 1' en voor de bestemming 'Kantoor 2' in totaliteit niet minder dan 32 en niet meer dan 42 parkeerplaatsen binnen de bestemming 'Kantoor 2' en binnen de onderhavige bestemming ter plaatse van de functieaanduiding 'parkeergarage' gebouwd mogen worden; e. de overdekte gebouwde parkeerplaatsen en de daarbij behorende verkeersruimten mogen - met uitzondering van de in- en uitritten, toegangsportalen en beluchtingsmiddelen - niet hoger dan 0,8 meter beneden peil en in niet meer dan 3 lagen gebouwd worden; f. de overdekte gebouwde laad- en losplaats en de daarbij behorende verkeersruimten mogen - met uitzondering van de in- en uitritten, toegangsportalen en beluchtingsmiddelen - niet hoger dan 0,8 meter beneden het peil en in niet meer dan 3 lagen gebouwd worden. 21.3. Gelet op de bouwregels zoals neergelegd in artikel 7, lid 7.2, is voldoende duidelijk welke bouwwerken binnen de bestemming "Tuin" mogen worden gerealiseerd.

Page 83: Magna Charta Webinar

553

Feitelijke maatregelen, zoals het door de raad genoemde aan het kantoorgebouw bevestigen van camera’s, behoefden niet te worden opgenomen in het plan, nu daarbij geen sprake is van het realiseren van gebouwen. Het betoog faalt. Financiële uitvoerbaarheid 22. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat geen inzicht is geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid en de elementen die daarbij zijn betrokken. Voorts is volgens Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1 ten onrechte geen planschaderisico-analyse ter inzage gelegd. [appellant sub 2] betoogt dat, mede gelet op de economische crisis, de financiële uitvoerbaarheid van het plan twijfelachtig is. Volgens haar is niet inzichtelijk waar de financiële middelen vandaan komen om de realisatiekosten van 80 tot 100 miljoen euro te dragen. 22.1. De raad stelt voorop dat de realisering van de nieuwbouw ten behoeve van Eurojust een rijksproject is. Het rijk vergoedt, overeenkomstig de tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken, alle kosten die de gemeente maakt in het kader van de voorbereiding en vaststelling van het plan, verwerving of onteigening van gronden en het bouwrijp opleveren daarvan. Deze vergoeding geschiedt volgens de raad doordat het rijk een marktconforme prijs zal betalen voor de aan hem uit te geven gronden. Hiervoor is door het rijk voldoende budget gereserveerd, aldus de raad. 22.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en het rijk, als formalisering van eerder gemaakte afspraken, is opgenomen dat het rijk de bouwkosten en planschade vergoedt en dat daarvoor budget is gereserveerd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. De raad heeft voorts toegelicht dat de gemeente de gronden verwerft en deze bouwrijp maakt en dat ten behoeve hiervan een gemeentelijke grondexploitatie is opgesteld. Gelet op de toelichting van de raad op de door het rijk toegezegde bijdrage, en nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het rijk onvoldoende budget beschikbaar kan stellen om de gemaakte kosten op te vangen, en voorts door de raad ter zitting is verklaard dat de gemeentelijke exploitatie op een positief saldo uitkomt, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand in redelijkheid moeten inzien dat het plan financieel en economisch niet uitvoerbaar is. 22.3. Voor zover Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 overweegt de Afdeling dat, nu in dit geval, zoals ter zitting door de raad onweersproken gesteld, geen planschaderisico-analyse is opgesteld, deze ook niet ter inzage behoefde te liggen en de verwijzing dan ook geen doel treft. De betogen falen. Afweging alternatieve locaties

Page 84: Magna Charta Webinar

554

23. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat de informatie ten aanzien van de afweging van alternatieve locaties richting de bewoners onduidelijk en onvoldoende was en de raad onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van omwonenden. [appellant sub 8] betoogt dat de totstandkoming van het plan in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. 23.1. De raad stelt dat de omwonenden, Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en de nabij gehuisveste ambassades al in een vroegtijdig stadium, namelijk najaar 2010, zijn geïnformeerd over het voornemen om Eurojust aan de Jan Willem Frisolaan te vestigen. In dat verband zijn volgens de raad diverse informatie- en consultatiebijeenkomsten gehouden, waarbij omwonenden in de gelegenheid zijn geweest om aandachtspunten aan de gemeente kenbaar te maken. Voorts is voldaan aan de wettelijke vereisten in het kader van vooroverleg en terinzagelegging van het ontwerpplan. De belangen van omwonenden zijn dan ook zorgvuldig meegewogen en van onbehoorlijk bestuur is geen sprake geweest, aldus de raad. 23.2. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving en de terinzagelegging van het ontwerpplan. Voorts staat in de plantoelichting dat in 2011 twee consultatieavonden met de buurtbewoners hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer het cultuurhistorisch onderzoek en mogelijke verkeers- en parkeermaatregelen besproken. Verder is bekeken op welke manier bij de uitwerking van de locatie rekening kon worden gehouden met de wensen van de inwoners. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de ingediende zienswijzen. Naar aanleiding van de zienswijzen is in de plantoelichting bij het vastgestelde plan een paragraaf opgenomen over de afweging van de alternatieve locaties. Uit het bestreden besluit is derhalve op te maken wat de afwegingen van de raad hieromtrent zijn geweest. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bewoners onvoldoende zijn geïnformeerd en door de raad onvoldoende is ingegaan op de aangedragen bezwaren van omwonenden. De betogen falen. 24. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] kunnen zich niet verenigen met de in het plan beoogde locatie voor de vestiging van Eurojust. Zij voeren hiertoe aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de afweging van de diverse alternatieven heeft plaatsgevonden en daarmee of de keuze voor de onderhavige locatie op de juiste manier tot stand is gekomen. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat alternatieve locaties voor de vestiging van Eurojust, bijvoorbeeld aan het Verhulstplein, beschikbaar zijn en de raad deze locaties onvoldoende heeft onderzocht. Voorts is volgens hen geen rekening gehouden met de negatieve ontwikkeling van de kantorenmarkt en zijn reeds veel leegstaande kantoorpanden binnen Den Haag te vinden. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen in dit verband op het in juni 2012 gesloten convenant tussen de gemeente Den Haag en de Rijksgebouwendienst. 24.1. De raad stelt dat aan de keuze om Eurojust aan de Jan Willem Frisolaan te vestigen een onderzoek naar alternatieven vooraf is gegaan. Vanwege de bijzondere aard

Page 85: Magna Charta Webinar

555

van de organisatie moest volgens de raad bij het locatieonderzoek rekening worden gehouden met een aantal specifieke veiligheidseisen. Nu het beleid van de gemeente er op is gericht om internationale organisaties voor vrede en recht zoveel mogelijk bij elkaar te concentreren, betrof het zoekgebied de zogeheten Internationale Zone, aldus de raad. De raad heeft vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid niettemin ook andere locaties bekeken, zoals het Verhulstplein. Uit onderzoek bleek volgens de raad echter dat voor de vestiging van Eurojust op deze locatie in totaal twee appartementencomplexen, twee kantoorgebouwen en een tankstation zouden moeten wijken. Vanwege de hoge kosten die dit met zich zou brengen, was het Verhulstplein geen reëel alternatief, aldus de raad. Uit onderzoek kwam volgens hem voorts naar voren dat de bekeken leegstaande kantoren ongeschikt waren voor de vestiging van Eurojust. De raad stelt dat op de vestigingslocatie aan de Jan Willem Frisolaan bijna volledig kan worden voldaan aan de benodigde omvang van de stand off-zone en dat deze locatie financieel haalbaar is. 24.2. Uit de plantoelichting komt het volgende naar voren over de afweging van de alternatieve locaties. De gemeente Den Haag wil internationale instellingen voor vrede en recht zoveel mogelijk concentreren in het World Forum gebied. Het is de wens van Eurojust om, vanwege de nauwe samenwerking met Europol, in de directe nabijheid van deze organisatie te worden gehuisvest. In de periode van 2007 tot 2009 zijn uit zorgvuldigheid ook locaties buiten het World Forum gebied onderzocht. Zo is bijvoorbeeld gekeken naar de locatie Verhulstplein. Deze locatie is in een vroeg stadium afgevallen omdat het programma van eisen hier niet volledig kan worden gerealiseerd en het financieel niet haalbaar is gebleken. De hoge kosten hebben te maken met de benodigde aankoop van gebouwen, waaronder appartementencomplexen en kantoren, teneinde de vereiste stand-off zone te kunnen realiseren. Tevens moet daarbij rekening gehouden worden met de aanleg van een ecologische verbindingszone rond de Haagse Beek en met de verplaatsing van een motorbrandstoffenverkooppunt met LPG. Ook andere locaties zijn onderzocht en op basis van verschillende criteria afgevallen. In oktober 2009 is vervolgens aan Eurojust een bidbook overhandigd met drie mogelijke vestigingslocaties: het gebouw waar het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (hierna: ICTY) in gevestigd is, het gebouw dan wel de locatie aan de Eisenhowerlaan waar KPMG is gevestigd en een locatie aan de Jan Willem Frisolaan, waarbij een school, een naastgelegen appartementenvilla en kantoor waren betrokken. In opdracht van Eurojust zijn toen de locaties van het bidbook onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat om verschillende redenen de locaties niet haalbaar waren. De kosten voor de aankoop en het vervolgens geschikt maken van de bestaande gebouwen van het ICTY en KPMG waren te hoog, waardoor de huisvesting van Eurojust op deze locaties financieel niet haalbaar was. Op de KPMG-locatie was bovendien het benodigde programma voor Eurojust niet realiseerbaar en op zowel de KPMG-locatie als de ICTY-locatie was onvoldoende ruimte voor een goede inpassing van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen. De locatie Jan Willem Frisolaan, waar het programma van Eurojust inclusief veiligheidsmaatregelen kon worden gerealiseerd, bleek in de voorgestelde omvang financieel niet haalbaar. Gemeente en rijk hebben toen afgesproken de haalbaarheid van een verkleinde versie van de locatie Jan Willem Frisolaan te onderzoeken. De raad heeft toegelicht dat in de kleinere uitvoering niet reeds ruimte werd geschapen voor een eventuele toekomstige uitbreiding van Eurojust, waardoor het totale bruto-vloeroppervlakte van 25.000 m² naar 18.000 m² ging. In deze verkleinde uitvoering behoefde het naastgelegen bestaande kantoor waarin het Octrooibureau is gehuisvest, gelegen in het plangebied met de bestemming "Kantoor-2", niet te worden verworven. Daardoor was realisatie van het nieuwe kantoor voor Eurojust, gelegen in het plandeel met de bestemming "Kantoor-1", financieel haalbaar. Ook in het ten behoeve van het plan opgestelde document "Eurojust-locatie Jan Willem Frisolaan, stedenbouwkundige

Page 86: Magna Charta Webinar

556

uitgangspunten" van november 2010 is vermeld dat uit financiële overwegingen de verwerving van het naast gelegen kantoorgebouw buiten de herontwikkeling is gelaten, maar dat op termijn rekening wordt gehouden met mogelijke verwerving door het Rijk om eventuele uitbreiding mogelijk te maken. Op basis van de uitkomsten hiervan heeft Eurojust voor de locatie Jan Willem Frisolaan gekozen. Naar aanleiding van de keuze van Eurojust is verder onderzocht of deze vestiging in deze omgeving gelet op de gangbare eisen van deze instelling zoals de stand-off zone van 30 meter en het ondergronds parkeren naast het kantoorgebouw, de mogelijkheden van deze omgeving, beleidsstukken en relevante wetten inpasbaar is. Uit het onderzoek is gebleken dat dit het geval is, zo staat in de plantoelichting. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat ook leegstaande bestaande kantoren zijn onderzocht op de mogelijkheid om Eurojust daarin te huisvesten. Geen van deze panden bleek geschikt, onder meer vanwege de beperkingen die zijn verbonden aan de monumentale status van een van de leegstaande kantoorpanden. 24.3. De raad dient ten aanzien van de locatie een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van de alternatieve locaties dienen in die afweging te worden meegenomen. Gelet op het hiervoor weergegevene heeft de raad in het kader van de voorbereiding van dit plan onderzoek verricht naar verschillende mogelijke locaties. De door appellanten als alternatief aangedragen locatie aan het Verhulstplein is daarbij ook in ogenschouw genomen. De raad heeft niet voor vestiging op deze locatie gekozen, omdat in verband met de stand-off zone van 30 meter die omwille van de veiligheid om het gebouw van Eurojust moet worden aangehouden, twee appartementencomplexen, twee kantoorgebouwen en een tankstation zouden moeten wijken. Voorts is gekeken naar leegstaande kantoren die geschikt zouden zijn voor de vestiging van Eurojust. Vanwege onvoldoende ruimte voor de inpassing van de benodigde veiligheidsmaatregelen, zoals de realisatie van de stand off-zone en de mogelijkheid tot het realiseren van een ondergrondse parkeergarage naast het kantoorgebouw, en de hoge kosten voor het geschikt maken van de kantoren (onder meer vanwege de monumentale status van een van de gebouwen) waren deze kantoren geen reëel alternatief. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is. De raad heeft de genoemde nadelen van de alternatieve locaties in redelijkheid mogen betrekken bij de keuze voor het onderhavige alternatief. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor dit alternatief heeft kunnen kiezen. De betogen falen. Maatschappelijk draagvlak 25. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld terwijl geen maatschappelijk draagvlak bestaat voor het plan. Volgens haar had de raad een zwaarder gewicht moeten toekennen aan de aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden dan aan het in het plan voorziene project. 25.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. Dat de raad een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de wens van een deel van de omwonenden, betekent niet zonder meer dat de raad het plan niet had mogen vaststellen. De Afdeling overweegt dat de raad terecht stelt dat het belang van deze omwonenden slechts één van de belangen is die bij een belangenafweging dienen te worden betrokken en dat deze belangen in de voorbereiding van het plan zijn meegewogen. De raad kon in

Page 87: Magna Charta Webinar

557

redelijkheid meer gewicht toekennen aan de belangen die met de verwezenlijking van Eurojust zijn gediend. Het betoog faalt. Zienswijze 26. [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen 27. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom geen exploitatieplan behoeft te worden vastgesteld en hoe het kostenverhaal anderszins is verzekerd. 27.1. De raad stelt dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd zodat geen exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld. 27.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 27.3. De beroepen van Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] zijn in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens [appellant sub 7 A] (hierna: [appellant sub 7 A]), niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens [appellant

Page 88: Magna Charta Webinar

558

sub 7 A], geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens [appellant sub 7 A], die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], zijn in zoverre niet-ontvankelijk. 28. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 28.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 7 A] aldus dat zij zich richt tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan en dat zij zich in dit verband beroept op artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 7 A] geen gronden in het bestemmingsplangebied in eigendom heeft waarop ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Daarom had zij ook in het geval dat de raad wel een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, niet kunnen worden geconfronteerd met een verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de gronden gelegen in het exploitatiegebied. De Afdeling verwijst hiertoe naar artikel 6.17, eerste lid, van de Wro. Verder kan op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat [appellant sub 7 A] ook anderszins niet rechtstreeks gevolgen zal ondervinden van het door haar bestreden besluit tot het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan. Hieruit en uit het beroep leidt de Afdeling af dat de beroepsgrond met betrekking tot artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro in wezen niet is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan zelf, maar tegen de gevolgen daarvan voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan (vgl. de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201011643/1/R2). De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of voornoemd artikel mede strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 7 A] bij de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hiertoe is van belang dat artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro, strekt tot bescherming van de financiële belangen van de gemeente en van de belangen van degenen die, indien een exploitatieplan zou zijn vastgesteld, rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het betrokken gebied opgenomen gronden te maken hadden kunnen krijgen. Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro strekt dan ook kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 7 A] bij de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling heeft overwogen in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2, kan het beroep van [appellant sub 7 A] op artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro ingevolge artikel 1.9 van de Chw er niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. Gelet hierop laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. Conclusie

Page 89: Magna Charta Webinar

559

29. De beroepen van [appellant sub 4], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], en [appellant sub 8] zijn voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 7 A] is in zoverre ongegrond. 29.1. In hetgeen Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, zijn ongegrond. Proceskosten 30. Ten aanzien van Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg en [appellanten sub 9] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Afdeling ziet aanleiding de raad te gelasten het door Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betaalde griffierecht te vergoeden. De raad dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen te worden veroordeeld. De Afdeling overweegt hiertoe dat door hen is gewezen op een op de zaak betrekking hebbend stuk dat de raad aanvankelijk heeft nagelaten toe te zenden en eerst na zitting de Afdeling heeft doen toekomen om te betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], en [appellant sub 8] niet-ontvankelijk voor zover hun beroep is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan; II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond; III. veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag tot vergoeding van bij de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IV. gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 4] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8] vergoedt.

Page 90: Magna Charta Webinar

560

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Van Steenbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013 528-690.

Page 91: Magna Charta Webinar

561

LJN: BY8562, Raad van State , 201208377/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 16-01-2 13 Datum publicatie: 16-01-2013 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder]

omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een TT-Institute (Technicians Training Institute) op het perceel De Haar, kavel 12 (gebouw 6, TT-World) te Assen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201208377/1/A1. Datum uitspraak: 16 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TT Hotel Vastgoed B.V., appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Assen, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een TT-Institute (Technicians Training Institute) op het perceel De Haar, kavel 12 (gebouw 6, TT-World) te Assen. Tegen dit besluit heeft RE-Z Ontwikkeling namens TT Hotel Vastgoed beroep ingesteld. [vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend. TT Hotel Vastgoed en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar TT Hotel Vastgoed, vertegenwoordigd door E.H. Doornbos, bijgestaan door mr. ing. J.G.H. Meijerink, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door O.B. Coenraads en P.G. Faber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen en ROC Drenthe College, vertegenwoordigd door H.H. Coutinho. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens

Page 92: Magna Charta Webinar

562

enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 2.3 van bijlage I is de Chw van toepassing op projecten aangewezen krachtens artikel 2.18. Ingevolge artikel 2.18 van de Chw is afdeling 2.7 van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Chw is de FlorijnAs een dergelijk project. Ingevolge artikel 2.21 wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 van die wet aangewezen project toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). 2. Het besluit van 29 mei 2012 is genomen ter uitvoering van het project FlorijnAs. Dit project is aangewezen als een regionaal project met nationale betekenis, als bedoeld in artikel 2.18 van de Chw. Op dit besluit is derhalve de Chw van toepassing. Gelet op artikel 2.21 van de Chw, gelezen in samenhang met de artikelen 3.30, eerste lid, en 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, is niet de rechtbank, maar de Afdeling bevoegd van het beroep kennis te nemen. 3. [vergunninghouder] betoogt dat RE-Z Ontwikkeling, die het beroep heeft ingesteld, geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat RE-Z Ontwikkeling slechts een afgeleid belang heeft. Hij voert voorts aan dat het belang van RE-Z Ontwikkeling onvoldoende concreet is, nu de realisatie van een hotel slechts een voornemen is zonder begin van uitvoering. 3.1. Vaststaat en niet in geschil is dat RE-Z Ontwikkeling enig bestuurder en enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RE-Z Participaties B.V., die enig bestuurder en enig aandeelhouder is van TT Hotel Vastgoed. TT Hotel Vastgoed is eigenaar van gronden op het TT-terrein, waarop een hotel zal worden gerealiseerd. Voor de bouw van dit hotel is reeds een bouwvergunning verleend. Van slechts een voornemen, zoals [vergunninghouder] stelt, is dan ook geen sprake. Gelet op het vorenstaande treedt RE-Z Ontwikkeling in feite op als bestuurder van TT Hotel Vastgoed, de eigenaar van de gronden. Deze is belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 4. Anders dan [vergunninghouder] voorts betoogt, zijn geen beroepsgronden betrekking hebbende op de ruimtelijke onderbouwing na afloop van de termijn voor het instellen van beroep, als bedoeld in artikel 1.6a van de Chw, aangevoerd. 5. Het bouwplan voorziet in het oprichten van het TT-Institute op het perceel. Ingevolge het bestemmingsplan "De Haar West" rust op het perceel de bestemming "Circuit van Drenthe-CVD-". Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor motor-en autosportcircuit met daarbij behorende voorzieningen en functies zoals pitboxen, tribunes en rijvaardigheids- en behendigheidstrainingen, detailhandel waaronder onder andere showrooms zijn begrepen en kantoren gericht op en/of gerelateerd aan de motor- en autosport uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met 'entreegebied', hondensportterrein, modelvliegtuigsport en verkeer en

Page 93: Magna Charta Webinar

563

verblijf. Vaststaat en niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 29 mei 2012 omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 6. TT Hotel Vastgoed betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), gelezen in samenhang met artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Zij voert daartoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is vermeld dat overleg heeft plaatsgehad met bijvoorbeeld de provincie en de betrokken waterschappen, hoe burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding betrokken zijn en ontbreken inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. 6.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing. Ingevolge artikel 3.1.6 van het Bro gaan een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd: a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen; b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding; c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg; d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek; e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken; f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. 6.2. Voor zover TT Hotel Vastgoed betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is vermeld dat overleg heeft plaatsgehad met bijvoorbeeld de provincie en de betrokken waterschappen, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2 (www.raadvanstate.nl) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Page 94: Magna Charta Webinar

564

Daargelaten de vraag of in onderhavig geval de verplichting tot overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is geschonden, overweegt de Afdeling dat deze bepaling kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van TT Hotel Vastgoed, zodat artikel 1.9 van de Chw in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. 6.3. Ten aanzien van het betoog van TT Hotel Vastgoed dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt hoe burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding betrokken zijn, wordt als volgt overwogen. In hoofdstuk 7 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat de deelprojecten van de FlorijnAs in het kader van de terinzagelegging van de ontwerp-Structuurvisie en de plan-MER ter inzage zijn gelegd voor een ieder en voor alle betrokken bestuursorganen. De besluitvorming daarover heeft plaatsgevonden in de gemeenteraad. In dat hoofdstuk wordt tevens vermeld hoe de procedure met betrekking tot de besluitvorming over de ontwikkelingen in het gebied van de FlorijnAs eruit ziet. In paragraaf 1 van het 'Commentaar op de ingebrachte zienswijze tegen de aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van het TT Institute, aan De Haar te Assen' is vermeld dat het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken met ingang van 6 april 2012 gedurende een termijn van zes weken ter inzage heeft gelegen en een ieder de mogelijkheid had om gedurende die termijn een zienswijze in te dienen. In hetgeen TT Hotel Vastgoed heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing en het commentaar op de ingebrachte zienswijze op dit punt ontoereikend zijn en dat in zoverre niet is voldaan aan artikel 3.1.6 van het Bro. Het betoog faalt. 6.4. Voor zover TT Hotel Vastgoed betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing inzichten over de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan ontbreken, wordt als volgt overwogen. 6.5. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat het bouwplan deels zal worden bekostigd uit een bijdrage van het bedrijfsleven, het Drenthe college en Innovam. Daarnaast zal een deel worden bekostigd uit een subsidie van de provincie Drenthe, de gemeente Assen en de uitvoeringsorganisatie SNN. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand aan de financiële uitvoerbaarheid niet hoeft te worden getwijfeld. De enkele stelling van TT Hotel Vastgoed ter zitting dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat zij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het project geen doorgang zal vinden indien geen financiële steun zou worden verleend, dan wel als eventuele ongeoorloofde staatssteun zal worden teruggevorderd. 6.6. TT Hotel Vastgoed heeft aangevoerd dat in de provincie Groningen het aantal leerlingen dat zich inschrijft voor technische opleidingen daalt, onderwijsinstellingen moeten gaan samenwerken en voor opleidingen in de autobranche voortaan nog maar bij één instelling kan worden ingeschreven en deze instelling, die het opleidings- en kenniscentrum wordt in Noord Nederland, is gelegen binnen een straal van 30 km van het TT-Institute. Volgens TT Hotel Vastgoed moet dan ook aan de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan worden getwijfeld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de economische uitvoerbaarheid niet op voorhand hoeft te worden getwijfeld. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat de door TT Hotel Vastgoed vermelde ontwikkeling met betrekking tot de daling van het aantal inschrijvingen van leerlingen voor opleidingen in de autobranche zich in

Page 95: Magna Charta Webinar

565

Groningen voordoet en niet in Drenthe, het TT-Institute in feite een fysieke verplaatsing is van opleidingen die nu ook al in Drenthe plaatsvinden, terwijl in Groningen sprake was van elkaar beconcurrerende onderwijsinstellingen, waardoor een herverdeling van opleidingen onvermijdelijk was. In Drenthe is onverminderd vraag naar goede en praktijkgerichte opleidingen. De jaarlijkse consequente groei in aantal leerlingen voor de opleiding Motorvoertuigen & Tweewielertechniek verklaart de nieuwe ruimtebehoefte. Daarbij komt dat het TT-Institute onderwijs op mbo-niveau aanbiedt en mbo-leerlingen vaak en graag kiezen voor een opleiding in hun eigen regio. Voor leerlingen uit Drenthe is dat dus Drenthe, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. 7. TT Hotel Vastgoed betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing geen deugdelijke verantwoording is opgenomen waaruit valt af te leiden hoe tot de keuze voor de locatie is gekomen. Zij voert daartoe aan dat het TT-Institute niet past op TT World, nu dit een amusementspark is en een andere doelgroep trekt. Volgens haar zorgt de doelgroep van het TT-Institute voor overlast voor de bezoekers van TT World, waaronder de gasten van het TT Hotel. 7.1. Het college heeft in zijn besluit van 29 mei 2012 verwezen naar het 'Commentaar op de ingebrachte zienswijze tegen de aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van het TT Institute, aan De Haar te Assen', waarin wordt ingegaan op de ruimtelijke onderbouwing. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het TT-Institute opleidingen zal bieden op mbo-niveau en door samenwerking met andere instituten ook opleidingsonderdelen voor vmbo en hbo. De opleidingen centreren zich rondom het vakgebied van de mobiliteitstechniek. Het gebouw heeft zowel een theorie- als praktijkruimte. Specifieke aandacht is er voor service, reparatie en ontwikkeling van een breed scala aan motorvoertuigen. Het bouwplan maakt, aldus de ruimtelijke onderbouwing, deel uit van het concept TT World. TT World behelst een business-, uitgaans- en amusementscentrum met als thema 'racing'. Het centrum kenmerkt zich door een synergie van (motor)sport,- business, businessfaciliteiten, recreatie en amusement, aldus de ruimtelijke onderbouwing. De synergie moet worden bereikt door de ontwikkeling van bedrijfsruimten, leisure-, hotel-, congres- en opleidings- en sportaccommodaties, eventueel aangevuld met kantoren, restaurants, merchandising en aanverwante activiteiten. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts vermeld dat hoewel het TT-Institute niet direct tot de categorie 'amusement' behoort, het wel is verbonden met de auto- en motorbranche en daarmee met het TT-Circuit. De onderwijsinstelling zal gebruik maken van het TT-Circuit en het is dan ook wenselijk dat deze een locatie krijgt in de nabijheid van het circuit. In zijn verweerschrift op het beroep heeft het college voorts verwezen naar de 'Toekomstvisie TT Circuit en omgeving' van februari 2011, opgesteld in samenwerking tussen de provincie Drenthe, de gemeente en een aantal visiepartners. In de Toekomstvisie is onder meer vermeld dat TT Assen een bolwerk is van kennis en innovatie en zich kan ontwikkelen tot het uithangbord van de noordelijke kenniseconomie. De nieuwste technieken ten aanzien van de motorsport, snelle banen, milieu en duurzaamheid, trainingen, coaching en organisatie van grote evenementen zijn hier beschikbaar. Dit betekent dat de aanwezigheid van de TT ook interessant is voor onderwijsinstellingen en kennisinstituten. Deze bouwsteen beoogt een verhoging van de diversiteit en kwaliteit van het aanbod van opleidingen in Assen. Kansrijk initiatief van het Drenthe College & Innovam is het oprichten van een TT Institute, met als ambitie het nationale opleidingsinstituut voor motoren te worden. Het richt zich op verschillende vormen van praktijkonderwijs. Ook voor de beleving op en rond het circuit zou het een verrijking betekenen die 'ander leven in de brouwerij' kan brengen en een verbreding van het imago betekent, aldus de Toekomstvisie.

Page 96: Magna Charta Webinar

566

7.2. Hoewel het bouwplan een andere doelgroep trekt dan TT World en, zoals ook in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, het niet tot de categorie 'amusement' behoort, is naar het oordeel van de Afdeling in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd dat het TT-Institute zodanig verbonden is met de auto- en motorbranche en daarmee het TT-Circuit dat, anders dan TT Hotel Vastgoed betoogt, het TT-Institute past binnen het concept TT World. Dit volgt ook uit de door het college in zijn verweerschrift vermelde Toekomstvisie. TT Hotel Vastgoed heeft niet aannemelijk gemaakt dat de scholieren een zodanige overlast zullen veroorzaken voor de bezoekers van TT World dat het college daarom de omgevingsvergunning in redelijkheid niet had kunnen verlenen. De enkele stelling dat er overlast zal zijn, is daartoe niet voldoende. Het betoog van TT Hotel Vastgoed, dat in diverse overlegbijeenkomsten is aangegeven dat een opleidingsinstituut niet wenselijk is, geeft voorts geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de uitkomst van die bijeenkomsten betrekking had op de realisatie van een instituut direct aan de zogenoemde leisure promenade en die locatie, die afwijkt van de locatie waar het bouwplan zal worden gerealiseerd, niet wenselijk was. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen TT Hotel Vastgoed heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid omgevingsvergunning kon verlenen voor het bouwplan. 8. Voor zover TT Hotel Vastgoed betoogt dat het college ten onrechte geen voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden die betrekking hebben op de te verwachten geluidsoverlast voor leerlingen van het TT-Institute door activiteiten op het TT-Circuit, nu de geluidsnormen worden overschreden, wordt, onder verwijzing naar overweging 6.2, overwogen dat de hiervoor door haar gestelde geluidsnormen niet kennelijk strekken tot bescherming van haar belangen. Gelet hierop kan hetgeen TT Hotel Vastgoed aanvoert niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen terzake is aangevoerd. 9. TT Hotel Vastgoed betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de geluidhinder die door het TT-Institute wordt veroorzaakt. Zij voert daartoe aan dat de te verrichten opleidingsactiviteiten hinder zullen veroorzaken voor het TT Hotel dat zal worden gerealiseerd in de directe omgeving van het TT-Institute. 9.1. Een hotel kan, hoewel het geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder, worden aangemerkt als een object dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bescherming tegen geluidhinder behoeft, nu hier regelmatig mensen zullen verblijven en waar blootstelling aan geluid kan leiden tot hinder. Het college heeft, mede onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, voldoende gemotiveerd dat overlast voor de hotelgasten niet dan wel zeer beperkt zal zijn en daarom geen aanleiding bestond de omgevingsvergunning te weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het TT-Institute op meer dan 50 m van het geplande hotel komt te liggen, tussen het TT-Institute en het hotel andere bebouwing zal worden gerealiseerd en van andere bronnen in directe omgeving, zoals het TT-Circuit, meer geluidseffecten te verwachten zullen zijn. Voor zover TT Hotel Vastgoed betoogt dat de gasten van haar hotel overlast zullen ondervinden van de ontsluiting van het TT-Institute wordt overwogen dat de ontsluiting zal plaatsvinden aan de oostzijde van het TT-Institute en niet aan de zijde waar het hotel zal worden gerealiseerd. Het betoog faalt. 10. Het beroep is ongegrond. 11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Page 97: Magna Charta Webinar

567

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013 473.

Page 98: Magna Charta Webinar

568

LJN: BY1054, Raad van State , 201200959/1/R1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 24-10-2012 Datum publicatie: 24-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan

"Louis Davidscarré" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201200959/1/R1. Datum uitspraak: 24 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Zandvoort, 2. [appellant sub 2], wonend te Zandvoort, 3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Zandvoort, 4. [appellant sub 4], wonend te Zandvoort, 5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te Zandvoort, en de raad van de gemeente Zandvoort, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 14 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Louis Davidscarré" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 2], [appellant sub 1], [appellant sub 5] en AM hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2012, waar [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen en ir. E.J. Kok, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], zijn verschenen.

Page 99: Magna Charta Webinar

569

Overwegingen De beroepen wat betreft het bestemmingsplan Het plan 1. Het bestemmingsplan voorziet in de aanpassing van het voorheen voor het plangebied geldende bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" wat betreft de herontwikkeling van het Louis Davidscarré. Het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" voorziet reeds in deze herontwikkeling, maar om technische en architectonische redenen is de bouwhoogte voor een aantal plandelen aangepast. Ook zijn op een aantal plaatsen de vorm en ligging van het bestemmings- of bouwvlak gewijzigd dan wel de bestemming of aanduiding aangepast. Crisis- en herstelwet 2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan twintig, thans elf, woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 3. Het plan maakt de bouw van meer dan twintig, althans elf, woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die wet op het bestreden besluit van toepassing is. Ontvankelijkheid 4. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 5. [appellant sub 5] heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de Louis Davidsstraat. [appellant sub 5] woont op een afstand van ongeveer 240 m tot dit plandeel. Vanuit zijn woning heeft [appellant sub 5] geen zicht op dit plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op dit door [appellant sub 5] bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door dit onderdeel van het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid hierbij, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 5] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de Louis Davidsstraat, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Page 100: Magna Charta Webinar

570

Formele beroepsgronden 6. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat de "Design and Build"-overeenkomst ten onrechte niet openbaar dan wel inzichtelijk is gemaakt. Voorts betoogt [appellant sub 5] dat bij het sluiten van deze overeenkomst het beleid van de gemeente niet is gevolgd. 6.1. De raad stelt dat de "Design and Build"-overeenkomst tussen de gemeente en AM is gesloten. Ingevolge daarvan is AM verplicht om woningen en een parkeergarage met bijbehorende voorzieningen te bouwen en is de gemeente verplicht de planologische mogelijkheden daarvoor te bieden. 6.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 6.3. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de "Design and Build"-overeenkomst een stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp, zoals bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Dat de "Design and Build"-overeenkomst inzicht kan verschaffen in de afspraken die tussen AM en de gemeente zijn gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Voorts is van belang dat in deze procedure de totstandkoming van de "Design and Build"-overeenkomst niet ter beoordeling staat. 7. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] dat de hoorcommissie, die de beantwoording van de zienswijzen heeft opgesteld, niet onpartijdig is omdat daarin raadsleden zitting hebben, overweegt de Afdeling dat uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift volgt dat het orgaan dat de zienswijzenbeantwoording opstelt onafhankelijk dient te zijn van het orgaan dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan neemt. Bouwmogelijkheden Gemeenschapshuislocatie 8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat door de gewijzigde bouwhoogte ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de locatie op de hoek van de Willemstraat en de Prinsesseweg, waar voorheen het Gemeenschapshuis Zandvoort stond (hierna: de Gemeenschapshuislocatie), de zon- en daglichttoetreding in hun woningen zal afnemen en hun privacy zal verminderen. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanpassing van het bouwvlak voor het plandeel voor de Gemeenschapshuislocatie gering is ten opzichte van het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum". Ook stelt de raad dat de bouwhoogte gelijk is gebleven, behalve wat betreft de mogelijkheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van de maximum bouwhoogte. Volgens de raad zijn de gevolgen van deze aanpassing voor de bezonning positief. Voorts stelt de raad dat bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid waarmee een kapverdieping kan worden gerealiseerd een nadere afweging van de betrokken belangen, waaronder die van omwonenden, zal plaatsvinden. 8.2. Aan het plandeel met de bestemming "Gemengd" voor de Gemeenschapshuislocatie is een bouwvlak toegekend met een maximumbouwhoogte van 11 m. De woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] en de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] liggen ten noorden van dat plandeel op onderscheidenlijk ongeveer 13 m en ongeveer 24 m afstand van het bouwvlak. Tussen de woningen en het plandeel voor de Gemeenschapshuislocatie ligt de Willemstraat, waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend.

Page 101: Magna Charta Webinar

571

8.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor: a. dienstverlening met bijhorende horeca; b. maatschappelijke voorzieningen; c. woningen; d. erven en bijbehorende voorzieningen; e. parkeren op eigen erf. Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Ingevolge dit lid, aanhef en onder c, geldt dat de bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de aangegeven bouwhoogte zal bedragen. Ingevolge lid 4.3 kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de sociale veiligheid, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.2, onder c, in die zin dat de bouwhoogte van een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 14 m. 8.4. Niet kan worden ontkend dat de realisatie van de bebouwing gevolgen zal hebben voor de daglichttoetreding, bezonning en de privacy in de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de situering van de bebouwing op een centrumlocatie en de omstandigheid dat het bouwvlak op de Gemeenschapshuislocatie verder van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gesitueerd dan het Gemeenschapshuis lag, geen onevenredige aantasting van het woonklimaat wat betreft de daglichttoetreding, bezonning en de privacy zal plaatsvinden. 8.5. Wat betreft de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, lid 4.3, van de planregels overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit thans luidt, bij bestemmingsplan kan worden bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. De procedure van totstandkoming van een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is geregeld in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met voornoemde bepaling kan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid worden gegeven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan uitsluitend de maximumbouwhoogte worden gewijzigd. De Afdeling overweegt dat mede gelet op de ligging van de Gemeenschapshuislocatie in het centrum van Zandvoort, een afwijking van de maximumbouwhoogte met 3 m een ondergeschikte afwijking van het plan is. Voorts is de Afdeling in navolging van de raad van oordeel dat met de zinsnede 'aangrenzende gronden' in artikel 4, lid 4.3, van de planregels de omliggende gronden, waaronder die van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden bedoeld, zodat de gevolgen van het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij de afweging omtrent het verlenen van de omgevingsvergunning dienen te worden betrokken. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in het plan heeft kunnen opnemen.

Page 102: Magna Charta Webinar

572

EMM-locatie 9. [appellant sub 3] vreest dat de maximale bouwhoogte op de locatie waar voorheen de woningen van woningbouwvereniging EMM stonden (hierna: de EMM-locatie) hoger kan worden dan uit het bestemmingsplan lijkt te volgen, doordat het maaiveld wordt verhoogd. Daarbij wijst hij erop dat de parkeergarage op de EMM-locatie reeds 75 cm boven het maaiveld uitsteekt. 9.1. Aan de plandelen voor de EMM-locatie zijn de bestemmingen "Wonen - 1" en "Wonen - 2" toegekend. Deze plandelen grenzen aan plandelen met de bestemming "Verkeer" of "Tuin". Aan het meest westelijk gelegen plandeel met de bestemming "Wonen - 2" en aan de twee plandelen met de bestemming "Wonen - 1" zijn bouwvlakken toegekend. Aan het plandeel dat tussen de plandelen met de bestemming "Wonen - 1" in ligt is de bestemming "Wonen - 2" toegekend met de aanduiding "wro-zone - ontheffingsgebied 1". De aanduiding "parkeergarage" is aan de plandelen voor de EMM-locatie toegekend en deels aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" dat deze plandelen omringt. De woning van [appellant sub 3] ligt op ongeveer 30 m afstand van de EMM-locatie. 9.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.39, van de planregels wordt verstaan onder het begrip peil: a. voor een bouwwerk dat grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg; b. voor andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van het bouwwerk. Ingevolge artikel 2, lid 2.4, wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder d, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor een ondergrondse parkeergarage, ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage". Ingevolge lid 6.2.1 geldt voor het bouwen van gebouwen dat: a. de bouwhoogte van gebouwen niet meer dan 3 m mag bedragen en de oppervlakte niet meer dan 15 m²; b. in afwijking van het bepaalde in sub a een ondergrondse parkeergarage mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage". Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage" bestemd voor een ondergrondse parkeergarage. Ingevolge lid 7.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat hoofdgebouwen, niet zijnde een ondergrondse parkeergarage, uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Ingevolge dit lid, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" de bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de aangegeven bouwhoogte zal bedragen.

Page 103: Magna Charta Webinar

573

Ingevolge dit lid, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de aangegeven hoogte zal bedragen, met dien verstande dat, indien een hoofdgebouw plat is afgedekt, de in de aanduiding aangegeven goothoogte als maximumbouwhoogte geldt. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder f, zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "parkeergarage" bestemd voor een ondergrondse parkeergarage. Ingevolge lid 8.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat hoofdgebouwen, niet zijnde een ondergrondse parkeergarage, uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Ingevolge dit lid, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de in de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" aangegeven bouwhoogte zal bedragen. 9.3. De Afdeling overweegt dat de definitie van peil ingevolge artikel 1, lid 1.39, van de planregels niet ongebruikelijk is om de wijze van meten van het peil uit te drukken. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze wijze van meten van het peil tot onaanvaardbare uitkomsten zal leiden, nu daarmee wordt aangesloten bij het peil van de omgeving en niet gebleken is dat de gestelde verhoging van het maaiveld - wat daar ook van zij - tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] zal leiden, mede gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 3] en de EMM-locatie. Voorts overweegt de Afdeling dat het plan er niet toe kan leiden dat een hoger peil geldt voor de gebouwen die bovenop deze parkeergarage worden gebouwd. Aan de ondergrondse parkeergarage is geen bouwhoogte toegekend, zodat het bestemmingsplan voorziet in een parkeergarage waarvan de hoogte maximaal gelijk is aan het peil. 10. [appellant sub 4] betoogt dat de uitgangspunten van het "Masterplan Louis Davidscarré" van oktober 2006 (hierna: het Masterplan) niet goed zijn vertaald in het plan wat betreft de EMM-locatie. Hij meent dat met de aanduiding "wro-zone - ontheffingsgebied 2" ten onrechte meer dan drie bouwlagen mogelijk worden gemaakt en dat de ruimte tussen de verschillende plandelen met de bestemming "Wonen - 1" te klein is ten opzichte van hetgeen in het Masterplan staat. Ook wordt volgens hem ten onrechte een gesloten bouwblok mogelijk gemaakt, terwijl volgens het Masterplan open ruimte en onderdoorgangen het uitgangspunt zijn. 10.1. Aan het meest westelijke plandeel met de bestemming "Wonen - 2" op de EMM-locatie is de aanduiding "wro-zone - ontheffingsgebied 2" toegekend. De maximumbouwhoogte voor dat plandeel is 10 m. Aan de plandelen met de bestemming "Wonen - 1" op die locatie is de aanduiding "aaneengebouwd" toegekend. Tevens is aan een deel van deze plandelen en aan het tussenliggende plandeel met de bestemming "Wonen - 2" de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - doorgang" toegekend. Aan het meest noordelijke plandeel met de bestemming "Wonen - 1" zijn een maximumgoothoogte van 6 m en een maximumbouwhoogte van 9 m toegekend. Aan het meest zuidelijke plandeel met de bestemming "Wonen - 1" zijn een maximumgoothoogte van 9 m en een maximumbouwhoogte van 11 m toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" bestemd voor drie of meer aaneengebouwde woningen.

Page 104: Magna Charta Webinar

574

Ingevolge dit lid, aanhef en onder h, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - doorgang" bestemd voor een doorgang. 10.2. In het Masterplan staat dat daarin de ruimtelijke, programmatische en technische randvoorwaarden en uitgangspunten zijn opgenomen voor het Louis Davidscarré. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het Masterplan richtinggevend is voor het bestemmingsplan. In het Masterplan staat voorts dat het uitgangspunt respect voor de bestaande ruimtelijke context en historie is en dat kwalitatief belangrijke patronen worden behouden en/of versterkt. Het plan past in het dorp doordat gevelgeledingen en bouwhoogte en de variatie aan gevels en openbare ruimten, die kenmerkend zijn voor Zandvoort, worden doorgezet. Met betrekking tot de EMM-locatie staat er dat een begeleidende gevelwand langs de Prinsesseweg maximaal drie lagen hoog wordt. Tevens staan er twee tekeningen afgebeeld, met als bijschriften 'duidelijke wandvorming langs de route en het plein' en 'voetgangersdoorgangen en opdelingen in kleinere eenheden'. Ook staat er een tekening in het Masterplan van blokken, waarbij het meest westelijk gelegen blok hoger is getekend dan de overige blokken. Op andere tekeningen in het Masterplan voor de EMM-locatie staat in een aantal gevallen een tussenruimte tussen de meest noordelijk en meest zuidelijk gelegen bebouwing getekend en in een aantal gevallen niet. 10.3. Gelet op de maximale bouw- en goothoogten, zoals hiervoor in 10.1 weergegeven, die met het bestemmingsplan worden toegestaan op de plandelen voor de EMM-locatie heeft de raad zich, anders dan [appellant sub 4] betoogt, op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse in maximaal drie lagen met een kap zal worden gebouwd, zoals met het Masterplan is beoogd. Gelet op de omstandigheid dat het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - doorgang" in een doorgang voorziet, overweegt de Afdeling dat de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bestemmen van een onderdoorgang op de EMM-locatie het plan in overeenstemming is met de uitgangspunten van het Masterplan. Verder overweegt de Afdeling dat het Masterplan niet voorziet in een bepaald uitgangspunt voor de breedte van een tussenruimte tussen de plandelen met de bestemming "Wonen - 1", zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het op dit punt niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het Masterplan. 11. [appellant sub 5] betoogt dat de bebouwing die met het plan wordt toegestaan op de EMM-locatie wat betreft vormgeving en massa afwijkt van de bebouwing die voorheen ter plaatse aanwezig was. Volgens hem zijn de massa en vorm die het plan toestaat tevens in strijd met de welstandsnota en het "Beeldkwaliteitplan Louis Davidscarré" (hierna: het Beeldkwaliteitplan). 11.1. De Afdeling overweegt dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen dan in lijn met de reeds bestaande bebouwing. Dat sprake is van wijzigingen geeft op zichzelf dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen. In het Beeldkwaliteitplan staat dat dit een beeldkwaliteitplan op hoofdlijnen is, waarin antwoord wordt gegeven op de vragen welke sfeer in het gebied opgeroepen wordt, wat centraal staat in de openbare ruimte en welke typologie van bebouwing gewenst is. Voorts staat er dat wordt gestreefd naar rustige woonbuurten met gesloten bouwblokken van kleinschalige geschakelde bebouwing en dat sterke functiemenging en meervoudig grondgebruik uitgangspunten zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de plandelen voor de EMM-locatie in strijd is met het Beeldkwaliteitplan. Wat betreft het betoog dat het plan wat betreft de plandelen voor de EMM-locatie in

Page 105: Magna Charta Webinar

575

strijd is met de welstandsnota van de gemeente Zandvoort, overweegt de Afdeling dat de welstandsnota bedoeld is voor de toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen. Het toetsen van voorziene bebouwing aan deze nota en het daarin vastgelegde welstandsniveau is pas aan de orde in de procedure met betrekking tot een omgevingsvergunning. 12. [appellant sub 5] betoogt voorts dat in de voorziene bebouwing op de EMM-locatie te weinig daglicht zal toetreden. 12.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 12.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaak nr.201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 12.3. Het belang van voldoende daglichttoetreding in een woning strekt ter bescherming van de belangen van degene die deze woning bewoont. [appellant sub 5] is geen eigenaar van de gronden voor de EMM-locatie of van een van de ter plaatse te realiseren woningen. Het belang van voldoende daglichttoetreding in de woningen op de EMM-locatie strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 5]. Derhalve kan het betoog van [appellant sub 5], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Hannie Schaft-locatie 13. Over de plandelen met de bestemmingen "Wonen - 1", "Wonen - 2" en "Tuin" voor de gronden tussen de Prinsesseweg en de Cornelis Slegersstraat waar voorheen de Hannie Schaftschool stond (hierna: de Hannie Schaft-locatie) betoogt [appellant sub 5] dat ten onrechte niet duidelijk is hoeveel woningen ter plaatse zullen worden gerealiseerd. 13.1. Aan de plandelen met de bestemming "Wonen - 1" voor de Hannie Schaftlocatie is een bouwvlak toegekend met een maximumbouwhoogte van 11 m. Aan de plandelen met de bestemming "Wonen - 2" is eveneens een bouwvlak toegekend met een maximumbouwhoogte van 14 m. 13.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van vrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. De raad heeft de bouwmogelijkheden op de Hannie Schaft-locatie begrensd door middel van bouwvlakken en maximumbouwhoogten. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het plan tevens het aantal woningen dat het plan op de Hannie Schaft-locatie mogelijk maakt had dienen op te nemen. Verkeer en parkeren 14. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat de Prinsesseweg de

Page 106: Magna Charta Webinar

576

verkeerstoename niet zal kunnen verwerken. Zij wijzen in dat kader op de voorgenomen rijbaanversmalling, terwijl deze straat de functie van ontsluitingsweg naar het centrum van Zandvoort zal behouden. [appellant sub 4] betoogt voorts dat als gevolg van de bevoorrading van winkels verkeersproblemen zullen ontstaan. 14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitgangspunt is dat de bevoorrading van winkels via de Cornelis Slegersstraat zal gaan. Daarover zijn onderhandelingen met de winkeliers gaande, waarbij de raad aantekent dat voor de supermarkt gronden van de gemeente moeten worden afgenomen zodat via die weg afspraken kunnen worden gemaakt. Voorts zal volgens de raad met het verdwijnen van de parkeerplaatsen op de Prinsesseweg het aantal verkeersbewegingen op de Prinsesseweg afnemen. 14.2. Het plandeel voor de Prinsesseweg binnen het plangebied is ongeveer 21 m breed. Het daaraan grenzende plandeel voor de Prinsesseweg dat binnen het plangebied van het vigerende bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" ligt is tevens ongeveer 21 m breed. Een deel van het plandeel met de bestemming "Wonen - 2" grenst aan de Cornelis Slegersstraat. Aan dit deel van dat plandeel is de aanduiding "detailhandel" toegekend. Voorts grenst het plandeel voor het Raadhuisplein aan de Cornelis Slegersstraat. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel in de eerste bouwlaag en dienstverlening in de eerste bouwlaag. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b en c, zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel in de eerste bouwlaag, ter plaatse van de aanduiding "detailhandel". 14.3. In de plantoelichting staat dat de Prinsesseweg ruim genoeg blijft om als hoofdlaan van het Louis Davidscarré te fungeren. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de beschikbare ruimte voor de Prinsesseweg van 21 m onvoldoende is om het verkeer te kunnen verwerken. Voorts overweegt de Afdeling dat de plandelen waar detailhandel is toegestaan aan de Cornelis Slegersstraat liggen. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bevoorrading van winkels via de Cornelis Slegersstraat zal plaatsvinden, zonder dat daarvan verkeersproblemen op de Prinsesseweg zijn te verwachten. 15. [appellant sub 5] betoogt verder dat de parkeergarages in onvoldoende parkeerplaatsen zullen voorzien en dat ten onrechte onduidelijk is waar de inrit van de parkeergarage op de EMM-locatie zal komen. [appellant sub 4] betoogt dat de verkeersveiligheid in het geding kan komen indien slechts één van de voorziene parkeergarages wordt uitgevoerd. 15.1. Aan de twee plandelen met de bestemming "Wonen - 1" voor de EMM-locatie is de aanduiding "aaneengebouwd" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden bestemd voor drie of meer aaneengesloten woningen, ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd". Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor gestapelde woningen. 15.2. De Afdeling stelt vast dat in het plan twee parkeergarages zijn opgenomen en dat ter plaatse van de bestemming "Verkeer" onoverdekte parkeerplaatsen zijn toegestaan. In de beantwoording van de zienswijze staat dat in de parkeergarages ongeveer 690 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd en dat 192 parkeerplaatsen

Page 107: Magna Charta Webinar

577

op maaiveldniveau zullen blijven bestaan. In de enkele stelling dat de parkeergarages in onvoldoende parkeerplaatsen zullen voorzien, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerruimte voorziet. De omstandigheid dat uit een door [appellant sub 5] overgelegd nader stuk van na de vaststelling van het plan is af te leiden dat de gemeente de bouw van de parkeergarage op de EMM-locatie niet zal financieren maakt dit niet anders, nu dit niet betekent dat de garage niet meer binnen de planperiode kan worden gebouwd. Wat betreft de inrit van de parkeergarage op de EMM-locatie overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat de locatie van de inrit niet is aangegeven geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de raad het plan niet aldus heeft kunnen vaststellen. Voor zover [appellant sub 5] vreest voor overlast indien de inrit naar de garage in de nabijheid van zijn woning zal worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat in de door de Milieudienst IJmond opgestelde notitie van 13 oktober 2011 (hierna: de Notitie) staat dat indien de inrit van de parkeergarage aan de oostelijke kant van het aanduidingsvlak voor de parkeergarage zal worden gerealiseerd, een grote mate van afscherming optreedt door bijgebouwen. Volgens de Notitie zal geen geluidsoverlast vanwege verkeersbewegingen door in- en uitritten van de parkeergarage optreden voor de omliggende bestaande woningen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeergarage op de EMM-locatie geen onaanvaardbare hinder voor [appellant sub 5] zal opleveren. 16. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat niet is gemotiveerd waarom het aanduidingsvlak voor de parkeergarage op de EMM-locatie in dit plan groter is dan in het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat het aanduidingsvlak voor de parkeergarage op de EMM-locatie vergroot is ten opzichte van het bestemmingsplan "Zandvoort - Centrum" om bouwkundige redenen. De parkeergarage kan dan breder worden uitgevoerd om zo meer manoeuvreerruimte te realiseren. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aanduidingsvlak voor de parkeergarage op de EMM-locatie is vergroot ten opzichte van het voorgaande plan. Groen 17. [appellant sub 5] betoogt dat het plan te weinig groen mogelijk maakt. Daarbij wijst hij op de EMM-locatie, waar volgens hem aan de gronden met de bestemming "Verkeer" bij de woningen de bestemming "Tuin" moet worden toegekend om het groene karakter van de omgeving te waarborgen. Voorts stelt hij dat op een parkeergarage geen bomen kunnen groeien, zodat een groene inpassing niet mogelijk is. 17.1. De Afdeling overweegt dat de bestemming "Verkeer" tevens groen mogelijk maakt, zodat ook met deze bestemming in een groen karakter van de omgeving kan worden voorzien. Hetgeen ter zake door [appellant sub 5] is aangevoerd staat niet aan de aanleg van groen in de weg, nu daarin zo nodig ook op andere wijze kan worden voorzien. 18. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de Prinsesseweg te smal is om naast de verkeersverwerking ook groen mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de Prinsesseweg ongeveer 21 m breed is. Niet gebleken is dat deze breedte onvoldoende is om naast ruimte voor verkeer ook ruimte voor groenvoorzieningen te bieden.

Page 108: Magna Charta Webinar

578

Overige beroepsgronden 19. Wat betreft de overige beroepsgronden tegen het bestemmingsplan sluit de Afdeling aan bij het oordeel van de voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 21 maart 2012, in zaak nr.201200959/2/R1, waarbij de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] zijn afgewezen en waarbij is ingegaan op deze beroepsgronden. De Afdeling overweegt daarbij dat in hetgeen in de stukken en ter zitting is aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor een ander oordeel dan dat de voorzitter heeft gegeven. Ook voor zover deze beroepsgronden zijn aangevoerd door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kan bij dit oordeel worden aangesloten, aangezien deze beroepsgronden in zoverre overeenkomen met hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd. Hierbedoelde beroepsgronden falen derhalve. De beroepen wat betreft het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan 20. Wat betreft de beroepsgronden tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro is de Afdeling van oordeel dat de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] in zoverre niet-ontvankelijk zijn. Zij verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.18.1 in voornoemde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 21 maart 2012. De Afdeling ziet in de stukken geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen. Ook voor zover deze beroepsgronden zijn aangevoerd door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kan bij dit oordeel worden aangesloten, aangezien niet is gesteld of gebleken dat zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied dan wel eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van hen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan. 21. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat ten onrechte niet in een tijdvak voor de exploitatie is voorzien of in een fasering, en evenmin in eisen en regels omtrent werken of werkzaamheden voor het bouwrijp maken van de gronden, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte of een uitwerking van regels omtrent de uitvoerbaarheid, ziet de Afdeling in de stukken of hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter van de Afdeling als neergelegd in 2.19.1 van de uitspraak van 21 maart 2012 te komen. Conclusie 22. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond. 23. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is. Proceskostenveroordeling

Page 109: Magna Charta Webinar

579

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de Louis Davidsstraat; II. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover deze zijn gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro; III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijers voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012 444-655.

Page 110: Magna Charta Webinar

580

LJN: BV8057, Raad van State , 201109294/1/R2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 07-03-2012 Datum publicatie: 07-03-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan

"Ingen, Het Woud" (hierna: het plan) vastgesteld. Vindplaats(en): AB 2012, 298 m. nt. A.A.J. de Gier

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201109294/1/R2. Datum uitspraak: 7 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Ingen, gemeente Buren, en de raad van de gemeente Buren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ingen, Het Woud" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door G.J. van Rhijn en drs. I.A.C. van de Sande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is de Stichting Woningbeheer Betuwe, vertegenwoordigd door P.A.C. van Essen en bijgestaan door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, ter zitting gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een appartementengebouw. Ontvankelijkheid

Page 111: Magna Charta Webinar

581

2.2. De raad betoogt dat de beroepsgronden van [appellant] ten aanzien van het aantal en type van de voorziene woningen en ten aanzien van het budgetneutraal realiseren van het plan, niet naar voren zijn gebracht in de zienswijze. Derhalve is het beroep volgens de raad in zoverre niet-ontvankelijk, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). 2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant] heeft reeds in zijn zienswijze bezwaren kenbaar gemaakt ten aanzien van het plandeel waarop het appartementengebouw is voorzien. In zijn beroep heeft hij hier een nadere motivering aan ten grondslag gelegd. Deze nadere motivering richt zich tegen het plandeel dat [appellant] reeds in zijn zienswijze heeft bestreden. Derhalve is het beroep van [appellant] ontvankelijk en faalt het betoog van de raad. Inhoudelijk 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.3.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van een appartementengebouw met 25 wooneenheden is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het plan. 2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met het in het plan voorziene appartementengebouw. Hij voert hiertoe aan dat de maximale bouwhoogte daarvan te hoog is, gelet op de molenbiotoop behorende bij de molen "Op Hoop van Beter". 2.4.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt

Page 112: Magna Charta Webinar

582

tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 2.4.2. [appellant] is geen eigenaar van de molen "Op Hoop van Beter". Ook anderszins is niet gebleken dat hij rechten heeft met betrekking tot deze molen. [appellant] woont op ongeveer 300 meter van de molen. Tussen het perceel van [appellant] en de molen is bebouwing aanwezig, waardoor hij slechts beperkt zicht heeft op de molen. Op grond van deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de Gelderse Molenverordening en de Uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening kennelijk niet strekken ten behoeve van de bescherming van de belangen van [appellant]. Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing laat, nu artikel 1.9 van de Chw er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 2.5. Voorts betoogt [appellant] dat het aantal en het type voorziene woningen in het plangebied niet voldoen aan de door de provincie gestelde eisen ten aanzien van woningbouw. 2.5.1. De enkele verwijzing naar het provinciale beleid op het gebied van woningbouw kan niet tot het oordeel leiden dat de raad het plan niet in deze vorm had mogen vaststellen. Daartoe is van belang dat de raad naar voren heeft gebracht dat het aantal te realiseren woningen tot 2020 moet worden teruggebracht, maar dat de provinciale eisen niet inhouden dat alle woningbouwplannen dienen te worden aangepast. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het aantal geplande woningen van 1.800 is teruggebracht naar 1.040, waarmee is voldaan aan de provinciale eisen, en dat de in het voorliggende plan voorziene woningen tot die 1.040 behoren. Volgens de raad behoort het voorliggende plan tevens tot de groep plannen die vanwege maatschappelijke en volkshuisvestelijke belangen onverkort dient te worden uitgevoerd, nu het plan onder andere een herstructurering van een aantal seniorenwoningen en de bouw van een appartementengebouw voor senioren betreft. Dit heeft [appellant] niet bestreden. Hij heeft evenmin gesteld en onderbouwd dat geen vraag bestaat naar de woningen in het voorziene appartementengebouw. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij overeenkomstig het provinciale beleid handelt en dat vraag bestaat naar de in het plan voorziene woningen. Het betoog faalt. 2.6. Tot slot stelt [appellant] dat het plan niet budgetneutraal kan worden gerealiseerd en het derhalve geen doorgang dient te vinden. 2.6.1. Aan de Afdeling ligt de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan ter beoordeling voor. Dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar moet zijn, houdt echter niet in dat het plan zonder financiële bijdrage van de gemeente dient te worden gerealiseerd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan financieel-economisch uitvoerbaar is, gelet op de met de diverse ontwikkelaars gesloten anterieure overeenkomsten en op het door de raad vastgestelde besluit "Herziening grondexploitaties 2011", waarbij een voorziening voor het verlies is getroffen. [appellant] heeft dit niet betwist. Derhalve faalt het betoog. 2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Page 113: Magna Charta Webinar

583

3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat. w.g. Kranenburg w.g. Vogel-Carprieaux lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

Page 114: Magna Charta Webinar

584

RvS, 24-10-2012, nr 201202859/1/R1

Instantie: Raad van State Datum: 24-10-2012

Magistraten: - Zaaknr: 201202859/1/R1

Conclusie: - LJN: BY1055

Brondocumenten: Uitspraak, Raad van State, 24-10-2012

Snel naar: Uitspraak 24-10-2012Uitspraak 24-10-2012

Uitspraak 24-10-2012

Naar bovenNaar boven

201202859/1/T1/R1.

Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Kampen, en andere,

2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Kampen,

en

de raad van de gemeente Kampen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en andere en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2012, waar [appellante sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, [appellant sub 2] en anderen bij monde van [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.M. Nijboer, werkzaam bij AT Osborne Legal, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. Veldhoen, wethouder van de gemeente, mr. P. Romkes, L.E. Bleize en J. Vosselman, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede,

Page 115: Magna Charta Webinar

585

zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord Delta Lloyd Vastgoed en [belanghebbende], beiden vertegenwoordigd door ing. W.J. Mol.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een gedeelte van de Hanzelijn, het NS-Station Kampen-Zuid en een woonwijk met voorzieningen ten noorden daarvan. Het plan voorziet binnen de bestemmingen "Centrum", "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" in maximaal 740 woningen. Daarvan maakt het plan binnen de bestemming "Centrum" 150 woningen bij recht mogelijk. In het westen grenzen de straten Aïda en Kwint aan het plangebied.

Crisis- en herstelwet

3. Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) volgt, voor zover van belang, dat afdeling 2 van die wet van toepassing is op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied.

Nu het plan binnen de bestemming "Centrum" bij recht 150 woningen mogelijk maakt, is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

4. [appellant sub 2] en anderen wonen in de straten Aïda en Kwint in de wijk De Maten, die grenst aan het plangebied. Tussen Aïda en Kwint en de huidige Mr. J.L.M. Niersallee (hierna: Niersallee) is een strook grond met groen en water (hierna: de groenstrook) gesitueerd. De Niersallee zal zodanig worden verlegd dat deze weg, de verlegde Niersallee, in het oosten van het plangebied komt te liggen. Het oorspronkelijke tracé van de Niersallee blijft bestaan en komt in de richting van de woningen van [appellant sub 2] en anderen te liggen, waarbij deze oude Niersallee gedeeltelijk is voorzien in de bestaande groenstrook.

Ontvankelijkheid

5. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.1. [appellant sub 2] en anderen komen onder meer op tegen het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding" ter hoogte van de ongewijzigde Niersallee in het uiterste noorden van het plangebied. Volgens hen is ten onrechte geen onderzoek verricht naar

Page 116: Magna Charta Webinar

586

het veiligheidsrisico van de aardgasleiding die de ongewijzigde Niersallee doorkruist. [appellant sub 2] en anderen wonen in de straten Aïda en Kwint op een afstand van ten minste ongeveer 1 km van het plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant sub 2] en anderen bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 2] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het bestreden plandeel zou worden geraakt. De conclusie is dat [appellant sub 2] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding" ter hoogte van de ongewijzigde Niersallee, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding" ter hoogte van de ongewijzigde Niersallee, zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

Milieueffectrapportage

6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt voor het plan. Volgens hen moet de woningbouw die in het plangebied mogelijk wordt gemaakt met de geprojecteerde woningbouw in het gebied IJsseldelta-Zuid als één activiteit worden aangemerkt. Volgens hen wordt de woningbouw in deze gebieden in het Masterplan IJsseldelta-Zuid (hierna: Masterplan), het MIRT-projectenboek 2010, de Structuurvisie 2030 Kampen (hierna: structuurvisie) en de Omgevingsvisie Overijssel (hierna: Omgevingsvisie) als één ontwikkeling gezien, betreft het een aaneengesloten gebied en versterken de effecten op het milieu in beide gebieden elkaar. Daarbij wijzen [appellant sub 2] en anderen erop dat beide gebieden worden ontsloten door de rijksweg N50 en de bewoners van beide gebieden gebruik zullen maken van het station Kampen-Zuid. Nu voor de woningbouw in het gebied IJsseldelta-Zuid een passende beoordeling is vereist, moet volgens [appellant sub 2] en anderen op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer een MER voor de gehele activiteit worden gemaakt. Omdat het plan het eerste besluit is dat de activiteit mogelijk maakt, is volgens [appellant sub 2] en anderen het maken van een MER voor dit plan verplicht.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het maken van een MER voor het plan niet nodig is, waarbij de raad verwijst naar de notitie van Oranjewoud "Bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn notitie in verband met mogelijke m.e.r-beoordelingsplicht" (hierna: vormvrije m.e.r.-beoordeling) van 4 oktober 2011. Daarin wordt geconcludeerd dat het plan, in samenhang bezien met andere plannen, geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor het milieu. Voorts kunnen de ontwikkelingen in het plangebied en het gebied IJsseldelta-Zuid volgens de raad niet als één activiteit worden aangemerkt, omdat er verschillende ruimtelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de ontwikkelingen in de beide gebieden. Ook zullen de bewoners van de beide gebieden volgens de raad op verschillende manieren de N50 bereiken. Voorts is volgens de raad geen sprake van een aaneengesloten gebied, omdat tussen het plangebied en het gebied IJsseldelta-Zuid de Hanzelijn, de N50 en het landelijk gebied Zwartendijk liggen. Verder zou volgens de raad vanwege de aanleg van de Hanzelijn de stationsomgeving ook

Page 117: Magna Charta Webinar

587

worden ontwikkeld indien geen woningen zouden worden gerealiseerd in het gebied IJsseldelta-Zuid.

6.2. In de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) wordt onderscheid gemaakt tussen een MER voor plannen en een MER voor besluiten.

Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet, terzake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C, onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, vierde en vijfde lid, van het Besluit m.e.r., moet terzake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, een MER voor besluiten worden gemaakt voor categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Voor categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. moet in zodanige gevallen beoordeeld worden of een MER moet worden gemaakt en in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling (Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156)), niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, moet een MER worden gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

In categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, voor zover deze activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer, een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. In kolom 3 van deze categorie, voor zover van belang, wordt als plan aangewezen het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. In kolom 4 van deze categorie worden als besluiten aangewezen de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wro dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.

6.3. Aan de gronden in het plangebied zijn onder meer de bestemmingen "Centrum", "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" toegekend.

Page 118: Magna Charta Webinar

588

Ingevolge artikel 10, lid 10.2, onder 10.2.6, en artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.2, mag het totale aantal woningen van binnen de bestemmingen "Centrum", "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" te bouwen woningen niet meer dan 740 bedragen.

6.4. In de plantoelichting staat dat aan de noordzijde van het stationsgebied een rondweg is gesitueerd als verbinding tussen de Europa Allee en de Symfonielaan. Verder wordt het plangebied volgens de plantoelichting ontsloten vanaf de verlegde Niersallee, de Verlengde Symfonielaan en de rondweg.

6.5. In het vierde deel van de Planologische Kernbeslissing Ruimte voor de Rivier van 19 december 2006 wordt een hoogwatergeul - een bypass - bij Kampen als een alternatieve maatregel voor een zomerbedverlaging van de Beneden-IJssel genoemd en wordt daarvoor ruimte gereserveerd.

6.6. In de plantoelichting van het voorontwerpbestemmingsplan "IJsseldelta-Zuid" van 2 november 2009 staat dat de bypass gecombineerd wordt met andere ruimtelijke ontwikkelingen. Volgens de plantoelichting bestaat de gebiedsontwikkeling IJsseldelta-Zuid onder meer uit de realisatie van de bypass, de aanleg van 350 ha natuur, de uitbreiding van het woongebied van Kampen en de versterking van de toeristische infrastructuur en recreatiemogelijkheden.

6.7. In het Masterplan van september 2006, dat onder andere is onderschreven door het gemeentebestuur van Kampen en het provinciebestuur van Overijssel, staat dat onder meer de aanleg van de bypass, de opwaardering van de N307 en N50, de aanleg van de Hanzelijn, woningbouw en natuur integraal zijn opgenomen in het Masterplan.

6.8. In het MIRT-projectenboek 2010, dat is uitgegeven door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Ministerie van Infrastructuur en Milieu), wordt een overzicht gegeven van alle ruimtelijke programma's en projecten waaraan de rijksoverheid met de regio's samenwerkt. In het MIRT-projectenboek 2010 staat dat in de integrale gebiedsontwikkeling IJsseldelta-Zuid meerdere onderling samenhangende (regionale) opgaven aan de orde zijn. Het gaat daarbij volgens het MIRT-projectenboek 2010 onder meer om het vergroten van de waterveiligheid, het realiseren van 350 ha nieuwe natuur, het toevoegen van een bijzonder waterrijk woonmilieu dat bijdraagt aan het versterken van het vestigingsklimaat van dit gebied en de inpassing van de Hanzelijn, inclusief een nieuw station en de stationsomgeving.

6.9. In de structuurvisie staat dat met het gereedkomen van de N50 en N307/Flevoweg het beeld van Kampen voor veel reizigers niet meer bepaald wordt door het waterfront, maar dat een tweede voorkant is ontstaan aan de andere zijde van de stad. Deze tweede voorkant wint volgens de structuurvisie sterk aan belang met het gereedkomen van de in ontwikkeling zijnde Hanzelijn en station Kampen-Zuid en met de aanleg van een nieuwe vaarroute aan de zuidzijde van de stad. Volgens de structuurvisie komt de stad Kampen in feite op een eiland in de IJsseldelta te liggen, omsloten door water en natuur en goed ontsloten door de toekomstige A50 en N23 en de Hanzelijn. De voordeur van Kampen ligt daarmee volgens de structuurvisie niet alleen meer in het centrum langs de IJssel, maar ook aan de westzijde, langs de bypass, spoorlijn en snelweg.

6.10. In de Algemene Bijlagen van de Omgevingsvisie staat in het overzicht van projecten en programma's het gebied IJsseldelta-Zuid als programma vermeld. Onderdelen van de uitvoering van dit programma zijn het bieden van bijzondere

Page 119: Magna Charta Webinar

589

woonmilieus ter versterking van het vestigingsklimaat in Zwolle Kampen Netwerkstad en de inpassing van de Hanzelijn met een nieuw station in Kampen-Zuid.

6.11. In de vormvrije m.e.r.-beoordeling staat dat de woningontwikkeling in IJsseldelta-Zuid het woongebied De Reeve betreft. Vooralsnog is in dit woongebied volgens de vormvrije m.e.r.-beoordeling een ontwikkeling van 1.300 woningen voorzien. In de vormvrije m.e.r.-beoordeling staat voorts dat de vraag kan worden gesteld of de veranderingen in de verkeersstructuur bij Kampen ten behoeve van de plannen Het Onderdijks, Stationsomgeving Hanzelijn en IJsseldelta-Zuid gezamenlijk belangrijke gevolgen kunnen hebben. De vormvrije m.e.r.-beoordeling concludeert dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht als gevolg van het plan.

6.12. De Afdeling overweegt dat het plangebied en het gebied IJsseldelta-Zuid geen feitelijk aaneengesloten gebied vormen, nu zich tussen deze gebieden het landelijk gebied Zwartendijk, de N50 en de Hanzelijn bevinden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juni 2004 in zaak nrs. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=s6toeo6XLSQ%3D">200303896/1, 200303897/1 en 200303898/1</>a kan gelet op het doel waartoe de zinsnede "aaneengesloten gebied" in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. is opgenomen, onder omstandigheden ook voldaan zijn aan het daarin gestelde vereiste indien de gebieden die deel uitmaken van één woningbouwproject niet direct aaneensluiten maar een zodanige geografische samenhang vormen dat de milieu-effecten van dit project worden gebundeld en elkaar versterken. De omstandigheid dat in verscheidene van de door [appellant sub 2] en andere genoemde stukken de ontwikkelingen in het plangebied en in het gebied IJsseldelta-Zuid als een integrale gebiedsontwikkeling worden gezien leidt niet tot dit oordeel. Ook als moet worden aangenomen dat de woningbouw in het plangebied en in het gebied IJsseldelta-Zuid als één woningbouwproject moet worden aangemerkt, is niet aannemelijk gemaakt dat de milieu-effecten als gevolg van de ontwikkelingen in beide gebieden elkaar zullen versterken. Dat beide gebieden onder meer ontsloten zullen worden door de N50 en het station Kampen-Zuid is daarvoor niet voldoende, nu het plangebied niet alleen door de N50 wordt ontsloten, maar ook door de Europa Allee, de verlegde Niersallee en de Verlengde Symfonielaan.

Gelet op het voorgaande maken de ontwikkelingen in het plangebied en de ontwikkelingen in IJsseldelta-Zuid geen deel uit van een woningbouwproject voor een aaneengesloten gebied in de zin van het Besluit m.e.r. dat voorziet in de mogelijke bouw van 2.000 of meer woningen. Er is derhalve geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.. Voorts wordt in de vormvrije m.e.r.-beoordeling onbetwist geconcludeerd dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Gelet hierop behoefde geen MER of een m.e.r.-beoordeling voor het plan te worden gemaakt op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer. Verder is niet in geschil dat voor de ontwikkelingen in het plangebied op zichzelf geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, zodat ook geen MER behoefde te worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer. Het betoog faalt.

Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

7. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het realiseren van bebouwing in de groenstrook in strijd is met de Omgevingsvisie, omdat dit tot gevolg heeft dat het

Page 120: Magna Charta Webinar

590

bebouwingspatroon dat kenmerkend is voor het gebiedskenmerk "Laagveenontginningen" zal verdwijnen. Voorts is bebouwing in de groenstrook volgens hen in strijd met de zogenoemde SER-ladder zoals opgenomen in artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel (hierna: Omgevingsverordening), omdat de raad niet heeft gemotiveerd waarom bebouwing in de groene omgeving mogelijk wordt gemaakt.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij het provinciale beleid voldoende in zijn afweging heeft betrokken. Daarbij wijst de raad erop dat in de plantoelichting aandacht is besteed aan het provinciale beleid en dat de provincie te kennen heeft gegeven dat het plan in overeenstemming is met het provinciale belang. Verder is het plan volgens de raad niet in strijd met de Omgevingsverordening, omdat het plangebied een inbreidingslocatie betreft.

7.2. Aan de groenstrook zijn de bestemmingen "Groen", "Water", "Verkeer - Verblijfsgebied", "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor groenvoorzieningen.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, mogen op gronden met de bestemming "Groen" geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder a, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woonstraten en pleinen.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder a en b, zijn de voor "Water" aangewezen gronden onder meer bestemd voor waterhuishoudkundige doeleinden en waterberging.

Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.1, mogen op gronden met de bestemming "Water" geen gebouwen worden gebouwd.

7.3. Ingevolge artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening wordt onder bestaand bebouwd gebied verstaan de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerpbestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

Ingevolge artikel 2.1.1, onder g, wordt onder stedelijke functies verstaan wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen.

Ingevolge artikel 2.1.1, onder h, wordt onder groene omgeving verstaan de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

Ingevolge artikel 2.1.3, zoals dit luidde ten tijde van belang, voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt dat voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie en dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Page 121: Magna Charta Webinar

591

7.4. In een brief van het provinciebestuur van 27 januari 2011 aan het gemeentebestuur van Kampen in het kader van het vooroverleg over het voorontwerpbestemmingsplan staat dat het plan in overeenstemming is met provinciaal beleid en bijdraagt aan de provinciale doelen, zoals verwoord in het provinciale ruimtelijke beleid.

7.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het plan in strijd met de Omgevingsvisie bebouwing in de groenstrook mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is uitdrukkelijk ingegaan op de Omgevingsvisie en de verhouding van de Omgevingsvisie tot het plan. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid voldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat bebouwing in de groenstrook in strijd is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening, wordt overwogen dat het provinciebestuur een positief advies heeft gegeven over het voorontwerpbestemmingsplan. Gelet hierop en nu in het voorontwerpbestemmingsplan werd voorzien in stedelijke functies in het plangebied, waaronder bebouwing in de groenstrook, behoort het plangebied op grond van artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening tot bestaand bebouwd gebied. Nu het plangebied tot bestaand bebouwd gebied behoort, is artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening niet van toepassing en is het plan derhalve niet in strijd met deze bepaling vastgesteld.

Gemeentelijk beleid

8. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de voorziene bebouwing in de groenstrook in strijd is met de structuurvisie, omdat de groenstrook op de afbeeldingen daarin is aangewezen als groenzone en niet als locatie voor woningbouw. Voorts voeren zij aan dat bebouwing in de groenstrook in strijd is met het Groenbeleidsplan 2004 (hierna: groenbeleidsplan), omdat daardoor een groenvoorziening van groot formaat die tot de hoofdgroenstructuur behoort verdwijnt en de norm van 137 m2 groen per inwoner die volgens hen in het groenbeleidsplan staat niet meer wordt gehaald.

8.1. Volgens de raad is het plan niet in strijd met de structuurvisie, nu op de afbeeldingen daarin een groenstrook staat aangegeven tussen de stationsomgeving en de straten Aïda en Kwint, en deze ook blijft bestaan. De structuurvisie staat er volgens de raad niet aan in de weg dat deze groenstrook kleiner is dan de huidige groenstrook, omdat de structuurvisie globaal van aard is. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het groenbeleidsplan, omdat een gedeelte van de groenstrook behouden blijft en omdat de norm voor de oppervlakte aan groen per inwoner die in het groenbeleidsplan staat wordt gehaald.

8.2. In het groenbeleidsplan staat dat een netwerk van bermen en oevers is aangewezen, waarbij een aaneengesloten netwerk zonder onderbrekingen, met lijnen van ruime omvang en met verbindingen met het buitengebied het uitgangspunt is. Volgens het groenbeleidsplan behoort het gebied rondom de Niersallee tot dit netwerk. Voorts staat in het groenbeleidsplan dat de gemeente als beleidsregel hanteert dat iedereen op loopafstand van zijn woning (500 m) groenvoorzieningen van groter formaat heeft. In het groenbeleidsplan wordt een aantal groenvoorzieningen genoemd dat tot de hoofdgroenstructuur behoort. De groenstrook wordt daarbij niet vermeld. Verder staat in

Page 122: Magna Charta Webinar

592

het groenbeleidsplan dat een norm van 32 m2 openbaar groen per inwoner wordt gehanteerd bij nieuwe woongebieden en herstructureringen.

8.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan wat betreft de voorziene bebouwing in de groenstrook niet in strijd is met de structuurvisie. Daarbij overweegt de Afdeling dat de afbeeldingen in de structuurvisie indicatief van aard zijn en niet de precieze omvang van de groenstrook tussen de stationsomgeving en de straten Aïda en Kwint aangeven en dat het plan voor gronden met een breedte van ten minste ongeveer 23 m tussen Aïda en Kwint en de andere bestemmingen in het plangebied in de bestemmingen "Groen" en "Water" voorziet.

De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het groenbeleidsplan. De hoofdgroenstructuur zal immers niet worden aangetast, nu uit het groenbeleidsplan niet volgt dat de groenstrook tot de hoofdgroenstructuur behoort. Voorts zal de groenstrook weliswaar kleiner worden als gevolg van het plan, maar een aaneengesloten gedeelte van de groenstrook inclusief waterpartijen met een breedte van ten minste ongeveer 23 m blijft bestaan. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt van het groenbeleidsplan ten aanzien van het netwerk van bermen en oevers. Verder wordt anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren in het groenbeleidsplan geen norm van 137 m2 openbaar groen per inwoner gehanteerd, maar van 32 m2. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze norm als gevolg van het plan niet wordt gehaald.

Water

9. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat ten onrechte in strijd met artikel 3.1.6, aanhef en onder b, van het Bro geen overleg is gevoerd met het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland (hierna: het waterschap), geen watertoets is doorlopen en nog geen rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan zijn opgesteld. Verder voorziet het plan volgens hen niet in de noodzakelijke waterberging, nu de uiteindelijke afmetingen van de waterpartijen nog nader moeten worden bepaald en verscheidene te realiseren waterpartijen niet als zodanig zijn bestemd.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met artikel 3.1.6, aanhef en onder b, van het Bro, nu overleg is gevoerd met het waterschap over het plan en het waterschap te kennen heeft gegeven dat het op hoofdlijnen kan instemmen met de inhoud van de waterparagraaf en de uitgangspunten die daarin worden genoemd voor de inrichting van het watersysteem en het rioleringsstelsel. Volgens de raad hoefden bij de vaststelling van het plan nog geen rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan te zijn opgesteld, nu het grotendeels een globaal bestemmingsplan betreft en verdere concretisering nog niet aan de orde is. Verder voorziet het plan volgens de raad in voldoende mogelijkheden voor waterberging.

9.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor waterpartijen en watergangen.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder a en b, zijn de voor "Water" aangewezen gronden onder meer bestemd voor waterhuishoudkundige doeleinden en waterberging.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, onder m, zijn de voor "Wonen - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Page 123: Magna Charta Webinar

593

9.3. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin onder meer een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding is neergelegd.

9.4. In de zienswijze van het waterschap van 7 juni 2011 op het ontwerpplan staat dat het kan instemmen met de inhoud van de waterparagraaf en de uitgangspunten die daarin worden genoemd met betrekking tot de inrichting van het watersysteem en het rioleringsstelsel binnen het plangebied. Verder blijkt volgens de zienswijze uit het reeds uitgevoerde onderzoek dat binnen het plangebied voldoende ruimte is voor waterberging.

9.5. De Afdeling is van oordeel dat het plan niet in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro is vastgesteld, nu in de plantoelichting uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de uitgangspunten die bij het opstellen van het waterhuishoudkundig plan en het rioleringsplan zullen worden gehanteerd. Voorts heeft het waterschap in zijn zienswijze op het ontwerpplan ingestemd met de inhoud van de waterparagraaf. Verder heeft het waterschap bij brief van 12 januari 2011 een inspraakreactie gegeven op het voorontwerpbestemmingsplan en heeft de raad te kennen gegeven dat op 20 mei 2011 op ambtelijk niveau overlegd is tussen de gemeente en het waterschap. Dat bij de vaststelling van het plan nog geen waterhuishoudkundig plan en rioleringsplan waren opgesteld, betekent niet dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro, nu een waterhuishoudkundig plan en een rioleringsplan geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Gelet op het voorgaande bestaat, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het advies van het waterschap onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken.

Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in onvoldoende mogelijkheden voor waterberging voorziet. Binnen de bestemming "Water" zijn zonder maximum waterbergingen en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan, binnen de bestemming "Groen" zijn onbeperkt waterpartijen en watergangen toegestaan en binnen de bestemming "Wonen - Uit te werken" zijn zonder maximum water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan. Verder staat in de zienswijze van het waterschap dat uit onderzoek is gebleken dat binnen het plangebied voldoende ruimte is voor waterberging. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Externe veiligheid

10. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat het plan ten onrechte kwetsbare objecten in de veiligheidszone van de voorziene spoorbaan voor de Hanzelijn mogelijk maakt.

10.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van de Chw, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

10.2. Deze beroepsgrond ziet op de normen in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De met deze normen verbonden bezwaren hebben geen betrekking op de percelen van [appellant sub 2] en anderen. De door [appellant sub 2] en anderen

Page 124: Magna Charta Webinar

594

ingeroepen normen betreffen normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat in de nieuw op te richten woningen. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het evenwel om het belang dat de aan het plangebied grenzende gronden gevrijwaard blijven van de invloed van woningbouw. De ingeroepen normen ter verantwoording van het groepsrisico hebben niet de strekking deze belangen te beschermen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

11. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd met artikel 14, eerste en tweede lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb) is vastgesteld, omdat de belemmeringenstrook voor de ondergrondse 110kV-hoogspanningsleiding ten zuiden van de wijk De Maten niet is weergegeven op de verbeelding en omdat ter plaatse van de bestemming "Leiding" bebouwing mogelijk wordt gemaakt.

11.1. Aan de 110kV-hoogspanningsleiding is de dubbelbestemming "Leiding" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Leiding" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor onder meer ondergrondse leiding(en) ten behoeve van het transport van elektriciteit met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen.

11.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bevb wordt onder buisleiding verstaan leiding bestemd of gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge het eerste lid, wordt onder gevaarlijke stoffen verstaan stoffen die ingevolge artikel 2, eerste lid, zijn aangewezen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het Bevb van toepassing op het vervoer door buisleidingen van stoffen die behoren tot een bij regeling van Onze Minister, na overleg met Onze Minister(s) wie het mede aangaat, aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste 5 m aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevat een bestemmingsplan waarbij aan gronden de bestemming wordt toegewezen die de aanwezigheid van een buisleiding toelaat in elk geval voor de belemmeringenstrook geen nieuwe bestemmingen die het oprichten van bouwwerken toestaan.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover in een bestemmingsplan de bevoegdheid wordt opgenomen om in afwijking daarvan bij omgevingsvergunning het oprichten van bouwwerken in de belemmeringenstrook toe te staan, daarbij bepaald dat de omgevingsvergunning uitsluitend kan worden verleend voor zover de veiligheid met

Page 125: Magna Charta Webinar

595

betrekking tot de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling externe veiligheid buisleidingen (hierna: Revb) worden als categorieën buisleidingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bevb aangewezen buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 1600 kPa en buisleidingen voor aardolieproducten, met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 1600 kPa.

11.3. De Afdeling overweegt dat het Bevb niet van toepassing is op de 110kV-hoogspanningsleiding, nu een leiding ten behoeve van elektriciteit in artikel 2 van het Revb niet is aangewezen als een categorie buisleiding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bevb. Het plan behoefde daarom wat betreft deze leiding niet te voldoen aan artikel 14 van het Bevb. Het betoog faalt.

Verkeer en parkeren

12. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat in het rapport "Verkeersonderzoek Stationslocatie Kampen-Zuid" (hierna: verkeersonderzoek) van december 2009 van DHV wat betreft de verkeersintensiteiten en parkeren ten onrechte is uitgegaan van het stedenbouwkundig plan en niet van de maximale mogelijkheden van het plan. Hiertoe voeren zij aan dat het plan meer maatschappelijke voorzieningen en detailhandel mogelijk maakt dan waarvan in het stedenbouwkundig plan is uitgegaan. Weliswaar worden volgens [appellant sub 2] en anderen minder kantoren en woningen mogelijk gemaakt, maar zij wijzen erop dat maatschappelijke voorzieningen en detailhandel tot meer verkeersbewegingen en een grotere parkeerbehoefte zullen leiden dan woningen en kantoren. Voorts wijzen [appellant sub 2] en anderen erop dat het plan ten opzichte van het stedenbouwkundig plan ook sportieve en recreatieve voorzieningen zonder maximum, horeca en bedrijven mogelijk maakt. Volgens [appellant sub 2] en anderen zou de groenstrook volgens het stedenbouwkundig plan onbebouwd blijven en de Oude Niersallee niet worden verlegd in de richting van de woningen van [appellant sub 2] en anderen, terwijl het plan de verlegging van de Oude Niersallee en bebouwing op de groenstrook mogelijk maakt. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat in het verkeersonderzoek ten onrechte de parkeerbehoefte voor maatschappelijke voorzieningen en kantoren niet is meegenomen, nu onduidelijk is of het plan mogelijk maakt dat ten behoeve van deze functies overal op eigen terrein kan worden geparkeerd. De verkeersintensiteiten waarvan in het verkeersonderzoek is uitgegaan zijn verder volgens [appellant sub 2] en anderen niet controleerbaar, omdat niet duidelijk is wat de autonome situatie is. Ook is volgens hen uitgegaan van verouderde verkeerscijfers, omdat het verkeersonderzoek is uitgegaan van verkeerstellingen uit 2008.

12.1. Volgens de raad is in het verkeersonderzoek gebruik gemaakt van het verkeersmodel Zwolle-Kampen (hierna: verkeersmodel) dat uitgaat van het drukste moment van de dag, de avondspits. Het verkeersmodel is volgens de raad in 2010 geactualiseerd waarbij rekening is gehouden met de laatste ontwikkelingen in Kampen-Zuid. Op basis van de rapportage "Telgegevens verkeersintensiteit Kampen-Zuid (april 2008)" zijn de spitswaarden uit dit model omgerekend naar etmaalwaarden voor een gemiddelde weekdag. De waarden van het verkeersmodel worden volgens de raad vanwege de jaarlijkse groei van het autoverkeer periodiek met 2% verhoogd. Voorts is volgens de raad in het verkeersonderzoek weliswaar uitgegaan van het stedenbouwkundig plan, maar hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk

Page 126: Magna Charta Webinar

596

gemaakt dat de verschillen tussen de maximale mogelijkheden van het plan en het stedenbouwkundig plan zodanig zijn dat afbreuk wordt gedaan aan de uitkomsten van het verkeersonderzoek. De raad stelt zich verder op het standpunt dat ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen en kantoren op eigen terrein kan worden geparkeerd, omdat het plan parkeervoorzieningen ten behoeve van deze functies mogelijk maakt.

12.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, d, e, f en g, van de planregels, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor onder meer horecabedrijven, bedrijven uitsluitend voor zover genoemd in de categorieën 1 en 2 van Bijlage 2 Lijst van bedrijven, detailhandel, maatschappelijke voorzieningen, niet zijnde educatieve voorzieningen en dienstverlening.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, onder d, mag de brutovloeroppervlakte (hierna: bvo) ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen, niet zijnde educatieve voorzieningen niet meer dan 2.200 m2 bedragen.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, onder e, mag de bvo ten behoeve van detailhandel, horeca en dienstverlening niet meer dan 5.700 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor educatieve voorzieningen met daarbij behorende bouwwerken, erven, terreinen, paden, parkeer- en groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c en d, zijn de voor de "Verkeer - Railverkeer" aangewezen gronden bestemd voor onder meer ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder j, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd voor detailhandel in de zin van een kiosk.

Ingevolge lid 8.2, onder 8.2.1, onder a en b, is binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet meer dan één kiosk toegestaan en mag de bvo van een kiosk niet meer dan 125 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder c, d, e, f, g, h en i, zijn de voor "Centrum - Uit te werken" aangewezen gronden onder meer bestemd voor horecabedrijven, bedrijven uitsluitend voor zover genoemd in de categorieën 1 en 2 van Bijlage 2 Lijst van bedrijven, detailhandel, kantoren, maatschappelijke voorzieningen, sportieve en recreatieve voorzieningen en dienstverlening.

Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.1, mag de bvo ten behoeve van kantoorgebouwen niet meer dan 6.300 m2 bedragen.

Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.2, mag de bvo ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen niet meer dan 14.750 m2 bedragen.

Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.4, mag de bvo ten behoeve van detailhandel, horeca en dienstverlening niet meer dan 625 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Wonen - Uit te werken" aangewezen gronden onder meer bestemd voor educatieve voorzieningen

Page 127: Magna Charta Webinar

597

Ingevolge lid 11.2, onder 11.2.3, mag de gezamenlijke bvo ten behoeve van educatieve voorzieningen binnen de bestemmingen "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" niet meer dan 2.000 m2 bedragen.

12.3. In het stedenbouwkundig plan "Stationsgebied Kampen" van 16 april 2009 van Quadrat wordt uitgegaan van 818 woningen, een bvo van 5.000 m2 voor winkels, een bvo van 12.000 m2 voor kantoren en een bvo van 20.450 m2 voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder een bvo van 5.100 m2 in het noorden van het plangebied.

12.4. In het verkeersonderzoek staat dat voor het toetsen van de autobereikbaarheid en de verkeersafwikkeling op kruispunten gebruik is gemaakt van verkeersprognoses die verkregen zijn met het verkeersmodel. Volgens het verkeersonderzoek is een nieuwe modelvariant opgesteld waarin zowel de weginfrastructuur als de sociaal-economische gegevens (aantal, locatie en vulling van de zones die verkeer genereren) zijn aangepast aan de laatste plannen volgens het stedenbouwkundig plan. Voorts staat in het verkeersonderzoek dat in het verkeersmodel met de laatste ontwikkelingen in Kampen-Zuid rekening is gehouden. Vervolgens zijn de verkregen gegevens volgens het verkeersonderzoek op basis van de rapportage "Telgegevens verkeersintensiteiten Kampen-Zuid" van de gemeente Kampen van april 2008 verdeeld over de voertuigtypen en het moment van de dag, voor een gemiddelde weekdag voor twee scenario's in 2020.

12.5. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, behoefde in het verkeersonderzoek niet te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, maar kon worden volstaan met een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, te meer nu het een globaal grotendeels uit te werken bestemmingsplan betreft. Het stedenbouwkundig plan is evenwel geen representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan een groter bvo aan maatschappelijke voorzieningen en detailhandel mogelijk maakt dan het stedenbouwkundig plan. Voorts maakt het plan sportieve en recreatieve voorzieningen, horeca en bedrijven in categorie 1 en 2 mogelijk, terwijl in het stedenbouwkundig plan geen rekening is gehouden met deze functies. Weliswaar maakt het plan daarentegen een kleiner bvo aan kantoren en minder woningen mogelijk, maar niet valt uit te sluiten dat maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, horeca, sportieve en recreatieve voorzieningen en bedrijven in categorie 1 en 2 tot meer verkeersbewegingen en een grotere parkeerbehoefte zullen leiden dan woningen en kantoren, zoals [appellant sub 2] en anderen aanvoeren.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat aan het verkeersonderzoek zodanige gebreken kleven en dat dit zodanige leemten in kennis bevat dat de raad het verkeersonderzoek niet zonder meer ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft de verkeer- en parkeersituatie niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

12.6. De raad stelt zich op het standpunt dat het vereiste van voldoende parkeerruimte in het kader van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen, omdat zij geen gevolgen zullen ondervinden van een eventueel tekort aan parkeerplaatsen in het plangebied.

De Afdeling acht evenwel niet uitgesloten dat [appellant sub 2] en anderen gevolgen zullen ondervinden van een eventueel tekort aan parkeerplaatsen in het plangebied, nu

Page 128: Magna Charta Webinar

598

de straten Aïda en Kwint nabij het plangebied liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het vereiste van voldoende parkeerruimte in het kader van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen. Artikel 1.9 van de Chw staat derhalve niet in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit om deze reden.

Geluid

13. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat de notitie van 19 juli 2011 van Alcedo (hierna: de notitie) over de gevolgen van een met het plan samenhangende verplaatsing van de geluidwal langs de N50 voor de geluidbelasting op de woningen aan de Aïda en Kwint niet deugdelijk is. Volgens [appellant sub 2] en anderen is in de notitie ten onrechte gebruik gemaakt van de onjuiste en niet verifieerbare verkeersgegevens uit het verkeersonderzoek en wordt in de notitie ten onrechte in afwijking van het Tracébesluit Hanzelijn van december 2003 uitgegaan van de toepassing van raildempers op het spoor. Ook volgt de verlegging van de oude Niersallee en de verplaatsing van de geluidwal volgens hen niet uit dit Tracébesluit. Voorts is volgens hen in de notitie ten onrechte aangenomen dat zich op de tweede verdieping van de woningen geen geluidgevoelige ruimten bevinden, terwijl dat wel het geval is. Verder is in de notitie volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de cumulatieve geluidbelasting als gevolg van het spoorverkeer en het wegverkeer en is in de notitie ten onrechte aangenomen dat de Niersallee een 30 km/uur weg zal worden.

13.1. Volgens de raad blijkt uit de notitie dat de voorkeursgrenswaarden voor spoor- en wegverkeerslawaai ter plaatse van de woningen aan de Aïda en Kwint niet zullen worden overschreden als gevolg van de verplaatsing van de geluidwal. Voorts zijn raildempers volgens de raad reeds aanwezig op het spoor en zal de Niersallee een 30 km/uur weg worden. Verder blijkt volgens de raad uit aanvullend onderzoek van Alcedo van 3 april 2012 dat op alle verdiepingen van de woningen aan de voorkeursgrenswaarden voor geluidbelasting kan worden voldaan.

13.2. De wijk De Maten ligt binnen de geluidzone van de N50 en ter afscherming van het wegverkeerslawaai afkomstig van deze weg ligt een geluidwal rondom deze wijk. In verband met de ontwikkeling van het stationsgebied zal de ligging van de geluidwal gewijzigd worden ter hoogte van de straten Aïda en Kwint.

13.3. In de notitie staat dat in het rekenmodel is uitgegaan van de toepassing van raildempers, omdat van het van oorsprong 600 m lange scherm langs het spoor de meest westelijke 90 m is vervangen door raildempers. Verder zijn volgens de notitie op de tweede verdiepingen van de woningen geen beoordelingspunten opgenomen, nu zich op deze verdiepingen geen geluidgevoelige ruimten bevinden. De notitie concludeert dat ter plaatse van de woningen aan de Aïda en Kwint na wijziging van de ligging van de geluidwal, kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarden uit de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) voor weg- en spoorverkeerslawaai als gevolg van de N50 en de Hanzelijn.

In de aanvullende notitie van Alcedo van 3 april 2012 is de geluidbelasting op de woningen aan de Aïda en Kwint onderzocht, ervan uitgaande dat zich op de tweede verdiepingen ook geluidgevoelige ruimten bevinden. De aanvullende notitie concludeert dat de voorkeursgrenswaarden voor weg- en spoorverkeerslawaai op de woningen niet zullen worden overschreden. Volgens de aanvullende notitie zal de geluidbelasting als gevolg van de N50 ten hoogste 48 dB bedragen.

Page 129: Magna Charta Webinar

599

13.4. Anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, betekent de omstandigheid dat in het Tracébesluit Hanzelijn geen raildempers zijn voorzien, niet dat de notitie er ten onrechte van is uitgegaan dat raildempers zijn toegepast. Het ontwerp voor de spoorlijn kan op grond van artikel 3, eerste lid, van dit Tracébesluit worden gewijzigd indien de verdere technische uitwerking dat vereist of het beschikbaar komen van innovatieve uitvoeringswijzen of kostenbesparende bouwmethodes dat wenselijk maakt. In de enkele omstandigheid dat de verlegging van de oude Niersallee en de wijziging van de geluidwal niet uit het Tracébesluit Hanzelijn volgen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze aanpassingen buiten beschouwing had moeten laten. Verder mocht in het akoestisch onderzoek ervan worden uitgaan dat de oude Niersallee nadat deze is verlegd richting de woningen van [appellant sub 2] en anderen een 30 km/uur weg zal worden, nu in paragraaf 4.4.1 van de plantoelichting staat dat voor alle wegen een 30 km/uur regime zal gelden. [appellant sub 2] en anderen betogen evenwel terecht dat in de notitie ten onrechte gebruik is gemaakt van de verkeersgegevens uit het verkeersonderzoek. Zoals in 12.5 is overwogen, kleven aan het verkeersonderzoek zodanige gebreken en bevat dit zodanige leemten in kennis dat de raad het verkeersonderzoek niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat aan de notitie eveneens zodanige gebreken kleven en dat deze zodanige leemten in kennis bevat dat de raad de notitie niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

13.5. De raad stelt zich op het standpunt dat de normen in de Wgh kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen, omdat schending van deze normen alleen gevolgen heeft voor de voorziene woningen in het plangebied.

De Afdeling overweegt dat in de notitie de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen als gevolg van de N50 en de spoorlijn is onderzocht. De bezwaren van [appellant sub 2] en anderen die op de notitie zien strekken derhalve ter bescherming van hun eigen belangen, zodat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit om deze reden.

14. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat het rapport "Stationsgebied Kampen Akoestisch onderzoek op basis van verkavelingsplan/bestemmingsplan" van 21 maart 2011 van Alcedo ten onrechte is gebaseerd op het verkavelingsplan en niet op de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is in dit rapport volgens hen uitgegaan van de onjuiste en niet verifieerbare verkeersgegevens uit het verkeersonderzoek.

14.1. De Afdeling overweegt dat in het rapport alleen de geluidbelasting op de woningen in het plangebied is onderzocht en niet de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen. De bezwaren van [appellant sub 2] en anderen tegen het rapport hebben geen betrekking op hun percelen en strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Deze bezwaren kunnen daarom op grond van artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing.

Luchtkwaliteit

Page 130: Magna Charta Webinar

600

15. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat in het rapport "Reconstructie Wegennet Kampen Luchtkwaliteitonderzoek naar de gevolgen door reconstructie van het wegennet en door ruimtelijke ontwikkelingen bestemmingsplannen Onderdijks, Stationsomgeving en IJsseldelta-Zuid" (hierna: rapport luchtkwaliteit) van maart 2011 van DHV ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is volgens hen in het rapport luchtkwaliteit ten onrechte gebruik gemaakt van de niet verifieerbare verkeersgegevens uit het verkeersonderzoek. Verder worden volgens hen ten onrechte de situatie met de autonome ontwikkeling, de situatie in 2020 en de situatie van na de realisering van het plan niet weergegeven in het rapport luchtkwaliteit. [appellant sub 2] en anderen wijzen er verder op dat de verkeersgegevens voor de Europa Allee in het rapport luchtkwaliteit niet overeenkomen met de verkeersgegevens voor de Europa Allee uit het verkeersonderzoek. Verder is volgens hen niet duidelijk waar de gegevens voor de N50 die in het onderzoek zijn gebruikt op zijn gebaseerd, nu in het verkeersonderzoek geen verkeersgegevens voor de N50 zijn opgenomen. Ook is volgens [appellant sub 2] en anderen ten onrechte alleen de luchtkwaliteit langs twee wegvakken bepaald, zijn ten onrechte de uurgemiddelde concentraties niet berekend en is niet duidelijk waarom de verkeersgegevens uit het jaar 2020 zijn toegepast voor het jaar 2016.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het rapport luchtkwaliteit deugdelijk is en dat daaruit blijkt dat bij de realisering van het plan kan worden voldaan aan de grenswaarden ten aanzien van luchtkwaliteit. Volgens de raad zijn in het rapport luchtkwaliteit niet alleen de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit beoordeeld, maar ook de gevolgen van andere ontwikkelingen voor de luchtkwaliteit. Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het verkeersmodel. Verder is volgens de raad alleen de luchtkwaliteit langs de N50 en de Europa Allee bepaald, omdat ervan is uitgegaan dat als langs deze twee wegen aan de grenswaarden kan worden voldaan ook in het plangebied aan de grenswaarden kan worden voldaan. Voorts behoefden volgens de raad de uurgemiddelde concentraties voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet apart te worden berekend, omdat uit de berekende jaargemiddelde concentraties van deze stoffen valt af te leiden dat de grenswaarden voor uurgemiddelde concentraties niet worden overschreden.

15.2. In het rapport luchtkwaliteit zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de gevolgen van wijzigingen in het wegennet van Kampen en ontwikkelingen in het plangebied en de gebieden IJsseldelta-Zuid en Onderdijks voor de luchtkwaliteit. Daarbij is gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel CAR II (9.0) dat geschikt is voor het uitvoeren van berekeningen op basis van standaardrekenmethode 1. Voorts is volgens het rapport luchtkwaliteit gebruik gemaakt van verkeersgegevens die door DHV in opdracht van de gemeente Kampen zijn berekend voor het jaar 2020. In het rapport luchtkwaliteit staat dat de luchtkwaliteit langs de wegen N50 en Europa Allee is bepaald, omdat de verwachting is dat langs deze wegen zich de hoogste concentraties aan vervuilende stoffen bevinden. De verkeersgegevens voor 2020 zijn als worst case scenario voor het jaar 2016 toegepast. Het rapport luchtkwaliteit concludeert dat de jaargemiddelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden. Verder zijn volgens het rapport luchtkwaliteit niet de uur- en etmaalgemiddelde concentraties voor stikstofdioxide onderscheidenlijk zwevende deeltjes (PM10) apart berekend, omdat aan de hand van statistische relaties uit de berekende jaargemiddelde concentraties afgeleid kan worden of de grenswaarden voor uur- of

Page 131: Magna Charta Webinar

601

etmaalgemiddelde concentraties worden overschreden. Deze grenswaarden worden volgens het rapport luchtkwaliteit niet overschreden.

15.3. Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, voor zover hier van belang, vindt het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen plaats overeenkomstig de in bijlage 1 bij de Regeling opgenomen standaardrekenmethode 1.

Volgens bijlage 1 bij de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 kan het aantal dagen dat de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) hoger is dan de grenswaarde van 50 μg/m3 volgens de standaardrekenmethode 1 worden berekend aan de hand van de totale jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) en een wiskundige vergelijking. De negentien hoogste uurgemiddelde concentraties voor stikstofdioxide kunnen volgens de standaardrekenmethode 1 worden berekend met een wiskundige vergelijking op basis van de jaargemiddelde concentratie voor stikstofdioxide.

15.4. Anders dan [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, is niet onduidelijk waar de verkeersgegevens over de N50 die in het onderzoek zijn gebruikt op zijn gebaseerd. Nu in het rapport luchtkwaliteit staat dat de gebruikte verkeersgegevens voor het jaar 2020 door DHV in opdracht van de raad zijn berekend en DHV blijkens het verkeersonderzoek het verkeersmodel heeft gemaakt, is aannemelijk dat de verkeersgegevens over de N50 in het rapport luchtkwaliteit zijn gebaseerd op het verkeersmodel. De raad stelt zich voorts terecht op het standpunt dat de uurgemiddelde concentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) niet apart behoefden te worden berekend. In bijlage 1 bij de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 staat immers dat aan de hand van wiskundige vergelijkingen op basis van de jaargemiddelde concentraties kan worden berekend of de grenswaarden voor de uurgemiddelde concentraties voor deze stoffen zullen worden overschreden. In het rapport luchtkwaliteit is evenwel ten onrechte uitgegaan van verkeersgegevens die gebaseerd zijn op het verkeersmodel, nu in het verkeersmodel is uitgegaan van het stedenbouwkundig plan. Zoals is overwogen in 12.5 is het stedenbouwkundig plan geen representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport luchtkwaliteit zodanige gebreken kleven en dat dit zodanige leemten in kennis bevat dat de raad het rapport luchtkwaliteit niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft de luchtkwaliteit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

15.5. De raad stelt zich op het standpunt dat de normen in de Wet milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteit kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen.

Gelet op de omstandigheid dat de straten Aïda en Kwint in de nabijheid van de N50 en de Europa Allee liggen acht de Afdeling niet uitgesloten dat het plan gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de normen in de Wet milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteit kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen. Artikel 1.9 van de Chw staat derhalve niet in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit om deze reden.

Archeologie

Page 132: Magna Charta Webinar

602

16. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met archeologische waarden.

16.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

16.2. De Afdeling overweegt dat artikel 38a van de Monumentenwet 1988 met name strekt tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van aantastingen van hun woon- en leefklimaat en om het behoud van hun woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Bodem

17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat de onderzoeken naar de bodemkwaliteit verouderd zijn en dat ten onrechte niet de bodem van de groenstrook is onderzocht.

17.1. Volgens de raad zijn zeven onderzoeken naar de bodemkwaliteit in het plangebied uitgevoerd in de periode 1997-2009 en staat de bodemkwaliteit niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. De onderzoeken naar de bodemkwaliteit zijn volgens de raad niet verouderd, omdat na de bodemonderzoeken geen activiteiten hebben plaatsgevonden die hebben kunnen leiden tot een verslechtering van de bodemkwaliteit.

17.2. De Afdeling overweegt dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat neemt niet weg dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreinigingen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de onderzoeken naar de bodemkwaliteit niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Ter zitting is vast komen te staan dat in het kader van het rapport "Verkennend bodemonderzoek bestemmingsplan De Maten 3" van 2 maart 1998 van Grontmij Overijssel de bodem ter plaatse van de groenstrook is onderzocht. Voorts betekent de enkele omstandigheid dat de bodemonderzoeken geruime tijd geleden zijn uitgevoerd nog niet dat deze onderzoeken verouderd zijn, nu [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat na de bodemonderzoeken activiteiten in het plangebied hebben plaatsgevonden die mogelijk hebben geleid tot een verslechtering van de bodemkwaliteit.

Ecologie

Page 133: Magna Charta Webinar

603

18. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de gevolgen van het plan voor de groenstrook ten onrechte niet zijn onderzocht in het ecologisch onderzoek. Voorts is volgens hen ten onrechte niet beoordeeld of een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend voor de soorten bittervoorn en grote en kleine modderkruiper en voor vleermuissoorten.

18.1. Volgens de raad heeft Ecogroen Advies een ecologisch werkprotocol opgesteld waarmee verstoring van de soorten bittervoorn en kleine en grote modderkruiper kan worden voorkomen. De werkzaamheden ten aanzien van deze soorten zijn volgens de raad reeds in november 2011 verricht, zodat voor deze soorten geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Verder blijkt volgens de raad uit ecologisch onderzoek dat ook voor de overige in het gebied aanwezige soorten geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd.

18.2. Op 3 mei 2011 heeft Ecogroen Advies het rapport "Actualisatie ecologisch onderzoek stationslocatie" (hierna: ecologisch rapport) uitgebracht. In het ecologisch rapport zijn de uitkomsten van een actualisering van eerdere ecologische onderzoeken opgenomen. Volgens het ecologisch rapport zijn verspreid over de jaren 2007, 2008 en 2010 tien veldbezoeken aan het plangebied gebracht en is gebruik gemaakt van informatie uit literatuur. Het ecologisch rapport concludeert dat in het najaar van 2010 geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen in het plangebied. Voorts is volgens het ecologisch rapport aan de Venedijk-Noord een vliegroute van de gewone dwergvleermuis aangetroffen. Aan één zijde van de Venedijk-Noord blijft volgens het ecologisch onderzoek een bomenrij gehandhaafd, waardoor de vliegroute intact blijft. In het ecologisch rapport staat verder dat binnen het plangebied de soorten gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger in lage dichtheden foeragerend zijn waargenomen, maar dat geen sprake is van een onmisbaar foerageergebied. Bovendien zal het plangebied volgens het ecologisch rapport naar verwachting ook na de voorgenomen ontwikkeling geschikt blijven als foerageergebied voor deze soorten.

Op 8 september 2011 heeft Ecogroen Advies het "Ecologisch werkprotocol Stationslocatie, Kampen" (hierna: ecologisch werkprotocol) opgesteld. In het ecologisch werkprotocol staat dat in nauw overleg met de gemeente Kampen naar mogelijkheden is gezocht om de soorten bittervoorn en kleine en grote modderkruiper naar geschikte locaties te verplaatsen. Volgens het ecologisch werkprotocol zijn deze geschikte locaties gevonden. Verder beveelt het ecologisch werkprotocol verscheidene maatregelen aan om verstoring van de soorten bittervoorn en kleine en grote modderkruiper te voorkomen.

18.3. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

18.4. De Afdeling overweegt dat volgens het ecologisch rapport verscheidene veldbezoeken aan het plangebied zijn gebracht. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de groenstrook niet is betrokken in deze veldbezoeken. Voorts zijn in overeenstemming met het ecologisch werkprotocol in november 2011 de werkzaamheden ten aanzien van de soorten bittervoorn en kleine en grote modderkruiper verricht, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat werkzaamheden in het

Page 134: Magna Charta Webinar

604

kader van de uitvoering van het plan nog zullen leiden tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw ten aanzien van deze soorten. Verder staat in het ecologisch rapport dat in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen, dat de vliegroute voor vleermuizen intact blijft en dat het plangebied ook na de voorgenomen ontwikkeling geschikt zal blijven als foerageergebied voor deze soorten. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het plan zullen leiden tot overtreding van verbodsbepalingen van de Ffw ten aanzien van de vleermuissoorten. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Wijzigingsbevoegdheid

19. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de in artikel 4, lid 4.3, onder a, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief begrensd is, omdat onduidelijk is wat onder aanpassingen van beperkte omvang moet worden verstaan. Verder heeft deze voorwaarde volgens hen alleen betrekking op aanpassingen van bestaande wegvoorzieningen en niet op de aanleg van parkeerplaatsen. Volgens hen kan de bestemming "Groen" volledig worden gewijzigd in de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" of "Verkeer" ten behoeve van de aanleg van parkeerplaatsen. Zij vrezen dat het aanwezige groen daardoor verder zal verminderen.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorwaarde dat een aanpassing van beperkte omvang dient te zijn betrekking heeft op zowel de aanpassing van bestaande wegvoorzieningen als de aanleg van parkeerplaatsen. Voorts wijst de raad erop dat een evenredige belangenafweging dient plaats te vinden waarbij onder meer het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie en de verkeersveiligheid moeten worden betrokken. Volgens de raad is de vrees van [appellant sub 2] en anderen dat gronden met de bestemming "Groen" volledig zullen worden gewijzigd in de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" of "Verkeer" dan ook ongegrond.

19.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.3, onder a, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen van "Groen" naar "Verkeer - Verblijfsgebied" of "Verkeer" voor de aanleg van parkeerplaatsen of voor aanpassingen van bestaande wegvoorzieningen, mits deze aanpassingen van beperkte omvang zijn.

Ingevolge lid 4.3, onder b, vindt ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de onder a genoemde wijzigingen een evenredige belangenafweging plaats waarbij betrokken worden het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de fysieke en externe veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

19.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling

Page 135: Magna Charta Webinar

605

door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

19.4. De voorwaarde dat de aanpassingen van beperkte omvang zijn, heeft naar het oordeel van de Afdeling weliswaar alleen betrekking op aanpassingen van bestaande wegvoorzieningen, maar dit betekent niet dat de bestemming "Groen" zonder meer volledig in de bestemmingen "Verkeer - Verblijfsgebied" of "Verkeer" kan worden gewijzigd. In artikel 4, lid 4.3, onder b, van de planregels is immers bepaald dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een evenredige belangenafweging moet plaatsvinden waarbij onder meer het straat- en bebouwingsbeeld en de woonsituatie moeten worden betrokken. Het begrip beperkte omvang is verder naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk in het licht van de huidige bestemming en de toegestane bestemmingen waarin kan worden gewijzigd, alsmede de in artikel 4, lid 4.3, onder b, gestelde voorwaarden. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vraag of een wijziging van beperkte omvang is, aan de orde kan worden gesteld in de procedure tot vaststelling van een wijzigingsplan. De Afdeling is van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd.

Uit te werken bestemmingen

20. [appellant sub 2] en anderen betogen tot slot dat de uitwerkingsregels voor de uit te werken bestemmingen onvoldoende inzicht bieden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkelingen. Verder maakt het plan volgens hen ten onrechte mogelijk dat gronden met de bestemming "Wonen - Uit te werken" volledig kunnen worden bebouwd met woontorens van 10 tot 15 m hoog. Daardoor zal de groenstrook geheel verdwijnen en krijgt de stationsomgeving een stedelijk karakter dat niet aansluit bij de bebouwing aan de straten Aïda en Kwint. Ook worden dan woningen van 10 m hoog mogelijk op 23 m afstand van de woningen aan de Aïda en Kwint. Volgens [appellant sub 2] en anderen hadden eisen moeten worden gesteld aan gedifferentieerde bebouwing. Dat volgens de raad het beeldregieplan een meer gedifferentieerde bebouwing waarborgt is volgens [appellant sub 2] en anderen niet van belang, omdat het beeldregieplan geen onderdeel is van het plan en naleving van het beeldregieplan daarom niet kan worden afgedwongen. Voorts is volgens [appellant sub 2] en anderen ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen voor de bereikbaarheid indien een school, een sporthal en een moskee binnen de bestemming "Centrum - Uit te werken" worden gerealiseerd.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitwerkingsregels voldoende inzicht bieden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkelingen. Gelet op de afstanden en het voorziene water en groen tussen de Aïda en Kwint en de voorziene bebouwing in het plangebied zal er volgens de raad een ruimtelijk aanvaardbare overgang tussen de Aïda en Kwint en het plangebied zijn. Voorts is volgens de raad met het beeldregieplan voldoende gewaarborgd dat gedifferentieerd zal worden gebouwd, omdat dit plan aanvullend zal gaan gelden op de welstandsnota en omgevingsvergunningen voor bouwen aan het beeldregieplan moeten worden getoetst. Verder blijkt volgens de raad uit het rapport verkeersonderzoek dat de bereikbaarheid van de te realiseren voorzieningen binnen de bestemming "Centrum - Uit te werken" niet in het geding is.

Page 136: Magna Charta Webinar

606

20.2. Ingevolge artikel 3.1.4 van het Bro geeft een bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken deel van het plan op een zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied.

20.3. Ingevolge artikel 10, lid 10.2, onder 10.2.6, en artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.2, mag het totale aantal van de binnen de bestemmingen "Centrum", "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" te bouwen woningen niet meer dan 740 bedragen.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor wonen, educatieve voorzieningen, tuinen, erven en verhardingen.

20.4. Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met artikel 10, lid 10.3, onder 10.3.2, onder a, en artikel 11, lid 11.3, onder 11.3.2, onder a, is de maximale bouwhoogte voor het merendeel van de gronden met de bestemmingen "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" 15 of 17 m. Voor een gedeelte van de gronden met de bestemming "Wonen - Uit te werken" dat in het westen van het plangebied aan de Niersallee ligt is de maximale bouwhoogte 10 m. De afstand van deze gronden tot de woningen aan de Aïda en Kwint is ten minste ongeveer 40 m.

20.5. De Afdeling overweegt dat artikel 3.1.4 van het Bro met zich brengt dat uitwerkingsregels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro voldoende inzicht moeten bieden in de toekomstige ontwikkeling van het uit te werken gebied en dat naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, een groter inzicht hierin moet worden geboden. Mede gelet op de omstandigheid dat het plangebied een nieuw te ontwikkelen gebied betreft waar in beperkte mate gevestigde belangen aanwezig zijn, bieden de uitwerkingsregels voldoende inzicht in de toekomstige ontwikkeling van het uit te geven gebied. Uit de planregels voor de uit te werken bestemmingen wordt immers duidelijk dat in het plangebied onder meer woningen, maatschappelijke voorzieningen en kantoren zullen worden gerealiseerd. Bovendien wordt in de planregels bepaald hoeveel woningen maximaal zijn toegestaan binnen het plangebied en wat de maximaal toegestane oppervlakte voor verscheidene functies binnen de uit te werken bestemmingen "Centrum - Uit te werken" en "Wonen - Uit te werken" is.

Verder wordt overwogen dat het plan voorziet in gronden met de bestemmingen "Groen" en "Water" met een breedte van ongeveer 23 m tussen de Aïda en Kwint en de andere bestemmingen in het plangebied. Gebouwen zijn binnen deze bestemmingen niet toegestaan. Voorts is de maximale bouwhoogte van 10 m voor de voorziene bebouwing in het westen van het plangebied vergelijkbaar met de bouwhoogte van de woningen aan de Aïda en Kwint. Gelet hierop heeft de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situering van de voorziene bebouwing in het plangebied ten opzichte van de woningen aan de Aïda en Kwint, daargelaten het beeldregieplan, aanvaardbaar is.

Het beroep van [appellante sub 1] en andere

21. [appellante sub 1] en andere, die twee supermarkten in de kern van Kampen exploiteren, betogen dat binnen de bestemmingen "Centrum" en "Centrum - Uit te werken" te veel detailhandel mogelijk wordt gemaakt. Zij vrezen dat de winkelstructuur in de kern van Kampen daardoor duurzaam zal worden ontwricht. Zij voeren daartoe aan

Page 137: Magna Charta Webinar

607

dat in het rapport "Kampen, ontwikkelingsmogelijkheden buurt- en wijkwinkelcentra" van BRO van 7 juni 2010 (hierna: het rapport) blijkens de prognosemodellen Primos en Pearl uitgegaan is van een te hoog bevolkingsaantal in 2015. Voorts wijzen [appellante sub 1] en andere erop dat niet verzekerd is dat twee supermarkten op de buiten het plangebied gelegen Industrieweg verplaatst zullen worden. Daarbij wijzen zij erop dat als de twee supermarkten op de Industrieweg niet zullen worden verplaatst een overspannen marktsituatie zal ontstaan.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene detailhandel niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur in de kern van Kampen. Volgens de raad is blijkens het rapport de voorziene detailhandel aanvaardbaar, gelet op de doorlooptijd van de projecten en de verwachte bevolkingsgroei. Wat betreft de te verwachten bevolkingsgroei stelt de raad zich op het standpunt dat de woningmarkt thans enigszins stagneert, maar dat op de lange termijn nog steeds kan worden uitgegaan van de bevolkingsaantallen waarop het rapport is gebaseerd. Ook indien de twee supermarkten op de Industrieweg niet zullen worden verplaatst zal er volgens de raad geen duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur ontstaan. Dat dan mogelijk enkele supermarkten moeten sluiten, betekent volgens de raad nog niet dat inwoners hun dagelijkse inkopen niet meer op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats kunnen doen.

21.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder e, van de planregels mag binnen de bestemming "Centrum" de bvo ten behoeve van detailhandel, horeca en dienstverlening niet meer dan 5.700 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 10, lid 10.2, onder 10.2.4, mag binnen de bestemming "Centrum - Uit te werken" de bvo ten behoeve van detailhandel, horeca en dienstverlening niet meer dan 625 m2 bedragen.

21.3. In het rapport staat dat is uitgegaan van 53.000 inwoners in 2015 en 60.000 inwoners in 2030 voor de gemeente Kampen ten opzichte van 50.056 inwoners in 2010. In het rapport wordt geconcludeerd dat de huidige omvang van de plannen voor het wijkwinkelcentrum rond het Hanzestation geen negatieve effecten heeft op de detailhandelsstructuur van Kampen. Voorts staat in het rapport dat op gemeentelijk niveau de wenselijke detailhandelsstructuur een totale uitbreiding van 3.650 tot 4.150 m2 winkelvloeroppervlakte (hierna: wvo) omvat. Hiermee wordt volgens het rapport op korte termijn de distributieve uitbreidingsruimte van 3.100 tot 3.200 m2 wvo overschreden. Gelet op de doorlooptijd van de projecten acht het rapport deze overschrijding acceptabel. Bovendien is een deel van het programma van het Hanzestation gebaseerd op de latere bevolkingsgroei. Verder zullen volgens het rapport de effecten groter uitvallen dan in het rapport is aangegeven, indien het niet lukt om in overleg de locatie Industrieweg af te bouwen. Met name in en rond de Hanzewijk zal dan volgens het rapport een overspannen marktsituatie ontstaan die op termijn moeilijk houdbaar zal zijn.

21.4. Volgens de prognose van Primos zal het bevolkingsaantal van Kampen in 2015 52.384 zijn en in 2030 57.533. Volgens de prognose van Pearl zal het bevolkingsaantal in 2015 51.100 zijn en in 2030 53.900.

21.5. De Afdeling overweegt dat prognoses van het bevolkingsaantal noodzakelijkerwijs inschattingen zijn. [appellante sub 1] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat in

Page 138: Magna Charta Webinar

608

redelijkheid niet van de gehanteerde prognoses kon worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat de bevolkingsaantallen in het rapport niet significant verschillen van de prognoses van Primos. Dit model wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en diverse gemeenten als prognosemodel gehanteerd. Ook is in de nota "Woonplan Kampen 2012-2016" ingegaan op de gevolgen van de prognoses van Primos en Pearl voor de woningmarkt in Kampen. In de nota wordt geconcludeerd dat de stagnerende woningmarkt in Kampen wel zal leiden tot temporisering van woningbouwplannen, maar niet noodzaakt tot het schrappen van plancapaciteit. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis bevat dat de raad het rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit.

21.6. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene detailhandel niet tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur zal leiden. In het rapport wordt immers geconcludeerd dat het nieuwe wijkwinkelcentrum, waarin het plan voorziet, gelet op de omvang daarvan, geen negatieve effecten zal hebben op de detailhandelstructuur van de gemeente Kampen. Weliswaar zal de distributieve uitbreidingsruimte in Kampen op korte termijn worden overschreden, maar deze overschrijding is volgens het rapport gelet op de doorlooptijden van de projecten aanvaardbaar. Volgens het rapport is een deel van het programma voor het Hanzestation gebaseerd op de latere bevolkingsgroei, waardoor de marktruimte op de langere termijn toeneemt. Ook indien de twee supermarkten op de Industrieweg niet zullen worden verplaatst, heeft de raad zich op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorzieningenstructuur door het plan niet duurzaam zal worden ontwricht. De omstandigheid dat dan een overspannen marktsituatie zal kunnen ontstaan, betekent nog niet dat de voorzieningenstructuur duurzaam zal worden ontwricht. Dat is alleen het geval indien de inwoners niet meer op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse inkopen kunnen doen. In het rapport wordt niet geconcludeerd dat dit het geval zal zijn. Ook anderszins is hiervan niet gebleken. Nu geen duurzame ontwrichting zal ontstaan indien de twee supermarkten op de Industrieweg niet zullen worden verplaatst, volgt de Afdeling [appellante sub 1] en andere niet in hun betoog dat de raad daartoe maatregelen had dienen te nemen.

Conclusie

22. Gelet op hetgeen in 12.5, 13.4 en 15.4 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en derhalve is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

23. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van de overwegingen 12.5, 13.4 en 15.4 de gevolgen van het plan voor de verkeer- en parkeersituatie, de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen en de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen te onderzoeken op basis van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en het bestreden besluit aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek alsnog toereikend te motiveren dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een andere

Page 139: Magna Charta Webinar

609

planregeling, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

24. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Tevens zullen in de einduitspraak, gelet op de samenhang met de geconstateerde gebreken, de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van de verkeer- en parkeersituatie, de geluidbelasting op hun woningen en de luchtkwaliteit besproken worden.

25. In hetgeen [appellante sub 1] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

26. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Kampen op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van is overwogen in 12.5, 13.4 en 15.4 het besluit van 2 februari 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" te herstellen door de gevolgen van het plan voor de verkeer- en parkeersituatie, de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en anderen en de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen te onderzoeken op basis van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en het bestreden besluit aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek alsnog toereikend te motiveren dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient de raad het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijers

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

444-703.

Page 140: Magna Charta Webinar

610

LJN: BW4530,Voorzitter Raad van State , 201201850/2/R2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 27-04-2012 Datum publicatie: 02-05-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 november 2011 heeft de raad van de gemeente

Rotterdam het bestemmingsplan "Weenapoint" vastgesteld. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201201850/2/R2. Datum uitspraak: 27 april 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: de naamloze vennootschap Groothandelsgebouwen N.V. (hierna: Groothandelsgebouwen), gevestigd te Rotterdam, verzoekster, en de raad van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2011 heeft de raad van de gemeente Rotterdam het bestemmingsplan "Weenapoint" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft onder meer Groothandelsgebouwen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2012, beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft Groothandelsgebouwen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Groothandelsgebouwen, de raad en First Rotterdam B.V. en First Rotterdam C.V. hebben nadere stukken ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2012, waar Groothandelsgebouwen, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en M.C. Meurs, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en L.J. Goudswaard, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn First Rotterdam B.V. en First Rotterdam C.V., vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Page 141: Magna Charta Webinar

611

2.2. Ingevolge artikel 1.1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), gelezen in samenhang met onderdeel 2.3 van Bijlage I van die wet en artikel 9, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering Chw zijn op het plan de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. 2.3. Met het plan wordt beoogd onder meer de bouw van een kantoorgebouw met een kantoorvloeroppervlak van 40.000 m2 tot 80.000 m2, een ondergrondse parkeergarage en woningen en het vestigen van recreatieve voorzieningen mogelijk te maken. De in dit plan voorziene ontwikkelingen maken deel uit van het project Rotterdam Central District (hierna: het RCD). Belanghebbendheid 2.4. Ten aanzien van de stelling van de raad dat Groothandelsgebouwen geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, overweegt de voorzitter het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011, in zaak nr. 20106895/1/M1) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende bij dit besluit. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het concurrentiebelang van Groothandelsgebouwen niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is, nu de kantoorruimte van Groothandelsgebouwen zich in een ander marktsegment bevindt dan de in het plan voorziene kantoorruimte. Naar het oordeel van de voorzitter kan worden aangenomen dat het concurrentiebelang van Groothandelsgebouwen rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat Groothandelsgebouwen opereert in dezelfde sector en dat de kantoorruimte van Groothandelsgebouwen zich in de directe nabijheid van het plangebied bevindt. Gelet hierop kan Groothandelsgebouwen als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Het verzoek van Groothandelsgebouwen 2.5. Groothandelsgebouwen kan zich niet verenigen met het plan. Zij voert hiertoe aan dat de gemeentelijke coördinatieregeling onjuist is toegepast. Volgens Groothandelsgebouwen moet toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling er toe leiden dat eveneens alle uitvoeringsbesluiten ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen gelijktijdig met het plan voor rechtsbescherming openstaan. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, nu de verschillende ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen te nemen besluiten in fases zijn gecoördineerd. 2.5.2. Ingevolge artikel 2.21 van de Chw wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 van die wet aangewezen project toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering Chw is het RCD een dergelijk project. 2.5.3. Groothandelsgebouwen heeft geen belangen aangevoerd waarin zij is geschaad door de in haar ogen onjuiste toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling. Verder is niet gebleken dat andere belanghebbenden zijn benadeeld door de wijze waarop toepassing is gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling. De voorzitter zal

Page 142: Magna Charta Webinar

612

hieraan dan ook voorbijgaan. 2.6. Groothandelsgebouwen betoogt dat het ten behoeve van het plan opgestelde milieueffectrapport (hierna: het MER) onvolledig is, omdat in dit MER ten onrechte niet alle inrichtingsvarianten zijn onderzocht. Groothandelsgebouwen wijst er voorts op dat de milieugevolgen van het plan met name zijn gelegen in de luchtvervuiling en geluidhinder ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de parkeervoorzieningen in het plangebied. De inschatting van de verkeersbewegingen is gekoppeld aan het aantal parkeerplaatsen, maar volgens Groothandelsgebouwen is in het plan niet inzichtelijk gemaakt hoe het aantal van 850 voorziene parkeerplaatsen zich verhoudt tot de verschillende inrichtingsvarianten van het plangebied. Ook betoogt Groothandelsgebouwen dat de criteria voor toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de ondergrondse parkeergarage niet te realiseren onduidelijk zijn. Verder stelt Groothandelsgebouwen dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet de kwaliteitsverbetering van het gebied zal optreden die de bouw van een ondergrondse parkeergarage met zich zou brengen. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in het plan voorziene aantal parkeerplaatsen is gebaseerd op de minimumnorm die voor parkeerruimte wordt gesteld in de bouwverordening. Voorts voert de raad aan dat het criterium voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid helder is, nu deze wijzigingsbevoegdheid enkel mag worden toegepast als de aanleg van een ondergrondse parkeergarage financieel niet haalbaar is. Ten aanzien van de kwaliteitsverbetering van het gebied wijst de raad erop dat een bovengrondse parkeergelegenheid niet in het zicht van het RCD zal worden gerealiseerd en derhalve niet tot een verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied zal leiden. 2.6.2. Naar het oordeel van de voorzitter heeft Groothandelsgebouwen niet aannemelijk gemaakt dat het MER voor het voorliggende plan onvoldoende inzicht biedt in de mogelijke gevolgen voor het milieu van de in het plan voorziene ontwikkelingen, nu de business- en de leisure-variant van de inrichting van het plangebied zijn onderzocht. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de maximale mogelijkheden van het plan in het MER globaal moeten worden beoordeeld. Hierbij merkt de voorzitter op dat ten behoeve van de structuurvisie voor het gehele RCD eveneens een MER is gemaakt. Ten aanzien van het betoog van Groothandelsgebouwen dat niet duidelijk is gemaakt wat de verhouding is tussen de verschillende wijzen van invulling van het plan en het aantal parkeerplaatsen, is de voorzitter van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de parkeernormen uit de bouwverordening. Voorts volgt de voorzitter Groothandelsgebouwen niet in haar stelling dat het criterium voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onduidelijk is, nu Groothandelsgebouwen niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hanteren van de financiële uitvoerbaarheid als criterium onvoldoende concreet is om als toetsingskader voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te dienen. Verder overweegt de voorzitter dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouw van een bovengrondse parkeergelegenheid in de plaats van een ondergrondse garage niet zal leiden tot een verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, nu deze bovengrondse parkeergelegenheid zeer beperkt zichtbaar zal zijn vanuit het RCD. 2.7. Verder betoogt Groothandelsgebouwen dat in de ten behoeve van het RCD opgestelde structuurvisie geen afdoende financiële onderbouwing is opgenomen en dat deze structuurvisie derhalve onvolledig is. Voorts stelt Groothandelsgebouwen dat geen

Page 143: Magna Charta Webinar

613

behoefte bestaat aan de in het plan voorziene kantoorruimte en dat de bouw van de in het plan voorziene kantoorruimte zal leiden tot verdere leegstand van kantoorruimte in Rotterdam. De rapporten waarmee de raad heeft willen onderbouwen dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene kantoorruimte zijn onvolledig, aldus Groothandelsgebouwen. 2.7.1. Ten aanzien van het betoog van Groothandelsgebouwen dat de financiële onderbouwing van het plan in de structuurvisie onvoldoende is, overweegt de voorzitter het volgende. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met de initiatiefnemers van het RCD een anterieure overeenkomst is gesloten die ruimte biedt om alle nieuwe ontwikkelingen te realiseren. Hiermee wordt volgens de raad in de financiële uitvoerbaarheid van het plan voorzien. Gelet hierop ziet de voorzitter in het door Groothandelsgebouwen aangevoerde geen aanleiding de financiële onderbouwing op voorhand onvoldoende te achten. Ten aanzien van de behoefte aan kantoorruimte heeft de raad aangevoerd dat binnen de Rotterdamse kantorenmarkt regelmatige investeringen nodig zijn om het aantrekkelijke karakter van het kantorenaanbod te behouden. Hierbij heeft de raad gewezen op de ten behoeve van het RCD en het voorliggende plan uitgevoerde onderzoeken van Jones Lang LaSalle en Tordoir en de reactie van Tordoir op de kritiek van Groothandelsgebouwen, waaruit volgens de raad blijkt dat behoefte bestaat aan de kantoorruimte waar het plan in voorziet. Ook heeft de raad gewezen op een rapport van DTZ Zadelhoff over de markt voor kantoorruimte in Nederland. Voorts heeft de raad er hierbij op gewezen dat Groothandelsgebouwen geen onderzoek heeft overgelegd waaruit blijkt dat geen behoefte bestaat aan de in het voorliggende plan voorziene kantoorruimte. Ten aanzien van de leegstand van kantoorruimte heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat leegstand primair de verantwoordelijkheid is van de verhuurders van kantoorruimte. Voorts heeft de raad erop gewezen dat verschillende geplande ontwikkelingen op het gebied van kantoorruimte elders in Rotterdam niet zullen plaatsvinden om te voorkomen dat meer leegstand van kantoorruimte ontstaat. De behoefte aan kantoorruimte en het standpunt van de raad ten aanzien van leegstand acht de voorzitter hiermee voldoende onderbouwd. 2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in het aangevoerde geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Broekman voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012 12-726.

Page 144: Magna Charta Webinar

614

Uitspraak 201106311/1/T1/R4

Datum van uitspraak woensdag 7 maart 2012

Tegen provinciale staten van Groningen

Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied Ruimtelijke-ordeningskamer - Overige

201106311/1/T1/R4. Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Zuidhorn, 2. [appellant sub 2], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 3. de vereniging Vereniging Verenigd Noordhorn, gevestigd te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 4. [appellant sub 4], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 5. [appellant sub 5], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 6. [appellant sub 6], wonend te Noordhorn, gemeente Zuidhorn, 7. [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te onderscheidenlijk Bentveld, gemeente Zandvoort, Overveen, gemeente Bloemendaal, en Amsterdam, appellanten,

en

provinciale staten van Groningen, verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2011 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Wegomlegging N355 (Noordhorn-Zuidhorn)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

Page 145: Magna Charta Webinar

615

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, [appellant sub 2], in persoon, de vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], allen in persoon en bijgestaan door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, [appellant sub 7], in persoon, bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap en mr. H. Hams, advocaten te Enschede, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, H.R. Roelofs, mr. P.H.K. Bijl, mr. M.O. van der Veen en ing. J.B. Koster, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Vereniging van Dorpsbelangen Noordhorn, vertegenwoordigd door D.J. van den Bos, verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 23 december 2011 hebben provinciale staten op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2.2. Het inpassingsplan vormt de juridische planologische basis voor de omlegging van de provinciale weg N355 bij Noordhorn en Zuidhorn. Daarvoor zal een weg ten noorden van de kern Zuidhorn worden aangelegd, die via een tunnel ter plaatse van de kern Noordhorn en een rotonde zal aansluiten op de bestaande ontsluitingswegen. Tevens zal een verbindingsweg worden gerealiseerd tussen de Rijksstraatweg en de omgelegde N355.

Voorts is voorzien in gronddepots aan weerszijden van het Van Starkenborghkanaal voor het bergen van grond en voor de op- en afrit naar de brug over het kanaal.

Ontvankelijkheid

2.3. Provinciale staten betogen dat de beroepen van de vereniging en [appellant sub 6] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aangezien zij niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.

2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Page 146: Magna Charta Webinar

616

2.3.2. Ingevolge artikel 3 van de statuten van de vereniging heeft de vereniging ten doel het bevorderen van goede verbindingen in de regio Noordhorn en Zuidhorn. Hieronder worden zowel de lokale als de doorgaande verbindingen verstaan. Tevens wordt bedoeld de bestaande verbindingen in de genoemde regio zodanig te veranderen dat de leefbaarheid, economische belangen en het cultuurhistorisch erfgoed in de breedste zin van het woord worden verbeterd. De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door:

- optimalisering van de regionale verbinding Groningen-Leeuwarden plaatselijk ter hoogte van Noordhorn één en ander in de ruimste zin van het woord;

- de barrièrewerking van de verbinding te verminderen;

- de leefbaarheid en het welzijn te verbeteren o.a. wat betreft geluid, fijn stof en licht;

- de veiligheid te verhogen o.a. door onnodig verkeer uit het dorp te weren;

- de cultuurhistorische bebouwing behouden en zoveel als mogelijk herstellen;

- bevorderen van het toerisme in Noordhorn en omgeving.

2.3.3. Naast het doel van de vereniging is, om te kunnen bepalen of het belang van de vereniging rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de vereniging feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Uit de door de vereniging overgelegde stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat haar feitelijke werkzaamheden bestaan uit het bevorderen van goede verbindingen in de regio Noordhorn-Zuidhorn, een en ander in de breedste zin van het woord. Zij organiseert bijeenkomsten voor leden om de informatie die in de door de overheid samengestelde bewonersgroepen of klankbordgroepen is verkregen onder de aandacht te brengen en te bespreken. Verder is zij bijvoorbeeld opgekomen tegen het ontwerpbestemmingsplan Noordhorn Dorp en is zij betrokken bij het opstellen van een Dorpsvisie om de leefbaarheid in het dorp Noordhorn te vergroten. Provinciale staten hebben deze mededelingen van de vereniging niet weersproken.

Gelet op het doel van de vereniging in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van oordeel dat haar belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.

2.3.4. [appellant sub 6] woont op een afstand van ongeveer 250 meter van de nieuw aan te leggen weg en heeft daar zicht op. Niet is uit te sluiten dat de ruimtelijke uitstraling van de weg invloed zal hebben op zijn woonomgeving. Gelet daarop heeft [appellant sub 6] een belang dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

Bevoegdheid provinciale staten

2.4. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat geen sprake is van provinciale belangen als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Zij stellen dat het vaststellen van het inpassingsplan daarom in strijd is met artikel 3.1 van de Wro en artikel 124, eerste lid, van de Grondwet.

Page 147: Magna Charta Webinar

617

2.4.1. Ingevolge artikel 124, eerste lid, van de Grondwet wordt voor provincies en gemeenten de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast.

Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen provinciale staten, indien sprake is van provinciale belangen, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

2.4.2. Het besluit betreft een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro.

2.4.3. In paragraaf 1.2 van de plantoelichting staat dat de N355 een provinciale weg is met een belangrijke functie voor de provinciale en regionale verkeersafwikkeling voor de aangrenzende gemeenten en dat het project is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 van 17 juni 2009 (hierna: Provinciaal Omgevingsplan) en de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 van dezelfde datum (hierna: Omgevingsverordening). Projecten met betrekking tot de provinciale infrastructuur zijn in de parlementaire geschiedenis van de Wro (TK 2002-2003, 28 916, nr. 3, p. 53) genoemd als voorbeeld van een project van provinciaal belang.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in dit geval niet bevoegd waren tot het vaststellen van het inpassingsplan.

Van strijd met artikel 3.1 van de Wro of artikel 124 van de Grondwet is geen sprake.

Weergave beroepstermijn

2.5. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat in de bekendmaking van het plan de termijn voor het indienen van een beroepschrift onjuist is weergegeven, nu in de bekendmaking is vermeld dat de beroepstermijn aanvangt op de dag van de terinzagelegging van het besluit in plaats van op de dag na de terinzagelegging.

2.5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Crisis- en herstelwet

2.6. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] richten zich tegen het toepassing geven aan de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw).

2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover hier van belang, is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage 1 bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Page 148: Magna Charta Webinar

618

In categorie 2, onder 2.1, van bijlage 1 is de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wro opgenomen.

Artikel 3.26, eerste lid, van de Wro is in afdeling 3.5 van de Wro opgenomen.

2.6.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 2, onder 2.1, van bijlage 1 van de Chw en artikel 3.26 van de Wro, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit van provinciale staten.

Het toepassen van de in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw opgenomen regels vloeit derhalve uit de wet voort.

Terinzagelegging

2.7. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat ten onrechte het onderzoek naar vleermuizen van Bureau Faunax van 6 juli 2009 en een aantal stukken met betrekking tot het aspect water niet ter inzage hebben gelegen.

2.7.1. Ingevolge artikel 3.26, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, is afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing op een provinciaal inpassingsplan, met dien verstande dat voor "bestemmingsplan" "inpassingsplan" wordt gelezen.

Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande dat in dat artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, voor zover hier van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.7.2. Ten behoeve van de keuze voor het tracé van de N355 is een milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt. Gezien de paragrafen 4.5 en 4.6 van de plantoelichting zijn onderzoeken die in het kader van de milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) in verband met het aspect water zijn gedaan, onderzoek dat eveneens ten aanzien van dat aspect is verricht in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de gronddepots en het onderzoek naar vleermuizen van Bureau Faunax van 6 juli 2009 betrokken bij de totstandkoming van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling dienen deze stukken daarom te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Nu in de plantoelichting is volstaan met een korte samenvatting van deze onderzoeken, is, anders dan provinciale staten betogen, niet voldaan aan de verplichting tot terinzagelegging van deze stukken, aangezien belanghebbenden in staat moeten worden gesteld zich zelf een oordeel te vormen over de informatie die in de stukken is vervat.

Page 149: Magna Charta Webinar

619

De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het inpassingsplan is vastgesteld te vernietigen, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de bedoelde onderzoeken zijn vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hadden de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat zij deze konden betrekken bij hun zienswijze dan wel het gebrek in een zienswijze tegen het ontwerp van het plan aan de orde stellen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de onderzoeken ter inzage zouden zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw.

Milieueffectrapport en de weg

2.8. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het MER "MER wegomlegging N355 Zuidhorn" ten onrechte niet aan het inpassingsplan is gekoppeld en daarbij niet ter inzage is gelegd. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu). Volgens hen volgt daaruit dat in dit geval sprake is van een verplichting om een MER te maken. Het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] richt zich verder tegen de locatie van het tracé. Volgens hen is een beter alternatief voorhanden.

[appellant sub 2] betoogt dat aan de keuze voor het tracé een ondeugdelijke motivering ten grondslag ligt. Voorts is volgens hem het bestreden besluit in strijd met artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer, onder meer omdat sprake is van gewijzigde omstandigheden die zijn gelegen in onder meer een toename van de weidevogelstand.

2.8.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat voor het inpassingsplan geen MER hoeft te worden opgesteld. Zij voeren daartoe aan dat geen sprake is van een autoweg in de zin van het Besluit m.e.r.. Provinciale staten brengen naar voren dat niettemin een m.e.r.-procedure is gevoerd om de locatie van het tracé van de omlegging van de N355 te kunnen bepalen. Op basis van het MER hebben provinciale staten op 23 april 2008 een keuze voor de locatie van het tracé gemaakt. Vervolgens is die locatie van het tracé vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan en in de Omgevingsverordening.

2.8.2. In de Wet milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten.

Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Page 150: Magna Charta Webinar

620

Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. (kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge artikel 7.2, derde lid, in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. moet een MER voor besluiten worden gemaakt voor de categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r..

Ingevolge artikel 7.27, tweede lid, neemt het bevoegd gezag een besluit niet, indien de gegevens die in het MER zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van een MER is uitgegaan.

In categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een MER verplicht is aangewezen de aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg.

In kolom 4 van categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage is onder meer aangewezen de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur dan wel bij ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro wanneer dat het tracé bepaalt. Ingevolge onderdeel A, artikel 1, van de bijlage wordt verstaan onder autoweg:

a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het is verboden te stoppen of te parkeren, of

b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: Rvv 1990).

Ingevolge artikel 1, onder d, van dat Reglement wordt onder autoweg verstaan: weg, aangeduid door bord G1 van bijlage I.

Ingevolge onderdeel A, artikel 1, van de bijlage wordt verstaan onder plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, onder meer,

a. een plan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, met inbegrip van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van die wet.

2.8.3. Het plan voorziet in de aanleg van een gebiedsontsluitingsweg van twee rijstroken over een lengte van ongeveer 2,6 kilometer. Provinciale staten hebben ter zitting bevestigd dat de weg niet zal worden aangeduid als autoweg in de zin van het Rvv 1990. Op het oostelijk buiten de bebouwde kom gelegen gedeelte van de weg zal een snelheidsbeperking van 80 kilometer per uur gelden en op het westelijk binnen de bebouwde kom gelegen gedeelte een snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur. Voorts is voorzien in een verbindingsweg tussen het nieuwe tracé en het oude tracé. Voor de verbindingsweg zal een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur gelden. De bestaande infrastructuur zal op de weg worden aangesloten met gelijkvloerse

Page 151: Magna Charta Webinar

621

verbindingen. Op de weg zal landbouwverkeer zijn toegestaan en voorts is het voor landbouwverkeer toegestaan de weg over te steken.

De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten zich gezien deze omstandigheden terecht op het standpunt hebben gesteld dat de aan te leggen weg geen autoweg is als bedoeld in onderdeel A, artikel 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r..

De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben niet onderbouwd waarom desondanks sprake is van een plicht om een MER te maken. Uit het door hen genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat indien drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, niettemin acht moet worden geslagen op andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r.. In dit geval is echter geen sprake van een activiteit als bedoeld in een categorie van de bijlage. Uit de enkele omstandigheid dat provinciale staten niettemin een MER hebben opgesteld kan, anders dan de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen, geen verplichting tot het maken van een MER worden afgeleid. Hun betoog dat het MER ten onrechte niet met het inpassingsplan ter inzage is gelegd, faalt mitsdien. Het betoog van [appellant sub 2] dat sprake is van strijd met artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer slaagt gelet op het vorenstaande evenmin.

2.8.4. Met betrekking tot het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dat een beter alternatief voorhanden is overweegt de Afdeling dat de keuze voor het tracé is gemaakt in het Provinciaal Omgevingsplan en in de Omgevingsverordening. In het MER dat ter voorbereiding daarvan is opgesteld zijn verschillende alternatieven voor de weg onderzocht. De enkele omstandigheid dat volgens de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] een beter alternatief voorhanden is biedt geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek naar de alternatieven heeft plaatsgevonden of dat de keuze van provinciale staten voor het tracé redelijke gronden ontbeert. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hun betoog in dit verband niet nader hebben onderbouwd.

Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Gelet op hetgeen hierna in rechtsoverweging 2.12.3 is overwogen faalt het betoog van [appellant sub 2] dat in verband met een toename van weidevogels sprake is van gewijzigde omstandigheden evenzeer.

Geluid

2.9. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het plan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de geluidbelasting ten gevolge van de zoneplichtige weg ten aanzien van de woningen aan de Langestraat oneven vanaf huisnummer 17 te Noordhorn ten onrechte niet in het geluidonderzoek zijn betrokken. Voorts voeren zij aan dat stil asfalt zou moeten worden toegepast om de hinder te beperken. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen er op dat de geluidbelasting vanwege de verbindingsweg bij de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Noordhorn te hoog is en dat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geluidmaatregelen moeten worden getroffen. Zij betogen dat

Page 152: Magna Charta Webinar

622

in het geluidonderzoek in strijd met het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder ten onrechte geen toeslag op de geluidbelasting is toegepast, nu is uitgegaan van een onjuiste diepte van de tunnel. Ook voeren zij aan dat voor de woningen aan de Langestraat 1, 3 en 7 en aan de Rijksstraatweg 39 en 41 te Noordhorn een hogere grenswaarde had moeten worden vastgesteld in verband met de aanpassing van de Rijksstraatweg. Tenslotte betogen zij dat de te treffen maatregelen niet in het plan zijn verzekerd door middel van een voorwaardelijke verplichting.

[appellant sub 2] betoogt dat de geluidgrenswaarde voor het binnenniveau bij zijn woning aan de [locatie 2] te Noordhorn wordt overschreden. Verder voert hij aan dat de procedure voor het vaststellen van hogere waarden ten onrechte niet bij het geluidonderzoek is betrokken. Daarnaast brengt hij naar voren dat de damwanden ter plaatse van de tunnel van geluidwerende voorzieningen moeten worden voorzien.

[appellant sub 7] betoogt dat het handhaven van stilte in het gebied niet is gewaarborgd.

2.9.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de geluidbelasting voor alle woningen die zijn gesitueerd in de geluidzone van een zoneplichtige weg is berekend. In het geluidrapport zijn de woningen ten aanzien waarvan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden vermeld. Volgens provinciale staten is er geen aanleiding om geluidcontouren weer te geven, aangezien de geluidbelasting ter plaatse van de geluidgevoelige objecten bepalend is. Verder wijzen provinciale staten erop dat voor de woning aan de [locatie 3] een hogere grenswaarde is vastgesteld. Zij voeren aan dat stil asfalt niet effectief is en bovendien wordt voldaan aan de normstelling van de Wet geluidhinder. Zij brengen verder naar voren dat is afgezien van het treffen van maatregelen in het overdrachtsgebied in de zin van geluidschermen en/of -wallen in verband met de uitgangspunten die in het Schetsontwerp en beeldkwaliteitplan Verlegging en tunnel N355 van juli 2010 (hierna: beeldkwaliteitplan) zijn opgenomen voor het inpassen van de weg in het landschap. Bij de woning aan de [locatie 2] te Noordhorn zullen gevelisolatiemaatregelen worden getroffen en de geluidsituatie bij de woning aan de [locatie 1] te Noordhorn zal verbeteren, aldus provinciale staten. Volgens provinciale staten is de helling van de weg op juiste wijze gemodelleerd. Tenslotte brengen provinciale staten naar voren dat de voorziene aanpassing van de Rijksstraatweg geen onderdeel uitmaakt van het voorliggende inpassingsplan.

2.9.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt onder bestemmingsplan verstaan: bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van die wet hieronder begrepen.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, heeft een weg een zone.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, geldt het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Page 153: Magna Charta Webinar

623

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan hogere waarden in acht genomen voor zover met toepassing van artikel 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 77, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, voor zover hier van belang, is, behoudens het in de artikelen 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.

In artikel 100 is bepaald wat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg is.

Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef onder a, voor zover hier van belang, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld, met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

Ingevolge artikel 110a, zevende lid, voor zover hier van belang, zijn, wanneer het besluit, bedoeld in het eerste lid, benodigd is in verband met de aanleg of reconstructie van een weg in beheer bij een provincie gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de weg is gelegen bevoegd tot vaststelling van de hogere waarde.

Ingevolge artikel 110f, eerste lid, voor zover hier van belang, dient, indien een van de onderdelen van afdeling 4 van hoofdstuk VI van deze wet of krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen, degene die bij of krachtens de wet verplicht is tot het verrichten van akoestisch onderzoek, ter plaatse van die woningen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen.

Ingevolge artikel 112, aanhef en onder a, treffen burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen toepassing is gegeven aan artikel 100a met betrekking tot de geluidwering van de gevels van de betrokken woningen maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting, vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen na de reconstructie ten hoogste bedraagt, ingeval voor de betrokken woningen bij de reconstructie voor de eerste maal een hogere waarde dan 48 dB, voor de geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, is vastgesteld: 33 dB.

Ingevolge artikel 110d wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven:

Page 154: Magna Charta Webinar

624

a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en

b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven standaardrekenmethode II.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 biedt een te bouwen bouwwerk in een verblijfsgebied bescherming tegen geluid van buiten.

In de in dat artikel opgenomen tabel 3.1 is onder 1, sub b, voor een andere woonfunctie dan een woonwagen voor weglawaai een grenswaarde opgenomen van 33 dB.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een uitwendige scheidingsconstructie van een gebruiksfunctie die gevoelig is voor weglawaai, die de scheiding vormt tussen een verblijfsgebied en de buitenlucht, een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering, die niet kleiner is dan het verschil tussen de volgens de Wgh geldende ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van die scheidingsconstructie en de grenswaarde voor de geluidsbelasting in het verblijfsgebied als aangegeven in tabel 3.1, met een minimum van 20 dB(A).

2.9.3. De weg waarop het inpassingsplan betrekking heeft bestaat uit twee rijstroken. Een gedeelte van de weg betreft een aanpassing van de huidige N355, door het realiseren van een rotonde, een tunnel en verplaatsing van de wegas in Noordhorn. Voorts betreft een gedeelte van de weg de aanleg van een nieuwe weg om Zuidhorn heen. Daarnaast zal in Noordhorn een verbindingsweg tussen het nieuwe gedeelte van de N355 en het oude gedeelte van de N355 worden gerealiseerd.

De aanpassing van de Rijksstraatweg maakt geen deel uit van het voorliggende inpassingsplan en staat derhalve thans niet ter beoordeling. Het daarop betrekking hebbende betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.9.4. Ten behoeve van het inpassingsplan is een geluidonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Akoestisch onderzoek Wegomlegging N355 te Zuidhorn van oktober 2009 van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: het geluidonderzoek).

Volgens paragraaf 4.6 van het geluidonderzoek is voor het gedeelte van de weg waarvoor een snelheidsbeperking van 30 km per uur geldt de publicatie 965 Handreiking berekenen wegverkeerslawaai bij 30 km/h van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek toegepast. Voor het overige gedeelte van de weg is de in bijlage III bij het RMV 2006 opgenomen Standaardrekenmethode II toegepast.

2.9.5. Volgens paragraaf 2.4.3 van bijlage III van het RMV 2006 dient een hellingcorrectie CH in rekening te worden gebracht indien het stijgend gedeelte van het

Page 155: Magna Charta Webinar

625

verkeer een helling van tenminste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van minstens 6 m. Provinciale staten hebben voor de onderbouwing van hun standpunt dat voor de tunnel geen hellingcorrectie behoeft te worden toegepast verwezen naar de in paragraaf 4.3 van het geluidonderzoek genoemde tekening van de afdeling wegenbouw van de provincie van 24 september 2008. Daaruit volgt dat voor het verkeer sprake is van een hoogteverschil van 4,65 m, dat over een lengte van 155 m moet worden overwonnen, hetgeen niet leidt tot een hellingspercentage van tenminste 3%. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en [appellant sub 2] verwijzen naar door hen overgelegde prints voor hun standpunt dat provinciale staten van een onjuiste diepte van de tunnel is uitgegaan omdat bij de berekeningen gebruik is gemaakt van een onjuiste invoer van de bestaande maaiveldhoogte. Deze prints zijn verkregen via het invullen van een postcode en het aanduiden van een locatie op de website www.ahn.nl. De prints geven echter geen blijk van een zodanige nauwkeurigheid betreffende de in dit verband van belang zijnde locaties, dat daaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat provinciale staten niet van de tekening van 24 september 2008 hebben kunnen uitgaan. Het betoog faalt.

2.9.6. De door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] een [appellant sub 6] bedoelde woningen aan de oneven genummerde zijde van de Langestraat vanaf nummer 17 bevinden zich op een grotere afstand van de zoneplichtige weg dan de in het geluidonderzoek betrokken woningen. Ten aanzien van de in het geluidonderzoek betrokken woningen is volgens hoofdstuk 5 van het geluidonderzoek geen sprake van een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde van 48 dB binnen de zone van de weg. Gezien de situering van de door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bedoelde woningen aan de oneven genummerde zijde van de Langestraat vanaf nummer 17 ten opzichte van de wel in het onderzoek vermelde woningen, acht de Afdeling het standpunt van provinciale staten dat ten aanzien van de eerstgenoemde woningen geen sprake zal zijn van een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde niet onaannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet nader hebben onderbouwd waarom het standpunt van provinciale staten onjuist is. Het daarop betrekking hebbende betoog faalt.

2.9.7. Voor de verbindingsweg tussen de nieuw aan te leggen N355 en de Rijksstraatweg zal een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur gelden. Uit artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 77, eerste lid, onder a, van de Wgh volgt dat deze weg geen zone heeft en dat daarom geen geluidonderzoek is voorgeschreven. Niettemin kan het in het kader van een goede ruimtelijke ordening geboden zijn om geluidonderzoek te verrichten.

In het geluidonderzoek is de geluidbelasting die optreedt ten gevolge van de verbindingsweg getoetst aan de grenswaarden die in de tabel in artikel 3.1 en in artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen voor te bouwen woningen. Volgens tabel 6.1 van het geluidonderzoek wordt de aldus als uitgangspunt genomen grenswaarde van 53 dB overschreden ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de [locatie 3]. Ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2] zal de geluidbelasting 54 dB zijn en ter plaatse van de [locatie 3] 62 dB.

Voor de [locatie 3] heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen bij besluit van 18 januari 2011 een hogere grenswaarde vastgesteld aangezien bij die woning sprake is van een reconstructie van de N355. Bij dat besluit heeft het college van

Page 156: Magna Charta Webinar

626

gedeputeerde staten tevens verklaard garant te zullen staan voor de ten aanzien van deze woning op grond van artikel 112 van de Wgh te treffen gevelmaatregelen om een binnenniveau van 33 dB te halen. Daarbij is de gecumuleerde geluidbelasting ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wgh in acht genomen. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.

Ten aanzien van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] is de overschrijding van de als uitgangspunt genomen richtwaarde volgens provinciale staten zodanig gering, te weten 1 dB, dat provinciale staten die overschrijding aanvaardbaar achten. Daarbij wijzen zij erop dat ter plaatse van de [locatie 1] de geluidsituatie zal verbeteren juist door de aanleg van de weg. Ter plaatse van de [locatie 2], de woning van [appellant sub 2], zullen overeenkomstig het in een brief van 21 september 2010 neergelegde aanbod van provinciale staten aan [appellant sub 2] isolatiemaatregelen worden getroffen om een acceptabel binnenniveau te creëren.

2.9.7.1. De Afdeling acht, gezien het vorenstaande, het standpunt van provinciale staten dat de geluidbelasting ten gevolge van de verbindingsweg ter plaatse van de woningen aan de [locatie 3] en aan de [locatie 1] en [locatie 2] aanvaardbaar is, niet onredelijk. Gelet op het besluit van het college van gedeputeerde staten van 18 januari 2011 en de brief van provinciale staten van 21 september 2010, faalt het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] dat de maatregelen voor wat betreft de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 2] niet voldoende zijn verzekerd.

Het betoog van [appellant sub 2] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de damwanden van de tunnel desondanks aanvullende geluidwerende voorzieningen moeten worden toegepast. Zijn betoog dat geen rekening is gehouden met de procedure voor het vaststellen van een hogere grenswaarde treft gezien het vorenstaande evenmin doel.

2.9.8. Volgens paragraaf 4.4.3 van de plantoelichting is de toepassing van stil asfalt in de vorm van ZOAB weinig effectief. Provinciale staten hebben toegelicht dat ZOAB een korte levensduur en een hoge onderhoudslast heeft en slechts beperkte geluidreductie geeft bij een snelheid van 50 kilometer per uur. Ter plaatse van de kern Noordhorn zal een snelheidsbeperking van 50 kilometer per uur gelden. Voorts hebben provinciale staten erop gewezen dat ZOAB minder goed bestand is tegen wringing van banden in bochten en bij optrekken en afremmen en tegen vervuiling van het wegdek door landbouwverkeer, waardoor de geluidreductie af zal nemen en bovendien intensief onderhoud is vereist.

Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van provinciale staten met betrekking tot de toepassing van ZOAB niet onredelijk.

2.9.9. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door hen eerst ter zitting opgeworpen effecten ten gevolge van meervoudige weerkaatsing van geluid tegen tunnelwanden en mogelijk optreden van laagfrequente geluidhinder in de tunnel zodanig zijn, dat provinciale staten niet van de resultaten van het geluidonderzoek hebben kunnen uitgaan.

Page 157: Magna Charta Webinar

627

2.9.10. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten wat betreft het aspect geluid het plan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening anders hadden moeten vaststellen dan zij hebben gedaan.

2.9.11. Ingevolge artikel 4.21, tweede lid, van de Omgevingsverordening, voor zover hier van belang, dient de toelichting op een bestemmingsplan inzicht te bieden in de wijze waarop met het aspect stilte rekening is gehouden.

In paragraaf 4.12 van de plantoelichting is aandacht besteed aan het aspect stilte. Daarin staat dat de weg geluidsbelasting veroorzaakt. Door het realiseren van de weg neemt de geluidsbelasting elders in de omgeving echter af. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in redelijkheid het belang bij het realiseren van de weg kunnen laten prevaleren boven het belang om de stilte in het gebied te waarborgen.

Externe veiligheid

2.10. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat geen gedegen onderzoek naar de externe veiligheid is gedaan, nu gebruik is gemaakt van gegevens die betrekking hebben op een andere provinciale weg dan de N355.

2.10.1. Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het onderzoek MER wegomlegging N355 Zuidhorn, Inventarisatie externe veiligheid, van 2 juni 2009 van het Steunpunt externe veiligheid (hierna: het onderzoek). Ter beoordeling van het aspect van externe veiligheid is aansluiting gezocht bij de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen van juni 2004 (hierna: circulaire).

Volgens het onderzoek is door de geringe transportintensiteit op de N355 geen sprake van een plaatsgebonden risico (PRmax) buiten de weg. Verder zal volgens het onderzoek uitsluitend sprake zijn van een indirect effect van een eventuele plasbrand in de tunnel en ligt het groepsrisico ver onder de oriënterende waarde waardoor het resterende groepsrisico aanvaardbaar wordt geacht. Verder wordt erop gewezen dat ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van een verbetering, nu de nieuw aan te leggen weg minder dicht langs woonbebouwing is gesitueerd dan de oude N355.

Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat er over de intensiteit van het verkeer over de N355 voldoende gegevens beschikbaar zijn. Er zijn echter geen gegevens bekend over de aard van de over de N355 vervoerde goederen. Daarom is in het onderzoek gebruik gemaakt van gegevens betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen over de westelijke ringweg van Groningen, de N370.

2.10.2. In paragraaf 3.2.2 van de als uitgangspunt genomen circulaire is aangegeven dat, indien de benodigde gegevens over de aard en omvang van vervoersstromen niet of onvoldoende beschikbaar zijn of als de gegevens niet meer actueel of te weinig gedetailleerd zijn, deze alsnog moeten worden geïnventariseerd, bijvoorbeeld door het houden van tellingen. Ten aanzien van de N355 hebben geen tellingen plaatsgevonden.

Provinciale staten hebben in het verweerschrift ter toelichting van hun standpunt verwezen naar referentiewaarden die in het Provinciaal basisnet Groningen van april 2010 (hierna: basisnet) zijn opgenomen. In het basisnet zijn de externe risico's van transport van gevaarlijke stoffen over provinciale transportassen beschouwd en de gevolgen daarvan inzichtelijk gemaakt.

Page 158: Magna Charta Webinar

628

Provinciale staten hebben in het verweerschrift de referentiewaarden waarvan volgens het basisnet bij het beoordelen van de externe veiligheid ten aanzien van de N355 had kunnen worden uitgegaan vergeleken met de referentiewaarden die in het onderzoek, dat is gebaseerd op gegevens over de N370, zijn gebruikt. Uit die vergelijking volgt dat de in het onderzoek gebruikte aantallen veel hoger zijn dan de waarden waar volgens het basisnet van kan worden uitgegaan.

In het licht van hetgeen is aangevoerd is voldoende aannemelijk geworden dat de externe veiligheid vanwege de weg in het onderzoek niet is onderschat. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op de conclusies in het onderzoek van 2 juni 2009 hebben kunnen baseren.

Bodem

2.11. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het inpassingsplan in strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld nu geen bodemonderzoek is verricht. Zij voeren aan dat niet kon worden volstaan met een verwijzing naar het Historisch Bodembestand.

2.11.1. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2.11.2. Provinciale staten hebben zich volgens paragraaf 4.11 van de plantoelichting voor het aspect bodemkwaliteit gebaseerd op de gegevens uit het Historisch Bodembestand van de provincie Groningen. Daarin zijn volgens provinciale staten alle bekende bodemverontreinigingen in de provincie opgenomen. Volgens het Historisch Bodembestand doet zich in het plangebied enkel ter plaatse van de Industrieweg 36 mogelijk bodemverontreiniging voor, die zal worden gesaneerd. Volgens provinciale staten zijn er voor het overige geen aanwijzingen dat er elders binnen het plangebied sprake is van verontreinigingen, zodat er geen aanleiding was om terzake nader onderzoek te doen. Het betoog van de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat provinciale staten niet van deze gegevens hebben kunnen uitgaan.

De Afdeling ziet gezien het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het aspect bodemkwaliteit niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Ecologie

2.12. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat niet duidelijk is of de in verband met de aanwezigheid in het gebied van vleermuizen en de kleine modderkruiper benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) zijn aangevraagd en verleend. Zij wijzen verder op de vermeende aanwezigheid van kleine marterachtigen. Voorts voeren zij en [appellant sub 2] aan dat het gebied ten noorden van het Van Starkenborghkanaal ten onrechte niet is betrokken bij de inventarisatie van de weidevogels. Zij betogen dat daar blijkens door hen overgelegde tellingen wel sprake is van weidevogels. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] brengen naar voren dat dit gebied in het Natuurbeheerplan van de provincie Groningen als een beschermd weidevogelgebied is

Page 159: Magna Charta Webinar

629

aangeduid. Zij voeren in dit verband verder aan dat niet is voorzien in compensatie voor de aantasting van het weidevogelgebied.

2.12.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het gebied ten noorden van het Van Starkenborghkanaal niet is onderzocht omdat dat gebied volgens de provinciale nota "Meer doen in minder gebieden" van 1 april 2008 geen broedparen voor grutto's kent en dat, nu grutto's een indicatie zijn voor de kwaliteit van een weidevogelgebied, kan worden aangenomen dat de weidevogelstand ter plaatse zeer minimaal is. Zij wijzen erop dat door ontwikkelingen als verdere schaalvergroting in de landbouw de betekenis van dit gebied voor weidevogels nog verder is afgenomen. Volgens provinciale staten leiden de tellingen die de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] hebben overgelegd niet tot een andere conclusie, nu die tellingen evenzeer aangeven dat sprake is van een slechts lage dichtheid van grutto's. Voorts stellen provinciale staten zich op het standpunt dat de vereiste ontheffingen op grond van de Ffw kunnen worden verleend, nu rekening zal worden gehouden met de in verband met de aanwezigheid van vleermuizen en de kleine modderkruiper te treffen mitigerende maatregelen.

2.12.2. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden mogen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.12.2.1. Oranjewoud heeft onderzoek gedaan naar de effecten van de aan te leggen weg op de flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets wegomlegging N355 Zuidhorn-Noordhorn" van 27 juli 2009. In het rapport staat dat in verband met de aanwezigheid van vleermuizen en de kleine modderkruiper ontheffing op grond van de Ffw moet worden aangevraagd en dat negatieve effecten voor deze soorten ten gevolge van de realisatie van de weg door het treffen van mitigerende maatregelen in voldoende mate kunnen worden beperkt. In hetgeen de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat dit rapport zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat provinciale staten bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek hebben mogen uitgaan. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben voorts niet nader onderbouwd waarom ten aanzien van de vleermuizen en de kleine modderkruiper en eventueel aanwezige kleine marterachtigen geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend.

Gezien het vorenstaande hebben provinciale staten er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de Ffw in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.13. Het Natuurbeheerplan beschrijft de subsidiemogelijkheden voor beheer en ontwikkeling van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in Groningen. De begrenzing van gebieden in het Natuurbeheerplan heeft betrekking op deze subsidiemogelijkheden en biedt geen bescherming in planologische zin.

De door de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] overgelegde tellingen geven aan dat in het gebied sprake is van een beperkt aantal

Page 160: Magna Charta Webinar

630

broedvogels, waaronder een tweetal zogenoemde alarmerende gruttoparen. Met die tellingen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van provinciale staten dat geen sprake is van een gebied van grote betekenis voor de weidevogelstand onjuist is.

Volgens de plantoelichting blijven in de omgeving voldoende geschikte alternatieven voor broedvogels beschikbaar. Voorts zal de uitvoering van het plan buiten het broedseizoen plaatsvinden, zodat er ten gevolge van de aanleg van de weg geen negatieve effecten zullen plaatsvinden. Provinciale staten hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat compenserende maatregelen niet nodig zijn.

Gronddepots

2.14. Het projectbesluit dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn op 5 oktober 2010 heeft genomen voor de gronddepots staat thans niet ter beoordeling.

2.15. [appellant sub 7] brengt naar voren dat ten onrechte geen plan-MER is opgesteld in verband met de stort van baggerspecie en slib. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat het MER "Grondberging Van Starkenborghkanaal" ten onrechte niet aan het inpassingsplan is gekoppeld en daarbij niet ter inzage is gelegd. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu) dat sprake is van een verplichting om een MER te maken. [appellant sub 7] betoogt voorts dat aan het inpassingsplan geen recent onderzoek over de kwaliteit van de baggerspecie en het slib ten grondslag ligt, waardoor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in het geding is. Hij vreest dat eventuele verontreinigingen in het te storten slib gevolgen zal hebben voor zijn aan de gronddepots grenzende landbouwgronden. Verder brengt [appellant sub 7] naar voren dat in de regels van het plan ten onrechte niet is voorzien in een tijdelijk depot en dat, voor zover wordt voorzien in een permanent depot, de plantoelichting niet toereikend is. [appellant sub 7] voert aan dat daardoor niet is verzekerd dat de gronddepots zullen worden gebruikt voor de aanleg van een brug.

[appellante sub 1] betoogt dat geen zicht bestaat op verwezenlijking van de bestemming "Bedrijf-Gronddepot", nu de gronden, waaraan deze bestemming is toegekend, nog door haar worden gepacht. Volgens [appellante sub 1] is het plan in strijd met artikel 3.1.6, aanhef en onder f, van het Bro. Verder voert zij aan dat provinciale staten in verband met de voor de gronddepots benodigde gronden geen rekening hebben gehouden met haar belang bij een ongehinderde voortzetting van haar bedrijf. [appellant sub 7] voert aan dat voor de vaststelling van het plan een regeling met de eigenaar en de pachter van de gronden had moeten worden getroffen voor verwerving van de betrokken gronden, zodat versplintering van zijn gronden kan worden voorkomen.

Voorts is volgens [appellante sub 1] niet duidelijk welke bestemming de gronden uiteindelijk zullen krijgen, nu in het inpassingsplan is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee verschillende bestemmingen kunnen worden gerealiseerd en waarbij geen belangenafweging kan plaatsvinden. Verder hebben provinciale staten volgens [appellante sub 1] miskend dat de gemeente Zuidhorn beoogt woningen op de zanddepots te realiseren.

Page 161: Magna Charta Webinar

631

2.15.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een plicht om een MER te maken, nu niet wordt voorzien in een activiteit als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage.

2.15.1.1. In categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is als activiteit waarvoor het maken van een MER verplicht is aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1˚. Baggerspecie van klasse B als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en

2˚. Een inrichting waarin 500.000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen.

In kolom 4 van categorie 18.3 van onderdeel C zijn, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing zijn.

In kolom 3 van die categorie zijn, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, aangewezen de plannen, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro.

2.15.1.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-Gronddepot" aangewezen gronden bestemd voor berging en depot van grond.

Het begrip grond is niet in de planregels gedefinieerd.

2.15.1.3. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat zowel grond als baggerspecie op de gronddepots zal worden toegepast. Voor het oprichten en in werking hebben van de gronddepots is op 9 april 2009 een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend. Volgens provinciale staten is daarin slechts de stort van baggerspecie van klasse A vergund, zodat geen MER is vereist en geen verontreiniging van de gronden zal plaatsvinden. In het kader van de milieuvergunningprocedure is onderzoek naar de kwaliteit van de te storten baggerspecie verricht, waaruit volgde dat geen noemenswaardige verontreinigingen zijn aangetroffen, aldus provinciale staten.

2.15.1.4. Ter zitting hebben provinciale staten voorgesteld in de planregels uitdrukkelijk een beperking ten aanzien van de kwaliteit van de grond op te nemen, zodat in het inpassingsplan is verzekerd dat geen verontreinigingen zullen optreden en duidelijk is dat geen MER is vereist.

Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan zonder dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.15.2. De Afdeling stelt voorop dat het feit dat nog geen overeenstemming is bereikt met eigenaren van de voor verwezenlijking van de bestemming te verwerven gronden in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan vaststelling van het inpassingsplan.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van het inpassingsplan een gedeelte van de gronden ter grootte van circa 11-14 hectare dat in eigendom is van [appellant sub 7] en behoort tot het agrarisch bedrijf van [appellante sub 1], dat in totaal over circa 50 hectare beschikt, zal worden onteigend. [appellant sub 7] en [appellante

Page 162: Magna Charta Webinar

632

sub 1] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zonder deze gronden geen rendabele bedrijfsvoering meer mogelijk is. Voorts is gebleken dat nog geen sprake is van zicht op een oplossing voor het resterende gedeelte van het bedrijf van [appellante sub 1]. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in de belangenafweging zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.

2.15.3. Provinciale staten betogen dat artikel 1.9 van de Chw in de weg staat aan vernietiging van het plandeel dat ziet op de gronddepots.

Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2, kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

[appellant sub 7], [appellante sub 1] en de vereniging beroepen zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Nu [appellant sub 7] gronden in eigendom heeft waaraan de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" is toegekend, [appellante sub 1] deze gronden pacht en de statuten en feitelijke werkzaamheden van de vereniging zijn gericht op het behoud van een goed woon- en leefklimaat in het betrokken gebied kan niet worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. Derhalve staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van dit plandeel.

Water

2.16. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat compenserende waterberging in verband met de gronddepots niet is verzekerd.

2.16.1. In paragraaf 4.5.3 is ten aanzien van de waterhuishoudkundige gevolgen van de aanleg van de gronddepots opgenomen dat in verband met de daadwerkelijke uitvoering overleg zal plaatsvinden met het waterschap en dat in het kader van het projectbesluit voor de gronddepots een onderzoek heeft plaatsgevonden. In paragraaf 4.5.6 van de plantoelichting is de positieve reactie van het waterschap verwoord. Gelet daarop en nu is gebleken dat het inpassingsplan wat betreft de gronddepots niet meer mogelijk maakt dan het daarvoor genomen projectbesluit, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het inpassingsplan voldoende rekening is

Page 163: Magna Charta Webinar

633

gehouden met de waterhuishoudkundige aspecten en is er geen grond voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan anders hadden behoren vast te stellen dan zij hebben gedaan.

Cultuurhistorische en landschappelijke waarden en lichthinder

2.17. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de aanleg van de tunnel de geologische en historische waarden van de keileemrug aantast. Verder voeren zij aan dat de tunnel een aantasting van de lintbebouwing aan de Langestraat en het dorpsgezicht van Noordhorn tot gevolg heeft, hetgeen in strijd is met het monumentenbeleid van de gemeente Zuidhorn. Daarnaast brengen zij naar voren dat de in het beeldkwaliteitplan aanbevolen maatregelen, waaronder lichtwerende voorzieningen, niet in het inpassingsplan zijn verzekerd. [appellant sub 7] betoogt dat een goede integrale en landschappelijke inpassing en het handhaven van de duisternis in het gebied niet is gewaarborgd.

2.17.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat wat betreft de doorsnijding van de glaciale rug zal worden voorzien in compenserende maatregelen in landschappelijke en geomorfologische zin, overeenkomstig het beeldkwaliteitplan. Verder brengen provinciale staten naar voren dat de bedoelde lintbebouwing aan de Langestraat en het pand Sicke Benninghestede geen beschermde status hebben. Daarnaast wijzen provinciale staten erop dat de wegomlegging de mogelijkheid biedt om de lintbebouwingsstructuur aan de Langestraat te versterken.

Provinciale staten stellen zich ten aanzien van de maatregelen ter voorkoming van lichthinder op het standpunt dat binnen de bestemmingen "Verkeer" en "Bedrijf-Gronddepot" mogelijkheden zijn opgenomen om kleine dijklichamen aan te leggen ter voorkoming van lichthinder in de duisternis.

2.17.2. In het beeldkwaliteitplan is een drietal in verband met de aanleg van de weg en de gronddepots te treffen maatregelen nader omschreven.

Ter plaatse van de kern van Noordhorn zal worden voorzien in de aanleg van een bloemenveld, de aanleg en versterking van de houtwallen en elzensingels tussen de Mokkenburgweg en de aan te leggen verbindingsweg en de aanplant van bomen. In het inpassingsplan is daarvoor voorzien in de bestemming "Groen". Vervolgens zijn in het beeldkwaliteitplan aanbevelingen gedaan voor de vormgeving van het tunneldak, de tunnelwanden en de tunnelmonden, waarvoor de bestemming "Verkeer" geldt. Tenslotte zijn in het beeldkwaliteitplan kleine dijklichamen genoemd, die dienen ter voorkoming van lichthinder in de duisternis ter plaatse van de gronddepots. De bestemmingen "Verkeer" en "Bedrijf-Gronddepot" laten deze voorzieningen toe.

2.17.3. De provincie is verantwoordelijk voor de te treffen maatregelen en het beeldkwaliteitplan dient daarbij als uitgangspunt. Provinciale staten hebben voorts toegelicht dat voor de uitvoering van deze maatregelen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat provinciale staten in verband met de te treffen maatregelen het plan anders hadden behoren vast te stellen dan zij hebben gedaan.

Gezien de omstandigheid dat de doorsnijding van de keileemrug door de tunnel een gering gedeelte van de als zodanig in de Omgevingsverordening opgenomen glaciale rug betreft, het belang van provinciale staten bij het realiseren van de tunnel en de door

Page 164: Magna Charta Webinar

634

provinciale staten in dit verband voorgestelde compenserende maatregelen, hebben provinciale staten in hetgeen is aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien het plan op dit punt anders vast te stellen dan zij hebben gedaan. Voorts is niet gebleken van strijd met ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldend beleid met betrekking tot de bescherming van monumentale of beeldbepalende waarden.

De betogen falen.

Schade

2.18. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat provinciale staten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet tezamen met het bestreden besluit een besluit over schadevergoeding hebben genomen.

[appellant sub 2] vreest voor schade ten gevolge van waardeverlies van zijn woning en ten gevolge van (overlast van) bouwwerkzaamheden.

2.18.1. De vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van het plan zodanige schade zullen leiden dat provinciale staten hieraan in redelijkheid doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Voor eventuele vergoeding van planschade bestaat een eigen procedure met rechtsbeschermingsmogelijkheden. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is geen sprake.

Overige gronden

2.19. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 7] zich voor het overige hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2] en [appellant sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Relativiteitsvereiste

2.20. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het besluit in de weg zou hebben gestaan.

Bestuurlijke lus

2.21. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding provinciale staten op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

2.22. Provinciale staten dienen daartoe met inachtneming van hetgeen in 2.15.2 is overwogen alsnog de bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" betrokken belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 7] af te wegen en aan de hand van die afwegingen het besluit van 9 maart 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en, voor zover daaraan vervolgens wordt toegekomen, met inachtneming van hetgeen in 2.15.1.4

Page 165: Magna Charta Webinar

635

is overwogen de planregeling voor de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.

Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Provinciale staten dienen het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

2.23. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt provinciale staten van Groningen op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- alsnog de bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Gronddepot" betrokken belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 7] af te wegen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.2 is overwogen en aan de hand van die afwegingen het besluit van 9 maart 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en;

- voor zover daaraan vervolgens wordt toegekomen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.15.1.4 is overwogen een andere planregeling vast te stellen;

- het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Duursma voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

378.

Page 166: Magna Charta Webinar

636

ABRvS, 15-02-2012, nr 201102546/1/T1/R4.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 15-02-2012

Magistraten:

Mrs. Th. G. Drupsteen, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, W.J. Deetman

Zaaknr: 201102546/1/T1/R4.

Conclusie: - LJN: BV5118

Uitspraak

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1.

[appellant sub 1], wonend te Goutum, gemeente Leeuwarden,

2.

de vereniging Vereniging voor Dorpsbelang Goutum (hierna: Dorpsbelang), gevestigd te Goutum, gemeente Leeuwarden,

3.

de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie), gevestigd te Amsterdam,

4.

[appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Goutum,

gemeente Leeuwarden,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Leeuwarden,

verweerder.

1.Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2010 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden het bestemmingsplan ‘De Zuidlanden, plandeel Wiarda’ vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2011, Dorpsbelang bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2011, Milieudefensie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2011, en

Page 167: Magna Charta Webinar

637

[appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Milieudefensie en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, Dorpsbelang, vertegenwoordigd door F. Boonstra en drs. J. Takkebos, Milieudefensie, vertegenwoordigd door J. van der Meer en de raad vertegenwoordigd door mr. G. Folmer en ir. T.D. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college), vertegenwoordigd door drs. S.B. Bouma.

2.Overwegingen

2.1.

Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Algemeen

2.2.

Het plan maakt deel uit van het woningbouwproject De Zuidlanden ten zuiden van Leeuwarden, waar gefaseerd ongeveer 6500 woningen zullen worden gebouwd. Het plan voorziet in de bouw van 300 woningen nabij de kern Goutum.

Crisis- en herstelwet

2.3.

[appellant sub 1], Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing is verklaard op het bestreden besluit. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat niet in de publicatie van het bestreden besluit en de rechtsmiddelenverwijzing is vermeld dat de Chw van toepassing is op het besluit. Daarnaast voert hij aan dat het besluit niet voldoet aan artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, aangezien het een plan betreft dat niet bij recht de bouw van meer dan 20 woningen mogelijk maakt. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat uit artikel 2.9, tweede lid van de Chw, volgt dat het bestreden besluit niet onder de Chw valt, nu het onderdeel uitmaakt van het samenhangende project De Zuidlanden waar in totaal meer dan 2000 woningen worden gerealiseerd. Milieudefensie voert in dit verband aan dat het bestreden besluit niet bijdraagt aan duurzaamheid of het bestrijden van de economische crisis. Daarnaast voert Milieudefensie aan dat zij door de korte Chw-procedure in haar rechtspositie is geschaad, nu zij niet de gelegenheid heeft gehad om de door haar tijdig ingediende beroepsgronden met aanvullende stukken nader te motiveren. [appellant sub 4] en anderen voeren in dit

Page 168: Magna Charta Webinar

638

verband aan dat de noodzaak ontbreekt om de Chw van toepassing te laten zijn op het bestreden besluit.

2.3.1.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de bij bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Voor de toepassing van de Chw op het bestreden besluit is, anders dan [appellant sub 1] aanvoert, niet van belang of dit in de publicatie van het bestreden besluit of in de rechtsmiddelenverwijzing is vermeld. Van belang is of het besluit betrekking heeft op een categorie projecten genoemd in bijlage I of een project genoemd in bijlage II van de Chw.

2.3.2.

Het bestreden besluit maakt bij recht de bouw van 300 woningen mogelijk in het plangebied.

In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied.

Nu het bestreden besluit vereist is voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van 300 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. Dat het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van het samenhangende project De Zuidlanden waar in totaal meer dan 2000 woningen worden gerealiseerd, doet hier niet aan af. Dit is ingevolge artikel 2.9, eerste lid van de Chw slechts van belang bij de beoordeling of Afdeling 6 van hoofdstuk 2 van de Chw van toepassing is. Dat het bestreden besluit niet bijdraagt aan duurzaamheid of het bestrijden van de economische crisis en dat de noodzaak ontbreekt om de Chw van toepassing te laten zijn, zoals Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, maakt het vorenstaande, wat daar overigens van zij, evenmin anders.

2.3.3.

Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat een nadere motivering van een tijdig ingediende beroepsgrond bij de behandeling van het beroep wordt betrokken.

Milieueffectrapportage

2.4.

Page 169: Magna Charta Webinar

639

Milieudefensie betoogt dat het milieueffectrapport (hierna: MER) dat is opgesteld ten behoeve van het project De Zuidlanden zodanig verouderd is dat dit niet aan het plan ten grondslag had mogen worden gelegd. Volgens haar had, voordat het bestreden besluit werd genomen, een nieuw MER moeten worden opgesteld. Zij wijst erop dat het MER is gebaseerd op verouderde gegevens wat betreft de woningbehoefte en dat de uitgangspunten waarop het in het MER opgenomen meest milieuvriendelijke alternatief (hierna: MMA) is gebaseerd niet meer kloppen. Daarnaast ontbreekt volgens Milieudefensie ten onrechte in het MER een werkelijk MMA, aangezien het in het MER opgenomen MMA bijna hetzelfde is als het voorkeursalternatief.

2.4.1.

Het plan maakt deel uit van het woningbouwproject De Zuidlanden ten zuiden van Leeuwarden, waar gefaseerd ongeveer 6500 woningen zullen worden gebouwd. Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verbindt de plicht tot het verrichten van een milieueffectrapportage aan activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Ook als er voor wordt gekozen de bewuste activiteit gefaseerd te ontwikkelen, zal de milieueffectrapportage voor de gehele activiteit moeten worden verricht in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat die activiteit mogelijk maakt. Hieruit volgt dat indien ontwikkelingen, zoals in dit geval de bouw van 6500 woningen, voldoende concreet zijn voorzien als één activiteit, dit met zich brengt dat bij de vaststelling van het plan dat de aanvang van deze activiteit mogelijk maakt, en derhalve als eerste ruimtelijke plan beschouwd dient te worden dat voorziet in de activiteit, een MER moet worden opgesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200706132/1 overwogen dat, gelet op onderdeel A, eerste lid, van de Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage, de in rechte onaantastbare vrijstellingen van 17 oktober 2006 ten behoeve van de bouw van woningen en het bouwrijp maken van een deel van het deelgebied Techum moeten worden aangemerkt als het eerste besluit waaraan de verplichting tot het maken van het MER ten behoeve van het project De Zuidlanden is gekoppeld.

Nu het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als het eerste besluit dat voorziet in een deel van de activiteit waarvoor een MER verplicht is, kunnen het MER als zodanig en hetgeen hieromtrent in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is bepaald niet aan de orde komen in de onderhavige procedure. Het voorgaande houdt evenwel niet in dat de inhoud van het MER bij de besluitvorming ten behoeve van het project De Zuidlanden van na 17 oktober 2006, zoals dit bestemmingsplan, geen enkele rol meer kan spelen, aangezien het MER mede bepalend is geweest voor de keuzes die de raad in het kader van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening heeft gemaakt.

Het voorgaande betekent dat in de onderhavige procedure hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het in het MER opgenomen MMA niet aan de orde kan komen. Hetgeen is aangevoerd betreffende de in het MER opgenomen gegevens aangaande de woningbehoefte kan echter wel in deze procedure worden betrokken.

Woningbehoefte

2.5.

Page 170: Magna Charta Webinar

640

[appellant sub 1], Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betwisten dat aan de in het plan voorziene 300 woningen behoefte bestaat. Volgens Milieudefensie neemt het aantal inwoners van Leeuwarden veel minder toe dan door de raad wordt verondersteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat in De Zuidlanden zeer weinig reeds gebouwde dan wel te bouwen woningen worden verkocht. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet met actuele feiten en gegevens de behoefte aan nieuwbouwwoningen onderbouwd. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plangebied, door de toename van 150 naar 300 woningen die binnen het plangebied worden gerealiseerd, zijn oorspronkelijke uitstraling met water, openheid, rust en ruimte en lage dichtheid in bebouwing heeft verloren. Daardoor is het volgens [appellant sub 4] en anderen heel goed mogelijk de geplande woningbouw in een ander deelgebied van De Zuidlanden op te nemen.

[appellant sub 1] wijst op de onduidelijkheid omtrent de benutbare capaciteit binnen de deelgebieden Techum en Jabikswoude en binnen het deel van De Zuidlanden dat in de ontwerpstructuurvisie ‘De Zuidlanden 2010’ (hierna: de ontwerpstructuurvisie) als ‘fasering 2015–2020’ is aangeduid. Milieudefensie betoogt dat in de bestaande stad nog veel mogelijkheden zijn om te bouwen en dat overeenkomstig de zogenoemde SER-ladder eerst deze beschikbare locaties optimaal gebruikt dienen te worden.

Milieudefensie betoogt onder verwijzing naar het rapport ‘Krimp en Groei. Demografische verandering in de provincie Fryslân’ van 12 juni 2010 (hierna: het rapport ‘Krimp en Groei’) dat er door de vergrijzing meer behoefte bestaat aan woningbouw voor alleenstaanden en andere woonvormen dan aan gezinswoningen, waar het plan in hoofdzaak in voorziet.

Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen stellen dat de mogelijkheid die het plan biedt om kantoren te bouwen overbodig is gelet op de leegstand van kantorencomplexen in de gemeente Leeuwarden en de provincie Fryslân. Volgens Milieudefensie is er geen behoefte aan winkelpanden binnen het plangebied nu er veel winkelpanden leegstaan. Daarvan kan een deel volgens Milieudefensie ook een woonbestemming krijgen. Voorts betwijfelt Milieudefensie of er aan een wellnesscentrum behoefte is nu er aan het Kalverdijkje twee wellnesscentra aanwezig zijn en binnen het deelgebied Overijsselselaan ook de mogelijkheid bestaat om een wellnesscentrum te realiseren.

2.5.1.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de behoefte aan 300 woningen in het plangebied niet behoeft te worden getwijfeld. Volgens de raad kunnen de in het plan voorziene woningen niet worden gerealiseerd binnen de bestaande stad en de al aanwezige uitleglocaties in Leeuwarden. De raad stelt dat er overeenkomstig de SER-ladder gehandeld wordt nu daar waar mogelijk het binnenstedelijk gebied wordt aangewend voor herstructurering en inbreiding met woningbouw. Volgens de raad zal het geheel bouwen in binnenstedelijk gebied, indien dit al mogelijk zou zijn, niet alleen ten koste gaan van de noodzakelijke openbare groene ruimte, maar zal het ook dwingen tot de bouw van woningen die niet aansluiten bij de woonwensen van de consument. De raad wijst erop dat De Zuidlanden nog de enige resterende uitleglocatie is waar voorzien kan worden in het type woningen dat niet of nauwelijks in bestaand stedelijk gebied gerealiseerd kan worden, maar waarnaar wel een grote vraag bestaat. De raad stelt dat vanwege de directe verbinding van Wiarda met de Wirdumervaart en de aanleg van een haven het plangebied in de behoefte van een geheel andere doelgroep voorziet dan die

Page 171: Magna Charta Webinar

641

van de andere deelgebieden van De Zuidlanden. De raad wijst erop dat binnen het plandeel Techum 233 kavels zijn verkocht en er nog 7 vrije kavels aanwezig zijn. De overige 200 kavels zijn in optie uitgegeven. In het deelgebied Jabikswoude zijn volgens de raad onlangs 140 kavels uitgegeven, de tweede fase ter grootte van ongeveer 110 woningen zal naar verwachting eind 2011 begin 2012 worden uitgegeven en ontwikkeld. Daarna resteren er volgens de raad in Jabikswoude geen beschikbare woningen meer.

De raad stelt dat de mogelijkheid die het plan biedt om kantoren te bouwen aansluit bij een aantal reeds aanwezige verspreid, in een groene omgeving langs de Drachtsterweg liggende, kleinschalige kantoren. Volgens de raad is hiervoor vanwege de ligging aan de rand van Leeuwarden met een directe ontsluiting op de Drachtsterweg steeds veel belangstelling geweest.

2.5.2.

Bij de vaststelling van dit plan heeft de raad zich gebaseerd op de prognose van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) 2009–2040, de prognose van de provincie Fryslân van 26 januari 2010 en de prognose van de gemeente Leeuwarden 2010–2030 voor de inwonersontwikkeling, woningvoorraad en gemiddelde woningbezetting en op ontwikkelingen met betrekking tot de bevolkingsgroei, gezinsverdunning, vervangingsvraag, woonwensen en beleid. Uit deze prognoses en ontwikkelingen, zoals toegelicht ter zitting, volgt dat in Leeuwarden de komende twintig jaar een bevolkingsgroei en een groei van het aantal huishoudens te verwachten is en daarvoor tot en met 2030 een nieuwbouwproductie van 8000 woningen noodzakelijk is. Voorts volgt uit de door de raad gehanteerde prognoses dat een grote behoefte bestaat aan eengezinswoningen in het midden en hogere prijssegment die in het plangebied worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1], Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op deze prognoses en ontwikkelingen aangaande de woningbehoefte heeft gebaseerd. De verwijzing door Milieudefensie naar het rapport ‘Krimp en Groei’ is hiervoor onvoldoende, waarbij de Afdeling betrekt dat dit rapport geen cijfers specifiek voor Leeuwarden weergeeft. Overigens vermeldt het rapport dat voor stedelijke gebieden in Fryslân ook in de toekomst nog bevolkingsgroei wordt verwacht.

Ter zitting heeft de raad de behoefte aan de in het voorliggende plan voorziene 300 woningen nader toegelicht. Volgens de raad bestaat veel vraag naar wonen in het plangebied vanwege het waterrijke karakter en de ligging ten opzichte van de stad en de Drachtsterweg. Voorts heeft de raad gemotiveerd uiteengezet dat binnen de deelgebieden Techum en Jabikswoude geen capaciteit voorhanden is voor het realiseren van de in het voorliggende plan voorziene 300 woningen. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de ontwerpstructuurvisie voor het deel van De Zuidlanden dat als ‘fasering 2015–2020’ is aangeduid, dient te worden geoordeeld dat deze nog niet beschikbaar was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Reeds daarom kan de ontwerpstructuurvisie niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan de in het plan voorziene woningen voldoende is aangetoond.

Page 172: Magna Charta Webinar

642

Ter zitting heeft de raad gemotiveerd uiteengezet dat concrete belangstelling bestaat voor de bij het plan gegeven mogelijkheid om kantoren te realiseren op de daarvoor aangewezen locatie. Ten slotte biedt hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat binnen het plangebied geen behoefte bestaat aan mogelijkheden om winkelpanden en wellnesscentra te realiseren.

Fasering

2.6.

[appellant sub 1], Dorpsbelang en Milieudefensie kunnen zich niet vinden in de gekozen fasering van De Zuidlanden nu het plangebied, als belangrijk weidevogelgebied, zonder reden niet zo lang mogelijk wordt gespaard. Milieudefensie betoogt dat, aangezien het deelgebied De Plantage als weidevogelgebied van geheel andere waarde is dan het plangebied, dit deelgebied eerst in ontwikkeling moet worden genomen. [appellant sub 1] en Dorpsbelang wijzen erop dat, nu inmiddels een onherroepelijk tracébesluit voor de aanleg van de zogenoemde Haak om Leeuwarden bestaat, de beperking, in de zin van een ontoereikende verkeersontsluiting, om andere plandelen van De Zuidlanden te realiseren niet langer aan de orde is.

Volgens [appellant sub 1] vormt het plangebied gelet op de onzekerheden die door de financiële en economische crisis zijn opgeroepen een te groot geheel om nu in ontwikkeling te nemen aangezien het plangebied zich niet in fasen laat voorbereiden en inrichten. In dit verband voert hij aan dat het nu in ontwikkeling nemen van het plangebied langdurige onrendabele voorinvesteringen vergt en tot een jarenlange bouwput zal leiden.

Voorts voert [appellant sub 1] aan dat vanwege het samenvallen van het bouwrijp maken van het plangebied met de herinrichting rondom het verkeersknooppunt ‘Drachtstercomplex’, een aantal jaren ernstige verkeerscongestie in het gebied zal optreden.

Ten slotte stelt [appellant sub 1] dat vanwege het ontbreken van een directe verbinding tussen het plangebied en andere deelgebieden binnen De Zuidlanden het plangebied de aantrekkelijkheid van vlotte bereikbaarheid van de aan te leggen wijkvoorzieningen mist en dat nieuwe voorzieningen in de andere delen van De Zuidlanden minder benut worden. Daarnaast leidt het tot ongewenste mobiliteitsdruk aangezien de bewoners van het plangebied zich moeten richten op voorzieningen elders.

2.6.1.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er op korte termijn geen alternatieve locaties binnen De Zuidlanden beschikbaar zijn. Volgens de raad is weliswaar op 17 november 2010 het Tracébesluit voor de Haak om Leeuwarden onherroepelijk geworden, maar dit impliceert niet dat de feitelijke aanleg hiervan vóór 2015 zal zijn afgerond. De feitelijke realisering van woningen ten westen van de Overijsselseweg en in het bijzonder in het deelgebied De Plantage zal hierdoor volgens de raad op zijn vroegst in 2016 plaats kunnen vinden. Ook vanwege de geluidscontouren van de Overijsselseweg, de Hendrik Algraweg en de spoorlijn Leeuwarden-Zwolle en de aanwezigheid van een hoogspanningsleiding kan eerst na 2015 worden gestart met woningbouw in De Plantage.

Page 173: Magna Charta Webinar

643

De raad stelt dat het plangebied niet een te groot geheel vormt om nu in ontwikkeling te nemen. Daarnaast geeft de raad aan dat, aangezien het plangebied niet gefaseerd voorbereid en ingericht wordt, er geen sprake zal zijn van langdurige onrendabele voorinvesteringen.

De raad stelt dat tussen het plangebied en het westelijk van de Wirdumervaart gelegen deel van De Zuidlanden een rechtstreekse verbinding voor langzaam verkeer wordt gerealiseerd en tussen het plangebied en de andere deelgebieden van De Zuidlanden een fietsverbinding waardoor de ten behoeve van De Zuidlanden te realiseren voorzieningen, waaronder een school, voor het langzaam verkeer goed bereikbaar zijn.

2.6.2.

Bij uitspraak van 17 juni 2009 in zaak nr. 200802433/1 heeft de Afdeling beslist op de beroepen van Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘De Zuidlanden, plandeel Oost’. Dit bestemmingsplan zag op hetzelfde plangebied als het onderhavige plan. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat de raad en het college aannemelijk hebben gemaakt dat onder meer gelet op de geluidscontouren van de Overrijselseweg en de Hendrik Algraweg, alsmede gelet op de omstandigheid dat de deelgebieden Techum en Jabikswoude reeds in ontwikkeling zijn, thans uitsluitend het voorliggende deelgebied kan worden ontwikkeld, aangezien voor de ontwikkeling van deelgebied De Plantage de aanleg van de Haak noodzakelijk zal zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.

Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.5.2. heeft overwogen met betrekking tot de behoefte aan de in het plan voorziene woningen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plangebied een te groot geheel vormt om nu in ontwikkeling te nemen.

Wat betreft de omstandigheid dat het nu in ontwikkeling nemen van het plangebied tot ernstige verkeerscongestie zal leiden vanwege het samenvallen met de herinrichting rondom het verkeersknooppunt ‘Drachtstercomplex’, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de bereikbaarheid van het plangebied vanuit de andere deelgebieden binnen De Zuidlanden onvoldoende verzekerd is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad in het verweerschrift te kennen heeft gegeven, een verbinding voor langzaam verkeer tussen het plangebied en het westelijk van de Wirdumervaart gelegen deel van De Zuidlanden wordt gerealiseerd en een fietsverbinding tussen het plangebied en de andere deelgebieden van De Zuidlanden. Gemotoriseerd verkeer zal gebruik kunnen maken van de ontsluiting aan de oostzijde van het plangebied.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het in ontwikkeling nemen van het plangebied.

Weidevogels

2.7.

Page 174: Magna Charta Webinar

644

[appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten gevolge van het plan het gehele weidevogelgebied ten zuiden van Goutum met een oppervlakte van 175 hectare verloren zal gaan. Dit is volgens [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen in strijd met het streekplan Fryslân 2007 nu er geen sprake is van een noodzakelijke ruimtelijke ingreep van openbaar belang, aangezien alternatieve locaties voorhanden zijn om de 300 woningen te realiseren.

[appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de compensatie die geboden wordt in de vorm van het geven van een financiële bijdrage voor agrarisch natuurbeheer van 26,2 hectare grond gedurende 12 jaar lang niet toereikend is gezien de oppervlakte van het weidevogelgebied dat verloren gaat. Milieudefensie acht het plan op dit punt in strijd met het Biodiversiteitsverdrag. In dit verband voeren [appellant sub 1], Dorpsbelang en [appellant sub 4] en anderen aan dat de verstorende werking van het plangebied groter is dan waarvan wordt uitgegaan. Volgens Dorpsbelang en Milieudefensie vormt vanwege de verstorende werking die van het plangebied uitgaat, het resterende gebied ten zuiden van de Hounsdyk, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 140 hectare, geen voldoende areaal meer voor een levensvatbare gruttopopulatie. Zij verwijzen hiervoor onder meer naar het rapport van Altenburg & Wymenga, nr. 412, uit 2005, waarin is aangegeven dat een levensvatbare populatie grutto's uit minimaal 50 broedparen bestaat en een totaal oppervlakte van 170 tot 250 hectare nodig heeft. Daarnaast wijzen [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen op de verstorende werking van de in het plan voorziene vaarverbinding voor intensief recreatief gebruik op de weidevogels in de broedperiode van 1 april tot 15 juni. [appellant sub 1] wijst ook op de verstoring ten gevolge van de ontsluiting op de Hounsdyk voor langzaam verkeer.

[appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte geen duidelijkheid wordt gegeven over welke gronden voor de compensatie worden aangewend. Voorts betogen zij dat de compensatie onvoldoende is gewaarborgd.

2.7.1.

De raad stelt dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van de bezwaren ten aanzien van de weidevogels in de weg staat. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met de realisering van het plangebied een zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid is waarvoor alternatieven ontbreken. Het niet kunnen realiseren van het plangebied impliceert volgens de raad dat er gedurende een periode van drie jaar geen woningbouw mogelijk is in de Zuidlanden, hetgeen tot een ernstige verstoring van de woningmarkt zal leiden.

De raad stelt dat in het streekplan Fryslân 2007 beleid is opgenomen met betrekking tot weidevogelcompensatie. In dit beleid is volgens de raad vastgelegd dat gecompenseerd dient te worden als ten behoeve van een noodzakelijke ruimtelijke ingreep van openbaar belang — na afweging van alle belangen, waaronder weidevogelbelangen — een keuze is gemaakt voor een ontwikkeling in een gebied met (potentieel) geschikt weidevogelareaal. In het Werkplan Weidevogels in Fryslân (hierna: het Werkplan) is de wijze van compensatie voor het verloren gaan van weidevogelgebied nader uitgewerkt. De raad heeft beoogd aan te sluiten bij het in het streekplan en het Werkplan neergelegde beleid op dit punt. Volgens de raad gaat het Werkplan als ijkpunt voor de

Page 175: Magna Charta Webinar

645

compensatie ten aanzien van de dichtheid van de weidevogelstand uit van een gemiddeld aantal nesten per hectare bij normaal agrarisch gebruik in een gemiddeld weidevogelgebied. Hieruit volgt volgens de raad dat de daadwerkelijk aanwezige weidevogelwaarden niet bepalend zijn voor de omvang en wijze van compensatie. Storting van een financiële bijdrage in een provinciaal weidevogelfonds voor het sluiten van weidevogelbeheercontracten met agrariërs is volgens de raad één van de geschikte compensatiemogelijkheden.

Volgens de raad is uit de zogenoemde kaart Openheid en rust weidevogels die behoort bij het Werkplan af te leiden dat voor de realisatie van het plangebied 26,2 hectare gecompenseerd dient te worden. Bij de berekening van het te compenseren weidevogelgebied is volgens de raad ook rekening gehouden met de toename van wandelaars en (brom)fietsers op de Hounsdyk en met de voorziene vaarverbinding voor intensief recreatief gebruik tussen het plangebied en de Wirdumervaart. Bij brief van 15 juli 2010 heeft het college volgens de raad kenbaar gemaakt dat met de storting in het provinciaal weidevogelfonds voor 26,2 hectare agrarisch natuurbeheer voldoende zorg is gedragen voor de compensatie van de verloren biotoop in het plangebied.

De raad stelt dat voldoende concreet inzicht bestaat waar en in welke omvang de compensatie voor het verlies van weidevogelgebieden plaats gaat vinden. De raad wijst erop dat Altenburg & Wymenga in rapport nr. 1324 gronden hebben aangegeven die de potentie hebben tot het realiseren van gelijksoortige natuurwaarden als die welke ten gevolge van onder andere de realisering van het plangebied verloren zullen gaan. Volgens de raad heeft het college bij brief van 28 september 2010 aangegeven dat het met de betrokken grondeigenaren en gebruikers in een vergevorderd stadium is wat betreft het sluiten van langdurige beheersovereenkomsten. De raad stelt dat naar verwachting nog voordat het plangebied in ontwikkeling wordt genomen voor een gebied ter grootte van minimaal 27 hectare op het weidevogelbeheer gerichte overeenkomsten worden vastgesteld.

Volgens de raad valt niet in te zien waarom een beheersovereenkomst van twaalf jaar onvoldoende waarborgen biedt voor de instandhouding van de weidevogelpopulatie. Volgens de raad is door te kiezen voor het afsluiten van beheerscontracten voor een periode van twaalf jaar enerzijds de vrijwilligheid van agrarisch beheer gewaarborgd en anderzijds gedurende de planperiode de weidevogelcompensatie verzekerd.

2.7.2.

Uit hetgeen hiervoor onder 2.5.2. en 2.6.2. is overwogen volgt dat de raad de realisatie van het plangebied in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als noodzakelijke ingreep van openbaar belang als bedoeld in het streekplan.

2.7.3.

Met betrekking tot de oppervlakte van de weidevogelcompensatiegebieden overweegt de Afdeling het volgende. De benodigde oppervlakte voor weidevogelcompensatiegebieden in verband met de realisatie van het plangebied is berekend aan de hand van het Werkplan. In het Werkplan is het beleid uit het streekplan, bij welk beleid de raad in zoverre heeft beoogd aan te sluiten, nader uitgewerkt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 november 2010, in zaak nr. 201004771/1/M2 ingestemd met de methode uit het Werkplan om de benodigde oppervlakte voor weidevogelcompensatiegebieden te berekenen.

Page 176: Magna Charta Webinar

646

De raad heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bij de berekening van de oppervlakte voor weidevogelcompensatiegebieden de weidevogelgebieden die binnen het plangebied liggen en die binnen een verstoringszone van 250 meter van het plangebied liggen betrokken en op basis hiervan aan de hand van de bij het Werkplan behorende kaart Openheid en rust weidevogels vastgesteld dat het te compenseren gebied 26,2 hectare bedraagt.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 juni 2009 in zaak nr. 200802433/1 met betrekking tot het bestemmingsplan ‘De Zuidlanden, plandeel Oost’ onder meer het volgende overwogen:

‘2.11.9.

(…) Blijkens het in zoverre niet weersproken standpunt van Milieudefensie heeft een levensvatbare populatie grutto's een oppervlakte van 170–250 hectare nodig. Vastgesteld moet worden dat, zelfs indien van de stelling van de raad moet worden uitgegaan dat er ten zuidwesten van de Hounsdyk geen sprake is van een verstoringszone, de in het plan ten zuidwesten van de Hounsdyk gelegen gronden met de bestemmingen ‘Agrarische cultuurgrond 1 (AC1)’ en ‘Agrarische cultuurgrond 2 (AC2)’ de hiervoor genoemde minimale oppervlakte niet hebben. Ook anderszins is niet gebleken dat ten zuiden van de Hounsdyk een voldoende areaal grasland aanwezig blijft om te kunnen dienen als weidevogelbiotoop voor een levensvatbare populatie grutto's. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de thans na uitwerking mogelijk te maken woningbouw verstrekkende gevolgen heeft voor de gehele populatie grutto's ten zuiden van Goutum. Onder die specifieke omstandigheden kon wat betreft de compensatie niet worden volstaan met de enkele mededeling dat de compensatie zal geschieden door een storting in het provinciale compensatiefonds en dat beheersovereenkomsten voor weidevogelbeheer zullen worden afgesloten, doch had in het bestreden besluit ten minste inzichtelijk moeten worden gemaakt welke gronden voor compensatie zullen worden aangewend.’

Het te bebouwen gebied op grond van het nu voorliggende plan komt vrijwel overeen met dat van het bestemmingsplan ‘De Zuidlanden, Plandeel Oost’. Verder is ook in de onderhavige procedure niet bestreden dat het areaal voor een levensvatbare populatie weidevogels ten minste ongeveer 170 hectare moet bedragen, waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat ook in het rapport van Altenburg en Wymenga ‘Compensatie voor weidevogels in het kader van ontwikkelingen rond Leeuwarden’ van 10 maart 2010, dat aan het nu voorliggende plan ten grondslag is gelegd, van een dergelijke minimale omvang wordt uitgegaan. Dit betekent dat bij de voorbereiding van het nu voorliggende plan voor de bepaling van de omvang van het verstoord gebied de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk die op de bij het Werkplan Weidevogels in Fryslân behorende kaart Openheid en rust weidevogels zijn aangemerkt als ‘voor weidevogels geschikt gebied’ hadden moeten worden betrokken.

Uit het voorgaande volgt dat de raad, door slechts uit te gaan van een te compenseren areaal aan weidevogelgebied van 26,2 hectare, ten onrechte het hiervoor bedoelde gebied ten zuidwesten van de Hounsdyk buiten beschouwing heeft gelaten als gebied dat ten gevolge van het plan wordt verstoord en waarvoor compensatie dient plaats te vinden. Daaruit volgt eveneens dat, ten aanzien van dat gebied, ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre voor compensatie geschikte gronden beschikbaar zijn. Voorts is ten onrechte geen indicatie gegeven van de globale ligging van dergelijke

Page 177: Magna Charta Webinar

647

gronden. Op deze punten is het plan derhalve niet met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.

2.7.4.

Ten aanzien van de gronden ter grootte van 26,2 hectare die door de raad wel in de beschouwing zijn betrokken is de Afdeling van oordeel dat voldoende concreet inzicht is geboden welke gronden voor compensatie zullen worden aangewend. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat door het sluiten van weidevogelbeheersovereenkomsten van twaalf jaar met agrariërs de instandhouding van de weidevogelcompensatiegebieden met een totale oppervlakte van 26,2 hectare niet voldoende is gewaarborgd.

2.7.5.

Met betrekking tot het betoog van Milieudefensie dat de compensatie die geboden wordt in strijd is met het Biodiversiteitsverdrag, overweegt de Afdeling, dat, daargelaten of een rechtstreeks beroep op dit verdrag kan worden gedaan, aan dit betoog reeds voorbij moet worden gegaan omdat Milieudefensie dit betoog niet nader heeft onderbouwd.

2.7.6.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.3. is overwogen is van belang om vast te stellen of de door [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4]n en anderen ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen.

Vaststaat dat ten gevolge van het plan weidevogelgebied zal verdwijnen of anderszins zal worden verstoord. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen wonen in de directe nabijheid van het plangebied. Hun belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving zijn in dit geval dermate verweven met het algemeen belang gemoeid met behoud van waardevol weidevogelgebied en daarmee van een goede weidevogelpopulatie, dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen norm — die betrekking heeft op hetgeen een goede ruimtelijke ordening op dit punt vereist — kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen.

Dorpsbelang stelt zich blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van de leefbaarheid in en rond het dorp Goutum, waarbij zij zich in het bijzonder richt op de belangen van allen die qua woonsituatie of anderszins invloed ondervinden van onder meer besluiten en plannen op het gebied van ruimtelijke ordening en die de flora en fauna in en rond Goutum aantasten. Milieudefensie stelt zich blijkens haar statuten ten doel een bijdrage te leveren aan het oplossen en voorkomen van milieuproblemen, alsmede te streven naar een duurzame samenleving in het belang van de kwaliteit van het milieu, de natuur en het landschap, voor huidige en toekomstige generaties. Gezien hun statutaire doelstellingen en de door hen ondernomen feitelijke werkzaamheden geldt ook ten aanzien van Dorpsbelang en Milieudefensie dat niet kan worden geoordeeld dat de door hen ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Artikel 1.9 van de Chw staat derhalve aan een eventuele vernietiging op dit punt van het bestreden besluit in de einduitspraak niet in de weg.

Verkeershinder

2.8.

Page 178: Magna Charta Webinar

648

[appellant sub 1], Dorpsbelang en [appellant sub 4] en anderen vrezen onevenredige verkeershinder ten gevolge van het plan. In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen aan dat de ontsluiting voor langzaam verkeer via de Hounsdyk vanwege toenemende fiets- en bromfietsbewegingen leidt tot overlast voor de bewoners aan de Hounsdyk. Dorpsbelang voert aan dat de verkeersbewegingen in het nieuwe woongebied in combinatie met de geplande kantoor- en sportvoorzieningen en de reeds ten gevolge van het bestaande sportcomplex aanwezige forse verkeersdruk zullen leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast op de doorgaande wegen door Goutum. Dorpsbelang wijst erop dat in het door DHV B.V. opgestelde verkeersadvies niet wordt ingegaan op de verkeersoverlast die op de wegen door Goutum ontstaat. Volgens Dorpsbelang is het zeer onwaarschijnlijk dat gelet op de ontwikkelingen binnen het plangebied alsmede op de autonome ontwikkeling van het verkeer op de Tearnserdyk, de verkeersintensiteiten op de Tearnserdyk (ten westen van de rotonde) in 2020 gelijk blijven aan die van 2005, zoals geprognosticeerd is door DHV B.V. Door DHV B.V. wordt volgens Dorpsbelang in het door haar opgestelde verkeersadvies niet gemotiveerd waarom de geprognosticeerde verdrievoudiging van de verkeersintensiteit op de Jonkersleane in 2020 vanuit het oogpunt van verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid aanvaardbaar is. [appellant sub 4] en anderen voeren in dit verband aan dat, vanwege het feit dat binnen het plangebied geen voorzieningen aanwezig zijn en het plandeel geïsoleerd ligt ten opzichte van andere plandelen, de verkeersstroom vanuit het plandeel Wiarda de kern Goutum meer zal belasten dan wordt voorgesteld.

Volgens [appellant sub 4] en anderen verhoudt het plan om van de doorgaande weg de Buorren en de Wergeasterdyk een stadsweg te maken zich niet met het in het ‘Masterplan De Zuidlanden’ vastgelegde uitgangspunt dat alle verkeer uit de nieuw te bebouwen gebieden buiten de bestaande kom van het dorp Goutum moet worden afgewikkeld.

2.8.1.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot een onevenredige verkeerstoename. Volgens de raad leidt de bouw van 300 woningen niet tot een onevenredige toename van het aantal fietsers en bromfietsers op de Hounsdyk. De raad stelt verder dat de ontsluiting van Wiarda en het kantoor- en sportcomplex buiten Goutum plaats zal vinden en voornamelijk gericht zal zijn op de Drachtsterweg. Volgens de raad zullen de voorzieningen in de andere buurtschappen van De Zuidlanden via langzaamverkeerroutes buiten Goutum te bereiken zijn. De raad wijst erop dat Goutum geen voorzieningen heeft in de zin van een supermarkt dan wel andere winkels, en stelt verder dat de wegenstructuur binnen Goutum niet uitnodigt om, anders dan voor bestemmingsverkeer, hiervan gebruik te maken. Het verkeer vanuit het plandeel Wiarda dat bestemd is voor de in Techum en Zuiderburen gevestigde basisscholen zal vanwege de aanleg van een directe langzaamverkeersverbinding tussen Wiarda en de ten westen van de Wirdumervaart gelegen plandelen van De Zuidlanden niet dan wel slechts in zeer beperkte mate plaatsvinden via Goutum. Indien er niettemin verkeersbewegingen via Goutum plaatsvinden zullen deze volgens de raad geheel of grotendeels plaatsvinden via de Jonkersleane. Volgens de raad is het, gezien het karakter van deze weg, vanuit een oogpunt van verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid niet bezwaarlijk dat, zoals uit het onderzoek van DHV B.V. naar voren komt, hierdoor de verkeersintensiteiten op de Jonkersleane tussen 2005 en 2020 toenemen van 1.900 tot 5.200 motorvoertuigen per etmaal.

Page 179: Magna Charta Webinar

649

2.8.2.

Ter zitting heeft de raad gemotiveerd het belang van de Hounsdyk aan de westkant van het plangebied voor langzaam verkeer en als vluchtroute in noodsituaties uiteengezet. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het plan het aantal fiets- en bromfietsbewegingen dusdanig zal toenemen dat dit tot onevenredige verkeershinder op de Hounsdyk zal leiden.

Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de verkeersintensiteit en de verkeersveiligheid op de doorgaande wegen in Goutum wordt als volgt overwogen. De ontsluiting van het plangebied is voorzien via de Ublingaplantage naar de Tearnserdyk en de Drachtsterweg. In opdracht van de gemeente Leeuwarden heeft DHV B.V. verkeerskundig onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de verkeersbelasting op deze wegen en op de Jonkersleane. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Verkeersadvies Ontsluitingsstructuur Wiarda (hierna: het verkeersadvies). [appellant sub 1], Dorpsbelang en [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige tekortkomingen vertoont dat de raad zich daarop niet mocht baseren bij het nemen van het bestreden besluit. In het verkeersadvies wordt geconcludeerd dat ten gevolge van het plan geen problemen ontstaan met de verkeersafwikkeling. Ter zitting heeft de raad de onderzoeksresultaten nader toegelicht. Uit het onderzoek, zoals toegelicht door de raad, volgt dat vanwege het ontbreken van voorzieningen in Goutum en het ontbreken van een directe verbinding naar Goutum anders dan voor langzaam verkeer, het verkeer vanuit het plangebied voornamelijk via de Drachtsterweg of via de Jonkersleane zal rijden, zodat de verkeersintensiteit op de Tearnserdyk ten westen van de rotonde naar verwachting de komende jaren niet in betekenende mate zal wijzigen. Voor zover verkeersbewegingen vanuit het plangebied via Goutum plaatsvinden volgt uit het verkeersadvies dat deze voornamelijk plaatsvinden via de Jonkersleane. Uit het verkeersadvies volgt verder dat de verwachte verkeersintensiteit op de Jonkersleane in 2020 gezien de capaciteit van de rotonde niet tot doorstromingsproblemen zal leiden.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], Dorpsbelang en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan tot onevenredige verkeershinder op de doorgaande wegen door Goutum zal leiden. Overigens heeft de raad ter zitting de bereidheid uitgesproken verkeersmaatregelen te treffen indien de in het plan voorziene ontwikkelingen onverhoopt toch zouden leiden tot een toename van de verkeersintensiteiten in de kern Goutum.

Het plan om van de doorgaande weg de Buorren en de Wergeasterdyk een stadsweg te maken maakt geen onderdeel uit van het nu voorliggende plan en kan derhalve in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.

Bufferzone

2.9.

[appellant sub 1] betoogt dat de in het noordwestelijke deel van het plangebied voorziene bebouwing onvoldoende is afgestemd op de al bestaande bebouwing in de omgeving. Dit is volgens [appellant sub 1] in het bijzonder van belang nu het te

Page 180: Magna Charta Webinar

650

bebouwen gebied met 40 cm zal worden opgehoogd. Daarnaast voert [appellant sub 1] in dit verband aan dat de watergebieden die het plangebied omringen akoestisch zeer versterkend werken. Volgens [appellant sub 1] kan voor de invulling van de bufferzone geen gebruik worden gemaakt van grond die in particuliere eigendom is.

2.9.1.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in voldoende mate rekening is gehouden met de aan het plangebied grenzende omgeving. In dit verband wijst de raad op de in het plan opgenomen bebouwingsvrije zone van 10 meter, de bestemming ‘Water’ met een breedte van 15 meter en op de bouwhoogte van maximaal 15 meter ten opzichte van de naastgelegen bebouwing die op een afstand van ongeveer 100 meter van het plangebied ligt. Volgens de raad is hierbij niet relevant of de tussenliggende buffer private dan wel publieke eigendom betreft.

2.9.2.

Ingevolge artikel 7.2.2, sub d en sub e, van de planregels mogen op het plandeel met de bestemming ‘Woongebied ’ woningen met een maximale hoogte van 12 meter en gestapelde woningen met een maximale hoogte van 15 meter worden gebouwd.

In artikel 3.2.2, sub c, is voorts bepaald dat maximaal 15% van het totale aantal woningen in gestapelde vorm mag worden gerealiseerd.

2.9.3.

Blijkens de verbeelding loopt het plandeel met de bestemming ‘Woongebied’ in het noordwestelijk deel van het plangebied door tot aan de plangrens. Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand vanaf de plangrens tot de dichtstbijzijnde woning in Goutum, de woning van [appellant sub 1], en tot de bebouwde kom in Goutum respectievelijk ongeveer 100 meter en 140 meter bedraagt. Gelet op deze afstanden alsmede en de in het plan opgenomen maximaal toegestane bouwhoogtes, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene bebouwing ter plaatse in voldoende mate is afgestemd op de omgeving. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat bij de inpassing van de in het plan voorziene bebouwing in de omgeving de in particuliere eigendom zijnde gronden niet mogen worden benut. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in het plangebied voor ‘Water’ aangewezen gebieden dusdanig akoestisch versterkend werken dat dit zal leiden tot onaanvaardbare geluidbelasting.

Flora- en faunawet

2.10.

Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Zij voeren in dit verband aan dat het plan zal leiden tot verstoring van de aanwezige weidevogelpopulatie en om die reden in strijd is met artikel 10 en artikel 11 van de Ffw. Dorpsbelang wijst daarnaast op de aanwezigheid van de bittervoorn, kleine modderkruiper en vetje in het plangebied. Milieudefensie vreest dat het leefgebied van de vleermuizen die boven de Wirdumervaart en omgeving foerageren of hun vliegroute

Page 181: Magna Charta Webinar

651

hebben wordt aangetast door verlichting en toename van recreatie ten gevolge van het plan.

2.10.1.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarnaast stelt de raad dat artikel 1.9 van Chw aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van de bezwaren ten aanzien van de Ffw in de weg staat aangezien de Ffw ziet op de bescherming van natuurwaarden en niet op de bescherming van de belangen van Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen.

2.10.2.

Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Ingevolge artikel 11 van die wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

2.10.3.

De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.10.4.

Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot weidevogels wordt in de plantoelichting vermeld dat verstorende werkzaamheden buiten de broedtijd dienen te worden uitgevoerd en dat in dat geval geen sprake is van directe belemmeringen vanuit de Ffw. Verder is in het rapport van Altenburg en Wymenga ‘Weidevogels, vissen en vleermuizen in De Zuidlanden in 2003’, dat wat betreft de onderliggende gegevens is geactualiseerd door het rapport ‘Weidevogels, vissen en vleermuizen in De Zuidlanden in 2009’, vermeld dat de feitelijke woningbouw niet stuit op beperkingen vanuit de Ffw indien de werkzaamheden plaatsvinden buiten het broedseizoen. Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de bittervoorn, de kleine modderkruiper en het vetje en met betrekking tot vleermuizen overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 maart 2008 in zaak nr. 200702038/1) geldt als uitgangspunt dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving, moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Ffw. Volgens het juistgenoemde rapport van Altenburg & Wymenga uit 2009 komen binnen het gebied waar de woonwijk Wiarda wordt gerealiseerd geen beschermde vissoorten, zoals de bittervoorn, kleine modderkruiper en vetje, voor. Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat er foeragerende vleermuizen in De

Page 182: Magna Charta Webinar

652

Zuidlanden aanwezig zijn. In het rapport wordt gesteld dat De Zuidlanden zijn functie als foerageergebied zal behouden omdat door de ontwikkeling van de plannen het gebied een meer besloten karakter krijgt. Wel wordt in het rapport aangegeven dat verlichting van de Wirdumervaart, die grenst aan het plangebied, niet wenselijk is aangezien de functie van deze vaart als vliegroute voor de vleermuizen daardoor kan worden aangetast. De Wirdumervaart ligt evenwel buiten het plangebied. Gezien de onderzoeksresultaten bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat de Ffw vanwege mogelijke toename van recreatie ten gevolge van het plan aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van bezwaren ten aanzien van de juistgenoemde soorten in de weg staat behoeft derhalve geen bespreking meer.

Economische uitvoerbaarheid

2.11.

[appellant sub 1] stelt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet voldoende is aangetoond en betoogt dat het plan niet exploiteerbaar is. Hij voert aan dat eraan voorbij wordt gegaan dat het wegvallen van de GEM leidt tot bijkomende projectkosten en rentelasten. Daarnaast wordt volgens hem voorbijgegaan aan de kosten van de realisatie van de vaarverbindingen en de kosten van het ongelijkvloersmaken van de kruising Goutum-Zuiderburen. Het is volgens hem onjuist om deze kosten toe te rekenen aan het zogenoemde Drachtstercomplex. Volgens [appellant sub 1] is de gestelde grondopbrengst van 16,8 miljoen euro niet realistisch gezien de voor het bepalen van de grondprijs gehanteerde zogenoemde grondquotesystematiek.

2.11.1.

De raad stelt dat voor het plandeel Wiarda alle aan het plan toe te rekenen kosten in de paragraaf economische uitvoerbaarheid van de plantoelichting zijn opgenomen, waaronder de kosten voor de aanleg van de vaarverbindingen. Volgens de raad hebben de vaarverbinding onder de Drachtsterweg en de kruising Goutum-Zuiderburen een eigen financiering die niet ten laste komt van het onderhavige plan.

2.11.2.

In de plantoelichting is ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Volgens de toelichting leidt exploitatie van het gebied tot een positief saldo van ongeveer 100.000 euro.

Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat niet mocht worden uitgegaan van de juistheid van de in de plantoelichting weergegeven bedragen. Dat het uittreden van drie partijen uit het samenwerkingsverband GEM Zuidlanden heeft geleid tot zodanige bijkomende kosten dat verantwoorde exploitatie van het plan niet langer mogelijk zou zijn heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de door [appellant sub 1] bedoelde kosten ten behoeve van de aanleg van vaarverbindingen en van het ongelijkvloers maken van

Page 183: Magna Charta Webinar

653

de kruising Goutum-Zuiderburen ten onrechte niet in de exploitatieopzet zouden zijn betrokken. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene opbrengsten van woningbouw van 16,8 miljoen euro niet realistisch zouden zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat namens de raad onbestreden is gesteld dat het grondquotemodel, dat voor de raming van de woningopbrengsten is gebruikt, ook is gehanteerd in andere deelgebieden van De Zuidlanden waar al kavels zijn verkocht en daar heeft geleid tot marktconforme grondprijzen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd.

Conclusie

2.12.

In hetgeen [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gezien hetgeen hiervoor onder 2.7.3. is overwogen, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.7.3. is overwogen, binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak:

opnieuw de omvang te bepalen van de compensatie van het weidevogelgebied dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen verstoord wordt. Daarbij dient hij, behalve de verstoring in het plangebied zelf, ook de verstoring te betrekken van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk die op de bij het Werkplan Weidevogels in Fryslân behorende kaart Openheid en rust zijn aangemerkt als ‘voor weidevogels geschikt gebied’. Tevens dient de raad daarbij inzichtelijk te maken in hoeverre, ten aanzien van de verwachte verstoring van het juistbedoelde gebied ten zuidwesten van de Hounsdyk, voor compensatie geschikte gronden beschikbaar zijn en een indicatie te geven van de globale ligging van dergelijke gronden; dan wel

het besluit te wijzigen, waarbij afdeling 3.4 van de Awb niet behoeft te worden toegepast, en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

2.13.

In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van griffierecht.

3.Beslissing

Page 184: Magna Charta Webinar

654

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Leeuwarden op om binnen zes maanden na de dag van verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.7.3. is overwogen:

het besluit van 29 november 2010, kenmerk 314574, te herstellen door opnieuw de omvang te bepalen van de compensatie van het weidevogelgebied dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen verstoord wordt. Daarbij dient, behalve de verstoring in het plangebied zelf, ook de verstoring te worden betrokken van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk die op de bij het Werkplan Weidevogels in Fryslân behorende kaart Openheid en rust zijn aangemerkt als ‘voor weidevogels geschikt gebied’. Tevens dient daarbij inzichtelijk te worden gemaakt in hoeverre, ten aanzien van de verwachte verstoring van het juistbedoelde gebied ten zuidwesten van de Hounsdyk, voor compensatie geschikte gronden beschikbaar zijn en een indicatie te worden gegeven van de globale ligging van dergelijke gronden; dan wel het besluit te wijzigen, waarbij afdeling 3.4 van de Awb niet behoeft te worden toegepast, en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; alsmede

de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen voorzitter

w.g. Oudenaarden ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

Page 185: Magna Charta Webinar

655

LJN: BS8857, Raad van State , 201011817/1/R2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 14-09-2011 Datum publicatie: 14-09-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning

krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied Grensmaas.

Vindplaats(en): BR 2011, 191 m. nt. H.E. Woldendorp JB 2011, 252 m. nt. R.J.N. Schlössels Rechtspraak.nl

Uitspraak

201011817/1/R2. Datum uitspraak: 14 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, gevestigd te Maastricht, 2. Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten), appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied Grensmaas. Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2010, en de WKC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De vereniging en de WKC hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en vergezeld van M.H.A.M. Belgers en C.P. van Schayck-Neeft, de WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop,

Page 186: Magna Charta Webinar

656

advocaat te Roermond, en vergezeld van A. Schoep, ir. A.P. van der Boom en ir. T. Vriese, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, ing. A.M.A.G. Maessen en drs. G. Verschoor, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. De WKC heeft ter zitting betoogd dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de vereniging niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 2.1.2. Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging als doel de optimale gelegenheid te bieden tot het beoefenen van de sportvisserij onder anderen te verwezenlijken door, voor zover thans van belang, het handhaven en zo nodig verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid, het voorkomen en zo nodig bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand, en het in en buiten rechte opkomen, voor zover dit de vissport betreft, voor de belangen van haar leden. Ingevolge artikel 3 tracht zij dit doel te bereiken door gelegenheid te bieden aan sportvissers om zich de kennis of kunde te verwerven die nuttig is voor het verantwoord beoefenen van de sportvisserij en/of ter ondersteuning van het hiervoor gestelde, het aangaan en onderhouden van contacten en samenwerkingsverbanden met personen, instanties en groeperingen, die een bijdrage kunnen leveren aan het verwezenlijken van haar doelstelling, het uitoefenen van water- en visstandbeheer, controles en signalering en het aanwenden van alle andere wettige middelen die het gestelde doel kunnen helpen verwezenlijken. Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de vereniging vermeld onder meer zitting te hebben in de Visstandbeheercommissie Grensmaas, welke commissie gericht is op het bevorderen van duurzaam visstandbeheer in de Maas. 2.1.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de vereniging en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de vereniging door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voor zover de WKC ter zitting heeft aangevoerd dat de vereniging geen rechtstreeks belang heeft bij het besluit aangezien de soorten rivierprik, rivierdonderpad en zalm, waarop de vergunning ziet, feitelijk van geen belang zijn voor de hengelsport overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als belanghebbende slechts de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van belang zijn. De door de WKC genoemde feitelijke situatie, wat daar verder ook van zij, is dan ook niet van belang voor de vraag of de vereniging kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gelet op het voorgaande kan de vereniging als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Page 187: Magna Charta Webinar

657

Goede procesorde 2.2. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat het door de WKC ingediende rapport "Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van de wkc's op de Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het rapport op 4 augustus 2011 bij de Afdeling is ingekomen. Hiermee is het rapport voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Nu het rapport inhoudelijk aansluit op reeds eerder in de procedure ingediende stukken en betrekkelijk beperkt van omvang is, acht de Afdeling het rapport niet van dien aard dat het voor de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud ervan te reageren. Hetgeen zij overigens ter zitting heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Crisis- en herstelwet 2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.5 van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie. Ingevolge artikel 1.9 van die wet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.3.1. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 1, onder 1.5 van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit. Het toetsingskader 2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Page 188: Magna Charta Webinar

658

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Standpunten partijen 2.5. De vereniging betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend aangezien niet vaststaat dat ten gevolge van de waterkrachtcentrale geen significant negatieve effecten zullen optreden op de vissoorten waarvoor het Natura 2000-gebied Grensmaas is aangewezen. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde norm van maximaal 10% vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas, voor zover deze al acceptabel is, in de bestaande situatie wordt overschreden door de twee aanwezige waterkrachtcentrales bij Linne en Lith. Voorts betoogt de vereniging dat vergunningverlening niet mogelijk is zolang niet vaststaat of het voorgeschreven visgeleidingssysteem, ten behoeve van stroomafwaarts migrerende vissen, en de voorgeschreven vertical slot vistrap, ten behoeve van stroomopwaarts migrerende vissen, goed functioneren. De vereniging voert aan dat het in de vergunning opgenomen voorschrift dat maatregelen getroffen moeten worden in het geval sprake is van meer schade aan de beschermde vissoorten dan is toegestaan, niet haalbaar is nu geen adequate maatregelen voorhanden zijn om de vissterfte terug te dringen. De vereniging voert verder aan dat na vaststelling van het besluit provinciale staten een kritische motie hebben aangenomen ten aanzien van de waterkrachtcentrale, waaruit volgt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en vastgesteld. 2.6. De WKC heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor zover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van het maximaal toegestane percentage vissterfte door de waterkrachtcentrale en de monitoringsverplichting. Hij voert daartoe aan dat de in de vergunning opgenomen norm ten aanzien van het maximale sterftepercentage van beschermde vissoorten niet op onderzoeksgegevens is gebaseerd. Verder voert hij aan dat de norm van 2,7% leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor de waterkrachtcentrale in Lith een ruimere norm van 4% wordt gehanteerd. Voorts betoogt de WKC dat het voorschrift onacceptabel is aangezien de norm van 2% afhankelijk is gesteld van het presteren van het visgeleidingssysteem van de waterkrachtcentrale bij Linne. De WKC betoogt dat de vijfjaarlijkse monitoringsverplichting geen rechtens te beschermen doel dient en bovendien in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Beoordeling van het besluit 2.7. Het gebied Grensmaas is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) ter bescherming van de rivierprik (H1099), zalm (H1106) en rivierdonderpad (H1163). Voor de rivierprik, zalm en rivierdonderpad is de doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding van de populatie" opgenomen. De landelijke staat van instandhouding van de rivierprik en rivierdonderpad is matig ongunstig. Voor de zalm geldt dat de landelijke staat van instandhouding zeer ongunstig is. 2.7.1. In het besluit van 26 oktober 2010 is vermeld dat de significantie van de te verwachten effecten beoordeeld is aan de hand van te verwachten effecten op vissoorten door de afname van het zuurstofgehalte in het water, de mortaliteit door passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie, verstoring van stroomopwaartse vismigratie en de afname van instroming en de wijziging in debiet. Ten aanzien van de mortaliteit door

Page 189: Magna Charta Webinar

659

passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie heeft het college de zogenoemde 10%-norm gehanteerd: de cumulatieve vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas. Volgens het rapport "Habitattoets van Natura 2000-gebied Grensmaas" van KEMA van 29 mei 2009 (hierna: de passende beoordeling) leidt een cumulatief effect van maximaal 10% vissterfte niet tot significante gevolgen voor de vissoorten. Uit de passende beoordeling volgt dat deze norm is gebaseerd op het rapport "Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming" van Van de Sar en anderen van januari 2001 en de beleidsnotitie 'Waterkrachtcentrales en vismigratie in de Maas' van Kranenburg en Bakker van januari 2002. Uit deze rapporten volgt, zo vermeldt de passende beoordeling, dat deze norm niet wetenschappelijk is onderbouwd met populatieonderzoek, maar een algemene inschatting is op basis van expert judgement. 2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 november 2009, nr.200900671/1/R1, dienen de voor een Natura 2000-gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen te worden betrokken bij de vraag of er significante effecten kunnen zijn en is de significantie van de effecten afhankelijk van de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) overwogen dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft, aldus het Hof. De stelling van het college ter zitting dat bij een vissterfte van 10% geen sprake is van significante effecten op de beschermde vissoorten, aangezien een dergelijke omvang van de vissterfte binnen de natuurlijke fluctuaties van de populaties valt en de populaties daarmee nog steeds in stand gehouden kunnen worden, is op zich ontoereikend. Hieruit blijkt immers niet dat het college bij de beoordeling van de significantie heeft betrokken in welke mate wordt voldaan aan voor de populaties van de kwalificerende vissoorten geldende verbeterdoelstelling. Noch uit het besluit noch uit de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling blijkt dat het college de effecten van het project heeft beoordeeld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende soorten. Om deze reden heeft het college zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat bij een maximale vissterfte van 10% in het Nederlandse deel van de Maas geen significante effecten te verwachten zijn op de beschermde vissoorten. 2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Grensmaas niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Awb. 2.7.4. Ter zitting heeft de WKC betoogd dat het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat aangezien de Nbw 1998 niet ziet op de bescherming van de belangen die de vereniging blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die

Page 190: Magna Charta Webinar

660

schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. 2.8. Het beroep van de vereniging is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de vereniging geen bespreking meer. Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel onderdeel van het besluit en de voorschriften van de vergunning waartegen het beroep van de WKC zich richt, zijn gebaseerd op de 10% vissterftenorm, bestaat aanleiding ook het beroep van de WKC gegrond te verklaren. Gelet op de vernietiging behoeven de gronden van de WKC thans geen bespreking. 2.9. Het college dient ten aanzien van de vereniging en de WKC op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 oktober 2010; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de sportvisserij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) ieder, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux voorzitter ambtenaar van staat

Page 191: Magna Charta Webinar

661

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011 458-674.

Page 192: Magna Charta Webinar

662

LJN: BV1201, Raad van State , 201105439/1/R2 Print uitspraak

Datum uitspraak: 18-01-2012 Datum publicatie: 18-01-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan

"Kloosterzande Oost" vastgesteld. Vindplaats(en): JB 2012, 50

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201105439/1/R2. Datum uitspraak: 18 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen, gevestigd te Amsterdam, appellanten, en de raad van de gemeente Hulst, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kloosterzande Oost" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Bond Heemschut en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2011, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar Bond Heemschut en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden Bond Heemschut], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.B. van Kooten en drs. K.P.A. Schelfhout, zijn verschenen. Verder zijn als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KZK Property KI B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KZK Property KII B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.C. Haan. 2. Overwegingen 2.1. Het plan bestaat uit drie afzonderlijke plandelen en voorziet in de bouw van in totaal ongeveer 72 woningen op het plandeel Kloosterzande Noord-Oost (hierna: Noord-Oost)

Page 193: Magna Charta Webinar

663

en het plandeel genoemd locatie IZV. Daarnaast zijn, voor zover van belang, voor het plandeel Kloosterzande-Oostflank (hierna: Oostflank) in het plan wijzigingsbevoegdheden opgenomen, die het mogelijk maken de betrokken bestemmingen te wijzigen in, onder andere, wonen. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 2.3. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.4. KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V., die gronden in het gebied waarop het plan ziet in eigendom hebben, stellen zich op het standpunt dat het beroep, voor zover ingesteld door Bond Heemschut, niet-ontvankelijk is omdat geen sprake is van cultuurmonumenten en -landschappen in het plangebied. Zo stellen zij dat in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 geen cultuurhistorische waarden toegekend worden aan het plangebied en dat Bond Heemschut geen aanvraag heeft ingediend om de in haar beroepschrift genoemde gebouwen aan te laten wijzen als monument. Daarnaast wijzen zij op de slechte staat waarin de aanwezige gebouwen verkeren. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid van de statuten, heeft Bond Heemschut als statutaire doelstelling: de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. Het beroep, voor zover ingesteld door Bond Heemschut kan gelet op haar statutaire doelstelling ontvankelijk worden geacht voor alle drie de plandelen waarop het plan ziet. Het betreft het plandeel Noord-Oost, gelet op de daarbinnen gesitueerde voormalige opslagloods van aardappelhandel Bas Rijk, het plandeel Oostflank, gelet op het daarbinnen gelegen boerderijcomplex met hoogstamboomgaard en het plandeel locatie IZV, gelet op het karakter van de zich in de directe omgeving daarvan bevindende historische lintbebouwing. Daartoe overweegt de Afdeling dat Bond Heemschut aannemelijk heeft gemaakt dat de opslagloods onder na-oorlogse architectuur is gebouwd, een bijzondere metselstructuur heeft en dat deze bebouwing een voorbeeld vormt van de ontwikkelingsstructuur van het dorp Kloosterzande. Met betrekking tot het boerderijcomplex met hoogstamboomgaard heeft Bond Heemschut aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere combinatie van een boerderijcomplex met relatief zeldzame hoogstamboomgaard die in stedenbouwkundig opzicht de scheiding tussen het oude historische centrum van Kloosterzande en de latere lintbebouwing vormt. Hoewel het boerderijcomplex met de boomgaard ligt binnen een groter plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheden rusten kan Bond Heemschut, gelet op de uitstraling die bebouwing binnen dit plandeel op het complex en de boomgaard en de daarbij behorende verkavelingstructuur kan hebben, worden aangemerkt als belanghebbende bij het gehele plandeel. Tot slot is aannemelijk geworden dat het plandeel locatie IZV is gesitueerd

Page 194: Magna Charta Webinar

664

tussen woningen die behoren tot historische lintbebouwing. Gelet op de doelstelling van Bond Heemschut behoeft, anders dan KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. stellen, geen bijzondere monumentenstatus op de betrokken gebouwen te rusten of door Bond Heemschut daartoe een aanvraag te zijn ingediend. Ook behoeft de slechte staat van de gebouwen geen reden te zijn om belanghebbendheid niet aan te nemen, nu dit op zichzelf niet afdoet aan de cultuur-historische status van het bouwwerk. 2.5. Voorts stellen de raad en KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. zich op het standpunt dat [gemachtigden Bond Heemschut] geen rechtstreeks zicht hebben op de gronden waarop de woningen bij recht mogelijk worden gemaakt en dat het beroep, voor zover door hen is ingesteld daarom niet-ontvankelijk is. Met betrekking tot de locatie Oostflank stellen zij dat er eerst sprake zou zijn van belang, nadat gebruik is gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. 2.5.1. Niet in geschil is dat [gemachtigden Bond Heemschut] in de nabijheid van plandeel Oostflank wonen en hierop zicht hebben. Gelet hierop, kan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang worden aangenomen, ook nu, anders dan KZK Property KI B.V. en KZK Property KII stellen, nog geen gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheden. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheden in het plan wordt de aanvaardbaarheid van woningbouw binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel immers als een gegeven beschouwd. Verder wonen [gemachtigden Bond Heemschut] blijkens de verbeelding op ongeveer 80 meter van de locatie IZV en vrezen zij verkeersoverlast vanwege dit plandeel en het plandeel Noord-Oost. Een toename van verkeersbewegingen langs de woning van [gemachtigden Bond Heemschut] kan, vanwege de ligging van de woning aan een doorgaande weg en het feit dat de plandelen onder andere via die weg zullen worden ontsloten, niet worden uitgesloten. Gelet hierop kan ook ten aanzien van de plandelen locatie IZV en Noord-Oost een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang worden aangenomen en is geen grond aanwezig het beroep, voor zover ingesteld door [gemachtigden Bond Heemschut] niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van het beroep voor het overige 2.6. Voor zover Bond Heemschut en anderen in het beroepschrift hebben verwezen naar de inhoud van de zienswijze en daarbij hebben gesteld dat deze niet volledig zijn beantwoord in het besluit, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.6.1. Bond Heemschut en anderen betogen dat de behoefte aan de te bouwen woningen ontbreekt. Zij voeren hiertoe aan dat het college van gedeputeerde staten in de zienswijze al had aangevoerd dat werd voorzien in een te groot aantal woningen, en dat het gebrek aan behoefte niet wordt ondervangen door de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Deze wijzigingsbevoegdheden zijn volgens Bond Heemschut en anderen voorts in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Tenslotte betogen zij dat, indien al woningen zouden moeten worden toegestaan, het in de rede ligt deze woningen op het plandeel Oostflank te situeren in plaats van de plandelen locatie IZV en Noord-Oost. 2.6.2. Met betrekking tot de behoefte stelt de raad dat in de wijzigingsbevoegdheden als voorwaarde is opgenomen dat deze alleen mogen worden toegepast indien dit past

Page 195: Magna Charta Webinar

665

binnen een geaccordeerde planningslijst en het gemeentelijk woningbouwprogramma. Verder stelt hij dat alleen op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost een concrete woonbestemming rust, waardoor het plan blijkens het verweerschrift ongeveer 72 woningen mogelijk maakt. Hiermee kan volgens de raad worden tegemoetgekomen aan de teruglopende woningbehoefte. Ten aanzien van de keuze om de bij recht voorziene woningen mogelijk te maken op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost stelt de raad zich op het standpunt dat woningbouw op deze locaties meer gewenst is dan op de locatie Oostflank. 2.6.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels, voor zover van belang, kan ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone-wijzigingsgebied-1' de bestemming 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Kantoor', 'Bedrijf', 'Gemengd', 'Agrarisch', 'Verkeer' en 'Wonen' worden gewijzigd ten behoeve van woningbouw, centrum-, groen- en verkeersvoorzieningen (…). Ingevolge lid 16.2.1 van dit artikel kan ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone-wijzigingsgebied - 2 'de bestemming 'Agrarisch', 'Wonen' en 'Verkeer' worden gewijzigd ten behoeve van woningbouw, groen - en verkeersvoorzieningen (…). 2.6.4. Volgens onder meer de reactienota van de raad voorzag het ontwerpplan op alle drie de plandelen bij recht in woningbouw en was de bedoeling dat in totaal ongeveer 196 woningen zouden worden gebouwd. Blijkens de reactienota heeft de raad naar aanleiding van de zienswijzen van het college van gedeputeerde staten van Zeeland en de Bond Heemschut en anderen, inhoudende dat het aantal woningen voor Kloosterzande te hoog is en dat dit niet past in de woningbouwplanning, het plan gewijzigd vastgesteld. Hierbij zijn de bij recht voorziene woningen op de gronden Oostflank verwijderd en zijn voor dit plandeel de in overweging 2.6.3. genoemde wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Het plan voorziet nu nog bij recht in woningbouw op de gronden Noord-Oost en locatie IZV. Gezien de verbeelding in samenhang met de bouwvoorschriften voorziet het plan daarmee bij recht in een aantal van ongeveer 72 woningen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat geen behoefte bestaat aan dit aantal woningen. Voorts past dit aantal binnen het woningbouwprogramma. 2.6.5. Wat betreft het plandeel Oostflank en het aantal woningen dat daarbinnen met de wijzigingsbevoegdheden wordt mogelijk gemaakt overweegt de Afdeling evenwel het volgende. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels het plan kan wijzigen binnen de bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. 2.6.6. In dit geval is de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid het gebrek aan een concrete behoefte aan het in het ontwerp voorziene aantal woningen. De

Page 196: Magna Charta Webinar

666

Afdeling stelt vast dat de raad geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat binnen de planperiode alsnog behoefte zal ontstaan aan woningbouw. Hoewel de behoefte aan woningbouw bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid niet nauwkeurig behoeft vast te staan dienen er wel aanknopingspunten te zijn om aan te nemen dat deze behoefte zich binnen de planperiode zal kunnen voordoen. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting zijn zulke aanknopingspunten gebleken. Het feit dat in de wijzigingsbepalingen de voorwaarde is opgenomen dat het aantal woningen moet passen in het gemeentelijke woningbouwprogramma en een geaccordeerde planningslijst acht de Afdeling onvoldoende. In zoverre berust het besluit niet op een deugdelijke motivering. Ter zitting is in dit verband bovendien nog naar voren gekomen dat in het nabijgelegen dorp Perkpolder ook in een aanzienlijk aantal woningen is voorzien. Voor zover de raad stelt dat om die reden juist is gekozen voor flexibiliteit opdat kan worden ingesprongen op maatschappelijke en economische perspectieven overweegt de Afdeling dat, zoals volgt uit overweging 2.6.5., een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen moet worden begrensd. In dit verband stelt de Afdeling vast dat het plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheden rusten een, gelet op de totale omvang van Kloosterzande, relatief omvangrijk gebied betreft. Ten aanzien van het aantal woningen dat na wijziging minimaal of maximaal kan worden verwezenlijkt, is, anders dan de eerder genoemde voorwaarde inzake het woningbouwprogramma en de planningslijst, in de wijzigingsbevoegdheden geen regeling opgenomen. Voorts biedt de bevoegdheid de mogelijkheid de bestemming te wijzigen in meerdere andere bestemmingen. Mede in aanmerking genomen het feit dat de behoefte aan de eerder beoogde woningbouw op het moment van het vaststellen van het plan ontbrak en niet duidelijk is in hoeverre binnen de planperiode alsnog behoefte zal ontstaan, worden de wijzigingsbevoegdheden in dit geval niet door voldoende objectieve normen begrensd. De wijzigingsbevoegdheden zijn daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. 2.6.7. Voor zover Bond Heemschut en anderen stellen dat de raad, uitgaande van een behoefte aan 72 woningen, had moeten kiezen voor bebouwing van (een deel van) het plandeel Oostflank in plaats van de plandelen Noord-Oost en locatie IZV overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft gesteld dat beide plandelen herstructureringslocaties betreffen, waar voormalige bedrijven plaats maken voor woningbouw binnen de bebouwde kom van Kloosterzande. De raad heeft voorts gesteld dat verwezenlijking van woningen op het plandeel Noord-Oost stedenbouwkundig logisch is, nu ter plaatse thans een overgang mist tussen het bebouwde en het landelijke gebied die met het voorziene appartementencomplex gerealiseerd kan worden. Ten aanzien van het plandeel locatie IZV heeft de raad gesteld dat op dit plandeel, dat in het midden van het dorp ligt en wordt omringd door bebouwing, thans (bedrijfs)bebouwing aanwezig is die aan vervanging toe is. Om voorgaande redenen is woningbouw op deze plandelen op dit moment volgens de raad meer gewenst dan op het plandeel Oostflank. Bond Heemschut en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat de raad bij deze afweging is uitgegaan van onjuiste feiten. Voor zover Bond Heemschut en anderen hebben gewezen op het verdwijnen van de historische opslagloods overweegt de Afdeling dat zij de afweging van de raad om deze bebouwing te slopen ten behoeve van woningbouw gelet op de ligging van het gebied en in aanmerking genomen de staat waarin de bebouwing zich bevindt, niet onredelijk acht. De afweging die de raad heeft gemaakt ten aanzien van woonbebouwing op het plandeel locatie IZV is, gelet op de ligging van dit plandeel en in aanmerking genomen de kwaliteitsverbetering die de sloop van de huidige bedrijfsbebouwing met zich brengt, evenmin onredelijk. 2.6.8. Tot slot heeft de raad gesteld dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voor zover betrekking hebbend op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost afzonderlijk is getoetst en dat woningbouw op het plandeel Oostflank niet noodzakelijk is voor de economische haalbaarheid van deze onderdelen van het plan. Hierbij heeft de raad

Page 197: Magna Charta Webinar

667

gewezen op de exploitatieovereenkomst die tussen de gemeente en de projectontwikkelaar is afgesloten voor de plandelen. Nu de Bond Heemschut en anderen hun beroep op dit punt niet nader hebben onderbouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze stelling van de raad onjuist is. 2.6.9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Bond Heemschut en anderen met betrekking tot de plandelen locatie IZV en Noord-Oost hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Bond Heemschut en anderen is in zoverre ongegrond. 2.6.10. Gelet op overweging 2.6.6. geeft hetgeen Bond Heemschut en anderen hebben betoogd aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied-1' en 'wro-zone - wijzigingsgebied-2', is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:46 van de Awb en 3.6, eerste lid aanhef en onder a, van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond. 2.7. Door KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. is aangevoerd dat artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, nu de door Bond Heemschut en anderen ingeroepen normen volgens hen niet strekken ter bescherming van hun belangen. 2.7.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr.201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 2.7.3. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan de Bond Heemschut zich beroepen op het belang van het voorkomen van woonbebouwing ter plaatse ter bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden. In het licht van die afweging kan de Bond Heemschut het ontbreken van behoefte aan woningbouw naar voren brengen. [gemachtigden Bond Heemschut] kunnen zich in het kader van een goede ruimtelijke ordening beroepen op het belang van behoud van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning, omdat het plan woonbebouwing mogelijk maakt waarvan zij nadelige effecten voor hun woonsituatie vrezen. In het licht van die afweging kunnen [gemachtigden Bond Heemschut] het ontbreken van behoefte aan woningbouw naar voren brengen. De in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro opgenomen norm, die vereist dat een wijzigingsbevoegdheid moet worden gebonden aan objectieve grenzen, strekt er onder meer toe dat uit oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk is in welke gevallen en onder welke omstandigheden daarvan gebruik kan worden gemaakt. Gelet op het eerder genoemde belang van [gemachtigden Bond Heemschut] bij een goed woon-

Page 198: Magna Charta Webinar

668

en leefklimaat ter plaatse van hun woning, kan deze norm worden geacht mede betrekking te hebben op hun belang. Gelet op het voorgaande staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit. De vraag of de in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro opgenomen norm in dit geval ook strekt ter bescherming van de belangen van Bond Heemschut laat de Afdeling thans in het midden. Aan beantwoording van deze vraag behoeft in dit geval niet te worden toegekomen aangezien de gegrondheid van het beroep voor beide normen betrekking heeft op hetzelfde plandeel en, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, artikel 1.9 van de Chw reeds vanwege het betoog van [gemachtigden Bond Heemschut] niet aan vernietiging op grond van strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in de weg staat. 2.7.4. Het bestreden besluit dient, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied-1' en 'wro-zone - wijzigingsgebied-2', wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. 2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover de raad ter zitting heeft gevraagd om Bond Heemschut en anderen in de proceskosten te veroordelen, overweegt de Afdeling dat reeds gelet op de gegrondheid van het beroep hiervoor geen aanleiding bestaat. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hulst van 17 februari 2011 voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduidingen 'wro-zone - wijzigingsgebied-1' en 'wro-zone - wijzigingsgebied-2'; III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hulst tot vergoeding van bij de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat de raad van de gemeente Hulst aan de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Langeveld-Mak

Page 199: Magna Charta Webinar

669

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012 317-704.

Page 200: Magna Charta Webinar

670

BR 2012/134: Gebiedsontwikkelingsplan, voorgenomen maatregelen ten behoeve van de milieukwaliteit, exploitatieplan, belanghebbende.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 1 augustus 2012

Magistraten:

Mrs. J.C. Kranenburg, E. Helder en J. Kramer

Zaaknr: 201110080/1/R3.

Conclusie: - LJN: BX3299

Noot: W.J. Bosma[1.] Roepnaam: -

Brondocumenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑08‑2012

Wetingang: (Chw art. 2.3)

Brondocument: ABRvS, 01-08-2012, nr 201110080/1/R3.

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

EssentieNaar boven

Gebiedsontwikkelingsplan, voorgenomen maatregelen ten behoeve van de milieukwaliteit, exploitatieplan, belanghebbende.

SamenvattingNaar boven

Om een verbetering van de milieukwaliteit in het noordelijke deel van het plangebied te bewerkstelligen om daar woningbouw mogelijk te kunnen maken, heeft de gemeenteraad een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in art. 2.3 Chw vastgesteld. In het gebiedsontwikkelingsplan is als voorgenomen maatregel in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit, als bedoeld in lid 2 onder b van dat artikel, aangemerkt het beëindigen van de activiteiten van het recyclingbedrijf ter plaatse. Daartoe zal de gemeente overgaan tot aankoop van het bedrijf, waartoe de raad bij besluit van 17 juni 2008 financiële middelen heeft vrijgemaakt voor de verwerving van het bedrijf met bedrijfsgronden, op basis waarvan de gemeente intensief overleg voert met de eigenaar van het bedrijf over de verwerving van zijn perceel. Desnoods zal de gemeente de Kroon verzoeken om een onteigeningsbesluit te nemen om het bedrijf te kunnen verwerven.

Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad er bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] in redelijkheid van uit kunnen gaan dat de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf op het bedrijventerrein worden beëindigd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012, nr. 201011643/1/R2) kan een fasering ruimtelijke gevolgen hebben indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel. Art. 2 exploitatieplan ziet op de afstemming

Page 201: Magna Charta Webinar

671

tussen enerzijds het moment waarop bouwactiviteiten mogen worden uitgevoerd en anderzijds het tijdstip waarop infrastructurele maatregelen dienen te worden genomen. Deze regel is niet louter rekenkundig, maar kan ruimtelijk relevant zijn. Niet is uitgesloten dat [appellant] hiervan nadelige effecten kan ondervinden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in zoverre niet kan worden aangemerkt als belanghebbende.

Partij(en)Naar boven

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nuland, gemeente Maasdonk,

en

de raad van de gemeente Maasdonk,

verweerder.

UitspraakNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Nuland Oost’ (hierna: het plan), het gelijknamige gebiedsontwikkelingsplan en het exploitatieplan ‘Nuland Oost 2011’ vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 15 september 2011, beroep ingesteld.

(…)

Het bestemmingsplan

Het plan

2.2.

Het plan voorziet met een plandeel met de bestemming ‘Woongebied – Uit te werken’ in een nieuw woongebied met ongeveer 275 woningen en daarnaast maakt het plan de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein ten zuiden daarvan mogelijk. Voorts zijn enkele bestaande woningen in het plangebied als zodanig bestemd.

Het plangebied wordt begrensd door de Zandstraat in het noorden, de Schotsheuvel in het oosten, de Rijksweg in het zuiden en de bestaande bebouwing van de kern Nuland in het westen.

(…)

Woon- en leefklimaat

2.6.

Page 202: Magna Charta Webinar

672

[appellant] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin niet is voorzien in een groenstrook die als buffer kan fungeren tussen zijn perceel [locatie] en de voorziene bedrijven ten westen daarvan. Hij wijst erop dat het voorheen geldende plan wel in een buffer voorzag. Hij voert aan dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast als de buffer zal verdwijnen. [appellant] vreest met name geluidsoverlast te ondervinden van een nabijgelegen recyclingbedrijf, dat in de huidige situatie al geluidsoverlast veroorzaakt. Volgens [appellant] is niet gegarandeerd dat dit bedrijf eind 2013 zal zijn verplaatst, zoals de raad stelt. Voorts wijst hij erop dat de raad het wel noodzakelijk acht om een groene buffer aan te leggen tussen het uit te werken woongebied en het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij die woningen. Ook worden de groenstroken aan de Ambachtstraat en de Rijksweg gehandhaafd. Voor zover de raad stelt dat een milieuzone van 30 m wordt aangehouden tussen zijn woning en de voorziene bedrijven, voert [appellant] aan dat een milieuzone vanaf zijn perceelgrens moet worden aangehouden. Ook betoogt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met illegale bouwwerken van een naastgelegen bedrijf, die tot aan zijn perceelsgrens staan.

2.6.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] is gewaarborgd. Hij brengt naar voren dat in overeenstemming met de in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstanden in het plan is voorzien in een afstand van 30 m tussen de woning van [appellant] en bedrijven, die behoren tot milieucategorie 3.1 of lager. Daarnaast zal het recyclingbedrijf van het bedrijventerrein verdwijnen, aldus de raad.

2.6.2.

Aansluitend aan het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ ter plaatse van het perceel [locatie], voorziet het plan in plandelen met de bestemming ‘Bedrijventerrein’, waarvan sommige zijn voorzien van de aanduidingen ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – 1’, ‘bedrijven van categorie 3.1 uitgesloten’ of ‘detailhandel volumineus’.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden bestemd voor:

a.

bedrijven in de categorie 2 en 3.1, zoals vermeld in de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat op gronden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – 1’ en ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijven van categorie 3.1 uitgesloten’ alleen bedrijven in de categorie 2, zoals vermeld in de bij dit plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, zijn toegestaan; met dien verstande dat uitsluitend voor bedrijven die op het moment van terinzagelegging van het plan reeds tot een lagere of een hogere milieucategorie behoren dan blijkens hetgeen hiervoor is opgenomen is toegestaan, die lagere respectievelijk hogere milieucategorie eveneens als toelaatbaar geldt;

(…).

Page 203: Magna Charta Webinar

673

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, onder b, bedraagt voor de gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ de oppervlakte van een bouwperceel niet meer dan 5.000 m2.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.5, aanhef en onder a, geldt voor gebouwen en bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – 1’, in aanvulling op c.q. in afwijking van de bouwregels opgenomen in lid 3.2, onder 3.2.2 en 3.2.3, de bouwregel dat de oppervlakte van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 1.500 m2.

2.6.3.

De VNG-brochure geeft onder meer indicatieve afstanden tussen gemengde gebieden en bedrijven met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. In de VNG-brochure wordt een afstand van 30 m aanbevolen tussen woningen en bedrijven die tot milieucategorie 3.1 behoren, voor een zogenoemd gemengd gebied.

Uit de plantoelichting volgt dat voor de burgerwoningen op het bedrijventerrein is uitgegaan van de afstanden die in de VNG-Brochure worden aanbevolen voor een ‘gemengd gebied’, in plaats van de afstanden die worden aanbevolen voor een ‘rustige woonwijk’, gelet op de aanwezigheid van bedrijfslocaties in de directe nabijheid van deze woningen. In de plantoelichting staat dat bij de zonering van het bedrijventerrein rekening is gehouden met deze bestaande woningen. In een zone van 30 m rondom het bouwvlak waarbinnen de woning mag worden gebouwd, zijn bedrijven behorend tot milieucategorie 3.1 uitgesloten. Deze afstand is in overeenstemming met de afstand die in de brochure wordt aanbevolen tussen woningen en bedrijven in milieucategorie 3.1. Aan de achterzijde van de woningen aan de Schotsheuvel is een milieuzonering niet noodzakelijk in verband met de diepe achtertuinen van ongeveer 30 m, zo staat in de plantoelichting.

2.6.4.

Op het bedrijventerrein is, deels op gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijventerrein – 1’, een recyclingbedrijf gevestigd met meer dan 1.500 m² bebouwing, waarvan de bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 4. De milieucontour van het bedrijf ligt over een groot deel van het uit te werken woongebied. Ook het perceel van [appellant] ligt binnen de milieucontour.

Om een verbetering van de milieukwaliteit in het noordelijke deel van het plangebied te bewerkstelligen om daar woningbouw mogelijk te kunnen maken, heeft de gemeenteraad een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet vastgesteld. In het gebiedsontwikkelingsplan is als voorgenomen maatregel in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit, als bedoeld in het tweede lid, onder b, van dat artikel, aangemerkt het beëindigen van de activiteiten van het recyclingbedrijf ter plaatse. Het bedrijf dient voor 31 december 2013 van het bedrijventerrein te zijn verdwenen. Daartoe zal de gemeente overgaan tot aankoop van het bedrijf, waartoe de raad bij besluit van 17 juni 2008 financiële middelen heeft vrijgemaakt voor de verwerving van het bedrijf met bedrijfsgronden, op basis waarvan de gemeente intensief overleg voert met de eigenaar van het bedrijf over de verwerving van zijn perceel. Desnoods zal de gemeente de Kroon verzoeken om een onteigeningsbesluit te nemen om het bedrijf te kunnen verwerven. Uitgangspunt is dat voor 2 juni 2011 onomkeerbaar vaststaat dat het bedrijf voor 31 december 2013 zal verdwijnen, omdat anders de

Page 204: Magna Charta Webinar

674

provincie geen financiële middelen ter beschikking zal stellen voor de verplaatsing van het bedrijf, zo staat in het gebiedsontwikkelingsplan.

2.6.5.

Vóór de vaststelling van het plan heeft de gemeente een koopovereenkomst gesloten met de eigenaar van de gronden waarop het recyclingbedrijf is gevestigd, met betrekking tot die gronden. In deze koopovereenkomst zijn boeteclausules opgenomen voor het geval het bedrijf niet per de overeengekomen datum van uiterlijk 31 december 2013 het bedrijventerrein zal hebben verlaten. Indien desondanks deze minnelijke verwerving van de gronden niet kan worden gerealiseerd, zou de gemeente overgaan tot onteigening van de gronden ter uitvoering van het bestemmingsplan, dat voorziet in een herstructurering van het bedrijventerrein en de voortzetting van het bedrijf ter plaatse niet mogelijk maakt, zoals ter zitting is vast komen te staan. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat inmiddels op 29 november 2011 de juridische eigendom van het perceel is overdragen aan de gemeente, waarbij is overeengekomen dat het voortgezet gebruik van de gronden voor de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf is toegestaan, om niet, tot uiterlijk 31 december 2013. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad er bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf op het bedrijventerrein worden beëindigd.

2.6.6.

In de VNG-brochure staat dat als aanbevolen afstand geldt de afstand tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning. Voor het oordeel dat de raad in dit geval had moeten uitgaan van de afstand tussen de grens van het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ in plaats van de woning zelf, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft gesteld geen aanleiding.

In het voorheen geldende plan was ter plaatse van het perceel van [appellant] en de gronden ten westen daarvan één plandeel met de bestemming ‘Burgerwoning’ opgenomen. In het voorliggende plan is de bestemming van de gronden ten westen van het perceel van [appellant] gewijzigd in een bedrijfsbestemming. Op de verbeelding gemeten bedraagt de kortste afstand tussen het bouwvlak ter plaatse van de woning van [appellant] tot aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ ongeveer 30 m, zodat ten aanzien van de voorziene bedrijven tot milieucategorie 3.1 aan de aanbevolen richtafstand wordt voldaan. De raad heeft in zoverre bij de vaststelling van het plan in overeenstemming met de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden gehandeld. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant].

2.6.7.

Voor zover [appellant] wijst op een voorziene groenstrook tussen het bedrijventerrein en het uit te werken woongebied, wordt overwogen dat het uit te werken woongebied een nieuwe woonwijk zal worden, die als rustige woonwijk als bedoeld in de VNG-brochure kan worden aangemerkt, terwijl de woning van [appellant] een bestaande woning op een bestaand bedrijventerrein, in gemengd gebied, betreft. Daarnaast blijkt uit de plantoelichting dat de groenstrook niet alleen zal worden aangelegd ten behoeve van het

Page 205: Magna Charta Webinar

675

woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen, maar ook om een groene overgangszone te creëren tussen de nieuwe woonwijk en het bedrijventerrein.

Voorts heeft de raad toegelicht dat ter plaatse van de Ambachtstraat een bestaande houtwal als zodanig is bestemd. De in het plan bestemde groenstroken bij de Rijksweg betreffen een groenstrook tussen woonpercelen en een weg en een groenstrook langs een weg. Niet is gebleken dat deze groenstroken dienen om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen bij woningen met het oog op de voorziene bedrijvigheid. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met zijn situatie.

(…)

Het exploitatieplan

2.13.

[appellant] betoogt dat ten onrechte geen planschade-risicoanalyse aan het exploitatieplan ten grondslag ligt. Voorts is volgens hem onduidelijk op welke manier eventuele planschade zal worden verhaald op de aanvrager. Verder stelt hij dat het tijdvak waarbinnen wordt beoogd het plan te verwezenlijken niet duidelijk is vastgelegd en dat de kosten van het bouwrijp maken van de gronden niet zijn weergegeven. Ook betoogt hij dat het bouwverbod dat is neergelegd in het exploitatieplan in strijd is met de verdere inhoud van dat plan. Verder betoogt [appellant] dat het exploitatieplan ten onrechte geen betrekking heeft op de weg Schotsheuvel. Voorts stelt hij dat de in het plan opgenomen fasering onduidelijk is, omdat daaruit niet blijkt op welke wijze de ontsluiting van de verschillende fasen en de aanleg van de infrastructuur van het bouwverkeer zal plaatsvinden.

2.13.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan.

2.13.2.

Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, bevat een exploitatieplan:

a.

een kaart van het exploitatiegebied;

b.

een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruime in het exploitatiegebied;

c.

Page 206: Magna Charta Webinar

676

een exploitatieopzet, bestaande uit:

1.

voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;

2.

een raming van de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder een raming van de schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen;

3.

een raming van de opbrengsten van de exploitatie, alsmede de peildatum van de onder 1 tot en met 3 bedoelde ramingen;

4.

een tijdvak waarbinnen de exploitatie van de gronden zal plaatsvinden;

5.

voor zover nodig een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen, en zo nodig koppelingen hiertussen;

6.

de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.13.3.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het exploitatieplan, moet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten in het exploitatiegebied worden geweigerd indien het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft, (nog) niet is ontsloten op de openbare weg dan wel via een bouwweg op de openbare weg.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag van hetgeen is opgenomen in lid 1 van dit artikel afwijken en bouwactiviteiten toestaan, indien het betreffende bouwplan tevens voorziet in de aanleg van een openbare weg dan wel bouwweg.

Page 207: Magna Charta Webinar

677

Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag van hetgeen is opgenomen in lid 1 van dit artikel afwijken en bouwactiviteiten toestaan, indien de openbare weg dan wel bouwweg naar verwachting binnen 6 weken na indiening van aanvraag, gereed is en in gebruik genomen kan worden, waardoor het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft alsnog via de openbare weg dan wel via een bouwweg op de openbare weg is ontsloten.

2.13.4.

Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op het kostenverhaal, is het gericht tegen het vaststellen van financiële onderdelen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wro. [appellant] is geen eigenaar van gronden in het exploitatiegebied en heeft evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan hij niet worden aangemerkt als belanghebbende bij dit financiële deel van het exploitatieplan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.13.5.

[appellant] richt zich voorts tegen de faseringsregel in artikel 2 van het exploitatieplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201011643/1/R2) kan een fasering ruimtelijke gevolgen hebben indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel. Artikel 2 van het exploitatieplan ziet op de afstemming tussen enerzijds het moment waarop bouwactiviteiten mogen worden uitgevoerd en anderzijds het tijdstip waarop infrastructurele maatregelen dienen te worden genomen. Deze regel is niet louter rekenkundig, maar kan ruimtelijk relevant zijn. Niet is uitgesloten dat [appellant] hiervan nadelige effecten kan ondervinden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in zoverre niet kan worden aangemerkt als belanghebbende.

2.13.6.

Voor het oordeel dat artikel 2 van het exploitatieplan rechtsonzeker is nu daarin niet uitdrukkelijk is bepaald op welke wijze de ontsluiting van de verschillende fasen en de aanleg van de infrastructuur van het bouwverkeer zal plaatsvinden, ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in artikel 6.13, derde lid, van de Wro is bepaald dat voor gronden, waarvoor nog een uitwerking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, moet worden vastgesteld, of waarvoor ingevolge de fasering geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, kan worden verleend, de onderdelen van een exploitatieplan, bedoeld in het eerste en tweede lid, een globale inhoud kunnen hebben.

Conclusie

2.14.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

Page 208: Magna Charta Webinar

678

bestemmingsplan en het exploitatieplan anderszins zijn voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

2.15.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.

verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen de onderdelen van het besluit van de raad van de gemeente Maasdonk van 31 mei 2011 tot vaststelling van het exploitatieplan ‘Nuland Oost 2011’ als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, ten eerste, tweede, derde, vierde en zesde, van de Wet ruimtelijke ordening, niet-ontvankelijk;

II.

verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

NootNaar boven

Auteur: W.J. Bosma[1.]

1.

Reeds omdat in de hiervoor opgenomen uitspraak voor het eerst een bestemmingsplan, waarvan een gebiedsontwikkelingsplan deel uitmaakt, aan de Afdeling ter beoordeling werd voorgelegd, verdient deze uitspraak publicatie in dit tijdschrift. De gemeente Maasdonk heeft de primeur.

2.

Ingevolge art. 2.3 stelt de gemeenteraad voor een ontwikkelingsgebied een gebiedsontwikkelingsplan vast dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Het gebied ‘Nuland Oost’, waarop het onderhavige bestemmingsplan betrekking heeft, is ingevolge art. 2.2 Crisis- en herstelwet (Chw), in samenhang bezien met art. 2 lid 1 aanhef en onder h en bijlage 11 BChw (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet), aangewezen als ontwikkelingsgebied. Het gebiedsontwikkelingsplan is gericht op een optimalisering van de milieugebruiksruimte met het oog op het versterken van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied in samenhang met het tot stand brengen van een goede milieukwaliteit. In dat verband bepaalt art. 2.3 lid 2 aanhef en onder b Chw dat een gebiedsontwikkelingsplan de voorgenomen maatregelen en werken in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit bevat.

3.

In de hiervoor opgenomen uitspraak was in het gebiedsontwikkelingsplan als voorgenomen maatregel in het gebied ten behoeve van een goede milieukwaliteit aangemerkt het beëindigen van een ter plaatse gevestigd recyclingbedrijf. De

Page 209: Magna Charta Webinar

679

milieucontour van dit bedrijf ligt over een groot deel van een uit te werken woongebied, waarin het bestemmingsplan in kwestie voorziet. Dit bedrijf dient volgens de raad voor 31 december 2013 te zijn verdwenen, hetzij langs minnelijke weg, hetzij door toepassing van het onteigeningsinstrument. Omdat ter zitting duidelijk was geworden dat de juridische eigendom van het perceel waarop het bedrijf is gevestigd, inmiddels aan de gemeente was overgedragen en in het kader van deze overdracht een voortgezet gebruik tot uiterlijk 31 december 2013 was overeengekomen, heeft de raad er volgens de Afdeling bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van appellant in redelijkheid van uit kunnen gaan dat de bedrijfsactiviteiten van het recyclingbedrijf op het bedrijventerrein worden beëindigd.

4.

Nu uit de uitspraak volgt dat de milieucontour van het recyclingbedrijf is gelegen over een uit te werken bestemming woongebied, was het gebiedsontwikkelingsplan niet per se nodig om het bestemmingsplan overeind te (kunnen) houden. Alvorens dit woongebied daadwerkelijk zal kunnen worden gerealiseerd, zal immers eerst een uitwerkingsplan moeten worden vastgesteld. Gezien de in de uitspraak genoemde omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan vaststond dat de bedrijvigheid van het recyclingbedrijf hoe dan ook zou worden beëindigd, zou in de uitwerkingsregels kunnen worden vastgelegd dat niet eerder tot uitwerking van deze bestemming kan worden overgegaan, dan nadat dit zal zijn gebeurd. In dat geval zou een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse immers eveneens geacht kunnen worden voldoende verzekerd te zijn. Maar ook indien het plan zou voorzien in een (niet uit te werken) eindbestemming ‘woongebied’, die een directe bouwtitel voor dit woongebied geeft, is denkbaar dat het gebiedsontwikkelingsplan niet zonder meer zou zijn vereist. Hoewel een één-op-één vergelijkbaar geval zich tot op heden niet in de rechtspraak heeft voorgedaan, is op grond van de huidige lijn in de rechtspraak niet uitgesloten dat in dat geval een voorwaardelijke verplichting in de planregels zou kunnen worden opgenomen, die ertoe strekt dat de bestemming woondoeleinden, voor zover gelegen binnen de milieucontour van het recyclingbedrijf, niet eerder kan worden gerealiseerd dan nadat het recyclingbedrijf de milieuhinderlijke activiteiten zal hebben beëindigd (zie over het opnemen van voorwaardelijke verplichtingen in de planregels recent o.a. ABRvS 27 juni 2012, nr. 201112199/1/R2 en ABRvS 20 juni 2012, nr. 201108500/1/T1/R3 en eerder uitgebreid: A.G.A. Nijmeijer, ‘Voorwaardelijke verplichtingen in het bestemmingsplan. Einde van de toelatingsplanologie of niets nieuws onder de zon?’, M en R 2006, p. 363-367 (afl. 6)).

5.

Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht, zal het gebiedsontwikkelingsplan als afzonderlijk planfiguur uit de Crisis- en herstelwet worden geschrapt (vgl. Kamerstukken I 2011/12, 33 135, nr. A, onderdeel A). De mogelijkheid om een ontwikkelingsgebied in de zin van art. 2.2 Chw aan te wijzen blijft evenwel gehandhaafd, met dien verstande dat voor zo’n gebied niet langer een afzonderlijk gebiedsontwikkelingsplan behoeft te worden vastgesteld. Volstaan zal kunnen worden met de vaststelling van een bestemmingsplan, dat kort samengevat moet voldoen aan de voorwaarden die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in art.

Page 210: Magna Charta Webinar

680

2.3 Chw zullen zijn neergelegd en die in belangrijke mate vergelijkbaar zijn met de eisen die op grond van het huidige art. 2.3 Chw aan het gebiedsontwikkelingsplan worden gesteld.

6.

Tot slot nog een opmerking over het exploitatieplan, dat in beroep eveneens ter discussie werd gesteld. Het beroep van appellant keerde zich niet alleen tegen (enkele) financiële gedeelten van dit exploitatieplan, maar ook tegen de daarin opgenomen fasering. In een uitspraak van begin dit jaar had de Afdeling al duidelijk gemaakt dat zo’n fasering moet worden aangemerkt als een ruimtelijk onderdeel van het exploitatieplan (vgl. ABRvS 14 februari 2012, BR 2012/70, m.nt. E.J. van Baardewijk en AB 2012/128, m.nt. S. Hillegers). Uit deze uitspraak volgt bovendien dat pachters die binnen het exploitatiegebied geen bouwplannen in de zin van art. 6.2.1 Bro kunnen realiseren en zich derhalve niet geconfronteerd zullen zien met kostenverhaal, weliswaar geen belanghebbenden bij de financiële gedeelten van het exploitatieplan zijn, maar onder omstandigheden wel kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de (niet-financiële) ruimtelijke onderdelen van het exploitatieplan (zie naast deze uitspraak tevens mijn bijdrage in een eerdere editie van dit tijdschrift samen met E.W.J. de Groot: ‘Het exploitatieplan in de rechtspraak; een tussenstand (deel 1)’, BR 2011/184). Ongeveer een halfjaar later oordeelde de Afdeling dat ook omwonenden belanghebbenden (kunnen) zijn bij de ruimtelijke onderdelen van het exploitatieplan (ABRvS 6 juni 2012, BR 2012/118, m.nt. E.J. van Baardewijk). In overeenstemming met deze rechtspraak, wordt het beroep van appellant tegen de in het exploitatieplan opgenomen fasering ontvankelijk geacht. Dat leverde deze appellant onder de streep overigens niets op, nu dat beroep vervolgens ongegrond werd verklaard.

Voetnoten

Voetnoten

[1.] Mr. W.J. (Willem) Bosma is advocaat bij Van der Feltz advocaten te Den Haag.

Page 211: Magna Charta Webinar

681

ABRvS (vz.), 24-02-2011, nr 201100873/3/H1

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter) Datum: 24-02-2011

Magistraten:

Mr. D.A.C. Slump

Zaaknr: 201100873/3/H1

Conclusie: - LJN: BP8570

Uitspraak

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Hoge Klei V.O.F., gevestigd te Voorburg, en andere (hierna: verzoekers),

om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) hangende het beroep van:

[appellant] e.a., allen te Wassenaar (hierna: [appellanten],

en

de raad van de gemeente Wassenaar,

(hierna: de raad).

1.Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2010 heeft de raad een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) genomen ten aanzien van een plan voor de bouw van woningen, gelegen aan de Hoge Klei, kadastraal bekend Wassenaar, sectie B, nrs. 7246, 10137, 10283.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2011, hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen dat besluit.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2011, hebben verzoekers de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

2.Overwegingen

2.1.

De voorzitter doet uitspraak zonder zitting.

2.2.

Page 212: Magna Charta Webinar

682

Het projectuitvoeringsbesluit is met toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Chw door de raad vastgesteld ten aanzien van een plan dat voorziet in de ontwikkeling en verwezenlijking van 25 woningen.

2.3.

Het projectuitvoeringsbesluit strekt, gelet op artikel 2.10, derde lid, van de Chw, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, ter vervanging van de toestemmingen die vereist zouden zijn geweest voor de ontwikkeling en verwezenlijking van het plan, met uitzondering van de toestemmingen die zijn vereist krachtens de Flora- en faunawet, hoofdstuk V, paragraaf 3, van de Monumentenwet 1988 en artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet.

2.4.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Chw is afdeling 2 van die wet van toepassing op het projectuitvoeringsbesluit.

Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Chw, behandelt de Afdeling het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb.

Ingevolge artikel 1.6, vierde lid, van de Chw doet de Afdeling binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak.

Ingevolge artikel 2.14, tweede volzin, van de Chw wordt de inwerkingtreding van een projectuitvoeringsbesluit opgeschort indien gedurende de beroepstermijn beroep wordt ingesteld, totdat de Afdeling op het beroep heeft beslist.

2.5.

Het beroep van [appellanten] heeft, gelet op artikel 2.14 van de Chw, tot gevolg dat de inwerkingtreding van het projectuitvoeringsbesluit is opgeschort.

2.6.

Het verzoek om voorlopige voorziening is er op gericht de opschorting op te heffen. Artikel 2.14, tweede volzin, van de Chw verbindt echter de beëindiging van de opschorting aan de beslissing van de Afdeling op het beroep. De Chw voorziet, anders dan bijvoorbeeld artikel 17, derde lid, van de Monumentenwet 1988, niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de voorzitter hangende het beroep de opschorting opheft. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 217, nr. 3, blz. 21) is wat betreft een projectuitvoeringsbesluit uitdrukkelijk voor deze regeling gekozen vanwege de ingrijpende en onomkeerbare gevolgen die een zodanig besluit kan hebben voor de fysieke leefomgeving en vanwege de korte termijn van zes maanden na afloop van de beroepstermijn waarbinnen de Afdeling op het beroep moet beslissen. Nu de wetgever uitdrukkelijk voor deze regeling heeft gekozen, bestaat, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake. Daarbij neemt de voorzitter nog in aanmerking dat het beroep ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Chw met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb in behandeling is genomen en dat de behandeling ter zitting van dat beroep thans is voorzien op 19 april 2011.

Page 213: Magna Charta Webinar

683

2.7.

Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

2.8.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Slump voorzitter

w.g. Huijben ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011

Page 214: Magna Charta Webinar

684

RvS, 02-05-2012, nr 201107894/1/A1, nr 201107957/1/A1

Instantie: Raad van State Datum: 02-05-2012

Magistraten: - Zaaknr: 201107894/1/A1, 201107957/1/A1

Conclusie: - LJN: BW4515

Brondocumenten: Uitspraak, Raad van State, 02‑05‑2012

Snel naar: Uitspraak 02‑05‑2012

Uitspraak 02‑05‑2012Naar boven

201107894/1/A1 en 201107957/1/A1.

Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Roermond,

2. de rechtspersoon naar Luxemburgs recht Cycafin A.G., gevestigd te Luxemburg, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Inprosan B.V., gevestigd te Helden, gemeente Peel en Maas,

tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 9 juni 2011 in zaken nrs. 11/133 en 11/134 en nr. 11/211 in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1],

2. Cycafin en Inprosan

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

1.Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het realiseren van een voorziening ter herhuisvesting van de Stichting Maatschappelijke Opvang Voorziening (MOV) op het perceel Spoorlaan Zuid 29a te Roermond (hierna: het perceel).

Bij afzonderlijk besluit van 14 december 2010 heeft het college aan de Stichting Wonen Zuid bouwvergunning verleend voor het oprichten van een maatschappelijke opvang voorziening op het perceel.

Page 215: Magna Charta Webinar

685

Bij uitspraken van 9 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2011, en Cycafin en Inprosan bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Wonen Zuid een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en de Stichting Wonen Zuid hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. C. Billen, Curafin en Inprosan, vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, mr. B.J.H.T. Heesakkers, M. Molkenboer, D. van Bilzen en H. Hoeijmakers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting Wonen Zuid, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven, F. Meeuwissen, A. Kwak en W.E.M.W. Suilen, als belanghebbende gehoord.

2.Overwegingen

2.1.

Anders dan het college heeft gesteld heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet van toepassing is op het projectbesluit van 14 december 2010. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het projectbesluit geen besluit is dat is vereist voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de Chw. Daarbij is van belang dat de aanleiding van het project uitsluitend is gelegen in de noodzaak tot herhuisvesting van de MOV. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het projectbesluit is genomen ten behoeve van een planologische herstructurering van het betreffende bedrijventerrein. Over de stelling van het college dat het projectbesluit is genomen ter uitvoering van het wijkontwikkelingsplan "Roermondse Veld" van 14 oktober 1999 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit dit globale plan niet blijkt welke concrete projecten vereist zijn om tot herstructurering van die zone te komen. De omstandigheid dat de herhuisvesting van de MOV kan bijdragen aan de herstructurering van de wijk Roermondse Veld leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is het besluit van 14 december 2010 niet genomen met het oog op de herstructurering van deze wijk. Derhalve is dit geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is.

2.2.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Roermondse Veld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en is op een gedeelte van het perceel de nadere aanduiding "Maatschappelijke doeleinden" van toepassing.

2.3.

Page 216: Magna Charta Webinar

686

Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om het bouwplan niettemin te kunnen realiseren heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een projectbesluit genomen.

2.4.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.5.

Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 14 december 2010 niet is aan te merken als een projectbesluit maar dezelfde werking heeft als een bestemmingsplan, omdat het regels bevat die voor herhaalde toepassing vatbaar zijn.

2.5.1.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=30A693JD%2BQ8%3D">201004647/1/H1</>a) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.

De omstandigheid dat onderdelen van het projectbesluit zijn aangeduid als plankaart en planvoorschriften, maakt niet dat dit besluit dient te worden beschouwd als een bestemmingsplan en niet als een projectbesluit. Volstrekt duidelijk is immers dat het besluit specifiek op dit bouwplan is gericht en dat de voorschriften en de plankaart daarop ook zijn toegesneden. Er is geen grond voor het oordeel dat zou zijn beoogd naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten.

Het betoog faalt.

2.6.

Cycafin en Inprosan betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen toepassing kon geven aan artikel 3.10 van de Wro, nu een gemeentelijk belang ontbreekt.

2.6.1.

Page 217: Magna Charta Webinar

687

Daargelaten dat maatschappelijke opvang een gemeentelijk belang raakt, geldt dat de kwalificatie "gemeentelijk belang" in artikel 3.10 van de Wro verband houdt met de in samenhang met de bevoegdheid inpassingsplannen vast te stellen ook aan de provinciale staten respectievelijk de minister van VROM of een sectorminister gegeven bevoegdheid om een provinciaal of een rijksprojectbesluit te nemen. Dat betekent dat bij de beoordeling of sprake is van een gemeentelijk belang slechts relevant is of het project is voorzien binnen de grenzen van de gemeente en of, gelet op de in de Wro geregelde toekenning van bevoegdheden aan Rijk, provincie en gemeente, de gemeente bevoegd is om te beslissen. Nu niet is gebleken dat provinciale of nationale belangen in het geding zijn bij het herhuisvesten van de MOV, is er geen grond voor het oordeel dat aan deze eisen niet wordt voldaan. Anders dan Cycafin en Inprosan betogen was het college bevoegd om ten aanzien van het bouwplan een projectbesluit te nemen.

Het betoog faalt.

2.7.

[appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan het projectbesluit ontoereikend is. Daartoe betogen zij dat het college de locatiekeuze niet voldoende heeft gemotiveerd en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. [appellanten sub 1] betogen in dit verband dat de voorziene locatie in strijd is met verschillende criteria van de Matrix Omstreden Maatschappelijke voorzieningen 2010 (hierna: de matrix), te weten de criteria "niet in een woonwijk", "situering voorziening niet in directe omgeving kwetsbare voorzieningen, scholen en speelplaatsen" en "overzichtelijkheid". [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geschikte alternatieve locaties beschikbaar zijn voor het realiseren van het bouwplan, zoals de Slachthuisstraat en de Koninginnelaan-Emmalaan.

2.7.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gekozen locatie niet in strijd is met de door [appellanten sub 1] bedoelde criteria van de matrix.

Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het criterium "niet in een woonwijk" ten tijde van het nemen van het projectbesluit geen onderdeel uitmaakte van de matrix, zodat de locatiekeuze reeds daarom in zoverre daarmee niet in strijd is. Bovendien ligt de gekozen locatie tegen een woonwijk aan en niet in een woonwijk. Over de omstandigheid dat de voorziene locatie is gelegen in de directe omgeving van kwetsbare voorzieningen heeft de rechtbank terecht overwogen dat er op dit punt geen strijd is met de matrix. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat een raadsbesluit is genomen inhoudende dat de nabijgelegen school voor moeilijk opvoedbare kinderen, zoals ter zitting is gebleken, per 1 augustus 2012 zal verhuizen naar een andere locatie. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gekozen locatie in strijd is met het criterium "overzichtelijkheid", nu het bouwplan blijkens de stukken zal worden gevestigd aan een brede weg en het opgaande groen in de omgeving is gesnoeid.

2.7.2.

Page 218: Magna Charta Webinar

688

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent een project, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

2.7.3.

Voorafgaand aan het nemen van het projectbesluit is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd, waarbij twintig potentiële locaties zijn onderzocht. Het college heeft de onderhavige locatie het meest geschikt geacht. Het college heeft aangegeven dat de Slachthuisstraat geen geschikte alternatieve locatie is, omdat deze niet per direct beschikbaar is. Om het bouwplan op die locatie te realiseren dient de bestaande gemeentewerf te worden gesloopt en elders te worden ondergebracht. De locatie Koninginnelaan-Emmalaan is volgens het college minder geschikt omdat die in een bestaande, traditionele woonwijk ligt.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de door hen genoemde alternatieve locaties een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog faalt.

2.8.

Cycafin en Inprosan betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is, omdat het college niet heeft aangetoond dat het realiseren van de maatschappelijke opvangvoorziening noodzakelijk is. Verder voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de Structuurvisie Roermond en dat het bouwplan niet ruimtelijk inpasbaar is. Volgens hen is het niet wenselijk dat een maatschappelijke opvangvoorziening in een woonwijk wordt opgericht. Cycafin en Inprosan betogen verder dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkelingen in het gebied.

2.8.1.

Ter onderbouwing van de noodzaak van het project is in de "Ruimtelijke onderbouwing projectbesluit MOV Roermond" van 15 september 2010 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) aangegeven dat de huurovereenkomst op de huidige locatie aan de Heilige Geeststraat 29 afloopt en dat het de doelstelling van de gemeente is om alle voorzieningen rondom opvang en verslavingzorg in één gebouw onder te brengen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college daarmee de noodzaak voor het project voldoende heeft onderbouwd.

2.8.2.

In de Structuurvisie Roermond is weergegeven dat herstructurering en revitalisering van verouderde stadsdelen moet leiden tot sterke kwaliteitsverbetering en maximale intensivering en benutting van de nog aanwezige ruimte binnen de bestaande stad. In de ruimtelijke onderbouwing is voldoende gemotiveerd dat het project bijdraagt aan de herstructurering van de wijk "Roermondse Veld" en dat het een stedenbouwkundige

Page 219: Magna Charta Webinar

689

verbetering en een kwaliteitsverbetering ter plaatse oplevert. In hetgeen Cycafin en Inprosan hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat het project in strijd is met het gemeentelijke beleid.

2.8.3.

Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het bouwplan ruimtelijk inpasbaar is op de gekozen locatie. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie van het bouwplan tot de huidige bestemming. In dit verband is van belang dat blijkens de ruimtelijke onderbouwing een gedeelte van het perceel ten tijde van het nemen van het projectbesluit voor maatschappelijke doeleinden werd gebruikt.

2.8.4.

Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld hoe het bouwplan zich verhoudt tot toekomstige ontwikkelingen van het bedrijventerrein, zoals het toekomstige gebruik van het zuidelijk gelegen zogenoemde "Campina" terrein als woongebied. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied.

2.8.5.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan toereikend is.

Het betoog faalt.

2.9.

Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet en dat niet wordt voldaan aan de Parkeernota Roermond. Volgens hen heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de medewerkers van de MOV elkaar aflossen. Ook is de MOV volgens Cycafin en Inposan ten onrechte gekwalificeerd als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf, zodat een onjuiste parkeernorm is gehanteerd. Zij betogen onder verwijzing naar de Parkeernota Roermond dat de MOV een bezoekersintensief bedrijf is, omdat het bezoekersaandeel meer is dan 35%. Volgens hen had daarom een parkeernorm van 53 parkeerplaatsen moeten worden gehanteerd. Daarnaast betogen Cycafin en Inprosan dat onduidelijk is hoeveel parkeerplaatsen feitelijk zullen worden gerealiseerd.

2.9.1.

Blijkens de tekening van de terreininrichting van 21 december 2012, met nummer 11116.1-BT01, voorziet het bouwplan in de aanleg van 42 parkeerplaatsen. Ter zitting heeft het college desgevraagd onweersproken bevestigd en aan de hand van een tekening laten zien dat en waar dit aantal parkeerplaatsen zal worden aangelegd. Het college heeft bij het berekenen van de parkeerbehoefte rekening gehouden met de Parkeernota Roermond van 29 juni 2006. Hierin is bepaald dat het bezoekersaandeel bij een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf ten hoogste 5% bedraagt. Bij een

Page 220: Magna Charta Webinar

690

arbeidsextensief en bezoekersintensief bedrijf bedraagt het bezoekersaandeel tenminste 35%.

2.9.2.

Het college heeft de MOV gekwalificeerd als een arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf en een parkeernorm van 28 parkeerplaatsen voor personeel en cliënten en 8 parkeerplaatsen voor overige bezoekers gehanteerd. In dit verband heeft het college in de "Notitie parkeerbehoefte MOV" toegelicht dat de MOV weliswaar in zoverre als bezoekersintensief kan worden aangemerkt dat het een bezoekersaandeel heeft van meer dan 35%, maar dat op basis van de ervaringen van de huidige MOV is gebleken dat slechts 5% van de cliënten over een auto beschikt. Waar het bij die cliënten grotendeels gaat om drugs- en/of alcoholgebruikers of -verslaafden en om daklozen die bovendien ook voor het merendeel leven van een bijstandsuitkering, is dat laatste alleszins aannemelijk. Er kan dan ook van uitgegaan worden dat het bezoekersaandeel van de MOV dat uit cliënten bestaat slechts een zeer klein aandeel in de totale parkeerbehoefte heeft, zodat de MOV wat betreft de parkeernorm toch als bezoekersextensief dient te worden gekwalificeerd. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat van het gestelde in de Parkeernota Roermond mocht worden afgeweken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de door het college gehanteerde parkeernorm onjuist had moeten achten.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet.

Het betoog faalt.

2.10.

Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van het realiseren van het bouwplan een ontsluitingsmogelijkheid aan de achterzijde van hun terrein vervalt. Het behoud van deze ontsluitingsmogelijkheid is voor hen van belang, omdat vrachtwagens hierdoor alleen de laadkuil kunnen bereiken en niet het overige gedeelte van hun terrein.

2.10.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ontsluiting van het terrein van Cycafin en Inprosan niet gewijzigd wordt als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Daarbij is van belang dat Cycafin en Inprosan niet hebben weersproken dat de bedoelde ontsluitingsmogelijkheid een strook grond betreft die niet bij hen in eigendom is, maar bij Wonen Zuid. Deze strook grond behoefde daarom niet als ontsluitingsweg voor het bedrijf van Cycafin en Inprosan te worden aangemerkt. Daarnaast is ter zitting gebleken dat deze ook feitelijk niet als ontsluitingsmogelijkheid kan worden gebruikt.

Het betoog faalt.

2.11.

[appellanten sub 1] en Cycafin en Inprosan betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de veiligheid in de wijk wordt gewaarborgd. In dit verband betogen [appellanten sub 1] dat zij overlast verwachten van drugsgebruikers en dat zij vrezen voor de veiligheid van kinderen, temeer omdat het voorziene bouwplan op zeer korte

Page 221: Magna Charta Webinar

691

afstand van hun woningen is gesitueerd. Cycafin en Inprosan vrezen voor de aantasting van het bedrijfsklimaat.

2.11.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het belang van veiligheid in de wijk bij zijn besluitvorming heeft betrokken en dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten het projectbesluit te nemen en de bouwvergunning te verlenen voor het project. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college de zogeheten Klankbordgroep MOV heeft opgericht, waarbij verschillende instanties zijn betrokken en die ten doel heeft om de MOV zo goed mogelijk te integreren in de directe omgeving. Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college heeft aangegeven te zullen ingrijpen op basis van het Drang- en dwangbeleid van de gemeente Roermond, indien toch overlast ontstaat. Tenslotte is in dat verband van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat in de jaren dat de MOV in de binnenstad was gevestigd er nauwelijks sprake is geweest van overlast.

De betogen falen.

2.12.

De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

2.13.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

17-651.

Page 222: Magna Charta Webinar

692

ABRvS, 18-07-2012, nr 201113488/1/A2

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 18-07-2012

Magistraten: - Zaaknr: 201113488/1/A2

Conclusie: - LJN: BX1859

Brondocumenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑07‑2012

Snel naar: Uitspraak 18‑07‑2012

Uitspraak 18‑07‑2012Naar boven

201113488/1/A2.

Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de commanditaire vennootschap Omega Properties C.V., gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2011 in zaak nr. 11/1488 in het geding tussen:

Omega Properties

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

1.Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college aan[vergunninghoudster] een monumentenvergunning verleend voor een uitbreiding van het gemeentehuis aan Het Rond 1 te Zeist.

Bij uitspraak van 8 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Omega Properties daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Omega Properties bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Page 223: Magna Charta Webinar

693

Omega Properties heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar Omega Properties, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, vergezeld van mr. J.H.G. Smit en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, advocaat te Utrecht, en G.J. Brinkman, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

In onderdeel 3.1 van bijlage I bij de Chw, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), zoals die luidde voor 1 oktober 2010, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a.

een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b.

een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde voor 1 oktober 2010, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet is vereist.

Bij invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet gewijzigd en is artikel 54 van de Woningwet komen te vervallen.

Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Invoeringswet Wabo, voor zover thans van belang, blijft het recht zoals dat gold voor 1 oktober 2010 van toepassing op de

Page 224: Magna Charta Webinar

694

voorbereiding en vaststelling van beschikkingen op aanvragen om monumentenvergunningen en bouwvergunningen die voor dat tijdstip zijn ingediend.

2.2.

Het gemeentehuis is aangewezen als beschermd monument. Op 30 september 2010 heeft [vergunninghoudster] een aanvraag om monumentenvergunning ingediend voor uitbreiding van het gemeentehuis met een glazen tussenbouw, raadzaal, burgerzaal en een kelder. De uitbreiding is onderdeel van de herontwikkeling van het vierde kwadrant van het centrum van Zeist, die mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan "Het Rond - vierde kwadrant 2009". De herontwikkeling omvat voornoemde uitbreiding van het gemeentehuis, de bouw van een ondergrondse parkeergarage, 97 appartementen en drie grondgebonden woningen en de herinrichting van de openbare ruimte tussen Het Rond, de Eerste Dorpsstraat en het Walkartpark.

Gelijktijdig met de aanvraag om monumentenvergunning heeft [vergunninghoudster] de voor de uitbreiding aan het gemeentehuis vereiste bouwvergunning aangevraagd. Deze aanvraag ziet tevens op de bouw van de daaraan verbonden ondergrondse parkeergarage en 52 woningen.

2.3.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Chw van toepassing is, omdat de monumentenvergunning noodzakelijk is voor de realisering van de met het bestemmingsplan beoogde herontwikkeling van het vierde kwadrant van het centrum van Zeist, zijnde een project dat voorziet in de bouw van meer dan twintig woningen.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bepalingen uit de Monumentenwet kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van Omega Properties en dat, gelet op artikel 1.9 van de Chw, het door haar tegen de monumentenvergunning ingestelde beroep reeds daarom ongegrond is.

2.4.

Omega Properties betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Chw van toepassing is, omdat de monumentenvergunning niet is vereist voor het kunnen realiseren van de woningen. Voor zover de Chw wel van toepassing is, betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1.9 van de Chw aan haar kan worden tegengeworpen. Zij stelt belang te hebben bij behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, omdat die mede bepalend is voor de commerciële aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dit belang is dermate verweven met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de normen uit de Monumentenwet niet strekken tot bescherming van haar belang. Door geen rekening te houden met de invloed van het bouwplan op de leefomgeving heeft het college bovendien in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus Omega Properties.

2.4.1.

Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, gelezen in samenhang met onderdeel 3.1 van bijlage I bij die wet, vloeit voort dat, indien een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro de ontwikkeling van 20 woningen of meer mogelijk

Page 225: Magna Charta Webinar

695

maakt, de Chw van toepassing is op de besluiten die vereist zijn voor de verwezenlijking van die woningen.

Het bestemmingsplan is een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro. De uitbreiding van het gemeentehuis is onderdeel van een bouwplan dat tevens voorziet in de bouw van 52 woningen en een ondergrondse parkeergarage. Het gemeentehuis, de woningen en de parkeergarage zijn, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, fysiek met elkaar verbonden. [vergunninghoudster] kon derhalve volstaan met het indienen van één aanvraag om bouwvergunning. Dat betekent dat de bouwvergunning die voor de realisering van het bouwplan vereist is, een besluit is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Nu het gemeentehuis een beschermd monument is, is voor wijziging of verstoring daarvan een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet vereist. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Woningwet dient een aanvraag om bouwvergunning te worden aangehouden, indien voor het bouwplan tevens een monumentenvergunning is vereist. Dit betekent dat de bouwvergunning niet kan worden verleend alvorens de monumentenvergunning is verleend. Ook de monumentenvergunning is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Chw van toepassing is.

2.4.2.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van die wet beoogd heeft een verband te eisen tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

De normen uit de Monumentenwet strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin Omega Properties dreigt te worden geraakt, is het commerciële belang bij de aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dat is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. De normen uit de Monumentenwet strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van Omega Properties. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan zij zich niet met succes op deze normen beroepen.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt bij toepassing van de relativiteitseis aan formele beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige betekenis toe. Voor de inroepbaarheid daarvan is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm, in dit geval de normen uit de Monumentenwet, bepalend. Het betoog van Omega Properties dat het college het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, is ingegeven door haar opvatting omtrent het beschermingsbereik van die normen, nu zij het college verwijt geen acht te hebben geslagen op het belang van de kwaliteit van de leefomgeving van het monument dat in haar visie binnen dat beschermingsbereik valt. Omdat die visie blijkens het vorenoverwogene onjuist is, faalt haar betoog.

Page 226: Magna Charta Webinar

696

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het door Omega Properties ingestelde beroep, gelet op artikel 1.9 van de Chw, niet kan leiden tot vernietiging van de monumentenvergunning, zodat het beroep reeds daarom ongegrond is.

2.4.3.

Het betoog faalt.

2.5.

Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Poot

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

362-686.

Page 227: Magna Charta Webinar

697

LJN: BU1640, Raad van State , 201103159/1/H1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 26-10-2011 Datum publicatie: 26-10-2011 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college aan de besloten

vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-het-Zelf Center B.V. (hierna: Praxis) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum aan de Hurksestraat 27 te Eindhoven (hierna: het perceel).

Vindplaats(en): AB 2011, 351 m. nt. A.G.A. Nijmeijer BR 2012, 18 m. nt. T.D. Rijs Rechtspraak.nl

Uitspraak

201103159/1/H1. Datum uitspraak: 26 oktober 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Veldhoven, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 maart 2011 in zaken nrs. 11/411 en 11/412 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-het-Zelf Center B.V. (hierna: Praxis) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum aan de Hurksestraat 27 te Eindhoven (hierna: het perceel). Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2011.

Page 228: Magna Charta Webinar

698

Het college heeft een verweerschrift ingediend. Praxis heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Praxis heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink en mr. A. Franken van Bloemendaal, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "1e wijziging I Reconstructie Poot van Metz/Noord Brabantlaan" rust op het perceel de bestemming "kwekerij/tuincentrum/bouwmarkt." Ingevolge artikel 2.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "kwekerij/tuincentrum/bouwmarkt" aangewezen gronden bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf, uitsluitend in de vorm van een kwekerij en/of tuincentrum en/of bouwmarkt alsmede voor parkeerdoeleinden. Ingevolge artikel 2.2 mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd gebouwen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende in de bestemming met een goothoogte van ten hoogste 4 m en een bebouwingshoogte van ten hoogste 8 m; de oppervlakte van de bouwmarkt mag ten hoogste 6.800 m² b.v.o. bedragen. Ingevolge artikel 2.3 is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming. 2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge onderdeel c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de

Page 229: Magna Charta Webinar

699

omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II. Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage verstaan onder: bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. 2.3. Het bouwplan, dat ziet op het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum tot een zogenoemde Plan-it bouwmarkt met drive-in, is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximale goothoogte van 4 meter en de maximale oppervlakte van 6800 m² b.v.o. voor de bouwmarkt worden overschreden. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend. 2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen, aangezien met toepassing van deze bepaling alleen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor planologisch ondergeschikte gevallen. 2.4.1. Dit betoog faalt. Uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing van de bevoegdheid is uitsluitend beperkt tot de categorieën van gevallen, genoemd in artikel 4 van de bij het Bor behorende Bijlage II. 2.5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat het college niet bevoegd was voor het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan niet ziet op een bijbehorend bouwwerk. 2.5.1. Dit betoog is weliswaar terecht voorgedragen, maar kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot het ermee beoogde doel. Uit de tekst van artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, noch uit de geschiedenis van totstandkoming daarvan, blijkt dat beoogd is de toepassing

Page 230: Magna Charta Webinar

700

van deze bepaling te beperken tot één bijbehorend bouwwerk per perceel of aanvraag om omgevingsvergunning. Artikel 4 heeft tot doel de categorieën van gevallen aan te wijzen waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend, maar stelt geen beperkingen aan het aantal, anders dan daar genoemd. Voorts brengt de omstandigheid dat een bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, is gedefinieerd als uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel daaraan verbonden bouwwerk, niet met zich dat daarmee de toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, is beperkt tot één bijbehorend bouwwerk. De omgevingsvergunning is verleend voor de verschillende onderdelen van het bouwplan, te weten het verbouwen van de bouwmarkt en tuincentrum tot een Plan-it bouwmarkt en het oprichten van de drive-in. Deze vergunning past binnen de in artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II gegeven mogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, de drive-in kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in vorenbedoelde zin, nu deze in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw als bouwmarkt, en derhalve functioneel met dat hoofdgebouw is verbonden. 2.6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II alleen kan worden verleend voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in strijd met een bouwvoorschrift van het bestemmingsplan, derhalve niet voor het gebruiken van een bijbehorend bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. In dit verband voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 2.2 van de planvoorschriften, waar het bouwplan mee in strijd is, een gebruiksvoorschrift betreft. 2.6.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo kan een zodanige beperking niet worden afgeleid. Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als daar bedoeld, moet in ruime zin moet worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het begrip gebruiken als daar bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan. Steun daarvoor kan worden gevonden in onder meer de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 46-47) terwijl een andere uitleg onbedoelde beperkingen van de Wabo en de daarop gebaseerde regelgeving meebrengt. Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II kan voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning worden verleend voor een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Anders dan [appellante] betoogt, bevat artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II niet de beperking, dat alleen van een bouwvoorschrift van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Deze bepaling wijst alleen een categorie van bouwwerken aan waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 2.2 van de planvoorschriften een gebruiksvoorschrift betreft thans

Page 231: Magna Charta Webinar

701

geen bespreking. 2.7. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. 2.7.1. Dit betoog faalt evenzeer. Bij het besluit van 6 oktober 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, in aanmerking genomen dat met het realiseren van het bouwplan, dat ziet op het verbouwen van een bestaande bouwmarkt, de bebouwde oppervlakte ten opzichte van de bestaande situatie afneemt, na afweging van de betrokken belangen niet is gebleken van belangen die aan verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwplan in de weg staan. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten naar de externe veiligheid, het verkeer en de luchtkwaliteit. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, als het heeft gedaan. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. De Haseth voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011 476.

Page 232: Magna Charta Webinar

702

TBR 2012/184

Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 12-9-2012, No. 201112865/1/T1/A1, LJN: BX7118 (Beleidsregels afwijken bestemmingsplan)

Mr. N.S.J. Koeman.

Wabo: art. 2.1, lid 1, onder c, art. 2.12, lid 1, onder a, sub 2; Bor: art. 2.7; Bijlage II Bor: art. 4

Omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Beleidsregels vastgesteld onder vigeur van de WRO niet te gebruiken bij toepassing Wabo. Niet dezelfde bestuursbevoegdheid:

Met noot A.G.A. Nijmeijer, Red.

Overwegingen 1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het bouwplan voorziet onder meer in de bouw van een dakopbouw op de garage met een bouwhoogte van 5 m. De garage is gesitueerd aan de (…) te Alkmaar.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘De Vierstraten’ geldt ter plaatse de bestemming ‘Garageboxen’. Volgens de bouwhoogtekaart is een maximale bouwhoogte van 3 meter toegestaan.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet aangewezen de categorieën in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. 4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan de beleidsregels opgesteld onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet als beleidsregels kunnen worden aanmerkt voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011, zaaknr. 201103083/1.

Page 233: Magna Charta Webinar

703

Verder voert appellant aan dat de afwijkingsbevoegdheden onder de Wabo en Wet ruimtelijke ordening niet geheel overeenstemmen met de vrijstellingsbevoegdheid zoals van toepassing onder de WRO. 4.1. De gemeenteraad heeft bij besluit van 21 december 2000 het ‘Vrijstellingenbeleid artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ (hierna: het Vrijstellingenbeleid) vastgesteld. Volgens dit beleid dient verweerder in de volgende gevallen de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, derde lid, van de WRO en artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening in beginsel te gebruiken: (…) f. de nokhoogte: 1. van de aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 4.50 meter bedragen; 2. van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 3 meter bedragen, met vrijstelling tot maximaal 4.50 meter (indien woon- en leefklimaat buren, waaronder bezonning, niet onevenredig wordt benadeeld). 4.2. Het Vrijstellingenbeleid is op 6 april 2001 in werking getreden. Na de inwerkintreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch na de inwerkingtreding van de Wabo heeft bekrachtiging daarvan plaatsgevonden. Hoewel de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo opgenomen bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan of beheersverordening een voortzetting betreft van de in artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening neergelegde bevoegdheid, die op haar beurt weer een voortzetting was van de in artikel 19, derde lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid zijn de beleidsregels in het Vrijstellingenbeleid geen beleidsregels voor de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo. Daartoe overweegt de Afdeling dat de toepassingsmogelijkheden van deze bevoegdheid als opgenomen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor niet dermate met de toepassingsmogelijkheden van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, als opgenomen in artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 overeenkomen, dat van eenzelfde bevoegdheid gesproken kan worden. Zo is het begrip bijbehorend bouwwerk ingevoerd, zijn de zogenoemde categorieën van gevallen uitgebreid en worden andere, ruimere eisen aan de categorieën van gevallen gesteld. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt. 4.3. Gelet op het voorgaande heeft het college het besluit van 28 september 2011 door de weigering van de omgevingsvergunning te motiveren onder verwijzing naar het Vrijstellingenbeleid in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Dit klemt te meer nu het college is teruggekomen van een verlening van de omgevingsvergunning uitsluitend op grond van dit Vrijstellingenbeleid.

5. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De college dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel een nieuw besluit te nemen. In dat laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

Page 234: Magna Charta Webinar

704

6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. (Enz., enz., Red.)

Noot

1. In de uitspraak van 12 oktober 2011, No. 201103083/1/H1 ging het om de vraag of beleidsregels die waren vastgesteld onder vigeur van de WRO konden worden gebruikt onder het nieuwe recht, de Wro. De Afdeling kwam aan die vraag strikt genomen niet toe, omdat zij vaststelde dat intussen sprake was van een vaste bestuurspraktijk op basis waarvan B en W de in de ‘oude’ beleidsregels voor ontheffingverlening gestelde eisen, tot uitgangspunt mochten nemen bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen van de ontheffing als bedoeld in de Wro.

2. In de hierboven afgedrukte uitspraak luidt het oordeel dat beleidsregels die zijn vastgesteld onder vigeur van de Wro, niet kunnen worden gebruikt bij de uitoefening van Wabo-bevoegdheden (om verwarring te voorkomen: in r.o. 4 wordt abusievelijk gesproken over de Wro waar de WRO wordt bedoeld). De bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in art. 2.12 lid 1 onder a, sub 2 Wabo komt inhoudelijk niet overeen met de bevoegdheid om een Wro-ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, zo luidt het argument van de Afdeling. Hoewel de zaak volgens de Afdeling dus blijkbaar anders kan liggen als wél sprake is van een inhoudelijk (vrijwel) identieke bestuursbevoegdheid, doen bestuursorganen er mijns inziens verstandig aan om bij een opeenvolging van wettelijke regimes, de beleidsregels die men onder het nieuwe regime wil blijven gebruiken opnieuw vast te stellen (te ‘bekrachtigen’, met verwijzing naar de nieuwe bestuursbevoegdheid als bedoeld in art. 4:83 Awb ter invulling waarvan die beleidsregels worden gebruikt). Dat is een kleine moeite en het voorkomt geschillen als de onderhavige.

3. De uitspraak impliceert dat een bestuursorgaan (meestal B en W ex art. 2.4 lid 1 Wabo) ook ten aanzien van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in art. 2.12 lid 1 onder a sub 2 Wabo beleidsregels kan vaststellen. Dat is van belang, omdat de gevallen die in art. 4 van bijlage II Bor worden genoemd, soms behoorlijk ruim zijn.

A.G.A. Nijmeijer

Page 235: Magna Charta Webinar

705

LJN: BY8550, Raad van State , 201205551/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 16-01-2013 Datum publicatie: 16-01-2013 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 september 2009 heeft het college aan

[vergunninghouder] lichte bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de woning op het adres [locatie] te Neede.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201205551/1/A1. Datum uitspraak: 16 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Neede, gemeente Berkelland, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 april 2012 in zaak nr. 10/2021 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Berkelland. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] lichte bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de woning op het adres [locatie] te Neede. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, ontheffing van het bestemmingsplan verleend en het besluit van 17 september 2009 in stand gelaten. Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door S.A. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar

Page 236: Magna Charta Webinar

706

gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorp Neede, vijfde wijziging" rust op het perceel de bestemming "Woningbouw LV". Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn voorschriften met betrekking tot de aard, plaats en afmetingen van de bebouwing en het bouwterrein mede vervat in de bij de plankaart behorende verklaring. Ingevolge deze verklaring geldt voor bebouwing op gronden met de bestemming "Woningbouw LV" een minimale afstand tot de zijdelingse terreingrens van 4 meter. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk; c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen genoemd in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5, van bijlage II van het Bor. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 7, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. geen verandering in de draagconstructie; b. geen verandering in de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering; c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en d. geen uitbreiding van het bouwvolume. Ingevolge artikel 5, tweede lid, is artikel 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt, in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de Wabo is gebouwd of wordt gebruikt. 2. Vast staat dat in 1973 vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de realisering van een garage op het perceel. Deze garage is later verbouwd tot kantoorruimte, waarvoor bij besluit van 6 februari 1990 bouwvergunning is verleend. Het bouwplan voorziet in de interne verbouwing van de kantoorruimte tot eetkamer/keuken (hierna: eetkeuken). 3. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming en voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onder 7, van bijlage II van het Bor opgenomen voorwaarden, zodat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de

Page 237: Magna Charta Webinar

707

Wabo, is vereist. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist, [appellant] door het instellen van beroep niet in een gunstiger positie kan geraken en derhalve geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 2 november 2010. Zij heeft het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat hij belang heeft bij dat beroep. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan de Wabo, nu de besluitvorming in deze zaak het gevolg is van zijn verzoek om handhaving van 17 juni 2009. Voor zover wel aan de Wabo dient te worden getoetst, is volgens hem voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onder de Wabo een omgevingsvergunning vereist, nu het bouwplan in strijd is met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. [appellant] stelt verder schade te hebben geleden doordat het college tot op heden niet handhavend heeft opgetreden tegen de eetkeuken. 4.1. De omstandigheid dat uit het besluit van 17 september 2009 valt af te leiden dat het college niet handhavend zal optreden tegen het bouwplan, brengt, anders dan [appellant] aanvoert, niet met zich dat dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit op zijn verzoek om handhaving van 17 juni 2009. Voor het antwoord op de vraag, of belang bestaat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot het verlenen van bouwvergunning is voorts niet van betekenis welk recht van toepassing was op een verzoek om handhaving met betrekking tot het bouwplan, maar van betekenis is of voor dat plan na de inwerkingtreding van de Wabo nog steeds een vergunning is vereist. De rechtbank heeft ter beantwoording van die vraag dan ook terecht aan de Wabo getoetst. 4.2. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onder 7, van bijlage II van het Bor gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de verbouwing van de kantoorruimte tot eetkeuken in strijd is met het bestemmingsplan en daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Vast staat dat de verbouwing in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming. De verbouwing is voorts, anders dan [appellant] betoogt, niet in strijd met het planvoorschrift dat een afstand tot de zijdelingse terreingrens moet worden aangehouden van vier meter, nu het bouwplan niet de oprichting of wijziging van de bebouwing betreft, maar een interne verbouwing van een bouwwerk. Voor dit bouwwerk en de verbouwing daarvan tot kantoorruimte zijn vergunningen verleend. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist. 4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestaat, indien overigens belang ontbreekt, nog belang bij het bij de rechtbank ingestelde beroep, indien appellant stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk als gevolg van het besluit heeft geleden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van het besluit van 2 november 2010 daadwerkelijk schade heeft geleden. De enkele stelling dat hij overlast ondervindt van de afvoerpijp van de keuken is daarvoor onvoldoende. 4.4. Nu het bouwplan ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels vergunningvrij was en voorts niet is gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] desondanks belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 2

Page 238: Magna Charta Webinar

708

november 2010, heeft de rechtbank hem terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013 580.

Page 239: Magna Charta Webinar

709

LJN: BX8977, Raad van State , 201111946/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 03-10-2012 Datum publicatie: 03-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verlenen omgevingsvergunning voor het kappen van maximaal 145

bomen. Ingevolge art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in verbinding met art. 20, lid 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is voor het rooien van bomen, waarbij stobben worden verwijderd, een omgevingsvergunning (voorheen: aanlegvergunning) vereist. Mede in aanmerking nemend het advies van de commissie bezwaarschriften dat aan het besluit van 10 mei 2011 ten grondslag is gelegd, moet worden geoordeeld dat daarvoor echter geen vergunning is verleend. Daaruit volgt dat de verleende vergunning slechts ziet op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in samenhang met art. 2, lid 1 van de Verordening. Het kappen van kruinen en stammen, inclusief het verwijderen van de stobben, is zowel een in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, als een in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g, van de Wabo bedoelde activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen onlosmakelijk samen, zodat de aanvraag ingevolge art. 2.7, lid 1 van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b. De aanvraag ziet echter alleen op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder g. Het college had de gemeente met toepassing van art. 4:5 van de Awb daarom de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag in die zin aan te vullen, dat deze tevens betrekking heeft op de activiteit, als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wabo en, indien aanvulling zou zijn uitgebleven, de aanvraag wegens strijd met art. 2.7, lid 1, buiten behandeling dienen te stellen.

Vindplaats(en): MENR 2012, 77 m. nt. J.H.G. van den Broek Rechtspraak.nl

Uitspraak

201111946/1/A1. Datum uitspraak: 3 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A], wonend te Leiden en [appellant B], wonend te Maassluis, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/5165 in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] en het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Page 240: Magna Charta Webinar

710

Procesverloop Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college aan de gemeente Leiden omgevingsvergunning verleend voor het kappen van maximaal 145 bomen op het perceel, plaatselijk bekend Joop Vervoornpad, Tuin van Noord. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en dat van 20 december 2010 herroepen, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het kappen van de 45 bomen die niet in de tekeningen 10-397 en 10-IB-412 zijn opgenomen, bepaald dat de aanvraag wat betreft die bomen buiten behandeling wordt gesteld en de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2012, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en C. Bengoua en ing. S. van den Berg, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die tot verschillende categorieën activiteiten, als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, behoort, er onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Bomenverordening 1996 van de gemeente Leiden (hierna: de Verordening) wordt daarin onder vellen verstaan: het rooien met inbegrip van het verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige (vorm-)beschadiging of ernstige ontsiering van een boom, een boomgroep of een houtopstand ten gevolge kunnen hebben. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een boom of houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge artikel 5, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen, in het belang van:

Page 241: Magna Charta Webinar

711

a. natuur- en milieuwaarden; b. landschappelijke waarden; c. cultuurhistorische waarden; d. waarden van stadsschoon; e. waarden voor recreatie en leefbaarheid; f. dendrologische waarden en g. kwaliteitsverbetering van de openbare ruimte door het verplaatsen of verwijderen van bomen of houtopstanden. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leiden Noord" (hierna: het bestemmingsplan) zijn de gronden, waarop de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft, aangewezen als "gebied met een middelhoge archeologische verwachting". Ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden die gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders bomen te rooien, waarbij stobben worden verwijderd. 2. Met betrekking tot het betoog van het college dat het belang van [appellant A] en [appellant B] bij het hoger beroep is komen te vervallen, wordt overwogen dat niet in geschil is dat elf van de op de tekeningen 10-397 en 10-IB-412 ingetekende bomen nog niet gekapt zijn en bovendien in de Verordening een terugplantplicht, dan wel de verplichting een financiële vergoeding te betalen, is geregeld. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant A] en [appellant B] geen belang hebben bij het hoger beroep. 3. [appellant A] en [appellant B] hebben de hogerberoepsgrond ten aanzien van de bepaling van het aantal in de vergunning vermelde bomen ter zitting ingetrokken. 4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op het uitvoeren van werk of werkzaamheden, voor het uitvoeren waarvan ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan aanlegvergunning is vereist. 4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 20, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is voor het rooien van bomen, waarbij stobben worden verwijderd, een omgevingsvergunning (voorheen: aanlegvergunning) vereist. Mede in aanmerking nemend het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Leiden van 9 mei 2011 dat aan het besluit van 10 mei 2011 ten grondslag is gelegd, moet worden geoordeeld dat daarvoor echter geen vergunning is verleend. Daaruit volgt dat de verleende vergunning slechts ziet op het vellen of doen vellen van een houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Verordening. 4.2. Het kappen van kruinen en stammen, inclusief het verwijderen van de stobben, is zowel een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, als een in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo bedoelde activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen onlosmakelijk samen, zodat de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b. De aanvraag ziet echter alleen op het vellen of doen vellen

Page 242: Magna Charta Webinar

712

van een houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g. Het college had de gemeente met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht daarom de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag in die zin aan te vullen, dat deze tevens betrekking heeft op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en, indien aanvulling zou zijn uitgebleven, de aanvraag wegens strijd met artikel 2.7, eerste lid, buiten behandeling dienen te stellen. 4.3. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening omvat vellen ook het verrichten van ondergrondse handelingen die de dood van de boom tot gevolg kunnen hebben. Daaronder wordt aldus ook het verwijderen van de stobben begrepen. Volgens het aanvraagformulier heeft de gemeente om toestemming voor het vellen van de 145 bomen gevraagd. [appellant A] en [appellant B] betogen derhalve terecht dat tevens vergunning is verleend voor het verwijderen van de stobben. Dat het college te kennen heeft gegeven dat de stobben niet zullen worden verwijderd, dan nadat alsnog toestemming voor deze activiteit is verleend, doet daaraan niet af, omdat uit de aanvraag niet blijkt dat bedoeld is alleen omgevingsvergunning aan te vragen voor het kappen van de bomen, zonder dat daarbij de stobben worden verwijderd en in de bij besluit van 20 december 2010 verleende omgevingsvergunning het verwijderen van de stobben niet is uitgesloten. Het betoog slaagt. 5. [appellant A] en [appellant B] betogen evenzeer terecht dat de rechtbank hun ten onrechte geen vergoeding van de in bezwaar bij hen opgekomen kosten van rechtsbijstand ten laste van het college heeft toegekend, nu het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard, het besluit van 20 december 2010 is herroepen en [appellant A] en [appellant B] in bezwaar om vergoeding van die kosten hadden verzocht. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. 6. Aan de behandeling van de overige gronden van [appellant A] en [appellant B] wordt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen, niet toegekomen. 7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van het college van 10 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in bezwaar en in hoger beroep bij [appellant A] en [appellant B] opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/5165; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 10 mei 2011, kenmerk 2011-1356;

Page 243: Magna Charta Webinar

713

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Van Dorst voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012 357-724.

Page 244: Magna Charta Webinar

714

LJN: BX3911, Raad van State , 201105349/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 08-08-2012 Datum publicatie: 08-08-2012 Rechtsgebied: Bouwen Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college aan [belanghebbende]

vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te Hellendoorn.

Vindplaats(en): AB 2012, 286 m. nt. A.G.A. Nijmeijer Rechtspraak.nl

Uitspraak

201105349/1/A1. Datum uitspraak: 8 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Hellendoorn, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 april 2011 in zaak nr. 10/89 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie] te Hellendoorn. Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op 21 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S.H.H. Pontsteen-Jurriën, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Page 245: Magna Charta Webinar

715

2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". 2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning maximaal 75 m², met dien verstande dat: a. de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen die liggen binnen het bouwvlak en tussen het verlengde van de zijgevels van het hoofdgebouw niet worden meegerekend bij deze oppervlakte; b. de gezamenlijke bebouwde oppervlakte met gebouwen niet meer dan 50% van de oppervlakte van het bouwperceel bedraagt. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk; c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II. Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan: 1° 4 meter; 2° 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

Page 246: Magna Charta Webinar

716

3° het hoofdgebouw. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits het niet hoger is dan 5 m. Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1. van de wet is gebouwd of wordt gebruikt. 2.3. Op het perceel bevinden zich een garage/carport en een afdak met een totale oppervlakte van 58,05 m², inclusief een dakoverstek van 7 m², en voorts een achterwaartse uitbouw met een oppervlakte van 5,05 m² en een zijwaartse uitbouw met een oppervlakte van 4,39 m², inclusief uitwendige hoek. Het bouwplan voorziet in een overkapping met een oppervlakte van 16,94 m². 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor opgenomen voorwaarden, zodat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hellendoorn Dorp" zodat voor het bouwplan evenmin een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu de overkapping thans vergunningvrij is, [appellante] door het instellen van beroep niet in een gunstiger positie kan geraken en derhalve geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009. Zij heeft het beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat zij wel belang heeft bij dat beroep. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan de Wabo. Voor zover wel aan de Wabo dient te worden getoetst, is volgens haar voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de overkapping onder de Wabo een omgevingsvergunning vereist. [appellante] stelt verder schade te hebben geleden doordat het college tot op heden niet handhavend heeft opgetreden tegen de overkapping. 2.6. Voor het antwoord op de vraag of belang bestaat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot het verlenen van bouwvergunning is, anders dan [appellante] betoogt, niet van belang naar welk recht de bouwaanvraag had moeten worden beoordeeld, maar of na de inwerkingtreding van de Wabo voor een bouwwerk als aangevraagd nog steeds een vergunning is vereist. De rechtbank heeft in het kader van die vraag dan ook terecht aan de Wabo getoetst. Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo 2.7. De rechtbank heeft overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. 2.7.1. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de overkapping moet worden aangemerkt als bouwen aan een illegaal gebouwd bouwwerk, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor, zodat artikel 3 van deze bijlage daarop niet van toepassing is, omdat de vergunning zou zien op het verbouwen en verkleinen van een

Page 247: Magna Charta Webinar

717

eerder zonder bouwvergunning gebouwde overkapping. 2.7.2. Dit standpunt wordt niet gevolgd, nu uit artikel 5, tweede lid, van bijlage II bij het Bor volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige overkapping al dan niet aan een illegaal gebouwd bouwwerk wordt gebouwd, de overkapping zelf niet als reeds gebouwd bouwwerk wordt aangemerkt. 2.7.3. [appellante] betoogt dat de overkapping niet functioneel met het hoofdgebouw op het perceel, te weten de woning, is verbonden zodat de overkapping geen bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor is. De omstandigheid dat, zoals [appellante] aanvoert, in eerdere aanvragen met betrekking tot een overkapping op dezelfde plaats als gebruiksfunctie de opslag van tuingereedschap werd genoemd, terwijl in onderhavige aanvraag als gebruiksfunctie woning is genoemd, noch haar enkele stelling dat het gelet op de omvang van de overkapping aannemelijk is dat deze zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende], biedt daarvoor echter grond. 2.7.4. Nu voorts niet in geschil is dat de overkapping is gelegen in het achtererfgebied en niet hoger is dan vijf meter, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overkapping voldoet aan de in artikel 3 van bijlage II gestelde voorwaarden, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is vereist. Omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo 2.8. Het geschil spitst zich met betrekking tot de vraag of voor de overkapping, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist, toe op de vraag of de overkapping voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, aanhef en onder 10, van de planvoorschriften. Hierin is bepaald dat de maximale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een woning 75 m² bedraagt. Het geschil spitst zich tevens toe op de vraag of de overkapping in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Tussen partijen is niet in geschil dat de overkapping voldoet aan de andere toepasselijke voorschriften van het bestemmingsplan. 2.8.1. Het Bor maakt onderscheid tussen vergunningvrije bouwwerken die zijn opgenomen in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën. Voor de in artikel 2 van bijlage II vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 2 gestelde eisen, deze bouwwerken zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën geldt ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken alleen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, maar niet van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. 2.8.2. Artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn ten aanzien van de activiteiten bouwen en gebruiken. Dat betekent dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die aan de in artikel 2 gestelde eisen voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling moet hieruit worden afgeleid dat bouwwerken die ingevolge artikel 2 van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn, niet meetellen bij de vraag of door de bouw van andere categorieën bouwwerken, de

Page 248: Magna Charta Webinar

718

maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden. Dat is anders indien door toevoeging van een nieuw bouwwerk niet meer wordt voldaan aan de eisen die dat artikel stelt, bijvoorbeeld de eis dat niet meer dan 50% van het achtererfgebied mag worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken. Met deze benadering wordt ten aanzien van bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Bor, de jurisprudentie voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (onder meer de uitspraak van 10 juli 2002, nr. 200101969/1), waarvoor ook steun kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143; blz. 145). 2.8.3. Artikel 3 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, wijst categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn, voor zover ze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en met de andere regelgeving die in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt vermeld. Zijn deze bouwwerken in strijd met deze regelgeving, dan is daarvoor een vergunning vereist. Dat betekent dat het bestemmingsplan in de weg kan staan aan het vergunningvrij bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 3 van bijlage II bij het Bor. Deze categorieën van bouwwerken tellen wel mee bij de vraag of de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte wordt overschreden. Een andere opvatting zou de betekenis aan het bestemmingsplan en daarin opgenomen regels, bijvoorbeeld ten aanzien van de maximale bebouwbare oppervlakten, voor deze bouwwerken aanzienlijk ontnemen. 2.8.4. Het door [appellante] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en de zijwaartse uitbouw voldoen aan de in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden. Het betoog dat de uitbouwen zodanig met de woonfunctie zijn verbonden dat deze dienen te worden toegerekend aan het hoofdgebouw, treft geen doel. In het kader van de vraag of aan deze voorwaarden wordt voldaan, is niet relevant of de bouwwerken als uitbouwen of uitbreidingen van het hoofdgebouw dienen te worden aangemerkt, nu beide bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor zijn. Voor zover zij betoogt dat de woning, indien de uitbouwen als uitbreidingen van de woning worden aangemerkt, niet voldoet aan artikel 3, tweede lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften, wordt overwogen dat bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor niet aan het bestemmingsplan worden getoetst. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de achterwaartse uitbouw en zijwaartse uitbouw, nu deze bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor zijn, niet worden betrokken bij de berekening van de totale oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, zodat met de bouw van de overkapping de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale oppervlakte van 75 m² niet wordt overschreden. 2.8.5. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het beoogde gebruik van de overkapping in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. De enkele stelling van [appellante] dat de overkapping in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt als opslagruimte voor het klusbedrijf van [belanghebbende] is daarvoor onvoldoende. 2.8.6. Het door [appellante] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist.

Page 249: Magna Charta Webinar

719

Schade 2.9. Gelet op de conclusie onder 2.7.4. en 2.8.6. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning vereist was. Desalniettemin kon [appellante] nog belang bij haar bij de rechtbank ingestelde beroep hebben, indien zij stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat zij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat deze schade daadwerkelijk als gevolg van het bestreden besluit is geleden. [appellante] heeft geen begin van bewijs aangedragen op grond waarvan aannemelijk is dat zij ten gevolge van het besluit van 10 december 2009 daadwerkelijk schade heeft geleden. Conclusie 2.10. Nu de overkapping ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels vergunningvrij was en voorts niet is gebleken van omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] desondanks belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009, heeft de rechtbank haar terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. 2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012 580.

Page 250: Magna Charta Webinar

720

LJN: BY0988, Raad van State , 201202194/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 24-10-2012 Datum publicatie: 24-10-2012 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Dwangsomaanschrijving tot beëindiging bouwwerkzaamheden aan

twee mestsilo's. Vast staat dat de bouw van de twee mestsilo's in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", nu deze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden, en dat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. Art. 5.17 van de Wabo voorziet, evenals art. 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Art. 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan art. 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in art. 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in art. 100d van de Woningwet was opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004906/1/H1, LJN: BP9570), behoeft bij de toepassing van de in art. 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van art. 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van appellant dat, indien zijn verzoek aan het college om vergroting van het bouwblok wordt ingewilligd geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang.

Vindplaats(en): AB 2012, 391 m. nt. A.A.J. de Gier Rechtspraak.nl

Uitspraak

201202194/1/A1. Datum uitspraak: 24 oktober 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/2068 in het geding tussen:

Page 251: Magna Charta Webinar

721

[appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Dronten. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college [appellant] gelast de bouwwerkzaamheden aan twee mestsilo's op het [locatie] te Dronten te beëindigen, onder oplegging van dwangsom. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] besloten het besluit van 19 april 2011 onder aanvulling van de motivering te handhaven. Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door H. van de Vosse en mr. J.U. Stam, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E.M.E. van den Berg, advocaat te Zwolle, en J.G. van der Struik-de Haan en E. Sleurink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen van een bouwwerk wordt gestaakt. 2. Vast staat dat de bouw van de twee mestsilo's in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", nu deze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden, en dat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. 3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere

Page 252: Magna Charta Webinar

722

omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden door middel van stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daartoe voert hij aan dat sprake is van concreet zich op legalisatie. Voorts doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel en is handhavend optreden volgens hem onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. 4.1. Artikel 5.17 van de Wabo voorziet, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden. Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van [appellant] dat, indien zijn verzoek aan het college om vergroting van het bouwblok wordt ingewilligd geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang. 4.2. [appellant] stelt bij de bouw van de mestsilo's te zijn afgegaan op de mededeling per sms van een ambtenaar van de gemeente dat de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens 148 meter bedraagt, waaruit hij heeft afgeleid dat de locatie van onderhavige mestsilo's niet is gelegen binnen de zone van 10 meter tot de erfgrens waar ingevolge het bestemmingsplan niet gebouwd mag worden. Weliswaar staat vast dat de door de ambtenaar opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie, er is echter niet gebleken van een ongeclausuleerde toezegging van het college waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de situering van onderhavige mestsilo's in overeenstemming is met het bestemmingsplan en daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De sms van een ambtenaar waarin hij op basis van de bij hem bekende gegevens de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens weergeeft, is niet een zodanige toezegging, nog daargelaten dat de opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie omdat de aardappelschuur in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd. 4.3. Het algemeen belang is gediend bij het beëindigen van de bouwwerkzaamheden en het handhaven van het bestemmingsplan. Daar doet niet aan af dat de overtreding voor een derde niet te zien is, zoals [appellant] betoogt. De omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, de bouwwerken nagenoeg waren voltooid en door het voltooien daarvan de strijd met het bestemmingsplan niet groter zou zijn, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. Ook de omstandigheid dat [appellant], zoals hij betoogt, kosten heeft moeten maken als gevolg van het niet kunnen voltooien van de bouw, nu hij de mestsilo's daardoor niet kon gebruiken, leidt niet tot dit oordeel. Het college heeft aan het algemene belang bij het beëindigen van de

Page 253: Magna Charta Webinar

723

bouwwerkzaamheden en het belang van het voorkomen van precedentwerking meer gewicht kunnen toekennen dan aan de financiële belangen van [appellant]. 4.4. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Borman w.g. Kos lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012 580.

Page 254: Magna Charta Webinar

724

LJN: BV8051, Raad van State , 201100022/1/R1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 07-03-2012

Datum publicatie: 07-03-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 2 november 2010, nummer 7592, heeft de raad het bestemmingsplan "Bergen" vastgesteld.

Vindplaats(en): AB 2012, 290 m. nt. L.J.A. Damen Rechtspraak.nl

Uitspraak

201100022/1/R1. Datum uitspraak: 7 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Bergen (Limburg), 2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Bergen (Limburg), appellanten, en de raad van de gemeente Bergen (Limburg), verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 2010, nummer 7592, heeft de raad het bestemmingsplan "Bergen" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2011.

Page 255: Magna Charta Webinar

725

De raad heeft een verweerschrift ingediend. De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2012, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. S. Oord, werkzaam bij Das Rechtsbijstand, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.M. Arts-Erwich, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de Galerie de Bakkerij, vertegenwoordigd door C. Burgers, en het kerkbestuur van de Sint Petruskerk, vertegenwoordigd door mr. L.C. Winkes, als partij gehoord. Buiten bezwaar van partijen heeft het kerkbestuur ter zitting een nader stuk overgelegd. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten sub 1] betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Perceel [locatie A]a 2.2. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat aan het perceel [locatie A]a ten onrechte een bedrijfsbestemming is toegekend. Zij voeren aan dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom de galerie niet mogelijk is binnen een woonbestemming en wijzen er daarbij op dat de raad in het bestemmingsplan "Aijen" aan een Bed&Breakfast met huiskamerrestaurant wel een woonbestemming met een nadere aanduiding heeft toegekend. Voorts voeren [appellanten sub 1] aan dat de definitie van de aanduiding "galerie" ten onrechte is verruimd ten opzichte van het ontwerpplan. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de mogelijkheid om ook de bovenverdieping te gebruiken als galerie zal leiden tot aantasting van hun woon- en leefklimaat in de vorm van vermindering van privacy door inkijk in hun tuinen en woningen. Verder zal het gebruik van de bovenverdieping tot een verdubbeling van de bedrijfsoppervlakte leiden waardoor de parkeerproblematiek zal worden vergroot. Voorts betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat ten onrechte de horeca-activiteiten van de galerie kunnen worden verruimd ten opzichte van de eerder verleende vrijstelling. Volgens [appellant sub 2] zorgen de horeca-activiteiten thans ook voor overlast en is in het kader van een handhavingszaak door de Afdeling geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat niet duidelijk is wat onder onderschikte horeca-activiteiten wordt verstaan.

Page 256: Magna Charta Webinar

726

Gelet op de uitbreidingsmogelijkheden is het plan volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2], anders dan de raad stelt, niet overwegend conserverend van aard. 2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een galerie een bedrijfsmatige activiteit is en dat hij daarom conform de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP) heeft gekozen voor een bedrijfsbestemming. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de aanduiding "galerie" niet de mogelijkheden biedt om de gebruiksmogelijkheden van de galerie te verruimen. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de bovenverdieping als galerie geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de omwonenden. In dat verband voert de raad aan dat vanuit de galerie geen inkijk bij de woning van [appellant sub 2] mogelijk is. Voorts voert de raad ten aanzien van de omliggende woningen aan dat nu de gevelopeningen niet veranderen, er geen sprake zal zijn van meer inkijk in de desbetreffende woningen en tuinen ten opzichte van de huidige situatie. Voorts voorziet het voorliggende plan volgens de raad niet in een ruimere regeling voor horeca dan zoals deze was vastgelegd in de verleende vrijstelling in 2007. Volgens de raad is in het plan een duidelijke koppeling gemaakt tussen de galerie en de mogelijke horeca als ondergeschikte nevenactiviteit. 2.2.2. Aan het perceel [locatie A]a is de bestemming "Bedrijf" met de nadere aanduiding "(sb-gal) specifieke vorm van bedrijf - galerie" toegekend. Aan een deel van de gronden is de bestemming "Tuin" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "(sb-gal) specifieke vorm van bedrijf - galerie" bestemd voor de uitoefening van een galerie met horeca als ondergeschikte nevenactiviteit. Ingevolge artikel 1, lid 1.28, is een galerie een ruimte waar tentoonstellingen plaatsvinden met als doel het verkopen en tonen van kunst, toegepaste kunst en/of vormgeving. De woning van [appellanten sub 1] staat op het naastgelegen perceel [locatie A]. De woning van [appellant sub 2] staat tegenover de galerie op het perceel [locatie B]. 2.2.3. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de galerie met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan "Kom Bergen 1984" verleend ten behoeve van het realiseren van een galerie op het perceel [locatie A]a. 2.2.4. De Afdeling overweegt dat zij in haar uitspraak van 8 september 2010, in zaak nr. 200905802/1/R3 (www.raadvanstate.nl), heeft geoordeeld dat uit het begrip conserverend bestemmingsplan niet volgt dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen mag bieden.

Page 257: Magna Charta Webinar

727

2.2.5. De raad heeft een grote mate van beleidsvrijheid om bestemmingen en regels voor gronden vast te stellen, waarbij hij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008, in samenhang met artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, het bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP, die als bijlage II deel uitmaakt van deze Regeling. In de SVBP zijn in paragraaf 2.2 hoofdgroepen bestemmingen opgenomen met bijbehorende functies. Indien een functie met een bestemming wordt geregeld, moet hij volgens het SVBP onder de hoofdgroep worden geplaatst waar de functie is genoemd. De functie galerie is niet in de SVBP opgenomen. In paragraaf 2.2 van de SVBP staat verder dat functies die daar niet zijn genoemd, moeten worden geplaatst in die hoofdgroep die daarbij - gelet op de aard van de betrokken hoofdgroep - het best past. De raad heeft in zoverre dus beoordelingsvrijheid om te bepalen welke bestemming hij toekent aan de galerie. In onderhavig geval heeft de raad, gelet op de op het perceel voorkomende activiteiten, in redelijkheid een bedrijfsbestemming aan het perceel kunnen toekennen. De ter zitting geuite vrees dat de bestemming "Bedrijf" ertoe zal leiden dat gemakkelijker een andere, meer overlast gevende, functie op het perceel zal worden toegelaten, richt zich op een mogelijke toekomstige planologische ontwikkeling die nu niet aan de orde is omdat het gebruik is beperkt tot een galerie. Ten aanzien van de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met het bestemmen van de Bed&Breakfast in het bestemmingsplan "Aijen" wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het gebruik als galerie het hoofdgebruik is van het perceel terwijl de Bed&Breakfast in het bestemmingsplan "Aijen" beperkt is tot een ondergeschikt deel van de woning. In hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. 2.2.6. Met betrekking tot het betoog dat de definitie van de aanduiding "galerie" ten onrechte is verruimd, overweegt de Afdeling het volgende. In het ontwerpplan was als definitiebepaling voor "galerie" opgenomen: "galerie: een professionele en voor publiek vrij toegankelijke ruimte waar aaneensluitende wisselende tentoonstellingen plaatsvinden met als doel het verkopen van kunstwerken van hedendaagse beeldend kunstenaars of vormgevers (die nog niet eerder door derden zijn verhandeld)." [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het ontwerp opgenomen beperking tot nog niet eerder door derden verhandelde goederen ruimtelijke uitstraling heeft, zodat reeds daarom deze beroepsgrond niet kan slagen. 2.2.7. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de tuin bij de galerie ten onrechte gebruikt kan worden voor exposities overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels de voor "Tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de aangrenzend gelegen hoofdgebouwen. Nu op het perceel eveneens een bedrijfswoning is toegestaan, kan de tuin worden gebruikt als tuin voor de

Page 258: Magna Charta Webinar

728

bedrijfswoning. Voorts wordt ingevolge artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder c, van de planregels het gebruik van gronden met de bestemming "Tuin" voor exposities als verboden gebruik aangemerkt. Het plan voorziet derhalve niet in de mogelijkheid dat in de tuin van de galerie exposities worden gehouden. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag. Voorts is in artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder c, van de planregels bepaald dat het gebruik van de gronden en bouwwerken op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" voor detailhandel als strijdig gebruik wordt aangemerkt. Derhalve mist het betoog van [appellant sub 2] dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om detailhandelsactiviteiten op het perceel uit te oefenen, feitelijke grondslag. 2.2.8. De Afdeling stelt vast dat het voorliggende plan voorziet in de mogelijkheid om de tweede bouwlaag van het gebouw op het perceel [locatie A]a als galerie te gebruiken. Met betrekking tot de woning van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling dat deze tegenover de galerie staat en dat daartussen de Kerkstraat is gelegen. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] tot de galerie bedraagt ongeveer 19 m. Nu de tuin van [appellant sub 2] achter de woning is gelegen, is in zoverre geen sprake van inkijk in de achtertuin. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand tot de woning van [appellant sub 2] dermate groot is dat de inkijk in de woning vanaf de tweede bouwlaag van de galerie minimaal is. De kortste afstand tussen de woning van [appellanten sub 1] en de galerie bedraagt ongeveer 10 m. Daartussen ligt een deel van de tuin van [appellanten sub 1]. Wat betreft de mogelijke inkijk in de woning en tuin van [appellanten sub 1] is enige toename van de inkijk vanaf de tweede bouwlaag van de galerie niet uit te sluiten nu de woning en tuin van [appellanten sub 1] naast de galerie zijn gelegen. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen van de galerie bij gebruik van de tweede bouwlaag dan aan de belangen van [appellanten sub 1]. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de afstand tussen de bebouwing minimaal 10 m is en dat een deel van de tuin van [appellanten sub 1] op grotere afstand van de galerie ligt. Ten aanzien van de overlast ten gevolge van parkeren overweegt de Afdeling dat het plan niet hoeft te voorzien in een oplossing voor de bestaande parkeerproblematiek. In de enkele stelling van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat ten gevolge van het plan de parkeerproblemen zullen verergeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. 2.2.9. Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Kom Bergen 1984" voor de verkoop van niet-alcoholhoudende drank, koek en/of vlaai op het perceel [locatie B], waarbij onder meer in aanmerking is genomen dat de verkoop uitsluitend plaatsvindt tijdens de openingstijden van de galerie waarvoor toestemming is verleend, de verkoop plaatsvindt in dezelfde ruimtes als waarin geëxposeerd wordt, de verkoop is gericht op de recreant die een bezoek brengt aan de galerie, de verkoopactiviteiten het karakter hebben van een aan de hoofdactiviteit (bemiddeling bij de verkoop van kunst) gelieerde nevenactiviteit, consumpties die verstrekt zullen worden nauwelijks een verkeersaantrekkende werking hebben en het initiatief een positief effect heeft op de toeristisch recreatieve

Page 259: Magna Charta Webinar

729

infrastructuur van Bergen. Het plan voorziet ten behoeve van de galerie in de mogelijkheid horeca als ondergeschikte nevenactiviteit toe te laten. Anders dan [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen, is hiermee duidelijk dat de horeca alleen ten behoeve van de galerie mag worden uitgeoefend en daaraan ondergeschikt moet zijn. Het opnemen van de te verkopen consumpties heeft naar het oordeel van de Afdeling geen ruimtelijke relevantie. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011, in zaak nr. 201008735/1/H1 (www.raadvanstate.nl), overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen. 2.2.10. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] ten gevolge van de planregeling voor de galerie niet onevenredig wordt aangetast. 2.2.11. In hetgeen [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie B] zijn ongegrond. Percelen Kerkstraat 6 en 8 2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] richten zich voorts tegen de bestemmingsregeling voor de kerk op de percelen Kerkstraat 6 en 8. Aan dit plandeel zijn de bestemming "Maatschappelijk" en twee bouwvlakken toegekend waarop de kerk en een pastorie staan. De woning van [appellanten sub 1] staat op het tegenover gelegen perceel [locatie A]. De woning van [appellant sub 2] staat op het naastgelegen perceel [locatie B]. [appellanten sub 1] betogen dat aan het plandeel, anders dan in de zienswijzenota staat, ten onrechte niet de aanduiding "religie" is toegekend. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, in samenhang met artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening wordt, voor zover hier van belang, een bestemmingsplan langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld en stelt het college van burgemeester en wethouders een bestemmingsplan op zodanige wijze beschikbaar dat dit langs elektronische weg door een ieder kan worden verkregen. Ingevolge artikel 1.2.2, eerste lid, is er een landelijke voorziening waar in elektronische vorm ruimtelijke plannen, zoals genoemd in artikel 1.2.1, voor een ieder toegankelijk en raadpleegbaar zijn.

Page 260: Magna Charta Webinar

730

2.3.2. De Afdeling overweegt dat op de in artikel 1.2.2. van het Besluit ruimtelijke ordening bedoelde landelijke voorziening (www.ruimtelijkeplannen.nl) twee versies van het voorliggende plan staan. Op de versie met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02 is wel de aanduiding "religie" aan de percelen Kerkstraat 6 en 8 toegekend maar op de versie met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA01 niet. In het vaststellingsbesluit van 2 november 2010 is niet vermeld welke versie van het plan is vastgesteld. Evenmin wordt dat duidelijk door het raadplegen van de landelijke voorziening (www.ruimtelijkeplannen.nl) nu daar twee versies van het plan ter beschikking zijn gesteld. Gelet op het voorgaande is sprake van een rechtsonzekere situatie omdat niet duidelijk is welk plan de raad langs elektronische weg heeft vastgesteld. 2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat het plan ten onrechte voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waardoor binnen de bestemming "Maatschappelijk" op de percelen Kerkstraat 6 en 8 ook andere maatschappelijke voorzieningen mogelijk worden gemaakt. 2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er aan verschillende voorwaarden moet worden voldaan voordat gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid en dat het college van burgemeester en wethouders in dat kader een belangenafweging dient te maken. 2.4.2. Ingevolge artikel 5 zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor: a. het uitoefenen van activiteiten gericht op de sociale, maatschappelijke, educatieve, religieuze en openbare dienstverlening; b. bedrijfswoningen, ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning"; c. een begraafplaats, ter plaatse van de aanduiding "begraafplaats"; d. een school met aanverwante activiteiten, zoals kinderopvang alsmede kleinschalige sociaal / maatschappelijke activiteiten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - educatief"; e. religieuze en daaraan gerelateerde activiteiten alsmede kleinschalige sociaal / maatschappelijke activiteiten, ter plaatse van de aanduiding "religie"; f. nutsvoorziening, ter plaatse van de aanduiding "nutsvoorziening"; g. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen; h. voorzieningen van algemeen nut; met de daarbij behorende: i. wegen en paden;

Page 261: Magna Charta Webinar

731

j. tuinen, erven en terreinen; k. groenvoorzieningen; l. parkeervoorzieningen. Ingevolge artikel 5, lid 5.5, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het toestaan van een andere maatschappelijke voorziening dan ter plaatse is toegestaan, mits: a. er geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking van gemotoriseerd verkeer; b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden; Ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels, wordt onder het begrip maatschappelijk het uitoefenen van activiteiten gericht op de sociale, maatschappelijke, educatieve en openbare dienstverlening verstaan. 2.4.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn binnen de bestemming "Maatschappelijk" activiteiten gericht op de sociale, maatschappelijke, educatieve, religieuze en openbare dienstverlening toegestaan. Dit brengt met zich dat bij de vaststelling van het plan reeds moet zijn beoordeeld wat de ruimtelijke gevolgen hiervan zijn en of alle activiteiten die binnen de bestemming zijn toegelaten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. De raad heeft beoogd met artikel 5, lid 5.1, onder e, en lid 5.5, van de planregels de bestaande situatie als gebruik ten behoeve van de kerk enkel zodanig te bestemmen en het omzetten in een andere maatschappelijke functie aan voorwaarden te verbinden. Echter nu gelet op artikel 5, lid 5.1, van de planregels de bestemming "Maatschappelijk" deze activiteiten reeds bij recht toestaat, is de Afdeling van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 5.5, van de planregels geen betekenis toekomt. De raad heeft hiermee niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het creëren van een nader afwegingsmoment voor het toestaan van een andere maatschappelijke functie op de percelen Kerkstraat 6 en 8. 2.4.4. Om proceseconomische redenen ziet de Afdeling aanleiding om de overige beroepsgronden van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] tegen dit plandeel inhoudelijk te bespreken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de zienswijzenota kan worden afgeleid dat de raad heeft beoogd om het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02 vast te stellen, hetgeen de raad ter zitting heeft bevestigd. Voorts kan uit de zienswijzenota worden afgeleid dat de raad heeft beoogd om op het plandeel slechts religieuze en daaraan gerelateerde activiteiten alsmede kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten mogelijk te maken. Ook dit heeft de raad ter zitting bevestigd. Gelet hierop zal de Afdeling bij de bespreking van de beroepsgronden ervan uitgaan dat de raad het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02, waarbij de aanduiding "religie" aan het plandeel is toegekend, heeft vastgesteld en waarbij bij recht slechts religieuze en daaraan gerelateerde activiteiten alsmede kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten op

Page 262: Magna Charta Webinar

732

het plandeel mogelijk zijn. 2.5. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan voor de percelen Kerkstraat 6 en 8 ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om het gebruik uit te breiden met kleinschalige sociaal-maatschappelijke functies. In dit verband betoogt [appellant sub 2] dat het plan een conserverend karakter heeft en dat daarom alleen de bestaande situatie als zodanig moet worden bestemd. Voorts zal het gebruik van de kerk voor sociaal-maatschappelijke functies tot overlast leiden. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de kleinschaligheid van de sociaal-maatschappelijke functies niet is gewaarborgd, terwijl de raad volgens hen wel heeft beoogd deze functie alleen voor de bewoners van de kern Bergen toegankelijk te laten zijn. 2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden ter plaatse van de percelen Kerkstraat 6 en 8 enigszins zijn verruimd en dat de gebruiksmogelijkheden niet zodanig zijn verruimd dat deze tot onaanvaardbare overlast zullen leiden. Volgens de raad is het van belang dat in het kader van de leefbaarheid van de kern Bergen een plek voor de bewoners aanwezig is waar zij de gelegenheid hebben om elkaar te ontmoeten. In dat verband voert de raad aan dat Bergen te klein is voor een zelfstandig gemeenschapshuis en dat daarom gekozen is om binnen de bestemming "Maatschappelijk" op de gronden waaraan de aanduiding "religie" is toegekend kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten toe te laten. 2.5.2. In het voorheen geldende plan "Kom Bergen 1984" was aan het perceel Kerkstraat 6 en 8 de bestemming "Openbare en/of bijzondere doeleinden" met twee bouwvlakken toegekend. Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften waren de op de plankaart als "Openbare en/of bijzondere doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor doeleinden ten dienste van religieuze en onderwijsinstellingen. 2.5.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] over het conserverende karakter van het plan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hierover heeft overwogen in 2.2.4. Met betrekking tot het betoog dat de verruiming van de gebruiksmogelijkheden zal leiden tot overlast en parkeeroverlast in het bijzonder, overweegt de Afdeling als volgt. Ten opzichte van het voorheen geldende plan voorziet het plan in de mogelijkheid om de kerk en pastorie ook te gebruiken voor kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze verruiming van de gebruiksmogelijkheden niet zo groot is dat dit zal leiden tot onevenredige overlast voor de omwonenden. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de oppervlakte van de kerk en pastorie beperkt is waardoor het niet mogelijk is om activiteiten voor grote aantallen personen te organiseren. Ook zijn sociaal-maatschappelijke activiteiten slechts mogelijk als deze kleinschalig zijn. Voorts overweegt de Afdeling dat de Wet ruimtelijke ordening

Page 263: Magna Charta Webinar

733

geen grondslag biedt voor een regeling in de planregels die enkel betrekking heeft op een specifieke groep personen die zich in niets onderscheiden van andere personen dan hun woonplaats. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de mogelijkheid om te voorzien in een plek waar sociaal-maatschappelijke activiteiten mogen worden georganiseerd dan aan de belangen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bij het behoud van een onveranderde leefomgeving. 2.6. Voor zover [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] in hun beroepschriften verder hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben in de beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit in zoverre onjuist zouden zijn. 2.7. Gelet op de overwegingen 2.3.2 en 2.4.3 is de conclusie dat hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van de percelen Kerkstraat 6 en 8 is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid en met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Gelet op de aard van het in overweging 2.3.2 geconstateerde gebrek dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. 2.7.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, van de Awb de raad op te dragen om binnen 16 weken na de verzending van de uitspraak het plan vast te stellen overeenkomstig de versie van het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02 met dien verstande dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van de percelen Kerkstraat 6 en 8 slechts bestemd wordt voor religieuze en daaraan gerelateerde activiteiten alsmede kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten. De raad behoeft hierbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Voorts dient de raad de versies van het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA01 en met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02 te verwijderen of te laten verwijderen van de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. 2.8. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een zodanige veroordeling ten gunste van Galerie De Bakkerij bestaat geen aanleiding. Dienaangaande merkt de Afdeling op dat een veroordeling van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] in die kosten reeds afstuit op de omstandigheid dat door hen geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is gemaakt. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Page 264: Magna Charta Webinar

734

Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergen (Limburg) van 2 november 2012, kenmerk 7592; III. draagt de raad van de gemeente Bergen (Limburg), op om binnen 16 weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; a. het plan vast te stellen overeenkomstig de versie van het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02, met dien verstande dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van de percelen Kerkstraat 6 en 8 slechts bestemd wordt voor religieuze en daaraan gerelateerde activiteiten alsmede kleinschalige sociaal-maatschappelijke activiteiten; b. vorenstaande op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; c. de versies van het plan met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA01 en met het IMRO nummer 0893.BP10006BEONGBEG-VA02 te verwijderen of te laten verwijderen van de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl; IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; V. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen (Limburg), tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; en bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. gelast dat de raad van de gemeente Bergen (Limburg), aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; en aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

Page 265: Magna Charta Webinar

735

w.g. Parkins-de Vin w.g. Bošnjaković voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012 533-675.

Page 266: Magna Charta Webinar

736

LJN: BV1842, Raad van State , 201102037/1/R4

Datum uitspraak: 25-01-2012

Datum publicatie: 25-01-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 november 2010 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Inpassingsplan Gouweknoop, grondgebied Waddinxveen" vastgesteld.

Vindplaats(en): MENR 2012, 35 Rechtspraak.nl

Uitspraak

201102037/1/R4. Datum uitspraak: 25 januari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna: tezamen en in enkelvoud [appellant sub 1]), wonend te Waddinxveen, 2. [appellant sub 2], wonend te Waddinxveen, 3. [appellant sub 3], wonend te Waddinxveen, 4. [appellant sub 4], wonend te Waddinxveen, 5. [appellant sub 5], wonend te Waddinxveen, 6. [appellante sub 6], gevestigd te Nijkerk, 7. [appellant sub 7], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, en provinciale staten van Zuid-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2010 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Inpassingsplan Gouweknoop, grondgebied Waddinxveen" vastgesteld.

Page 267: Magna Charta Webinar

737

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bij onderscheidenlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2011, [appellant sub 5], [appellante sub 6] en [appellant sub 7] bij onderscheidenlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2011, beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. [appellante sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door A.J. Oudijk, werkzaam bij Oudijk Makelaardij, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door A.J. Oudijk, voornoemd, [appellant sub 4], bijgestaan door A.J. Oudijk, voornoemd, [appellant sub 5], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. J. van Dijk, werkzaam bij Cumula Advies, [appellant sub 7], bijgestaan door mr. E. Koornwinder, advocaat te 's-Gravenhage, en provinciale staten, vertegenwoordigd door ing. A. Verdoorn en drs. K.P. Spannenburg, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Het plan 2.1. Het plan voorziet in de aanleg van de Moordrechtboog, een verbinding tussen de nieuwe op- en afritten van de rijksweg A20 en de parallelle structuur langs de A12 in combinatie met een halve aansluiting op de rijksweg A12, en in de aanleg van Het Boogpark, als groene verbinding tussen de Vredenburghzone in Waddinxveen en de Groenblauwe zone langs de nieuwe woonwijk Westergouwe. Crisis en herstelwet 2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 2, onder 2.1., van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Nu het bestreden besluit de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro behelst, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. Formele bezwaren 2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord voordat het plan werd vastgesteld.

Page 268: Magna Charta Webinar

738

2.3.1. Provinciale staten stellen dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de Wro niet verplichten tot het horen van de indieners van een zienswijze. Provinciale staten wijzen erop dat artikel 24 van het Reglement van orde voor vergaderingen van Provinciale Staten voor Zuid-Holland derden de mogelijkheid biedt om indien gewenst in te spreken over een onderwerp dat op de agenda van provinciale staten staat. 2.3.2. Er bestaat in de Awb, noch in de Wro een verplichting op grond waarvan provinciale staten, voordat zij beslissen omtrent de vaststelling van een inpassingsplan, de indieners van zienswijzen tegen het ontwerp van dat plan dienen te horen. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die uit het oogpunt van zorgvuldigheid tot een dergelijke hoorplicht zouden nopen. Algemene bezwaren 2.4. Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat in het plan een verplichting tot verwerving van de voor het plan benodigde gronden had moeten worden opgenomen en dat voor het toekennen van bestemmingen aan de benodigde gronden vereist is dat de gronden in eigendom zijn van het bevoegd gezag, overweegt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke plicht bestaat. Voor zover het bestaande gebruik niet als zodanig is bestemd in het plan, maar in het belang van een goede ruimtelijke ordening een andere bestemming aangewezen is geacht, dient aannemelijk te zijn dat die bestemming binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. In de plantoelichting staat dat een actief grondbeleid wordt voorgestaan waarbij de gronden op minnelijke basis dan wel door middel van onteigening zullen worden verworven. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor twijfel aan de uitvoerbaarheid van het plan. De betogen falen. 2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] dat de Ruimte-voor Ruimte-regeling ten onrechte niet is toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. De regeling heeft tot doel de kwaliteit van het landschap in Zuid-Holland te vergroten. Daartoe stimuleert de regeling afbraak van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen en kassen met in ruil daarvoor de bouw van woningen met een kleinere bouwmassa. Het wegbestemmen van het tuinland van [appellant sub 4] en de agrarische bedrijfsgebouwen van [appellant sub 5] dient niet ter verwezenlijking van dat doel maar ter verwezenlijking van het onderhavige plan. Gelet daarop hebben provinciale staten geen aanleiding hoeven zien toepassing te geven aan dit beleid. Het betoog faalt. Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige 2.6. [appellant sub 3] betoogt dat hij als gevolg van het plan onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, nu aan een groot deel van zijn perceel de bestemmingen "Verkeer" en "Groen- uit te werken" zijn toegekend, waardoor het niet mogelijk is om ter plaatse te blijven wonen en zijn bedrijf uit te oefenen. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat onduidelijk is of de aspecten geluid, luchtkwaliteit en leefomgeving zorgvuldig zijn onderzocht en of er dusdanige maatregelen zijn getroffen dat wonen ter plaatse mogelijk blijft.

Page 269: Magna Charta Webinar

739

2.6.1. Provinciale staten wijzen op de maatschappelijke en verkeerskundige noodzaak van de aanleg van de Moordrechtboog en het Boogpark. Het perceel van [appellant sub 3] is nodig voor de verwezenlijking van het plan, waardoor het voor [appellant sub 3] niet mogelijk is ter plaatse te blijven wonen en zijn bedrijf uit te oefenen. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat zal worden overgegaan tot verwerving van het gehele perceel van [appellant sub 3] op minnelijke basis, dan wel op basis van de onteigeningswet. Hierbij wordt volgens provinciale staten rekening gehouden met het feit dat [appellant sub 3] zijn bedrijfsvoering niet kan voortzetten. Provinciale staten stellen verder dat in het Milieueffectrapport Moordrechtboog (hierna: het MER) alle milieuaspecten zijn onderzocht. 2.6.2. In het MER staat dat de aanleg van de Moordrechtboog van belang is voor de ontwikkeling van de Zuidplaspolder, welk gebied door het Rijk is aangewezen als stedelijke uitbreidingszone van de Zuidvleugel van de Randstad. In de Zuidplaspolder worden woningbouw, glastuinbouw, natuur, recreatie en waterberging gerealiseerd. Om deze plannen te realiseren is het van belang dat de infrastructurele voorzieningen in het gebied worden aangepast. De Moordrechtboog vormt een onderdeel van een groter geheel aan nieuwe infrastructuur, welke benoemd is als parallelstructuur A12. De parallelstructuur heeft tot doel de problemen op te lossen op het hoofdwegennet en de gebiedsontwikkelingen in de Zuidplaspolder te ontsluiten. Het Boogpark is een belangrijk ruimtelijk structurerend element en vormt de "groene long" van de Gouweknoop. 2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. 2.6.4. Gelet op hetgeen onder 2.6.2. is uiteengezet, hebben provinciale staten in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met de aanleg van de Moordrechtboog en het Boogpark dan aan het belang van [appellant sub 3] om op zijn perceel te kunnen blijven wonen en zijn bedrijf uit te oefenen. Hierbij betrekt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting hebben toegezegd dat het gehele perceel van [appellant sub 3] wordt aangekocht. Gelet daarop en op hetgeen onder 2.4. is overwogen, acht de Afdeling voorts aannemelijk dat het plan binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Nu het plan niet voorziet in de mogelijkheid dat [appellant sub 3] ter plaatse blijft wonen, kan het betoog dat onduidelijk is of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.6.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het

Page 270: Magna Charta Webinar

740

beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige 2.7. [appellant sub 1] betoogt dat hij door het plan in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en dat ten gevolge van het plan zijn woongenot ernstig wordt aangetast. In dit verband voert hij aan dat het plan leidt tot inkomens- en vermogensschade nu een gedeelte van zijn perceel nodig is voor de verwezenlijking van het plan en op zijn perceel een zijweg is voorzien die wellicht over of direct langs zijn woonhuis loopt. Volgens [appellant sub 1] leidt het grondverlies tot aantasting van de economische levensvatbaarheid van zijn bedrijf. 2.7.1. Provinciale staten stellen dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] niet onevenredig wordt beperkt ten gevolge van het plan, nu slechts een klein deel van het perceel nodig is voor de verwezenlijking van het plan en op dat deel van het perceel geen opstallen aanwezig zijn. Indien nodig zullen de gronden die benodigd zijn voor de realisatie van het plan, worden onteigend. Het plan voorziet niet in de zijweg waarop [appellant sub 1] doelt. De precieze ligging van deze zijweg is nog niet bekend. 2.7.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de oppervlakte van het perceel van [appellant sub 1], kadastraal bekend gemeente Waddinxveen, sectie C, nr. 4730, ongeveer 5 hectare bedraagt. Het gedeelte aan de zuidzijde van het perceel waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend, bedraagt 10 are en 20 centiare. Gelet op het relatief kleine deel van het perceel dat benodigd is voor het plan en nu op dit gedeelte geen opstallen zijn gevestigd, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onevenredig nadelig effect zal hebben op de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. De Afdeling stelt verder vast dat de woning van [appellant sub 1] op aanzienlijke afstand van het plangebied ligt. Ter zitting is voorts door [appellant sub 1] erkend dat hij ten gevolge van het plan nauwelijks extra hinder zal ervaren, gelet op de ligging van zijn woning ten opzichte van bestaande infrastructuur. Gelet daarop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woongenot van [appellant sub 1] niet onevenredig wordt aangetast als gevolg van het plan en bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de waarde van de woning van [appellant sub 1] zal hebben, dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gemoeid. De Afdeling overweegt ten slotte dat de zijweg waarop [appellant sub 1] doelt, thans niet ter beoordeling staat nu het plan daarin niet voorziet. 2.7.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] voor het overige 2.8. [appellant sub 4] betoogt dat hij als gevolg van het plan in zijn bedrijfsvoering wordt

Page 271: Magna Charta Webinar

741

beperkt. Hij voert hiertoe aan dat aan de gronden die hij in gebruik heeft als tuinland, de bestemmingen "Verkeer" en "Groen uit te werken" zijn toegekend waardoor hij zijn sierteeltbedrijf niet kan voortzetten. [appellant sub 4] kan zich voorts niet verenigen met de woon- en tuinbestemming die is toegekend aan het deel van zijn gronden dat niet nodig is voor de verwezenlijking van het plan, voor zover daarbij niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt dat ter plaatse agrarisch aanverwante functies kunnen worden uitgeoefend en in een mogelijkheid om het bouwvlak te verplaatsen. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de in het plan opgenomen saneringsregeling onredelijk is en tot kapitaalsvernietiging leidt. Daarnaast betoogt hij dat zijn woongenot ernstig wordt aangetast door het plan. Hij voert hiertoe aan dat onduidelijk is of de aspecten geluid, luchtkwaliteit en leefomgeving zorgvuldig zijn onderzocht en of er dusdanige maatregelen zijn getroffen dat wonen ter plaatse daadwerkelijk mogelijk blijft. 2.8.1. Provinciale staten hebben in de zienswijze van [appellant sub 4], dat voortzetting van het sierteeltbedrijf niet langer mogelijk is nu het tuinland is wegbestemd, aanleiding gezien bij de vaststelling van het plan de bestemming van het agrarisch bouwperceel te wijzigen in de bestemmingen "Wonen" en "Tuin". Aan de overige gronden van [appellant sub 4] zijn de bestemmingen "Verkeer" en "Groen- Uit te werken" toegekend. Deze gronden zullen worden verworven ten behoeve van de realisatie van de Moordrechtboog en het Boogpark. De saneringsregeling waarnaar [appellant sub 4] verwijst, ziet op de bestemming "Agrarisch" en niet op de bestemming "Wonen" die aan de gronden van [appellant sub 4] is toegekend en waarbinnen de bedrijfsgebouwen vallen. Provinciale staten hebben het niet wenselijk geacht ter plaatse door middel van een wijzigingsbevoegdheid agrarisch aanverwant gebruik toe te staan. Verder zijn in het MER alle milieuaspecten onderzocht. 2.8.2. Zoals hiervoor onder 2.6.3. is overwogen, kunnen provinciale staten op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen besluiten dat bestaand legaal gebruik dient te wijken voor een nieuwe ontwikkeling. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6.2. is uiteengezet, hebben provinciale staten in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang dat met de aanleg van de Moordrechtboog en het Boogpark is gemoeid, dan aan het belang van [appellant sub 4] om op zijn perceel zijn sierteeltbedrijf te kunnen blijven uitoefenen. Hierbij betrekt de Afdeling dat provinciale staten hebben aangegeven dat bij de verwerving van de benodigde gronden rekening zal worden gehouden met het feit dat [appellant sub 4] zijn bedrijfsvoering niet kan voortzetten. Provinciale staten hebben voorts in redelijkheid kunnen besluiten aan de gronden op het perceel van [appellant sub 4] die niet nodig zijn voor de verwezenlijking van de Moordrechtboog en het Boogpark, een woon- en tuinbestemming toe te kennen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant sub 4] concrete plannen voor het oprichten van een agrarisch aanverwant bedrijf bij provinciale staten bekend heeft gemaakt waar zij bij de vaststelling van het plan rekening mee dienden te houden. Daarnaast bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid overeenkomstig de feitelijke situatie het bouwvlak hebben kunnen situeren om de bestaande woning van [appellant sub 4]. Ten behoeve van het MER hebben provinciale staten een akoestisch

Page 272: Magna Charta Webinar

742

onderzoek en een luchtkwaliteitsonderzoek laten uitvoeren. Uit deze onderzoeken volgt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] als gevolg van het plan de geldende normen voor geluid en luchtkwaliteit niet worden overschreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] onvoldoende zijn onderzocht en hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] niet onevenredig wordt aangetast als gevolg van het plan. Het betoog dat de in artikel 3.7.1., onder b, aanhef en derde lid, van de planregels opgenomen saneringsregeling onredelijk is en tot kapitaalsvernietiging leidt, mist feitelijke grondslag nu deze regeling niet van toepassing is op het perceel van [appellant sub 4]. 2.8.3. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 5] voor het overige 2.9. [appellant sub 5] betoogt dat, nu zijn woning aan de [locatie 1] is wegbestemd, het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel tussen de [locatie 2] en [locatie 3] een nieuwe woning te realiseren. 2.9.1. Blijkens de verbeelding liggen over het perceel tussen de [locatie 2] en [locatie 3] de Veiligheidszones leiding 1 en leiding 2 en de Veiligheidszones vervoer gevaarlijke stoffen 1 en 2. Provinciale staten hebben erop gewezen dat volgens de bij deze aanduidingen behorende planregels binnen deze zones geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd. Uit artikel 1.53 van de planregels volgt, voor zover hier van belang, dat onder een kwetsbaar object wordt begrepen één of meerdere woningen in een gebied dat de bestemming wonen heeft. Gelet daarop hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen besluiten geen woonbestemming toe te kennen aan het perceel gelegen tussen de [locatie 2] en [locatie 3] ten behoeve van het realiseren van een nieuwe woning. 2.10. [appellant sub 5] betoogt verder dat de aanduiding "Wro-zone wijzigingsgebied 3" had moeten worden beperkt tot die gronden waar de aansluiting op het bedrijventerrein Distripark Doelwijk is voorzien en dat aan de resterende gronden tussen de Moordrechtboog en het bedrijventerrein Distripark Doelwijk een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend 2.10.1. In de reactie op de zienswijze en ter zitting hebben provinciale staten gemotiveerd uiteengezet dat de exacte ligging van de aansluiting van de Moordrechtboog op het bedrijventerrein Distripark Doelwijk niet duidelijk is. Provinciale staten hebben er in redelijkheid voor kunnen kiezen niet vooruit te lopen op de besluitvorming omtrent de aansluiting van het Distripark. De Afdeling acht het gebied waaraan de aanduiding "Wro-zone wijzigingsgebied 3" is toegekend bovendien niet onredelijk groot. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de aanduiding "Wro-zone wijzigingsgebied 3" zoals in het plan neergelegd niet in

Page 273: Magna Charta Webinar

743

redelijkheid heeft kunnen vaststellen. 2.11. [appellant sub 5] kan zich voorts niet verenigen met de planregeling voor zijn perceel [locatie 2]. Hij voert hiertoe aan dat niet is voorzien in de mogelijkheid wonen te combineren met agrarisch aanverwante functies. Voorts voorziet het plan slechts in één woning, terwijl op het perceel van oudsher twee afzonderlijke wooneenheden aanwezig zijn. Het plan voorziet dan ook ten onrechte niet in de mogelijkheid om bij sloop van de voormalige boerderij twee vrijstaande woningen te bouwen op dit perceel. 2.11.1. Provinciale staten stellen dat overeenkomstig de feitelijke situatie aan het perceel [locatie 2] een woonbestemming ten behoeve van één woning is toegekend. Volgens de gemeentelijke basisadministratie staat de woning thans leeg. Verder is het niet wenselijk geacht om de bestemming "Wonen" te kunnen wijzigen om agrarisch aanverwant medegebruik toe te staan en is niet gebleken van concrete plannen van [appellant sub 5] voor het oprichten van een agrarisch aanverwant bedrijf. Provinciale staten wijzen erop dat aan huis gebonden beroepen zijn toegestaan binnen de bestemming "Wonen". 2.11.2. Gelet op de beoogde aanleg van de Moordrechtboog hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet wenselijk is dat ter plaatse agrarisch aanverwante functies worden uitgeoefend. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellant sub 5] concrete plannen voor het uitoefenen van agrarisch aanverwante functies bij provinciale staten bekend heeft gemaakt waarmee bij de vaststelling van het plan rekening diende te worden gehouden. Ter zitting hebben provinciale staten onweersproken gesteld dat in de akte van levering van het perceel aan [appellant sub 5] staat dat het verkochte bestaat uit een boerderij met bijgebouwen. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel twee afzonderlijke wooneenheden aanwezig zijn, dan wel dat de woning consequent bewoond is geweest door twee huishoudens. Gelet hierop hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen besluiten om aan het perceel voor een woning een bouwvlak toe te kennen voor maximaal één woning. 2.11.3. Ter zitting hebben provinciale staten gesteld dat de aanduiding "bouwvlak" abusievelijk niet aan de bestaande woning op het perceel [locatie 2] is toegekend. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" ten behoeve van het perceel [locatie 2], in zoverre niet in overeenstemming is met de bedoeling van provinciale staten en mitsdien niet met de bij het voorbereiden van een besluit te brachten zorgvuldigheid is vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om zelf voorziend de situering van het bouwvlak aan te passen zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1. Het beroep van [appellante sub 6] 2.12. [appellante sub 6] betoogt dat de woning op het perceel [locatie 4] ten onrechte als bedrijfswoning is bestemd, nu de huurders van deze woning geen enkele binding hebben met zijn bedrijf. Bovendien is het bestemmen als bedrijfswoning in strijd met artikel 2,

Page 274: Magna Charta Webinar

744

derde lid, onder d, van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening). 2.12.1. Provinciale staten stellen dat vanwege het gebruik van de percelen [locatie 4] en [locatie 5] ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf, aan het perceel [locatie 4] geen woonbestemming is toegekend. 2.12.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van de Verordening, voor zover hier van belang, dienen in afwijking van en in aanvulling op het bepaalde in het eerste lid, bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren (aangegeven op kaart 1) bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met de regel dat nieuwe bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijven, agrarisch aanverwante bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven worden uitgesloten. 2.12.3. Het perceel [locatie 4] had in het vorige plan een agrarische bestemming. Met het aanmerken van de woning als bedrijfswoning wordt in zoverre de regeling in het vorige plan gecontinueerd. Aannemelijk is dat het toekennen van een woonbestemming aan de woning nadelige gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 6] op het perceel en het naastgelegen perceel [locatie 5]. Gelet daarop hebben provinciale staten er in redelijkheid voor kunnen kiezen geen woonbestemming aan de woning toe te kennen. Nu niet wordt voorzien in een nieuwe bedrijfswoning bij een niet-agrarisch bedrijf, agrarisch aanverwant bedrijf of een niet-volwaardig agrarisch bedrijf, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2, derde lid, onder d, van de Verordening. 2.13. [appellante sub 6] betoogt verder dat ten onrechte geen bouwvlak is opgenomen op het perceel, sectie C, nr. 5030. Hij wenst een bouwvlak op dit perceel, zodat daar een geluidsscherm kan worden opgericht waardoor kan worden afgeweken van de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen afstand tot gevoelige objecten. 2.13.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat een bouwvlak op perceel, sectie C, nr. 5030 niet gewenst is, gelet op de naastgelegen woning op het perceel [locatie 6]. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit artikel 3.2, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat bouwwerken buiten een bouwvlak mogen worden opgericht. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 6] in zoverre onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door het plan. 2.14. [appellante sub 6] betoogt voorts dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en nauwelijks meer kan uitbreiden, nu in artikel 3.2, onder c, van de planregels is neergelegd dat ten hoogste 50% van het bouwvlak op het perceel [locatie 5] mag worden bebouwd. Voorts betoogt hij dat artikel 3.2, onder c, van de planregels ten onrechte verwijst naar het onder sub c bedoelde bouwvlak, nu het onder sub a bedoelde bouwvlak wordt bedoeld. 2.14.1. Provinciale staten stellen dat de bouwvlakken die aan de percelen [locatie 4] en [locatie 5] zijn toegekend, enige uitbreidingsruimte bieden. Bovendien biedt artikel 14.1,

Page 275: Magna Charta Webinar

745

onder c, van de planregels de mogelijkheid een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van een afwijking van de voorgeschreven oppervlakte van de bebouwing, mits de afwijking niet meer bedraagt dan tien procent van de in het plan voorgeschreven maten, afstanden, oppervlakten en percentages. 2.14.2. [appellante sub 6] heeft niet gemotiveerd bestreden dat het plan voorziet in enige uitbreidingsruimte voor zijn percelen [locatie 4] en [locatie 5]. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellante sub 6] concrete uitbreidingsplannen bij provinciale staten bekend heeft gemaakt waar provinciale staten bij de vaststelling van de planregeling voor het perceel rekening mee dienden te houden. De Afdeling overweegt voorts dat de verwijzing in artikel 3.2, onder c, van de planregels naar het onder sub c bedoelde bouwvlak een kennelijke verschrijving betreft die niet tot rechtsonzekerheid leidt, nu evident is dat bedoeld is naar het onder sub a bedoelde bouwvlak te verwijzen. 2.15. [appellante sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid de strategische werkvoorraad aan grond buiten op te slaan. 2.15.1. Mede gelet op de naastgelegen woning op het perceel [locatie 6] hebben provinciale staten het toestaan van buitenopslag van grond, vanwege de ruimtelijke uitstraling die daarvan uitgaat, niet wenselijk geacht. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu [appellante sub 6] heeft aangevoerd dat zijn belang slechts gelegen is in het kunnen opslaan van de strategische werkvoorraad en provinciale staten ter zitting hebben aangegeven dat opslag binnen de bebouwing is toegestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 6] in zoverre onevenredig in zijn belang wordt geschaad door het plan. Het betoog faalt. 2.16. [appellante sub 6] betoogt dat aan zijn percelen [locatie 4] en [locatie 5] ten onrechte de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" zijn toegekend, nu uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008) volgt dat een loonbedrijf valt onder de hoofdbestemming "Bedrijven". Daarnaast is de bestemming "Bedrijven" niet in strijd is met artikel 2 van de Verordening, nu sprake is van een bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Verordening. 2.16.1. Provinciale staten stellen dat het loonbedrijf onder meer diensten verleent aan agrarische bedrijven en onderhoud verricht aan landbouwwerktuigen. Vanwege deze relatie met de agrarische sector is het loonbedrijf aangemerkt als een agrarisch aanverwant bedrijf. Het toekennen van de bestemming "Bedrijven" op deze locatie is in strijd met artikel 2 van de Verordening. 2.16.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontour (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Verordening, voor zover van belang, worden onder bestaande functies begrepen functies die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn, of waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Verordening vrijstelling of bouwvergunning is verleend danwel een aanvraag om vrijstelling of bouwvergunning is ingediend die kan worden verleend, of die in

Page 276: Magna Charta Webinar

746

overeenstemming met deze verordening tot stand zijn gekomen, of waarvoor ontheffing van deze Verordening is verleend of wordt geacht te zijn verleend. In alle andere gevallen is sprake van nieuwe functies. Onder nieuwe functies wordt ook begrepen uitbreiding van bestaande functies, tenzij anders is bepaald of de bepaling zich daartegen verzet. 2.16.3. Het perceel [locatie 4] heeft in het vorige plan een agrarische bestemming. Ter plaatse werd en wordt een loonbedrijf uitgeoefend. Gelet daarop is geen sprake van een uit planologisch oogpunt legaal bedrijf en derhalve niet van een bestaande functie als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Verordening. Onder stedelijke functies worden volgens artikel 1 van de Verordening onder meer begrepen bedrijfsfuncties. Het toekennen van de bestemming "Bedrijven" aan dit perceel zou betekenen het toekennen van een bestemming die nieuwvestiging van stedelijke functies buiten de bebouwing mogelijk zou maken. Artikel 2 van de Verordening sluit het toekennen van deze bestemming uit. Gelet hierop en op de aard van de uitgeoefende bedrijvigheid hebben provinciale staten aan dit perceel in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" kunnen toekennen. Het beroep is in zoverre ongegrond. De Afdeling volgt provinciale staten evenwel niet in hun stelling dat het toekennen van de bestemming "Bedrijven" aan het perceel [locatie 5] in strijd is met artikel 2, eerste lid, van de Verordening, nu onder het vorige plan vrijstelling is verleend voor de uitoefening van het agrarisch loonbedrijf op dat perceel. Gelet hierop is sprake van een uit planologisch oogpunt legaal bedrijf en van een bestaande functie als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Verordening. De Afdeling stelt verder vast dat ingevolge paragraaf 2.2. van de SVBP 2008 de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" onder de bestemming "Bedrijven" dient te worden geplaatst. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), volgt dat provinciale staten een inpassingsplan dienen vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling. Nu in het plan de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" is geplaatst onder de bestemming "Agrarisch" dient te worden geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" voor zover dat betrekking heeft op perceel [locatie 5] in strijd met artikel 2, eerste lid van de Regeling in samenhang met artikel 1.2.6. van het Bro, is vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] 2.17. [appellant sub 2] vreest dat ten gevolge van het plan de toegankelijkheid van zijn perceel, waar hij een transportbedrijf exploiteert, in gevaar komt nu niet is gewaarborgd dat de hoogte van de tunnel in de Zuidelijke Dwarsweg -onder de nieuwe Moordrechtboog- ten minste 4,2 meter bedraagt. Hierbij dient volgens [appellant sub 2] in aanmerking te worden genomen dat hij geen gebruik kan maken van de ontsluiting aan de westzijde van de Middelweg wanneer er sprake is van ijzel en gladde wegen. Daarnaast is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij vanaf zijn perceel de Zuidelijke

Page 277: Magna Charta Webinar

747

Dwarsweg op kan rijden, nu deze weg aan de andere kant van de thans aanwezige sloot komt te liggen. Volgens [appellant sub 2] heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden, nu onvoldoende inzicht is verschaft in de gevolgen van het plan voor zijn transportbedrijf. 2.17.1. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat de verbinding parallel aan de Zuidelijke Dwarsweg en onder de Moordrechtboog is opgenomen in het door de raad van de gemeente Zuidplas op 2 november 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Gouweknoop". Dit plan maakt een doorrijhoogte van 4,2 meter mogelijk. Bovendien is in de vergadering van de stuurgroep parallelstructuur A12 van 5 november 2010 beslist een doorrijhoogte in de tunnel in de Zuidelijke Dwarsweg- onder de nieuwe Moordrechtboog- van 4,2 meter toe te passen, nu uit nader onderzoek is gebleken, voor zover thans van belang, dat er geen verschil hoeft te zijn in uitvoeringskosten tussen een tunnel van 3,5 meter en een tunnel van 4,5 meter hoogte. Voorts hebben provinciale staten verklaard dat de ontsluiting van het perceel van [appellant sub 2] is verzekerd. In reactie hierop heeft [appellant sub 2] ter zitting aangegeven dat de toegankelijkheid van zijn perceel hiermee gewaarborgd is. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten onvoldoende rekening hebben gehouden met de belangen van [appellant sub 2]. 2.17.2. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 7] 2.18. Eerst ter zitting heeft [appellant sub 7] aangevoerd dat de bedrijfswoning is wegbestemd. 2.18.1. Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Hetgeen [appellant sub 7] ten aanzien van de bedrijfswoning heeft aangevoerd, is van gehele andere aard dan hetgeen hij heeft aangevoerd in de zienswijze tegen het ontwerp van het plan en het beroepschrift. Gelet hierop hebben provinciale staten niet de mogelijkheid gehad adequaat op dit betoog te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 7] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. Gelet daarop verzet de goede procesorde zich ertegen dat dit betoog bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. 2.18.2. [appellant sub 7] betoogt dat het plan zal leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit en tot geluidoverlast voor de dieren in zijn dierenpension en zijn personeel, nu de Moordrechtboog direct naast het dierenpension is voorzien. Hij acht dit

Page 278: Magna Charta Webinar

748

onaanvaardbaar en in strijd met artikel 36 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren en het Honden- en Kattenbesluit 1999. Daarnaast gaat het specifieke karakter van het dierenpension als hoogwaardige en rustgevende verblijfplaats voor dieren verloren waardoor hij inkomensschade leidt. 2.18.3. Provinciale staten stellen dat, gelet op de verkeerskundige en maatschappelijke noodzaak van de Moordrechtboog en de omstandigheid dat de gekozen variant de optimale is gebleken, is gekozen voor de vaststelling van het plan in de huidige vorm. [appellant sub 7] kan zijn bedrijfsvoering voortzetten. Het dierenpension blijft bereikbaar via de oostzijde door middel van de nieuwe verbinding die wordt gerealiseerd onder de Moordrechtboog door en via de westzijde door de ontsluiting naar de Bredeweg. De ontsluiting van het perceel kan aan de westzijde worden gerealiseerd en de huidige parkeerplaatsen kunnen worden gehandhaafd. Het laten vertoeven van honden en katten in een buitenverblijf wordt niet onmogelijk gemaakt door het plan, zodat geen sprake is van strijd met het Honden- en Kattenbesluit 1999. Er is evenmin sprake van strijd met artikel 36 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, waarin is bepaald dat het zonder redelijk doel verboden is om bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. 2.18.4. Zoals hiervoor in 2.8.2. is overwogen, volgt uit het luchtkwaliteitsonderzoek dat ten gevolge van het plan de luchtkwaliteitsnormen niet zullen worden overschreden. Een dierenpension is geen geluidgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder, zodat hieraan niet dezelfde bescherming toekomst als aan een woning of een andere geluidgevoelige bestemming. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting ter plaatse van het dierenpension niet berekend. Gelet op de berekende geluidsbelasting ter plaatse van de omliggende percelen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat als gevolg van het plan ter plaatse van het dierenpension sprake zal zijn van een onaanvaardbaar verblijfsklimaat. Van strijd met artikel 36 van de Gezondheid- en Welzijnswet voor dieren is derhalve geen sprake. Nu voorts niet in geschil is dat op het perceel ruimte voor speelweiden en/of buitenverblijven blijft bestaan, is het plan niet in strijd met het Honden- en Kattenbesluit 1999. Ten slotte hebben provinciale staten zich, gelet op de reeds aanwezige infrastructuur in de nabijheid van het dierenpension, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het karakter van het dierenpension door het plan niet zodanig wordt aangetast dat hieraan in de belangenafweging doorslaggevende betekenis moest worden toegekend. 2.18.5. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.19. Provinciale staten dienen ten aanzien van [appellante sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten

Page 279: Magna Charta Webinar

749

aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en van [appellante sub 6] gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 10 november 2010, kenmerk 6266, voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" die rust op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 2] te Waddinxveen en voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "agrarisch loonbedrijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 5] te Waddinxveen; III. bepaalt dat de situering van het bouwvlak, voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 2] te Waddinxveen, wordt aangepast zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1; IV. bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het besluit van provinciale staten van 10 november 2010, kenmerk 6266, voor zover het betreft het onder III genoemde plandeel. V. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en van [appellante sub 6] voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] geheel ongegrond; VI. veroordeelt provinciale staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat provinciale staten van Zuid-Holland aan: a) [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt; b) [appellante sub 6] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat. w.g. Van Dijk w.g. Gerkema

Page 280: Magna Charta Webinar

750

voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012 472-678.

Page 281: Magna Charta Webinar

751

JOM 2012/700 RvS, 28-03-2012, 201100216/1/R1, LJN BW0159 Bestemmingsplan, Vaststellen bestemmingsplan, Vastleggen bestemmingsplan, Elektronische vastlegging

Aflevering 2012 afl. 22

College Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum 28 maart 2012

Rolnummer 201100216/1/R1 LJN BW0159

Rechter(s) Mr. Parkins-de Vin Drs. Deetman Mr. Michiels

Partijen

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster, 2. [appellant sub 2], wonend te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster, 3. [appellant sub 3], wonend te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster, appellanten, en de raad van de gemeente Beemster, verweerder.

Trefwoorden Bestemmingsplan, Vaststellen bestemmingsplan, Vastleggen bestemmingsplan, Elektronische vastlegging

Regelgeving

Bro - 1.2.1 Bro - 1.2.3 Bro - 8.1.1 Bro - 8.1.2

» Samenvatting

Bij besluit van 11 november 2010 heeft de raad van de gemeente Beemster het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Zuidoostbeemster I" vastgesteld. Appellanten betogen dat het plan ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 1.2.1, eerste lid, met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld had moeten worden. Nu de beroepsgronden alleen zijn gericht tegen het voornoemde plandeel en de in overweging 2.3.1 opgenomen vernietiging tot dat plandeel beperkt blijft, wordt het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Zuidoostbeemster I" voor het overige in rechte onaantastbaar. De Afdeling stelt vast dat dit gedeelte een herziening is van een bestemmingsplan dat in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010 en dat dit geen betrekking heeft op het vervangen van een in dat plan voorkomende bestemming. In zoverre voldoet het bestemmingsplan dat na de gedeeltelijke vernietiging in rechte onaantastbaar wordt aan de uitzondering van artikel 8.1.2, onder b, van het Bro, zodat geen aanleiding bestaat het plan ook voor het overige te vernietigen omdat het niet langs elektronische weg is

Page 282: Magna Charta Webinar

752

vastgelegd en in die vorm is vastgesteld. De vraag welke gevolgen de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, in zaak nr. 200907212/1/R1 met betrekking tot het bestemmingsplan "Zuidoostbeemster I" zou kunnen hebben voor de toepasselijkheid van artikel 8.1.2, onder b, van het Bro, behoeft derhalve geen bespreking. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd evenmin bespreking.

beslissing/besluit

» Uitspraak

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2010, nr. 75, heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Zuidoostbeemster I" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2012 (...).

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 18 december 2008 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidoostbeemster I" vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft dit plan, voor zover thans van belang, bij besluit van 7 juli 2009 goedgekeurd. Het bestemmingsplan "Zuidoostbeemster I" voorzag onder meer in de bouw van de nieuwe woonwijk De Nieuwe Tuinderij met ongeveer 820 woningen inclusief een woonzorgcomplex.

Tegen het besluit tot goedkeuring hebben onder meer [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. Dit heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, in zaak nr. 200907212/1/R1. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)", waarop De Nieuwe Tuinderij was voorzien, vernietigd. Tevens heeft de Afdeling bij die uitspraak zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan die plandelen.

2.2. De beroepen zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" waarop (een deel van) De Nieuwe Tuinderij alsnog mogelijk wordt gemaakt.

2.3. De Afdeling stelt vast dat de gronden waarop De Nieuwe Tuinderij is voorzien op de verbeelding een gele kleur hebben gekregen, die volgens het renvooi de bestemming "Woongebied" weergeeft. In de regels die de raad heeft vastgesteld, zijn echter geen bepalingen opgenomen die zien op de bestemming "Woongebied", zodat in zoverre aan deze bestemming geen betekenis toekomt.

Page 283: Magna Charta Webinar

753

De raad heeft ter zitting aangegeven dat bedoeld is de bestemming "Wonen uit te werken (W-U)" in plaats van de bestemming "Woongebied" aan de gronden voor De Nieuwe Tuinderij toe te kennen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de raad kennelijk de eerstgenoemde bestemming heeft willen vastleggen in artikel 15. Ingevolge het eerste lid van dat artikel, voor zover thans van belang, zijn de op de verbeelding voor "Wonen uit te werken (W-U)" aangewezen gronden bestemd voor wonen, een zorgcentrum en dienstverlening met de daarbij behorende voorzieningen. De raad heeft volgens het derde lid van dit artikel beoogd dat de functies in het eerste lid eerst mogelijk zijn na uitwerking daarvan door het college van burgemeester en wethouders. De formulering van het bepaalde in het eerste lid leidt er echter toe dat de functies voor die bestemming bij recht zijn toegestaan. Gelet hierop heeft de raad, ook als de planregel was vastgesteld zoals bedoeld, niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het creëren van een nader afwegingsmoment.

2.3.1. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel dat op de verbeelding, in het renvooi, is aangeduid als "Woongebied" is vastgesteld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.4. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat het plan ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gelezen in samenhang met artikel 1.2.1, eerste lid, met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld had moeten worden.

2.5. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Bro worden de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld.

In artikel 1.2.1, eerste lid, is onder meer het bestemmingsplan genoemd.

Ingevolge artikel 8.1.1 mogen, in afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.

Ingevolge artikel 8.1.2 zijn, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 8.1.4, de artikelen 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing op een herziening van een bestemmingsplan, mits dat bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010 en de herziening niet betrekking heeft op het vervangen van een in dat plan voorkomende bestemming.

2.5.1. Nu de beroepsgronden alleen zijn gericht tegen het voornoemde plandeel en de in overweging 2.3.1 opgenomen vernietiging tot dat plandeel beperkt blijft, wordt het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Zuidoostbeemster I" voor het overige in rechte onaantastbaar. De Afdeling stelt vast dat dit gedeelte een herziening is van een bestemmingsplan dat in ontwerp ter inzage is gelegd voor 1 januari 2010 en dat dit geen betrekking heeft op het vervangen van een in dat plan

Page 284: Magna Charta Webinar

754

voorkomende bestemming. In zoverre voldoet het bestemmingsplan dat na de gedeeltelijke vernietiging in rechte onaantastbaar wordt aan de uitzondering van artikel 8.1.2, onder b, van het Bro, zodat geen aanleiding bestaat het plan ook voor het overige te vernietigen omdat het niet langs elektronische weg is vastgelegd en in die vorm is vastgesteld. De vraag welke gevolgen de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, in zaak nr. 200907212/1/R1 met betrekking tot het bestemmingsplan "Zuidoostbeemster I" zou kunnen hebben voor de toepasselijkheid van artikel 8.1.2, onder b, van het Bro, behoeft derhalve geen bespreking.

2.5.2. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] overigens hebben aangevoerd evenmin bespreking.

2.6. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die bij [appellant sub 3] voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Beemster van 11 november 2010, nr. 75, voor zover het betreft het plandeel dat op de verbeelding, in het renvooi, is aangeduid als "Woongebied";

III. veroordeelt de raad van de gemeente Beemster tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 903,92 (zegge: negenhonderddrie euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,= (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de raad van de gemeente Beemster tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,92 (zegge: negenentwintig euro en tweeënnegentig cent);

IV. gelast dat de raad van de gemeente Beemster aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 152,= (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. € 152,= (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 2] en;

c. € 152,= (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3].

Page 285: Magna Charta Webinar

755

JOM 2012/868 RvS, 15-08-2012, 201101170/1/A4, LJN BX4675 Milieuvergunning, Ontwerpbesluit, Kennisgeving, Publicatie, Digitale wijze, Omwonenden, Duitsland, Bereiken belanghebbenden

Aflevering 2012 afl. 25

College Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum 15 augustus 2012

Rolnummer 201101170/1/A4 LJN BX4675

Rechter(s) Mr. Van Kreveld Mr. Sevenster Mr. Timmerman-Buck

Partijen

[appellant], wonend te Glane, gemeente Losser, en het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder.

Trefwoorden Milieuvergunning, Ontwerpbesluit, Kennisgeving, Publicatie, Digitale wijze, Omwonenden, Duitsland, Bereiken belanghebbenden

Regelgeving

MB - 8.4 Awb - 2:14 Awb - 3:11 Awb - 3:12 Awb - 3:15

» Samenvatting

Bij besluit van 2 november 2010 hebben B&W van Losser een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij. Appellant stelt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Volgens hem had publicatie ook in Duitse media moeten plaatsvinden, nu de inrichting op minder dan 100 meter van de Duitse grens ligt. Het college heeft de kennisgeving van het ontwerpbesluit gepubliceerd in de Nieuwe Dinkellander. Deze wordt niet in Duitsland bezorgd. Vaststaat dat belanghebbenden in Duitsland met de publicatie in de Nieuwe Dinkellander en de binnen een cirkel met een straal van 200 meter vanaf de inrichting verzonden individuele kennisgevingen niet konden worden bereikt, zodat in zoverre niet op geschikte wijze kennis is gegeven als voorgeschreven in artikel 3:12, lid 1, van de Awb. Wat de kennisgeving via de website van de gemeente en het digitale Losser Journaal betreft, overweegt de Afdeling dat kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, lid 1, kan zijn. Tevens is echter artikel 2:14, lid 2, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, lid 2, en artikel 3:12, lid 1, dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, lid 1, en 3:15, lid 1, Awb, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, lid 1, kennis

Page 286: Magna Charta Webinar

756

wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld dat in de gemeente Losser ten tijde van de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14, lid 2, gold. Het college had derhalve op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het ontwerpbesluit.

Bron: TRO 2012/798

beslissing/besluit

» Uitspraak

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij aan de [locatie] te Glane. Dit besluit is op 21 december 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 25 en 27 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012 (...).

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend voor het inwinnen van schriftelijke inlichtingen. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

Intrekking beroepsgronden

2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgronden over het kierdicht uitvoeren van de stal en het bronvermogen van de ventilatoren ingetrokken.

Ontvankelijkheid

Page 287: Magna Charta Webinar

757

2.3. Het college stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, voor zover het de beroepsgronden over de kennisgeving van het ontwerpbesluit, de rendementsmeting, een voorschrift over het gesloten houden van staldeuren en het mixen van mest betreft. Volgens het college heeft [appellant] hierover geen zienswijzen naar voren gebracht.

2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende geen beroep instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2 ligt besloten, worden bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 zijn bekendgemaakt de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen nog als besluitonderdelen aangemerkt.

2.3.2. De beroepsgrond dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er, anders dan het college veronderstelt, dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.

De overige door het college genoemde beroepsgronden hebben betrekking op geurhinder en ammoniak. Dit zijn besluitonderdelen waarover [appellant] een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Er bestaat, gelet op het vorenstaande, geen reden om het beroep op grond van artikel 6:13 van de Awb gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

Kennisgeving

2.4. [appellant] stelt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Volgens hem had publicatie van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit ook in Duitse media moeten plaatsvinden, nu de inrichting op minder dan 100 meter van de Duitse grens ligt.

2.4.1. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen de kennisgeving van het bestreden besluit, gaat het om een eventuele onrechtmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Deze kan het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht aantasten.

2.4.2. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Page 288: Magna Charta Webinar

758

2.4.3. Het college heeft de kennisgeving van het ontwerpbesluit gepubliceerd in de Nieuwe Dinkellander van 13 april 2010. Deze wordt niet in Duitsland bezorgd. Daarnaast is de kennisgeving gepubliceerd op de website van de gemeente Losser en in het Losser Journaal dat volgens het college digitaal verkrijgbaar is. Voorts heeft het college omwonenden binnen een cirkel met een straal van 200 meter vanaf de inrichting aangeschreven.

2.4.4. De inrichting ligt op ongeveer 100 meter afstand van de Nederlands-Duitse grens en op ongeveer 400 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning in Duitsland. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen binnen de inrichting onder meer 1.680 vleesvarkens worden gehouden. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is aannemelijk dat ter plaatse van voornoemde woning in Duitsland milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat er in ieder geval één Duitse belanghebbende was.

2.4.5. Bij de toepassing van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb komt het college een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Daarbij geldt het ambtsgebied van de betreffende gemeente niet als criterium, aldus de memorie van toelichting.

Vaststaat dat belanghebbenden in Duitsland met de publicatie in de Nieuwe Dinkellander en de binnen een cirkel met een straal van 200 meter vanaf de inrichting verzonden individuele kennisgevingen niet konden worden bereikt, zodat in zoverre niet op geschikte wijze kennis is gegeven als voorgeschreven in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.

2.4.6. Wat de kennisgeving via de website van de gemeente en het digitale Losser Journaal betreft, overweegt de Afdeling dat kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan zijn. Zoals wordt bevestigd in de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001-2002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld dat in de gemeente Losser ten tijde van de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, gold. Het college had derhalve op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het ontwerpbesluit. Gelet op hetgeen onder 2.4.5 is overwogen, heeft het college dit niet gedaan.

2.4.7. De wijze waarop het college kennis van het ontwerpbesluit heeft gegeven is in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden er niet door zijn benadeeld.

Page 289: Magna Charta Webinar

759

De beroepsgrond slaagt.

Slotoverwegingen

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 2 november 2010, kenmerk 09.0019307;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Losser tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,= (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Bron: TRO 2012/798

Page 290: Magna Charta Webinar

760

M en R 2009, 67: Art. 3:12 Awb; internet ook een vorm van publiceren?

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum: 10 december 2008

Magistraten: Hammerstein-Schoonderwoerd, Mouton, Van Diepenbeek

Zaaknr: 200708944/1

Conclusie: - LJN: BJ6658

Noot: V.M.Y. van &apos;t Lam Roepnaam: -

Wetingang: Awb 3:12

Snel naar: EssentiePartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Het college heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven van het ontwerpbesluit, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. Het deel van de inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft, is gelegen in de gemeente Sittard-Geleen. De dagbladen, waarin kennis is gegeven van de ontwerpbeschikking, zijn in deze gemeente en de omliggende gemeenten Echt-Susteren, Stein, Beek en Schinnen verspreid. In het deskundigenbericht is vermeld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Gezien de aard en omvang van de warmtekrachtcentrales en de verwachte nadelige gevolgen ervan, heeft het college door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Overigens is ook op een andere wijze kennis gegeven van het ontwerpbesluit nu ter zitting onweersproken is komen vast te staan dat deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode op de internetpagina van de provincie Limburg was geplaatst.

Partij(en)

Naar boven

Stichting Natuur en Milieu

tegen

GS van Limburg

Uitspraak

Naar boven

1. Procesverloop

Page 291: Magna Charta Webinar

761

Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 14 juni 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: vergunninghoudster) krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor de site Chemelot in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, gewijzigd. […]

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) […] beroep ingesteld.

[…]

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft daarover een zienswijze naar voren gebracht.

[…]

2. Overwegingen

2.1 Het bestreden besluit heeft betrekking op het wijzigen van voorschriften ter regulering van onder andere de emissies van stikstofoxiden (hierna: NOx) naar de lucht vanwege de binnen de inrichting aanwezige warmtekrachtcentrales, die in bedrijf zijn ten behoeve van de opwekking van elektriciteit en stoom ten behoeve van de processen op de site Chemelot.

2.2 Het college betoogt dat het beroep van de stichting niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen over het ontwerp naar voren heeft gebracht.

2.2.1 Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.

2.2.2 De stichting heeft ter verklaring van het niet naar voren brengen van zienswijzen betoogd, dat zij door een te beperkte publicatie van het ontwerp van het besluit niet op de hoogte was van dit ontwerp. Aangezien de site Chemelot landelijk gezien een grote emissiebron van NOx is, is volgens haar de kennisgeving van het ontwerp van het besluit ten onrechte beperkt tot het Limburgs Dagblad en het dagblad De Limburger, editie Westelijke Mijnstreek (hierna: de dagbladen).

2.2.3 Het college stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat met de kennisgeving van de ontwerpbeschikking in de dagbladen is voldaan aan de eisen van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Bovendien was deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode geplaatst op de internetpagina van de provincie Limburg, aldus het college.

2.2.4 Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan

Page 292: Magna Charta Webinar

762

voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit.

2.2.5 Het college heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven van het ontwerpbesluit, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. Het deel van de inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft, is gelegen in de gemeente Sittard-Geleen. De dagbladen, waarin kennis is gegeven van de ontwerpbeschikking, zijn in deze gemeente en de omliggende gemeenten Echt-Susteren, Stein, Beek en Schinnen verspreid. In het deskundigenbericht is vermeld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Gezien de aard en omvang van de warmtekrachtcentrales en de verwachte nadelige gevolgen ervan, heeft het college door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Overigens is ook op een andere wijze kennis gegeven van het ontwerpbesluit nu ter zitting onweersproken is komen vast te staan dat deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode op de internetpagina van de provincie Limburg was geplaatst.

2.2.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in de wijze van kennisgeving geen grond is gelegen om het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar te achten. Ook verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit de stichting redelijkerwijs niet kan worden verweten. Derhalve is het beroep van de stichting niet-ontvankelijk.

2.3 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[…]

Noot

Naar boven

Auteur: V.M.Y. van &apos;t Lam

(1) Voorafgaand aan de terinzagelegging van een ontwerpbesluit moet het bestuursorgaan daarvan kennis geven (artikel 3:12 Awb). De hiervoor opgenomen uitspraak is interessant, omdat daaruit volgt dat een kennisgeving op de internetpagina van het bevoegd gezag wordt aangemerkt als een ‘op andere wijze van kennis geven’ als bedoeld in artikel 3:12 Awb. Alvorens ik daarop nader inga, sta ik kort stil bij de eisen die artikel 3:12 Awb stelt aan de wijze van kennisgeving. Terzijde zij gewezen op het feit een beroepsgrond over de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 Awb. Dat brengt met zich dat de wet er niet aan in de weg staat dat deze beroepsgrond eerst in beroep wordt aangevoerd (ABRvS 13 augustus 2008, 200705941/1).

(2) Uit artikel 3:12 lid 2 Awb blijkt dat als het een besluit betreft van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, de kennisgeving in ieder geval moet plaatsvinden

Page 293: Magna Charta Webinar

763

in de Staatscourant tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 3:12 lid 2). Daarop ga ik hier verder niet in. Het bestreden besluit is afkomstig van een decentrale overheid, te weten het college van GS van Limburg. Voor decentrale overheden geldt sinds de inwerkingtreding van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een uniforme regeling voor de wijze waarop zij van een ontwerp-besluit moeten kennisgeven (artikel 3:12 lid 1 Awb). De decentrale overheden hebben een keus in de wijze van kennisgeving: de kennisgeving kan plaatsvinden (1) in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen ‘of’ (2) op een andere geschikte wijze (artikel 3:12 lid 1 Awb). Binnen deze twee mogelijkheden heeft de bevoegd wederom een (nadere) keuze mogelijkheid. Op de keuze mogelijkheid die het bevoegd gezag in het algemeen heeft met betrekking tot de wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 Awb en op de twee hiervoor genoemde wijzen van kennisgeven, ga ik hierna verder in (onder nr. 3 respectievelijk nrs. 4-5). Uit de wettekst blijkt dat het mogelijk is dat een kennisgeving alleen ‘op andere geschikte wijze’ gebeurt, dus zonder kennisgeving in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen. In de toelichting is hierover niets opgemerkt. Voor zover mij bekend zijn hiervan echter geen voorbeelden uit de jurisprudentie waarin dat daadwerkelijk was gebeurd.

(3) Als gezegd, heeft het bevoegd gezag een keus in de wijze van kennisgeven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de keuze die het bevoegd gezag terzake heeft, beperkt is. Er moet namelijk worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Het gebied van de betreffende provincie of gemeente geldt daarbij niet als criterium (Kamerstukken II 1999/00 27 023, nr. 3, p. 14). Volgens de Afdeling heeft het college van GS van Limburg op grond van artikel 3:12 lid 1 Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop wordt kennisgegeven, mits de kennisgeving op een ‘geschikte wijze plaatsvindt’. De Afdeling legt niet uit wat een ‘andere geschikte wijze van kennisgeven’ is. Daarmee zal naar ik aanneem — mede gelet op de hiervoor genoemde de toelichting van artikel 3:12 Awb — worden bedoeld dat de kennisgeving kan bereiken diegenen die naar verwachting zienswijzen hebben tegen het ontwerp-besluit. De Afdeling overwoog eerder op dezelfde wijze (ABRvS 9 april 2008, 200706406/1, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 08-73; ABRvS 20 augustus 2008, 200708133/1). De Afdeling past het door de wetgever in de toelichting genoemde criterium in de hiervoor opgenomen uitspraak concreet toe, doordat de Afdeling de aard en de omvang van hetgeen is vergund (de warmtekrachtcentrales) en de verwachte nadelige gevolgen ervan van belang lijkt te achten bij de beoordeling of het bevoegd gezag op juiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. De Afdeling overweegt dienaangaande dat de StAB had vastgesteld dat de bijdrage van de warmtekrachtcentrales aan de plaatselijke achtergrondconcentraties voor NOx, door emissie via een hoge schoorsteen en verspreiding van de rookgassen, gering zal zijn ten opzichte van de heersende achtergrondconcentratie. Hoewel de StAB over plaatselijke achtergrondconcentraties spreekt, leidt de Afdeling waarschijnlijk uit het feit dat die gering zijn (impliciet) af dat de bijdrage aan de landelijke achtergrondconcentraties eveneens gericht zullen zijn. Appellant had namelijk aangevoerd dat de inrichting landelijk gezien een grote emissiebron van NOx is, zodat volgens appellant om die reden kennisgeving ten onrechte was beperkt tot plaatselijke dagbladen. Volgens de Afdeling heeft het college echter door de

Page 294: Magna Charta Webinar

764

kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. De gevolgen van de inrichting lijken voor de Afdeling van belang te zijn voor de wijze waarop het besluit moet worden kennis gegeven. Mocht de inrichting daadwerkelijk een grote emissiebron van NOx zijn die landelijk leidt tot grote nadelige gevolgen, dan had de Afdeling — gelet op de redenering terzake in deze uitspraak — waarschijnlijk geoordeeld dat een kennisgeving in alleen plaatselijke dagbladen van het ontwerp-besluit in strijd is met artikel 3:12 Awb.

(4) Wat betreft (ad 1) de kennisgeving in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen heeft het bevoegd gezag een keus in de bladen waarin zij kennisgeven, zo blijkt uit de formulering van artikel 3:12 lid 1 Awb. De Afdeling heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 3:12 lid 1 Awb niet volgt dat kennisgeving uitsluitend in bladen die alleen bij abonnees worden bezorgd daarmee in strijd zou zijn (ABRvS 15 oktober 2008, 200706883/1). Dat de Awb niet verplicht tot kennisgeving in bladen met een meer dan lokaal bereik is volgens de Afdeling geen incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn, Richtlijn 2003/4/EG of Richtlijn 2003/35/EG (ABRvS 9 april 2008, 200706406/1 MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB08-73). Wel is van belang dat de bladen waarin wordt kennisgegeven, in de directe omgeving van de inrichting worden verspreid (ABRvS 13 augustus 2008, 200705941/1). In de laatstgenoemde uitspraak waren de bladen waarin was kennisgegeven van het ontwerp-besluit niet in twee woonkernen verspreid in de directe omgeving van de inrichting. Het bevoegd gezag was zich er niet van bewust geweest dat de desbetreffende bladen niet in die woonkernen werden verspreid. Om die reden was het besluit volgens de Afdeling in strijd met artikel 3:2 Awb voorbereid.

(5) Ten aanzien van (ad 2) ‘op een andere geschikte wijze kennisgeven’ is in de memorie van toelichting niet toegelicht wat daaronder moet worden verstaan. Eerder heeft de Afdeling bepaald dat de Awb niet in de weg staat aan een kennisgeving van een ontwerp van een besluit op internet (ABRvS 9 april 2008, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 08-73; ABRvS 20 augustus 2008, 200708133/1). Ook in een uitspraak van 13 augustus 2008 lijkt de omstandigheid dat de kennisgeving heeft plaatsgevonden op de gemeentelijke website van belang te zijn voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan de plicht ex artikel 3:12 Awb (ABRvS 13 augustus 2008, 20070835/1). Uit de hiervoor opgenomen uitspraak volgt dat een kennisgeving op internet als ‘andere geschikte wijze van kennisgeving’ kan worden verstaan. Opgemerkt zij dat de wet niet eist dat wordt kennisgegeven op internet. Dat de Awb niet verplicht tot kennisgeving op internet is volgens de Afdeling geen incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn, Richtlijn 2003/4/EG of Richtlijn 2003/35/EG. ABRvS 9 april 2008, 200706406/1, MenR 2008, 79, m.nt. VL; StAB 08-73). Als gezegd, is de vraag of alleen op internet mag worden kennisgegeven voor zover mij bekend nog niet beantwoord. Discutabel lijkt mij dat wellicht nog niet iedereen (een aansluiting op) internet heeft, zodat niet zeker is gesteld dat de kennisgeving daadwerkelijk diegenen bereikt die mogelijk zienswijzen hebben tegen het ontwerp-besluit. Vooralsnog lijkt een kennisgeving alleen middels internet mij daarom op gespannen voet te staan met de bedoeling van artikel 3:12 Awb.

V.M.Y. van 't Lam

Page 295: Magna Charta Webinar

765

AB 2012/163: Vaststelling bestemmingsplan. Strijd met provinciale ruimtelijke verordening. Beroep ingesteld door gedeputeerde staten. Provinciale r...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer)

Datum: 2 mei 2012

Magistraten: Mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen Zaaknr: 201109310/1/R3.

Conclusie: - LJN: BW4500

Noot: A.G.A. Nijmeijer Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 3.1 lid 1; art. 4.1, art. 8.2 lid 1 onder a

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Vaststelling bestemmingsplan. Strijd met provinciale ruimtelijke verordening. Beroep ingesteld door gedeputeerde staten. Provinciale ruimtelijke verordening verplicht tot bijdrage in landschapsfonds.

Samenvatting

Naar boven

Ingevolge art. 2.2 lid 1 van de verordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in art. 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven. Ingevolge lid 4 wordt, indien een kwaliteitsverbetering, als bedoeld in lid 1, niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

Partij(en)

Naar boven

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, appellant,

tegen

de raad van de gemeente Reusel-de Mierden, verweerder.

Uitspraak

Page 296: Magna Charta Webinar

766

Naar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011, kenmerk 2011-051, heeft de raad het bestemmingsplan ‘Leendestraat II’ vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De raad, het college en Gispro Ontwikkeling B.V., belanghebbende, hebben toestemming, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

2.Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de mogelijkheid tot de bouw van negen vrijstaande woningen aan de Leendestraat in Hooge Mierde.

2.2. Het college voert aan dat ter voldoening aan de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) voor de in het plan voorziene uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag in het buitengebied elders in het buitengebied een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moet plaatsvinden, welke moet zijn verzekerd. Ten onrechte is niet aan deze algemene regels voldaan, zo betoogt het college.

2.3. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat Gispro Ontwikkeling B.V. aan hem heeft bevestigd dat nog geen vereiste zekerstelling van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de vorm van een overeenkomst bestaat. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep daarom gegrond is.

2.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.

Page 297: Magna Charta Webinar

767

Ingevolge het vierde lid wordt, indien een kwaliteitsverbetering, als bedoeld in het eerste lid, niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

2.5. Vaststaat dat het plan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, nu de raad heeft erkend dat de zekerstelling van de in verband met deze ontwikkeling vereiste ruimtelijke verbetering of financiële bijdrage nog ontbreekt terwijl die ruimtelijke verbetering of financiële bijdrage bedoeld is om te voldoen aan het bepaalde in de Verordening, aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 2.2, eerste en vierde lid, van de Verordening.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 5 juli 2011, kenmerk 2011-051;

III. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.

Noot

Naar boven

Auteur: A.G.A. Nijmeijer

1. Dat gedeputeerde staten kunnen kiezen voor het instellen van beroep ex art. 8.2 lid 1 onder a Wro in plaats van het geven van een reactieve aanwijzing als bedoeld in art. 3.8 lid 6 Wro, kon al worden afgeleid uit ABRvS 20 oktober 2010, nr. 200910210/1/R1, AB 2010/298). In bovenstaande uitspraak is het beroep ingesteld door gedeputeerde staten, zodat over de provinciale beroepsmogelijkheid geen twijfel meer kan bestaan (kritisch daarover: B.J. van Ettekoven, ‘Rechtsbescherming in het omgevingsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht’, publicatie van de Vereniging voor Bouwrecht, nr. 37, 2009, p. 87). Interessant is overigens dat de gemeenteraad heeft bepleit dat het door gedeputeerde staten ingestelde beroep gegrond is omdat nog geen overeenkomst is gesloten waarin de door de provinciale verordening geëiste verbetering van de ruimtelijke kwaliteit is verzekerd. Voor de hand liggende vraag: waarom heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan

Page 298: Magna Charta Webinar

768

vastgesteld én bekendgemaakt voordat die overeenkomst een feit was? De precieze redenen daarvoor kunnen in het midden blijven. In algemene zin draagt het werken met een overeenkomst die een vanuit ruimtelijk perspectief noodzakelijk geachte aanvulling is op de inhoud van het bestemmingsplan (procedurele) risico’s met zich. Het onverhoopt niet tot stand komen van de overeenkomst terwijl het bestemmingsplan inmiddels is vastgesteld en bekendgemaakt, is er daar één van. Ook kan het zijn dat hetgeen in de overeenkomst met het oog op een goede ruimtelijke ordening is overeengekomen, naar het oordeel van de Afdeling in een bestemmingsplanregel behoort te worden opgenomen. Met als gevolg dat het bestemmingsplan onvolledig en dus onrechtmatig wordt geacht (vgl. bijv. ABRvS 29 december 2010, nr. 201003274/1/R3, AB 2011/40).

2. Wat betreft de bepaling uit de ruimtelijke verordening van Noord-Brabant die hier centraal staat, twee inhoudelijke kanttekeningen. In de eerste plaats dient de regeling blijkbaar het ‘principe van een zorgvuldig ruimtegebruik’. Met de vaststelling van algemene regels moet volgens art. 4.1 lid 1 Wro een provinciaal belang zijn gemoeid. Wordt enkel ‘zorgvuldig ruimtegebruik’ als een afdoende omschreven provinciaal belang beschouwd, dan biedt dat de provincie een nogal ongeclausuleerde ingang om zich met gemeentelijke ruimtelijke planvorming te bemoeien. Een inhoudelijke beoordeling door de Afdeling in het concrete geval of daadwerkelijk een provinciaal belang is gemoeid met de provinciale interventie (met name reactieve aanwijzing of instellen van beroep), is dan extra op zijn plaats.

3. De provinciale verordening eist onder omstandigheden een ruimtelijke verbetering als de gemeente een ruimtelijke ontwikkeling toestaat. Die verbetering moet financieel, juridisch en feitelijk verzekerd zijn. De borging moet blijken uit de toelichting bij het bestemmingsplan. Dat de algemene regels van art. 4.1 Wro ook eisen kan stellen aan de inhoud van de plantoelichting, volgt met zoveel woorden uit art. 4.1 lid 1 Wro. Daar valt weinig op aan te merken. Dat ligt anders voor zover de provinciale verordening in Noord-Brabant verplicht tot een bijdrage in een landschapsfonds en een periodieke verslaglegging daarover door de gemeente. Naar mijn mening biedt art. 4.1 Wro geen grondslag voor het in het leven roepen van dergelijke verplichtingen. De onderhavige algemene regel houdt weliswaar direct verband met het vaststellen van een bestemmingsplan, maar ziet op de inhoud noch op de toelichting van dat plan. De algemene regel houdt een feitelijke verplichting voor de gemeenteraad in en daarvoor is dat type regels volgens mij niet bedoeld. Los daarvan: op welke wijze zou het voldoen aan een voortdurende feitelijke verplichting — zoals het periodiek doen van verslag — in de praktijk moeten worden gehandhaafd en wat zou de consequentie moeten zijn als die verplichting door gemeenten niet wordt nagekomen? Een consequentie die verband houdt met de geldigheid van het bestemmingsplan, valt mijns inziens niet te construeren. Helaas vormt de verbindendheid van de desbetreffende bepaling uit de Brabantse ruimtelijke verordening in deze zaak geen punt van geschil.

Page 299: Magna Charta Webinar

769

AB 2010/298: Reactieve aanwijzing m.b.t. bestemmingsplan. Grondslag is vastgestelde, maar nog niet in werking getreden provinciale ruimtelijke vero...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum: 20 oktober 2010

Magistraten: Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.A.A. Mondt-Schouten, J. Hoekstra

Zaaknr: 200910210/1/R1.

Conclusie: - LJN: BO1178

Noot: A.A.J. de Gier Documenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer), 20-10-2010

Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 3.8 lid 6, 4.1 leden 1 en 3, 4.2 lid 1

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Reactieve aanwijzing m.b.t. bestemmingsplan. Grondslag is vastgestelde, maar nog niet in werking getreden provinciale ruimtelijke verordening; provinciaal belang. Mogelijkheid beroep beperkt niet vrijheid van gs om voor reactieve-aanwijzingsbevoegdheid te kiezen. Gelijkheidsbeginsel.

Samenvatting

Naar boven

Gelet op het bepaalde in artikel 4.1 lid 1 Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro valt niet in te zien dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het belang van het voorkomen van een inbreuk op de kwaliteit van het stedelijk gebied en het buitengebied in de provincie Groningen en in samenhang daarmee het belang van het voorkomen van ontsiering van het landschap in die provincie als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken.

Nu niet was uitgesloten dat — zo lang de Verordening nog niet in werking was getreden — in afwijking van de Verordening en het provinciale beleid reclamemasten hoger dan 6 m in het plangebied zouden kunnen worden opgericht, heeft het college van gedeputeerde staten, gelet op art. 3.8 lid 6, gelezen in samenhang met art. 4.2 lid 1 Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro, in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Daarbij heeft het zich ook op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen

Page 300: Magna Charta Webinar

770

van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing in dit geval onvoldoende soelaas zou bieden.

Dat het college van gedeputeerde staten ook beroep had kunnen instellen, maakt niet dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. Dat het college van gedeputeerde staten in dit geval oneigenlijk gebruik maakt van zijn bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven dan wel deze bevoegdheid meer dan incidenteel inzet, is niet aannemelijk gemaakt.

Partij(en)

Naar boven

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Groningen,

appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,

verweerder.

Uitspraak

Naar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2009, nummer 209820, heeft het college van gedeputeerde staten besloten aan de raad van de gemeente Groningen een aanwijzing te geven ertoe strekkende dat artikel 5, lid 5.4.1, onder d, en artikel 7, lid 7.4.1, onder c, van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan ‘Peizerweg 2009’, zoals dat door de raad bij besluit van 30 september 2009 is vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2009, beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2010, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Dallinga, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan beoogt voor het bedrijventerrein aan de Peizerweg te Groningen in een actueel planologisch kader te voorzien, waarbij de conservering van de bestaande inrichting van het gebied het uitgangspunt is. Het westelijke deel van het plangebied is specifiek als bedrijventerrein bestemd en voor het oostelijke deel geldt een inrichting die meer is gericht op een mix van bepaalde vormen van

Page 301: Magna Charta Webinar

771

perifere detailhandel, (kleinschalige) kantoren en bedrijvigheid.

2.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, aanhef en onder c, van de planregels geldt voor de bestemming ‘Detailhandel’ dat voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde de hoogte niet meer mag bedragen dan 5 m. Ingevolge artikel 5, lid 5.4.1, aanhef en onder d, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 5.2.3, sub c, voor het vergroten van de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, tot niet meer dan 10 m.

Ingevolge artikel 7, lid 7.2.3, aanhef en onder c, geldt voor de bestemming ‘Kantoor’ dat de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 5 m mag bedragen. Ingevolge artikel 7, lid 7.4.1, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 7.2.3, sub c, voor het vergroten van de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, tot niet meer dan 10 m.

2.3. Provinciale staten van Groningen hebben op de voet van artikel 4.1, eerste en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) op 17 juni 2009 de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 1 juli 2009 bekendgemaakt en bij besluit van 2 februari 2010 grotendeels, met terugwerkende kracht tot en met 22 december 2009, in werking getreden.

In artikel 4.14, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van reclamemasten hoger dan 6 m. Hiervan is ingevolge het tweede lid geen ontheffing mogelijk.

Ingevolge artikel 4.50, eerste lid, eindigt de termijn waarbinnen de op het tijdstip van in werking treden van hoofdstuk 4 van de Verordening geldende bestemmingsplannen in overeenstemming met de bepalingen van voornoemd hoofdstuk worden gebracht met ingang van 1 juli 2013.

Ingevolge artikel 4.51, eerste lid, aanhef en onder d, geldt tot het tijdstip waarop de in artikel 4.50 voorziene besluiten tot wijziging van bestemmingsplannen in werking treden, dat het verboden is om een reclamemast met een grotere hoogte dan 6 m te plaatsen. Hiervan is ingevolge het tweede lid geen ontheffing mogelijk.

2.3.1. In de toelichting op artikel 4.14 van de Verordening staat dat hoge reclamemasten in het algemeen een ontoelaatbare inbreuk vormen op de ruimtelijke kwaliteit van het stedelijk gebied en het buitengebied en dat om die reden de hoogte tot maximaal 6 m wordt beperkt.

2.3.2. Op 17 juni 2009 hebben provinciale staten van Groningen tevens het Provinciaal Omgevingsplan 2009–2013 (hierna: het POP) vastgesteld. Het POP vermeldt dat reclamemasten en -borden (onder andere reclame op karretjes en spandoeken) en hoge antennemasten het landschap kunnen ontsieren en dat in de omgevingsverordening regels zijn opgenomen over reclamemasten (artikel 4.14) en antennemasten (artikel 4.30).

2.4. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten, onverminderd andere aan hem toekomende

Page 302: Magna Charta Webinar

772

bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover het college van gedeputeerde staten een zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college van gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

2.5. De aanwijzing strekt ertoe dat artikel 5, lid 5.4.1, onder d, en artikel 7, lid 7.4.1, onder c, van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan. Hieraan heeft het college van gedeputeerde staten ten grondslag gelegd dat in de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van reclamemasten hoger dan 6 m. Het college van gedeputeerde staten acht het onwenselijk dat zolang de Verordening nog niet in werking is getreden, zich tussentijds ontwikkelingen kunnen voordoen die strijdig zijn met de provinciale belangen die in het POP zijn aangemerkt als te beschermen belangen en die de Verordening beoogt te borgen.

2.6. Het college van burgemeester en wethouders betoogt allereerst dat het college van gedeputeerde staten op onjuiste wijze kennis heeft gegeven van zijn besluit van 10 november 2009, nu de kennisgeving van dit besluit aan de raad niet tevens overeenkomstig artikel 3.8, zesde lid, van de Wro langs elektronische weg is geschied.

2.6.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.7. Het college van burgemeester en wethouders betoogt voorts dat de bepalingen ten aanzien waarvan de aanwijzing is gegeven niet aan het provinciale belang raken, nu het plangebied een bestaand bedrijventerrein betreft en dit plangebied temidden van stedelijk gebied ligt. Derhalve ontbreken de bevoegdheid en noodzaak tot het geven van de aanwijzing.

Volgens het college van burgemeester en wethouders maakt het college van gedeputeerde staten bovendien oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing nu het dit instrument als een verkapte vorm van onthouding van goedkeuring inzet. Bovendien had het college van gedeputeerde staten ook beroep kunnen instellen, aldus het college van burgemeester en wethouders.

Verder acht het college van burgemeester en wethouders de aanwijzing in strijd met

Page 303: Magna Charta Webinar

773

het gelijkheidsbeginsel, nu het college van gedeputeerde staten inzake het eveneens op 30 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Hoendiep 2008’ geen zienswijze heeft ingebracht en geen aanwijzing heeft gegeven, terwijl dat bestemmingsplan een reclamemast met een maximale hoogte van 15 m toelaat.

2.7.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich, mede onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, op het standpunt dat het aan hem is om vast te stellen wat onder de belangen van de provincie dient te worden verstaan in het kader van het gebruik maken van de bevoegdheid een aanwijzing te geven. Het wijst erop dat in de parlementaire geschiedenis van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is opgemerkt dat de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing kan worden ingezet als een bestemmingsplan strijdig is met algemene regels die worden voorbereid. Volgens het college van gedeputeerde staten is het niet mogelijk om het in geding zijnde belang anders te beschermen dan door middel van het geven van een reactieve aanwijzing. Het college van gedeputeerde staten stelt overigens niet de intentie te hebben de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing veelvuldig toe te passen.

2.7.2. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro (Kamerstukken I 2005/06, 28 916, C, p. 3 en 4) is wat betreft het begrip ‘provinciaal belang’ onder meer het volgende aangegeven:

‘De vele streekplannen van de afgelopen decennia laten zien dat de provinciale besturen naar regio en tijd heel goed in staat zijn geweest om vanuit het algemene begrip ‘provinciaal belang’ aan te geven voor welke vraagstukken de afzonderlijke provincies zich verantwoordelijk achtten en, afhankelijk van ‘de gewichten’ in de planteksten, aan te geven welke beleidsinstrumenten zij inzetten ter behartiging of ter borging van de daarbij betrokken belangen. […] Overigens is het van belang te onderkennen, dat we in formele zin in Nederland één overheid kennen, in weerwil van het spraakgebruik waarbij termen als ‘andere overheden’ worden gehanteerd. Die ene overheid is territoriaal gelaagd. Voor veel vraagstukken is het ook volstrekt onmogelijk om verantwoordelijkheden exclusief toe te delen naar één overheidsniveau. Denk als voorbeeld aan het energiebeleid of het waterkwantiteitsbeleid. De maatschappelijke taken die de verschillende overheidsniveaus op die twee genoemde terreinen hebben zijn dikwijls complementair.’.

In de parlementaire geschiedenis van de inwerkingtreding van de Wro (Kamerstukken I 2007/08, 30 938, C, p. 19–20) is wat betreft de inzet van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing onder meer het volgende aangegeven: ‘De aanwijzing heeft een vangnetfunctie voor onvoorziene omstandigheden. Denkbaar is ook dat die wordt ingezet voor gevallen waarin het stellen van algemene regels overwogen of voorbereid worden (lees: wordt). Ik vind dus ook dat de vangnetbevoegdheid van de reactieve aanwijzing niet de functie kan vervullen van een permanent inzetbaar handhavingsinstrument voor het naleven van bestuurlijke afspraken of afdwingen van beleidsopvattingen. Seriële aanwending van de reactieve aanwijzing voor borging van bestuurlijke afspraken of beleid of beleidsregels, vastgelegd in nota's of visies past niet in het

Page 304: Magna Charta Webinar

774

stelsel van de Wro.’.

2.8. Gelet op het bepaalde in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro valt niet in te zien dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het belang van het voorkomen van een inbreuk op de kwaliteit van het stedelijk gebied en het buitengebied in de provincie Groningen en in samenhang daarmee het belang van het voorkomen van ontsiering van het landschap in die provincie als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken. In dit verband is van betekenis dat provinciale staten het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk hebben geacht terzake algemene regels inzake de maximale hoogte van op te richten reclamemasten in de artikelen 4.14 en 4.51 van de Verordening op te nemen. Voorts is van betekenis dat ook in het POP als provinciaal beleid is aangegeven dat reclamemasten het landschap kunnen ontsieren en dat in het daaraan voorafgaande Provinciaal Omgevingsplan POP2 de concrete beleidsbeslissing was opgenomen dat nieuwe reclamemasten hoger dan 6 m niet zijn toegestaan.

Nu niet was uitgesloten dat — zolang de Verordening nog niet in werking was getreden — in afwijking van de Verordening en het provinciale beleid reclamemasten hoger dan 6 m in het plangebied zouden kunnen worden opgericht, heeft het college van gedeputeerde staten, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro, in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Daarbij heeft het zich ook op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing in dit geval onvoldoende soelaas zou bieden.

Dat het college van gedeputeerde staten ook beroep had kunnen instellen, maakt niet dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. Dat het college van gedeputeerde staten in dit geval oneigenlijk gebruik maakt van zijn bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven dan wel deze bevoegdheid meer dan incidenteel inzet, is niet aannemelijk gemaakt.

Ook in de door het college van burgemeester en wethouders gemaakte vergelijking met de situatie in het bestemmingsplan ‘Hoendiep 2008’ ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten in dit geval het geven van een reactieve aanwijzing achterwege had moeten laten. In het geval van het bestemmingsplan ‘Hoendiep 2008’ betrof het een verplaatsing van een reeds bestaande reclamemast als gevolg van de reconstructie van de nabijgelegen ringweg. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door het college van burgemeester en wethouders genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, waarin een bestemmingsplan na ontheffing geheel nieuwe reclamemasten met een hoogte tot 10 m toelaat binnen een groter gebied.

Ten slotte ziet de Afdeling in de omstandigheden dat de provinciale weg Laan 1940–1945 aan de noordwestelijke zijde van het plangebied op een hoogte van 6 m is gelegen en op het bedrijventerrein bedrijfsgebouwen hoger dan 6 m zijn toegelaten,

Page 305: Magna Charta Webinar

775

geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten om die reden van het geven van een reactieve aanwijzing had moeten afzien. Daartoe is van belang dat de Verordening, die ten tijde van het bestreden besluit door provinciale staten reeds was vastgesteld, op dit punt geen ontheffingsmogelijkheid kent en het, gelet op hetgeen het college van gedeputeerde staten ter zitting heeft gesteld, geen bijzondere situatie betreft die bij de vaststelling van het beleid en de Verordening niet onder ogen is gezien en aanleiding zou kunnen geven daarvan af te wijken.

2.9. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzing noodzakelijk maken.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Noot

Naar boven

Auteur: A.A.J. de Gier

1. Dit is — bij mijn weten — de eerste uitspraak van de ABRvS over een beroep, op grond van art. 8.2 lid 1, onder d Wro ingesteld, tegen een (provinciale) reactieve aanwijzing met betrekking tot een bestemmingsplan. Daarnaast is er de uitspraak van de Vz. ABRvS van 24 maart 2010 (Bestemmingsplan buitengebied Vlagtwedde, ook in Groningen trouwens) op het verzoek om voorlopige voorziening tegen een reactieve aanwijzing, gepubliceerd in TBR 2010, p. 612, m.nt. van D. Korsse.

In de voorliggende uitspraak worden enkele interessante oordelen gegeven over de vereiste grondslag en het toepassingsbereik van de reactieve aanwijzing, mede in relatie tot alternatieve instrumenten die gs tot hun beschikking hebben om ruimtelijke ontwikkelingen strijdig met het provinciaal beleid te keren.

2. De reactieve aanwijzing is eigenlijk een bijzondere toepassing van de figuur van de ‘proactieve’ aanwijzingsbevoegdheid van art. 4.2 (de provinciale) en art. 4.4 (de ministeriële) Wro. Daaraan ontleent zij ook haar grondslag en die is, in het geval van een provinciale aanwijzing, dat “provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken” dat de aanwijzing wordt gegeven. In het

Page 306: Magna Charta Webinar

776

onderhavige geschil werd door b en w van Groningen aangevoerd dat van enig provinciaal belang geen sprake was, nu de hoogtebeperking van bouwwerken, meer speciaal van reclamemasten, in het stedelijk gebied en op een bestaand bedrijventerrein betrekking had. De Afdeling abstraheert van de door b en w aangevoerde specifieke locale omstandigheid en oordeelt in algemene zin dat het provinciaal bestuur zich het voorkomen van inbreuken op stedelijk en buitengebied, in samenhang met het voorkomen van landschapsontsiering, als een provinciaal belang heeft kunnen aanmeten. Dit oordeel ligt in lijn met de uitspraak van de ABRvS van 21 april 2010 (Provinciaal inpassingsplan Overdiepse polder), AB 2010/149, waaruit al bleek dat de Afdeling — eveneens met een beroep op de parlementaire geschiedenis van de Wro — het begrip ‘provinciaal belang’ afstandelijk benadert (en er dus in wezen niet veel mee blijkt te kunnen). Wel adstrueert de Afdeling haar oordeel dat hier gesproken kan worden van een provinciaal belang, met het feit dat de beperking van de bouwhoogte van reclamemasten onderdeel uitmaakt van de provinciale ruimtelijke verordening en — destijds al — van het Provinciaal Omgevingsplan en in dat plan de status van een, de gemeentelijke bestemmingsplanmaker rechtens bindende, ‘concrete beleidsbeslissing’ bezat (zie art. 1 jo art. 4a WRO (oud)).

3. Dan de eigenlijke vraag, te weten of de reactieve aanwijzing rechtmatig was.

Vooraf: de bestuursrechtelijke constellatie in Groningen kan als volgt worden samengevat. Het op 30 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan was in strijd met de provinciale verordening, die reeds op 17 juni 2009 door provinciale staten was vastgesteld, maar eerst op 22 december 2009 in werking trad. Die verordening bevat zowel bepalingen op grond van het eerste lid van art. 4.1 Wro, die zich richten tot de gemeenteraad m.b.t. de inhoud van het vast te stellen bestemmingsplan, als, wat betreft de toegestane bouwhoogte van reclamemasten, als een (verbods)bepaling op grond van het derde lid van art. 4.1 Wro, gericht tot de burger. De laatste bepaling bevat een bouwverbod dat geldt totdat het bestemmingsplan ‘met inachtneming van de verordening’ (zie art. 4.1 lid 2 Wro) is vastgesteld. Maar het bestemmingsplan wás dus al vastgesteld en de verordening was op het moment van de bestemmingsplan-vaststelling nog niet in werking. Daarmee was dus ook het de burger bindende bouwverbod nog niet in werking. Alle bouwaanvragen van ná de inwerkingtreding van de verordening zouden door het bouwverbod (de lid 3-bepaling) geraakt worden, maar dus niet die ingediend vóór die datum. Om te voorkomen dat na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Peizerweg 2009’ en vóór de inwerkingtreding van de verordening voor het provinciaal bestuur ongewenste bouwvergunningen (nu: omgevingsvergunningen voor het bouwen) zouden moeten worden verleend, werd het instrument van de reactieve aanwijzing in stelling gebracht om te voorkomen dat het bestemmingsplan — op dit onderdeel — rechtskracht zou verkrijgen.

De Afdeling oordeelt, met een beroep op de parlementaire geschiedenis van de Wro, dat het toegestaan is om een reactieve aanwijzing te baseren op een in voorbereiding zijnde verordening (of zelfs — wellicht — op een voornemen om een verordening vast te stellen). Dit oordeel houdt verband met de clausulering van de reactieve aanwijzing in art. 3.8 lid 6 Wro, waarin — in nogal moeizame bewoordingen — wordt bepaald: ‘Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de

Page 307: Magna Charta Webinar

777

redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen’. Gs en de minister moeten dus kunnen motiveren waarom zij niet andere instrumenten (zoals een verordening of amvb) dan de reactieve aanwijzing kunnen gebruiken of hebben gebruikt. Een in voorbereiding genomen verordening staat — blijkens de parlementaire geschiedenis — in dit opzicht dus gelijk met een vastgestelde verordening en voorkomt dat de (op de verordening anticiperende) reactieve aanwijzing door de clausulering van art. 3.8 lid 6 Wro zou worden verhinderd.

4. De Afdeling spreekt van mogelijke andere bevoegdheden dan de reactieve aanwijzingsbevoegdheid die “in dit geval onvoldoende soelaas” zouden geven.

Bij die nadere bevoegdheden kan in het bijzonder worden gedacht aan de mogelijkheid voor provinciale staten, op grond van art. 4.1 lid 5 Wro, om te verklaren dat een provinciale verordening wordt voorbereid. Een dergelijke ‘voorbereidingsverklaring’, die ook in zijn rechtsgevolgen een sterke gelijkenis vertoont met het gemeentelijke voorbereidingsbesluit van art. 3.7 Wro, maakt het onder andere mogelijk dat alle nadien ingediende bouwaanvragen worden aangehouden. Dit biedt op zichzelf een deugdelijke bescherming tegen ongewenste bouwinitiatieven, die wel in het geldende bestemmingsplan maar niet in de toekomstige provinciale verordening passen, maar een ‘voorbereidingsverklaring’ was door provinciale staten van Groningen voorafgaand aan het opstellen van de verordening niet afgegeven. Het alsnog afgeven daarvan kon i.c. inderdaad geen soelaas bieden, omdat de verordening inmiddels niet langer in voorbereiding was, maar enkele maanden tevoren al was vastgesteld (zij het nog niet in werking getreden). Een verordening die al is vastgesteld kan niet langer een ‘in voorbereiding zijnde’ verordening heten, zodat het instrument van de ‘voorbereidingsverklaring’ hier toepassing moet missen, lijkt mij.

5. Door b en w van Groningen werd nog in stelling gebracht dat gs in beroep hadden moeten gaan tegen het vastgestelde bestemmingsplan — een zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan hadden gs immers al ingediend — in plaats van de reactieve aanwijzing te geven. De Afdeling verwerpt die stelling met het oordeel dat het college van gs beroep had kunnen instellen niet maakt ‘dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt’. Met het gebruik van het woord ‘vrijheid’ lijkt de Afdeling aan te willen geven dat er — andersom — niet sprake is van een exclusieve weg, die van de reactieve aanwijzing, die de meer algemene weg van het beroepsrecht bij de rechter zou afsluiten. Gs zouden hierin eveneens een vrije keuze hebben, zo interpreteer ik de overweging van de Afdeling. Daar wordt echter ook wel anders over gedacht, onder anderen door B.J. van Ettekoven, Rechtsbescherming in het omgevingsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht, publicatie van de Vereniging voor Bouwrecht, nr. 37, 2009, p. 87: ‘G.S. en minister (inspecteur) kunnen participeren in de procedure via zienswijzen, en hebben het in hun macht dat het bestemmingsplan niet in werking treedt via de reactieve aanwijzingsbevoegdheid. Indien men van die mogelijkheden geen gebruik maakt, past het niet dat vervolgens in beroep kan worden gegaan bij de bestuursrechter, ook al is er sprake van “toevertrouwde belangen” in de zin van het

Page 308: Magna Charta Webinar

778

tweede lid (van art. 1:2 Awb)’. Daar valt veel voor te zeggen, al geldt wel dat er situaties kunnen zijn (verband houdende met de clausulering van de reactieve aanwijzingsbevoegdheid in art. 3.8 lid 6 Wro), waarin de bevoegdheid om een reactieve aanwijzing te geven ontbreekt, zonder dat daar een bewuste keuze van gs of de minister aan ten grondslag ligt.

Page 309: Magna Charta Webinar

779

AB 2011/228: Beroep tegen samenstel van reactieve bestemmingsplan-aanwijzingen van GS Noord-Brabant die vooruitlopen op provinciale verordening rui...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum: 15 april 2011

Magistraten: Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, Th. C. van Sloten

Zaaknr: 200902874/1/R3.

Conclusie: - LJN: BQ1865

Noot: A.A.J. de Gier Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 3.8 lid 6, 4.1 en 4.2 lid 1; Rwc art. 1 en 4; Verordening ruimte Noord-Brabant art. 9.2

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Beroep tegen samenstel van reactieve bestemmingsplan-aanwijzingen van GS Noord-Brabant die vooruitlopen op provinciale verordening ruimte; betekenis provinciale (Interim)structuurvisie en reconstructieplan; verordening na reactieve aanwijzingen met voortvarendheid tot stand gekomen; bestendig provinciaal ruimtelijk beleid; reactieve aanwijzingen deels vernietigd.

Samenvatting

Naar boven

Gelet op eerdere jurisprudentie is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang ter zake van de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de genoemde wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakt. (…) De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met de voorwaarden, zoals hiervoor onder 2.9.1. weergegeven, waaraan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden is onderworpen, in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de reconstructiedoelen niet worden doorkruist. Voorts is nog van belang dat tegen de toepassing van een van de wijzigingsbevoegdheden in het concrete geval voor het college rechtsmiddelen openstaan.

Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de artikelen (…) van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken,

Page 310: Magna Charta Webinar

780

waarna daartegen, gedurende de in art. 6:7 Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat. (…)

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw had moeten worden genomen. Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van die verordening en het provinciale beleid de bestaande woning op basis van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak aanmerkelijk kon worden uitgebreid, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en, in samenhang daarmee de beleidslijn dat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied in beginsel zijn uitgesloten, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.

Partij(en)

Naar boven

1. Appellant sub 1, te X., gemeente Heeze-Leende,

2. Appellant sub 2, te X., gemeente Heeze-Leende,

3. Het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het gemeentebestuur),

4. Appellant sub 4, te X., gemeente Heeze-Leende,

5. Appellant sub 5, te X., gemeente Heeze-Leende,

6. Appellant sub 6, gevestigd te Y.,

7. Appellant sub 7a en appellant sub 7b, te X., gemeente Heeze-Leende,

8. Appellant sub 8, te X., gemeente Heeze-Leende,

appellanten,

tegen

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.

Uitspraak

Naar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2009, kenmerk 1501227/1512485/1512488, heeft het college aan de raad van de gemeente Heeze-Leende een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening met betrekking tot het

Page 311: Magna Charta Webinar

781

door de raad bij besluit van 2 februari 2009 vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (hierna: het bestemmingsplan).

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, het gemeentebestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, appellant sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, appellant sub 5 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, appellant sub 6 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, appellant sub 7a en appellant sub 7b bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, en appellant sub 8 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, beroep ingesteld.

Appellant sub 8 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). Appellant sub 8 en appellant sub 5 hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Appellant sub 5 heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2011, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door gemachtigde, het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, werkzaam bij de gemeente, appellant sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, appellant sub 5, in persoon, appellant sub 6, vertegenwoordigd door M.G.J. Koenen, werkzaam bij Martin Koenen Adviesbureau, appellant sub 7a en appellant sub 7b, in persoon en eveneens bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, appellant sub 8, in persoon en bijgestaan door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Aertsen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan strekt tot het samenvoegen en actualiseren van de planologische regelingen voor het buitengebied van de gemeente Heeze-Leende en is gericht op beheer en (kleinschalige) ontwikkeling.

2.2. Ter zitting heeft het gemeentebestuur zijn beroep, voor zover dat ziet op de reactieve aanwijzing met betrekking tot het toekennen van een nieuw bouwvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel locatie sub 1 te Leende, ingetrokken.

2.3. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het

Page 312: Magna Charta Webinar

782

desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Het beroep van appellant sub 2

2.4. Appellant sub 2, die woont aan de locatie sub 2 te Leende, kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Bedrijf (B)’ die in het bestemmingsplan is toegekend aan het tegenover zijn woning gelegen loon- en grondverzetbedrijf aan de locatie sub 2a. Hierdoor wordt naar zijn mening ten onrechte voorzien in legalisatie van de wijziging van het bedrijf van een agrarisch-technisch hulpbedrijf in een bedrijf dat hoofdzakelijk civieltechnische werkzaamheden verricht. Daarnaast heeft hij bezwaar tegen de artikelen 8.5.8 en 8.5.9 van de planregels. Appellant sub 2 stelt daarom dat het college ten aanzien van de desbetreffende planonderdelen ten onrechte geen reactieve aanwijzing heeft gegeven.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat appellant sub 2 zich in beroep keert tegen het aanwijzingsbesluit, voor zover hierin geen aanwijzing is gegeven ten aanzien van de hiervoor genoemde planonderdelen. Zijn beroep is aldus gericht tegen de weigering om een reactieve aanwijzing te geven.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2009 in zaak nr. 200904113/3) volgt uit de artikelen 3.8, zesde lid, en 8.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro, in onderlinge samenhang bezien, dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen het geven van een reactieve aanwijzing en dat in het stelsel van de Wro geen beroep openstaat tegen de weigering een reactieve aanwijzing te geven.

2.4.2. Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd om van het beroep van appellant sub 2 kennis te nemen.

Algemene bezwaren

2.5. Het gemeentebestuur stelt dat een reactieve aanwijzing vergezeld dient te gaan van een kaart van het gebied waarop de aanwijzing betrekking heeft. Bij het bestreden besluit is geen kaart gevoegd. Gelet hierop is volgens het gemeentebestuur onvoldoende duidelijk ten aanzien van welke gronden in het plangebied reactieve aanwijzingen zijn gegeven. Het gemeentebestuur acht dit

Page 313: Magna Charta Webinar

783

in strijd met de rechtszekerheid.

2.5.1. De Afdeling overweegt hierover dat een aantal bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzingen uitsluitend betrekking heeft op de regels van het bestemmingsplan. Reeds hierom behoefde in zoverre geen kaart bij het aanwijzingsbesluit te worden gevoegd.

Voor zover de bij het bestreden besluit gegeven reactieve aanwijzingen betrekking hebben op een deel van het bestemmingsplangebied, ziet de Afdeling — nog daargelaten de vraag of dergelijke reactieve aanwijzingen vergezeld moeten gaan van een kaart — evenmin aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit, nu, naar het gemeentebestuur ter zitting ook heeft bevestigd, onomstotelijk vaststaat op welke gronden de desbetreffende reactieve aanwijzingen betrekking hebben en derhalve geen sprake is van een situatie die leidt tot rechtsonzekerheid. Het betoog faalt.

2.6. Appellant sub 8 stelt dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte is vooruitgelopen op de vaststelling van de Verordening Ruimte. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de eerste fase van die verordening ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in ontwerp ter inzage was gelegd. Volgens appellant sub 8 kon dan ook niet op de eerste of de tweede fase van die verordening worden vooruitgelopen.

2.6.1. In het bestreden besluit is overwogen dat de provinciale belangen onder meer zijn verwoord in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in Ontwikkeling, die op 27 juni 2008 door provinciale staten is vastgesteld (hierna: de Interimstructuurvisie) en dat provinciale staten, om deze provinciale belangen te borgen, hebben besloten om voor een 17-tal onderwerpen een verordening voor te bereiden. Dit is nader uitgewerkt in de Startnotitie Verordening Ruimte die op 12 december 2008 door provinciale staten is vastgesteld (hierna: de Startnotitie). Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college zich bevoegd geacht om — vooruitlopend op de vaststelling van de verordening — de reactieve aanwijzing in te zetten indien het provinciaal belang, zoals dat is verwoord in bovengenoemde documenten, dat vergt. Verder blijkt uit de overwegingen van het bestreden besluit dat, voor de inhoudelijke afweging of er provinciale belangen in het geding zijn, tevens de door het college op 1 juli 2008 vastgestelde Paraplunota ruimtelijke ordening (hierna: de Paraplunota) en het Reconstructieplan Boven-Dommel (hierna: het Reconstructieplan) zijn gehanteerd.

2.6.2. Uit hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1 volgt dat het college gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid.

In de Startnotitie is gesteld dat de onderwerpen waarvoor het voornemen bestaat tot het opstellen van een verordening, onder meer zijn beschreven in bijlage 6 bij de Interimstructuurvisie en dat de verordening als instrument wordt gekoppeld aan de belangen en doelen van de Interimstructuurvisie en

Page 314: Magna Charta Webinar

784

de Paraplunota. In genoemde bijlage 6 is ingegaan op het voornemen tot het opstellen van een verordening, waarbij per onderwerp is aangegeven waar het beleid ten aanzien van dat onderwerp is terug te vinden in de Interimstructuurvisie en in de Paraplunota. In aanvulling op bijlage 6 bij de Interimstructuurvisie is in de Startnotitie ten aanzien van 17 thema's aangegeven op welke termijn deze zullen worden uitgewerkt en welke uitgangspunten daarbij zullen worden gehanteerd. Verder blijkt uit de Startnotitie dat in de op te stellen verordening regels zullen worden gesteld over de integrale zonering op grond van de reconstructieplannen en over de daarin opgenomen beleidslijnen inzake de ontwikkelmogelijkheden van de intensieve veehouderij.

In de Startnotitie is aangegeven dat een aantal onderwerpen direct in een verordening zal worden uitgewerkt, waarbij het ontwerp van de verordening is voorzien voor de zomer van 2009 (categorie 1-onderwerpen), en dat de uitwerking van een aantal andere onderwerpen wordt afgestemd op de totstandkoming van een nieuwe structuurvisie, waarbij de ontwerpverordening is voorzien voor eind 2009 (categorie 2-onderwerpen).

2.6.3. De Interimstructuurvisie, de Paraplunota, het Reconstructieplan en de Startnotitie dateren van voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Naar aanleiding van de Startnotitie is de procedure tot vaststelling van de eerste fase van de Verordening Ruimte Noord-Brabant gestart. In het bestreden besluit heeft het college in dit verband tot uitdrukking gebracht dat een zorgvuldige totstandkoming van de Verordening Ruimte enige tijd vergt. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat de eerste fase van de Verordening Ruimte Noord-Brabant in werking is getreden op 1 juni 2010 en dat de tweede fase in werking is getreden op 1 maart 2011, zodat deze verordening met een zekere voortvarendheid tot stand is gekomen.

Hetgeen appellant sub 8 heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college, wat betreft het provinciale beleid ten aanzien waarvan het voornemen bestond om dat in de verordening op te nemen, als zodanig geen gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing. Het betoog faalt.

2.7. Appellant sub 6 heeft aangevoerd dat het primaat in de ruimtelijke ordening bij de raad dient te liggen en dat het college het instrument van de reactieve aanwijzing ten onrechte aanwendt om zich op detailniveau met gemeentelijke besluiten te blijven bemoeien.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201005138/1/R3) is, voor het antwoord op de vraag of een bepaald belang een provinciaal belang is, bepalend of het belang zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten en is de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven niet beperkt tot bijzonder zwaarwegende belangen.

De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 februari 2010 in zaak nr. 201009121/1/R3, dat het college in het algemeen in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing

Page 315: Magna Charta Webinar

785

heeft kunnen uitgaan indien niet is uitgesloten dat, zolang de in voorbereiding zijnde verordening nog niet in werking is getreden, kan worden gehandeld in afwijking van de verordening en het daaraan ten grondslag liggende provinciale beleid. Onder verwijzing naar die uitspraak overweegt de Afdeling voorts dat het college zich in die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang onvoldoende kon worden beschermd door het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing.

Het geven van een zogenoemde proactieve aanwijzing of het vaststellen van een inpassingsplan liggen immers in de rede voor ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ordening juist wenselijk of noodzakelijk acht. Het betoog faalt.

2.8. Het gemeentebestuur en appellant sub 5 hebben aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft gekozen voor het geven van een aantal reactieve aanwijzingen en niet voor het instellen van beroep tegen het bestemmingsplan.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1) maakt het feit dat het college ook beroep had kunnen instellen niet dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt. Dit betoogt faalt.

Vormverandering bouwblokken van intensieve veehouderijen

2.9. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 van de planregels.

2.9.1. De artikelen 4, 5 en 6 van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen ‘Agrarisch (A)’, ‘Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)’ respectievelijk ‘Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)’.

Op grond van de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 (na de vaststelling van het bestemmingsplan vernummerd tot 6.6.1) van de planregels, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de desbetreffende bestemmingen te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bestemmingsvlak ‘Bedrijf — Agrarisch’, waarbij onder meer moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en de voorwaarde dat de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.

In artikel 6.6.1 is daarbij tevens de voorwaarde gesteld dat voor intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied de bedrijfseconomische noodzaak dient te worden aangetoond.

2.9.2. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.7.1 van de planregels ten grondslag gelegd dat de daarin geboden mogelijkheid om een bouwblok voor intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied van vorm te veranderen in strijd is met het

Page 316: Magna Charta Webinar

786

Reconstructieplan. Hoewel een vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij in bepaalde gevallen kan leiden tot een verbetering van de milieuhygiëne en/of het woon- en leefklimaat van omwonenden, is het volgens het college, gelet op de beoogde afwaartse beweging van de intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden, niet wenselijk om een vormverandering door middel van generieke wijzigingsbevoegdheden toe te staan. Ook stelt het college dat vormverandering in de praktijk vrijwel altijd gepaard gaat met het bouwen van een nieuwe stal, hetgeen betekent dat de ter plaatse geëxploiteerde intensieve veehouderij waarschijnlijk nog gedurende de afschrijvingstermijn van de nieuw gebouwde stal zal worden voortgezet. Dit is in strijd met het uitgangspunt om in extensiveringsgebieden de intensieve veehouderij af te bouwen. Bovendien leidt het toestaan van nieuwe bebouwing na vormverandering er toe dat een eventueel later gewenste verplaatsing aanzienlijk duurder wordt, aldus het college.

2.9.3. Het gemeentebestuur en appellant sub 4 stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.

2.9.4. Appellant sub 4, die een aantal agrarische bedrijven heeft in het plangebied, stelt dat de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels ook betrekking hebben op gronden die zijn gelegen buiten de extensiveringsgebieden. Volgens appellant sub 4 verzetten het Reconstructieplan en het provinciaal belang zich in verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet tegen vormverandering van de bouwblokken voor intensieve veehouderijen. Hij is dan ook van mening dat de reactieve aanwijzing ten aanzien van de genoemde artikelen van de planregels ten onrechte niet is beperkt tot extensiveringsgebieden.

2.9.4.1. Het college stelt zich blijkens de overwegingen van het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat het provinciaal belang zich in verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet verzet tegen vormverandering van de bouwblokken voor intensieve veehouderijen.

Ter zitting heeft het college bevestigd dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot de bovengenoemde planregels had kunnen en moeten worden beperkt tot de extensiveringsgebieden, zoals die op de zoneringskaart van het bestemmingsplan zijn aangegeven.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, voor zover deze regels betrekking hebben op verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden zoals aangegeven op de zoneringskaart van het bestemmingsplan, met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2.9.5. Het gemeentebestuur heeft aangevoerd dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Hij stelt in dit verband dat aan het aanwijzingsbesluit ten onrechte de veronderstelling ten grondslag ligt dat een vormverandering van een bouwblok leidt tot uitbreiding. Dit is

Page 317: Magna Charta Webinar

787

volgens het gemeentebestuur niet het geval, nu in de desbetreffende planregels is bepaald dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot. Het gemeentebestuur stelt dat een vormverandering van bouwblokken van intensieve veehouderijen ook in extensiveringsgebieden mogelijk moet zijn omdat dit kan leiden tot een verbetering van de milieuhygiëne en/of het woon- en leefklimaat van omwonenden en omdat dit er toe kan leiden dat de bebouwing verder van voor verzuring gevoelige of stankgevoelige gebieden komt te liggen. Volgens het gemeentebestuur wordt door de gestelde wijzigingsregels gewaarborgd dat de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden niet worden doorkruist.

2.9.5.1. In de concentratiegebieden — als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij — vindt ingevolge artikel 4 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder een extensiveringsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

In het Reconstructieplan is in deel B in paragraaf 11.6.1 het beleid opgenomen voor onder meer extensiveringsgebieden. Hierin is bepaald dat vormverandering van een bouwkavel voor de intensieve veehouderij wordt aangemerkt als uitbreiding en dat dit in extensiveringsgebieden niet is toegestaan. Daarbij is het algemene voorbehoud gemaakt dat de beleidsuitgangspunten voor extensiveringsgebieden worden gehanteerd behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in overweging 2.11 van de uitspraak van 24 februari 2010, nr. 200807643/1, hebben provinciale staten bij het bepalen van de grenzen van de extensiveringsgebieden in de reconstructieplannen als uitgangspunt gehanteerd dat alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden en zones van 250 meter — in voorkomend geval teruggebracht tot 220 meter — rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) dienen te worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder zijn gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna: GHS), zone landbouw, subzone leefgebied kwetsbare soorten, begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hebben provinciale staten als uitgangspunt gehanteerd dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten

Page 318: Magna Charta Webinar

788

(stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied.

Deze uitgangspunten zijn door de Afdeling niet onredelijk geacht.

In artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening) is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied, bepaalt dat vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij niet is toegestaan.

In de toelichting op de Verordening is gesteld dat met de integrale zonering wordt beoogd de intensieve veehouderij zodanig te herstructureren dat de milieubelasting op natuurgebieden afneemt en het aantal stankgehinderden in en rond kernen wordt teruggebracht en dat ontwikkelingsmogelijkheden in extensiveringsgebieden daartoe worden uitgesloten.

2.9.5.2. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat met de Rwc en het provinciale beleid inzake de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden wordt beoogd om de milieubelasting van intensieve veehouderijen op kwetsbare gebieden te doen afnemen en om het aantal stankgehinderden in steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten te doen verminderen.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels niet met deze doelstellingen in strijd, nu daarin onder meer is bepaald dat de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak niet mag worden vergroot en de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang ter zake van de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden het geven van een reactieve aanwijzing ten aanzien van de genoemde wijzigingsbevoegdheden met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in overweging 2.11.3. van de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, kunnen zich immers situaties voordoen waarbij de bestaande bouwmogelijkheden binnen een bouwkavel van een intensieve veehouderij uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn en de door de ondernemer gewenste vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de aspecten die bij de integrale afweging op grond van artikel 4 van de Rwc moeten worden betrokken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met de voorwaarden, zoals hiervoor onder 2.9.1. weergegeven, waaraan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden is onderworpen, in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de reconstructiedoelen in de extensiveringsgebieden niet worden doorkruist. Voorts is nog van belang dat tegen de toepassing van een van de wijzigingsbevoegdheden in het concrete geval voor het college rechtsmiddelen openstaan.

Page 319: Magna Charta Webinar

789

2.9.6. Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

2.9.7. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

Het perceel locatie sub 3 te Sterksel

2.10. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het perceel locatie sub 3 in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed.

2.10.1. Aan het perceel locatie sub 3 te Sterksel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend. Op de verbeelding is een bouwvlak opgenomen in het noordwestelijke gedeelte van het perceel.

Ingevolge de artikelen 23.1, aanhef en onder a, en 23.2.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor woondoeleinden, waarbij ten aanzien van het bouwen van hoofdgebouwen is bepaald dat deze uitsluitend mogen worden gesitueerd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.

2.10.2. Het gemeentebestuur stelt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel locatie sub 3 ten onrechte is gegeven. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat deze aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het bouwvlak en niet ziet op de woonbestemming die aan het perceel is toegekend. Volgens het gemeentebestuur leidt het aanwijzingsbesluit in zoverre tot rechtsonzekerheid.

2.10.3. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt het college zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot bovengenoemd perceel niet alleen betrekking heeft op het bouwvlak, maar tevens ziet op het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’. Het college wijst in dit verband op de overwegingen die in het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen onder het kopje ‘Thema Land- en tuinbouw’.

2.10.3.1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, vijfde volzin, van de Wro, moet een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, met uitsluiting van het onderdeel ten aanzien waarvan een reactieve aanwijzing is gegeven, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door het college van

Page 320: Magna Charta Webinar

790

burgemeester en wethouders worden bekendgemaakt. In de achtste volzin is bepaald dat zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel vervalt.

2.10.3.2. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat de strekking van een besluit waarbij ten aanzien van een bestemmingsplan een reactieve aanwijzing wordt gegeven niet alleen van belang is voor het bepalen van de omvang van een beroep tegen dat aanwijzingsbesluit, maar dat dit tevens van belang is voor het antwoord op de vraag welke onderdelen van het bestemmingsplan zijn bekendgemaakt. Alleen tegen die onderdelen van het bestemmingsplan staat, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep open. Daarnaast is de strekking van het aanwijzingsbesluit van belang voor het antwoord op de vraag welke onderdelen van het bestemmingsplan komen te vervallen indien het aanwijzingsbesluit onherroepelijk wordt.

Gelet op het vorenstaande is uit een oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een besluit inhoudende het geven van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de strekking van een dergelijk besluit niet dient te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd, maar dat alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit hiervoor bepalend is.

2.10.3.3. De Afdeling stelt vast dat het dictum van het bestreden aanwijzingsbesluit bestaat uit de tekst die is vermeld onder het kopje ‘Besluit’, bezien in samenhang met hetgeen direct daarvoor is vermeld onder het kopje ‘Conclusie’, waarin de verschillende onderdelen van het aanwijzingsbesluit zijn opgesomd. Die opsomming bevat bij het tweede gedachtenstreepje de tekst ‘het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming Wonen (W) op het perceel locatie sub 3 in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed’. Hieruit volgt dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar dat de reactieve aanwijzing uitsluitend is gegeven met betrekking tot het bouwvlak dat ten aanzien van dit perceel op de verbeelding is opgenomen.

2.10.4. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel locatie sub 3 ten grondslag gelegd dat het perceel ligt in een landbouwontwikkelingsgebied en dat het toekennen van een nieuwe woonbestemming in dit gebied in strijd is met het provinciale beleid, zoals dat onder meer is opgenomen in het Reconstuctieplan. Volgens het college leidt het toekennen van een nieuwe woonbestemming in dit gebied tot een beperking van de mogelijkheid om het landbouwontwikkelingsgebied zo efficiënt mogelijk aan te wenden voor de intensieve veehouderij, aangezien een woning belemmeringen oplevert voor de huidige en toekomstige intensieve veehouderijen in het gebied. Daarnaast wordt de mogelijkheid om het bestaande agrarische bouwblok te benutten voor agrarisch hergebruik, bijvoorbeeld in de vorm van een intensieve veehouderij, belemmerd, aldus

Page 321: Magna Charta Webinar

791

het college.

2.10.5. Blijkens het vorenstaande heeft het college het ter bescherming van provinciale belangen, noodzakelijk geacht om een reactieve aanwijzing te geven ten aanzien van de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend. Ter zitting is dit door het college bevestigd.

Nu echter, zoals hiervoor onder 2.10.3.3 is overwogen, geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de woonbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het bouwvlak, heeft het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg. In dit verband overweegt de Afdeling dat het onherroepelijk worden van de reactieve aanwijzing er toe zou leiden dat voor het desbetreffende perceel een woonbestemming zonder bouwvlak geldt, maar dat de bestaande bebouwing op het perceel, waaronder de bestaande voormalige agrarische bedrijfswoning, ingevolge artikel 23.1 van de planregels mag worden gebruikt voor woondoeleinden. Nu dit niet overeenkomt met hetgeen het college bij het nemen van zijn besluit heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2.10.6. Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het beroep van het gemeentebestuur is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel locatie sub 3 in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, dient te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

2.10.7. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming Wonen (W) op het perceel locatie sub 3, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

Het perceel locatie sub 4 te Sterksel

2.11. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het toekennen van een nieuw bouwvlak met de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel locatie sub 4 te Sterksel.

2.11.1. Aan het perceel locatie sub 4a te Sterksel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend. Op de verbeelding zijn ten aanzien

Page 322: Magna Charta Webinar

792

van dit perceel twee bouwvlakken opgenomen.

De reactieve aanwijzing heeft betrekking op het bouwvlak locatie sub 4 in het noordwestelijke gedeelte van het perceel.

2.11.2. Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van nieuwe woonfuncties in het buitengebied, zoals dat onder meer is opgenomen in paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota. In dit verband stelt het college dat het gaat om een illegaal ontstane situatie. Het feit dat daartegen in het verleden niet handhavend is opgetreden en de omstandigheid dat dit gebruik wellicht valt onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan, betekent volgens het college niet dat het bestaande woongebruik automatisch als zodanig had mogen worden bestemd.

Verder stelt het college dat in de beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling, die door het college is vastgesteld op 20 juli 2004 (hierna: de beleidsnota Buitengebied), weliswaar ontwikkelingsruimte wordt geboden via rood voor groenconstructies, maar dat in dit geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden die daarbij worden gesteld. Hiertoe stelt het college dat het aanwenden van de financiële meerwaarde van het toekennen van een woonbestemming niet in de besluitvorming is meegewogen.

2.11.3. Het gemeentebestuur en appellant sub 7a en appellant sub 7b, eigenaars van het perceel locatie sub 4, stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Volgens het gemeentebestuur en appellant sub 7a en appellant sub 7b is geen sprake van verstening van het buitengebied, nu het gaat om een bestaand pand dat in een bebouwingscluster ligt en dit pand al sinds 1968 wordt bewoond, welk gebruik is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Nu niet valt te verwachten dat het bestaande woongebruik binnen de planperiode wordt beëindigd, is het als zodanig bestemmen van de bestaande woning volgens hen in overeenstemming met jurisprudentie van de Afdeling en zal hiervan geen ongewenste precedentwerking uitgaan.

Appellant sub 7a en appellant sub 7b hebben in dit verband tevens aangevoerd dat het als zodanig bestemmen van hun woning niet leidt tot een financiële meerwaarde van het pand, nu zij het pand als woning hebben aangekocht. Verder achten zij het aanwijzingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu aan een aantal percelen in hun omgeving eveneens een woonbestemming met bouwvlak is toegekend, maar met betrekking tot die percelen geen reactieve aanwijzing is gegeven.

2.11.4. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van burgerwoningen in het buitengebied. In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota is gesteld dat toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw in beginsel niet is toegestaan, evenmin als toevoeging van bugerwoningen door

Page 323: Magna Charta Webinar

793

bouwkundige aanpassing van gebouwen.

In de Paraplunota wordt op dit punt tevens verwezen naar de beleidsnota Buitengebied. In deze beleidsnota wordt via rood voor groenconstructies ontwikkelingsruimte geboden voor bebouwingsconcentraties en kernrandzones in het buitengebied, mits dit bijdraagt aan het behoud en waar mogelijk de versterking van het landelijk gebied in zijn geheel en de bebouwingsconcentraties in het bijzonder. Daarbij dient de financiële meerwaarde (de bestemmingswinst als gevolg van de nieuwe woonfunctie) te worden ingezet voor de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse of elders in het buitengebied.

In artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied regels stelt ter voorkoming van zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.

2.11.5. De woning op het perceel locatie sub 4 betreft blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting een voormalige stal bij het pand locatie sub 4 die sinds 1968 wordt gebruikt als woning. Tussen partijen is niet in geschil dat dit gebruik in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig was bestemd en dat voor deze woning geen bouwvergunning is verleend.

De vraag of het bestaande woongebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.

2.11.6. Blijkens de plantoelichting heeft de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor gekozen om illegale situaties die al meer dan tien jaar aanwezig zijn en waartegen nooit handhavend is opgetreden te legaliseren, tenzij er zwaarwegende redenen zijn die zich tegen legalisatie verzetten. Tevens heeft de raad, zo blijkt onder meer uit de zienswijzennota, het uitgangspunt gehanteerd om gebruik dat onder het overgangsrecht van het vorige plan viel en dat naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, in het bestemmingsplan als zodanig te bestemmen.

2.11.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overweging 2.6.2 van de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr. 200605059/1) betekent het feit dat in een bepaalde situatie sprake zou zijn van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht viel niet dat aanspraak bestaat op een positieve bestemming van dat bestaande gebruik.

Verder overweegt de Afdeling dat, indien het in een bepaald geval gaat om een illegale situatie die al meer dan tien jaar bestaat zonder dat daartegen handhavend is opgetreden en ten aanzien waarvan niet het voornemen bestaat om handhavend op te treden, dit er evenmin toe leidt dat het bestaande gebruik in een nieuw bestemmingsplan zonder meer als zodanig dient te worden bestemd.

Page 324: Magna Charta Webinar

794

2.11.8. Blijkens hetgeen is overwogen in de zienswijzennota heeft de raad aan de woning locatie sub 4 een woonbestemming toegekend op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten, zonder dat daarbij is ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van die bestemming. Evenmin is daarbij ingegaan op de mogelijkheden die de beleidsnota Buitengebied biedt en op de voorwaarden die daarbij worden gesteld, zoals het aanwenden van de eventuele financiële meerwaarde van het toekennen van een woonbestemming.

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw had moeten worden genomen.

2.11.9. Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de Verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van die verordening en het provinciale beleid de bestaande woning locatie sub 4 op basis van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak aanmerkelijk kon worden uitgebreid, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en, in samenhang daarmee de beleidslijn dat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied in beginsel zijn uitgesloten, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.

2.11.10. Nu het college reeds op grond van het vorenstaande van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan, behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit geen bespreking meer.

2.11.11. In hetgeen het gemeentebestuur en appellant sub 7a en appellant sub 7b hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.

Page 325: Magna Charta Webinar

795

Het perceel locatie sub 5 te Leende

2.12. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 14.2.3, onder a, van de planregels, wat betreft de regeling in de bij het artikel behorende tabel Recreatieve voorzieningen voor het perceel locatie sub 5.

2.12.1. Aan het perceel locatie sub 5 te Leende is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Recreatie’ toegekend.

Ingevolge artikel 14.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor:

a. de bedrijfsmatige exploitatie van recreatieve voorzieningen, zoals nader aangeduid in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’, waarbij niet meer dan één voorziening aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak, en

b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 14.2.3 gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

a. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’.

b. Ter plaatse van het adres locatie sub 5a moeten drie van de vier bedrijfswoningen inpandig (in de bestaande bedrijfsgebouwen) zijn.

In de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ is ten aanzien van het adres locatie sub 5a aangegeven dat een manege met maximaal vier bedrijfswoningen, een oppervlakte van bebouwing van maximaal 6.000 m2, een goothoogte van gebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van gebouwen van 9,0 m aanwezig mag zijn.

2.12.2. De Afdeling stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op het aantal bedrijfswoningen dat in de ‘Tabel Recreatieve voorzieningen’ is opgenomen bij het adres locatie sub 5a.

2.12.3. Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van nieuwe woonfuncties in het buitengebied, zoals dat onder meer is opgenomen in paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota.

In dit verband heeft het college overwogen dat het wat betreft drie van de vier bedrijfswoningen gaat om een illegaal ontstane situatie. Het feit dat daartegen in het verleden niet handhavend is opgetreden, betekent volgens het college niet dat de bestaande bedrijfswoningen automatisch als zodanig

Page 326: Magna Charta Webinar

796

hadden mogen worden bestemd. Daarbij heeft het college tevens van belang geacht dat niet is aangetoond dat vier bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de continuïteit van en een efficiënte bedrijfsvoering op het ter plaatse aanwezige manegebedrijf.

2.12.4. Het gemeentebestuur en appellant sub 6, eigenaar van het desbetreffende perceel, stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij betogen dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In dit verband wijzen zij op het feit dat de bedrijfswoningen reeds vele jaren ter plaatse aanwezig zijn en dat deze deels als zodanig waren bestemd en deels onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan vielen. Nu in de planregels is bepaald dat drie bedrijfswoningen inpandig (in de bedrijfsgebouwen) moeten zijn, zijn er volgens hen ook geen provinciale belangen die zich verzetten tegen het als zodanig bestemmen van de bedrijfswoningen.

Het gemeentebestuur stelt voorts dat, nu het hier niet gaat om de nieuwbouw van bedrijfswoningen, niet hoeft te worden aangetoond dat de bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het manegebedrijf.

2.12.5. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van burgerwoningen in het buitengebied. In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota is gesteld dat nieuwbouw van bedrijfswoningen alleen aanvaardbaar is als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van aan het buitengebied gebonden bedrijven.

In artikel 11.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied kan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is.

2.12.6. Tussen partijen is niet in geschil dat één bedrijfswoning bij het manegebedrijf in het vorige bestemmingsplan als zodanig was bestemd en dat deze bedrijfswoning in elk geval noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Evenmin is in geschil dat de drie andere bedrijfswoningen in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig waren bestemd en dat hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend.

De vraag of deze bedrijfswoningen onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan vielen, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.

2.12.7. Uit de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en bij de zienswijzennota blijkt dat de raad de drie illegaal gebouwde bedrijfswoningen als zodanig heeft bestemd op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten. Daarbij is de raad niet ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van

Page 327: Magna Charta Webinar

797

die bestemming. Evenmin is de raad daarbij ingegaan op de vraag of vier bedrijfswoningen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het manegebedrijf.

Gelet hierop, en mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw had moeten worden genomen.

2.12.8. Gezien het vorenstaande en nu niet was uitgesloten dat, zolang de Verordening nog niet in werking was getreden, in afwijking van die verordening en het provinciale beleid de bestaande bedrijfswoningen op het perceel op basis van het bestemmingsplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, aanmerkelijk konden worden uitgebreid, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en, in samenhang daarmee de beleidslijn dat bedrijfswoningen alleen aanvaardbaar zijn als deze noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.

2.12.9. In hetgeen het gemeentebestuur en appellant sub 6 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.

Het perceel locatie sub 6 te Leende

2.13. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel locatie sub 6.

2.13.1. Aan het perceel locatie sub 6 te Leende is in het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Bedrijf’ toegekend.

Page 328: Magna Charta Webinar

798

Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

In artikel 7.2.2 is bepaald dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen gelden:

a. De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

b. De goothoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

In de ‘Tabel Bedrijven’ is ten aanzien van het adres locatie sub 6 aangegeven dat een Meubelmakerij, categorie B, met 0 bedrijfswoningen, een oppervlakte van bedrijfsgebouwen van maximaal 1.075 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 5,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 10,0 m aanwezig mag zijn.

2.13.2. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt het college zich op het standpunt dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot bovengenoemd perceel niet alleen betrekking heeft op het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak zoals dat is opgenomen in de ‘Tabel Bedrijven’, maar tevens ziet op het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Bedrijf’. Het college wijst in dit verband op de overwegingen die in het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen onder het kopje ‘Thema Ruimtelijke kwaliteit’.

2.13.3. De Afdeling stelt evenwel, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing, de maximale goothoogte en de maximale bouwhoogte die in de ‘Tabel Bedrijven’ zijn opgenomen bij het adres locatie sub 6. Dit betekent dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend.

2.13.4. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel locatie sub 6 ten grondslag gelegd dat het toekennen van een bedrijfsbestemming voor de functie van meubelmakerij in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van het hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties, alsmede met het provinciale beleid ten aanzien van niet agrarische functies in het buitengebied, zoals dat is opgenomen in de paragrafen 4.11 en 4.13 van de Paraplunota. In dit verband stelt het college dat het gaat om een (voormalige) agrarische bedrijfslocatie en dat geen bouwvergunningen voor een meubelmakerij zijn verleend. Volgens het college moet het toekennen van een bedrijfsbestemming voor de meubelmakerij dan ook worden aangemerkt als nieuwvestiging van een niet

Page 329: Magna Charta Webinar

799

agrarisch bedrijf in het buitengebied, waarmee het provinciale belang ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit onvoldoende wordt geborgd.

2.13.5. Het gemeentebestuur en appellant sub 8 stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Hiertoe hebben zij onder meer aangevoerd dat het niet gaat om de nieuwvestiging van een meubelmakerij in het buitengebied, nu het een bedrijf betreft dat al meer dan 20 jaar ter plaatse aanwezig is.

Appellant sub 8 heeft in dit verband tevens naar voren gebracht dat in de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en bij de zienswijzennota voldoende is onderbouwd waarom de raad heeft gekozen voor het toekennen van een bedrijfsbestemming.

2.13.6. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft het college het, ter bescherming van provinciale belangen, noodzakelijk geacht om een reactieve aanwijzing te geven ten aanzien van de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend. Ter zitting is dit door het college bevestigd.

Nu echter, zoals hiervoor onder 2.13.3 is overwogen, geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de bedrijfsbestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak, de maximaal toegestane goothoogte en de maximaal toegestane bouwhoogte, heeft het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2.13.7. Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het beroep van het gemeentebestuur is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel locatie sub 6, dient te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

2.13.8. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing die in de ‘Tabel Bedrijven’ is opgenomen bij het adres locatie sub 6, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling

Page 330: Magna Charta Webinar

800

openstaat.

Het perceel locatie sub 7 te Leende

2.14. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de landbouwmachinehandel op het perceel locatie sub 7.

2.14.1. Aan het perceel locatie sub 7 te Leende is in het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Bedrijf’ toegekend.

Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de ‘Tabel Bedrijven’, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

In artikel 7.2.2 is bepaald dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen gelden:

a. De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

b. De goothoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de ‘Tabel Bedrijven’.

In de ‘Tabel Bedrijven’ is ten aanzien van het adres locatie sub 7 aangegeven dat een Landbouwmachinehandel, categorie B, met 0 bedrijfswoningen, een oppervlakte van bedrijfsgebouwen van maximaal 750 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 7,5 m aanwezig mag zijn.

2.14.2. De Afdeling stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.10.3.2 en 2.10.3.3, vast dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit plandeel uitsluitend betrekking heeft op de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing, de maximale goothoogte en de maximale bouwhoogte die in de ‘Tabel Bedrijven’ zijn opgenomen bij het adres locatie sub 7.

2.14.3. Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van niet agrarische functies in het buitengebied, zoals dat is opgenomen in paragraaf 4.13 van de Paraplunota. Het college heeft geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerpplan, waarin een maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing van 275 m2 was opgenomen. Het college kan zich echter niet verenigen met het feit dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak voor de landbouwmachinehandel bij vaststelling van het bestemmingsplan is vergroot naar 750 m2. In dit verband acht het college van belang dat geen bouwvergunningen zijn verleend voor een landbouwmachinehandel van deze omvang. Het feit dat in het verleden niet

Page 331: Magna Charta Webinar

801

handhavend is opgetreden tegen het gebruik van de bestaande bebouwing voor een landbouwmachinehandel, betekent volgens het college niet dat de bestaande situatie automatisch als zodanig had mogen worden bestemd. Daarbij heeft het college tevens van belang geacht dat de locatie is gelegen in de GHS-Landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebied.

2.14.4. Het gemeentebestuur en appellant sub 5 stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.

Het gemeentebestuur betoogt dat op dit punt geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat het een bedrijf betreft dat vanaf begin 1989 ter plaatse aanwezig is en dat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden in bestaande gebouwen met een oppervlakte van ongeveer 750 m2. Nu in het bestemmingsplan geen extra bebouwingsmogelijkheden zijn toegekend en gezien het feit dat het bedrijf ligt in een bebouwingsconcentratie, is volgens het gemeentebestuur geen sprake van aantasting van het provinciaal belang ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.

Appellant sub 5 stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bebouwingsmogelijkheden, die in het bestemmingsplan voor zijn perceel zijn opgenomen, te ruim zijn. Volgens appellant sub 5 heeft de bestaande bebouwing op zijn perceel een groter oppervlak en valt deze bebouwing onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Verder acht hij het aanwijzingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu met betrekking tot een aantal vergelijkbare situaties geen reactieve aanwijzing is gegeven en omdat bij agrarische bedrijven wel wordt toegestaan dat een bebouwingsoppervlak van 1.000 m2 wordt gebruikt voor opslagdoeleinden en die opslag evenmin een agrarische activiteit betreft.

2.14.5. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in het buitengebied. In paragraaf 4.13 van de Paraplunota is gesteld dat nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan. Daarbij is tevens vermeld dat bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15%.

In artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, kan voorzien in een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, mits er sprake is van een bebouwingspercentage en bouwhoogte welke passend zijn bij de aard van de omgeving en de beoogde ontwikkeling.

2.14.6. Tussen partijen is niet in geschil dat een landbouwmachinehandel met een maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing van 275 m2, een goothoogte van bedrijfsgebouwen van maximaal 4,5 m en een bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van 7,5 m op het perceel locatie sub 7 planologisch

Page 332: Magna Charta Webinar

802

aanvaardbaar is. Evenmin is in geschil dat een landbouwmachinehandel met een bebouwingsoppervlak van 750 m2 in de voorgaande bestemmingsplannen niet als zodanig was bestemd en dat hiervoor geen bouwvergunningen zijn verleend.

De vraag of een dergelijk bebouwingsoppervlak — of een groter bebouwingsoppervlak, zoals appellant sub 5 betoogt — onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel, kan hier buiten beschouwing blijven. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.

2.14.7. Uit de retrospectieve toets bij het bestemmingsplan en uit de zienswijzennota blijkt dat de raad het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak bij vaststelling van het bestemmingsplan heeft vergroot naar 750 m2 op basis van de onder 2.11.6 weergegeven uitgangspunten. Daarbij is de raad niet ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van een dergelijk bebouwingsoppervlak, mede bezien in relatie tot de ligging van het perceel in de GHS-Landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebied. Evenmin is de raad daarbij ingegaan op de vraag of een dergelijke uitbreiding van het bebouwingsoppervlak noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

Gelet hierop, en mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen op het concrete geval toegesneden afweging heeft gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor een deel van de op het perceel aanwezige bebouwing in ogenschouw had moeten worden genomen.

2.14.8. Gezien het vorenstaande en gelet op de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3), heeft het college, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en in samenhang daarmee de beleidslijn dat bestaande, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15%, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.

2.14.9. Nu het college reeds op grond van het vorenstaande van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan, behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit geen bespreking meer.

2.14.10. In hetgeen het gemeentebestuur en appellant sub 5 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen

Page 333: Magna Charta Webinar

803

het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.

Het perceel locatie sub 8 te Leende

2.15. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het bestemmings- en bouwvlak binnen de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ op het perceel locatie sub 8.

2.15.1. In het bestemmingsplan is aan het desbetreffende perceel, plaatselijk bekend als locatie sub 8a, de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ toegekend.

Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor een recreatiewoning.

In artikel 18.2.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het op plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd en dat per bouwvlak niet meer dan één recreatiewoning aanwezig mag zijn.

In artikel 18.2.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de oppervlakte van een recreatiewoning inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 85 m2 en dat de oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw niet meer mag bedragen dan 15 m2.

Ingevolge artikel 18.2.3 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:

a. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde vóór de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

b. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.

c. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m.

2.15.2. Het college heeft aan dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van de bescherming van de (potentiële) natuurwaarden in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Hiertoe heeft het college in de eerste plaats overwogen dat het plan op dit punt voorziet in de (planologische) nieuwvestiging van een recreatiewoning in de EHS, nu het wat betreft de op het perceel locatie sub 8 aanwezige recreatiewoning gaat om een illegaal ontstane situatie. In de tweede plaats heeft het college

Page 334: Magna Charta Webinar

804

overwogen dat het bestemmingsvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 1.500 m2 en dat hierop verspreide bebouwing kan worden opgericht. Volgens het college biedt het bestemmingsplan dan ook onvoldoende bescherming aan de ter plaatse aanwezige EHS-waarden.

2.15.3. Het gemeentebestuur en appellant sub 1, eigenaar van het in geding zijnde perceel, stellen dat deze reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij betogen dat geen sprake is van provinciale belangen die het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In dit verband hebben zij aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat ter plaatse een illegaal gebouwde recreatiewoning aanwezig is. Volgens hen gaat het om een stacaravan die in 1967 met toestemming van de toenmalige wethouder op het perceel is geplaatst en die onder overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt. Nu het toegelaten bebouwde oppervlak beperkt is, achten zij de vrees van het college dat verspreide bebouwing kan ontstaan ongefundeerd.

2.15.4. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied.

Volgens de Paraplunota is uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag in de EHS alleen toelaatbaar als daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag liggen en moeten onder zwaarwegende maatschappelijke belangen in dit verband in ieder geval openbare belangen worden verstaan, dus niet uitsluitend of overwegend particuliere belangen.

Voorts is in paragraaf 4.10.3 van de Paraplunota gesteld dat de ruimtelijke mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen gelijk zijn aan de mogelijkheden voor nieuwbouw van woningen in het buitengebied, in die zin dat de bouw van een recreatiewoning alleen toelaatbaar is als op die plaats ook een reguliere woning kan worden gebouwd. Daarbij is tevens vermeld dat in beginsel niet wordt meegewerkt aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen.

In artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, alsmede regels stelt ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

In artikel 11.9, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied de bouw van solitaire recreatiewoningen niet toestaat.

2.15.5. In het deskundigenbericht staat dat het perceel locatie sub 8 in de EHS ligt. Het gemeentebestuur en appellant sub 1 hebben dit als zodanig niet bestreden.

Page 335: Magna Charta Webinar

805

Tussen partijen is niet langer in geschil dat op het perceel een stacaravan aanwezig is die reeds vele jaren wordt gebruikt als recreatiewoning. Evenmin is in geschil dat deze stacaravan in het voorheen geldende bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd en dat voor deze stacaravan geen bouwvergunning is verleend.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat het bestemmingsvlak met de bestemming ‘Recreatie-woning (R-W)’ een oppervlakte heeft van ongeveer 1.500 m2.

In de planregels is weliswaar bepaald dat bijgebouwen bij de recreatiewoning uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd, maar in het plan zijn wat betreft bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geen regels gesteld over de maximale oppervlakte en het maximale aantal dat op het perceel kan worden gebouwd.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in zoverre voorziet in de nieuwvestiging van een recreatiewoning in de EHS en dat dit plan geen regels stelt ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied, hetgeen in strijd is met het destijds geldende provinciale beleid, welk beleid inmiddels is omgezet in algemene regels.

2.15.6. Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van de Wro wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 (in zaak nr. 200910210/1/R1) en in de uitspraak van 16 februari 2011 (in zaak nr. 201005138/1/R3). Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bescherming van de EHS in de provincie Noord-Brabant en het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en in samenhang daarmee de beleidslijn dat solitair gelegen recreatiewoningen in beginsel niet aanvaardbaar zijn, onderdeel uitmaken van bestendig provinciaal beleid.

2.15.7. Het betoog van het gemeentebestuur en appellant sub 1 dat het gaat om een stacaravan die in 1967 met toestemming van de toenmalige wethouder op het perceel is geplaatst en die onder overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan valt, begrijpt de Afdeling aldus dat het college voor deze situatie had kunnen en moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.11.7, overweegt de Afdeling hierover dat — daargelaten de vraag of de stacaravan onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel — het college hierin in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om van het geven van een reactieve aanwijzing af te zien.

2.15.8. In hetgeen het gemeentebestuur en appellant sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen

Page 336: Magna Charta Webinar

806

het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen met betrekking tot dit onderdeel van het aanwijzingsbesluit zijn ongegrond.

Proceskosten

2.16. Het college dient ten aanzien van appellant sub 4 en appellant sub 8 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het gemeentebestuur is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van appellant sub 5, appellant sub 6, appellant sub 7a en appellant sub 7b en appellant sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep van appellant sub 2 kennis te nemen;

II. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende gedeeltelijk en de beroepen van appellant sub 4 en appellant sub 8 geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 maart 2009, kenmerk 1501227/1512485/1512488, voor zover daarbij ten aanzien van het op 2 februari 2009 door de gemeenteraad van Heeze-Leende vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied Heeze-Leende’ een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot:

— de artikelen 4.5.1, 5.6.1 en 6.6.1 van de planregels,

— het toekennen van een bouwvlak voor de bestemming ‘Wonen (W)’ op het perceel locatie sub 3 in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, en

— de regeling in artikel 7.2.2 van de planregels, in combinatie met de bij dit artikel behorende Tabel Bedrijven, voor de meubelmakerij op het perceel locatie sub 6;

IV. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende voor het overige en de beroepen van appellant sub 5, appellant sub 6, appellant sub 7a en appellant sub 7b en appellant sub 1 geheel ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot

Page 337: Magna Charta Webinar

807

vergoeding van bij appellant sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,11 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en elf cent), waarvan € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 8 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 4 en € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 8 vergoedt.

Noot

Naar boven

Auteur: A.A.J. de Gier

1. In de wassende stroom van uitspraken van de Afdeling over provinciale reactieve bestemmingsplan-aanwijzingen als bedoeld in art. 3.8 lid 6 Wro, is dit er een waarin een aantal aspecten verbonden aan het instrument van de reactieve aanwijzing samenkomen. Dat verklaart mede de lengte van de uitspraak.

Deze uitspraak geeft niet alleen aanleiding om de hiervoor bedoelde meer principiële aspecten, die overigens niet alle nieuw zijn, samenvattend te behandelen, maar ook om het fenomeen van de reactieve aanwijzing te plaatsen in het licht van het voorstel inzake de Wet revitalisering generiek toezicht (Wrgt) dat in mei 2010 door de regering bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2009/10, 32 389, nr. 1 en 2) en daarmee ook een blik in de — mogelijke — toekomst te werpen.

Ik zal in deze noot de volgorde van de overwegingen 2.4 tot en met 2.11 aanhouden (in de onderdelen 2 tot en met 9) en besluiten met een onderdeel 10 waarin ik inga op het genoemde wetsvoorstel Wrgt en op de mogelijke implicaties daarvan voor het toezicht in de ruimtelijke ordening.

2. De Afdeling begint, volgens de lijn ingezet door de Vz. ABRvS in diens uitspraak van 31 juli 2009 (AB 2009/321) en voortgezet door de Afdeling in haar uitspraak van 1 september 2009 in de bodemprocedure, met zich onbevoegd te verklaren om te oordelen over het beroep tegen de weigering van GS van Noord-Brabant om op een bepaald onderdeel van het bestemmingsplan een reactieve aanwijzing uit te vaardigen (in rechtsoverweging 2.4). De in de beide voornoemde uitspraken gevolgde redenering hield in, dat op grond van art. 6:2 Awb weliswaar beroep tegen een dergelijke weigering openstaat, maar dat daarvan niettemin uiteindelijk geen sprake kan zijn. De reden daarvan is dat aan rechtsbescherming tegen het besluit tot weigering geen behoefte kan zijn, daar tegen het bestemmingsplan zelf — voor zover

Page 338: Magna Charta Webinar

808

dat niet is getroffen door een reactieve aanwijzing — gewoon beroep openstaat. Aan die redenering valt wetssytematisch wellicht wat af te dingen, maar dat doe ik niet, omdat zij niettemin goed houdbaar is en het resultaat bovendien alleszins bevredigend is.

3. Dat de reactieve aanwijzing, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, voldoende duidelijk moet zijn, en in sommige gevallen van een gebiedskaart moet zijn voorzien, wordt door de Afdeling uiteraard beaamd, in rechtsoverweging 2.5, maar dat rechtsbeginsel acht de Afdeling, wegens de (duidelijke) omstandigheden van het geval die niet tot misverstanden aanleiding kunnen geven, in casu niet geschonden. Dat zegt echter niet zo veel voor andere gevallen, waarin de omstandigheden minder eenduidig zijn (en het gemeentebestuur niet ter zitting bevestigt dat alles uiteindelijk voldoende helder is).

4. In rechtsoverweging 2.6 komt het punt aan de orde, waarover eerder al door de Afdeling in haar uitspraak van 20 oktober 2010 (AB 2010, nr. 298) werd geoordeeld, namelijk in hoeverre GS bij het geven van hun reactieve aanwijzing mogen anticiperen op de totstandkoming van een provinciale ruimtelijke verordening als bedoeld in art. 4.1 Wro. Dit aspect ziet in het bijzonder op de clausulering van het gebruik van de reactieve-aanwijzingsbevoegdheid in de vijfde volzin van art. 3.8 lid 6 Wro, die inhoudt dat GS (of de minister) ‘in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen (moeten vermelden) die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden (curs. dG) te beschermen’. Hierin wordt wel een dubbele motiveringseis gelezen: er moet sprake zijn van een bovengemeentelijk belang (1., zie daarover ook onderdeel 6 van deze noot) en de proactieve instrumenten van provincie en Rijk — in het bijzonder de vaststelling van een provinciale verordening, het uitvaardigen van een proactieve aanwijzing en de mogelijkheid om een inpassingsplan vast te stellen — moeten onvoldoende soelaas bieden (2.).

Met een beroep op (de op dit onderdeel soms wat mystificerende uitlatingen van regeringswege tijdens) de parlementaire geschiedenis van de Wro concludeert de Afdeling ook in deze uitspraak, dat GS wel degelijk op de totstandkoming van een ten tijde van het geven van de reactieve aanwijzing ‘overwogen’ provinciale verordening en in verband met het ‘voornemen’ daartoe, mogen vooruitlopen. Bepalend voor dat oordeel lijkt echter te zijn, dat de Afdeling — in retrospectief — tegelijk heeft kunnen constateren dat die provinciale verordening ook daadwerkelijk is vastgesteld. Met het ‘overwegen’ van een vaststelling van de verordening kan uiteindelijk niet worden volstaan, zo lijkt het, en wanneer het laatste moet worden aangenomen, zou het achterwege blijven van de vaststelling van de verordening (binnen een gepaste termijn?) dan ook moeten leiden tot de vernietiging van de aangevochten reactieve aanwijzing.

5. Bij de acceptatie door de Afdeling van het bestaansrecht van de reactieve aanwijzing in dit geval (van het bestemmingsplan van de gemeente Heeze-Leende) en — meer bepaald — van haar conclusie dat hier aan de boven geciteerde clausule in art. 3.8 lid 6 Wro is voldaan, hecht de Afdeling ook betekenis aan de volgende, merendeels buitenwettelijke, beleidsdocumenten van de provincie Noord-Brabant: de Interimstructuurvisie, de Paraplunota, de Startnotitie en het Reconstructieplan, die

Page 339: Magna Charta Webinar

809

alle dateerden van vóór de uitvaardiging van de reactieve aanwijzing. Met uitzondering van het Reconstructieplan, voor zover daarbij althans (ingevolge de Reconstructiewet) bepaald is dat dit plan rechtstreeks doorwerkt naar de gemeentelijke ruimtelijke ordening, zijn dit alle provinciale plannen of beleidsdocumenten die het gemeentebestuur niet rechtens binden. Dat is met betrekking tot de provinciale structuurvisie als bedoeld in art. 2.2 Wro nog het duidelijkst het geval. Zie dienaangaande ook de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 (AB 2010/335), waarin door de Afdeling duidelijk is gemaakt, of liever: bevestigd, dat in de systematiek van de Wro uitsluitend de provinciale ruimtelijke verordening het gemeentebestuur rechtens kan binden. Het zou dan ook inconsequent zijn geweest, wanneer de Afdeling met betrekking tot de betekenis van die (als gezegd, merendeels buitenwettelijke) indicatieve plannen in het kader van de reactieve aanwijzing een andere optiek zou hebben gekozen. Ik kom op dit punt nog terug in onderdeel 9 van mijn noot.

6. Over het, overigens tot de verbeelding van menige appellant bij de Afdeling sprekende, vereiste dat sprake moet zijn van een bovengemeentelijk, en in casu provinciaal, belang is de Afdeling tamelijk kort van stof in haar rechtsoverweging onder 2.7. Zij volstaat in wezen met de verwijzing naar haar uitspraak van 20 oktober 2010 (AB 2010/298) en geeft daarbij nog eens aan dat het provinciaal belang niet beperkt is tot de ‘bijzonder zwaarwegende belangen’. Omdat uit de aangehaalde jurisprudentie duidelijk wordt dat volgens de Afdeling sprake is van een provinciaal belang zowel wanneer de ‘ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied’ als wanneer die ‘van het stedelijk gebied’ in het geding is, is daarvan natuurlijk nog al eens gauw sprake. Overigens maakt de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 (AB 2010/149) inzake het provinciaal inpassingsplan ‘Overdiepse polder’ duidelijk dat het in veel gevallen niet gaat om óf een gemeentelijk óf een bovengemeentelijk belang, maar om een samenstel van complementaire belangen. Dat laatste kan men wellicht ook afleiden uit de door de Afdeling in de onderhavige uitspraak gebruikte formulering van “het belang (dat) zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten".

7. Over de beroepsgrond aangevoerd door het gemeentebestuur, namelijk dat GS onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij in casu hebben gekozen voor een samenstel van reactieve aanwijzingen in plaats van voor het instellen van beroep tegen het bestemmingsplan, is de Afdeling in haar rechtsoverweging onder 2.8 nóg korter: het feit dat GS ook voor die beroepsgang hadden kunnen kiezen, maakt niet dat daarmee hun vrijheid om de reactieve aanwijzingen te geven is beperkt (met verwijzing wederom naar haar uitspraak van 20 oktober 2010). Alleen wanneer afdeling 2 van hoofdstuk 1 Chw van toepassing zou zijn, waarin art. 1.4 Chw het beroepsrecht van de (bestuursorganen van de) lagere overheden tegen besluiten doet vervallen, bestaat een dergelijke keuzemogelijkheid niet, zo kan men daaraan nog toevoegen. Zie daarover ook het laatste onderdeel van mijn noot.

8. De Afdeling geeft voorts uitleg “ter voorlichting aan partijen" (zie overweging onder 2.9.7) over een procedureel onderdeel van de Wro met betrekking tot de reactieve aanwijzing dat inderdaad niet helder is. Dit betreft de vraag wat er moet gebeuren wanneer een (deel van een) bestemmingsplan is getroffen door een reactieve aanwijzing en die aanwijzing vervolgens in beroep door de Afdeling vernietigd wordt. Met het oog op de bepaling in de zesde volzin van art. 3.8 lid 6 Wro, waarin staat dat

Page 340: Magna Charta Webinar

810

de reactieve aanwijzing tegelijk met het resterende deel van het bestemmingsplan moet worden bekendgemaakt, stelt de Afdeling vast dat na een vernietiging van de reactieve aanwijzing het ‘herlevende’ deel van het bestemmingsplan alsnog en ‘onverwijld’ moet worden bekendgemaakt, waarna daartegen gedurende zes weken beroep kan worden ingesteld (door de belanghebbenden die tegen het ontwerp een zienswijze hebben ingediend, dan wel door belanghebbenden wanneer het bestemmingsplan door de gemeenteraad gewijzigd is vastgesteld, zo moet worden aangenomen). De bestemmingsplanprocedure wordt, met andere woorden, wat het door de vernietigde reactieve aanwijzing getroffen deel van het bestemmingsplan betreft, hervat in het stadium waarin het zich vóór het geven van de aanwijzing bevond.

9. In de overwegingen 2.10 en 2.11 en in de overwegingen 2.12 tot en met 2.15 maakt de Afdeling duidelijk waarom sommige aangevochten reactieve aanwijzingen door haar vernietigd worden en andere niet. Hoewel het hier de materiële onderdelen van het geschil betreft, sta ik daar verder niet lang bij stil en haal slechts naar voren wat in de uitspraak van een meer algemene betekenis is.

Dat is in de eerste plaats het, op zich weliswaar voor de hand liggende, oordeel (in rechtsoverweging 2.10) van de Afdeling dat uit een oogpunt van rechtszekerheid “de strekking van een dergelijk besluit (tot het geven van een reactieve aanwijzing, dG) niet dient te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van een reactieve aanwijzing heeft beoogd, maar dat alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit hiervoor bepalend is". Omdat het dictum in casu (te) beperkt was geformuleerd, waar het slechts betrekking had op het in het bestemmingsplan neergelegde bouwvlak in plaats van op de bestemming, kon de reactieve aanwijzing niet “met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk" heten, waardoor niet aan de wettelijke normering van het gebruik van de (reactieve) aanwijzing van art. 4.2 lid 1 Wro is voldaan. Op die grond wordt de reactieve aanwijzing vernietigd.

Een andere reactieve aanwijzing blijft echter overeind, waar de Afdeling (in rechtsoverweging 2.11) oordeelt dat de gemeenteraad ten onrechte, want zonder een specifieke beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de gelegde bestemming en in essentie alleen om redenen van overgangsrecht (beter gezegd: gemeentelijk overgangsbeleid), een positieve bestemming heeft toegekend aan een ruimtelijke functie (te weten een woning in het buitengebied) zonder daarbij rekening te houden met het provinciale beleid met betrekking tot de bouw van burgerwoningen in het buitengebied. De Afdeling acht bij dat laatste van belang — en lijkt het ook als vereiste voor een provinciale interventie middels de reactieve aanwijzing te stellen — dat het hier een “bestendig provinciaal beleid" betreft. Dit laat de belangrijker eis, namelijk dat dit beleid onderdeel moet (gaan) uitmaken van de provinciale ruimtelijke verordening, echter onverlet. Zou dat niet zo zijn, dan zou het provinciale ‘beleid’ in de vorm van een rechtens niet-bindend document, zoals hier de beleidsnota Buitengebied, een zwaardere juridische betekenis krijgen voor de rechtsgeldigheid van de reactieve aanwijzing dan (met name hoofdstuk 2: Structuurvisies en art. 3.8 lid 6 van) de Wro bedoeld heeft.

10. Dan, tot slot, een blik op de toekomst van het provinciale toezicht in de Wro en in andere wetgeving in het omgevingsrecht. In onderdeel 1. maakte ik al gewag van het

Page 341: Magna Charta Webinar

811

voorstel inzake de Wet revitalisering generiek toezicht (Wrgt), dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is. Dit wetsvoorstel is een voortvloeisel van het rapport ‘Van specifiek naar generiek’ van de Commissie Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtarrangementen’ (de Commissie Oosting), waarin gepleit wordt voor het zo veel mogelijk vervangen van specifieke toezichtsbevoegdheden door de generieke van de schorsing en vernietiging (door de Kroon) en de indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing van medebewindsbevoegdheden. Die generieke toezichtsbevoegdheden, met name die tot (voordragen voor) schorsing en vernietiging in de Gemeente- en Provinciewet, zouden in de plaats kunnen komen van de specifieke — in haar werking repressieve — bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in de ruimtelijke ordening (die overigens ook in de Wabo en in de Chw een plaats heeft gekregen). Daarbij is het bovendien denkbaar dat het beroepsrecht van GS tegen de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad wordt beperkt of afgeschaft, zoals nu al in algemene zin in art. 1.4 Chw is geschied. Uit de bijlage bij het standpunt van het (vorige) kabinet over het rapport van de Commissie Oosting blijkt echter dat de figuur van de reactieve aanwijzing zal worden gehandhaafd tot de evaluatie van de Wro in 2013. Ik vraag mij af of die discussie niet eerder moet worden aangegaan, gelet op de steeds bredere toepassing van dit instrument in de bestuurspraktijk, waarbij de reminiscentie aan de oude besluiten tot onthouding van goedkeuring in de WRO, wat mij betreft, steeds sterker wordt. Dat geldt wellicht ook voor het — zeer brede — toezichtsinstrumentarium dat GS ingevolge de Waterwet in de relatie met de waterschappen tot hun beschikking hebben en dat (vooralsnog) geheel buiten beschouwing blijft in de discussie over het interbestuurlijk toezicht in de Wrgt.

Het valt echter niet te verwachten dat de Afdeling in de naaste toekomst, daarmee vooruitlopend op de door de regering voor een besluit over de handhaving van de reactieve aanwijzing noodzakelijk geachte evaluatie van de Wro in 2013, haar — kan men zeggen — niet bepaald restrictieve jurisprudentie over de toepassingsmogelijkheden van dit interventie-instrument zal verscherpen.

Page 342: Magna Charta Webinar

812

AB 2012/377: Beroep van GS van Groningen tegen bestemmingsplan bestaanbaar na eerdere vernietiging door de Afdeling van een reactieve aanwijzing me...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum: 10 oktober 2012

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, J.G.C. Wiebenga en J.C. Kranenburg

Zaaknr: 201113206/1/R4.

Conclusie: - LJN: BX9712

Noot: A.A.J. de Gier Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 3.8 lid 6, 4.1 lid 1 en 8.2 lid 1 onder a; Awb art. 1:2 lid 1 en 2

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Beroep van GS van Groningen tegen bestemmingsplan bestaanbaar na eerdere vernietiging door de Afdeling van een reactieve aanwijzing met betrekking tot hetzelfde onderdeel bestemmingsplan; bepaling in provinciale verordening ten tijde van vaststelling van bestemmingsplan wel vastgesteld maar nog niet in werking getreden; desbetreffende bepaling betrokken bij besluit tot vaststelling van bestemmingsplan; beroep ongegrond.

Samenvatting

Naar boven

De raad heeft het besluit tot vaststelling van het plan wat betreft de desbetreffende zinsnede alsnog bekendgemaakt na de voornoemde uitspraak van de Afdeling (waarbij de reactieve aanwijzing met betrekking tot die zinsnede werd vernietigd, dG). Tegen dat besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De omstandigheid dat het college ingevolge art. 3.8 lid 6 Wro een reactieve aanwijzing heeft gegeven brengt niet mee dat het college geen rechtsmiddel kan instellen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan waartegen zich volgens het college provinciale belangen verzetten. Het geven van een reactieve aanwijzing doet niet af aan het bepaalde in art. 8.2 Wro in samenhang met art. 1:2 lid 1 en 2 Awb en kan dan ook in zoverre geen beperking van het beroepsrecht met zich brengen. (…) Het college heeft, anders dan de raad kennelijk meent, procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit, gelet op de mogelijkheden die art. 8:72 Awb biedt in het geval de Afdeling zou concluderen tot vernietiging van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2012, nr. 201009225/1/R2, dient de raad, hoewel hij bij de vaststelling van het plan niet is gebonden aan hetgeen is bepaald in de nog niet in werking getreden verordening, daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid, zoals neergelegd in deze verordening, in de belangenafweging dient te worden betrokken. (…) Uit het

Page 343: Magna Charta Webinar

813

voorgaande volgt dat de raad de verordening in zijn afweging heeft betrokken en daarbij een doorslaggevend belang heeft toegekend aan het leveren van maatwerk voor uitbreidingsmogelijkheden van de desbetreffende bedrijven. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Partij(en)

Naar boven

Appellant,

tegen

de raad van de gemeente Leek, verweerder.

Uitspraak

Naar boven

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Buitengebied Leek’ vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken met nr. 201113212/1/R4 en 201113216/1/R4 ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, en W.Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft aan de raad, bij besluit van 27 april 2010, een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Deze reactieve aanwijzingen betroffen onder meer de zinsnede ‘niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en’ voor zover dit voor de als singelgebied aangegeven percelen is bepaald in de diverse planregels.

Bij uitspraak van 19 oktober 2011, in zaak nr. 201005289/1/R1, heeft de Afdeling het besluit van het college vernietigd voor zover dit onder meer zag op voornoemde zinsnede.

Page 344: Magna Charta Webinar

814

2. De raad betoogt dat de Afdeling bij uitspraak van 19 oktober 2011 de reactieve aanwijzing heeft vernietigd wat betreft voornoemde zinsnede. Dit heeft tot gevolg het voor het college niet mogelijk is om door middel van het instellen van beroep alsnog te bewerkstelligen dat de desbetreffende zinsnede geen onderdeel zal zijn van het vastgestelde plan, aldus de raad.

2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het tweede lid worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

2.2. De raad heeft het besluit tot vaststelling van het plan wat betreft de desbetreffende zinsnede alsnog bekendgemaakt na de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Tegen dat besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De omstandigheid dat het college ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing heeft gegeven brengt niet mee dat het college geen rechtsmiddel kan instellen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan waartegen zich volgens het college provinciale belangen verzetten. Het geven van een reactieve aanwijzing doet niet af aan het bepaalde in artikel 8.2 van de Wro in samenhang met artikel 1:2, eerste en tweede lid, van de Awb en kan dan ook in zoverre geen beperking van het beroepsrecht met zich brengen.

3. De raad betoogt voorts dat het college met het instellen van beroep zijn doel niet kan bereiken en dat het college daarom geen procesbelang heeft. Een gegrondverklaring van het beroep kan immers alleen een vernietiging van de desbetreffende zinsnede bewerkstelligen, hetgeen tot gevolg zou hebben dat het plan zou voorzien in een onbeperkte ontheffingsbevoegdheid voor een grotere maximale bedrijfsvloeroppervlakte, aldus de raad.

3.1. Het college heeft, anders dan de raad kennelijk meent, procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit, gelet op de mogelijkheden die artikel 8:72 van de Awb biedt in het geval de Afdeling zou concluderen tot vernietiging van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit.

4. Het college heeft aan zijn beroep met betrekking tot de desbetreffende zinsnede in de artikelen 12, lid 12.4.1, onder b1; 13, lid 13.4.1, onder a1; 15, lid 15.4.1, onder b1; 17, lid 17.4.1, onder a1; 18, lid 18.4.1, onder a1 en 19.4.1, onder a1, van de planregels ten grondslag gelegd dat de daarin opgenomen ontheffingsbevoegdheden ten onrechte voorzien in een uitbreiding van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 20%. In zoverre is het plan in strijd met de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een percentage van 20 ingevolge artikel 4.27, zevende lid, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Verordening), aldus het college.

Page 345: Magna Charta Webinar

815

4.1. De raad verwijst naar paragraaf 6.6.3 van de plantoelichting en de notitie ‘Westerkwartier Bedrijvigheid Buitengebied’. Volgens de raad heeft hij het college op grond van artikel 4.28, derde lid, van de Verordening herhaaldelijk verzocht om een regiospecifieke regeling vast te stellen.

4.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Provinciale staten van Groningen hebben de Verordening op de voet van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro op 17 juni 2009 vastgesteld. De Verordening is op 1 juli 2009 bekendgemaakt en bij besluit van 2 februari 2010 met terugwerkende kracht tot en met 22 december 2009 in werking getreden met uitzondering van, voor zover van belang, artikel 4.20 tot en met artikel 4.30 uit titel 4.3.

Op 28 april 2010 is titel 4.3, met uitzondering van artikel 4.27, achtste lid, in werking getreden. Provinciale staten van Groningen hebben de Verordening op 2 februari 2011 gewijzigd vastgesteld. Artikel 4.27, achtste lid, is daarbij omgenummerd naar artikel 4.27, zevende lid. Dit besluit is in werking getreden op 1 april 2011.

Uit het voorgaande volgt dat artikel 4.27, achtste lid, thans het zevende lid, van de Verordening ten tijde van de vaststelling van het plan op 1 maart 2010 wel was vastgesteld, maar nog niet in werking was getreden.

4.3. In artikel 4.27, achtste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:

a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden, niet zijnde biomassavergisting als industriële activiteit, tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;

[…]

Voornoemde artikelen van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen ‘Bedrijf’, ‘Bedrijf — Garage’, ‘Bedrijf — Opslag’, ‘Detailhandel’, ‘Detailhandel — Tuincentrum’ en ‘Horeca’. Ingevolge deze artikelen de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan de oppervlakte zoals deze was toegestaan en vergund ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan. Ingevolge de desbetreffende artikelen kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, hiervan ontheffing verlenen ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte. Voor als ‘singelgebied’ aangegeven percelen is hierbij, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen (…) ten behoeve van

Page 346: Magna Charta Webinar

816

een grotere maximale oppervlakte, indien en voor zover het perceel (…) is aangegeven als ‘singelgebied’, in welk geval de uitbreiding niet meer mag bedragen dan 50% van het bestaande bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en niet meer dan 20% van de bestaande bebouwde bedrijfsoppervlakte indien het perceel is gelegen in een open laagte”.

4.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2012, zaak nr. 201009225/1/R2, dient de raad, hoewel hij bij de vaststelling van het plan niet is gebonden aan hetgeen is bepaald in de nog niet in werking getreden Verordening, daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid, zoals neergelegd in deze Verordening, in de belangenafweging dient te worden betrokken.

Niet in geschil is dat het plan wat betreft voornoemde artikelen niet overeenkomstig de Verordening is vastgesteld. In de plantoelichting staat dat de raad met het plan heeft beoogd een regiospecifieke regeling vast te stellen, waarbij het nee-tenzij-principe wordt gehanteerd. Dit betekent dat er geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden, tenzij aan een aantal ruimtelijk-kwalitatieve regels wordt voldaan. In de plantoelichting staat voorts dat de raad door maatwerk uitbreidingsmogelijkheden wil bieden aan de desbetreffende bedrijven. De belangrijkste eisen hiervoor zijn kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing. Daarnaast is een voorwaarde voor uitbreiding van de oppervlakte dat de desbetreffende ondernemer aannemelijk heeft gemaakt dat een verplaatsing naar een bedrijventerrein niet tot de mogelijkheden behoort. De uitbreiding van bedrijven mag ook de natuur- en landschapswaarden en belangen van derden niet onevenredig aantasten. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de planregels.

Uit het voorgaande volgt dat de raad de Verordening in zijn afweging heeft betrokken en daarbij een doorslaggevend belang heeft toegekend aan het leveren van maatwerk voor uitbreidingsmogelijkheden van de desbetreffende bedrijven. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

Page 347: Magna Charta Webinar

817

verklaart het beroep ongegrond.

Noot

Naar boven

Auteur: A.A.J. de Gier

1. In de bovenstaande casus hadden gs van Groningen een reactieve aanwijzing gegeven aan de gemeenteraad van Leek (en aan de raden van twee andere gemeenten) met betrekking tot een ontheffingsregeling in het bestemmingsplan, die een uitbreidingsmogelijkheid voor bedrijfsoppervlak in een deel van het buitengebied van meer dan 20% (namelijk tot 50%) mogelijk maakte. De reactieve aanwijzing was echter zodanig geformuleerd dat niet de uitbreidingsmogelijkheid als zodanig uit het bestemmingsplan zou moeten vervallen, maar slechts het daaraan verbonden maximale uitbreidingspercentage van 50. Daarmee zou in het bestemmingsplan voor het desbetreffende gebied een onbeperkte uitbreidingsmogelijkheid ontstaan. De reactieve aanwijzing werd door de Afdeling vernietigd, omdat deze vanwege het beschreven gevolg niet noodzakelijk ter behartiging van het provinciaal belang kon worden geacht. De reactieve aanwijzing miste met andere woorden volledig zijn doel. Dit is het gevolg van het feit dat bij een reactieve aanwijzing onderdelen van een bestemmingsplanregeling slechts kunnen worden geschrapt, en niet een andere formulering daarvan dwingend kan worden voorgeschreven. Het is dan zaak om nauwkeurig te bezien welke tekst in de planregel resteert, wanneer een deel daarvan geschrapt wordt. Vervolgens komen gs van Groningen in beroep op tegen het bestemmingsplan dat, na de vernietiging van de reactieve aanwijzing in zijn oude vorm, dus met inbegrip van het toegelaten maximum van 50% aan uitbreidingsmogelijkheid in een deel van het gebied, is teruggekeerd en bekendgemaakt.

2. Belangrijk in deze uitspraak is de beoordeling door de Afdeling van de beroepsgrond van de gemeenteraad, inhoudende dat gs (bij gemis van een procesbelang) niet in beroep kunnen opkomen tegen het bestemmingsplan voor wat betreft het planonderdeel waarop zij eerder een door de Afdeling vernietigde reactieve aanwijzing hebben gegeven. Vernietiging van een reactieve aanwijzing zou dus een bestemmingsplan-beroep op hetzelfde onderdeel uitsluiten, volgens de raad.

De Afdeling verwerpt die beroepsgrond. Art. 8.2 Wro jo art. 1:2 Awb sluiten die weg niet af. Het bestemmingsplan-beroep kan volgens de Afdeling leiden tot de vernietiging van het desbetreffende bestemmingsplan-onderdeel, waarbij de mogelijkheden van art. 8:72 Awb kunnen worden toegepast, hetgeen leidt tot een procesbelang van gs. De Afdeling zal hier doelen op de mogelijkheden van de bestuursrechter om het bestuursorgaan op te dragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak en van het zelf in de zaak voorzien door de bestuursrechter (art. 8:72 lid 4, onder a en c Awb). De reactieve aanwijzing en het bestemmingsplanberoep zijn door gs dus niet alleen alternatief te benutten (inmiddels vaste jurisprudentie, zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, AB 2011/228), maar ook volgtijdelijk, en wanneer de reactieve aanwijzing is vernietigd in een geval als het onderhavige mogelijk ook met succes (zie echter onder 4.) Om die reden hebben gs hier ook een procesbelang.

Page 348: Magna Charta Webinar

818

Dat oordeel kan in meer algemene zin nog door het volgende worden verklaard. In de eerste plaats dient de reactieve aanwijzing een ander doel dan het bestemmingsplanberoep. De eerste is een interventiebevoegdheid, het tweede beoogt een rechtmatigheidstoetsing door de rechter. Wel gaat het in beide gevallen primair om de zekerstelling door gs van (in hun ogen) provinciale belangen. In de tweede plaats is de reactieve aanwijzing, gelet op art. 3.8 lid 6 Wro, aan een nadere wettelijke motiveringseis gebonden die samenhangt met het feit dat de reactieve aanwijzing als een soort ‘uiterste middel’ wordt gezien. Aan dat motiveringsvereiste zijn gs in het bestemmingsplanberoep niet onderworpen.

3. Maar daarnaast zijn er nog andere gevallen dan het onderhavige van de foutief geredigeerde reactieve aanwijzing denkbaar, waarin de reactieve aanwijzing een te ‘grofmazig’ middel is omdat het alleen tot het schrappen van bestemmingsplanregels kan leiden, en het bestemmingsplanberoep gs wellicht meer kansen biedt om het provinciale beleid in het bestemmingsplan te doen doorwerken. Om bij de casus in de onderhavige uitspraak te blijven: bijvoorbeeld wanneer gs op zich kunnen instemmen met een ontheffingsregeling in het bestemmingsplan, maar dan onder geheel andere beperkingen dan door de gemeenteraad was bedacht. Dan dient het provinciale beleid, in de vorm van een (ontwerp-)verordening, provinciale structuurvisie of anderszins, overigens wel voldoende duidelijk over die beperkingen te zijn. Daarbij zijn gs uiteraard uiteindelijk afhankelijk van het oordeel van de Afdeling en dat laatste liep in de onderhavige zaak mis (zie onder 4.).

4. Omdat de provinciale verordening nog niet in werking was getreden, oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad bij zijn besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ‘rekening dient te houden’ met het ontwerp van de provinciale verordening en dat ontwerp in zijn belangenafweging dient te betrekken. Daarmee heeft een ontwerp-verordening dezelfde juridische betekenis voor de bestemmingsplan-vaststelling als, bijvoorbeeld, de provinciale structuurvisie. Er kan door de gemeenteraad — mits gemotiveerd — van worden afgeweken op grond van het feit dat andere belangen in de afweging zwaarder moeten wegen. De Afdeling oordeelt dat het door de gemeenteraad geleverde ‘maatwerk’ in het bestemmingsplan, dus inclusief de door gs niet gewenste 50% uitbreidingsmogelijkheid, in redelijkheid strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft het in de (toen nog ontwerp-) verordening vastgelegde percentage van 20 dus — gemotiveerd — naast zich neer kunnen leggen.

Page 349: Magna Charta Webinar

819

BR 2013/19: Reactieve aanwijzing.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum: 31 oktober 2012

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, M.W.L. Simons-Vinckx en N.S.J. Koeman

Zaaknr: 201104172/1/R3

Conclusie: - LJN: BY1720

Noot: M.Y.C.L. de Wit[1.] Documenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31-10-2012

Roepnaam: -

Wetingang: (Wro art. 3.8 lid 6)

Snel naar: EssentieSamenvattingUitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Reactieve aanwijzing.

Samenvatting

Naar boven

Uitsluitend het dictum van een reactieve aanwijzing is bepalend voor de vraag of de strekking van de aanwijzing duidelijk is. De overwegingen van het aanwijzingsbesluit of de bedoeling van gedeputeerde staten spelen hierbij geen rol. Verder, gedeputeerde staten kunnen ook een reactieve aanwijzing geven in het belang van beleid dat nog niet is vastgesteld, doch in ontwikkeling of voorbereiding is.

Uitspraak

Naar boven

(…)

Overwegingen

(…)

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 april 2011, in zaaknr. 200902874/1/R3 is uit een oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een besluit inhoudende het geven van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De strekking van een dergelijk besluit dient dan ook niet behoeven te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd; alleen het dictum

Page 350: Magna Charta Webinar

820

van het aanwijzingsbesluit is hiervoor bepalend.

De Afdeling stelt vast dat in het dictum van het aanwijzingsbesluit artikel 3, lid 3.9.15, van de planregels is vermeld, maar dat uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat het college heeft beoogd een reactieve aanwijzing te geven met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid, die is opgenomen in artikel 3, lid 3.9.16, van de planregels. Nu het dictum echter bepalend is, betekent dit dat geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.9.16, van de planregels.

Het college heeft erkend dat in het dictum van het bestreden besluit per abuis als gevolg van vernummering van de planregels bij de gewijzigde vaststelling van het plan niet artikel 3, lid 3.9.16, maar artikel 3, lid 3.9.15, van de planregels is genoemd. Desgevraagd heeft het college ter zitting bevestigd dat niet was beoogd artikel 3, lid 3.9.15, van de planregels te treffen met een reactieve aanwijzing. Nu dat wel is gebeurd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van het gemeentebestuur is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre in stand kunnen worden gelaten.

(…)

3.3. De provinciale Verordening ruimte van Noord-Brabant is tot stand gekomen in twee fasen. De eerste fase is in werking getreden op 1 juni 2010 en de tweede fase is vastgesteld op 17 december 2010 en in werking getreden op 1 maart 2011. De Verordening 1e fase is ingetrokken met de inwerkingtreding van de tweede fase van de Verordening, de Verordening 2011. Het bestreden besluit is, voor zover het artikel 11.1, derde lid, onder b, van Verordening 2011 betreft, gebaseerd op een algemene regel die ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet vastgesteld en in werking was, maar wel reeds in voorbereiding was. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010, in zaaknr. 200910210/1/R1, volgt dat het college onder meer gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid. Daarbij is van belang dat het provinciale beleid ten aanzien van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing (hierna: vab-beleid) en de daarmee samenhangende sloopverplichting van overtollige bebouwing reeds was op genomen in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota. In bijlage 6 van de Interimstructuurvisie, waarin staat over welke onderwerpen uit de Interimstructuurvisie en de Paraplunota regels in de verordening zouden worden opgenomen, wordt dit onderwerp genoemd.

Het betoog van het gemeentebestuur dat anticiperen op artikel 11.1, derde lid, onder b, van de Verordening 2011 niet mogelijk was, omdat in de Verordening 1e fase een dergelijke regeling ontbrak, faalt, omdat er ten tijde van de totstandkoming van het plan bestendig provinciaal beleid was, waar rekening mee kon en moest worden gehouden.

(…)

Beslissing

Page 351: Magna Charta Webinar

821

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel gedeeltelijk gegrond;

(Enz., enz., Red.)

Noot

Naar boven

Auteur: M.Y.C.L. de Wit[1.]

1. Deze uitspraak heeft betrekking op een reactieve aanwijzing ex art. 3.8 lid 6 Wro. In onderstaande noot wordt ingegaan op twee onderwerpen uit deze uitspraak, namelijk de eisen die aan de strekking van een dergelijk besluit gesteld worden en de vraag of de aanwijzing gestoeld kan zijn op voorgenomen, nog niet vastgesteld provinciaal beleid.

2. Strekking besluit en rechtszekerheid

Uit rechtsoverweging 2.2 blijkt dat omwille van de rechtszekerheid de strekking van een reactieve aanwijzing duidelijk moet worden uit alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit. Wanneer het dictum onvoldoende duidelijk zou zijn, dan kan niet teruggegrepen worden op de overwegingen van het aanwijzingsbesluit of uit hetgeen GS met de aanwijzing heeft beoogd. Een heldere lijn, die ook al uiteen was gezet in onder meer de Afdelingsuitspraken van 15 april 2011 (nr. 200902874/1/R3, r.o. 2.10.3.2) en van 18 juli 2012 (LJN BX1827).

3. Provinciaal beleid

Eén van de verweren van het gemeentebestuur was dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen rekening gehouden kon worden met het provinciale beleid uit de Verordening Ruimte, nu deze verordening op dat moment nog niet van kracht was en de verordening tijdens de vaststelling nog is gewijzigd. Anticipatie op de Verordening Ruimte zou dan ook niet mogelijk zijn geweest.

Ook ten aanzien van dit aspect wordt de bestendige lijn in de jurisprudentie aangehouden. Overwogen wordt dat GS ook tot een reactieve aanwijzing kan besluiten in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid. Dergelijke algemene regels hoeven niet al te zijn vastgesteld en/of in werking getreden. In onder meer de hiervoor al genoemde Afdelingsuitspraak van 15 april 2011 en de Afdelingsuitspraak van 20 oktober 2010 (nr. 200910210/1/R1) was deze lijn al vervat.

Voetnoten

Voetnoten

[1.] Mr. M.Y.C.L. de Wit is advocaat bij MDW Advocatuur B.V. en ze is gespecialiseerd in gebieds- en projectontwikkeling en ruimtelijke ordening.

Page 352: Magna Charta Webinar

822

BR 2012/16: Intrekking reactieve aanwijzing niet appellabel.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum: 5 oktober 2011

Magistraten: Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, J. Hoekstra

Zaaknr: 201002943/1/R3.

Conclusie: - LJN: BT6660

Noot: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.] Roepnaam: -

Wetingang: (Wro art. 3.8 lid 6, 4.4 lid 1)

Snel naar: EssentieUitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Intrekking reactieve aanwijzing niet appellabel.

Uitspraak

Naar boven

(…)

2.Overwegingen

2.2 In de uitspraak van 1 september 2009 (in zaak nr. 200904113/3) is geoordeeld dat uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld tegen het geven van een reactieve aanwijzing en dat in het stelsel van de Wro geen beroep openstaat tegen de weigering een reactieve aanwijzing te geven. De Afdeling achtte daarbij van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro (Kamerstukken II 2004/05, 28 916, nr. 15, blz. 8) blijkt dat de wetgever beroep heeft opengesteld tegen het geven van een reactieve aanwijzing omdat het hier, nu er geen nieuw plan behoeft te komen, gaat om een eindbeslissing en er in dit geval geen mogelijkheid is om tegen de aanwijzing op te komen in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan dat strekt ter uitvoering van die aanwijzing. Tevens nam de Afdeling daarbij in aanmerking dat tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, dat is bekendgemaakt zonder dat met betrekking tot dat plan een reactieve aanwijzing is gegeven, beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzitter kan worden gedaan. Ten slotte werd in de bovengenoemde uitspraak van belang geacht dat een eventuele vernietiging van een weigering een reactieve aanwijzing te geven, zou leiden tot onoverzienbare processuele complicaties.

2.3 Het thans voorliggende beroep van de ABC Milieugroep richt zich niet tegen de

Page 353: Magna Charta Webinar

823

weigering een reactieve aanwijzing te geven, maar is gericht tegen het besluit tot intrekking van een aantal reactieve aanwijzingen.

De Afdeling is van oordeel dat tegen een dergelijk besluit in het stelsel van de Wro evenmin beroep openstaat. Zij verwijst voor de motivering van dit oordeel naar hetgeen is overwogen in de bovengenoemde uitspraak.

Er bestaat geen aanleiding om wat betreft het besluit tot de intrekking van een reactieve aanwijzing tot een ander oordeel te komen. Na de intrekking van een reactieve aanwijzing dient het college van burgemeester en wethouders het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel waarop de aanwijzing betrekking had, immers alsnog met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat. De Afdeling merkt hierbij nog op dat, gelet op het bepaalde in de laatste volzin van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, de intrekking van een reactieve aanwijzing alleen mogelijk is zolang deze nog niet onherroepelijk is geworden.

2.4 De Afdeling is onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

(Enz., enz., red.)

Noot

Naar boven

Auteur: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.]

1 In de voorliggende uitspraak oordeelt de Afdeling dat tegen de intrekking van een reactieve aanwijzing geen beroep openstaat. Voor de motivering van haar oordeel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 1 september 2009, nr. 200904113/3/R3, waarin zij oordeelde dat (ook) de weigering een reactieve aanwijzing te geven niet appellabel is. De achterliggende gedachte is dat wanneer men het niet eens is met de weigering of het intrekkingsbesluit, men alsnog (de inhoud van) het bestemmingsplan kan aanvechten. Met andere woorden, de weigering of intrekking betreft geen eindbeslissing. Een reactieve aanwijzing daarentegen leidt wel tot een eindbeslissing. Immers, een reactieve aanwijzing leidt ertoe dat het plangedeelte waar de aanwijzing betrekking op heeft niet langer deel uitmaakt van het bestemmingsplan en voor dat deel het oude bestemmingsplan herleeft. Om die reden kan tegen het geven van een reactieve aanwijzing wel (zelfstandig) worden opgekomen.

2 Anders dan bij een (van meet af aan bestaande) weigering kleven er aan een intrekking van een reactieve aanwijzing wel procedurele haken en ogen. Indien een reactief aanwijzingsbesluit is genomen, wordt dit gezamenlijk met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan (met uitsluiting van het onderdeel waarvoor het aanwijzingsbesluit is genomen) bekendgemaakt, waarna de beroepstermijn van zes weken begint te lopen. Als gevolg van het in een later stadium (weer) intrekken van de reactieve aanwijzing dient het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voor het plangedeelte waarop de aanwijzing betrekking had alsnog bekend te worden gemaakt. Tegen dit vaststellingsbesluit c.q. het desbetreffende

Page 354: Magna Charta Webinar

824

plangedeelte dat alsnog deel uitmaakt van het bestemmingsplan kan vervolgens weer worden opgekomen. Het gevolg van een eventuele intrekking van de reactieve aanwijzing is aldus dat er voor (onderdelen van) het bestemmingsplan verschillende beroepstermijnen kunnen gaan gelden.

3 Anders dan de Afdeling zo stellig formuleert vragen wij ons wel af of het voorgaande nu echt leidt tot 'onoverzienbare processuele complicaties'. Ook de overweging dat men alsnog (de inhoud van) het bestemmingsplan kan aanvechten is ons inziens in dit verband nogal kort door de bocht. Het maakt immers nogal uit of gedeputeerde staten zelf oordelen dat provinciale belangen het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken dat een aanwijzing wordt gegeven of dat een appellant de stelling hard zal moeten maken dat het bestemmingsplan in strijd met het provinciale beleid is vastgesteld. Wij kunnen ons dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de Afdeling om bepaalde redenen de mogelijkheid van beroep tegen weigering of intrekking van een reactieve aanwijzing onwenselijk achtte en op basis van dat uitgangspunt de juridische 'argumenten' heeft geformuleerd zoals deze in de uitspraak zijn opgesomd.

4 Belangrijk is verder nog dat intrekking van een reactieve aanwijzing alleen mogelijk is zolang deze nog niet onherroepelijk is geworden. De Afdeling wijst in dit kader op de laatste volzin van art. 3.8 lid 6 Wro. Hierin is bepaald dat, zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel vervalt. Als door het onherroepelijk worden van het aanwijzingsbesluit, het vaststellingsbesluit is komen te vervallen, kan het ook niet meer herleven.

5 Volledigheidshalve merken wij nog op dat de weigering een proactieve aanwijzing te geven, voor zover deze betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven locatie (waarvan geen afwijking mogelijk is), wel appellabel lijkt te zijn. Dit leiden wij af uit eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 1 september 2009 en de daaraan voorafgaande uitspraak inzake het verzoek om voorlopige voorziening van 31 juli 2009, nr. 200904113/2/R3, waarin de Voorzitter kort gezegd overwoog:

“Ingevolge art. 8.2 lid 1, aanhef en onder f, Wro, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een aanwijzing als bedoeld in art. 4.4 lid 1, voor zover deze betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven lokatie, waarvan geen afwijking mogelijk is. (…) Uit de gelijkstelling genoemd in art. 6:2, aanhef en onder a, van de Awb volgt naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter dat eveneens beroep openstaat tegen de schriftelijke weigering een dergelijke aanwijzing te geven.”

6 Dat lijkt logisch, nu de weigering een pro actieve aanwijzing te geven niet geschiedt in het kader van een bestemmingsplanprocedure. Anders dan bij de weigering een reactieve aanwijzing te geven, kan men bij de weigering een proactieve aanwijzing te geven niet alsnog de inhoud van het bestemmingsplan aanvechten. Er wordt immers geen bestemmingsplan opgesteld. In dat geval zal overigens doorgaans eerst bezwaar moeten worden aangetekend tegen de weigering een proactieve aanwijzing te geven, nu de Wro op de voorbereiding van een dergelijk besluit niet de toepassing van afdeling 3.4 Awb voorschrijft. De vraag is wel of beroepsmogelijkheden tot het beoogde resultaat zullen leiden. Immers, zoals ook in eerdergenoemde uitspraak van 31 juli 2009 is overwogen betreft het geven van een proactieve aanwijzing een

Page 355: Magna Charta Webinar

825

bevoegdheid waarbij grote beleidsvrijheid bestaat en die ingrijpt in de bestuurlijke verhoudingen.

Voetnoten

Voetnoten

[1.] H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker zijn beiden advocaat bij Loyens & Loeff te Rotterdam.

Page 356: Magna Charta Webinar

826

AB 2012/176: Gemeenteraad is pas gebonden aan de inhoud van een algemene regel op grond van art. 4.1 lid 1 Wro na het verstrijken van de termijn di...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum: 9 mei 2012

Magistraten: Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, E. Helder en F.C.M.A. Michiels

Zaaknr: 201010001/1/R2.

Conclusie: - LJN: BW5271

Noot: D. Korsse[*] Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 4.1

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot

Essentie

Naar boven

Gemeenteraad is pas gebonden aan de inhoud van een algemene regel op grond van art. 4.1 lid 1 Wro na het verstrijken van de termijn die op grond van art. 4.1 lid 2 Wro aan die regel is verbonden.

Samenvatting

Naar boven

Door provinciale staten van de Provincie Groningen is krachtens art. 4.1 Wro op 17 juni 2009 de POV vastgesteld. Ingevolge art. 4.50 lid 1 POV moeten geldende bestemmingsplannen met ingang van 1 juli 2013 in overeenstemming zijn gebracht met onder andere art. 4.22 POV (thans: art. 4.19a POV). Ingevolge het artikellid 2 is de verplichting tot aanpassing van bestemmingsplannen niet van toepassing op bestaande bebouwing en bestaand gebruik. Het voorliggende plan dient wat betreft de omvang van agrarische bouwvlakken derhalve per 1 juli 2013 in overeenstemming met de POV te zijn gebracht, voor zover dit geen bestaande bebouwing en bestaand gebruik betreft als bedoeld in art. 4.1 POV.

In art. 4.22 lid 1 aanhef en onder b POV — zoals deze bepaling luidde ten tijde van de nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang — is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan één hectare. Gelet op art. 4.50 lid 1 POV stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat ingevolge art. 4.1 Wro nu reeds de verplichting bestaat om het voorliggende plan wat betreft de omvang van agrarische bouwvlakken in overeenstemming met de POV vast te stellen. Hoewel de raad bij de vaststelling van het plan nog niet is gebonden aan hetgeen is bepaald in art. 4.22 POV, dient de raad daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid zoals neergelegd in de POV in de belangenafweging dient te worden betrokken. In dit geval zijn de toegekende bouwvlakken van elk één hectare voor de percelen van appellant sub 2 en appellant sub

Page 357: Magna Charta Webinar

827

8 in overeenstemming met de POV, maar kan de raad daarvan desgewenst gemotiveerd afwijken in het voorliggende plan.

Partij(en)

Naar boven

1. Appellant sub 1,

2. appellant sub 2,

3. appellant sub 3,

4. appellant sub 4,

5. appellant sub 5,

6. de stichting Stichting Platform Berend Botje (hierna: SPBB),

7. appellant sub 7,

8. appellant sub 8A en appellante sub 8B (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: appellant sub 8),

9. appellant sub 9,

tegen

de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, verweerder.

Uitspraak

Naar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2010, kenmerk 032, heeft de raad het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, appellant sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, appellant sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, appellant sub 5 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2010, SPBB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, appellant sub 7 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, appellant sub 8 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, en appellant sub 9 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, beroep ingesteld. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 januari 2011. Appellant sub 8 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant sub 4, appellant sub 5 en appellant sub 1 hebben nadere stukken ingediend.

Page 358: Magna Charta Webinar

828

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2012, waar, appellant sub 2, appellant sub 4, bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, appellant sub 5, bijgestaan door mr. C. Lubben, SPBB, vertegenwoordigd door haar voorzitter, bijgestaan door mr. M.T. Hoen voornoemd, appellant sub 7, bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, appellant sub 9, bijgestaan door M.G. van der Dong, en de raad, vertegenwoordigd door Y.A. Bartelds, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2.Overwegingen

Ingetrokken beroepsgrond

2.1. Ter zitting hebben appellant sub 5 en appellant sub 7 de beroepsgrond met betrekking tot de gestelde onduidelijkheid over het mogelijk maken van een bedrijfswoning bij de paardenhouderij aan de locatie 1 ingetrokken.

Het beroep van appellant sub 4

2.2. Appellant sub 4 betoogt dat in de milieueffectrapportage ten behoeve van het voorliggende plan onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijke gezondheidsrisico's van de intensieve veehouderij, in het bijzonder het opslaan en uitrijden van vloeibare mest waarin dierziektes voorkomen. In dit kader wijst hij onder meer op een uitzending van het televisieprogramma Zembla van 13 april 2010 en op een brief van 8 april 2009 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu omtrent het gebruik van antibiotica in de intensieve veeteelt.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 200910297/1/R3 (M en R 2011/35; red.)) vindt de bestrijding van besmettelijke dierenziekten zijn regeling primair in andere wetgeving. Zij overweegt voorts dat aan de milieuvergunning voorschriften kunnen worden verbonden die de gevolgen voor de volksgezondheid voorkomen dan wel beperken. Appellant sub 4 heeft niet aannemelijk gemaakt dat op die manier de risico's voor de volksgezondheid niet afdoende zouden kunnen worden beperkt. In dit verband is tevens van belang dat appellant sub 4 niet heeft onderbouwd waarom in dit geval de situatie zou nopen tot nadere regulering van eventuele gezondheidrisico's in het voorliggende plan.

De beroepen van appellant sub 3 en appellant sub 1

2.3. Appellant sub 3 en appellant sub 1 betogen dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van een nieuwe woning tussen de bestaande lintbebouwing op het perceel aan de Pieter Venemakade nr. 159, dat tegenover hun woningen ligt. Hiertoe voeren zij aan dat de toegestane bouwmogelijkheid op dit perceel de cultuurhistorische waarden van het beschermde dorpsgezicht van de kern Kiel-Windeweer aantast. Voorts betogen appellant sub 3 en appellant sub 1 dat dit plandeel leidt tot een aantasting van hun uitzicht en tot een vermindering van de waarde van hun woningen.

2.3.1. De raad stelt dat bij de keuze van locaties voor woningbouw in Kiel-Windeweer is aangesloten bij de beeldbepalende structuren van het dorp en is gelet op eventuele belemmering van bestaande agrarische bedrijfsvoering door de

Page 359: Magna Charta Webinar

829

bouw van nieuwe woningen. Hierbij is volgens de raad zorgvuldig omgegaan met de aanwijzing van Kiel-Windeweer als beschermd dorpsgezicht. De waarden van het beschermde dorpsgezicht zijn rechtstreeks vertaald naar het plan en worden niet aangetast door deze nieuwbouwlocatie, aldus de raad.

2.3.2. De woningbouwlocatie aan de Pieter Venemakade nr. 159 is in het plan als zodanig bestemd, omdat daarvoor een concreet bouwplan bestond. Voor de overige potentiële woningbouwlocaties is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Blijkens paragraaf 4.2.6 van de plantoelichting is bij het bepalen van nieuwe locaties voor woningbouw rekening gehouden met de huidige stedenbouwkundige en landschappelijke karakteristieken van de kern Kiel-Windeweer, waaronder het behoud van de openheid van het gebied, door op onbebouwde percelen die breder zijn dan 70 meter geen woningbouw toe te staan. In de plantoelichting is vermeld dat de gekozen nieuwbouwlocaties de karakteristieke waterlopen niet aantasten.

Appellant sub 3 en appellant sub 1 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid tot het bouwen van één woning op het perceel aan de Pieter Venemakade nr. 159 tot een noemenswaardige aantasting van het beschermde dorpsgezicht van Kiel-Windeweer leidt.

2.3.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. Appellant sub 3 en appellant sub 1 kunnen derhalve geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht.

Aangezien het perceel aan de Pieter Venemakade nr. 159 onder het voorheen geldende plan niet bebouwd mocht worden, kan niet worden ontkend dat het plan leidt tot verlies aan uitzicht in de richting van de nieuwe — reeds gebouwde — woning. Gelet op de afstand van ongeveer 35 meter tussen de woningen van appellant sub 3 en appellant sub 1 en het bestreden plandeel alsmede de toegestane bouwmogelijkheden voor de nieuwe woning ingevolge artikel 17.2.3 van de planregels, inhoudende een oppervlakte van maximaal 300 m2 en maximaal twee bouwlagen met een kap, heeft de raad deze aantasting van het uitzicht en vermindering van het woongenot voor appellant sub 3 en appellant sub 1 niet onevenredig nadelig hoeven te achten.

2.3.4. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van de bouw van een nieuwe woning aan de Pieter Venemakade nr. 159 op de waarde van de woningen van appellant sub 3 en appellant sub 1 acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat die eventuele waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het bestreden plandeel aan de orde zijn.

De beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 8

2.4. appellant sub 2 voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een agrarisch bouwvlak van 1,5 hectare voor zijn perceel aan de locatie 2 in

Page 360: Magna Charta Webinar

830

Kropswolde. Volgens appellant sub 2 is met het oog op mogelijke toekomstige uitbreidingen het toegekende bouwvlak van één hectare te klein. Tevens wenst appellant sub 2 dat de vorm van het bouwvlak wordt aangepast, zodat de gronden die behoren tot het bouwvlak zullen gaan grenzen aan de bestaande landbouwweg tussen de woningen aan de Woldweg nr. 165 en nr. 167 en hij hierdoor van die landbouwweg gebruik kan blijven maken.

Appellant sub 8 betoogt dat voor de uitbreiding tot 1,5 hectare van zijn melkveebedrijf aan de Dorpsstraat nr. 314 in Kiel-Windeweer in 2009 een bouwvergunning was verleend en daarom ten onrechte geen groter bouwvlak voor zijn perceel is opgenomen in het plan. Het toegekende bouwvlak op dit perceel is beperkt tot de bestaande bebouwing en dit concrete bouwplan had als zodanig dienen te worden bestemd in het plan, aldus appellant sub 8.

2.4.1. De raad stelt dat de Omgevingsverordening van de provincie Groningen (hierna: de POV) als eis stelt dat agrarische bouwpercelen in beginsel niet groter dan één hectare mogen zijn. Volgens de raad is het niet mogelijk om bij de vaststelling van een bestemmingsplan van deze bepaling van de POV af te wijken en zijn de agrarische bouwvlakken op de percelen van appellant sub 2 en appellant sub 8 daarom beperkt tot één hectare.

Met betrekking tot de vorm van het bouwvlak op het perceel van appellant sub 2 acht de raad het niet wenselijk de vorm van het bouwvlak te wijzigen op de door appellant sub 2 voorgestelde wijze. Hierbij wijst de raad erop dat dit bouwvlak in dat geval achter de woning aan de Woldweg nr. 165 komt te liggen en dat hierdoor dit deel van dit bouwvlak niet effectief gebruikt zou kunnen worden vanwege de aan te houden afstanden ingevolge de Wet milieubeheer.

Verder merkt de raad op dat de bouwvergunning aan appellant sub 8 voor uitbreiding van zijn bedrijf tot 1,5 hectare weliswaar in 2009 was verleend, maar dat deze vergunning door het gegrond verklaren van bezwaren hiertegen is herroepen en dat thans de bouwaanvraag van appellant sub 8 wordt aangehouden zolang het voorliggende bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is. Indien de door appellant sub 8 aangevraagde bouwvergunning alsnog wordt verleend en onherroepelijk wordt, zal in een volgende actualisatie van het voorliggende plan het bouwvlak op zijn perceel worden aangepast aan deze eventuele toekomstige situatie, aldus de raad.

2.4.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Ingevolge het tweede artikellid stelt de raad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld.

Page 361: Magna Charta Webinar

831

2.4.3. Door provinciale staten van de provincie Groningen is krachtens artikel 4.1 van de Wro op 17 juni 2009 de POV vastgesteld.

Ingevolge artikel 4.50, eerste lid, van de POV moeten geldende bestemmingsplannen met ingang van 1 juli 2013 in overeenstemming zijn gebracht met onder andere artikel 4.22 van de POV (thans: artikel 4.19a van de POV). Ingevolge het tweede artikellid is de verplichting tot aanpassing van bestemmingsplannen niet van toepassing op bestaande bebouwing en bestaand gebruik.

Het voorliggende plan dient wat betreft de omvang van agrarische bouwvlakken derhalve per 1 juli 2013 in overeenstemming met de POV te zijn gebracht, voor zover dit geen bestaande bebouwing en bestaand gebruik betreft als bedoeld in artikel 4.1 van de POV.

2.4.4. In artikel 4.22, eerste lid, aanhef en onder b, van de POV — zoals deze bepaling luidde ten tijde van de nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang — is bepaald dat een bestemmingsplan niet voorziet in uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan één hectare.

Gelet op artikel 4.50, eerste lid, van de POV stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat ingevolge artikel 4.1 van de Wro nu reeds de verplichting bestaat om het voorliggende plan wat betreft de omvang van agrarische bouwvlakken in overeenstemming met de POV vast te stellen. Hoewel de raad bij de vaststelling van het plan nog niet is gebonden aan hetgeen is bepaald in artikel 4.22 van de POV, dient de raad daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid zoals neergelegd in de POV in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In dit geval zijn de toegekende bouwvlakken van elk één hectare voor de percelen van appellant sub 2 en appellant sub 8 in overeenstemming met de POV, maar kan de raad daarvan desgewenst gemotiveerd afwijken in het voorliggende plan.

2.4.5. Ten aanzien van appellant sub 2 overweegt de Afdeling dat appellant sub 2 stelt dat de bestaande bedrijfswoning, bedrijfsbebouwing, tuin en erf ongeveer 3.500 m2 beslaan. Derhalve is meer dan de helft van het toegekende bouwvlak van één hectare nog onbebouwd.

De gewenste verandering van het bouwvlak op het perceel van appellant sub 2 is ingegeven door een optimale toekomstige benutting van dit bouwvlak, waarop hij in de toekomst wellicht nieuwe bebouwing wil oprichten. Ter zitting is door appellant sub 2 bevestigd dat voor deze toekomstige ontwikkeling nog geen concreet bouwplan bestaat. Daarmee hoefde de raad bij de vaststelling van het plan dan ook nog geen rekening te houden.

Wat betreft het gebruik van de landbouwweg tussen de woningen aan de Woldweg nr. 165 en nr. 167 stelt de raad terecht dat een verandering van dit bouwvlak hiertoe niet noodzakelijk is. Hierbij is van belang dat blijkens de verbeelding de landbouwweg tussen de percelen aan de Woldweg nr. 165 en

Page 362: Magna Charta Webinar

832

nr. 167 als ‘Agrarisch’ is bestemd evenals de gronden van het perceel van appellant sub 2 die tussen het toegekende bouwvlak en deze landbouwweg liggen. Blijkens de door appellant sub 2 overgelegde kadastrale kaart behoort de strook grond waarop deze landbouwweg ligt tot zijn perceel. Ingevolge artikel 3.1, onder a en onder k, van de planregels zijn gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ onder andere bestemd voor agrarische activiteiten en ondergeschikte infrastructurele voorzieningen. Door de toegekende bestemming kan appellant sub 2 derhalve van deze landbouwweg gebruik blijven maken als ontsluitingsroute voor landbouwvoertuigen vanaf zijn perceel en is daartoe geen wijziging van de vorm van dit bouwvlak vereist.

Gelet op het voorgaande heeft de raad wat betreft het perceel van appellant sub 2 in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om de omvang of de vorm te veranderen van het bouwvlak dat aan dit plandeel is toegekend.

2.4.6. Wat betreft het bouwvlak dat aan het perceel van appellant sub 8 is toegekend is niet in geschil dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen onherroepelijke bouwvergunning aan appellant sub 8 was verleend. Gelet op de lopende bouwvergunningsprocedure heeft de raad echter ten onrechte niet gemotiveerd welke ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het reeds aangevraagde bouwplan, waarvoor door de provincie Groningen reeds een verklaring van geen bezwaar is afgegeven voor de benodigde vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare. Dat de hiervoor verleende bouwvergunning nog niet onherroepelijk is doet daar niet aan af, nu dit niet is vereist voor het kunnen opnemen van bouwplannen in een bestemmingsplan en niet is gebleken dat het gemeentebestuur thans onwelwillend staat tegenover het alsnog verlenen van de bewuste bouwvergunning aan appellant sub 8. In dit geval is wel sprake van een concreet bouwplan waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Het plan is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Voor zover appellant sub 8 betoogt dat het plan dient te voorzien in een bouwvlak van twee hectare, overweegt de Afdeling dat appellant sub 8 niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor een dergelijke oppervlakte eveneens een concreet bouwplan bestond, waarmee de raad rekening had moeten houden.

Het beroep van SPBB

2.5. SPBB voert aan dat het plandeel met de bestemming ‘Water’ dat betrekking heeft op het Westerdiepsterdallenkanaal ten onrechte het gebruik voor recreatievaart toestaat. Zij voert hiertoe aan dat de plantensoort krabbenscheer zich herstelt in het Westerdiepsterdallenkanaal, dat een geschikte biotoop is voor de beschermde libellensoort groene glazenmaker. Volgens SPBB tast recreatievaart de krabbenscheer en daarmee de habitat van de groene glazenmaker aan.

Voorts betoogt SPBB dat de verleende vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van het voorheen

Page 363: Magna Charta Webinar

833

geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1993’ uitsluitend geldt voor de aanleg van het Westerdiepsterdallenkanaal en niet voor het gebruik van dit kanaal voor recreatievaart. Tevens is de groene glazenmaker een beschermde soort en kan volgens SPBB geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden verleend. In dit kader wijst SPBB op de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juni 2010 in zaak nr. 09/929, waarbij het beroep van SPBB tegen de verleende Ffw-ontheffing gegrond is verklaard en het besluit op het bezwaar is vernietigd.

Omdat de groene glazenmaker een beschermde diersoort is, dient het Westerdiepsterdallenkanaal te worden aangewezen als reservaat en moet daarbij recreatievaart worden uitgesloten in de planregels of dient tenminste de bestemming te worden gewijzigd in ‘Agrarisch’, aldus SPBB.

2.5.1. De raad stelt dat in 2005 voor het Westerdiepsterdallenkanaal een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is verleend die onherroepelijk is geworden. In 2009 is dit kanaal in gebruik genomen. Het voorliggende plan betreft volgens de raad slechts een vertaling van die eerder verleende vrijstelling. Met betrekking tot het gebruik van de vaarverbinding wijst de raad op de handhavingsprocedure in zaak nr. 201007717/1/H1 die aanhangig is gemaakt bij de Afdeling door SPBB.

2.5.2. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer heeft bij besluit van 13 juli 2005 vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het aanleggen van een vaarverbinding tussen het Kieldiep en het zeilmeer Langebosch te Veendam. Bij uitspraak van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007717/1/H1, die ziet op het verzoek van SPBB om een gebruiksverbod in te stellen voor het Westerdiepsterdallenkanaal, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank Groningen terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de voormelde vrijstelling er tevens toe strekt het gebruik van dat kanaal als vaarwater mogelijk te maken, zodat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was tegen dat gebruik handhavend op te treden. Het door de Stichting gevreesde gebruik was derhalve op basis van de vrijstelling reeds mogelijk, zodat het voorliggende plan in zoverre geen nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt.

2.5.3. Gelet op het voorgaande staat in rechte vast dat het plan op dit punt in aard en omvang geen gebruiksmogelijkheden biedt die afwijken van het gebruik in het verleende en onherroepelijke vrijstellingsbesluit.

Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad bij de vaststelling van het plan heeft moeten maken nauw aan bij de afweging van het college van burgemeester en wethouders in het kader van de verzochte vrijstelling. De verandering van het gebruik van de agrarische gronden voor recreatievaart die mogelijk is gemaakt door de verleende vrijstelling is onherroepelijk geworden en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden. Nu het plan niet verschilt van hetgeen de vrijstelling mogelijk maakt en SPBB niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit in relevante mate zijn gewijzigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval een andere afweging had

Page 364: Magna Charta Webinar

834

moeten maken.

2.5.4. Met betrekking tot het betoog dat het Westerdiepsterdallenkanaal als reservaat moet worden aangewezen door het gebruik van dit kanaal als vaarweg in de planregels uit te sluiten, overweegt de Afdeling dat de raad hiervoor geen aanleiding behoefde te zien. Hierbij is van belang dat uit hetgeen hiervoor onder 2.5.2 is overwogen volgt dat het gebruik als vaarwater reeds mogelijk is gemaakt door middel van de daar genoemde onherroepelijke vrijstelling en het voorliggende plan in zoverre geen nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt.

2.5.5. Ten aanzien van het betoog van SPBB dat de toegekende bestemming aan het Westerdiepsterdallenkanaal dient te worden veranderd van ‘Water’ in ‘Agrarisch’ overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 16.1, onder b, van de planregels zijn gronden met de bestemming ‘Water’ onder andere bestemd voor kanalen, vaarten, sloten en daarmee gelijk te stellen waterlopen. Ingevolge artikel 3.1, onder m, van de planregels zijn gronden met de bestemming ‘Agrarisch’ onder andere bestemd voor sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen.

Bij gebrek aan daartoe strekkende bepalingen in de planregels die het gebruik van waterlopen binnen beide bestemmingen nader reguleren, kan het wijzigen van de bestemming ‘Water’ in ‘Agrarisch’ niet ertoe leiden dat op het Westerdiepsterdallenkanaal niet mag worden gevaren. Beide bestemmingen staan het gebruik van waterlopen als vaarwater toe. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de raad niet in redelijkheid de bestemming ‘Water’ aan het Westerdiepsterdallenkanaal heeft kunnen toekennen.

2.5.6. Wat betreft de gestelde onuitvoerbaarheid van dit plandeel wegens de vernietiging door de rechtbank Groningen van het besluit op bezwaar inzake de verleende Ffw-ontheffing, overweegt de Afdeling dat die uitspraak de rechtmatigheid van de verleende ontheffing van 27 juni 2008 ingevolge artikel 75 van de Ffw niet heeft aangetast, maar uitsluitend die van het besluit op het bezwaar van 10 augustus 2009. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank Groningen niet zonder meer dat het inmiddels opnieuw genomen besluit op bezwaar inzake de reeds verleende Ffw-ontheffing niet in stand zal kunnen blijven.

Hetgeen SPBB heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plandeel dat ziet op de Westerdiepsterdallenkanaal in de weg staat.

De beroepen van appellant sub 5 en appellant sub 7

2.6. Appellant sub 5 en appellant sub 7 betogen dat de afstand tussen de bestaande paardenhouderij aan de Woldweg nr. 120c en hun woningen 40 meter bedraagt, waarmee in het plan niet wordt voldaan aan de afstand van 50 meter voor het aspect geur die is vermeld in de brochure ‘Bedrijven en

Page 365: Magna Charta Webinar

835

milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Voorts betogen zij dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan het oprichten van lichtmasten bij deze paardenhouderij mogelijk is gemaakt in de planregels. Volgens hen is dit niet noodzakelijk, omdat ter plaatse geen bedrijfsmatige activiteiten mogen plaatsvinden. De mogelijkheid tot het plaatsen van lichtmasten bij deze paardenhouderij betekent volgens appellant sub 5 en appellant sub 7 een aantasting van hun woon- en leefomgeving.

Daarnaast betogen appellant sub 5 en appellant sub 7 dat pensionstalling voor deze paardenhouderij ten onrechte niet is uitgesloten, aangezien daarvan in de plantoelichting volgens hen wel wordt uitgegaan. Daar voegt appellant sub 7 nog aan toe dat in het verleden allerlei uitbreidingen van deze paardenhouderij hebben plaatsgevonden die niet door middel van de verleende vrijstelling in 2001 zijn gelegaliseerd. Het plan dient derhalve afgestemd te worden op de situatie waarop het vrijstellingsbesluit uit 2001 is gebaseerd, zodat handhavingprocedures tegen die illegale uitbreidingen kunnen worden gevoerd, aldus appellant sub 7.

2.6.1. De raad stelt dat in de plantoelichting is vermeld waarom is gekozen voor het volledig legaliseren van deze paardenhouderij en niet wordt volstaan met de situatie van de verleende vrijstelling uit 2001. Met betrekking tot de lichtmasten is volgens de raad een compromis gezocht tussen de belangen van de omwonenden en de eigenaar van de paardenhouderij. De raad acht het acceptabel dat in de donkere avonduren van de rijbak gebruik kan worden gemaakt door lichtmasten, omdat die verlichting slechts beperkte tijd en niet in de nachtelijke uren zal worden gebruikt. Met betrekking tot de VNG-brochure stelt de raad dat die is bedoeld voor nieuwe situaties en in dit geval sprake is van een bestaande situatie. Bovendien is sprake van een kleinschalige paardenhouderij, zodat de raad de afstand van 40 meter uit ruimtelijk oogpunt acceptabel acht. De raad stelt voorts dat de plantoelichting en de planregels voor pensionstalling bij de desbetreffende paardenhouderij overeenstemmen.

2.6.2. Ten aanzien van het betoog van appellant sub 7 dat ten onrechte al het gebruik en alle bebouwing in het plan is gelegaliseerd, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een bestemmingsplan planologisch meer mogelijk maakt dan op grond van een eerder verleende vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO. Aan de raad komt in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de bestemmingen van een bestemmingsplan. In het plan is aan de gronden waarop de desbetreffende paardenhouderij is gevestigd de bestemming ‘Agrarisch’ met de nadere aanduiding 'paardenhouderij-meerwijck' toegekend. Ter beoordeling in deze procedure staat slechts of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze in het plan opgenomen regeling voor de paardenhouderij niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.6.3. Ten aanzien van de VNG-brochure wijst de Afdeling erop dat de afstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure indicatief zijn en afwijking hiervan mogelijk is, omdat de feitelijke milieubelasting als gevolg van het in het plan

Page 366: Magna Charta Webinar

836

toegestane gebruik relevant kan verschillen van de gehanteerde uitgangspunten in de VNG-brochure. Hierdoor kan sprake zijn van een hogere of lagere feitelijke milieubelasting, hetgeen gevolgen heeft voor de te hanteren richtafstanden.

In het onderhavige geval heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een afstand van 40 meter tussen de woningen van appellant sub 5 en appellant sub 7 en de gronden van de bewuste paardenhouderij voldoende is. Hierbij heeft de raad belang mogen hechten aan de kleinschaligheid van de paardenhouderij, waarvan ter zitting is gebleken dat ter plaatse ongeveer 15 paarden worden gehouden en aan het feit dat de omvang van de bestaande paardenstal geen fysieke ruimte biedt om meer paarden te houden. Voorts is relevant dat op de gronden die het dichtst bij de woningen van appellant sub 5 en appellant sub 7 liggen uitsluitend een longeercirkel aanwezig is die minder vaak wordt gebruikt dan de rijbak en de stallen. In dit verband is tevens van belang dat de rijbak en de stallen op een afstand van ongeveer 75 meter respectievelijk ongeveer 130 meter van de woningen van appellant sub 5 en appellant sub 7 liggen. Dat de raad in redelijkheid van de richtafstanden van de VNG-brochure heeft kunnen afwijken, geldt temeer nu ingevolge artikel 3.2.1, onder c, van de planregels de omvang en situering van de bestaande bebouwing van deze paardenhouderij niet mogen worden gewijzigd.

2.6.4. Ingevolge artikel 1.76 van de planregels wordt onder een paardenhouderij het volgende verstaan: ‘Een complex van bebouwing en gronden (waaronder rijbakken) slechts gericht op het houden, weiden, stallen, africhten, trainen en/of berijden van paarden en/of pony's, alsmede de handel in paarden en/of pony's. De activiteiten zijn, anders dan een manege, niet gericht op het (laten) instrueren van derden, het verhuren van paarden en/of pony's, het organiseren van wedstrijden en/of andere evenementen, horeca, logies en/of verenigingsaccommodatie. Het exploiteren van pensionstalling is een ondergeschikte activiteit.’

In de plantoelichting is ten aanzien van de paardenhouderij aan de locatie 1 onder andere het volgende vermeld: ‘De ontstaansgeschiedenis van de stal kenmerkt zich door handhavingstrajecten. In dit traject is in het verleden toegestaan dat in ondergeschikte mate pensionstalling wordt aangeboden. Uitbreiding van de activiteiten en/of bouwwerken is niet toegestaan.’

Gelet op het voorgaande kan de Afdeling het betoog van appellant sub 5 en appellant sub 7 niet volgen dat de planregels en de plantoelichting op het punt van het toestaan van pensionstalling als ondergeschikte nevenactiviteit bij deze paardenhouderij niet in overeenstemming met elkaar zijn, zodat dit betoog faalt. Overigens is ter zitting namens de raad toegelicht dat pensionstalling als ondergeschikte nevenactiviteit in dit geval inhoudt dat bij deze paardenhouderij minder dan de helft van het totale aantal van 15 paarden dat ter plaatse kan en mag worden gestald van een andere eigenaar mag zijn.

2.6.5. Ingevolge artikel 3.2.4 van de planregels zijn bij de paardenhouderij

Page 367: Magna Charta Webinar

837

lichtmasten met een maximale hoogte van 6 meter toegestaan. Daargelaten de vraag of de activiteiten van de bewuste paardenhouderij bedrijfsmatig dan wel hobbymatig zijn, volgt de Afdeling het betoog niet dat het plaatsen van lichtmasten uitsluitend noodzakelijk zou zijn bij een bedrijfsmatig geëxploiteerde paardenhouderij, omdat niet valt in te zien dat bij een hobbymatige paardenhouderij niet evenzeer behoefte kan bestaan om 's avonds gebruik te maken van een rijbak.

Wat betreft de gestelde aantasting van hun woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling dat in artikel 3.2.4 van de planregels voor deze paardenhouderij ten onrechte het maximale aantal lichtmasten en de locatie daarvan niet zijn vastgelegd. De raad heeft niet onderbouwd dat desondanks voor de omliggende woningen geen onaanvaardbare lichthinder zal kunnen optreden door het toestaan van lichtmasten bij deze paardenhouderij. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op artikel 3.2.4 van de planregels, is dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van appellant sub 9

2.7. Appellant sub 9 betoogt dat aan het voorste gedeelte van zijn perceel aan de locatie 3 ten onrechte de bestemming ‘Bedrijf’ is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat dit deel van zijn perceel altijd een woonbestemming heeft gehad en de daarop aanwezige woning tot op heden ook uitsluitend voor woondoeleinden wordt gebruikt. Volgens appellant sub 9 dient uitsluitend aan het achterste deel van zijn perceel een bedrijfsbestemming te worden toegekend zoals dit voorheen ook het geval was.

2.7.1. De raad deelt de stelling van appellant sub 9 dat een deel van het perceel aan de locatie 3 altijd een woonbestemming heeft gehad. Ook in het voorheen geldende plan ‘Buitengebied’ uit 1993 rustte op het voorste gedeelte van dit perceel een woonbestemming. Naar aanleiding van de door appellant sub 9 ingediende zienswijze tegen het ontwerpplan is echter aangenomen dat bij appellant sub 9 behoefte bestond aan een bedrijfswoning en een bedrijfsbestemming voor dit perceel in plaats van een woonbestemming, aldus de raad.

2.7.2. Ter zitting is vast komen te staan dat appellant sub 9 een bedrijfswoning wenst op te richten op zijn perceel aan de locatie 4 en niet op zijn perceel aan de locatie 3. Voorts is namens de raad meegedeeld dat geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het wijzigen van de toegekende bestemming aan het perceel aan de locatie 3 en daarmee de planologische situatie onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ uit 1993 te herstellen.

Nu de wijziging van de toegekende bestemming aan dit plandeel berust op een misverstand, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit het plandeel betreft dat ziet op het perceel aan de locatie 3, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Page 368: Magna Charta Webinar

838

2.7.3. Ten aanzien van de wens van appellant sub 9 om op zijn perceel aan de locatie 4 een bedrijfswoning op te richten bij de bestaande loods, overweegt de Afdeling dat een dergelijk verzoek niet blijkt uit de door appellant sub 9 ingediende zienswijze. Ter zitting is namens appellant sub 9 ook bevestigd dat de raad niet zonder meer uit zijn zienswijze kon afleiden dat het verzoek om een bedrijfswoning zag op het perceel aan de locatie 4, mede omdat ten tijde van het vaststellen van het plan op de percelen van appellant sub 9 sprake was van twee bestaande bedrijfswoningen.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, wat betreft het perceel aan de locatie 4, op basis van de zienswijze van appellant sub 9 de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning ter plaatse had moeten beoordelen en hieromtrent een afweging had moeten maken bij de vaststelling van het voorliggende plan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit wat betreft dit plandeel te vernietigen.

Conclusies

2.8. In hetgeen appellant sub 4, appellant sub 3, appellant sub 1, appellant sub 2, SPBB en appellant sub 9 — voor zover dat betrekking heeft op zijn perceel aan de locatie 4 — hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van appellant sub 4, appellant sub 3, appellant sub 1, appellant sub 2 en SPBB zijn geheel ongegrond en het beroep van appellant sub 9 is deels ongegrond.

Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.6 is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ dat betrekking heeft op het perceel van appellant sub 8 aan de locatie 5 in Kiel-Windeweer, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.5 en 2.7.2 is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3.2.4 van de planregels met betrekking tot de paardenhouderij aan de locatie 1 in Kropswolde en van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijf’ dat betrekking heeft op het perceel van appellant sub 9 aan de locatie 3 in Westerbroek, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De beroepen van appellant sub 8, appellant sub 5 en appellant sub 7 zijn geheel gegrond en het beroep van appellant sub 9 is voor het overige gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet op het belang van rechtszekerheid voor appellant sub 8 zal de Afdeling de raad opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van dit plandeel en daartoe een termijn stellen.

2.8.1. Ten aanzien van de beroepen van appellant sub 5 en appellant sub 7 en de onder 2.6.5 geconstateerde lacune dat in artikel 3.2.4 van de planregels ten onrechte niet is voorzien in nadere bepalingen omtrent het aantal en de situering van de lichtmasten bij de desbetreffende paardenhouderij, ziet de

Page 369: Magna Charta Webinar

839

Afdeling aanleiding om overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting namens de raad is bevestigd dat de eigenaresse van de paardenhouderij voornemens is om maximaal zes lichtmasten te plaatsen en dat die uitsluitend bij de rijbak zullen worden geplaatst, op een afstand van minstens 65 meter van de woningen van appellant sub 5 en appellant sub 7. Tevens heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat planregels met betrekking tot het gebruik van de lichtmasten niet noodzakelijk zijn, omdat deze paardenhouderij onder het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Blm) valt en daarin het gebruik van verlichting tijdens de nachtelijke uren nader is gereguleerd.

appellant sub 5 en appellant sub 7 hebben ter zitting toegelicht dat de hinder van de vier reeds opgerichte lichtmasten bij de rijbak bestaat uit het kunnen waarnemen van lichtbronnen in het doorgaans duistere buitengebied, maar niet dat deze bestaande lichtmasten leiden tot lichtinval in hun woningen. Voorts is door appellant sub 5 en appellant sub 7 niet weersproken dat op de paardenhouderij aan de locatie 1 het Blm van toepassing is.

Op basis van het verhandelde ter zitting is het niet aannemelijk dat de belangen van derden worden geschaad door het toevoegen van een beperking aan de planregels omtrent de lichtmasten. Gelet op de afstand van minimaal 65 meter tussen de beoogde lichtmasten en de woningen van appellant sub 5 en appellant sub 7, het relatief beperkte aantal van zes lichtmasten en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het wijzigen van artikel 3.2.4 van de planregels, inhoudende een maximering van het aantal toegestane lichtmasten tot zes en beperking van de locatie daarvan, niet voldoende zal zijn om eventuele hinder van die lichtmasten tegen te gaan of zoveel mogelijk te beperken. Daarbij is in dit geval relevant dat ingevolge voorschrift 1.5.6 en 1.5.7 van de bijlage bij het Blm voor de desbetreffende paardenhouderij geldt dat directe lichtinstraling in woningen als gevolg van de lichtmasten dient te worden voorkomen en dat in ieder geval gedurende de periode tussen elf uur 's avonds en zeven uur 's ochtends de lichtmasten moeten zijn uitgeschakeld.

Proceskostenveroordeling

2.9. Ten aanzien van appellant sub 4, appellant sub 3, appellant sub 1, appellant sub 2 en SPBB bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. De raad dient ten aanzien van appellant sub 8, appellant sub 5, appellant sub 7 en appellant sub 9 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

Page 370: Magna Charta Webinar

840

I. verklaart het beroep van appellant sub 9 gedeeltelijk en de beroepen van appellant sub 5, appellant sub 7 en appellant sub 8A en appellante sub 8B geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer van 23 augustus 2010, kenmerk 032, voor zover dat ziet op de vaststelling van:

a. het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ met betrekking tot het perceel aan de locatie 5 in Kiel-Windeweer;

b. artikel 3.2.4 van de planregels met betrekking tot de paardenhouderij aan de locatie 1 in Kropswolde;

c. het plandeel met de bestemming ‘Bedrijf’ met betrekking tot het perceel aan locatie 3 in Westerbroek;

III. draagt de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch’ dat ziet op de gronden van appellant sub 8A en appellante sub 8B aan de locatie 5 in Kiel-Windeweer een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. bepaalt dat artikel 3.2.4 van de planregels als volgt wordt gewijzigd. Voor het artikel wordt de letter ‘a.’ geplaatst en wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: ‘b. ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij-meerwijck' geldt dat maximaal zes lichtmasten mogen worden opgericht, waarbij ten minste een afstand van 65 meter wordt aangehouden tussen een lichtmast en de grens van een bouwvlak als bedoeld in artikel 17.2.3, onder b.’;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dit het onder II.b. genoemde planonderdeel betreft;

VI. verklaart het beroep van appellant sub 9 voor het overige en de beroepen van appellant sub 1, appellant sub 2, appellant sub 3, appellant sub 4 en de stichting Stichting Platform Berend Botje geheel ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij appellant sub 5 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 905,22 (zegge: negenhonderdvijf euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 874 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij appellant sub 7 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Page 371: Magna Charta Webinar

841

veroordeelt de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij appellant sub 8A en appellante sub 8B in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij appellant sub 9 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 5, € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 7, € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 8A en appellante sub 8B en € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 9 vergoedt.

Noot

Naar boven

Auteur: D. Korsse[*]

1. In r.o. 2.4.4. van deze opmerkelijke uitspraak oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad een algemene regel die is gebaseerd op art. 4.1 lid 1 Wro pas in acht hoeft te nemen bij het vaststellen van een bestemmingsplan na het verstrijken van de implementatietermijn die ingevolge art. 4.1 lid 2 Wro aan die regel is verbonden. Dat oordeel zal voor velen als een donderslag bij heldere hemel komen en staat bovendien haaks op de huidige provinciale beleidspraktijk. Mijns inziens is op dit oordeel het nodige af te dingen.

Na een beschrijving van het oordeel van de Afdeling (onder 2) onderscheid ik in het onderstaande twee doelstellingen van regels op grond van art. 4.1 lid 1 Wro (onder 3). Vervolgens wordt het oordeel in het kader van deze doelstellingen geplaatst (onder 4). Ik sluit af met enkele kritische kanttekeningen (onder 5).

2. In de onderhavige zaak komen appellanten op tegen de omvang van de agrarische bouwpercelen die hen in het bestemmingsplan worden toegekend. De percelen zijn volgens hen te klein om toekomstige uitbreidingen van hun bedrijven te kunnen realiseren. Volgens de gemeenteraad is het echter niet mogelijk om de bouwpercelen een grotere oppervlakte te geven. De raad onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar de provinciale verordening die provinciale staten hebben vastgesteld op grond van art. 4.1 lid 1 Wro. Daarin is een regel opgenomen waarin wordt bepaald dat een bestemmingsplan niet mag voorzien in een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang van meer dan één hectare.

Volgens de Afdeling staat de desbetreffende regel er echter op zichzelf niet aan in de weg dat in het bestemmingsplan werd voorzien in grotere bouwpercelen. De Afdeling wijst erop dat de raad op grond van art. 4.1 lid 2 Wro tot 1 juli 2013 de tijd is

Page 372: Magna Charta Webinar

842

gegeven om het planologisch regime in overeenstemming te brengen met de provinciale verordening. Aangezien deze ‘implementatietermijn’ nog niet was verstreken toen het bestemmingsplan werd vastgesteld, werd de gemeenteraad volgens de Afdeling op dat moment nog niet gebonden aan het maximum dat in de verordening aan de oppervlakte van agrarische bouwpercelen is gesteld. De gemeenteraad moet wél rekening houden met het provinciaal beleid dat aan de regel ten grondslag ligt. Dit laatste mag geen verrassing heten. Het is immers vaste jurisprudentie dat op gemeentelijk niveau ook zonder provinciale verordening rekening moet worden gehouden met het ruimtelijk beleid dat op provinciaal niveau wordt gevoerd (zie bijvoorbeeld ABRvS 4 april 2012, nr. 201105629/1/R1, r.o. 2.3.9). Deze verplichting behelst slechts dat het provinciaal beleid in de gemeentelijke belangenafweging moet worden betrokken, hetgeen de ruimte laat om desgewenst gemotiveerd van het beleid af te wijken.

3. Regels die op grond van het eerste lid van de artikelen 4.1 en 4.3 Wro worden vastgesteld schrijven op juridisch bindende wijze voor aan welke eisen gemeentelijke bestemmingsplannen ingevolge het provinciaal ruimtelijk beleid moeten voldoen. Er kunnen twee doelstellingen van dergelijke regels worden onderscheiden.

In de eerste plaats gaat het om implementatie. Met behulp van regels kan er voor worden gezorgd dat het provinciaal beleid in de geldende bestemmingsplanregelingen wordt verwerkt. Algemene regels bezitten een wettelijke implementatieverplichting. In art. 4.1 lid 2 Wro is namelijk bepaald dat de gemeenteraad binnen een termijn van in beginsel één jaar een bestemmingsplan moet vaststellen met inachtneming van de verordening. Deze deadline kan in de verordening worden verlengd of verkort.

In de tweede plaats zijn die regels gericht op preventie. De regels worden gebruikt om te voorkomen dat bestemmingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken die in strijd zijn met het provinciaal beleid. De preventieve werking van algemene regels vloeit voort uit het gegeven dat een provinciale ruimtelijke verordening in vergelijking tot een bestemmingsplan een hogere regeling is. Als een onderdeel van een bestemmingsplan in strijd is met zo’n regel, dan kan dat onderdeel door de rechter onverbindend worden verklaard (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 49).

Een belangrijke vraag is hoe de implementatieverplichting en de preventieve werking zich tot elkaar verhouden.

Toen de regelgevende bevoegdheid nog in zijn kinderschoenen stond, heeft De Gier betoogd dat de implementatietermijn bepalend is voor het rechtsgevolg dat een algemene regel in het leven moet roepen. Volgens hem moet het gaan om “een voorschrift dat op (redelijk) korte termijn in een bestemmingsplanregeling moet worden omgezet”. De regel moet zich richten op een wijziging van bestaande plannen die op bovengemeentelijk niveau noodzakelijk wordt geacht. Het mag dus niet gaan om een eis die de gemeenteraad pas in acht hoeft te nemen op het moment dat uit eigen beweging besloten wordt een nieuw plan vast te stellen (A.A.J. de Gier, ‘Nationaal en provinciaal ruimtelijk beleid bij wettelijk voorschrift’, Gst. 2009, nr. 7319, p. 294-297).

Nu de regelgevende bevoegdheid wat steviger in haar schoenen staat, kan worden geconstateerd dat de juridische praktijk de functie van algemene regels op geheel

Page 373: Magna Charta Webinar

843

andere wijze benadert. Het gros van de regels uit de provinciale verordeningen en de AMvB Ruimte is helemaal niet gericht op het wijzigen van geldende bestemmingsplannen, maar enkel op het voorkomen van planwijzigingen die in strijd zijn met het bovengemeentelijk beleid. Zij zijn zodanig geformuleerd dat de implementatieverplichting geheel of gedeeltelijk is geneutraliseerd. Art. 4.1 lid 2, dan wel art. 4.3 lid 2 Wro speelt bij die bepalingen geen rol. Enerzijds worden met dergelijke regels nieuwe mogelijkheden voor specifieke ruimtelijke ontwikkelingen voorkomen die provinciale staten ongewenst achten, terwijl anderzijds de bestaande mogelijkheden worden gerespecteerd. De regel in de onderhavige zaak is hier een voorbeeld van. Daarin wordt slechts bepaald dat agrarische bouwpercelen niet mogen worden uitgebreid tot een omvang groter dan één hectare. Met een bebouwingsvlak dat al was toegekend op het moment dat de regel in werking trad hoeft de gemeenteraad dus niets te doen, ook niet als dat bebouwingsvlak een grotere omvang heeft dan één hectare. Pas op het moment dat de gemeenteraad het initiatief neemt om een bestaand bouwperceel in omvang te wijzigen ontstaat er een verplichting. De regel is dus volledig gericht op preventie.

Het verschil tussen de genoemde benaderingen is duidelijk. In de opvatting van De Gier is de preventieve werking van algemene regels ondergeschikt aan de implementatieverplichting die deze regels in het leven roepen. In de praktijk staat de preventieve werking voorop, en wordt de implementatieverplichting gezien als een aanvullende optie die slechts sporadisch wordt gebruikt. De Afdeling kiest in de onderhavige uitspraak een derde weg, waarin de preventieve werking van algemene regels mijns inziens ten onrechte afhankelijk wordt gesteld van de implementatietermijn.

4. In de onderhavige uitspraak oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad gedurende de implementatietermijn zijn eigen planologische keuzes kan maken, zolang het gemeentebestuur bij het verstrijken van deze deadline zijn ruimtelijke zaakjes maar op orde heeft. Pas na afloop van de termijn verkrijgen de regels een preventieve werking en moeten zij door de gemeenteraad in acht worden genomen, aldus de Afdeling. In deze opvatting bestaan de implementatieverplichting en de preventieve werking dus niet tegelijkertijd en naast elkaar, maar volgen zij elkaar op.

Het oordeel van de Afdeling is wat betreft de figuur van algemene regels op grond van het eerste lid van de artikelen 4.1 en 4.3 Wro over de hele linie van belang. Het biedt de gemeenteraad de ruimte om gedurende de implementatietermijn een gebruiksmogelijkheid in het leven roepen die in strijd is met een algemene regel. De gevolgen van dit oordeel zijn echter het grootst voor zuiver preventief geformuleerde regels die, zoals gezegd, veelvuldig in de vastgestelde provinciale verordeningen en in de AMvB Ruimte zijn terug te vinden. Dergelijke regels verplichten de gemeenteraad er niet toe de geldende bestemmingsplannen met de daarin gestelde eis in overeenstemming te brengen. Gedurende de implementietermijn sorteren zij dus vrijwel geen effect. Ontwikkelingsmogelijkheden die tijdens de implementatietermijn in afwijking van een zuiver preventieve regel worden vastgesteld, hoeven na het verstrijken van de deadline bovendien niet geschrapt te worden. Zuiver preventieve regels zouden hun beoogde effect op die manier met vertraging verkrijgen. Pas na het verstrijken van de implementatietermijn staan zij in de weg aan planologische wijzigingen die in strijd zijn met het bovengemeentelijk beleid. Dit kan enkel voorkomen worden door de implementatietermijn in de

Page 374: Magna Charta Webinar

844

verordening of de amvb uitdrukkelijk op ‘nul’ vast te stellen.

Een voorbeeld ter verduidelijking. In art. 2.5.5 van de AMvB Ruimte wordt het de gemeenteraad in beginsel verboden om op de Waddenzee nieuwe bebouwing mogelijk te maken die significante negatieve gevolgen kan hebben voor (onder meer) de landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Het is de bedoeling dat dergelijke bebouwingsmogelijkheden per direct worden verboden. Wordt echter het oordeel uit de onderhavige uitspraak gevolgd, dan wordt het verbod pas van kracht na het verstrijken van de algemene implementatietermijn die in de amvb is neergelegd. Dat is 31 december 2014.

5. Het oordeel van de Afdeling ligt naar mijn mening niet in de rede.

Algemene regels strekken er bovenal toe om de planologische eisen die voortvloeien uit het bovengemeentelijk beleid juridisch bindend te verankeren. Het is een middel waarmee kan worden voorkomen dat op gemeentelijk niveau inbreuk wordt gemaakt op de provinciale en nationale belangen in de ruimtelijke ordening. Ligt het dan niet voor de hand dat die eisen direct na hun inwerkintreding door de gemeenteraad in acht worden genomen bij de ruimtelijke besluitvorming, zodat nieuwe inbreuken op die belangen worden voorkomen? Ook de formulering en de strekking van art. 4.1 lid 2 Wro wijzen daarop. De gemeenteraad is verplicht binnen de implementatietermijn een bestemmingsplan vast te stellen met inachtneming van de algemene regels. Daar kan uit worden afgeleid dat de geldende plannen beter vroeg dan laat met de gestelde eisen in overeenstemming worden gebracht. Dat ligt ook voor de hand omdat het de functie van de implementatietermijn is om er voor te zorgen dat bestaande planologische mogelijkheden die in strijd zijn met het provinciaal belang binnen een zo kort mogelijke tijd worden weggenomen. Het zou daarom merkwaardig zijn als de regels gedurende die termijn ruimte zouden laten om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken die met dat belang in strijd zijn. Dat de regel zuiver preventief wordt geformuleerd, doet hier naar mijn mening niets aan af. Daarmee wordt simpelweg erkend dat het geldende planologisch regime geen inbreuk maakt op het bovengemeentelijk belang en dat de wordt ingezet op het behoud daarvan. Ik zie niet in dat daaruit voort zou moeten vloeien dat de desbetreffende regel pas na de algemene implementatietermijn als hoger recht moet worden aangemerkt en daarmee vertraagd een preventieve werking verkrijgt.

De conclusie dat de gemeenteraad een algemene regel pas na de implementatietermijn in acht moet nemen is ook merkwaardig omdat uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat GS de naleving van zo’n regel reeds gedurende een lopende implementatietermijn af kunnen dwingen met een reactieve aanwijzing. In ABRvS 21 december 2012, nr. 201002916/1/R3 is een reactieve aanwijzing aan de orde die is gebaseerd op de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel. De desbetreffende regel heeft enkel betrekking op nieuwe woningbouwlocaties. Hoewel de implementatietermijn nog niet was verstreken op het moment dat de reactieve aanwijzing gegeven werd, oordeelde de Afdeling dat het bestemmingsplan in strijd was met de Omgevingsverordening en dat GS daarom in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing konden uitgaan. Dit oordeel ligt in het logische verlengde van de vaste jurisprudentie dat GS al een reactieve aanwijzing kunnen geven in gevallen waarin het stellen van algemene regels nog wordt overwogen of voorbereid. De gemeenteraad komt

Page 375: Magna Charta Webinar

845

hierdoor tussen twee vuren terecht komt. De algemene regel is volgens de ABRvS op zichzelf geen reden om de verzoeken van appellanten voor de toekenning van grotere bouwpercelen af te wijzen. Maar als de raad zelfstandig tot de conclusie was gekomen dat er vanuit een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren tegen de grotere percelen bestaan, is het maar de vraag of GS daar niet alsnog een stokje voor hadden gestoken.

6. Het is de vraag of de Afdeling alle consequenties van haar uitspraak heeft overzien. Of de onderhavige lijn in de jurisprudentie zal worden voortgezet, moet worden afgewacht.

Voetnoten

Voetnoten

[*] Daan Korsse is promovendus bij het Centrum voor Omgevingsrecht en -beleid van de Universiteit Utrecht.

Page 376: Magna Charta Webinar

846

AB 2012/287: Tussenuitspraak ABRvS. Beroep van, onder andere, GS van Limburg tegen vaststelling bestemmingsplan ‘Hotel Gronsveld’ van de gemeente E...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 27 juni 2012

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, M.A.A. Mondt-Schouten, J. Kramer Zaaknr: 201108336/1/T1/R1.

Conclusie: - LJN: BW9573

Noot: A.A.J. de Gier Roepnaam: -

Wetingang: Wro art. 4.1art. 4.1, 6.126.12 leden 1 en 2, 6.136.13 leden 1 en 2, 8.2 lid 18.2 lid 1 aanhef en onder a en h; Bro art. 3.1.1art. 3.1.1, 3.2.1 lid 23.2.1 lid 2; Wet RvS art. 46 lid 6art. 46 lid 6; Awb art. 1:2 lid 1art. 1:2 lid 1

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Tussenuitspraak ABRvS. Beroep van, onder andere, GS van Limburg tegen vaststelling bestemmingsplan ‘Hotel Gronsveld’ van de gemeente Eijsden-Margraten; beweerdelijke strijd van het bestemmingsplan met het provinciale ruimtelijke beleid en met het tussen Provincie en gemeente gesloten Bestuursakkoord; uitsluitend algemene regels, in vorm provinciale verordening, kunnen gemeentebestuur rechtens binden, bestuurlijke afspraken kunnen in systeem Wro niet meer inhouden dan inspanningsverplichting. Belanghebbende bij beroep tegen besluit tot weigering vaststelling grondexploitatieplan.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Dat er in dit geval tussen Limburg en het gemeentebestuur van Eijsden bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over het te volgen beleid, zoals vervat in het POL 2006, maakt dat niet anders. Deze bestuurlijke afspraken kunnen — ongeacht de formulering daarvan — in het systeem van de Wro niet meer inhouden dan een inspanningsverplichting. Een verdergaande juridische binding kan het provinciebestuur bereiken door het stellen van algemene regels als bedoeld in art. 4.1art. 4.1 Wro, waarmee aan gemeentebesturen juridisch bindende normen kunnen worden opgelegd. De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 42), waaruit volgt dat het Rijk en Provincies bij de vaststelling van hun strategisch beleid steeds moeten afwegen welke onderdelen van de door hen voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen zo belangrijk zijn dat deze ook in acht moeten worden genomen bij de ruimtelijke besluiten van andere overheden. Een element bij die afweging is de vraag of de verantwoordelijkheid voor die beleidsonderdelen daadwerkelijk op nationaal of provinciaal niveau thuishoort en of het

Page 377: Magna Charta Webinar

847

noodzakelijk is die beleidselementen te verankeren in voor andere overheden juridisch bindende normen. In dat geval is het stellen van algemene regels als bedoeld in art. 4.1art. 4.1 Wro het aangewezen instrument. Voor zover Limburg erop wijst dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet ruimtelijke ordening tevens volgt dat in dit geval het sluiten van bestuursovereenkomsten eveneens een geschikt middel is, overweegt de Afdeling dat dit middel in de wetsgeschiedenis wordt genoemd als middel dat kan worden gebruikt in concrete gevallen of in geval van doelstellingen die betrekking hebben op één gebied maar dat dit niet wordt genoemd als geschikt middel voor algemene normstelling, waarvan in dit geval sprake is.

Het beroep van Maastricht, voor zover betrekking hebbend op de vraag of het kostenverhaal anderszins is verzekerd, is gericht tegen het niet vaststellen van diverse onderdelen van het exploitatieplan als bedoeld in art. 6.13 lid 1art. 6.13 lid 1 Wro. De Afdeling overweegt in dit verband dat Maastricht geen eigenaar is van in het plan begrepen gronden en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in art. 8.2 lid 5art. 8.2 lid 5 Wro heeft gesloten met betrekking tot in het plan begrepen gronden. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van Maastricht die rechtstreeks zijn betrokken bij het niet vaststellen van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan zij in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbende. In de einduitspraak zal het beroep van Maastricht in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in nr. 201011643/1/R2 (AB 2012/128AB 2012/128, m.nt. S. Hillegers; red.)) kan een fasering ruimtelijke gevolgen hebben indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel. Ook andere eisen en regels uit een exploitatieplan, als bedoeld in art. 6.13 lid 2art. 6.13 lid 2 onder b, c en d Wro, kunnen ruimtelijke gevolgen hebben. Gelet op het vorenstaande wordt Maastricht rechtstreeks in haar belang geraakt voor zover geen fasering, opgenomen in een exploitatieplanregel, en andere eisen en regels zijn vastgesteld. In zoverre kan zij als belanghebbende worden aangemerkt.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lidartikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State:

1. het college van gedeputeerde staten van Limburg,

2. het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,

3. de stichting Stichting Heer Totaal, en anderen, appellanten,

en

de raad van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Hotel Gronsveld’ vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Page 378: Magna Charta Webinar

848

Tegen dit besluit hebben Limburg bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2011, Maastricht bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2011, en de stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2011, beroep ingesteld. Maastricht heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Limburg, Maastricht, de stichting en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar Limburg, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, en drs. C.J.H. Maes en R.V.M.H. Jaspars, beiden werkzaam bij de provincie, Maastricht, vertegenwoordigd door mrs. T.E.P.A. Lam en R. Benhadi, beiden advocaat te Nijmegen, drs. G.M.J. Costongs, werkzaam bij de gemeente, de stichting en anderen, vertegenwoordigd door voorzitter van de stichting, gemachtigde en mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, mr. M.J.E.A. Starren-Stevens, werkzaam bij de gemeente, en ir. M. Blaas, werkzaam bij Bureau Verbeek, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Wyckerveste Adviseurs B.V., vertegenwoordigd door de directeur, en ir. J.P. Stek, als partij gehoord.

2.Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lidartikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Bestemmingsplan

Ontvankelijkheid

2.2. De raad betoogt dat het beroep van de stichting en anderen voor zover dat is ingesteld door individuele ondernemers, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de individuele ondernemers geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpplan.

2.2.1. Het beroep van de stichting en anderen is ingesteld door de stichting Ondernemersvereniging Heer Totaal, Ondernemersvereniging Winkelcentrum De Beente en enkele individuele ondernemers. Ingevolge de artikelen 3:11artikelen 3:11, 3:153:15 en 3:163:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. De individuele ondernemers hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lidartikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingesteld door individuele ondernemers, zal in de einduitspraak gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Page 379: Magna Charta Webinar

849

Het plan

2.3. Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van perifere detailhandel (hierna: PDV) en grootschalige detailhandel (hierna: GDV) met een brutovloeroppervlakte (hierna: b.v.o.) van maximaal 13.000 m2, een hotel en een aantal leisurefuncties.

Formele aspecten

2.4. Wat betreft het betoog van de raad dat het in strijd is met een goede procesorde dat Limburg eerst in een nader stuk van 21 maart 2012 aanvoert dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het Bestuursakkoord, overweegt de Afdeling als volgt. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat het eerst in een nader stuk aanvoeren van voornoemde beroepsgrond in strijd is met een goede procesorde, omdat de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende tijd heeft gehad om op het nadere stuk adequaat te reageren. Hierbij betrekt de Afdeling dat Limburg in haar zienswijze en beroepschrift reeds heeft gewezen op bepaalde aspecten uit het provinciale beleid en het feit dat het bestemmingsplan daarmee niet in overeenstemming is.

2.5. Met betrekking tot het betoog van de raad dat het in strijd is met een goede procesorde dat Maastricht niet in het beroepschrift maar pas in het nadere stuk van 30 maart 2012 aanvoert dat het bestemmingsplan als totaalconcept had moeten worden beschouwd in het kader van de beoordeling of een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre sprake is van strijd met een goede procesorde, reeds omdat de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende tijd heeft gehad om op voornoemd argument adequaat te reageren. Hierbij betrekt de Afdeling dat Maastricht dit argument reeds in haar zienswijze heeft aangevoerd. Bovendien hebben de stichting en anderen dit argument in hun beroepschrift aangevoerd.

2.6. Maastricht betoogt dat in strijd met artikel 3.8, vierde lidartikel 3.8, vierde lid, van de Wro het bestemmingsplan niet binnen zes weken na de vaststelling daarvan ter inzage is gelegd. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van

Page 380: Magna Charta Webinar

850

na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.7. Voor zover Maastricht betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling dat dit artikel zich er niet verzet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.8. Maastricht en de stichting en anderen hebben in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. Maastricht en de stichting en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn, zodat geen aanleiding bestaat op de in hun zienswijzen naar voren gebrachte bezwaren en argumenten — die niet tevens in het beroepschrift zijn aangevoerd — in te gaan.

Milieueffectrapportage

2.9. Maastricht en de stichting en anderen betogen dat beoordeeld had moeten worden of een milieueffectrapportage had moet worden gemaakt (hierna: mer-beoordeling). Maastricht wijst er in dit verband op dat ook bij het niet overschrijden van de in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) opgenomen drempelwaarde met betrekking tot toeristische recreatieve voorzieningen de raad had moeten motiveren waarom geen mer-beoordeling had moeten worden gemaakt. Voorts wijzen Maastricht en de stichting en anderen op het grote aantal bezoekers van de GDV en de daarmee samenhangende verkeersbewegingen. Volgens hen hadden de GDV en de toeristische recreatieve voorzieningen als totaalconcept moeten worden beschouwd bij de vraag of een mer-beoordeling had moeten worden gemaakt. Ook de ligging van het plangebied naast de A2 had volgens Maastricht hierbij moeten worden betrokken.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen mer-beoordeling behoefde te worden gemaakt. In dit verband stelt de raad onder verwijzing naar alle uitgevoerde onderzoeken dat hij bij de vaststelling van het bestemmingsplan alle milieuaspecten heeft betrokken en dat hij gelet op de uitkomsten van de onderzoeken heeft besloten geen mer-beoordeling te maken.

2.9.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lidartikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) in samenhang bezien met artikel 2, tweede lidartikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D is in categorie 10.1., zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, bepaald dat beoordeeld dient te worden of een milieueffectrapportage dient te worden gemaakt, in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van

Page 381: Magna Charta Webinar

851

een recreatieve of toeristische voorziening die 250.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt dan wel een oppervlakte beslaat van 25 hectare of meer.

In onderdeel D is voorts in categorie 11.2., voor zover van belang, bepaald dat beoordeeld dient te worden of een milieueffectrapport dient te worden gemaakt, in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, met een oppervlakte van 100 hectare of meer of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

2.9.3. Uit de plantoelichting tezamen bezien met de notitie ‘Notitie verkeersaantrekkende werking bestemmingsplan ‘Hotel Gronsveld’’ van Plangroep Heggen B.V. van 18 december 2007 (hierna: de notitie verkeersaantrekkende werking) volgt dat de raad ervan is uitgegaan dat de recreatieve of toeristische voorzieningen in het plangebied minder dan 250.000 bezoekers per jaar aantrekken. In dit verband is van belang dat naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de stichting en anderen betogen, een conferentieruimte niet kan worden aangemerkt als recreatieve of toeristische voorziening. Voorts staat vast dat het plangebied ongeveer 4 hectare bedraagt en dat de toegestane bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van detailhandel maximaal 13.000 m2 brutovloeroppervlak bedraagt. Gelet hierop worden de drempelwaarden uit onderdeel D, categorieën 10.1. en 11.2. niet overschreden. Verder is niet gebleken van andere factoren als bedoeld in bijlage IIIbijlage III van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 — in verband waarmee gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een mer-beoordeling had moeten worden gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de te realiseren GDV bezien in het licht van onderdeel D, categorie 11.2 van de bijlagebijlage bij het Besluit m.e.r. zodanig beperkt van omvang is dat ook indien dit tezamen met de toeristische en recreatieve voorzieningen als totaalproject zou moeten worden beschouwd, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die noopten tot het maken van een mer-beoordeling. De verwijzing van Maastricht naar de ligging van het plangebied naast de A2 geeft geen grond voor een ander oordeel nu Maastricht niet heeft onderbouwd waarom de raad hierin aanleiding had moeten zien een mer-beoordeling te maken.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen mer-beoordeling hoefde te worden gemaakt.

Beleid en regionale afstemming

2.10. Limburg voert aan dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het tussen provinciale staten en het college van burgemeester en wethouders in juli 2009 gesloten Bestuursakkoord. In het bijzonder wijst Limburg er op dat in het Bestuursakkoord wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van het Provinciaal Omgevingsplan 2006 (hierna: POL 2006) — waarin staat dat regionale afstemming moet plaatsvinden, een economische effectrapportage (hierna: EER) moet worden opgesteld en voor een

Page 382: Magna Charta Webinar

852

stedelijk dienstenterrein een minimale vloeroppervlakte van 50.000 m2 geldt — alsmede naar bijlage 1 van het Bestuursakkoord waarin wordt gewezen op de op te stellen gebiedsvisie. Maastricht wijst er voorts op dat de raad de noodzaak van een gezamenlijke gebiedsvisie heeft onderschreven. Daarnaast voeren Limburg, Maastricht en de stichting en anderen — los van het Bestuursakkoord — aan dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het provinciale beleid.

2.10.1. In de preambule van het Bestuursakkoord staat dat de provincie ervoor kiest de provinciale belangen die zijn opgenomen in de POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening niet via een provinciale verordening ruimte maar via bestuurlijke afspraken met de gemeente te garanderen.

Ingevolge artikel 1 van het Bestuursakkoord is het doel van dit Bestuursakkoord om tussen de partijen tot bindende afspraken te komen inzake het verankeren van de in de preambule genoemde provinciale belangen (speerpunten) in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Partijen wensen hierover concrete en afrekenbare uitvoeringsafspraken te maken evenals over de rapportage en monitoring van die afspraken.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, zal de gemeente uit hoofde van haar functie en binnen de grenzen van haar publiekrechtelijke verantwoordelijkheid en/of bevoegdheid al het nodige doen dat in redelijkheid van haar verwacht mag worden ter realisering van de doelstelling van dit Bestuursakkoord.

Ingevolge het tweede lid, zal de gemeente de provinciale belangen, zoals deze in de Belangenstaat d.d. 18-19 december 2008 zijn genoemd, bij het opstellen van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen in acht nemen.

Ingevolge artikel 10 maken de bijlagen onderdeel uit van deze overeenkomst. In bijlage 1 bij het Bestuursakkoord staat met betrekking tot Hotel Gronsveld dat het ontwerpplan ter inzage wordt gelegd in het derde kwartaal van 2009 en dat nadere afspraken worden gemaakt in het kader van de op te stellen gebiedsvisie.

2.10.2. In de Belangenstaat die behoort tot de op 17 en 18 december 2008 vastgestelde POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening wordt wat betreft het belang van welvaart en werkgelegenheid als ambitie genoemd voldoende ruimte en een excellent vestigingsklimaat: dynamiek in het bedrijfsleven. Er wordt in dit verband verwezen naar paragraaf 5.3. van het POL 2006. Voorts staat in de Belangenstaat dat de focus van het provinciaal belang onder meer ligt op retail en leisuregebieden.

Ingevolge paragraaf 5.3 van het POL 2006 moet vestiging van nieuwe grootschalige functies op het gebied van detailhandel en grote stedelijke recreatieve voorzieningen op stedelijke dienstenterreinen zorgvuldig afgewogen worden. Wenselijk is dat in deze gevallen onder verantwoordelijkheid van de gemeente een EER plaatsvindt. Blijkt uit de EER dat er gemeentegrensoverschrijdende effecten optreden dan is afstemming nodig met de betrokken gemeenten en grensoverschrijdende regio’s. Als de realisatie van nieuwe locaties aan de orde is, dan wordt ingezet op concentratie. Voor stedelijke dienstenterreinen wordt een totaal vloeroppervlak van 50.000 m2 of een terreinomvang van 5 ha als een absoluut minimum beschouwd, voor nieuwe bedrijventerreinen is de minimale omvang 10 ha, aldus paragraaf 5.3 van het POL 2006.

Page 383: Magna Charta Webinar

853

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Dat er in dit geval tussen Limburg en het gemeentebestuur van Eijsden bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over het te volgen beleid, zoals vervat in het POL 2006, maakt dat niet anders. Deze bestuurlijke afspraken kunnen — ongeacht de formulering daarvan — in het systeem van de Wro niet meer inhouden dan een inspanningsverplichting. Een verdergaande juridische binding kan het provinciebestuur bereiken door het stellen van algemene regels als bedoeld in artikel 4.1artikel 4.1 van de Wro, waarmee aan gemeentebesturen juridisch bindende normen kunnen worden opgelegd. De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 42), waaruit volgt dat het rijk en provincies bij de vaststelling van hun strategisch beleid steeds moeten afwegen welke onderdelen van de door hen voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen zo belangrijk zijn dat deze ook in acht moeten worden genomen bij de ruimtelijke besluiten van andere overheden. Een element bij die afweging is de vraag of de verantwoordelijkheid voor die beleidsonderdelen daadwerkelijk op nationaal of provinciaal niveau thuishoort en of het noodzakelijk is die beleidselementen te verankeren in voor andere overheden juridisch bindende normen. In dat geval is het stellen van algemene regels als bedoeld in artikel 4.1artikel 4.1 van de Wro het aangewezen instrument. Voor zover Limburg erop wijst dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet ruimtelijke ordening tevens volgt dat in dit geval het sluiten van bestuursovereenkomsten eveneens een geschikt middel is, overweegt de Afdeling dat dit middel in de wetsgeschiedenis wordt genoemd als middel dat kan worden gebruikt in concrete gevallen of in geval van doelstellingen die betrekking hebben op één gebied maar dat dit niet wordt genoemd als geschikt middel voor algemene normstelling, waarvan in dit geval sprake is.

2.10.4. Vast staat dat de realisering van het plan niet alleen effecten heeft in Eijsden-Margraten maar ook in aangrenzende gemeenten. Blijkens het eindverslag van het vooroverleg heeft de raad in het kader van het verplichte vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) overleg gevoerd met Limburg en met omliggende gemeenten. Daarnaast heeft de raad met het gemeentebestuur van Maastricht veelvuldig overleg gevoerd, waarbij in het bijzonder de totstandkoming van een gezamenlijke gebiedsvisie de inzet was. De raad heeft uiteindelijk besloten de bestemmingsplanprocedure zonder dat een gebiedsvisie tot stand is gekomen, voort te zetten, onder meer omdat volgens hem van de initiatiefnemer niet kan worden verwacht dat zijn plannen nog langer blijven liggen omdat diverse overheidsinstanties niet tot besluitvorming kunnen komen. Maastricht en de raad zijn een zogenoemd ‘agree to disagree’ overeengekomen wat betreft onder meer de vestiging van detailhandel op de locatie Gronsveld. Ter zitting is in dit verband gebleken dat het realiseren van detailhandel in enigerlei vorm op de locatie Gronsveld voor Maastricht onbespreekbaar was, zodat nooit een gezamenlijke gebiedsvisie wat betreft dit onderwerp tot stand had kunnen komen, tenzij de raad zou afzien van zijn voornemen op de locatie Gronsveld PDV/GDV te realiseren.

2.10.5. In het rapport ‘Retail Cluster Eijsden, Een haalbaarheidsstudie’ van Ecorys van 4 november 2010 (hierna: de haalbaarheidsstudie) is de totale marktruimte binnen de gemeenten Eijsden, Maastricht en Meerssen berekend en in het rapport ‘PDV/GDV cluster Eijsden (Gronsveld), Effecten op winkelgebieden in omgeving’ van Ecorys van 3 november 2010 (hierna: de effectenstudie) wordt ingegaan op de effecten van de realisering van het bestemmingsplan op de winkelgebieden in Eijsden en Maastricht.

Page 384: Magna Charta Webinar

854

Voorts staat in de plantoelichting dat de ontwikkeling van het hotel voorziet in een concept dat zich onderscheidt van het bestaande aanbod op de regionale hotelmarkt en dat het hotel zal bijdragen aan de beoogde strategische groei, waarvan de gehele toeristische sector zal profiteren.

2.10.6. In de zienswijzennota staat dat Limburg wat betreft de beoogde retailinvulling van het plangebied wel opmerkingen heeft gemaakt maar daarbij niet heeft gewezen op de vraag of het plangebied kan worden aangemerkt als een stedelijk dienstenterrein. Voorst staat hierin dat sprake is van een herstructurering van een bestaand bedrijventerrein naar een dienstenterrein. In een nader stuk merkt de raad op dat gelet op de omvang van het plangebied geen sprake is van een stedelijk dienstenterrein maar van een dienstenterrein. Bovendien is volgens de raad in verschillende overleggen met Limburg de zogenoemde fase 2 aan de orde geweest, welke fase voorziet in de uitbreiding van het voorziene dienstenterrein naar meer dan 50.000 m2, waarop echter het huidige plan niet ziet.

2.10.7. Gelet op het vorenstaande alsmede gelet op de plantoelichting en de zienswijzennota heeft de raad het provinciale beleid, in het bijzonder wat betreft de vereiste regionale afstemming, het vereiste onderzoek naar de effecten van de voorziene ontwikkeling op de omgeving en de ligging op een stedelijk dienstenterrein in de belangenafweging betrokken en heeft de raad zich ingespannen bij de vaststelling van het bestemmingsplan te handelen overeenkomstig dit provinciale beleid. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met de uit het Bestuursakkoord voortvloeiende inspanningsverplichting en het vertrouwensbeginsel. Voorts is in de plantoelichting ingegaan op het overige provinciale beleid zoals verwoord in het POL 2006 en de aanvulling daarop en is overwogen dat het bestemmingsplan passend is binnen de geciteerde beleidsuitgangspunten uit het POL 2006. Hieruit volgt dat de raad rekening heeft gehouden met het provinciale beleid.

2.10.8. Hetgeen Limburg en de raad in verband met het Bestuursakkoord en het provinciale beleid voor het overige hebben aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.

2.11. Wat betreft het betoog van Maastricht dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het regionale detailhandelsvisiebeleid van de Kamer van Koophandel, overweegt de Afdeling als volgt. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de raad is gehouden rekening te houden met een in opdracht van de Kamer van Koophandel opgesteld rapport ‘Detailhandelsvisie Provincie Limburg’ van 18 februari 2011, dit rapport dateert van na de datum van het bestreden besluit zodat de raad het niet in de besluitvorming kon betrekken.

Detailhandel

2.12. Limburg en Maastricht voeren aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve PDV/GDV-locaties.

2.12.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat indien

Page 385: Magna Charta Webinar

855

wordt voldaan aan enkele voorwaarden zowel op de locaties Sphinx en Noorderbrug en omgeving als in het plangebied PDV/GDV-clusters kunnen worden gerealiseerd zonder dat een situatie van overaanbod ontstaat. In zoverre heeft de raad deze door Maastricht genoemde alternatieven in de belangenafweging betrokken. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van de zogenoemde alternatieven niet in zijn afweging heeft betrokken. Dat de raad volgens Limburg niet voor de optimale regionale oplossing heeft gekozen, is gelet op de aan de raad toekomende beleidsvrijheid niet van belang.

2.13. De stichting en anderen en Maastricht voeren aan dat het bestemmingsplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de centrumgebieden van Maastricht en Eijsden. Voorts is volgens Maastricht en de stichting en anderen de berekende marktruimte ontoereikend om zowel de locatie Hotel Gronsveld ten behoeve van GDV en PDV als de GDV-locatie Sphinx en de PDV-locatie Noorderbrug en omgeving te kunnen laten functioneren, hetgeen volgens hen wordt bevestigd in het rapport ‘Ontwikkelingsmogelijkheden perifere en grootschalige detailhandel’ van BRO Adviseurs van 2 december 2010 (hierna: het rapport ontwikkelingsmogelijkheden). Verder worden volgens Maastricht en de stichting en anderen de effecten van de realisering van het bestemmingsplan op de detailhandel in Eijsden en Maastricht onvoldoende onderbouwd en onderschat. De haalbaarheidsstudie is volgens Maastricht verouderd, onvolledig en niet geactualiseerd, het plan voldoet niet aan de daarin genoemde kritische succesfactoren en onduidelijk is hoe de marktruimte is berekend. Daarnaast voeren de stichting en anderen aan dat als gevolg van het bestemmingsplan de totstandkoming van het centrumplan Eijsden allerminst zeker is.

2.13.1. Ingevolge artikel 3, lid, 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, bestemd voor grootschalige / perifere detailhandel in de in artikel 1 onder 22 sub a tot en met g genoemde branches, met dien verstande dat het totaal brutovloeroppervlak van de binnen de bestemming ‘Gemengd’ aanwezige grootschalige / perifere detailhandel maximaal 13.000 m2 b.v.o. bedraagt.

Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels van het in rechte onaantastbare bestemmingsplan ‘Sphinx’ van de gemeente Maastricht mag, voor zover van belang, 30.000 m2 winkelvloeroppervlakte (hierna: w.v.o.) aan detailhandel worden gerealiseerd ter plaatse van het plandeel met de bestemming ‘Centrum’.

2.13.2. Niet in geschil is dat de detailhandel die in de bestemmingsplannen ‘Hotel Gronsveld’ en ‘Sphinx’ mogelijk wordt gemaakt, bezoekers uit dezelfde regio zal aantrekken. Voorts is niet in geschil dat 13.000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte (hierna: b.v.o.) ongeveer gelijk is aan 10.500 m2 w.v.o.

In het rapport ontwikkelingsmogelijkheden — dat is opgesteld in opdracht van Maastricht — staat dat in de periode tot 2020 in de grootschalige detailhandelbranches sprake is van een markruimte van maximaal 9800 m2 w.v.o. Voorts is hierin vermeld dat in dezelfde periode in de perifere detailhandelbranches sprake is van een marktruimte van maximaal 37.700 m2 w.v.o. Volgens dit rapport is derhalve een totale marktruimte in de grootschalige en perifere detailhandelbraches van maximaal 47.500 m2 w.v.o. aanwezig.

In de haalbaarheidsstudie — die is opgesteld ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan — is de totale marktruimte binnen de gemeenten Eijsden, Maastricht

Page 386: Magna Charta Webinar

856

en Meerssen, het zogenoemde primaire verzorgingsgebied, berekend. In de haalbaarheidsstudie is voor de periode tot 2015 uitgegaan van een marktruimte van maximaal 56.700 m2 w.v.o. Daarnaast wordt in de haalbaarheidsstudie geconcludeerd dat marktruimte aanwezig is in zes van de zeven onderzochte branches, dat de vraag naar (grotere) winkelruimtes toeneemt en dat ook in geval van de ontwikkeling van zowel de locatie Noorderbrug en omgeving, de locatie Sphinx als het onderhavige plangebied — mits voldoende schaalgrootte en complementariteit onderling als uitgangspunten worden genomen — een evenwichtige structuur zonder een situatie van overaanbod ontstaat.

In de effectenstudie staat dat de negatieve effecten van het voorziene winkelprogramma in het plangebied op de winkelgebieden in Maastricht beperkt zullen zijn en dat de negatieve gevolgen voor wijkwinkelcentra en het centrum van Eijsden minimaal zullen zijn.

2.13.3. De Afdeling ziet in het standpunt van Maastricht dat de haalbaarheidsstudie verouderd, onvolledig en niet geactualiseerd is, geen grond voor het oordeel dat de raad deze studie niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij betrekt de Afdeling dat Maastricht dit weliswaar heeft gesteld maar niet met stukken heeft onderbouwd. Een enkele verwijzing naar de recessie, groeiende leegstand en opkomst van internetverkopen is in dit kader onvoldoende nu dit omstandigheden zijn die reeds aan de orde waren ten tijde van de opstelling van de haalbaarheidsstudie en niet is gebleken dat deze omstandigheden buiten beschouwing zijn gelaten bij de beoordeling van de haalbaarheid van het bestemmingsplan. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling voorts dat in de haalbaarheidsstudie is ingegaan op de relatie van de onderhavige ontwikkeling met andere initiatieven in de omgeving, zijnde de ontwikkelingen op de locaties Sphinx en Noorderbrug en omgeving, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze relatie niet is gelegd.

2.13.4. Het betoog van de stichting en anderen dat onduidelijk is hoe de in de haalbaarheidsstudie berekende marktruimte tot stand is gekomen, faalt. In dit verband is van belang dat voorafgaand aan de berekende marktruimte in het onderzoek wordt ingegaan op de voorziene invulling van het plangebied, de marktontwikkelingen wat betreft de vraag- en het aanbod, de bevolkingskrimp in het primaire verzorgingsgebied, het gemiddelde inkomen van de inwoners van dat gebied en de bestaande en toekomstige detailhandel in de omgeving.

2.13.5. Met betrekking tot het standpunt van Maastricht dat het plan niet voldoet aan de kritische succesfactoren zoals genoemd in de haalbaarheidsstudie, overweegt de Afdeling dat — met uitzondering van de factoren omvang en overige locaties — de succesfactoren betrekking hebben op uitvoeringsaspecten die in de onderhavige procedure niet aan de orde zijn. Wat betreft het standpunt dat het plan niet voldoet aan de kritische massa van minimaal 20.000 tot 25.000 m2 w.v.o. en evenmin sprake is van maximaal twee PDV/GDV-locaties binnen de regio Maastricht alsmede wat betreft het standpunt van de stichting en anderen dat in de effectenstudie de effecten van de ontwikkeling van het plan op de detailhandel in de omgeving zijn onderschat, overweegt de Afdeling als volgt. Deze aspecten zijn in de onderhavige bestemmingsplanprocedure slechts relevant voor de beoordeling van de vragen of aannemelijk is dat het bestemmingsplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau — waarop zal worden ingegaan onder 2.13.6. — alsmede of het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is — waarop zal worden ingegaan in de einduitspraak.

Page 387: Magna Charta Webinar

857

2.13.6. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraken van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3 (AB 2009/252AB 2009/252, m.nt. A.G.A. Nijmeijer; red.) en van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 (AB 2010/2AB 2010/2, m.nt. A.G.A. Nijmeijer; red.) komt voor de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of sprake is van overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen, maar is het doorslaggevende criterium of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen kunnen doen.

De Afdeling is van oordeel dat Maastricht en de stichting en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bestemmingsplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in het rapport ontwikkelingsmogelijkheden — waarvan de uitkomsten door Maastricht en de stichting en anderen worden onderschreven — en in de haalbaarheidsstudie berekende totale marktruimte groter is dan het aantal m2 b.v.o./w.v.o. dat met de bestemmingsplannen ‘Hotel Gronsveld’ en ‘Sphinx’ tezamen mogelijk wordt gemaakt. Indien al — mogelijk als gevolg van de verhouding GDV ten opzichte van PDV dan wel als gevolg van een onderschatting van de negatieve effecten van het plan op de detailhandel in de omgeving — aannemelijk is dat een overaanbod zou ontstaan in een van de branches, is daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat inwoners van de regio niet meer op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse boodschappen en hun geregelde inkopen kunnen doen.

Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling dat Maastricht en de stichting en anderen weliswaar wijzen op de plannen van het gemeentebestuur van Maastricht om op de locatie Noorderbrug en omgeving 20.000 m2 w.v.o. ten behoeve van PDV mogelijk te maken, maar dat hiertoe ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen planologische besluitvorming had plaatsgevonden, nu het ontwerpbestemmingsplan ten behoeve daarvan eerst met ingang van 24 februari 2012 ter inzage is gelegd. Dit geldt eveneens voor het centrumplan Eijsden en de ontwikkeling van de naast het onderhavige plangebied gelegen gronden ten behoeve van GDV en PDV. De raad behoefde derhalve met deze toekomstige onzekere gebeurtenissen geen rekening te houden bij de berekening van de marktruimte en de beoordeling van de vraag of het bestemmingsplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Dat volgens de stichting en anderen niet langer sprake is van complementariteit tussen de op de locatie Noorderbrug en omgeving geplande detailhandel en de in het onderhavige plangebied te realiseren detailhandel is reeds hierom niet relevant.

2.13.7. Nu in het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de oppervlakte b.v.o. aan GDV en PDV die mogelijk wordt gemaakt in de bestemmingsplannen ‘Hotel Gronsveld’ en ‘Sphinx’ de marktruimte niet overschrijdt, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat, zoals Maastricht betoogt, het bestemmingsplan zal leiden tot een toename van de leegstand in de omgeving.

2.13.8. In het standpunt van Limburg en Maastricht dat het bestemmingsplan geen meerwaarde oplevert voor de detailhandelstructuur in de regio en dat het wenselijker is ter plaatse onderscheidenlijk elders een grotere oppervlakte aan GDV te realiseren — vanuit de geachte van minder locaties van voldoende massa in plaats van meerdere te kleine locaties — wordt, mede gelet op het voorgaande, geen grond gevonden voor het

Page 388: Magna Charta Webinar

858

oordeel dat de raad in dit bestemmingsplan niet in redelijkheid een b.v.o. van 13.000 m2 mogelijk heeft kunnen maken. Hierbij betrekt de Afdeling dat aan de raad bij het toekennen van bestemmingen een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.

Hotel

2.14. Maastricht en de stichting en anderen stellen voorts dat geen marktruimte aanwezig is voor het voorziene hotel. In dit verband wijzen zij op het in opdracht van het gemeentebestuur van Maastricht opgestelde rapport ‘Marktonderzoek Hotels gemeente Maastricht’ van Horwath HTL van februari 2009 (hierna: het hotelonderzoek) en in het bijzonder op de daarin opgenomen verschillende constateringen. Voorts betoogt Maastricht dat het planologisch mogelijk maken van een hotel in strijd is met de Hotelnota 2009–2013 van het gemeentebestuur van Maastricht.

2.14.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, bestemd voor verblijfshoreca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van gemengd-hotel.

Ingevolge artikel 1, lid 1.17, wordt onder het subonderdeel verblijfshoreca verstaan een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies, zoals een hotel of pension.

2.14.2. In de plantoelichting wordt met betrekking tot het voorziene hotel verwezen naar het hotelonderzoek. In het hotelonderzoek wordt geconcludeerd dat in de periode 2013 tot 2020 een behoefte van totaal 824 nieuwe hotelkamers in en buiten het centrum van Maastricht wordt verwacht. Voorts staat in het hotelonderzoek dat de groei van de hotelvraag in Maastricht naar verwachting grotendeels in het drie- en viersterrensegment zal plaatsvinden.

2.14.3. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan kan leiden tot een overaanbod aan hotelkamers in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande hotels, niet betekent dat de raad gehouden is in het kader van het bestemmingsplan terzake regulerend op te treden. De raad is hiertoe slechts gehouden indien gelet op het berekende overaanbod aannemelijk is dat het bestemmingsplan voor zover daarin hotels zijn mogelijk gemaakt, economisch niet uitvoerbaar is.

2.14.4. Anders dan Maastricht lijkt te veronderstellen, is de raad niet gebonden aan beleid van de gemeente Maastricht, zoals verwoord in onder meer de Hotelnota 2009 - 2013. Wel dient de raad rekening te houden met belangen van Maastricht, welke belangen onder meer uit het beleid van Maastricht naar voren kunnen komen. In dit geval heeft de raad dat blijkens de zienswijzennota, het eindverslag van het vooroverleg en de inspraakprocedure en de plantoelichting gedaan.

2.14.5. Niet in geschil is dat vanwege de ligging van het plangebied nabij Maastricht de hotels in Maastricht in hetzelfde verzorgingsgebied liggen als het voorziene hotel. Voorts staat in de plantoelichting dat de prijsstelling van het voorziene hotel is gebaseerd op een driesterrenhotel maar dat het hotel de kwalitatieve uitstraling van een viersterrenhotel krijgt. De in het hotelonderzoek berekende marktruimte van 824 kamers voor grotendeels drie- en viersterrenhotels heeft derhalve eveneens betrekking op het in

Page 389: Magna Charta Webinar

859

het plangebied voorziene hotel. Ter zitting is voorts gebleken dat ten behoeve van de realisering van nieuwe hotelkamers nog geen planologische besluiten zijn genomen. Gelet hierop, gelet op het feit dat blijkens de plantoelichting het voorziene hotel zal bestaan uit 174 kamers en gelet op het feit dat de periode waarvoor de marktruimte is berekend volledig binnen de planperiode valt, bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende marktruimte aanwezig is voor het voorziene hotel. Het standpunt dat het gemeentebestuur van Maastricht principemedewerking heeft toegezegd aan hotels met in totaal 945 kamers en dat de berekende marktruimte derhalve reeds volledig is ingevuld, volgt de Afdeling niet. Hiertoe is van belang dat deze hotels nog niet planologisch mogelijk zijn gemaakt en dat de daadwerkelijke realisering van deze hotels derhalve toekomstige onzekere gebeurtenissen zijn waarmee de raad geen rekening behoefde te houden bij de beoordeling van de marktruimte. Dat volgens Maastricht uit verschillende constateringen uit het hotelonderzoek kan worden afgeleid dat geen marktruimte aanwezig is, geeft geen grond voor een ander oordeel reeds omdat dit niet af doet aan de conclusie van het hotelonderzoek dat de marktruimte 824 hotelkamers bedraagt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan voor zover dat voorziet in de realisering van een hotel economisch niet uitvoerbaar is. Hierbij betrekt de Afdeling ten slotte dat in de enkele constateringen dat de vestiging van een hotel in Maastricht in de huidige situatie een zekere mate van financieel risico met zich brengt en dat de projectontwikkelaar heeft aangegeven naast het onderhavige hotel andere functies te willen realiseren vanuit het oogpunt van economische uitvoerbaarheid, geen aanleiding geven voor een ander oordeel.

Amusementscentra

2.15. Voorts betoogt Maastricht dat in Maastricht reeds het maximum toegestane aantal van twee amusementshallen is gevestigd en dat het plangebied in hetzelfde verzorgingsgebied ligt, zodat ter plaatse geen amusementscentra toegestaan dienen te worden. Maastricht voert verder aan dat het gemeentebestuur van Eijsden geen verordening heeft met betrekking tot kansspelen en dat een gebiedsanalyse voor amusementscentra ontbreekt.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in Eijsden-Margraten marktruimte bestaat voor amusementscentra.

2.15.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad, anders dan Maastricht veronderstelt, niet de noodzaak, maar slechts de aanvaardbaarheid van het planologisch mogelijk maken van amusementscentra dient te onderzoeken. Voorts wordt in het enkele feit dat in de gemeente Maastricht reeds twee amusementshallen zijn gevestigd en dat dit volgens een verordening van de gemeente Maastricht het maximum is, geen grond gevonden voor het oordeel dat de voorziene amusementscentra reeds daarom niet aanvaardbaar zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat de verordening slechts geldt voor het grondgebied van de gemeente Maastricht. Dat amusementshallen volgens Maastricht een regionaal verzorgingsgebied hebben en dat deze hallen tezamen met de voorziene amusementscentra in hetzelfde verzorgingsgebied liggen, doet hier niet aan af. In dit verband overweegt de Afdeling dat Maastricht weliswaar heeft gesteld maar niet nader heeft onderbouwd dat het bestaan van meer dan twee amusementshallen binnen het verzorgingsgebied uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Dat de raad geen gebiedsvisie en verordening met betrekking tot kansspelen heeft,

Page 390: Magna Charta Webinar

860

geeft geen grond voor een ander oordeel nu dit geen voorwaarden zijn voor het planologisch mogelijk maken van amusementscentra. Ten slotte betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat de raad ter zitting heeft gesteld dat het casino in Valkenburg niet vergelijkbaar is met de toegestane amusementscentra en dat in Eijsden-Margraten marktruimte aanwezig is voor een speelautomatenhal.

2.15.3. Voor zover Maastricht voorts betoogt dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de exploitant van het voorziene amusementscentrum omgaat met zijn maatschappelijke plicht jongeren te weren bij kansspelen, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.

Overige onderzoeken

(...)

Planregels

2.27. Maastricht betoogt voorts dat het bestemmingsplan een te grote mate van flexibiliteit kent en dat het derhalve in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband voert Maastricht aan dat nader had moeten worden bepaald waar welke functies zijn toegestaan.

2.27.1. De Afdeling overweegt dat de verschillende in het plangebied voorziene functies mogelijk worden gemaakt binnen het plandeel met de bestemming ‘Gemengd’ en dat — met uitzondering van de hotelfunctie — niet nader is bepaald waar welke functies zijn toegestaan. In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is voor de belangrijkste functies wel een maximumoppervlakte bepaald. Gelet op deze maximumoppervlakte, het feit dat het plangebied grotendeels grenst aan de rijksweg A2 en een bedrijventerrein, het feit dat de kortste afstand van het plangebied tot de enkele burgerwoningen in de omgeving ongeveer 40 meter bedraagt alsmede gelet op het feit dat in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor de in het plangebied voorziene functies afstanden tot aan woningen van maximaal 30 meter worden aanbevolen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nadere locatieaanduiding voor iedere toegestane functie uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet nodig is.

2.28. Maastricht stelt verder dat de definitiebepaling van het begrip amusementshal te ruim is geformuleerd en niet objectief bepaalbaar is wat onder amusementscentra wordt verstaan, zodat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.28.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan, anders dan Maastricht stelt, aan de hand van artikel 1, lid 1.17, van de planregels — waarin staat dat onder amusementscentra worden verstaan horecabedrijven die tot hoofddoel hebben de exploitatie van (kans)spelautomaten en/of andere kansspelen — objectief bepaald worden welk gebruik wordt verstaan onder amusementscentra. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de definitiebepaling te ruim is geformuleerd en het bestemmingsplan in zoverre rechtsonzeker is.

Page 391: Magna Charta Webinar

861

2.29. Maastricht betoogt voorts dat het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 11 van de planregels niet in overeenstemming is met artikel 3.2.1artikel 3.2.1. van het Bro, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op 1 oktober 2010.

2.29.1. Ingevolge artikel 3.2.1artikel 3.2.1, aanhef, van het Bro worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken opgenomen, met dien verstande dat het percentage genoemd in het tweede lidtweede lid van die regeling lager kan worden vastgesteld:

1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lideerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lideerste lid met maximaal 10%.

Met artikel 11 van de planregels heeft de raad hieraan uitvoering gegeven.

2.29.2. In artikel 11, lid 11.1.1, van de planregels wordt in afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1, eerste lidartikel 3.2.1, eerste lid, van het Bro gesproken van een bouwvergunning in plaats van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Nu een omgevingsvergunning voor het bouwen gelet op artikel 1.2, eerste lidartikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo wordt gelijkgesteld met een bouwvergunning, kan het gebruik van de onjuiste term worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Derhalve bestaat geen aanleiding artikel 11, lid 11.1.1, van de planregels te vernietigen wegens strijd met artikel 3.2.1artikel 3.2.1 van het Bro.

2.29.3. Voorts is in artikel 11, lid 11.1.2, van de planregels niet exact het overgangsrecht uit artikel 3.2.1, tweede lidartikel 3.2.1, tweede lid, van het Bro zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan overgenomen. Maastricht wijst er in het bijzonder terecht op dat wordt gesproken van burgemeester en wethouders terwijl in artikel 3.2.1, tweede lidartikel 3.2.1, tweede lid, van het Bro wordt gesproken van het bevoegd gezag. Anders dan is overwogen met betrekking tot het gebruik van de term bouwvergunning, kan het gebruik van de term burgemeester en wethouders in plaats van de term bevoegd gezag niet worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. In dit verband is van belang dat burgemeester en wethouders weliswaar in het algemeen het bevoegd gezag zijn als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lidartikel 3.2.1, tweede lid, van het Bro, maar dat in bijzondere gevallen als bedoeld in bijlage 1bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is. Artikel 11, lid 11.1.2, van de planregels kan derhalve leiden tot rechtsonzekerheid. Gelet hierop is dit

Page 392: Magna Charta Webinar

862

artikellid vastgesteld in strijd met artikel 3.2.1, tweede lidartikel 3.2.1, tweede lid, van het Bro.

2.30. Maastricht en de stichting en anderen betogen verder dat verschillende planregels gewijzigd dienen te worden.

2.30.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, bestemd voor grootschalige / perifere detailhandel in de in artikel 1, onder 22, sub a tot en met g, genoemde branches, met dien verstande dat het totaal b.v.o. van de binnen de bestemming ‘Gemengd’ aanwezige grootschalige / perifere detailhandel maximaal 13.000 m2 b.v.o. bedraagt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de op grond van dit artikel toegelaten situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken met een maximum afwijkingspercentage van 10%, indien dit noodzakelijk is, ter voorkoming van onevenredige nadelige gevolgen voor het straat en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de externe veiligheid als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen, en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7.10artikel 7.10 van de Wro in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden en opstallen voor de vestiging van reguliere detailhandelsfuncties.

Ingevolge artikel 1, lid 1.22, wordt onder perifere / grootschalige detailhandel verstaan detailhandel volgens een formule die vanwege de aard en/of omvang van de gevoerde artikelen en/of het assortiment een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling. De volgende branchering wordt hierbij aangehouden:

a. plant en dier;

b. doe het zelf;

c. wonen;

d. rijwielen;

e. sport- en kampeerzaken;

f. speelgoed;

g. bruin en witgoed;

met dien verstande dat het minimum brutovloeroppervlak van een perifere / grootschalige detailhandelvestiging 1000 m2 v.v.o. per vestiging bedraagt.

Ingevolge artikel 1, lid 1.26, wordt onder reguliere detailhandel verstaan het bedrijfsmatig aan particulieren te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling en verkoop en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroep of

Page 393: Magna Charta Webinar

863

bedrijfsactiviteit, zulks met uitzondering van horecabedrijven, coffeeshops, smartshops en growshops.

2.30.2. Wat betreft het standpunt van de stichting en anderen dat het onderscheiden van branches die wel en niet zijn toegestaan binnen de perifere en grootschalige detailhandel niet ruimtelijk relevant is, zodat artikel 1.22 van de planregels dient te worden vernietigd, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3.1.2artikel 3.1.2. van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. In de haalbaarheidsstudie is per branche het detailhandelaanbod in de omgeving bepaald en is berekend in welke branches nog uitbreidingsmogelijkheden bestaan. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkelingsgrootte in vierkante meters w.v.o. van de drie clusters ten behoeve waarvan de bestemmingsplannen ‘Hotel Gronsveld’, ‘Sphinx’ en ‘Noorderbrug en omgeving’ zijn opgesteld — de marktruimte overschrijdt en dat het succes van de drie clusters afhankelijk is van voldoende schaalgrootte en complementariteit onderling. In de haalbaarheidsstudie is met het oog hierop berekend hoeveel vierkante meter w.v.o. binnen welke branches in de drie bestemmingsplannen mogelijk kan worden gemaakt. Gelet hierop heeft de raad voor de opgenomen branchebepalingen blijk gegeven van een voldoende ruimtelijke afweging, zodat deze toelaatbaar zijn.

2.30.3. In het standpunt van de stichting en anderen dat de vestiging van reguliere detailhandelsfuncties wordt aangemerkt als strijdig gebruik maar dat gelet op de definitiebepaling ook de toegestane branches daaronder kunnen worden gevat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre rechtsonzeker is. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit artikel 1, leden 1.22 en 1.26, van de planregels in samenhang bezien volgt dat GDV/PDV en reguliere detailhandel van elkaar te onderscheiden zijn in die zin dat GDV/PDV — anders dan reguliere detailhandel — detailhandel betreft volgens een formule die een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling. Gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, en lid 3.5, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.22, van de planregels is voldoende duidelijk dat ter plaatse van de gronden met de bestemming ‘Gemengd’ wel GDV en PDV maar geen reguliere detailhandelsvestigingen in de nader aangeduide branches zijn toegestaan.

2.30.4. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het in het plan opgenomen aanlegvergunningenstelsel (thans: omgevingsvergunningenstelsel voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lidartikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo) zonder nut is. Maastricht stelt weliswaar terecht dat het aanlegvergunningenstelsel niet geldt voor werken of werkzaamheden binnen het kader van de normale bodemexploitatie en het bodemgebruik, maar een dergelijke bepaling is niet ongebruikelijk en maakt juist die werken of werkzaamheden die niet kunnen worden aangemerkt als normaal gebruik, omgevingsvergunningplichtig.

2.30.5. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.3, van de planregels, voor zover daarin een afwijkingspercentage is opgenomen, is vastgesteld in strijd met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), nu in de SVBP 2008 geen regels zijn opgenomen met betrekking tot de inhoud van bestemmingsplannen.

2.30.6. Met betrekking tot het betoog van Maastricht dat gelet op artikel 3, leden 3.2 en 3.4, van de planregels wel reclameportalen maar geen anti-verblindingsschermen mogen

Page 394: Magna Charta Webinar

864

worden opgericht en dat het bestemmingsplan derhalve kan leiden tot strijd met de door Rijkswaterstaat gestelde voorwaarde dat verkeersafleidende effecten door reclameuitingen moeten worden tegengegaan door het plaatsen van anti-verblindingsschermen, is het volgende van belang. In artikel 3, leden 3.2 en 3.4, van de planregels zijn bouwregels opgenomen onderscheidenlijk de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van de bouwregels voor gronden met de bestemming ‘Gemengd’. Voor het oprichten van bebouwing binnen de zone ‘Vrijwaringszone–weg 50 m lijn’ gelden echter niet de bouwregels uit artikel 3 maar de bijzondere regels uit artikel 8.

2.30.6.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels mogen op of in de ‘Vrijwaringszone–weg 50 m lijn’ gelegen gronden, behoudens de gronden gelegen binnen een bouwvlak, geen gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht, met uitzondering van onder meer reclameportalen, waarvan de hoogte maximaal 10 m bedraagt.

Ingevolge lid 8.1.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 8.1.2 voor de oprichting van gebouwen of bouwwerken welke zijn toegelaten krachtens de aan de desbetreffende gronden gegeven bestemming mits geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen van het wegverkeer. Daartoe dient vooraf toestemming te zijn verkregen van de desbetreffende wegbeheerder.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder g, mogen op gronden met de bestemming ‘Gemengd’ andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een maximale hoogte van 10 meter. Een anti-verblindingsscherm is een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde. Gelet hierop alsmede gelet op voornoemde artikelen in samenhang bezien kunnen anti-verblindingsschermen worden opgericht nadat de wegbeheerder toestemming heeft gegeven en het college van burgemeester en wethouders hiervoor ontheffing heeft verleend. Nu Rijkswaterstaat, als zijnde de wegbeheerder, belang heeft bij het verlenen van toestemming en in hetgeen is aangevoerd geen grond wordt gevonden voor de verwachting dat het college van burgemeester en wethouders indien nodig geen ontheffing zal verlenen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre in overeenstemming is met voornoemde door Rijkswaterstaat gestelde voorwaarde.

2.30.7. Het betoog van Maastricht dat in artikel 4, lid 4.3.1., van de planregels ten onrechte geen maximale hoogte waarvoor ontheffing kan worden verleend, is opgenomen, slaagt. Naar het oordeel van de Afdeling is de in artikel 4, lid 4.3.1, opgenomen regel dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde naar aard en afmeting bij de bestemming ‘Verkeer’ moeten passen, onvoldoende objectief bepaald. Artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels is derhalve vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.30.8. In de zienswijzennota staat dat het betoog dat het in de planregels opgenomen minimum brutovloeroppervlak van 1000 m2 voor een grootschalige of perifere detailhandelvestiging niet strookt met de in het POL 2006 aangegeven ondergrens van 1000 m2 verkoopvloeroppervlak wordt onderschreven en dat de planregels in zoverre worden aangepast. Volgens de raad wijzen de stichting en anderen er terecht op dat deze wijziging per abuis niet in artikel 1, lid 1.22, van de planregels is doorgevoerd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Page 395: Magna Charta Webinar

865

Ontbreken exploitatieplan

2.31. Maastricht stelt primair dat de raad ten onrechte geen exploitatieplan heeft vastgesteld. In dit verband betwist zij de stelling van de raad dat het kostenverhaal door het sluiten van een grondexploitatieovereenkomst anderszins is verzekerd en betoogt zij dat het noodzakelijk was om een fasering en eisen en regels in een exploitatieplan op te nemen, in het bijzonder locatie-eisen en regels met betrekking tot de groeninrichting. Subsidiair stelt Maastricht dat de raad in ieder geval een exploitatieplan had moeten voorbereiden voor het geval geen grondexploitatieovereenkomst zou kunnen worden gesloten.

2.31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Maastricht geen belanghebbende is bij het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.

2.31.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lidartikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lidvijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eersteartikel 6.12, eerste en tweede lidtweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 6.12, eerste lidartikel 6.12, eerste lid, stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge artikel 6.12, tweede lidartikel 6.12, tweede lid, voor zover van belang, kan de gemeenteraad in afwijking van het eerste lideerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;

b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lidartikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en

c. het stellen van eisen, regels en of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lidartikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 6.13, eerste lidartikel 6.13, eerste lid, bevat een exploitatieplan, voor zover van belang, een kaart van het exploitatiegebied, een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van

Page 396: Magna Charta Webinar

866

nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied en een exploitatieopzet.

Ingevolge artikel 6.13, tweede lidartikel 6.13, tweede lid, kan een exploitatieplan bevatten:

b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen, en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;

c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden;

d. een uitwerking van de in de artikelen 3.1, eerste lidartikelen 3.1, eerste lid, en3.10, derde lid3.10, derde lid, bedoelde regels met betrekking tot de uitvoerbaarheid.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lidartikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.31.3. Het beroep van Maastricht, voor zover betrekking hebbend op de vraag of het kostenverhaal anderszins is verzekerd, is gericht tegen het niet vaststellen van diverse onderdelen van het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lidartikel 6.13, eerste lid, van de Wro. De Afdeling overweegt in dit verband dat Maastricht geen eigenaar is van in het plan begrepen gronden en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lidartikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot in het plan begrepen gronden. Nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van Maastricht die rechtstreeks zijn betrokken bij het niet vaststellen van de genoemde onderdelen van het exploitatieplan, kan zij in zoverre niet worden aangemerkt als belanghebbende. In de einduitspraak zal het beroep van Maastricht in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.31.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201011643/1/R2 (AB 2012/128AB 2012/128, m.nt. S. Hillegers; red.)) kan een fasering ruimtelijke gevolgen hebben indien een fasering is opgenomen in een exploitatieplanregel.

Ook andere eisen en regels uit een exploitatieplan, als bedoeld in artikel 6.13, tweede lidartikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d, van de Wro, kunnen ruimtelijke gevolgen hebben.

Gelet op het vorenstaande wordt Maastricht rechtstreeks in haar belang geraakt voor zover geen fasering, opgenomen in een exploitatieplanregel, en andere eisen en regels zijn vastgesteld. In zoverre kan zij als belanghebbende worden aangemerkt.

2.31.5. De Afdeling overweegt dat — anders dan Maastricht veronderstelt — geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de raad in één besluit zowel besluit tot het vaststellen van een bestemmingsplan als tot het niet vaststellen van een exploitatieplan.

2.31.6. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen, zeker indien niet is gebleken dat een exploitatieplan uit een oogpunt van kostenverhaal noodzakelijk is, een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.

Page 397: Magna Charta Webinar

867

2.31.7. In hetgeen Maastricht heeft aangevoerd met betrekking tot de onder 2.31.4. bedoelde onderdelen van het exploitatieplan wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft besloten geen exploitatieplan vast te stellen. In dit kader is van belang dat in de grondexploitatieovereenkomst reeds locatie-eisen zijn opgenomen en dat in de plantoelichting staat dat tussen de rijksweg A2 en de aan te leggen parkeerplaatsen een groenzone zal worden aangelegd die wordt beschermd door het aanlegvergunningenstelsel met betrekking tot het verwijderen van erfbeplanting, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten behoeve hiervan een exploitatieplan had moeten worden opgesteld. Hierbij betrekt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit is besloten gelet op artikel 6.12artikel 6.12 van de Wro geen exploitatieplan vast te stellen, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad ten onrechte de aspecten uit artikel 6.12artikel 6.12 van de Wro niet heeft betrokken bij zijn besluit. Dat in het raadsvoorstel wordt volstaan met een toelichting aangaande het kostenverhaal, maakt dit niet anders.

2.31.8. Wat betreft het betoog van Maastricht dat in strijd met artikel 6.24, derde lidartikel 6.24, derde lid, van de Wro niet binnen twee weken na het sluiten van de grondexploitatieovereenkomst op 14 december 2010 daarvan een kennisgeving is gedaan en dat aan de uiteindelijke kennisgeving gebreken kleven, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.

Conclusie

2.32. In hetgeen Maastricht heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Gemengd’ niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46artikel 3:46 van de Awb.

In hetgeen Maastricht heeft aangevoerd, ziet de afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat artikel 11, lid 11.1.2, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3.2.1, tweede lidartikel 3.2.1, tweede lid, van het Bro.

In hetgeen Maastricht heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.22, van de planregels, is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.32.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lidartikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.18.4. deugdelijk te motiveren dat binnen het plandeel met de bestemming ‘Gemengd’ de realisering van voldoende parkeerplaatsen mogelijk is dan wel

Page 398: Magna Charta Webinar

868

het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling. Voorts dient de raad artikel 11, lid 11.1.2, van de planregels te vervangen door: ‘Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.’ Verder dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.30.7. in artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels een maximale bouwhoogte waarvoor ontheffing kan worden verleend, op te nemen. Ten slotte dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.30.8. artikel 1, lid 1.22 van de planregels te wijzigen in die zin dat het woord brutovloeroppervlak wordt vervangen door het woord verkoopvloeroppervlak. Bij het herstellen van voornoemde gebreken behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4afdeling 3.4 van de Awb. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

2.32.2. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

recht doende:

— de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.18.4. deugdelijk te motiveren dat binnen het plandeel met de bestemming ‘Gemengd’ de realisering van voldoende parkeerplaatsen mogelijk is dan wel het besluit te wijzigen door de vaststelling van een andere planregeling. Voorts dient de raad artikel 11, lid 11.1.2, van de planregels te vervangen door: ‘Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.’ Verder dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.30.7. in artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels een maximale bouwhoogte waarvoor ontheffing kan worden verleend, op te nemen. Ten slotte dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.30.8. artikel 1, lid 1.22 van de planregels te wijzigen in die zin dat het woord brutovloeroppervlak wordt vervangen door het woord verkoopvloeroppervlak. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

— de Afdeling de uitkomst mede te delen.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: A.A.J. de Gier

1. In deze uitspraak oordeelt de ABRvS over twee belangrijke kwesties: ten eerste, de eventuele mogelijkheid om, in plaats van in een provinciale verordening op grond van art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro, een het gemeentebestuur bindende normstelling met betrekking tot de inhoud van een vast te stellen bestemmingsplan te genereren in een

Page 399: Magna Charta Webinar

869

(privaatrechtelijke) overeenkomst of bestuurlijke afspraak en, ten tweede, de betekenis van het belanghebbende-begrip bij een beroep tegen de (weigering tot) vaststelling van een grondexploitatieplan. De eerste, en naar mijn idee de meest vérstrekkende, kwestie behandel ik in de onderdelen 2. en 3., de tweede in onderdeel 4.

2. In de onderliggende uitspraak handelt het om een beroep van GS van Limburg bij de Afdeling tegen het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van een bestemmingsplan. Het handelt dus, voor een goed begrip, niet om een reactieve aanwijzing van GS die (door de gemeenteraad) bij de Afdeling is aangevochten. Niettemin zijn er tussen die twee situaties duidelijke parallellen, omdat de grond dat de gemeente een (privaatrechtelijke) bestuurlijke afspraak om conform de provinciale beleidwensen te handelen zowel in een bestemmingsplanberoep van GS kan worden aangevoerd, zoals in casu het geval was, als bij een reactieve aanwijzing (op grond van art. 3.8 lid 6art. 3.8 lid 6 Wro) door GS. Die beide acties van GS zijn bovendien volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS, zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 15 april 2011, AB 2011/228AB 2011/228, elkaars alternatieven waaruit GS ook vrijelijk mogen kiezen. Voor de rechtmatigheid, of liever: afdwingbaarheid, van die beide acties geldt de in de bovenstaande uitspraak door de ABRvS geformuleerde grondregel, dat het gemeentebestuur juridisch bindende normen uitsluitend in een provinciale verordening kunnen worden gesteld; bestuurlijke afspraken, al dan niet in een privaatrechtelijke overeenkomst (convenant, afsprakenkader of hoe ook geheten) neergelegd, kunnen — in de woorden van de Afdeling — ongeacht hun formulering ‘in het systeem van de Wro niet meer inhouden dan een inspanningsverplichting’. Tot rechtens afdwingbare resultaatsverplichtingen kunnen die afspraken dus niet leiden. Daaruit kan, lijkt mij, worden geconcludeerd dat het gemeentebestuur bij de vaststelling van een bestemmingsplan met dergelijke bestuurlijke afspraken rekening zou moeten houden, maar daarvan gemotiveerd mag afwijken.

Hoewel afspraken tussen overheden onderling niet op één lijn staan met een structuurvisie, of andere beleidsdocumenten, van een andere (hogere) overheid en hun betekenis voor de lagere, zie ik uiteindelijk geen verschil tussen de inspanningsverplichting die uit de eerste voortvloeit en het ‘rekening-houden-met-vereiste‘ dat met de tweede samenhangt. In beide gevallen kan het gemeentebestuur niet tot het bereiken van een zeker resultaat worden gedwongen, dat laatste kan alleen in de vorm van een in een provinciale verordening neergelegde normstelling die ‘in acht moet worden genomen’. Dat betekent de doodsteek voor de Limburgse provinciale bestuurspraktijk, waarin doelbewust is gekozen om geen provinciale verordening op grond van art. 4.1art. 4.1 Wro vast te stellen, maar in plaats daarvan (privaatrechtelijke) afspraken te maken met de gemeentebesturen over de inhoud van vast te stellen bestemmingsplannen, eventueel te sanctioneren door de inzet van het instrument van de reactieve aanwijzing, wanneer die afspraken niet door de gemeentebesturen zouden worden nagekomen. In mijn bijdrage Van oude dingen die maar moeizaam voorbijgaan, provinciaal reactief toezicht ingevolge de Wet ruimtelijke ordening, Tijdschrift voor Agrarisch Recht, 2012, p. 28-31, meldde ik al dat het mij zeer zou verwonderen wanneer de Afdeling aan de ‘methode Limbourgeoise een appellation controlée’ zou toekennen, en ook Nijmeijer heeft in zijn Afspraken van belang, over sturing en regie in het omgevingsrecht (oratie RU, 2009), op de strijdigheid van de Limburgse bestuursmethode met de sturingsmethodiek in de Wro gewezen. Voor de methode van het maken van bestuurlijke afspraken in plaats van het vaststellen van een verordening lijkt de Afdeling alleen nog ruimte te zien, met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis, voor concrete

Page 400: Magna Charta Webinar

870

gevallen (in één gemeente of binnen één gebied). Ook dan geldt naar mijn oordeel echter dat dergelijke afspraken slechts tot inspanningsverplichtingen van het gemeentebestuur en niet tot rechtens bindende normen kunnen leiden. Alleen een zogenaamde ‘pro-actieve aanwijzing’, als bedoeld in art. 4.2art. 4.2 Wro, kan in een dergelijk (concreet) geval tot een rechtens bindende (resultaats)verplichting leiden.

Omdat de bewoordingen in de overweging onder 2.10.3. van de onderhavige uitspraak in algemene zin zijn gesteld, geldt de grondregel zowel voor het slagen van een bestemmingsberoep van GS als voor de reactieve aanwijzing die GS zou uitvaardigen, ingeval het gemeentebestuur gemaakte afspraken niet zou nakomen. Op het gemeentebestuur rust echter wel een motiveringslast, inhoudende dat het duidelijk kan maken waarom uiteindelijk niet gehandeld kan worden conform de eerder gemaakte afspraken. In de overwegingen onder 2.10.4. en volgende van de uitspraak wordt de motivering door het gemeentebestuur dan ook in zijn verschillende onderdelen door de Afdeling getoetst.

3. Ìn de overweging onder 2.10.3. maakt de ABRvS nog melding van enkele (gecombineerde) vereisten, inhoudende dat áls het provinciebestuur overweegt om rechtens bindende normen in een verordening neer te leggen, het wel moet gaan om ruimtelijke ontwikkelingen die ‘zo belangrijk zijn’ dat zij ‘in acht genomen moeten worden’ door de gemeentebesturen. Daarvan kan volgens de Afdeling alleen sprake zijn wanneer de verantwoordelijkheid daarvoor ‘daadwerkelijk op provinciaal niveau thuishoort’, met andere woorden werkelijk sprake is van een provinciaal belang, en het met het oog daarop ook ‘noodzakelijk’ is om de juridisch bindende normen te stellen. Nu zijn die vereisten weliswaar rechtstreeks terug te voeren op de tekst van art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro, niettemin lijkt de Afdeling in haar meest recente jurisprudentie over de provinciale interventie-besluiten in stijgende mate de nadruk te leggen op, in het bijzonder, dit noodzaaksvereiste. Een voorbeeld daarvan kan ook worden aangetroffen in haar uitspraak van 14 maart 2012, AB 2012/212AB 2012/212 (reactieve aanwijzing Alphen-Chaam).

4. Art. 8.2 lid 5Art. 8.2 lid 5 Wro bepaalt dat in elk geval in beroep kan worden opgekomen tegen de (weigering tot) vaststelling van een grondexploitatieplan door degene die een grondexploitatieovereenkomst met de gemeente heeft gesloten en door degene die eigenaar is van gronden waarop het grondexploitatieplan ziet (of had moeten zien). De gemeente Maastricht bezat geen van deze beide kwaliteiten, en met het besluit ten principale om geen exploitatieplan vast te stellen, omdat het kostenverhaal langs andere weg verzekerd zou zijn, was haar belang evenmin anderszins betrokken. Met de weigering om bepaalde onderdelen van een grondexploitatieplan vast te stellen, te weten die inzake fasering van de toegestane ruimtelijke ontwikkelingen en de onderdelen genoemd in art. 6.13 lid 2art. 6.13 lid 2, onder b, c en d, die volgens de jurisprudentie van de ABRvS ruimtelijke gevolgen hebben, worden de belangen van de gemeente Maastricht volgens de Afdeling wél rechtstreeks geraakt en daarom is zij in haar beroep tegen de weigering tot vaststelling van díe onderdelen van het grondexploitatieplan wél ontvankelijk.

Page 401: Magna Charta Webinar

871

AB 2012/216: Ar.l 4.1 lid 1 Wro biedt een grondslag voor het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid. Ontheffingsbevoegdheid is niet in strijd met...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 6 juni 2012

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, N.S.J. Koeman en J. Kramer Zaaknr: 201110671/1/R1.

Conclusie: - LJN: BW7636

Noot: F.A.G. Groothuijse en D. Korsse Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 10:32art. 10:32, 10:2610:26, 10:2710:27; Wro art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1; Gemeentewet art. 160 lid 1art. 160 lid 1 onder b

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Art. 4.1 lid 1Art. 4.1 lid 1 Wro biedt een grondslag voor het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid. Ontheffingsbevoegdheid is niet in strijd met het stelsel van de Wro en evenmin een vorm van voorafgaand interbestuurlijk toezicht. Geconcentreerde rechtsbescherming tegen verleende ontheffing en bestemmingsplan.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

Een provinciale ontheffing als hier aan de orde is een op het ontwerpbestemmingsplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat een dergelijke ontheffing in beginsel met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage moet worden gelegd. Uit de Wro noch enige andere wettelijke bepaling volgt echter dat de raad gehouden was de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan uit te stellen totdat de ontheffing was verleend.

Tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de ontheffing voor de mogelijkheid van beroep als één besluit moeten worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de Afdeling omvat de bevoegdheid in art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro om in de daar genoemde gevallen bij of krachtens verordening algemene regels te stellen de bevoegdheid in die algemene regels uitvoeringsbevoegdheden aan het college van gedeputeerde staten toe te kennen. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de bevoegdheid voor het college van gedeputeerde staten om in bepaalde gevallen een ontheffing van een of meer algemene regels te verlenen van deze mogelijkheid is uitgezonderd.

Page 402: Magna Charta Webinar

872

De in de provinciale planologische verordening neergelegde ontheffingsbevoegdheid kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een vorm van toestemming als bedoeld in art. 10:32art. 10:32 Awb of als een vorm van facultatieve goedkeuring, zodat een uitdrukkelijke grondslag in de formele wet daarvoor niet is vereist. Daartoe overweegt de Afdeling dat de ontheffingsbevoegdheid, anders dan in een goedkeurings- of toestemmingsvereiste, een bevoegdheid omvat om ontheffing te verlenen van een concreet verbod uit de provinciale verordening. Daarnaast is, anders dan bij een goedkeurings- of toestemmingsvereiste niet vereist dat de raad een concreet besluit aan het college van gedeputeerde staten voorlegt. Voorts kan een verbod met een bijbehorende ontheffingsbevoegdheid ingevolge art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro alleen worden opgenomen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Het college van burgemeester en wethouders is ingevolge art. 160 lid 1art. 160 lid 1 aanhef en onder b Gemeentewet bevoegd beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren en is uit dien hoofde bevoegd de ontheffing aan te vragen.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

Uitspraak in het geding tussen appellant, te Zuid-Scharwoude, gemeente Langedijk,

en

de raad van de gemeente Langedijk, verweerder.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan “Westerdel” vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar appellant, bijgestaan door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door J.F. Vijn en H.J. Ebels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting als partij gehoord belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, werkzaam bij de provincie.

2.Overwegingen

Intrekkingen

Page 403: Magna Charta Webinar

873

2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroep ingetrokken voor zover het betreft de beroepsgrond dat de krachtens de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de Verordening) verleende ontheffing van het college van gedeputeerde staten is verleend in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 11artikel 11 van de Flora- en faunawet, de beroepsgrond dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van de archeologische waarden en de beroepsgrond dat ten onrechte geen financieel deel van een exploitatieplan is vastgesteld.

Het bestemmingsplan en de ontheffing

2.2. In de plantoelichting staat dat het bestemmingsplan aan de westzijde van de kern Zuid-Scharwoude voorziet in een nieuw woongebied voor 700 woningen.

Om vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming met de Verordening mogelijk te maken heeft het college van gedeputeerde staten bij besluit van 1 maart 2011, verzonden op 17 maart 2011, krachtens artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, van de Verordening ontheffing verleend voor de in het bestemmingsplan opgenomen woningbouwlocatie voor circa 700 woningen.

Het beroep voor zover gericht tegen de ontheffing

Geconcentreerde rechtsbescherming tegen de ontheffing, bezwaarprocedure, voorbereidingsprocedure en terinzagelegging

2.3. Appellant betoogt dat tegen de ontheffing zelfstandig rechtsmiddelen kunnen worden aangewend en dat onderhavige bestemmingsplanprocedure dient te worden aangehouden totdat de ontheffing in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant betoogt voorts dat ten onrechte geen mogelijkheid is geboden om tegen de ontheffing bezwaar te maken. Dit klemt temeer, nu evenmin een voorbereidingsprocedure is gevolgd, aldus appellant. Voorts zijn belanghebbenden benadeeld doordat de ontheffing ten onrechte niet tezamen met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Verder voert appellant aan dat ten onrechte niet in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan is vermeld dat de ontheffing benodigd was.

2.3.1. Anders dan het standpunt van de raad dat appellant de betogen omtrent de voorbereidingsprocedure en de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, vormen deze betogen een nadere onderbouwing van de eerder aangevoerde beroepsgrond van appellant omtrent de gevolgde procedure. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dit in strijd is met de goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken zodanig verwijtbaar laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Page 404: Magna Charta Webinar

874

Gelet op de aard van deze betogen van appellant bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, belanghebbende en het college van gedeputeerde staten daarop niet adequaat konden reageren. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding de betogen van appellant buiten behandeling te laten.

2.3.2. Tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Voor zover het beroep betrekking heeft op het besluit van 1 maart 2011 tot verlening van de ontheffing, maakt het derhalve deel uit van dit geding. In dat kader kunnen de bezwaren tegen de verleende ontheffing ten volle aan de orde worden gesteld en zal worden beoordeeld of het college van gedeputeerde staten in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen verlenen en of de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.

Dit systeem van geconcentreerde rechtsbescherming brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de ontheffing voor de mogelijkheid van beroep als één besluit moeten worden aangemerkt. Het beroep tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing wordt aldus geïncorporeerd in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan. Deze systematiek staat in de weg aan de mogelijkheid om tegen het besluit tot het verlenen van de ontheffing eerst bezwaar te maken.

2.3.3. Ingevolge artikel 3:10, eerste lidartikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), de Awb, de Verordening noch in enige andere wettelijke bepaling of besluit is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, van toepassing is op de totstandkoming van de ontheffing.

2.3.4. Ingevolge artikel 3:11, eerste lidartikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.3.5. Naar het oordeel van de Afdeling betreft een provinciale ontheffing als hier aan de orde een op het ontwerpbestemmingsplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat een dergelijke ontheffing in beginsel met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage moet worden gelegd. Echter, niet in geschil is dat de door appellant bedoelde ontheffing is vastgesteld na de termijn waarin het ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag. De raad kon de ontheffing derhalve niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage leggen. Voorts volgt, anders dan appellant betoogt, uit de Wro noch enige andere wettelijke bepaling dat de raad gehouden was de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan uit te stellen totdat de ontheffing was verleend. Verder is, anders dan appellant stelt, in paragraaf 3.3.2 van de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan vermeld dat een ontheffing benodigd was. Gelet hierop had het op de weg van belanghebbenden, zoals appellant, gelegen om desgewenst in een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen waarom de voor de vaststelling van het bestemmingsplan benodigde ontheffing niet zou kunnen worden verleend. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat geen aanleiding het besluit tot

Page 405: Magna Charta Webinar

875

vaststelling van het bestemmingsplan te vernietigen om de reden dat bij het ontwerpplan geen ontheffing ter inzage is gelegd.

Ontheffing niet vastgesteld en beperking bezwaartermijn

2.4. Appellant betoogt dat het besluit omtrent de ontheffing niet is vastgesteld. Hierbij voert hij aan dat uit de openbare besluitenlijst van het college van gedeputeerde staten valt op te maken dat de op 1 maart 2011 genomen beslissing niet is bedoeld als een definitief besluit. In ieder geval mochten belanghebbenden met het oog op de bezwaartermijn op de openbare besluitenlijst afgaan, aldus appellant.

2.4.1. In de brief van 17 maart 2011 van het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders staat zonder voorbehoud dat op 1 maart 2011 ontheffing is verleend krachtens artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, van de Verordening voor de in het bestemmingsplan opgenomen woningbouwlocatie voor circa 700 woningen en dat dit besluit ter kennisname aan provinciale staten wordt aangeboden.

2.4.2. In de door appellant ingebrachte openbare besluitenlijst van het college van gedeputeerde staten van 1 maart 2011 staat dat de ontheffing in principe wordt verleend en aan provinciale staten wordt aangeboden met het verzoek om hierover voor 1 april 2011 te adviseren, waarna het college van gedeputeerde staten zo spoedig mogelijk na 1 april 2011 definitief besluit over het ontheffingsverzoek.

2.4.3. Voor zover uit die openbare besluitenlijst de indruk kan ontstaan dat de ontheffing op 1 maart 2011 niet is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de openbare besluitenlijst, anders dan het besluit tot verlening van de ontheffing, niet is ondertekend. Gelet hierop dient de brief tot verlening van de ontheffing op 1 maart 2011 naar het oordeel van de Afdeling als besluit te worden aangemerkt. De Afdeling ziet hiervoor bevestiging in de omstandigheid dat de ontheffing van 1 maart 2011 bij besluit van 30 augustus 2011 is gewijzigd, nu het nemen van een wijzigingsbesluit vereist dat de oorspronkelijke ontheffing is vastgesteld.

2.4.4. Ten aanzien van het betoog dat belanghebbenden met het oog op de bezwaartermijn op de door appellant overgelegde openbare besluitenlijst mochten afgaan neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, geen mogelijkheid kon worden geboden om tegen het besluit tot verlening van de ontheffing bezwaar te maken.

Strijd met rechtszekerheid

2.5. Appellant betoogt dat de ontheffing voor circa 700 woningen te onbepaald en daarmee in strijd met de rechtszekerheid is.

2.5.1. In de ontheffing staat dat ontheffing is verleend voor de in het bestemmingsplan opgenomen woningbouwlocatie voor circa 700 woningen. De ontheffing dient in de nu voorliggende procedure te worden beoordeeld in relatie met hetgeen het

Page 406: Magna Charta Webinar

876

bestemmingsplan mogelijk maakt. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder h, van de planregels mag het aantal woningen niet meer dan 700 bedragen. Gelet hierop behoeft het betoog dat de ontheffing voor zover deze een bestemmingsplan mogelijk maakt voor meer dan 700 woningen, wat daar verder ook van zij, geen verdere bespreking.

Grondslag voor de ontheffing

2.6. Appellant betoogt dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen van het bepaalde in de Verordening. Deze bevoegdheid valt volgens hem buiten de reikwijdte van artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op grond van dit artikellid kunnen provinciale staten weliswaar algemene regels vaststellen, maar geen ontheffingsbevoegdheid opnemen voor individuele gevallen, aldus appellant. In dit verband wijst hij op het uitgangspunt uit de Wro dat het primaat van de ruimtelijke ordening bij gemeenten ligt. Daarnaast zijn de bevoegdheden in de Wro volgens hem limitatief opgesomd. Voorts is een ontheffingsbevoegdheid, net als een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB), een vorm van toestemming als bedoeld in artikel 10:32artikel 10:32 van de Awb. Ingevolge artikel 10:26artikel 10:26 is hiervoor een uitdrukkelijke formeelwettelijke grondslag vereist en ingevolge artikel 10:27artikel 10:27 dienen de weigeringsgronden in die wet te zijn opgenomen, aldus appellant.

Voor zover in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wro een ontheffingsstelsel aan de orde is gekomen had dat volgens appellant betrekking op een eerdere tekst van de Wro, waarin het onderscheid tussen regels in de zin van artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro en regels in de zin van het derde lid nog niet was gemaakt. Appellant vindt steun voor dit standpunt in de recente wetswijziging waarbij ontheffingen van derde lid-regels mogelijk zijn gemaakt. Voorts volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro dat grote bezwaren bestaan tegen een vorm van facultatieve goedkeuring van bestemmingsplannen op grond van provinciale verordeningen, aldus appellant. Voorts betoogt appellant dat in het door de Raad van State uitgebrachte advies van 21 oktober 2010, W08.09.0558/IV, omtrent het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening staat dat een ontheffingsbevoegdheid zich niet verhoudt tot artikel 4.3, eerste lidartikel 4.3, eerste lid, van de Wro. Volgens appellant geldt hetzelfde voor een ontheffingsbevoegdheid in algemene regels op grond van artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid.

2.6.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven regels.

Page 407: Magna Charta Webinar

877

2.6.2. Met betrekking tot ontheffingsbevoegdheden staat in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel voor de Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken I 2005/06, 28 916, nr. C, p. 15-16) het volgende:

“De provincie heeft de bevoegdheid een verordening te maken voor de uitvoering van het provinciale ruimtelijk beleid, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Die verordening betreft dus een materiële normering van bestuurshandelen, primair gericht tot gemeenten maar ook burgers zullen daarop een beroep mogen doen. De verordening zal derhalve duidelijkheid moeten bieden over de rechtspositie. In dat kader is het zeer wel denkbaar dat provinciale regels verbodsbepalingen gaan bevatten, die zoveel mogelijk eenduidig en stellig zijn. Tegelijk moet worden onderkend dat het onmogelijk zal zijn om in dergelijke bepalingen alle mogelijke gevallen en uitzonderingen daarop op voorhand vast te leggen. De regionale en lokale verschillen zijn daarvoor eenvoudigweg te groot. Ware dat al mogelijk dan zouden dergelijke regels buitengewoon ingewikkeld en dus onleesbaar worden, wat eveneens spanning oproept op de punten van duidelijkheid en rechtszekerheid. Uit dien hoofde is het algemeen geaccepteerd dat aan een bestuursrechtelijke regeling waarin een verbodsstelsel is opgenomen, een ontheffingenmogelijkheid wordt gekoppeld. Het wetsvoorstel verzet zich niet tegen een keuze voor een dergelijk stelsel in de bedoelde provinciale verordening. De in het wetsvoorstel neergelegde verhoudingen tussen de bestuurslagen veranderen daardoor niet, zeker niet indien het beoordelingskader voor de ontheffing in de verordening is opgenomen.”

2.6.3. De ontheffing vindt haar grondslag in artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, van de Verordening.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

a. nieuwe woningbouw, hieronder begrepen de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, zoals bedoeld in artikel 1 van de verordening, die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap;

b. overige nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan, onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 13, ook niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

2.6.4. Naar het oordeel van de Afdeling omvat de bevoegdheid in artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro om in de daar genoemde gevallen bij of krachtens

Page 408: Magna Charta Webinar

878

verordening algemene regels te stellen de bevoegdheid in die algemene regels uitvoeringsbevoegdheden aan het college van gedeputeerde staten toe te kennen. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de bevoegdheid voor het college van gedeputeerde staten om in bepaalde gevallen een ontheffing van een of meer algemene regels te verlenen van deze mogelijkheid is uitgezonderd. Steun voor deze opvatting vindt de Afdeling in de in 2.6.2. vermelde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1artikel 4.1, nu daaruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat ontheffingsbevoegdheden in de in dit artikel bedoelde verordeningen zouden worden opgenomen. Dat inmiddels door de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Kamerstukken II 2010/11, 32 821) is aanvaard, dat door de regering naar aanleiding van een door de Raad van State uitgebracht advies over het voorstel voor een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 4.3, eerste lidartikel 4.3, eerste lid, van de Wro is ingediend, noopt niet tot een ander oordeel. Volgens dit wetsvoorstel wordt voorzien in een uitdrukkelijke grondslag — in het nieuw in te voegen artikel 4.1aartikel 4.1a — voor de bevoegdheid ontheffingen te verlenen van regels in verordeningen op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en bovendien in een overgangsregeling op grond waarvan een besluit van het college van gedeputeerde staten omtrent ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro, dat is vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, als bedoeld in het wetsvoorstel, wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lidartikel 4.1a, eerste lid. Het wetsvoorstel zal bij aanvaarding door de Eerste Kamer strekken tot vergroting van de rechtszekerheid omtrent de bevoegdheid de verlening van ontheffingen door het college van gedeputeerde staten mogelijk te maken.

Voor zover appellant betoogt dat uit artikel 10:32artikel 10:32 van de Awb voorvloeit dat zonder een uitdrukkelijke grondslag in de wet de bevoegdheid ontheffing te verlenen niet kan worden aanvaard, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan in een goedkeurings- of toestemmingsvereiste, waaronder de door appellant genoemde VVGB als bedoeld in artikel 2.27, tweede lidartikel 2.27, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omvat de door appellant bedoelde ontheffingsbevoegdheid uit de Verordening een bevoegdheid om ontheffing te verlenen van een concreet verbod uit de Verordening. Daarnaast is, anders dan bij een goedkeurings- of toestemmingsvereiste niet vereist dat de raad een concreet besluit aan het college van gedeputeerde staten voorlegt. Voorts kan een verbod met een bijbehorende ontheffingsbevoegdheid ingevolge artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro alleen worden opgenomen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Gelet op voormelde kenmerken kan de in de Verordening neergelegde ontheffingsbevoegdheid naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een vorm van toestemming als bedoeld in artikel 10:32artikel 10:32 van de Awb of als een vorm van facultatieve goedkeuring.

Ontheffing aangevraagd door en verleend aan onbevoegd bestuursorgaan

2.7. Appellant betoogt dat de ontheffing ten onrechte door het college van burgemeester en wethouders is aangevraagd in plaats van door de raad. Hierbij voert hij aan dat de Verordening deze mogelijkheid niet biedt.

Page 409: Magna Charta Webinar

879

2.7.1. Ingevolge artikel 34 van de Verordening kan een ontheffing uitsluitend worden aangevraagd door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders voordat het ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. Voorts is het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 160, eerste lidartikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet bevoegd beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren. De ontheffingsaanvraag maakt naar het oordeel van de Afdeling deel uit van de voorbereiding van een beslissing van de raad als bedoeld in dat artikelonderdeel.

2.8. Appellant betoogt dat de ontheffing ten onrechte is verleend aan het college van burgemeester en wethouders in plaats van aan de raad.

2.8.1. De brief van 17 maart 2011 omtrent de verlening van de ontheffing is aan het college van burgemeester en wethouders verstuurd. Dit laat onverlet dat het dictum van de ontheffing, voor zover van belang, bepaalt dat de aangevraagde ontheffing voor de in het bestemmingsplan opgenomen woningbouwlocatie is verleend. De ontheffing heeft aldus betrekking op het door de raad vast te stellen bestemmingsplan. Gelet hierop kan het betoog, dat de ontheffing ten onrechte is verleend aan het college van burgemeester, niet slagen.

(…)

Page 410: Magna Charta Webinar

880

AB 2012/217: Art. 4.1 lid 1 Wro biedt een grondslag voor het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid. Ontheffingsbevoegdheid is niet in strijd met...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 13 juni 2012

Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, N.S.J. Koeman en J. Kramer Zaaknr: 201108650/1/R1.

Conclusie: - LJN: BW8172

Noot: F.A.G. Groothuijse en D. Korsse[*][*] Roepnaam: -

Wetingang: Gw art. 132 lid 3art. 132 lid 3; Gemw art. 259art. 259; Awb art. 10:32art. 10:32; Wro art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1, 3.8 lid 43.8 lid 4 en lid 6lid 6, 4.2 lid 14.2 lid 1

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Art. 4.1 lid 1Art. 4.1 lid 1 Wro biedt een grondslag voor het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid. Ontheffingsbevoegdheid is niet in strijd met het stelsel van de Wro en evenmin een vorm van voorafgaand interbestuurlijk toezicht. Zelfstandige rechtsbescherming tegen een geweigerde ontheffing.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

Het ligt niet in de rede te verwachten dat een gemeenteraad die zich geconfronteerd ziet met een weigering van een ontheffing van een provinciale planologische verordening, alsnog een bestemmingsplan vaststelt dat voorziet in de door hem beoogde ontwikkeling. De weigering van de ontheffing leidt er immers toe dat strijd met de provinciale verordening blijft bestaan. Anders dan tegen een besluit tot het verlenen van een dergelijke ontheffing, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft, bestaat daarom bij de weigering ontheffing te verlenen behoefte aan het bieden van zelfstandige rechtsbescherming.

Tussen een bestemmingsplan en de beslissing op een aanvraag om een ontheffing te verlenen ten behoeve daarvan bestaat een nauwe samenhang. Met het oog op een doelmatige rechtsbescherming acht de Afdeling zich daarom bevoegd beroepen die zijn ingesteld tegen besluiten waarbij het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen als rechter in eerste en enige aanleg in behandeling te nemen, indien de ontheffing betrekking heeft op een bestemmingsplan. Tenzij afdeling 3.4.afdeling 3.4. Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gevolgd, dient alvorens beroep wordt ingesteld ingevolge art. 7:1art. 7:1 Awb bezwaar te worden gemaakt.

Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 juni 2012, nr. 201110671/1/R1, omvat de bevoegdheid in art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro om in de daar genoemde gevallen bij of krachtens verordening algemene regels te stellen de

Page 411: Magna Charta Webinar

881

bevoegdheid in die algemene regels uitvoeringsbevoegdheden aan het college toe te kennen. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de bevoegdheid voor het college om in bepaalde gevallen een ontheffing van een of meer algemene regels te verlenen van deze mogelijkheid is uitgezonderd.

De in de provinciale planologische verordening neergelegde ontheffingsbevoegdheid kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een vorm van voorafgaand toezicht of goedkeuring als bedoeld in art. 132 lid 3art. 132 lid 3 Gw, art. 259art. 259 Gemw en art. 10:32art. 10:32 Awb, zodat een uitdrukkelijke grondslag in de formele wet is vereist. Daartoe overweegt de Afdeling dat de ontheffingsbevoegdheid uit de provinciale verordening, anders dan in een goedkeurings- of toestemmingsvereiste, een bevoegdheid omvat om ontheffing te verlenen van een concreet verbod uit de provinciale verordening. Daarnaast is, anders dan bij een goedkeurings- of toestemmingsvereiste niet vereist dat de raad een concreet besluit aan het college voorlegt. Voorts kan een verbod met een bijbehorende ontheffingsbevoegdheid ingevolge art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro alleen worden opgenomen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ontheffingsregeling onverbindend is.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

De raad van de gemeente Anna Paulowna, thans: Hollands Kroon, en andere, appellanten,

tegen

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011, kenmerk 2011-23606, heeft het college besloten aan de raad een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lidartikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ertoe strekkende dat de plandelen met de bestemmingen ‘Maatschappelijk’ en ‘Woongebied - Uit te werken’ en de hierbij behorende regels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan ‘De Hoop fase 5 en 6 en sportvelden’, zoals dat door de raad bij besluit van 11 april 2011 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de raad en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en andere en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar de raad en andere, vertegenwoordigd door H. Tiebie en H. Wenink, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.F. de Groot en mr. J.C. Ellerman, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2.Overwegingen

Page 412: Magna Charta Webinar

882

2.1. Ter zitting hebben de raad en andere het beroep, voor zover het betreft de reactieve aanwijzing met betrekking tot het plandeel met de bestemming ‘Maatschappelijk’, ingetrokken.

2.2. Het bestemmingsplan ‘De Hoop fase 5 en 6 en sportvelden’ voorziet in de afronding van de herinrichting van noordelijk Wieringerwaard. Het plan voorziet onder meer in een uit te werken bestemming voor maximaal 225 woningen.

2.3. Ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad het college gevraagd ontheffing te verlenen op grond van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS). Bij besluit van 23 augustus 2011, kenmerk 2011-21434, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen op grond van artikel 13, tweede lid, van de PRVS voor de bouw van 225 woningen.

2.3.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag op welke wijze rechtsbescherming open staat tegen besluiten waarbij geweigerd wordt ontheffing te verlenen. Voor het antwoord op die vraag is van belang dat het niet in de rede ligt te verwachten dat een gemeenteraad die zich geconfronteerd ziet met een weigering van een ontheffing, alsnog een bestemmingsplan vaststelt dat voorziet in de door hem beoogde ontwikkeling. De weigering van de ontheffing leidt er immers toe dat strijd met de PRVS blijft bestaan. Anders dan tegen een besluit tot het verlenen van een dergelijke ontheffing, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft, bestaat daarom bij de weigering ontheffing te verlenen behoefte aan het bieden van zelfstandige rechtsbescherming.

2.3.2. Tussen een bestemmingsplan en de beslissing op een aanvraag om een ontheffing te verlenen ten behoeve daarvan bestaat een nauwe samenhang. Met het oog op een doelmatige rechtsbescherming acht de Afdeling zich daarom bevoegd beroepen die zijn ingesteld tegen besluiten waarbij het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen als rechter in eerste en enige aanleg in behandeling te nemen, indien de ontheffing betrekking heeft op een bestemmingsplan. Tenzij afdeling 3.4afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gevolgd, dient alvorens beroep wordt ingesteld ingevolge artikel 7:1artikel 7:1 van de Awb bezwaar te worden gemaakt.

2.3.3. In dit geval is tegen het besluit van 23 augustus 2011 bezwaar gemaakt bij het college, dat daarop nog niet heeft beslist. Het besluit van 23 augustus 2011 en de beroepsgronden die daarop betrekking hebben zijn derhalve niet aan de orde.

strekking zienswijze

2.4. De raad en andere betogen dat het college niet bevoegd is een reactieve aanwijzing te geven omdat de zienswijze van het college geen betrekking heeft op nut en noodzaak van de voorziene woningen.

2.4.1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lidartikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, kan het college aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lidartikel 4.2, eerste lid, geven, mits het een zienswijze naar voren heeft gebracht en deze niet volledig is overgenomen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 oktober 2011, zaaknr. 200907617/1/R3, dient het college in de zienswijzen duidelijk aan te geven op welke

Page 413: Magna Charta Webinar

883

onderdelen de raad het plan bij de vaststelling dient te wijzigen ten opzichte van het ontwerp om een reactieve aanwijzing te voorkomen.

2.4.2. Het college heeft op 19 oktober 2010 een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de zienswijze is uitdrukkelijk vermeld dat het desbetreffende gebied is gelegen buiten Bestaand Bebouwd Gebied (hierna: BBG) en dat in de PRVS niet is voorzien in overgangsrecht, zodat ingevolge artikel 13 van de PRVS ontheffing vereist is. Naar het oordeel van de Afdeling is de zienswijze van het college duidelijk gericht tegen de woningen die zijn voorzien op het plandeel waaraan de bestemming ‘Woongebied - Uit te werken’ is toegekend. De raad en andere hebben niet betwist dat duidelijk is op welk plandeel de zienswijze betrekking heeft. Vaststaat dat het bestemmingsplan wat betreft dit plandeel ongewijzigd is vastgesteld, zodat voldaan is aan de voorwaarde van artikel 3.8, zesde lidartikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid.

de verbindendheid van de PRVS

2.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de PRVS, wordt als BBG aangewezen:

a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en

b. de bestaande of de bij een — op het moment van inwerkingtreden van de verordening — geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van dit verbod.

Ingevolge het derde lid kan ontheffing uitsluitend worden verleend als aan de in artikel 13 genoemde vereisten is voldaan.

Ingevolge artikel 43 is het college bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing van gebieden in de bij de verordening behorende kaarten of op de digitale verbeelding ervan te wijzigen.

2.6. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de PRVS, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

2.7. De raad en andere betogen dat de Wro geen grondslag biedt voor de ontheffingsregeling van artikel 13 van de PRVS, zodat deze regeling onverbindend is. De raad en andere voeren daartoe aan dat een ontheffingsbevoegdheid een vorm van voorafgaand interbestuurlijk toezicht is. Daarvoor is volgens de raad en andere een formeelwettelijke grondslag vereist. Deze ontbreekt in artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1,

Page 414: Magna Charta Webinar

884

eerste lid, van de Wro, aldus de raad en andere. De raad en andere voelen zich gesteund in die opvatting door het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat voorziet in een uitdrukkelijke wettelijke grondslag en procedurele voorschriften. Voorts wijzen de raad en andere op het uitgangspunt uit de Wro dat het primaat van de ruimtelijke ordening bij gemeenten ligt.

Als de ontheffingsbevoegdheid onverbindend is, resteert ingevolge artikel 13, eerste lid, van de PRVS een absoluut verbod om te bouwen buiten BBG, wat nooit de bedoeling is geweest van provinciale staten, zodat ook dat verbod onverbindend is, aldus de raad en andere.

2.7.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

2.7.2. Met betrekking tot ontheffingsbevoegdheden staat in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel voor de Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken I 2005/06, 28 916, nr. C, p. 15-16) het volgende:

“De provincie heeft de bevoegdheid een verordening te maken voor de uitvoering van het provinciale ruimtelijk beleid, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Die verordening betreft dus een materiële normering van bestuurshandelen, primair gericht tot gemeenten maar ook burgers zullen daarop een beroep mogen doen. De verordening zal derhalve duidelijkheid moeten bieden over de rechtspositie. In dat kader is het zeer wel denkbaar dat provinciale regels verbodsbepalingen gaan bevatten, die zoveel mogelijk eenduidig en stellig zijn. Tegelijk moet worden onderkend dat het onmogelijk zal zijn om in dergelijke bepalingen alle mogelijke gevallen en uitzonderingen daarop op voorhand vast te leggen. De regionale en lokale verschillen zijn daarvoor eenvoudigweg te groot. Ware dat al mogelijk dan zouden dergelijke regels buitengewoon ingewikkeld en dus onleesbaar worden, wat eveneens spanning oproept op de punten van duidelijkheid en rechtszekerheid. Uit dien hoofde is het algemeen geaccepteerd dat aan een bestuursrechtelijke regeling waarin een verbodsstelsel is opgenomen, een ontheffingenmogelijkheid wordt gekoppeld. Het wetsvoorstel verzet zich niet tegen een keuze voor een dergelijk stelsel in de bedoelde provinciale verordening. De in het wetsvoorstel neergelegde verhoudingen tussen de bestuurslagen veranderen daardoor niet, zeker niet indien het beoordelingskader voor de ontheffing in de verordening is opgenomen.”

2.7.3. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 juni 2012, in zaaknr. 201110671/1/R1, omvat de bevoegdheid in artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro om in de daar genoemde gevallen bij of krachtens verordening algemene regels te stellen de bevoegdheid in die algemene regels uitvoeringsbevoegdheden aan het college toe te kennen. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de bevoegdheid voor het college om in bepaalde gevallen een ontheffing van een of meer algemene regels te verlenen van deze mogelijkheid is uitgezonderd. Steun voor deze opvatting vindt de Afdeling in de in 2.7.2. vermelde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1artikel 4.1, nu daaruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat ontheffingsbevoegdheden in de in dit artikel bedoelde verordeningen zouden worden opgenomen. Dat inmiddels door de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Kamerstukken II 2010/11, 32 821) is

Page 415: Magna Charta Webinar

885

aanvaard, dat door de regering naar aanleiding van een door de Raad van State uitgebracht advies over het voorstel voor een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 4.3, eerste lidartikel 4.3, eerste lid, van de Wro is ingediend, noopt niet tot een ander oordeel. Volgens dit wetsvoorstel wordt voorzien in een uitdrukkelijke grondslag — in het nieuw in te voegen artikel 4.1aartikel 4.1a — voor de bevoegdheid ontheffingen te verlenen van regels in verordeningen op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en bovendien in een overgangsregeling op grond waarvan een besluit van het college omtrent ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro, dat is vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, als bedoeld in het wetsvoorstel, wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lidartikel 4.1a, eerste lid. Het wetsvoorstel zal bij aanvaarding door de Eerste Kamer strekken tot vergroting van de rechtszekerheid omtrent de bevoegdheid de verlening van ontheffingen door het college mogelijk te maken.

Voor zover de raad en andere betogen betogen dat uit artikel 132, derde lidartikel 132, derde lid, van de Grondwet, artikel 259artikel 259 van de Gemeentewet en artikel 10:32artikel 10:32 van de Awb voorvloeit dat zonder een uitdrukkelijke grondslag in de wet de bevoegdheid ontheffing te verlenen niet kan worden aanvaard, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan in een goedkeurings- of toestemmingsvereiste, omvat de door de raad en andere bedoelde ontheffingsbevoegdheid uit de PRVS een bevoegdheid om ontheffing te verlenen van een concreet verbod uit de PRVS. Daarnaast is, anders dan bij een goedkeurings- of toestemmingsvereiste niet vereist dat de raad een concreet besluit aan het college voorlegt. Voorts kan een verbod met een bijbehorende ontheffingsbevoegdheid ingevolge artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro alleen worden opgenomen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Gelet op voormelde kenmerken kan de in de PRVS neergelegde ontheffingsbevoegdheid naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een vorm van voorafgaand toezicht of goedkeuring als bedoeld in artikel 132, derde lid, van de Grondwet, artikel 259 van de Gemeentewet en artikel 10:32 van de Awb.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ontheffingsregeling onverbindend is.

2.8. De raad en andere betogen voorts dat de mechanische benadering van BBG in de PRVS tot een verlamming van de woningbouwproductie leidt. Volgens de raad en andere treedt de PRVS in de autonome vrijheid van de raad om samen met marktpartijen op daarvoor geschikte plekken woningen te ontwikkelen waarnaar daadwerkelijk vraag bestaat.

2.8.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat het weren van bebouwing buiten BBG niet kan worden aangemerkt als een provinciaal belang en dat artikel 13, eerste lid, van de PRVS, om die reden in strijd is met artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

Gelet op het bepaalde in artikel 4.1, eerste lidartikel 4.1, eerste lid, van de Wro, en onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, wat betreft het begrip ‘provinciale belangen’, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010, zaak nr. 200910210/1/R1 (AB 2010/298AB 2010/298, m.nt. A.A.J. de Gier, red.), valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat provinciale staten

Page 416: Magna Charta Webinar

886

zich niet in redelijkheid het belang om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen heeft kunnen aantrekken. Vanwege dat belang konden provinciale staten in de PRVS de vrijheid van de raad om te beslissen over nieuwe woningbouw in het landelijk gebied beperken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 13, eerste lid, van de PRVS, in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

2.9. Voorts betogen de raad en andere dat de kaart op basis waarvan het college heeft geconcludeerd dat de nieuwbouw is voorzien buiten BBG een wettelijke grondslag ontbeert.

Voor zover verderstrekkende delegatie wel zou zijn toegestaan, stellen de raad en andere zich op het standpunt dat het college zijn bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 43 van de PRVS, heeft overschreden.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het met toepassing van artikel 43 van de PRVS slechts technische wijzigingen heeft aangebracht op de door provinciale staten vastgestelde kaart. Voorts is volgens het college al op 19 oktober 2010 aangegeven dat het betrokken plandeel is gelegen buiten BBG en volgt dit ook uit de tekst in de verordening, die leidend is voor de begrenzing van BBG.

2.9.2. De PRVS is op 21 juni 2010 door provinciale staten vastgesteld en op 3 november 2010 in werking getreden. Het college heeft op 2 november 2010 met toepassing van artikel 43 van de PRVS kaart 2 gewijzigd met dien verstande dat een deel van het betrokken plandeel alsnog buiten BBG is gebracht.

De Afdeling overweegt dat in de PRVS en op kaart 2 uitdrukkelijk is aangegeven dat de tekst in de verordening (hoofdstuk 3) leidend is voor de begrenzing van BBG, alsmede dat uit de toelichting bij artikel 9, onder A.4, volgt dat bebouwing in ontwerpbestemmingsplannen waartegen door het college een zienswijze is ingediend niet valt onder BBG. Zoals hiervoor is overwogen in 2.4.2 heeft het college op 19 oktober 2010, dus voor de inwerkingtreding van de PRVS, een zienswijze naar voren gebracht tegen de voorziene bebouwing. Verder staat in de toelichting bij artikel 9, onder B.7, dat gebieden met een agrarische bestemming, niet zijnde glastuinbouw, met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of op grond van een bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied op grond van streekplannen, niet behoren tot BBG. Ter zitting is gebleken dat het deel dat op kaart 2 alsnog buiten BBG is gebracht thans een agrarische bestemming, niet zijnde glastuinbouw, heeft met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige bebouwing. Uit het voorgaande volgt dat ook dit deel van het betrokken plandeel reeds op grond van de tekst van de PRVS niet behoort tot BBG. Gelet hierop behoeft de vraag naar de wettelijke grondslag van de door het college gewijzigde kaart en de reikwijdte van artikel 43 van de PRVS en artikel 4.1artikel 4.1 van de Wro geen bespreking.

Ter zitting is voorts gebleken dat het overige en grootste gedeelte van het plandeel waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft op kaart 2 al voor de wijziging van 2 november 2010 was gelegen buiten BBG.

2.10. De raad en andere betogen voorts dat de gronden met de bestemming ‘Woongebied- Uit te werken’ in de PRVS ten onrechte buiten BBG zijn gebracht dan wel dat ten onrechte voor deze ontwikkeling geen overgangsrecht in de PRVS is opgenomen,

Page 417: Magna Charta Webinar

887

nu het college al lange tijd op de hoogte was van de plannen ter plaatse. De raad en andere achten dit in strijd met de rechtszekerheid en het zorgvuldigheidsbeginsel.

2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de totstandkoming van PRVS bestaande rechten gestand zijn gedaan. Het voorliggende plan is niet in BBG opgenomen omdat het voorontwerp destijds nog niet ter inzage was gelegd. Volgens het college was het opnemen van overgangsrecht dan ook overbodig.

2.10.2. In de toelichting bij de artikelen 9 en 10 van de PRVS staat dat het uitgangspunt is geweest om zoveel mogelijk recht te doen aan de geldende streekplannen en de overige besluiten van provinciale staten en het college om bestaande - juridisch relevante - rechten gestand te doen. Daarnaast is beoogd recht te doen aan de lopende planvorming bij gemeenten voor zover provinciale staten deze kennen en zich daarover in positieve zin hebben uitgelaten. Om deze redenen hebben provinciale staten in de verordening geen overgangsrecht opgenomen; gemeentelijke voorbereidende plan- of projectbesluitvorming die nog niet ter visie was gelegd op grond van artikel 3.8artikel 3.8 van de Wro is dus niet in BBG opgenomen. In de toelichting is voorts vermeld dat de situatie wordt gefixeerd op het moment van inwerkingtreding van de PRVS.

2.10.3. Gelet op de toelichting bij artikel 9, onder A.4, van de PRVS, begrijpt de Afdeling de passage in de toelichting dat is beoogd recht te doen aan de lopende planvorming bij gemeenten voor zover provinciale staten deze kennen en zich daarover in positieve zin hebben uitgelaten aldus, dat een ontwerpbestemmingsplan waartegen het college een zienswijze naar voren heeft gebracht door provinciale staten niet wordt aangemerkt als een plan waarover zij zich positief hebben uitgelaten. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet kennelijk onredelijk. Weliswaar zijn de voormalige gemeente Anna Paulowna en de provincie al sinds 2004 in gesprek over ontwikkelingen in het plangebied en heeft het college voor de verplaatsing van sportvelden en volkstuinen vrijstelling op grond van artikel 19artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend, maar met voornoemd uitgangspunt hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling voldoende rekening gehouden met lopende planvorming. In dit verband is voorts van belang dat niet op voorhand is uitgesloten dat de ontwikkeling gerealiseerd kan worden, nu onder voorwaarden ontheffing kan worden verleend van het verbod van bouwen buiten BBG. Niet is gebleken dat provinciale staten bij de raad en andere de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt op grond waarvan provinciale staten gehouden waren de voorziene woningbouw op te nemen binnen BBG. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de PRVS, door deze ontwikkeling niet op te nemen in BBG dan wel niet te voorzien in op dit geval toegespitst overgangsrecht kennelijk onredelijk is. Gelet op artikel 9 van de PRVS en de toelichting daarbij is voorts duidelijk en derhalve niet rechtsonzeker welke gevallen zijn uitgesloten van BBG.

2.10.4. In dit geval heeft het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen voor de inwerkingtreding van de PRVS, maar heeft het college tegen de beoogde nieuwbouw een zienswijze naar voren gebracht. Gelet hierop is de beoogde nieuwbouw in overeenstemming met de door provinciale staten gehanteerde uitgangspunten terecht niet opgenomen in BBG.

Conclusie

Page 418: Magna Charta Webinar

888

2.11. In hetgeen de raad en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van de reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. In hetgeen is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing anderszins is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: F.A.G. Groothuijse en D. Korsse[*][*]

1. De kogel is door de kerk! In r.o. 2.6.4 van de hier opgenomen principiële uitspraak van 6 juni 2012 oordeelt de Afdeling dat art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro voldoende grondslag biedt om GS een bevoegdheid toe te kennen om ontheffing te verlenen van een planologische provinciale verordening (ppv). De Afdeling bestendigt deze lijn in de eveneens opgenomen uitspraak van 13 juni 2012. Ook zijn beide uitspraken van belang, omdat daarin aandacht wordt geschonken aan de procedure die bij het verlenen van ontheffing van een ppv moet worden gevolgd.

Wij geven eerst beide casus weer (onder 2), waarna wij de door de Afdeling ingezette lijn ten aanzien van de toelaatbaarheid van een ontheffingsbevoegdheid kort bespreken (onder 3). Vervolgens geven wij een overzicht van de ontheffingsprocedure die zich langzaam maar zeker uitkristalliseert in de jurisprudentie van de Afdeling (onder 4). Beide punten geven aanleiding om stil te staan bij de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wro, waarmee zal worden voorzien in een uitdrukkelijke grondslag voor het opnemen van ontheffingsbevoegdheden in een ppv en in een ontheffingsprocedure (onder 5).

2. In beide uitspraken staat art. 13 van de ppv van de provincie Noord-Holland centraal. Daarin is een verbod neergelegd om in een bestemmingsplan te voorzien in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied (lid 1). Aan GS is echter de bevoegdheid toegekend om onder voorwaarden ontheffing van dit verbod te verlenen (lid 2). Daarmee kunnen GS het gemeentebestuur toestaan om in afwijking van het art. 13 lid 1 toch nieuwe woningbouw mogelijk te maken in het landelijk gebied. In de uitspraak van 6 juni 2012 is eveneens art. 14 van de ppv aan de orde. Ingevolge het eerste lid mogen bestemmingsplannen niet voorzien in verstedelijking of in uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied. Ook van dit verbod kunnen GS ingevolge het tweede lid ontheffing verlenen.

Page 419: Magna Charta Webinar

889

De uitspraak van 6 juni 2012 heeft betrekking op een ontheffing van de verboden van art. 13 lid 1 en art. 14 lid 1 die door GS verleend is aan de gemeenteraad van Langedijk ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van 700 woningen in het landelijk gebied. In de zaak die in de uitspraak van 13 juni aan de orde is, liggen de zaken iets anders. Daarin hebben GS juist geweigerd om ontheffing te verlenen ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan van de gemeente Anna Paulowna, waarin wordt voorzien in de bouw van 225 woningen in het landelijk gebied. Omdat de gemeenteraad het bestemmingsplan zonder de vereiste ontheffing heeft vastgesteld, hebben GS het plan wegens strijdigheid met art. 13 lid 1 van de ppv getroffen met een reactieve aanwijzing.

In beide zaken wordt aangevoerd dat de in de ppv opgenomen ontheffingsbevoegdheden onverbindend zijn. Het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid past volgens appellanten niet in het stelsel van de Wro. Daarnaast voeren zij aan dat een ontheffingsbevoegdheid moet worden gezien als een vorm van voorafgaand interbestuurlijk toezicht, waarvoor op grond van de art. 132 lid 3art. 132 lid 3 Gw, art. 259art. 259 Gemw en art. 10:16art. 10:16 Awb een uitdrukkelijke formeelwettelijke grondslag is vereist. Die grondslag ontbreekt in de Wro. Zie r.o. 2.6 van de uitspraak van 6 juni 2012 en r.o. 2.7 van de uitspraak van 13 juni 2012.

Met een beroep op de onverbindendheid van de ontheffingsbevoegdheid beogen appellanten in de zaak die in de uitspraak van 6 juni 2012 aan de orde is de vernietiging van het bestemmingsplan te bewerkstelligen. Onverbindendheid van de ontheffingsbevoegdheid zou namelijk vernietiging van de verleende ontheffing met zich meebrengen, waardoor de strijdigheid van het plan met art. 13 lid 1 en art. 14 lid 1 ppv niet is opgeheven. Het plan komt om die reden voor vernietiging in aanmerking, aldus appellanten.

De gemeenteraad van Anna Paulowna voert aan dat art. 13 zonder de onverbindende ontheffingsbevoegdheid een absoluut verbod op woningbouw in het landelijk gebied zou betekenen. Aangezien dit nooit de bedoeling van PS kan zijn geweest bij de vaststelling van de verordening, is volgens de raad niet alleen de ontheffingsbevoegdheid, maar ook het verbod zelf onverbindend. In de redenering van de raad kan dat verbod dan ook geen grondslag bieden voor de reactieve aanwijzing, zodat vernietiging van de reactieve aanwijzing in de rede ligt.

3. De argumenten die in de onderhavige uitspraken tegen de ontheffingsbevoegdheid in stelling worden gebracht, hebben wij elders uitgebreid besproken. Een herhaling daarvan lijkt ons niet zinnig. Wij volstaan met een verwijzing naar ons artikel ‘De ontheffingsbevoegdheid in provinciale ruimtelijke verordeningen in het licht van de wijzigingswet Wro’, TO 2011, p. 82-92. Het belang van de onderhavige uitspraken is gelegen in het feit dat de Afdeling beide argumenten uitdrukkelijk verwerpt.

Wat betreft de vermeende onverenigbaarheid van de ontheffingsbevoegdheid met het stelsel van de Wro, verwijst de Afdeling naar een passage uit de memorie van antwoord van de minister aan de Eerste Kamer, waaruit zij afleidt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat in een ppv ontheffingsbevoegdheden worden toegekend. Dat diezelfde wetgever van plan is alsnog een uitdrukkelijke grondslag voor ontheffingsbevoegdheden in de Wro op te nemen, doet daar volgens de Afdeling niet aan af. Daarmee zou de wetgever naar het oordeel van de Afdeling slechts de rechtszekerheid willen vergroten. Dat de Afdeling advisering van de Raad van State wél

Page 420: Magna Charta Webinar

890

van mening is dat ontheffingsbevoegdheden in interbestuurlijke regels in strijd zijn met het stelsel van de Wro (zie Advies W08.09.0558/IV, Stcrt. 2011 nr. 16697, p. 163), blijft echter onbesproken.

Ook over de vraag of een ontheffingsbevoegdheid moet worden gezien als een vorm van interbestuurlijk toezicht verschillen de Afdeling advisering en de Afdeling bestuursrechtspraak van mening. In de onderhavige uitspraken oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat een ontheffingsbevoegdheid geen interbestuurlijk toezicht is, terwijl de Afdeling advisering juist het tegendeel heeft bepleit (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 821, nr. 4, p. 10). De Afdeling bestuursrechtspraak onderbouwt haar oordeel met drie argumenten, te weten: a. dat slechts ontheffing kan worden verleend van een concreet verbod, b. dat om ontheffing te verkrijgen niet is vereist dat een concreet besluit aan GS wordt voorgelegd en c. dat een ontheffingsbevoegdheid alleen kan worden opgenomen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Deze argumentatie kan ons niet overtuigen. De kern van interbestuurlijk toezicht is volgens ons dat een hogere overheid een bepaalde zeggenschap verkrijgt ten aanzien van de wettelijke bevoegdheidsuitoefening door een lager bestuursorgaan, zonder dat die hogere overheid een algehele verantwoordelijkheid draagt voor het uitoefenen van die bevoegdheid (Vgl. B.L.W. Visser, Toezicht in bestuurlijke rechtsverhoudingen (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1986, p. 73 en Kamerstukken II 2009/10, 32 289, nr. 3, p. 15-16). Die kern wordt door de argumentatie van de Afdeling bestuursrechtspraak niet geraakt. Dat GS met een ontheffingsbevoegdheid een zekere zeggenschap verkrijgen in de hiervoor bedoelde zin, staat buiten kijf. De argumenten van de Afdeling bestuursrechtspraak wijzen er wellicht op dat de Wro in haar ogen waarborgt dat die zeggenschap beperkt blijft, maar daar valt tegenin te brengen dat zij in de onderhavige uitspraken verboden met zeer ruime strekking aanvaardt. De zeggenschap die GS op grond van dat verbod verkrijgen is allerminst beperkt te noemen. Voor ieder gemeentelijk planologisch besluit dat voorziet in een nieuwe vorm van verstedelijking (art. 14) of woningbouw (art. 13) in het landelijk gebied heeft het gemeentebestuur immers ontheffing van GS nodig.

Daar komt bij dat GS alleen bereid zullen zijn ontheffing te verlenen als het gemeentebestuur enige mate van duidelijkheid biedt over de beoogde ruimtelijke ontwikkeling waarvoor de ontheffing benodigd is, zoals de omvang en locatie daarvan. Dat geen concreet besluit aan GS hoeft te worden voorgelegd om de ontheffing te verkrijgen, is voor de vraag of sprake is van interbestuurlijk toezicht in onze ogen dan ook niet van belang. Wat betreft de clausulering ‘provinciaal belang’ kan worden betwijfeld of daarin daadwerkelijk een beperking kan worden gevonden voor het toekennen van een ontheffingsbevoegdheid. Dat criterium biedt veel ruimte, omdat de Afdeling slechts toetst of het provinciebestuur in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat sprake is van een provinciaal belang. Zie daarover uitgebreid A.A.J. de Gier, ‘Een lang maar onzeker bestaan’, in: A.A.J. de Gier e.a. (red.), Goed verdedigbaar (Van Buuren-bundel), Deventer: Kluwer 2011, p. 287-302. Al met al kan de ontheffingsbevoegdheid verdacht dicht in de buurt komen van een facultatieve goedkeuring. Interbestuurlijk toezicht of niet, het feit blijft dat met een verbod-behoudens-ontheffing in een ppv de gemeentelijke planologische besluitvorming onder curatele kan worden gesteld. Dat lijkt ons niet goed verenigbaar met het stelsel van de Wro.

Page 421: Magna Charta Webinar

891

Hoewel er op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak ons inziens dus rechtstheoretisch het nodige is af te dingen, kiest zij daarmee wel voor een pragmatische oplossing. Daarmee is gezorgd voor broodnodige duidelijkheid voor de uitvoeringspraktijk. De afgelopen jaren is een groot aantal ontheffingsbevoegdheden in provinciale verordeningen opgenomen en daarvan is ook veelvuldig gebruik gemaakt. Wanneer de Afdeling de ontheffingsbevoegdheid onverbindend zou hebben verklaard, waren de gevolgen voor deze verordeningen en de op grond daarvan verleende ontheffingen verstrekkend geweest.

4. Over de procedure die bij het aanvragen van een ontheffing van een provinciale planologische verordening moet worden gevolgd, laat de Wro zich logischerwijs niet uit. De ontheffingsbevoegdheid met betrekking tot regels op grond van art. 4.1 lid 1art. 4.1 lid 1 Wro is daarin immers niet expliciet geregeld. Vooralsnog is het dan ook aan de rechter om procedurele knopen door te hakken. De Afdeling heeft dat inmiddels op een aantal belangrijke punten gedaan, onder meer in de onderhavige uitspraken. Om te beginnen maakt de Afdeling duidelijk dat het aanvragen van een ontheffing van een ppv onderdeel uitmaakt van de voorbereiding van het vaststellen van een bestemmingsplan door de gemeenteraad. Daarom kan de aanvraag niet alleen worden gedaan door de raad zelf, maar op grond van art. 160 lid 1art. 160 lid 1, aanhef en onder b Gemeentewet ook door het college van B&W (onderhavige uitspraak van 6 juni 2012, r.o. 2.7 en 2.8).

Als de ontheffing wordt verleend, dan dient dat besluit in beginsel met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te worden gelegd. In beginsel, want de terinzagelegging hoeft niet te worden uitgesteld totdat de ontheffing daadwerkelijk is verleend. Als GS nog niet op de ontheffingsaanvraag hebben beslist op het moment dat het bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd, dan ligt het wel in de rede om in de toelichting te vermelden dat een provinciale ontheffing benodigd is om het plan te kunnen vaststellen. Het is dan aan belanghebbenden om desgewenst in een zienswijze omtrent het ontwerp naar voren te brengen waarom de ontheffing niet zou kunnen worden verleend (onderhavige uitspraak van 6 juni, r.o. 2.3.5). Tegen een verleende ontheffing staat geen zelfstandige rechtsbescherming open. Met het oog op een doelmatige rechtsgang kan daartegen worden opgekomen in het kader van het beroep tegen het planologische besluit ten behoeve waarvan de ontheffing is verleend. Voor ontheffingen verleend ten behoeve van een bestemmingsplan, zie ABRvS 22 februari 2012, nr. 201108381/1/R1. Voor ontheffingen verleend ten behoeve van het nemen van een projectbesluit (oud) (of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het planologische regime), zie ABRvS 1 februari 2012, AB 2012/66AB 2012/66.

Wordt de ontheffing geweigerd, dan ligt het volgens de Afdeling niet in de rede dat de gemeenteraad alsnog het bestemmingsplan moet vaststellen. In zo’n geval bestaat daarom wél behoefte aan zelfstandige rechtsbescherming tegen het ontheffingsbesluit. Daaraan voorafgaand moet ingevolge art. 7:1art. 7:1 Awb eerst bezwaar worden gemaakt, tenzij op de voorbereiding van de ontheffing afdeling 3:4afdeling 3:4 Awb van toepassing is. Vanwege de nauwe samenhang tussen de ontheffing en een bestemmingsplan, en met het oog op een doelmatige rechtsbescherming, acht de Afdeling zich bevoegd om beroepen tegen een geweigerde ontheffing in eerste en enige aanleg in behandeling te nemen (onderhavige uitspraak van 13 juni 2012, r.o. 2.3). Gelet op de door de Afdeling gevolgde redenering, ligt het voor de hand dat tegen de weigering van een ontheffing ten behoeve van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het planologische regime beroep bij de rechtbank zal openstaan en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling.

Page 422: Magna Charta Webinar

892

Al met al is in de jurisprudentie inmiddels een redelijk complete ontheffingsprocedure te ontwaren. Een belangrijke procedurele kwestie waarover de Afdeling zich vooralsnog niet heeft uitgelaten, is de vraag of ook een burger belanghebbende kan zijn bij een geweigerde ontheffing en uit dien hoofde daartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kan aanwenden.

5. Rest de vraag wat nog de toegevoegde waarde is van de beoogde wijziging van de Wro, waarmee wordt voorzien in een uitdrukkelijke formeelwettelijke grondslag voor het toekennen van ontheffingsbevoegdheden in algemene regels (Kamerstukken I 2011/12, 32 821, nr. A). De onderhavige uitspraken maken immers duidelijk dat een dergelijke grondslag niet noodzakelijk is. Voor de beantwoording van procedurele vragen omtrent de verlening van ontheffingen, komt het wetsvoorstel als mosterd na de maaltijd (zie punt 4).

Een belangrijke toegevoegde waarde van de wetswijziging is dat GS enkel ontheffing zullen kunnen verlenen onder een ogenschijnlijk strikte voorwaarde. In het beoogde art. 4.1aart. 4.1a Wro zal uitdrukkelijk worden bepaald dat ontheffing van een interbestuurlijke regel uitsluitend kan worden verleend als de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen bovengemeentelijke belangen. Deze clausulering van de ontheffingsbevoegdheid beoogt het bovengenoemde gevaar voor een provinciale ondercuratelestelling van het gemeentebestuur met betrekking tot het nemen van planologische besluiten te beperken, waardoor de ontheffingsbevoegdheid verenigbaar blijft met het stelsel van de Wro. In die zin kan het wetsvoorstel worden gezien als een welkome beperking van de tot op heden bestaande ontheffingspraktijk.

Daar staat wel tegenover dat de provincies hun bestaande planologische verordeningen grondig zullen moeten herzien. De ruime ontheffingsbevoegdheden die in menig ppv zijn terug te vinden, zullen moeten worden geschrapt. De duidelijkheid die met de onderhavige uitspraken wordt geboden, zal daarmee grotendeels teniet worden gedaan. Bovendien komen daar ten gevolge van gebreken in het wetsvoorstel nieuwe onzekerheden voor in de plaats (zie over die gebreken uitgebreid ons eerder aangehaalde artikel in TO 2011, p. 82-92). Tot slot is op voorhand niet duidelijk wanneer de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd. Opnieuw wordt het aan de rechter overgelaten hierover helderheid te verschaffen. Voor zover dat in algemene zin al mogelijk is, kan dat nog wel enkele jaren duren. In die zin moet de wetgever zich afvragen of het sop de kool nog waard is.

--------------------------------------------------------------------------------

Voetnoten

[*][*] Frank Groothuijse is onderzoeker/docent bij het Centrum voor Milieurecht (ACELS) van de Universiteit van Amsterdam. Daan Korsse is promovendus bij het Centrum voor Omgevingsrecht en -beleid van de Universiteit Utrecht.

Page 423: Magna Charta Webinar

893

AB 2012/59: Bestemmingsplan met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw. Woningbehoefte onvoldoende aangetoond, wijzigingsbevoegdheid daar...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer) Datum: 18 januari 2012

Magistraten: Mr. P.J.J. van Buuren Zaaknr: 201105439/1/R2.

Conclusie: - LJN: BV1201

Noot: A.G.A. Nijmeijer Roepnaam: -

Brondocumenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Enkelvoudige kamer), 18‑01‑2012

Wetingang: Crisis en herstelwet art. 1.9art. 1.9; Wro art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder a

Brondocument: ABRvS, 18-01-2012, nr 201105439/1/R2.ABRvS, 18-01-2012, nr 201105439/1/R2.Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Bestemmingsplan met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw. Woningbehoefte onvoldoende aangetoond, wijzigingsbevoegdheid daardoor niet objectief begrensd. Relativiteitsvereiste in relatie tot objectieve begrenzing wijzigingsbevoegdheid en behoud van een goed woon- en leefklimaat.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

In dit geval is de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid het gebrek aan een concrete behoefte aan het in het ontwerp voorziene aantal woningen. De Afdeling stelt vast dat de raad geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat binnen de planperiode alsnog behoefte zal ontstaan aan woningbouw. Hoewel de behoefte aan woningbouw bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid niet nauwkeurig behoeft vast te staan dienen er wel aanknopingspunten te zijn om aan te nemen dat deze behoefte zich binnen de planperiode zal kunnen voordoen. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting zijn zulke aanknopingspunten gebleken. Het feit dat in de wijzigingsbepalingen de voorwaarde is opgenomen dat het aantal woningen moet passen in het gemeentelijke woningbouwprogramma en een geaccordeerde planningslijst acht de Afdeling onvoldoende. (…) De in art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 aanhef en onder a Wro opgenomen norm, die vereist dat een wijzigingsbevoegdheid moet worden gebonden aan objectieve grenzen, strekt er onder meer toe dat uit oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk is in welke gevallen en onder welke omstandigheden daarvan gebruik kan worden gemaakt. Gelet op het eerder genoemde belang van gemachtigden Bond Heemschut bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning, kan deze norm worden geacht mede betrekking te hebben op hun belang.

Page 424: Magna Charta Webinar

894

Partij(en)Naar bovenNaar boven

De vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen, te Amsterdam, appellanten,

tegen

de raad van de gemeente Hulst, verweerder.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Kloosterzande Oost’ vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Bond Heemschut en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011, waar Bond Heemschut en anderen, vertegenwoordigd door gemachtigden Bond Heemschut, bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.B. van Kooten en drs. K.P.A. Schelfhout, zijn verschenen. Verder zijn als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KZK Property KI B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KZK Property KII B.V., vertegenwoordigd door gemachtigde en bijgestaan door mr. J.C. Haan.

2.Overwegingen

2.1. Het plan bestaat uit drie afzonderlijke plandelen en voorziet in de bouw van in totaal ongeveer 72 woningen op het plandeel Kloosterzande Noord-Oost (hierna: Noord-Oost) en het plandeel genoemd locatie IZV. Daarnaast zijn, voor zover van belang, voor het plandeel Kloosterzande-Oostflank (hierna: Oostflank) in het plan wijzigingsbevoegdheden opgenomen, die het mogelijk maken de betrokken bestemmingen te wijzigen in, onder andere, wonen.

2.2. Ingevolge artikel 1.1artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1bijlage 1 van de Crisis en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

2.3. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Page 425: Magna Charta Webinar

895

2.4. KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V., die gronden in het gebied waarop het plan ziet in eigendom hebben, stellen zich op het standpunt dat het beroep, voor zover ingesteld door Bond Heemschut, niet-ontvankelijk is omdat geen sprake is van cultuurmonumenten en -landschappen in het plangebied. Zo stellen zij dat in het Omgevingsplan Zeeland 2006–2012 geen cultuurhistorische waarden toegekend worden aan het plangebied en dat Bond Heemschut geen aanvraag heeft ingediend om de in haar beroepschrift genoemde gebouwen aan te laten wijzen als monument. Daarnaast wijzen zij op de slechte staat waarin de aanwezige gebouwen verkeren.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lidartikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lidartikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid van de statuten, heeft Bond Heemschut als statutaire doelstelling: de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder.

Het beroep, voor zover ingesteld door Bond Heemschut kan gelet op haar statutaire doelstelling ontvankelijk worden geacht voor alle drie de plandelen waarop het plan ziet. Het betreft het plandeel Noord-Oost, gelet op de daarbinnen gesitueerde voormalige opslagloods van aardappelhandel Bas Rijk, het plandeel Oostflank, gelet op het daarbinnen gelegen boerderijcomplex met hoogstamboomgaard en het plandeel locatie IZV, gelet op het karakter van de zich in de directe omgeving daarvan bevindende historische lintbebouwing. Daartoe overweegt de Afdeling dat Bond Heemschut aannemelijk heeft gemaakt dat de opslagloods onder na-oorlogse architectuur is gebouwd, een bijzondere metselstructuur heeft en dat deze bebouwing een voorbeeld vormt van de ontwikkelingsstructuur van het dorp Kloosterzande. Met betrekking tot het boerderijcomplex met hoogstamboomgaard heeft Bond Heemschut aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere combinatie van een boerderijcomplex met relatief zeldzame hoogstamboomgaard die in stedenbouwkundig opzicht de scheiding tussen het oude historische centrum van Kloosterzande en de latere lintbebouwing vormt. Hoewel het boerderijcomplex met de boomgaard ligt binnen een groter plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheden rusten kan Bond Heemschut, gelet op de uitstraling die bebouwing binnen dit plandeel op het complex en de boomgaard en de daarbij behorende verkavelingstructuur kan hebben, worden aangemerkt als belanghebbende bij het gehele plandeel. Tot slot is aannemelijk geworden dat het plandeel locatie IZV is gesitueerd tussen woningen die behoren tot historische lintbebouwing.

Gelet op de doelstelling van Bond Heemschut behoeft, anders dan KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. stellen, geen bijzondere monumentenstatus op de betrokken gebouwen te rusten of door Bond Heemschut daartoe een aanvraag te zijn ingediend. Ook behoeft de slechte staat van de gebouwen geen reden te zijn om belanghebbendheid niet aan te nemen, nu dit op zichzelf niet afdoet aan de cultuur-historische status van het bouwwerk.

2.5. Voorts stellen de raad en KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. zich op het standpunt dat gemachtigden Bond Heemschut geen rechtstreeks zicht hebben op de

Page 426: Magna Charta Webinar

896

gronden waarop de woningen bij recht mogelijk worden gemaakt en dat het beroep, voor zover door hen is ingesteld daarom niet-ontvankelijk is. Met betrekking tot de locatie Oostflank stellen zij dat er eerst sprake zou zijn van belang, nadat gebruik is gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.

2.5.1. Niet in geschil is dat gemachtigden Bond Heemschut in de nabijheid van plandeel Oostflank wonen en hierop zicht hebben. Gelet hierop, kan een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang worden aangenomen, ook nu, anders dan KZK Property KI B.V. en KZK Property KII stellen, nog geen gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheden. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheden in het plan wordt de aanvaardbaarheid van woningbouw binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel immers als een gegeven beschouwd.

Verder wonen gemachtigden Bond Heemschut blijkens de verbeelding op ongeveer 80 meter van de locatie IZV en vrezen zij verkeersoverlast vanwege dit plandeel en het plandeel Noord-Oost. Een toename van verkeersbewegingen langs de woning van gemachtigden Bond Heemschut kan, vanwege de ligging van de woning aan een doorgaande weg en het feit dat de plandelen onder andere via die weg zullen worden ontsloten, niet worden uitgesloten. Gelet hierop kan ook ten aanzien van de plandelen locatie IZV en Noord-Oost een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang worden aangenomen en is geen grond aanwezig het beroep, voor zover ingesteld door gemachtigden Bond Heemschut niet-ontvankelijk te verklaren.

Ten aanzien van het beroep voor het overige

2.6. Voor zover Bond Heemschut en anderen in het beroepschrift hebben verwezen naar de inhoud van de zienswijze en daarbij hebben gesteld dat deze niet volledig zijn beantwoord in het besluit, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.6.1. Bond Heemschut en anderen betogen dat de behoefte aan de te bouwen woningen ontbreekt. Zij voeren hiertoe aan dat het college van gedeputeerde staten in de zienswijze al had aangevoerd dat werd voorzien in een te groot aantal woningen, en dat het gebrek aan behoefte niet wordt ondervangen door de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Deze wijzigingsbevoegdheden zijn volgens Bond Heemschut en anderen voorts in strijd met artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Ten slotte betogen zij dat, indien al woningen zouden moeten worden toegestaan, het in de rede ligt deze woningen op het plandeel Oostflank te situeren in plaats van de plandelen locatie IZV en Noord-Oost.

2.6.2. Met betrekking tot de behoefte stelt de raad dat in de wijzigingsbevoegdheden als voorwaarde is opgenomen dat deze alleen mogen worden toegepast indien dit past binnen een geaccordeerde planningslijst en het gemeentelijk woningbouwprogramma. Verder stelt hij dat alleen op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost een concrete woonbestemming rust, waardoor het plan blijkens het verweerschrift ongeveer 72

Page 427: Magna Charta Webinar

897

woningen mogelijk maakt. Hiermee kan volgens de raad worden tegemoetgekomen aan de teruglopende woningbehoefte.

Ten aanzien van de keuze om de bij recht voorziene woningen mogelijk te maken op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost stelt de raad zich op het standpunt dat woningbouw op deze locaties meer gewenst is dan op de locatie Oostflank.

2.6.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels, voor zover van belang, kan ter plaatse van de aanduiding ‘Wro-zone-wijzigingsgebied-1’ de bestemming ‘Horeca’, ‘Maatschappelijk’, ‘Kantoor’, ‘Bedrijf’, ‘Gemengd’, ‘Agrarisch’, ‘Verkeer’ en ‘Wonen’ worden gewijzigd ten behoeve van woningbouw, centrum-, groen- en verkeersvoorzieningen (…).

Ingevolge lid 16.2.1 van dit artikel kan ter plaatse van de aanduiding ‘Wro-zone-wijzigingsgebied — 2 ’de bestemming ‘Agrarisch’, ‘Wonen’ en ‘Verkeer’ worden gewijzigd ten behoeve van woningbouw, groen — en verkeersvoorzieningen (…).

2.6.4. Volgens onder meer de reactienota van de raad voorzag het ontwerpplan op alle drie de plandelen bij recht in woningbouw en was de bedoeling dat in totaal ongeveer 196 woningen zouden worden gebouwd. Blijkens de reactienota heeft de raad naar aanleiding van de zienswijzen van het college van gedeputeerde staten van Zeeland en de Bond Heemschut en anderen, inhoudende dat het aantal woningen voor Kloosterzande te hoog is en dat dit niet past in de woningbouwplanning, het plan gewijzigd vastgesteld. Hierbij zijn de bij recht voorziene woningen op de gronden Oostflank verwijderd en zijn voor dit plandeel de in overweging 2.6.3. genoemde wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Het plan voorziet nu nog bij recht in woningbouw op de gronden Noord-Oost en locatie IZV.

Gezien de verbeelding in samenhang met de bouwvoorschriften voorziet het plan daarmee bij recht in een aantal van ongeveer 72 woningen.

Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat geen behoefte bestaat aan dit aantal woningen. Voorts past dit aantal binnen het woningbouwprogramma.

2.6.5. Wat betreft het plandeel Oostflank en het aantal woningen dat daarbinnen met de wijzigingsbevoegdheden wordt mogelijk gemaakt overweegt de Afdeling evenwel het volgende.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels het plan kan wijzigen binnen de bij het plan te bepalen grenzen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.

Page 428: Magna Charta Webinar

898

2.6.6. In dit geval is de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid het gebrek aan een concrete behoefte aan het in het ontwerp voorziene aantal woningen. De Afdeling stelt vast dat de raad geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat aannemelijk is dat binnen de planperiode alsnog behoefte zal ontstaan aan woningbouw. Hoewel de behoefte aan woningbouw bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid niet nauwkeurig behoeft vast te staan dienen er wel aanknopingspunten te zijn om aan te nemen dat deze behoefte zich binnen de planperiode zal kunnen voordoen. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting zijn zulke aanknopingspunten gebleken. Het feit dat in de wijzigingsbepalingen de voorwaarde is opgenomen dat het aantal woningen moet passen in het gemeentelijke woningbouwprogramma en een geaccordeerde planningslijst acht de Afdeling onvoldoende. In zoverre berust het besluit niet op een deugdelijke motivering. Ter zitting is in dit verband bovendien nog naar voren gekomen dat in het nabijgelegen dorp Perkpolder ook in een aanzienlijk aantal woningen is voorzien.

Voor zover de raad stelt dat om die reden juist is gekozen voor flexibiliteit opdat kan worden ingesprongen op maatschappelijke en economische perspectieven overweegt de Afdeling dat, zoals volgt uit overweging 2.6.5., een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen moet worden begrensd. In dit verband stelt de Afdeling vast dat het plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheden rusten een, gelet op de totale omvang van Kloosterzande, relatief omvangrijk gebied betreft. Ten aanzien van het aantal woningen dat na wijziging minimaal of maximaal kan worden verwezenlijkt, is, anders dan de eerder genoemde voorwaarde inzake het woningbouwprogramma en de planningslijst, in de wijzigingsbevoegdheden geen regeling opgenomen. Voorts biedt de bevoegdheid de mogelijkheid de bestemming te wijzigen in meerdere andere bestemmingen. Mede in aanmerking genomen het feit dat de behoefte aan de eerder beoogde woningbouw op het moment van het vaststellen van het plan ontbrak en niet duidelijk is in hoeverre binnen de planperiode alsnog behoefte zal ontstaan, worden de wijzigingsbevoegdheden in dit geval niet door voldoende objectieve normen begrensd. De wijzigingsbevoegdheden zijn daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro.

2.6.7. Voor zover Bond Heemschut en anderen stellen dat de raad, uitgaande van een behoefte aan 72 woningen, had moeten kiezen voor bebouwing van (een deel van) het plandeel Oostflank in plaats van de plandelen Noord-Oost en locatie IZV overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft gesteld dat beide plandelen herstructureringslocaties betreffen, waar voormalige bedrijven plaats maken voor woningbouw binnen de bebouwde kom van Kloosterzande. De raad heeft voorts gesteld dat verwezenlijking van woningen op het plandeel Noord-Oost stedenbouwkundig logisch is, nu ter plaatse thans een overgang mist tussen het bebouwde en het landelijke gebied die met het voorziene appartementencomplex gerealiseerd kan worden. Ten aanzien van het plandeel locatie IZV heeft de raad gesteld dat op dit plandeel, dat in het midden van het dorp ligt en wordt omringd door bebouwing, thans (bedrijfs)bebouwing aanwezig is die aan vervanging toe is. Om voorgaande redenen is woningbouw op deze plandelen op dit moment volgens de raad meer gewenst dan op het plandeel Oostflank. Bond Heemschut en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat de raad bij deze afweging is uitgegaan van onjuiste feiten. Voor zover Bond Heemschut en anderen hebben gewezen op het verdwijnen van de historische opslagloods overweegt de Afdeling dat zij de afweging van de raad om deze bebouwing te slopen ten behoeve van woningbouw gelet op de ligging van het gebied en in aanmerking genomen de staat

Page 429: Magna Charta Webinar

899

waarin de bebouwing zich bevindt, niet onredelijk acht. De afweging die de raad heeft gemaakt ten aanzien van woonbebouwing op het plandeel locatie IZV is, gelet op de ligging van dit plandeel en in aanmerking genomen de kwaliteitsverbetering die de sloop van de huidige bedrijfsbebouwing met zich brengt, evenmin onredelijk.

2.6.8. Tot slot heeft de raad gesteld dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voor zover betrekking hebbend op de plandelen locatie IZV en Noord-Oost afzonderlijk is getoetst en dat woningbouw op het plandeel Oostflank niet noodzakelijk is voor de economische haalbaarheid van deze onderdelen van het plan. Hierbij heeft de raad gewezen op de exploitatieovereenkomst die tussen de gemeente en de projectontwikkelaar is afgesloten voor de plandelen. Nu de Bond Heemschut en anderen hun beroep op dit punt niet nader hebben onderbouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze stelling van de raad onjuist is.

2.6.9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Bond Heemschut en anderen met betrekking tot de plandelen locatie IZV en Noord-Oost hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Bond Heemschut en anderen is in zoverre ongegrond.

2.6.10. Gelet op overweging 2.6.6. geeft hetgeen Bond Heemschut en anderen hebben betoogd aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding ‘wro-zone — wijzigingsgebied-1’ en ‘wro-zone — wijzigingsgebied-2’, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:46artikelen 3:46 van de Awb en 3.6, eerste lid3.6, eerste lid aanhef en onder a, van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.7. Door KZK Property KI B.V. en KZK Property KII B.V. is aangevoerd dat artikel 1.9artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, nu de door Bond Heemschut en anderen ingeroepen normen volgens hen niet strekken ter bescherming van hun belangen.

2.7.1. Ingevolge artikel 1.9artikel 1.9 van de Chw, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.3. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan de Bond Heemschut zich beroepen op het belang van het voorkomen van woonbebouwing ter plaatse ter bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden. In het licht van die afweging

Page 430: Magna Charta Webinar

900

kan de Bond Heemschut het ontbreken van behoefte aan woningbouw naar voren brengen.

Gemachtigden Bond Heemschut kunnen zich in het kader van een goede ruimtelijke ordening beroepen op het belang van behoud van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning, omdat het plan woonbebouwing mogelijk maakt waarvan zij nadelige effecten voor hun woonsituatie vrezen. In het licht van die afweging kunnen gemachtigden Bond Heemschut het ontbreken van behoefte aan woningbouw naar voren brengen.

De in artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro opgenomen norm, die vereist dat een wijzigingsbevoegdheid moet worden gebonden aan objectieve grenzen, strekt er onder meer toe dat uit oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk is in welke gevallen en onder welke omstandigheden daarvan gebruik kan worden gemaakt. Gelet op het eerder genoemde belang van gemachtigden Bond Heemschut bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning, kan deze norm worden geacht mede betrekking te hebben op hun belang.

Gelet op het voorgaande staat artikel 1.9artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit.

De vraag of de in artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro opgenomen norm in dit geval ook strekt ter bescherming van de belangen van Bond Heemschut laat de Afdeling thans in het midden. Aan beantwoording van deze vraag behoeft in dit geval niet te worden toegekomen aangezien de gegrondheid van het beroep voor beide normen betrekking heeft op hetzelfde plandeel en, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, artikel 1.9artikel 1.9 van de Chw reeds vanwege het betoog van gemachtigden Bond Heemschut niet aan vernietiging op grond van strijd met artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in de weg staat.

2.7.4. Het bestreden besluit dient, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduiding ‘wro-zone — wijzigingsgebied-1’ en ‘wro-zone — wijzigingsgebied-2’, wegens strijd met artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro en artikel 3:46artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover de raad ter zitting heeft gevraagd om Bond Heemschut en anderen in de proceskosten te veroordelen, overweegt de Afdeling dat reeds gelet op de gegrondheid van het beroep hiervoor geen aanleiding bestaat.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

I. verklaart het beroep van de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen gedeeltelijk gegrond;

Page 431: Magna Charta Webinar

901

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hulst van 17 februari 2011 voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de aanduidingen ‘wro-zone — wijzigingsgebied-1’ en ‘wro-zone — wijzigingsgebied-2’;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hulst tot vergoeding van bij de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Hulst aan de vereniging Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: A.G.A. Nijmeijer

1. Dat het antwoord op de vraag of een stichting of een vereniging belanghebbende is bij een besluit in belangrijke mate afhangt van de statutair vastgelegde doelstelling van de desbetreffende rechtspersoon, is bekend (zie o.a. ABRS 1 oktober 2008, nr. 200801150/1 met instructieve noot van Michiels in AB 2008/348AB 2008/348). In de onderhavige zaak komt de Afdeling tot de conclusie dat Bond Heemschut (een landelijke vereniging) belanghebbende is bij het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad van Hulst omdat het bestemmingsplan mede van invloed is op de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Door de grondeigenaar in dezen (KZK Property) was in geding gebracht dat Bond Heemschut alleen belanghebbende kan zijn bij besluiten die betrekking hebben op objecten waaraan een monumentale status is toegekend of waarbij een dergelijke status in het verschiet ligt (zie r.o. 2.4.2). Die (aanzienlijke) beperking van het door Bond Heemschut te behartigen algemene belang, weigert de Afdeling in de statuten van de vereniging te lezen. Wat mij betreft een voorbeeld van een ruim geformuleerde statutaire doelstelling — zowel functioneel als territoriaal gezien — die niettemin tot het zijn van belanghebbende kan kwalificeren. In dit verband is ABRvS 28 mei 2008, AB 2008/238AB 2008/238 lezenswaardig. In die uitspraak werd Stichting Monumentenbehoud Nederland door de Afdeling niet als belanghebbende gezien (bij een besluit tot sloop van een aantal gebouwen) vanwege een te ruime statutaire doelstelling. Frappant is dat de doelstelling was ‘de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder’. Letterlijk dezelfde statutaire doelstelling als Bond Heemschut dus. Wellicht dat de aard van het bestreden besluit (in casu een bestemmingsplan terwijl in de zaak van 28 mei 2008 een sloopvergunning object van geding was) maakt dat Bond Heemschut in deze zaak wel belanghebbende is, maar een ijzersterke verklaring voor het verschil in ontvankelijkheid vind ik dat niet.

Page 432: Magna Charta Webinar

902

2. Een wijzigingsbevoegdheid moet objectief zijn begrensd. Dat is vaste rechtspraak (uitgebreide beschouwingen daarover (inclusief jurisprudentieverwijzingen) in H.J. de Vries, De ruimte begrensd. Het bestemmingsplan en het spanningsveld tussen beleidsruimte en rechtszekerheid (diss.), Kluwer: Deventer 1994). Dat die begrenzing in voorkomend geval betrekkelijk vaag geformuleerd mag zijn, blijkt evenzeer uit eerdere uitspraken (r.o. 2.6.5 kan inmiddels als ‘standaardoverweging’ worden betiteld; in die zin bijvoorbeeld ook ABRvS 5 september 2001, nr. 200005239/1 en ABRvS 26 augustus 2009, nr. 200806020). In casu echter strandt de wijzigingsbevoegdheid op het punt van de objectieve begrenzing, in het bijzonder omdat de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten ziet voor de stelling van de gemeenteraad dat binnen de planperiode (alsnog) behoefte ontstaat aan de bouw van de woningen die door middel van de wijzigingsbevoegdheid kunnen worden vergund. Een niet al te marginale toetsing door de Afdeling van de door een gemeenteraad voorgespiegelde woningbehoefte juich ik toe (zeker in gemeenten waar zich een daling van de bevolking en/of het aantal huishoudens manifesteert). Signalering verdient in het bijzonder dat de Afdeling een koppeling van de wijzigingsbevoegdheid aan een (toekomstig) gemeentelijk woningbouwprogramma niet voldoende acht. Los van het aspect van de woningbehoefte, kan mijns inziens worden verdedigd dat de vaststelling en de inhoud van een dergelijk programma een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Dat gegeven lijkt mij op zichzelf reeds voldoende om tot strijdigheid met het vereiste van een objectieve begrenzing te concluderen.

3. Eveneens interessant in de hierboven afgedrukte uitspraak zijn de overwegingen aangaande het relativiteitsvereiste van art. 1.9art. 1.9 Chw. Uit ABRvS 9 januari 2011, nr. 201006426/1/R2, TBR 2011/30 (Bestemmingsplan Elzenbos Brummen) is bekend dat de vage wettelijke norm ‘goede ruimtelijke ordening’ (art. 3.1 lid 1art. 3.1 lid 1 Wro) voor de toepassing van het relativiteitsvereiste moet worden genuanceerd. Dat wil zeggen, gekeken moet worden naar de wettelijke regels (dat blijken ook beleidsregels, circulaires enz. te kunnen zijn) die relevant zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan en die als zodanig een rol spelen bij de inkleuring van het begrip ‘goede ruimtelijke ordening’ in een concrete bestemmingsplanprocedure. Op die manier wint het relativiteitsvereiste aan praktische toepasbaarheid. In de onderhavige zaak duikt het relativiteitsvereiste op in het licht van de stelling van appellanten dat aan de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken woningbouw (vooralsnog) geen behoefte bestaat. De vraag is — gezien het relativiteitsvereiste — in hoeverre de woningbouwbehoefte binnen een gemeente als geheel bezien, een belang is dat individuele appellanten bij de vaststelling van een bestemmingsplan aangaat. Net als in de voornoemde uitspraak ‘Brummen’ van 9 januari 2011, duikt hier het woon- en leefklimaat op (zie r.o. 2.7.3). Begrijp ik de Afdeling goed, dan is het woon- en leefklimaat van appellanten gebaat bij een goede afstemming van het te bouwen aantal woningen op de daadwerkelijke woningbehoefte. De bescherming van het woon- en leefklimaat is een belang dat de norm van art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder a Wro (die meer in algemene zin ziet op het belang van de rechtszekerheid) beoogt te beschermen. Niet gezegd kan daarom worden dat het vereiste van een objectieve begrenzing kennelijk niet is bedoeld ter bescherming van belangen die appellanten met hun beroepsgronden beschermd willen zien. Conclusie: het relativiteitsvereiste van art. 1.9art. 1.9 Chw staat aan het bestrijden van de wijzigingsbevoegdheid op het punt van de (onvoldoende) objectieve begrenzing, niet in de weg. Ik neem aan dat hetzelfde oordeel geldt voor de objectieve begrenzing die de Wro vereist voor de uitwerkingsplicht die in een bestemmingplan wordt opgenomen (art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder b Wro), de bevoegdheid om bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan af te wijken (art.

Page 433: Magna Charta Webinar

903

3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder c Wro) en het stellen van nadere eisen (art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder d Wro).

4. De Afdeling laat in r.o 2.7.3 helaas in het midden of Bond Heemschut — gelet op art. 1.9art. 1.9 Chw — een beroep kan doen op het bepaalde in art. 3.6 lid 1art. 3.6 lid 1 onder a Wro (daar kan denk ik gelet op de statutaire doelstelling verschillend over worden gedacht). Minstens zo interessant is de vraag — die in deze zaak evenmin aan de orde komt — in hoeverre een natuurlijke persoon een beroep kan doen op wettelijke voorschriften die de cultuurhistorische waarde van objecten beogen te beschermen. Een dergelijk beroep bleek volgens ABRvS 30 november 2011 (nr. 201012799/1/R2, AB 2012/17AB 2012/17) niet mogelijk te zijn ten aanzien van wettelijke voorschriften die zien op de bescherming van archeologische monumenten (‘bodemschatten’). In mijn noot (punt 4) onder die uitspraak schreef ik dat ten aanzien van wettelijke voorschriften die zien op de monumentale waarden in de gebouwde omgeving het oordeel wat mij betreft anders kan luiden, omdat ik verdedigbaar acht de stelling dat de uitstraling van een gebouw van invloed is op het woon- en leefklimaat in een bepaalde omgeving.

Page 434: Magna Charta Webinar

904

BR 2013/9: Bestemmingsplan: in het MER is ten onrechte geen rekening gehouden met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een biovergistingsinstallat...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 17 oktober 2012

Magistraten: Mrs. Van Sloten, Wiebenga, Mondt-Schouten Zaaknr: 201105599/1/R2.

Conclusie: - LJN: BY0409

Noot: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.][1.] Documenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2012Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2012

Roepnaam: -

Wetingang: (art. 3.6art. 3.6 Wro; art. 5.16art. 5.16 Wm; art. 19jart. 19j Nb-wet 1998)

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Bestemmingsplan: in het MER is ten onrechte geen rekening gehouden met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een biovergistingsinstallatie; afwijzing verzoek tot wijziging bouwvlak is onvoldoende gemotiveerd.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

Ten aanzien van de stelling dat in het MER ten onrechte de eventuele oprichting van een biovergistingsinstallatie niet is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat ter zitting desgevraagd namens de raad is bevestigd dat een biovergistingsinstallatie kan worden aangemerkt als een ‘collectieve agrarische voorziening’ ten behoeve van energieopwekking als bedoeld in de aanhef van art. 4 lid 4.7.1 van de planregels en dat de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in dit artikellid derhalve het oprichten van een biovergistingsinstallatie mogelijk maakt. Nu niet in geschil is dat de oprichting van een biovergistingsinstallatie niet in het MER is beoordeeld terwijl de wijzigingsbevoegdheid van art. 4, lid 4.7.1, van de planregels – die ziet op ‘wro-zone – wijzigingsgebied 1’ – die ontwikkeling wel mogelijk maakt, is het MER ten onrechte niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het plan en zijn de mogelijke milieueffecten van het plan in zoverre onvoldoende onderzocht in het MER.

(…)

Uit de stukken volgt dat appellant verplaatsing van het bouwvlak naar de andere zijde van het perceel wenst om een bestaande schuur op afstand van zijn kassen te herbouwen. Volgens appellant ontneemt de bestaande schuur het zonlicht op zijn kassen. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat onduidelijk is op welke wijze appellant zijn bouwvlak wenst aan te passen niet. Weliswaar heeft appellant niet concreet

Page 435: Magna Charta Webinar

905

aangegeven waar hij zijn schuur wenst te herbouwen door uitsluitend de door hem gewenste omvang van het bouwvlak aan te geven, maar gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, alsmede de omstandigheid dat appellant sub 4 in zijn zienswijze wederom heeft aangegeven zijn schuur te willen verplaatsen, lag het in dit geval op de weg van de raad aan appellant kenbaar te maken dat zijn verzoek daartoe – door middel van een schets waarop het nieuwe bouwvlak is ingetekend – onvoldoende concreet is, dan wel bij appellant te verifiëren welke concrete locatie hij voor zijn schuur voor ogen heeft.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

201105599/1/R2.

Datum uitspraak: 17 oktober 2012

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAKUitspraak in het geding tussen:

UitspraakNaar bovenNaar boven

(…)

Overwegingen

(…)

4.4. Ten aanzien van de stelling dat in het MER ten onrechte de eventuele oprichting van een biovergistingsinstallatie niet is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat ter zitting desgevraagd namens de raad is bevestigd dat een biovergistingsinstallatie kan worden aangemerkt als een ‘collectieve agrarische voorziening’ ten behoeve van energieopwekking als bedoeld in de aanhef van artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels en dat de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in dit artikellid derhalve het oprichten van een biovergistingsinstallatie mogelijk maakt. De raad heeft ter zitting daar aan toegevoegd dat deze ontwikkeling nog dusdanig onzeker is dat de mogelijke effecten hiervan in het MER niet zijn beoordeeld, maar dat indien van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt ten behoeve van een biovergistingsinstallatie alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten daarvan.

Bij de beoordeling van de milieueffecten in een milieueffectrapport dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Dat ten behoeve van een eventueel wijzigingsplan alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten van de daarin voorziene ruimtelijke ontwikkeling maakt dat niet anders. Nu niet in geschil is dat de oprichting van een biovergistingsinstallatie niet in het MER is beoordeeld terwijl de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels – die ziet op ‘wro-zone – wijzigingsgebied 1’ – die ontwikkeling wel mogelijk maakt en niet is gebleken dat dit slechts een theoretische mogelijkheid betreft, is het MER met betrekking tot dit wijzigingsgebied ten onrechte niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het plan en zijn de mogelijke milieueffecten van het plan in zoverre onvoldoende onderzocht in het MER. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad ten onrechte het MER ten grondslag heeft gelegd aan het plandeel dat ziet op ‘wro-zone – wijzigingsgebied 1’ en dat het plan in zoverre niet met de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

Page 436: Magna Charta Webinar

906

(…)

36. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een nieuw bouwvlak op zijn perceel. In dat verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009.

36.1. De raad stelt dat het plan voorziet in de mogelijkheid om bouwvlakken aan te passen, maar dat onduidelijk is op welke wijze [appellant sub 4] zijn bouwvlak wenst aan te passen. De huidige bebouwing past binnen het opgenomen bestemmingsvlak. Bovendien bevat het plan een afwijkingsbevoegdheid voor overschrijding van het bouwvlak met 25%. Volgens de raad biedt het plan voldoende ruimte voor enige verschuiving van de bebouwing.

36.2. Aan het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Oostvoorne is de bestemming ‘A-GTI’ toegekend met één bouwvlak. In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is met betrekking tot dit beroepsonderdeel van [appellant sub 4] geoordeeld dat onvoldoende was gemotiveerd waarom geen medewerking kon worden verleend aan verschuiving van het bouwvlak. In dat verband overwoog de Afdeling onder 2.10.3 van deze uitspraak dat het verschuiven van het bouwvlak niet van invloed is op de in het plan aan dit perceel toegekende mogelijkheid 3 hectare aan kassen te bouwen, terwijl voorts de gronden waar [appellant sub 4] de bedrijfsbebouwing wil kunnen oprichten al volledig bebouwd kunnen worden met kassen, zodat het in landschappelijk opzicht geen wezenlijk verschil uitmaakt of er kassen of bedrijfsbebouwing op de gronden worden gebouwd.

36.3. Uit de stukken volgt dat [appellant sub 4] verplaatsing van het bouwvlak naar de andere zijde van het perceel wenst om een bestaande schuur op afstand van zijn kassen te herbouwen. Volgens [appellant sub 4] ontneemt de bestaande schuur het zonlicht op zijn kassen. In dit geval volgt de Afdeling het standpunt van de raad dat onduidelijk is op welke wijze [appellant sub 4] zijn bouwvlak wenst aan te passen niet. Weliswaar heeft [appellant sub 4] niet concreet aangegeven waar hij zijn schuur wenst te herbouwen door uitsluitend de door hem gewenste omvang van het bouwvlak aan te geven, maar gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, alsmede de omstandigheid dat [appellant sub 4] in zijn zienswijze wederom heeft aangegeven zijn schuur te willen verplaatsen, lag het in dit geval op de weg van de raad om aan [appellant sub 4] kenbaar te maken dat zijn verzoek daartoe – door middel van een schets waarop het nieuwe bouwvlak is ingetekend – onvoldoende concreet is, dan wel om bij [appellant sub 4] te verifiëren welke concrete locatie hij voor zijn schuur voor ogen heeft. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom herbouw van de schuur op een andere locatie op het bouwvlak uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan het verzoek van [appellant sub 4] om verplaatsing van het bouwvlak geen medewerking kan worden verleend.

(…)

Beslissing

Page 437: Magna Charta Webinar

907

De Afdeling:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Westvoorne van 5 april 2011, kenmerk 37205/42802, voor zover dat ziet op de vaststelling van:

a. artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels en de aanduiding ‘wro-zone – wijzigingsgebied 1’ op de verbeelding;

b. het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-Glastuinbouwintensiveringsgebied’ dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Oostvoorne;

(Enz., enz., Red.)

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.][1.]

1. In deze annotatie gaan wij in op twee aspecten van de uitspraak: het onderzoek dat in het kader van het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid moet worden uitgevoerd en de vraag in hoeverre van de raad mag worden verwacht dat hij verzoekt om concrete gegevens met betrekking tot een door appellant verzochte bestemmingswijziging.

Benodigd onderzoek in het kader van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid

2. In onze annotatie bij ABRvS 22 februari 2012 (BR 2012/83BR 2012/83) zijn wij reeds uitgebreid ingegaan op het benodigde onderzoek in het kader van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid. Als uitgangspunt daarbij geldt dat reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid moet worden bezien of de met de wijzigingsbevoegdheid beoogde ontwikkeling planologisch aanvaardbaar en uitvoerbaar is.

3. Uit de voorliggende uitspraak blijkt maar weer eens dat die onderzoeksplicht ver reikt. In de ten behoeve van het plan opgestelde MER dient rekening te worden gehouden met in het plan, door middel van een wijzigingsbevoegdheid, opgenomen nieuwe ontwikkelingen. In casu betrof dit een biovergistingsinstallatie. De raad heeft ter zake aangevoerd dat de ontwikkeling van een biovergistingsinstallatie nog zeer onzeker is, maar dit laat volgens de Afdeling onverlet dat op voorhand de milieueffecten ervan moeten worden beoordeeld. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat niet is gebleken dat dit slechts een theoretische mogelijkheid betreft. Dat roept overigens de vraag op of in geval van een theoretische mogelijkheid de wijzigingsbevoegdheid wel de toets der kritiek zou hebben doorstaan. Dat lijkt ons niet het geval. Er zal toch altijd een (voldoende) aanleiding moeten bestaan voor het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid.

4. Ook uit de uitspraak van de Afdeling 18 juli 2012, nr. 201011201/1/R4, blijkt dat voor de vraag of ten behoeve van het plan een mer(beoordelings)plicht bestaat c.q. drempelwaarden worden overschreden, rekening moet worden gehouden met uitbreidingen die door middel van een wijzigingsbevoegdheid zijn voorzien.

Page 438: Magna Charta Webinar

908

5. Voorts blijkt uit meerdere uitspraken van de Afdeling dat de raad bij vaststelling van het plan dient te bezien of invulling van de wijzigingsbevoegdheid significante gevolgen kan hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Het opnemen van een wijzigingsvoorwaarde dat van de bevoegdheid slechts gebruik kan worden gemaakt, indien is aangetoond dat er geen nadelige effecten plaatsvinden in het nabijgelegen Natura 2000-gebied, biedt volgens de Afdeling ter zake geen soelaas, omdat ingevolge art. 19jart. 19j Nb-wet 1998 reeds bij vaststelling van het (moeder)plan, moet worden onderzocht of het plan – uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt – significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied. Voornoemde onderzoeksverplichting hangt samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik ervan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht (zie onder meer ABRvS 7 september 2011, nr. 200907076/1/R3 en ABRvS 26 september 2012, nr. 201108509/1/R4). Overigens, een wijzigingsvoorwaarde waarbij het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande ontheffing van een provinciale ontheffing is evenmin mogelijk (zie onder meer ABRvS 26 oktober 2011, nr. 200909916/1/R1, AB 2011/360AB 2011/360, m.nt. D. Korsse).

6. Persoonlijk zien wij niet in waarom bepaalde (onderzoeks)verplichtingen niet zouden kunnen worden doorgeschoven naar het moment waarop van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt en ter zake van het gebruik van die bevoegdheid voorwaarden zouden kunnen worden gesteld. Te minder als men bedenkt dat, gelet op de onzekerheid of en wanneer van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, niet vaststaat dat een ten tijde van de vaststelling van het plan uitgevoerd onderzoek bruikbare informatie biedt met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid op het moment dat van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt (ABRvS 18 juli 2007, nr. 200603864/1). Het door de Afdeling gehanteerde uitgangspunt dat met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd en derhalve bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid moet worden bezien of de beoogde ontwikkeling aanvaardbaar en uitvoerbaar is, staat echter aan doorschuiven als evenbedoeld in de weg (zie onder meer ABRvS 17 november 2010, nr. 200904502/1/R1, JM 2011/13). Ook de implementatie van de SMB-richtlijn (2001/42/EG; ‘strategische mer-beoordeling’) in het Besluit mer (Stb. 2006, 388) maakt een toets aan een milieueffectbeoordeling van een wijzigingsbevoegdheid vooraf noodzakelijk. Doel van de richtlijn is namelijk dat juist (ook) kaderstellende plannen, waaronder wijzigingsbevoegdheden, in een vroegtijdig stadium worden getoetst op hun milieueffecten. Ook moeten daarbij alternatieve locaties in ogenschouw worden genomen. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid onder de voorwaarde dat de milieueffecten nog moeten worden onderzocht doet aan dit beginsel afbreuk en maakt een beoordeling van alternatieve locaties illusoir.

7. Van Velsen geeft in haar noot bij de Afdelingsuitspraak van 17 november 2010 aan dat de met de wijzigingsbevoegdheden mogelijk te maken bestemmingen voldoende realiteitsgehalte moeten hebben. Wij zijn het in zoverre met haar eens dat ingeval – mede naar aanleiding van hetgeen appellanten ter zake van de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid naar voren hebben gebracht – op voorhand ernstig getwijfeld moet worden aan de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid, de wijzigingsbevoegdheid geen stand kan houden. Echter, het in zijn algemeenheid zonder meer vernietigen van een wijzigingsbevoegdheid, omdat geen (uitputtend) inzicht is

Page 439: Magna Charta Webinar

909

geboden in de uitvoerbaarheid, lijkt niet onder alle omstandigheden geboden. Met het opnemen van een voorwaarde tot het doen van nader onderzoek kan ons inziens veelal tegemoet worden gekomen aan bepaalde wettelijke verplichtingen dan wel het vereiste van een goede ruimtelijke ordening en zou ons inziens doorschuiven van de onderzoeksplicht legitimeren. Daarom achten wij de legislatieve uitleg van art. 19jart. 19j Nb-wet 1998 en art. 5.16art. 5.16 Wm die de Afdeling doorgaans mede aan de onderzoeksverplichting ten grondslag legt (zie onder meer ABRvS 22 augustus 2012, nr. 201101467/1/R2 onderscheidenlijk ABRvS 29 augustus 2012, nr. 201104198/1/R3) niet zonder meer overtuigend.

8. Hoe het ook zij, de door de Afdeling in haar jurisprudentie tot nu toe geformuleerde vergaande onderzoeksplicht aangaande het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid, leidt er ons inziens toe dat in de praktijk, zeker bij onzekere ontwikkelingen, maar beter van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid ter zake kan worden afgezien. Immers, wat is de toegevoegde waarde als én bij het opnemen van de bevoegdheid én bij het – wellicht enige jaren na de vaststelling van het (moeder)plan – gebruikmaken van de bevoegdheid, uitgebreid onderzoek moet worden uitgevoerd (zie het bepaalde in art. 3.1.6 lid 1art. 3.1.6 lid 1 Bro in combinatie met de (on)houdbaarheid van gegevens en onderzoeken die ten grondslag kunnen worden gelegd aan een plan)? Dan ligt een herziening van het bestemmingsplan – na verkregen zekerheid – meer voor de hand (zie ook Van Velsen in haar noot bij ABRvS 17 november 2010, JM 2011/13). Indien de Afdeling doorschuiven als eerder bedoeld mogelijk zou maken, dan kan dit weer anders gaan liggen.

In hoeverre mag van de raad worden verwacht dat hij verzoekt om concrete gegevens met betrekking tot een door appellant verzochte bestemmingswijziging

9. Het is vaste jurisprudentie dat, indien in het kader van een bestemmingsplanherziening, een concreet verzoek wordt gedaan tot bestemmingswijziging of wijziging van een bouwvlak, de raad gemotiveerd dient te beslissen op dat verzoek (zie onder meer ABRvS 16 november 2011, BR 2012/36BR 2012/36, m.nt. van H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker).

10. In casu had appellant in een eerdere bestemmingsplanprocedure verzocht het bouwvlak voor zijn schuur te verplaatsen naar een plek ten noordoosten van de op zijn perceel aanwezige kas (waardoor deze vrij ligt voor bezonning), maar nul op rekest gekregen. De Afdeling verklaarde het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond. In het nieuwe bestemmingsplan handhaaft de raad wederom, ondanks herhaald verzoek van appellant, het oorspronkelijk bouwvlak. De raad betoogt dat onduidelijk is op welke wijze appellant zijn bouwvlak wenst aan te passen. Daar gaat de Afdeling ons inziens terecht niet in mee. Volgens de Afdeling lag het op de weg van de raad bij appellant te verifiëren welke concrete locatie hij voor zijn schuur voor ogen heeft. Kortom, van de raad mag een actieve houding worden verwacht, indien een verzoek niet helemaal duidelijk is en nadere informatie nodig is, teneinde een ruimtelijke afweging te kunnen maken of, zoals in casu, nadere informatie nodig is om de precieze locatie van het bouwvlak te kunnen bepalen. Is ondanks meerdere verzoeken daartoe de benodigde nadere informatie niet aangeleverd, dan kan de raad het verzoek naast zich neer leggen (ABRvS 22 augustus 2012, nr. 201012316/1/R4).

Page 440: Magna Charta Webinar

910

Gst. 2012/72: Het bestemmingsplan staat woningbouw van meer dan 20 woningen bij recht niet toe nu dit plan eerst dient te worden uitgewerkt. Crisis...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 25 januari 2012

Magistraten: Mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Th.C. van Sloten en G. van der Wiel Zaaknr: 201004320/1/R4

Conclusie: - LJN: BV1839

Noot: P.M.J. de Haan[1.][1.] Roepnaam: -

Wetingang: WroWro art. 3.1art. 3.1, art. 3.6art. 3.6; Chw art. 1.1 lid 1 onder a, bijlage I, onderdeel 1, onder 3.1

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Het bestemmingsplan staat woningbouw van meer dan 20 woningen bij recht niet toe nu dit plan eerst dient te worden uitgewerkt. Crisis- en herstelwetCrisis- en herstelwet niet van toepassing. Geen beroep ingesteld tegen uitwerkingsplan, wel procesbelang bij beroep tegen moederplan.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

De omstandigheid dat geen beroep is ingesteld tegen het uitwerkingsplan dat is vastgesteld voor het plandeel met de bestemming ‘Woongebied – Uit te werken – 1’ brengt niet met zich dat appellant geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen dit plandeel uit het moederplan, nu, gelet op art. 3.6art. 3.6 Wro, het uitwerkingsplan niet zelfstandig kan bestaan zonder het bestemmingsplan waarop het is gebaseerd.

Het plan staat woningbouw van meer dan 20 woningen bij recht niet toe. Daartoe dient het plan eerst te worden uitgewerkt. Gelet hierop kan het bestemmingsplan niet worden aangemerkt als een besluit dat is vereist voor de verwezenlijking van een project als bedoeld in art. 1.1 lid 1 aanhef en onder a gelezen in verbinding met bijlage I onder 3.1 ChwChw. De Chw is niet van toepassing op het bestreden besluit.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang,

2. [appellant sub 2], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, en anderen,

3. [appellant sub 3], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang, en anderen,

Page 441: Magna Charta Webinar

911

en

de raad van de gemeente Zeevang, verweerder.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Waterrijk 2009’ vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2010 en [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010 beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers, werkzaam bij de gemeente, en mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen Bouwfonds Property Development, vertegenwoordigd door L.W.H. Vos, als derde-belanghebbende en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. H. van Mierlo, werkzaam bij de provincie.

2.Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de aanleg van een woonwijk en een aantal maatschappelijke voorzieningen.

(…)

2.4. De raad betwist de ontvankelijkheid van [appellant sub 3] en anderen voor zover het beroep mede is ingesteld door personen die wonen aan het Westeinde. Hiertoe voert de raad aan dat deze personen geen belanghebbenden zijn bij het besluit, omdat zij op te grote afstand van het plangebied wonen, daarop geen zicht hebben en/of geen verkeersgevolgen van de ontwikkelingen in het plangebied zullen ondervinden.

2.4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lidartikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat de appellanten die wonen aan het Westeinde ter plaatse van hun woningen met meer verkeer te maken kunnen krijgen als gevolg van de voorziene ontwikkelingen in het plangebied. Derhalve moet worden geconcludeerd dat hun belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken, zodat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2artikel 1:2 van de Awb dienen te worden aangemerkt.

Page 442: Magna Charta Webinar

912

Procesbelang

2.5. De raad stelt dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming ‘Woongebied – Uit te werken – 1’. Hiertoe voert de raad aan dat dit plandeel reeds is uitgewerkt in een uitwerkingsplan, waartegen geen beroep is ingesteld. Volgens de raad kan een vernietiging van dit deel van het bestemmingsplan niet van invloed zijn op de geldigheid van het uitwerkingsplan. Ook zijn voor de bouw van 49 woningen in dit deel van het plangebied omgevingsvergunningen verleend die inmiddels onherroepelijk zijn geworden, aldus de raad.

2.5.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lidartikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels het plan moet uitwerken.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, maakt een uitwerking van een bestemmingsplan deel uit van dat plan.

2.5.2. De omstandigheid dat geen beroep is ingesteld tegen het uitwerkingsplan dat is vastgesteld voor het plandeel met de bestemming ‘Woongebied – Uit te werken – 1’ brengt niet met zich dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen dit plandeel, nu, gelet op artikel 3.6artikel 3.6 van de Wro, het uitwerkingsplan niet zelfstandig kan bestaan zonder het bestemmingsplan waarop het is gebaseerd.

Het voorgaande wordt niet anders door de ter zitting door de raad gestelde omstandigheid dat 49 omgevingsvergunningen voor de bouw van woningen in het desbetreffende deel van het plangebied zijn verleend en onherroepelijk geworden, reeds omdat niet is uitgesloten dat met betrekking tot het desbetreffende plandeel meer omgevingsvergunningen worden aangevraagd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het plandeel met de bestemming ‘Woongebied – Uit te werken – 1’.

Inhoudelijk

2.6. De raad betoogt dat de Crisis- en herstelwetCrisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het bestreden besluit van toepassing is, nu het plan betrekking heeft op de bouw van meer dan 20 woningen. Volgens de raad is, anders dan de Voorzitter in zijn uitspraak van 7 oktober 2010, zaak nr. 201004320/2/R1, heeft overwogen, niet van belang dat het plan eerst dient te worden uitgewerkt voordat de bouw van de woningen mogelijk is. De raad verwijst hierbij naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw, waarin is opgemerkt dat afdeling 2afdeling 2 van de Chw van toepassing is op ieder besluit dat nodig is voor de realisatie van projecten die vallen onder de Chw (Kamerstukken II 2009/2010, 32 127, nr. 3, p. 42).

2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lidartikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet

Page 443: Magna Charta Webinar

913

bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge bijlage I, onder 3.1, voor zover hier van belang, behoort de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied tot de categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

2.6.2. Het plan staat woningbouw van meer dan 20 woningen bij recht niet toe. Daartoe dient het plan eerst te worden uitgewerkt. Gelet hierop kan het bestemmingsplan niet worden aangemerkt als een besluit dat is vereist voor de verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met bijlage I, onder 3.1, van de ChwChw. Niet valt in te zien dat uit de in 2.6 genoemde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw, waarnaar de raad verwijst, volgt dat de wetgever een afwijkende uitleg van deze bepaling heeft beoogd. Aldus ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan de Voorzitter heeft gedaan in de uitspraak van 7 oktober 2010. De Chw is niet van toepassing op het bestreden besluit.

(…)

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B], [appellant sub 2 C] en [appellanten sub 2 D];

II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: P.M.J. de Haan[1.][1.]

Naschrift

1. De uitspraak is van belang, omdat in deze bodemprocedure de uitspraak van de voorzitter wordt bevestigd dat een uit te werken bestemming(splan) niet kan worden aangemerkt als een in de Crisis- en herstelwetCrisis- en herstelwet (Chw) bedoelde bestemmingsplanregeling die voorziet in de bouw van 20 woningen of meer (ABRvS (vz.) 7 oktober 2010, TBR 2010/202, m.nt. A.G.A. Nijmeijer). De voorzitter heeft eerder ook al vergelijkbaar geoordeeld in ABRvS (vz.) 27 januari 2011, nr. 201009253/2/R3, r.o. 2.3. Daarmee valt (de uit te werken bestemming in) het moederplan niet onder de Chw zoals in punt 3 e.v. van dit naschrift wordt uiteengezet. Tevens wordt in de uitspraak stilgestaan bij de vraag of appellanten wel belanghebbenden zijn en procesbelang hebben bij de behandeling van hun beroep aangezien zij geen beroep hebben ingesteld tegen het uitwerkingsplan, welk aspect hieronder als eerste wordt behandeld. Overigens is bijlage I

Page 444: Magna Charta Webinar

914

onderdeel 1 onder 3.1, inmiddels gewijzigd en is de ChwChw thans van toepassing op 11 woningen of meer.

2. Het spreekt voor zich dat de omwonenden – voor zover zij belanghebbenden zijn – procesbelang blijven behouden bij hun beroep tegen dit bestemmingsplan nadat reeds onherroepelijke omgevingsvergunningen voor het bestreden plangebied zijn verleend. Terecht merkt de Afdeling op dat nog meer omgevingsvergunningen kunnen worden aangevraagd. Een bestemmingsplan leent zich voor herhaalde toepassing. Interessanter is de vraag of de omwonenden procesbelang hebben ondanks dat zij geen beroep hebben ingesteld tegen het uitwerkingsplan. Ook dan behouden de omwonenden procesbelang bij hun procedure tegen het moederplan. De Afdeling motiveert dit summier en overweegt dat ‘het uitwerkingsplan niet zelfstandig kan bestaan zonder het bestemmingsplan waarop het is gebaseerd’ (r.o. 2.5.2). Het uitwerkingsplan ‘maakt deel uit’ van het moederplan (art. 3.6 lid 3art. 3.6 lid 3 Wro). Daarmee kan het uitwerkingsplan inderdaad geen zelfstandige betekenis hebben en geldt dus geen ‘Tegelen’-achtige constructie voor uitwerkingsplannen zoals de raad suggereerde. Zie voor de zogenaamde Tegelen-constructie, die met zich brengt dat de vernietiging van een bestemmingsplan geen gevolgen heeft voor reeds verleende bouw-/omgevingsvergunningen, ABRvS 21 december 1999, Gst. 2000/3, afl. 7112, m.nt. J.M.H.F. Teunissen; AB 2000/78AB 2000/78, m.nt. A.A.J. de Gier en ABRvS 12 januari 2011, AB 2011/90AB 2011/90, m.nt. A.A.J. de Gier. Ter verklaring van de onzelfstandige functie van het uitwerkingsplan kan opgemerkt worden dat anders dan bij een wijzigingsbevoegdheid door toepassing van de uitwerkingsplicht geen nieuw planologisch regime ontstaat. De uitwerking moet worden gezien als het detailleren en dus het aanvullen van de moederbestemming. De moederbestemming is ‘woongebied’ en deze komt niet te vervallen of wijzigt niet door de uitwerking, maar wordt daardoor slechts vervolmaakt. Let wel, dit betekent vermoedelijk niet dat de Afdeling anders geoordeeld zou hebben over het procesbelang als geen sprake was van een uitwerkingsplan maar van een wijzigingsplan. Art. 3.6 lid 3Art. 3.6 lid 3 Wro heeft ook betrekking op wijzigingsplannen; daarin is bepaald dat een wijziging of uitwerking kan worden vervangen zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt.

3. De raad wilde dat de Chw van toepassing is op deze procedure zodat de omwonenden het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9art. 1.9 Chw tegengeworpen zou kunnen worden. In art. 1.1 lid 1art. 1.1 lid 1 onder a Chw is bepaald dat afdeling 2 (procedures) van die wet van toepassing is op ‘alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking’ van de in de bijlagen I en II bij deze wet genoemde projecten. Het moge duidelijk zijn dat we het hier hebben over rijkelijk vage bewoordingen. Overigens moet in aanvulling worden opgemerkt dat met name bij bijlage I (algemene categorieën) niet minder onduidelijkheid is wat daaronder valt. Zelfs als duidelijk is dat sprake is van een project uit bijlage I of II, dan nog zal de vraag beantwoord moeten worden of het betreffende besluit vereist is voor de ontwikkeling of verwezenlijking van dat project. Een vraag waarover verschillend gedacht kan worden. Niet voor niets heeft A.G.A. Nijmeijer in TBR 2010/202 dan ook terecht direct een noot geschreven bij de uitspraak van 7 oktober 2010, ondanks dat het om een voorlopige voorziening gaat welke normaal gesproken niet geannoteerd wordt. De uitspraak van 7 oktober 2010 en deze uitspraak hebben weliswaar inhoudelijk betrekking op de vraag of een uit te werken bestemming(splan) 20 woningen of meer mogelijk maakt, maar geven daarnaast in meer algemene zin betekenis aan het criterium ‘vereist’ als bedoeld in art. 1.1 lid 1art. 1.1 lid 1 onder a Chw (zie ook punt 2 van de noot van A.G.A. Nijmeijer).

Page 445: Magna Charta Webinar

915

4. Voor de reikwijdte van het criterium ‘vereist’ is van belang hetgeen is aangegeven in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 42): ‘Ieder besluit dat voor deze realisatie nodig is, geldt als genomen in het kader van het project.’ De bedoeling van de wetgever is dat de ChwChw van toepassing is als het besluit ‘nodig’ is voor de realisatie van het project. Met Nijmeijer ben ik eens dat beredeneerd zou kunnen worden dat het moederplan ‘nodig’ is aangezien het uitwerkingsplan niet op zichzelf kan staan. De Afdeling heeft dat zelf in r.o. 2.5.2 van deze uitspraak onder verwijzing naar art. 3.6 lid 3art. 3.6 lid 3 Wro bevestigd. Het zou daarmee zuiverder zijn als de Afdeling óf had overwogen dat reeds op het moederplan de ChwChw van toepassing is óf dat de Chw pas van toepassing is op de omgevingsvergunning die de bouw van 20 woningen of meer mogelijk maakt als bedoeld in art. 2.1 lid 1art. 2.1 lid 1 onder a Wabo (zie punt 2 van de noot van A.G.A. Nijmeijer). Helaas merkt de Afdeling in r.o. 2.6.2 slechts op dat het moederplan woningbouw van meer dan 20 woningen bij recht niet toestaat en dat het plan eerst dient te worden uitgewerkt hetgeen betekent dat de ChwChw hier niet van toepassing is. Het belang van de rechtsvraag verdiende een nadere motivering. Dat de Chw wel van toepassing is op een bestemmingsplan waarbij de niet nader uit te werken woonbestemming 20 woningen of meer (en tegenwoordig dus 11) mogelijk maakt, ongeacht of er daarnaast ook nog een uit te werken woonbestemming binnen dat plan valt, is af te leiden uit ABRvS 22 februari 2012, nr. 201108947/1/R2, r.o. 2.1 en 2.2. Dat spreekt natuurlijk ook voor zich aangezien dat plan zonder nadere uitwerking het benodigde aantal woningen mogelijk maakt. Het wordt pas interessant bij een andere vraag over het toepassingsbereik van de Chw, namelijk wanneer slechts een (klein) onderdeel van het bestemmingsplan onder bijlage I en/of IIbijlage I en/of II Chw valt. Gelden dan voor het gehele plan de procesrechtelijke beperkingen van de Chw?

5. In hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel voor het permanent maken van de ChwChw (Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 2) zijn naast de bepaling over het verlengen van de geldingsduur van de Chw, twee wijzigingen opgenomen ten aanzien van de inhoud van die wet: een wijziging van de regeling voor gebiedsontwikkelingsplannen als bedoeld in art. 2.3art. 2.3 Chw en een wijziging van art. 1.4art. 1.4 Chw inzake de uitsluiting van het beroepsrecht van decentrale overheden (en dus niet van art. 1.1 lid 1art. 1.1 lid 1 onder a Chw). Graag verwijs ik in dit kader naar het artikel ‘Het wetsvoorstel voor het permanent maken van de Crisis- en herstelwet nader beschouwd’, TBR 2012/63, van Hillegers, Lam & Nijmeijer. Waarom is dit hier van belang? De wetgever heeft naar aanleiding van de onderstaande jurisprudentie art. 1.4art. 1.4 Chw willen aanpassen en daarin laten opnemen dat die bepaling slechts geldt voor besluiten van de centrale overheid. De Afdeling heeft onder verwijzing naar art. 1.4 Chw in een uitspraak van 1 april 2011 het beroep van de gemeente Kerkrade tegen de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan niet-ontvankelijk verklaard. Die gemeente heeft in verzet aangevoerd dat blijkens de memorie van toelichting art. 1.4 Chw slechts geldt voor besluiten die zijn genomen door een bestuursorgaan dat tot de centrale overheid behoort waarmee die bepaling niet geldt voor een provinciaal inpassingsplan. De Afdeling heeft het verzet ongegrond verklaard in ABRvS 29 juli 2011, TBR 2011/153, m.nt. A.G.A. Nijmeijer en D.G.J. Sanderink; AB 2011/281AB 2011/281, m.nt. Ch.W. Backes, aangezien uit de wettekst van art. 1.4art. 1.4 Chw niet volgt dat het slechts gaat om besluiten van de centrale overheid, ondanks dat uit de MvT duidelijk volgt dat de wetgever het anders bedoeld heeft. Kennelijk heeft de wetgever echter geen problemen met de uitleg die de voorzitter heeft gegeven aan art. 1.1 lid 1art. 1.1 lid 1 onder a Chw in zijn uitspraak van 7 oktober 2010. Anders had de wetgever ook voor die bepaling een

Page 446: Magna Charta Webinar

916

wijziging kunnen opnemen in dit wetsvoorstel. Daarbij kan wel een kanttekening geplaatst worden. Bij art. 1.4art. 1.4 Chw staat – in tegenstelling tot de onderhavige bepaling – buiten kijf dat de wettekst niet correspondeert met de MvT, hetgeen de reparatie in het wetsvoorstel onderstreept.

--------------------------------------------------------------------------------

Voetnoten

Voetnoten

[1.][1.] Mr. ing. P.M.J. de Haan is advocaat bij KienhuisHoving advocaten en notarissen te Enschede.

Page 447: Magna Charta Webinar

917

LJN: BX7118, Raad van State , 201112865/1/A1 Print uitspraak

Datum uitspraak: 12-09-2012

Datum publicatie: 12-09-2012

Rechtsgebied: Bouwen

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Verlenen omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk veranderen en vernieuwen van een woning en een garage. De gemeenteraad heeft bij besluit van 21 december 2000 het "Vrijstellingenbeleid artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" vastgesteld. Volgens dit beleid dient verweerder in de nader aangegeven gevallen de vrijstellingsmogelijkheid van art. 19, lid 3 van de WRO en art. 20, lid 1, onder a, van het Bro in beginsel te gebruiken. Het Vrijstellingenbeleid is op 6 april 2001 in werking getreden. Na de inwerkintreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), noch na de inwerkingtreding van de Wabo heeft bekrachtiging daarvan plaatsgevonden. Hoewel de in art. 2.12, lid 1, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo opgenomen bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan of beheersverordening een voortzetting betreft van de in art. 3.23 van de Wro neergelegde bevoegdheid, die op haar beurt weer een voortzetting was van de in art. 19, lid 3 van de WRO neergelegde bevoegdheid zijn de beleidsregels in het Vrijstellingenbeleid geen beleidsregels voor de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in art. 2.12, lid 1, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo. Daartoe overweegt de Afdeling dat de toepassingsmogelijkheden van deze bevoegdheid als opgenomen in art. 4 van bijlage II bij het Bor niet dermate met de toepassingsmogelijkheden van de bevoegdheid als bedoeld in art. 19, lid 3 van de WRO, als opgenomen in art. 20, lid 1 van het Bro 1985 overeenkomen, dat van eenzelfde bevoegdheid gesproken kan worden. Zo is het begrip bijbehorend bouwwerk ingevoerd, zijn de zogenoemde categorieën van gevallen uitgebreid en worden andere, ruimere eisen aan de categorieën van gevallen gesteld. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Gelet op het voorgaande heeft het college het besluit van 28 september 2011 door de weigering van de omgevingsvergunning te motiveren onder verwijzing naar het Vrijstellingenbeleid in strijd met art. 3:46 Awb genomen. Dit klemt te meer nu het college is teruggekomen van een verlening van de omgevingsvergunning uitsluitend op grond van dit Vrijstellingenbeleid.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Page 448: Magna Charta Webinar

918

Uitspraak

201112865/1/T1/A1. Datum uitspraak: 12 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Alkmaar, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 1 december 2011 in zaak nrs. 11/2631 en 11/2632 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vernieuwen van een woning en een garage op het perceel [locatie 1], te Alkmaar in afwijking van het bestemmingsplan. Bij besluit van 28 september 2011 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2011 herroepen voor zover het de garage betreft. Voorts is besloten een omgevingsvergunning te verlenen voor een garage met een bouwhoogte van 4,5 m en een omgevingsvergunning voor een garage met een bouwhoogte van 5 m te weigeren. Bij uitspraak van 1 december 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2011 vernietigd, voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen en vernieuwen van de garage met een maximale bouwhoogte van 4,5 m. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Page 449: Magna Charta Webinar

919

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende]. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Het bouwplan voorziet onder meer in de bouw van een dakopbouw op de garage met een bouwhoogte van 5 m. De garage is gesitueerd aan de [locatie 2] te Alkmaar. 3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Vierstraten" geldt ter plaatse de bestemming "Garageboxen". Volgens de bouwhoogtekaart is een maximale bouwhoogte van 3 meter toegestaan. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet aangewezen de categorieën in artikel 4 van bijlage II. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. 4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan de beleidsregels opgesteld onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet als beleidsregels kunnen worden aanmerkt voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011, zaaknr. 201103083/1. Verder voert [appellant] aan dat de afwijkingsbevoegdheden onder de Wabo en Wet ruimtelijke ordening niet geheel overeenstemmen met de vrijstellingsbevoegdheid zoals van toepassing onder de WRO.

Page 450: Magna Charta Webinar

920

4.1. De gemeenteraad heeft bij besluit van 21 december 2000 het "Vrijstellingenbeleid artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: het Vrijstellingenbeleid) vastgesteld. Volgens dit beleid dient verweerder in de volgende gevallen de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, derde lid, van de WRO en artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening in beginsel te gebruiken: (…) f. de nokhoogte: 1. van de aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 4.50 meter bedragen; 2. van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 3 meter bedragen, met vrijstelling tot maximaal 4.50 meter (indien woon- en leefklimaat buren, waaronder bezonning, niet onevenredig wordt benadeeld). 4.2. Het Vrijstellingenbeleid is op 6 april 2001 in werking getreden. Na de inwerkintreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch na de inwerkingtreding van de Wabo heeft bekrachtiging daarvan plaatsgevonden. Hoewel de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo opgenomen bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan of beheersverordening een voortzetting betreft van de in artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening neergelegde bevoegdheid, die op haar beurt weer een voortzetting was van de in artikel 19, derde lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid zijn de beleidsregels in het Vrijstellingenbeleid geen beleidsregels voor de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo. Daartoe overweegt de Afdeling dat de toepassingsmogelijkheden van deze bevoegdheid als opgenomen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor niet dermate met de toepassingsmogelijkheden van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, als opgenomen in artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 overeenkomen, dat van eenzelfde bevoegdheid gesproken kan worden. Zo is het begrip bijbehorend bouwwerk ingevoerd, zijn de zogenoemde categorieën van gevallen uitgebreid en worden andere, ruimere eisen aan de categorieën van gevallen gesteld. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. 4.3. Gelet op het voorgaande heeft het college het besluit van 28 september 2011 door de weigering van de omgevingsvergunning te motiveren onder verwijzing naar het Vrijstellingenbeleid in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Dit klemt te meer nu het college is teruggekomen van een verlening van de omgevingsvergunning uitsluitend op grond van dit Vrijstellingenbeleid. 5. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De college dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel een nieuw besluit te nemen. In dat

Page 451: Magna Charta Webinar

921

laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. 6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: Draagt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar op om binnen 12 weken naar verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 4.2 en 4.3: - het besluit van 28 september 2011 alsnog toereikend te motiveren en dat besluit te herstellen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Indien het college een nieuw besluit neemt, dient dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden; - de uitkomst aan de Afdeling mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat. w.g. Koeman w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012 270.

Page 452: Magna Charta Webinar

922

AB 2012/114: Vrijstelling en bouwvergunning. Vrijstelling kan niet worden gebruikt voor ander bouwplan dan waarvoor de vrijstelling is verleend, oo...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 21 maart 2012

Magistraten: Mr. A.W.M. Bijloos Zaaknr: 201107615/1/A1.

Conclusie: - LJN: BV9516

Noot: A.G.A. Nijmeijer Roepnaam: -

Wetingang: WRO art. 19art. 19; Woningwet (oud) art. 40, 44, 56a; Awb art. 1:2 lid 1art. 1:2 lid 1, 6:76:7

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Vrijstelling en bouwvergunning. Vrijstelling kan niet worden gebruikt voor ander bouwplan dan waarvoor de vrijstelling is verleend, ook al past het nieuwe bouwplan binnen de verleende vrijstelling. Ten onrechte geen vergoeding van verletkosten toegekend.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 juli 2009 in zaken nr. 200805354/1 en 200900135/1) kan niet als eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. De op 27 maart 2008 verleende vrijstelling heeft betrekking op het destijds ingediende bouwplan en biedt voor een later bouwplan, ook al zou dat passen binnen de bij de vrijstelling geboden mogelijkheden, geen grondslag. Voor het onderhavige bouwplan is, nu het in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, een nieuwe vrijstelling vereist. De rechtbank noch het college heeft dit onderkend. (…) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze niet voldoende zijn toegelicht. Dat appellant deze kosten in beroep niet heeft gespecificeerd, brengt anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat hij daarom in het geheel geen aanspraak op vergoeding van deze kosten kan maken. Zoals de Afdeling eerder in voormelde uitspraak van 3 januari 2007 heeft overwogen, is, indien de verletkosten bij de rechtbank niet zijn gespecificeerd, plaats voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank had, nu om verletkosten is verzocht en voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moest blijven, aanleiding moeten zien om deze kosten op een forfaitair bedrag vast te stellen.

Partij(en)Naar bovenNaar boven

Page 453: Magna Charta Webinar

923

Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, te Delft, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5228 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft.

UitspraakNaar bovenNaar boven

1.Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2009 heeft het college aan Woningbouwvereniging Laurentius reguliere bouwvergunning verleend voor een (gevel-)wijziging van de reeds verleende bouwvergunning voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting op het perceel Balthasar van der Polweg (ongenummerd) te Delft (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 juni 2010 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.).

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2011.

Het college heeft bij besluit van 24 oktober 2011 het tegen het besluit van 2 november 2009 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar appellant en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1. Bij besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning eerste fase onderscheidenlijk tweede fase verleend voor het oprichten van 300 woningen ten behoeve van studentenhuisvesting met 15 woonlagen, een oppervlakte van 253 m&#178; en een hoogte van 56 m boven het straatpeil. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend voor het einde van de bezwaartermijn, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het na het einde van de hiervoor bedoelde termijn door appellant tegen voormelde besluiten ingediende bezwaar is door het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. &lt;a

Page 454: Magna Charta Webinar

924

target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=CucU%2B0T4%2B8w%3D"&gt;201107612/1/A1&lt;/a&gt;, terecht, zij het op andere gronden, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De bij besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 verleende vergunningen zijn derhalve niet met terugwerkende kracht niet in rechte onaantastbaar geworden.

2.2. Het bouwplan voorziet in een wijziging van het bij de besluiten van 27 maart 2008 en 9 juni 2008 vergunde. Volgens het verhandelde ter zitting worden de erkers van de gevels gewijzigd. Voorts wordt de interne indeling gewijzigd om te voorkomen dat de oppervlakte van het bouwwerk ten opzichte van het vergunde bouwplan wordt vergroot. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen &quot;UP Oudelaan/Molensloot&quot; en &quot;UP Zuidpolder van Delfgauw&quot;. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college gebruik gemaakt van de bij besluit van 27 maart 2008 verleende vrijstelling.

2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit. Hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op het onderhavige bouwplan maar op het reeds op 27 maart 2008 en 9 juni 2008 vergunde, en inmiddels onherroepelijke, bouwplan.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de bij het besluit van 27 maart 2008 verleende vrijstelling, nu deze ziet op een ander bouwplan.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 juli 2009 in zaken nrs. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=R%2BONbRtabFg%3D"&gt;200805354/1&lt;/a&gt; en &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=pfAMMdrAfjk%3D"&gt;200900135/1&lt;/a&gt;) kan niet als eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. De op 27 maart 2008 verleende vrijstelling heeft betrekking op het destijds ingediende bouwplan en biedt voor een later bouwplan, ook al zou dat passen binnen de bij de vrijstelling geboden mogelijkheden, geen grondslag. Voor het onderhavige bouwplan is, nu het in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen, een nieuwe vrijstelling vereist. De rechtbank noch het college heeft dit onderkend.

Het betoog slaagt.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van de Awb had moeten nemen.

2.5.1. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift het college verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Bij het besluit op bezwaar heeft het college niet besloten op het door appellant gedane verzoek. Het besluit van 26 mei 2010 is derhalve in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Page 455: Magna Charta Webinar

925

2.6. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de verletkosten. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=VmGL80z%2BN5w%3D"&gt;200603353/1&lt;/a&gt;, aan dat hij als freelancer in aanmerking komt voor vergoeding van het minimumtarief indien de specificatie onvoldoende wordt geacht.

2.6.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze niet voldoende zijn toegelicht. Dat appellant deze kosten in beroep niet heeft gespecificeerd, brengt anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat hij daarom in het geheel geen aanspraak op vergoeding van deze kosten kan maken. Zoals de Afdeling eerder in voormelde uitspraak van 3 januari 2007 heeft overwogen, is, indien de verletkosten bij de rechtbank niet zijn gespecificeerd, plaats voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank had, nu om verletkosten is verzocht en voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moest blijven, aanleiding moeten zien om deze kosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. Voor het overige geldt dat appellant met de enkele vermelding van zijn uurtarief als freelancer en verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Breda waarbij dit uurtarief is vergoed, de hoogte van zijn verletkosten in hoger beroep niet met voldoende gegevens of bescheiden heeft gestaafd.

2.7. Het hoger beroep is, gelet op 2.4.1, 2.5.1 en 2.6.1, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aan appellant geen vergoeding is toegekend van de verletkosten.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.6.1 en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de aan appellant te vergoeden verletkosten in beroep vast op een bedrag van &#8364; 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van &#8364; 4,54.

2.8. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door appellant gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van appellant van rechtswege beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.

2.9. Appellant betoogt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens hem heeft het college ten onrechte de architectuur van het bouwplan niet beoordeeld. Nu de welstandsnota Delft (hierna: de welstandsnota) niet voorziet in architectuurcriteria voor het gebiedstype &quot;Groengebied&quot;, had het college bij de beoordeling van de welstand aansluiting moeten zoeken bij de architectuur in de omgeving van het bouwplan dan wel bij de architectuurcriteria uit de welstandsnota van de in de omgeving van het perceel gelegen gebiedstypen. Voorts stelt hij dat door het wegnemen van de erkers een massief en minder speels bouwwerk ontstaat, dat niet bijdraagt aan de eenheid van de omgeving. Tot slot voert hij aan dat uit de

Page 456: Magna Charta Webinar

926

welstandsnota niet blijkt dat de gehanteerde criteria zien op het cre&#235;ren van contrasten en dat geen rekening is gehouden met de welstandscriteria voor kozijnen.

2.9.1. Het college heeft zich terecht bij het besluit van 24 oktober 2011 op het standpunt gesteld, dat de bezwaren van appellant, voor zover deze zien op het reeds vergunde bouwplan, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Zoals onder 2.1 is overwogen zijn de vergunningen voor dat bouwplan onherroepelijk geworden en dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. In de onderhavige zaak is slechts in geschil, of de wijziging van het reeds vergunde bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

In haar advies van 11 juni 2009 heeft de commissie voor Welstand en Monumenten het bouwplan getoetst aan de criteria van de welstandsnota voor het gebied Sportpark Kruithuisweg, gebiedstype &quot;Groengebied&quot;, en positief over het bouwplan geadviseerd. Volgens de commissie is het plan op zichzelf beschouwd en in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing en stedenbouwkundige context aanvaardbaar.

Voor het gebiedstype waarin het perceel is gelegen, zijn in de welstandsnota geen architectuurcriteria vastgesteld. Volgens de welstandsnota dient in dit gebiedstype per perceel of kavel een architectonische invulling te worden gegeven binnen het landschap. Hieruit blijkt, zoals het college terecht stelt, dat de welstandsnota mede is gericht op het cre&#235;ren van contrasten, zodat, anders dan appellant stelt, geen aansluiting hoeft te worden gezocht bij de architectuur in de omgeving of bij architectuurcriteria van een ander, nabij het perceel, gelegen gebiedstype. Voorts wordt de omgeving van het bouwplan gekenmerkt door gebouwen die contrastrijk zijn ten opzichte van elkaar. Het college heeft zich in navolging van de welstandscommissie op het standpunt kunnen stellen dat het contrast tussen dit bouwplan en bebouwing in de omgeving niet maakt, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat het bouwwerk op het perceel door het wegnemen van de erkers massief en minder speels wordt, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college rekening had dienen te houden met de criteria voor het vervangen van kozijnen, nu hiervan geen sprake is.

Gelet op het voorstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

2.10. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, is voor het bouwplan een nieuwe vrijstelling vereist. Nu het college bij het besluit van 24 oktober 2011 evenmin vrijstelling heeft verleend, heeft het in strijd met artikel 44, eerste lidartikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bouwvergunning verleend. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.

2.11. Het beroep van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2011 dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet dan wel tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college tevens te beslissen op het door appellant in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.

Page 457: Magna Charta Webinar

927

2.12. Appellant heeft bij brief van 11 november 2011 de Afdeling verzocht de dwangsom die het college wegens het niet tijdig opnieuw besluiten op zijn bezwaar verschuldigd is, vast te stellen. De Afdeling begrijpt dat betoog aldus, dat hij verzoekt om vaststelling van een ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom, als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. Nu appellant geen beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit, is de Afdeling, gelet op artikel 8:55c van de Awb, niet bevoegd om een dwangsom vast te stellen.

2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt, te worden veroordeeld, waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van &#8364; 27,24, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van &#8364; 4,54.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

recht doende:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/5228, voor zover aan appellant geen vergoeding is toegekend van de verletkosten;

III. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 24 oktober 2011, kenmerk 20184429, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 24 oktober 2011, kenmerk 20184429;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van &#8364; 63,40 (zegge: drie&#235;nzestig euro en veertig cent);

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan K. Appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedragen van 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: A.G.A. Nijmeijer

1. Alvorens dieper in te gaan op de inhoudelijke relatie vrijstelling-bouwvergunning, stip ik twee procedurele aspecten aan die in deze zaak spelen. Het eerste betreft de kennelijke niet-ontvankelijkheid waarover in r.o. 2.2.1 wordt gesproken. Het betrof hier het beroep van iemand die in de nabijheid van het te bouwen bouwwerk is komen wonen nadat de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de vrijstelling en de

Page 458: Magna Charta Webinar

928

bouwvergunning was verstreken. Zo iemand kan niet — nadat zijn verhuizing een feit is — alsnog rechtsmiddelen aanwenden. Daarbij kan, zo volgt uit bovenstaande uitspraak, in het midden blijven of de desbetreffende vrijstelling (en bouwvergunning) in procedureel opzicht op juiste wijze tot stand zijn gekomen. Het tweede procedurele aspect betreft de vergoeding van verletkosten. Zijn de verletkosten in beroep onvoldoende gespecificeerd, dan is dat enkele feit geen reden om in het geheel geen kostenvergoeding toe te kennen. Als om verletkosten is verzocht en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moet blijven, moeten deze kosten in beroep op een forfaitair bedrag worden vastgesteld (in die zin ABRvS 3 januari 2007, nr. 200603353/1). De rechtbank had zich er op dit punt te gemakkelijk vanaf gemaakt.

2. Dan de inhoudelijke kant van de zaak. In bovenstaande uitspraak benadrukt de Afdeling dat een vrijstelling — voor zover die wordt verleend ten behoeve van een bouwplan dat afwijkt van het bestemmingsplan en waarvoor inmiddels een bouwvergunning is verleend — niet nogmaals kan worden gebruikt om een bouwvergunning te verlenen. Ook niet als dat bouwplan past binnen de reikwijdte van de verleende vrijstelling. Een vrijstelling kan in zoverre dus geen herhaalde toepassing vinden. Dat oordeel sluit aan bij ABRvS 1 september 2010, nr. 201004647/1/H1, AB 2010/262AB 2010/262 (Veldhoven) waarin het verschil in rechtskarakter tussen een vrijstelling en een bestemmingsplan uiteen is gezet. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de werkingsduur van een bouwvergunning naar het oordeel van de Afdeling evenzeer ‘eindig’ is. De vergunning is uitgewerkt zodra het bouwwerk is gerealiseerd (zie o.a. ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200308309/1 en ABRvS 3 februari 2010, nr. 200902162/1/H1, AB 2010/275). Aangenomen mag worden dat de Afdeling een identiek oordeel heeft ten aanzien van de omgevingsvergunning die wordt verleend om in afwijking van het bestemmingsplan te bouwen (art. 2.1 lid 1 onder c Wabo) en de omgevingsvergunning voor bouwen (art. 2.1 lid 1art. 2.1 lid 1 onder a Wabo). In mijn noot in AB 2010/275AB 2010/275 heb ik overigens enkele kanttekeningen geplaatst bij het standpunt van de Afdeling (die onder meer verband houden met de voortdurende werking van voorwaarden die aan een bouwvergunning kunnen zijn verbonden). Die kanttekeningen gelden onverkort voor zover de Afdeling haar lijn onder vigeur van de Wabo voortzet.

3. De uitspraak bevat nog een ander te signaleren aspect. In deze zaak is de bouwvergunning in fasen verleend (ingevolge art. 56a en 56b Woningwet (oud)). Op die manier kon onder het oude recht een fasering in de bouwplanprocedure worden bereikt, maar dan voor wat betreft de te hanteren toetsingskaders van art. 44 lid 1 Woningwet (oud). Een feitelijke fasering — in de zin van volgtijdelijkheid — in de bouw van de woningen, kon onder het oude recht worden bereikt door het totale bouwplan op te delen in deelplannen waarvoor afzonderlijke bouwvergunningen werden aangevraagd. Deze bouwvergunningen konden dan worden verleend op basis van één vrijstelling die voor het totale bouwplan was verleend (zie ABRvS 22 juni 2011, nr. 201011014/1/H1, AB 2011/194AB 2011/194). Belangrijk is te zien dat bij die handelwijze sprake is van één bouwplan dat wordt gesplitst en niet van meerdere bouwplannen, zoals in bovenstaande zaak.

4. Sinds de inwerkingtreding van de Wabo is het in delen realiseren van een bouwplan door het aanvragen van meerdere omgevingsvergunningen voor bouwen niet meer mogelijk. Dat komt omdat het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan twee omgevingsvergunningplichtige activiteiten zijn die onlosmakelijk zijn verbonden als

Page 459: Magna Charta Webinar

929

bedoeld in art. 2.7 lid 1art. 2.7 lid 1 Wabo. Uit die bepaling volgt dat voor die twee activiteiten altijd één omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. De enige fasering in de besluitvorming die naar huidig recht nog kan worden bereikt, is de toepassing van art. 2.5 Wabo. Dit artikel onderscheidt echter slechts twee fasen. Dat impliceert dat als de beschikking eerste fase ziet op de afwijking van het bestemmingsplan, de beschikking tweede fase altijd in één keer alle te bouwen bouwwerken moet omvatten. Immers, het opdelen van de te bouwen bouwwerken zou leiden tot drie fasen of meer en dat laat art. 2.5art. 2.5 Wabo niet toe. De inwerkingtreding van de Wabo heeft op dit punt een wezenlijke — en onbedoelde! — beperking ten opzichte van het voordien geldende recht opgeleverd.

5. De regering heeft die beperking inmiddels onderkend. In het wetsvoorstel voor het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 1-2Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 1-2) wordt voorgesteld om art. 2.7 Wabo te wijzigen. Die wijziging houdt kort gezegd in dat de onlosmakelijke samenhang tussen het afwijken van het bestemmingsplan en andere activiteiten die tot die afwijking nopen, wordt doorgesneden (voor een toelichting zie Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 3Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 3, p. 31-32). Krijgt dit voorstel kracht van wet, dan is het weer mogelijk om een bouwplan op te delen en voor de te bouwen bouwwerken meerdere omgevingsvergunningen (als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder a Wabo) aan te vragen die worden verleend op basis van één omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 onder c Wabo). Belangrijk verschil met de situatie vóór de inwerkingtreding van de Wabo is dan wel dat een concentratie van rechtsbescherming — zoals art. 46 lid 6 Woningwet (oud) die bevatte — in de Wabo ontbreekt. Gevolg is mijns inziens dat de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning die is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1art. 2.1 lid 1 onder c Wabo) niet meer aan de orde kan komen in een bestuursrechtelijk geschil aangaande de omgevingsvergunning(en) voor bouwen (vgl. ABRvS 22 juni 2011, nr. 201011014/1/H1, AB 2011/194AB 2011/194, met name r.o. 2.4.1). Niet alleen de onlosmakelijke samenhang als bedoeld in art. 2.7 lid 1art. 2.7 lid 1 Wabo is dan doorgeknipt, maar ook de samenhang in de rechtsbescherming. Dat laatste vind ik in ieder geval om proces-economische redenen ongelukkig. Verstandig zou mijns inziens zijn om in hoofdstuk 6hoofdstuk 6 van de Wabo een bepaling op te nemen die de concentratie van rechtsbescherming tussen een omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan voor zover die betrekking heeft op bouwactiviteiten en een omgevingsvergunning voor bouwen die op basis van eerstgenoemde vergunning wordt verleend, te herstellen.

Page 460: Magna Charta Webinar

930

BR 2012/155: Indien een bestemmingsplan voorziet in een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid dienen de benodigde onderzoeken naar de gevolgen ervan r...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 18 juli 2012

Magistraten: Mrs. Scholten-Hinloopen, Helder en Kramer Zaaknr: 201109200/1/R3.

Conclusie: - LJN: BX1872

Noot: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.][1.] Roepnaam: -

Wetingang: (Wm art. 5.16art. 5.16)

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingUitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Indien een bestemmingsplan voorziet in een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid dienen de benodigde onderzoeken naar de gevolgen ervan reeds in het kader van het bestemmingsplan plaats te vinden.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

Over de in art. 7 lid 7.5.1 van de planregels opgenomen afwijkingsregeling overweegt de Afdeling als volgt. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit. In het kader van deze onderzoeken is uitgegaan van een weg met 2 keer één rijstrook. Nu uit art. 77art. 77 in samenhang met art. 99art. 99 Wgh niet volgt dat een akoestisch onderzoek dient te worden ingesteld alvorens toepassing mag worden gegeven aan een afwijkingsregeling als bedoeld in art. 2.12 lid 1art. 2.12 lid 1 onder a, onder 1º Wabo die voorziet in de reconstructie van een weg, dient dit onderzoek in het kader van het bestemmingsplan plaats te vinden dat voorziet in de afwijkingsbevoegdheid waarbij het aantal rijstroken mag worden vermeerderd. Nu voorts uit art. 5.16art. 5.16 Wet milieubeheer niet volgt dat een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit dient te worden ingesteld in het kader van bedoelde afwijkingsregeling, dient dit onderzoek eveneens in het kader van het bestemmingsplan plaats te vinden.

Voorts moet met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid een verbreding van de weg in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is, mede gelet op de op dit punt geldende sectorale wetgeving.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dergelijke onderzoeken eerst behoeven plaats te vinden in het kader van de toepassing van de afwijkingsregeling in art. 7 lid 7.5.1 van de planregels. De raad heeft nagelaten in het kader van het voorliggende plan akoestisch onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de geluidsbelasting die door woningen binnen het plangebied, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de mogelijke extra rijstroken zouden worden ondervonden. Voorts heeft de raad in het kader van het

Page 461: Magna Charta Webinar

931

voorliggende plan nagelaten onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de mogelijke extra rijstroken. Ten slotte is door de raad evenmin een onderbouwing gegeven voor de noodzaak om door middel van een afwijkingsregeling te voorzien in de mogelijkheid meer dan twee rijstroken te realiseren. Het betoog slaagt.

UitspraakNaar bovenNaar boven

(…)

2.3. (…) Voorts betoogt [appellant] dat in de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken met betrekking tot verkeer, geluid en luchtkwaliteit ten onrechte niet is betrokken dat het plan voorziet in de mogelijkheid van het plan af te wijken en een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van de aanleg van de Verlengde Heerbaan met meer dan twee rijstroken.

(…)

2.3.5. Ingevolge artikel 7, lid 7.4, onder a, van de planregels mogen wegen uit niet meer dan 2 rijstroken bestaan, met dien verstande dat een invoeg-/uitvoegstrook hieronder niet wordt begrepen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.5.1, kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in artikel 7, lid 7.4, onder a, teneinde meer rijstroken per weg toe te staan en/of de breedte per rijstrook te vergroten, met inachtneming van de volgende regels:

a. de verkeersveiligheid mag niet in het gedrang komen;

b. er vindt geen onevenredige toename van de aantasting van het woon- en leefklimaat plaats.

2.3.6. (…) Over de in artikel 7, lid 7.5.1, van de planregels opgenomen afwijkingsregeling overweegt de Afdeling als volgt. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit. In het kader van deze onderzoeken is uitgegaan van een weg met 2 keer één rijstrook. Nu uit artikel 77artikel 77 in samenhang met artikel 99artikel 99 van de Wgh niet volgt dat een akoestisch onderzoek dient te worden ingesteld alvorens toepassing mag worden gegeven aan een afwijkingsregeling als bedoeld in artikel 2.12, eerste lidartikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo die voorziet in de reconstructie van een weg, dient dit onderzoek in het kader van het bestemmingsplan plaats te vinden dat voorziet in de afwijkingsbevoegdheid waarbij het aantal rijstroken mag worden vermeerderd. Nu voorts uit artikel 5.16artikel 5.16 van de Wet milieubeheer niet volgt dat een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit dient te worden ingesteld in het kader van bedoelde afwijkingsregeling, dient dit onderzoek eveneens in het kader van het bestemmingsplan plaats te vinden.

Page 462: Magna Charta Webinar

932

Voorts moet met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid een verbreding van de weg in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is, mede gelet op de op dit punt geldende sectorale wetgeving.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dergelijke onderzoeken eerst behoeven plaats te vinden in het kader van de toepassing van de afwijkingsregeling in artikel 7, lid 7.5.1, van de planregels. De raad heeft nagelaten in het kader van het voorliggende plan akoestisch onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de geluidsbelasting die door woningen binnen het plangebied, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de mogelijke extra rijstroken zouden worden ondervonden. Voorts heeft de raad in het kader van het voorliggende plan nagelaten onderzoek te verrichten naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de mogelijke extra rijstroken. Ten slotte is door de raad evenmin een onderbouwing gegeven voor de noodzaak om door middel van een afwijkingsregeling te voorzien in de mogelijkheid meer dan twee rijstroken te realiseren. Het betoog slaagt.

(Enz., enz., Red.)

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker[1.][1.]

1. In de voorliggende uitspraak is de vraag aan de orde of bij opname van een afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan reeds de benodigde onderzoeken naar de gevolgen ervan moeten worden uitgevoerd of dat dergelijke onderzoeken kunnen worden doorgeschoven naar het moment dat met toepassing van de bevoegdheid een omgevingsvergunning wordt verleend. De Afdeling overweegt – net als bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid (zie onder meer ABRvS 22 februari 2012, nr. 201008322/1/R3, BR 2012/83BR 2012/83) – dat dergelijke onderzoeken reeds bij het opnemen van de bevoegdheid in het bestemmingsplan dienen plaats te vinden.

2. De in het geding zijnde afwijkingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid van het toestaan van meer dan twee rijstroken per weg en/of het vergroten van de breedte per rijstrook onder de voorwaarden dat de verkeersveiligheid niet in het gedrang komt en er geen onevenredige toename van de aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt. De afwijkingsbevoegdheid heeft overigens betrekking op gronden met de bestemming ‘Verkeer’. Zou dat niet het geval zijn en zou de afwijkingsbevoegdheid bijvoorbeeld voorzien in de mogelijkheid dat de extra rijstrook gelegd wordt op gronden binnen een aangrenzende bestemming, dan zou dat betekenen dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid zou leiden tot een wijziging van de bestemming hetgeen in beginsel niet is toegestaan (zie P.J.J. van Buuren e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Kluwer 2010, p. 68-69, alsmede onze annotatie bij ABRvS 2 juli 2012, nr. 201204374/1/A1, BR 2012/154BR 2012/154).

3. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit. In die onderzoeken is uitgegaan van een weg met twee keer één rijstrook. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het akoestisch onderzoek en het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de mogelijke extra rijstroken eerst behoeft plaats te vinden bij toepassing van de

Page 463: Magna Charta Webinar

933

afwijkingsbevoegdheid. Zoals gezegd gaat de Afdeling daar niet in mee. Daartoe overweegt de Afdeling allereerst dat noch uit de Wet geluidhinder noch uit art. 5.16art. 5.16 Wm volgt dat een akoestisch onderzoek onderscheidenlijk een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit dient te worden ingesteld alvorens toepassing mag worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid. Met andere woorden, nu toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid niet is aangewezen als een bevoegdheid bij de uitoefening waarvan akoestisch onderzoek dan wel onderzoek naar de luchtkwaliteit moet worden verricht, dient daarom reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek te worden verricht.

4. Daarnaast legt de Afdeling aan haar oordeel ten grondslag dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid een verbreding van de weg in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht en de raad derhalve reeds bij het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door toepassing van de afwijkingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. De Afdeling voegt daaraan toe ‘mede gelet op de op dit punt geldende sectorale wetgeving’. Daarmee wordt ons inziens bedoeld dat eveneens moet worden bezien of de afwijkingsbevoegdheid wel uitvoerbaar is c.q. kan worden voldaan aan specifieke sectorale wetgeving die op de nieuwe situatie van toepassing is. Zo zal bij een afwijkingsbevoegdheid bijvoorbeeld ook moeten worden onderzocht of de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat.

5. Soortgelijke overwegingen hanteert de Afdeling eveneens daar waar zij een wijzigingsbevoegdheid toetst. Immers, het is vaste jurisprudentie dat met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de bestemming in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd (zie onze annotaties bij ABRvS 22 februari 2012, BR 2012/83BR 2012/83; ABRvS 16 november 2011, BR 2012/36BR 2012/36 en ABRvS 16 maart 2011, BR 2011/100BR 2011/100 alsmede voor een voorbeeld waar wordt getoetst of de Flora- en faunawet aan uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid in de weg staat ABRvS 14 januari 2009, nr. 200800540/1). Het is naar ons bekend voor het eerst dat de Afdeling dergelijke overwegingen van overeenkomstige toepassing acht bij de toetsing van een afwijkingsbevoegdheid. Op zich is het aanhaken bij overwegingen ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid niet zo vreemd, want feitelijk zijn de afwijkingsbevoegdheid en de wijzigingsbevoegdheid soortgelijke bevoegdheden, zij het dat voor de meer ingrijpende wijzigingen de wijzigingsbevoegdheid het geëigende instrument is. Kortom, voor zowel de afwijkingsbevoegdheid als voor de wijzigingsbevoegdheid geldt dus dat de beoogde nieuwe situatie in beginsel planologisch aanvaardbaar moet zijn en daarom reeds bij het opnemen van die bevoegdheid onderzoek moet worden uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van die nieuwe situatie.

6. De omstandigheid dat niet uit de Wet geluidhinder en evenmin uit art. 5.16art. 5.16 Wm volgt dat een akoestisch onderzoek onderscheidenlijk een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit dient te worden ingesteld alvorens toepassing mag worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid, is naar onze mening dan ook eigenlijk niet relevant. Immers, ook ingeval een bevoegdheid wel is aangewezen als een bevoegdheid bij de uitoefening waarvan bijvoorbeeld akoestisch onderzoek moet worden verricht, zoals dat het geval is bij het vaststellen van een wijzigingsplan, zal bij het opnemen van de bevoegdheid in het bestemmingsplan reeds positief uitpakkend onderzoek moeten zijn verricht naar de aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid ervan.

Page 464: Magna Charta Webinar

934

7. Bij dergelijk onderzoek ten behoeve van het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Wij wijzen in dit kader onder meer op ABRvS 4 april 2012, nr. 201004316/1/R1, (JM 2012, 101, m.nt. J.S. Haakmeester en G.A.J.M. Hoevenaars) en ABRvS 29 augustus 2012, nr. 201104198/1/R3. In de uitspraak van 4 april 2012 was zowel in het akoestisch onderzoek als in het onderzoek naar de luchtkwaliteit uitgegaan van een invulling van het bedrijventerrein met bedrijven in milieucategorie 3.1 en 3.2. Het desbetreffende bestemmingsplan bevatte echter een ontheffingsbevoegdheid ten behoeve van categorie 4.1 bedrijven. Volgens de Afdeling hoefde niet tevens rekening te worden gehouden met bedrijven in milieucategorie 4.1. Weliswaar kunnen ingevolge art. 4 lid 4.6 aanhef en onder b van de planregels met ontheffing categorie 4.1 bedrijven worden gerealiseerd, maar tevens kunnen bedrijven in een lagere milieucategorie dan 3.1 worden gevestigd, aldus de Afdeling. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het akoestisch onderzoek en in het onderzoek naar de luchtkwaliteit een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden als uitgangspunt was genomen.

8. De vraag rijst wel hoe in de voorliggende casus aan een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden vorm kan worden gegeven. Immers, de afwijkingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid van het toestaan van meer dan twee rijstroken per weg. Dat zouden er dus twee of zelfs drie of meer per rijrichting kunnen worden. In zoverre kan worden afgevraagd of de afwijkingsbevoegdheid wel voldoende objectief is begrensd, maar mogelijk dat het feitelijke ruimtebeslag van de verkeersbestemming niet meer dan twee keer twee of twee keer drie rijstroken toelaat. Indien het ruimtebeslag twee keer drie rijstroken toelaat, dient het gemeentebestuur in de onderzoeken dan uit te gaan van de maximale verkeersbelasting bij twee keer drie rijstroken of mag het uitgaan van die bij twee keer twee rijstroken? En moet dan worden uitgegaan van een (technisch) maximale verkeersbelasting op die rijstroken of mag het gemeentebestuur uitgaan van een gemiddelde verkeersbelasting op die rijstroken (wat dat ook moge zijn)?

9. Tot slot nog een enkel woord over het oordeel van de Afdeling dat door de raad evenmin een onderbouwing is gegeven voor de noodzaak om door middel van een afwijkingsregeling te voorzien in de mogelijkheid meer dan twee rijstroken te realiseren. Naar onze mening betekent dit geenszins dat er altijd een noodzaak moet bestaan voor het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid. Wel moet er naar onze mening een (voldoende) aan een goede ruimtelijke ordening ontleende aanleiding bestaan voor het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid. Wij vragen ons dan ook af of de Afdeling een dergelijke overweging ook had opgenomen als uit onderzoek zou zijn gebleken dat de afwijkingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar en uitvoerbaar moet worden geacht. Kortom, het lijkt hier dan ook meer te gaan om een overweging ten overvloede, waaraan naar onze mening in zijn algemeenheid niet te veel betekenis behoeft te worden toegekend.

Page 465: Magna Charta Webinar

935

BR 2013/27: Geen ongeoorloofde staatssteun; financieel-economische uitvoerbaarheid moet voorzienbaar zijn.

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 7 november 2012

Magistraten: Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx en G. van der Wiel Zaaknr: 201203450/1/R1

Conclusie: - LJN: BY2519

Noot: A.D.L. Knook[1.][1.] Documenten: Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑11‑2012Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑11‑2012

Roepnaam: -

Wetingang: (VWEU art. 107 lid 1art. 107 lid 1)

Snel naar: EssentieEssentieSamenvattingSamenvattingPartij(en)Partij(en)UitspraakUitspraakNootNoot

EssentieNaar bovenNaar boven

Geen ongeoorloofde staatssteun; financieel-economische uitvoerbaarheid moet voorzienbaar zijn.

SamenvattingNaar bovenNaar boven

De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Voor zover sprake is van ongeoorloofde staatssteun staat dit de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg, aldus de raad. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.

Aan het hiervoor geformuleerde criterium is in beginsel niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in nr. 200905023/1/R3) dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend, waarbij de vraag onder ogen moet worden gezien of het denkbaar is dat in plaats van de beoogde ontwikkelende partij(en) ook één of meer andere marktpartijen, al dan niet in, onderscheidenlijk op een – overigens binnen het plan passende – aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de voorziene ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren.

Page 466: Magna Charta Webinar

936

Partij(en)Naar bovenNaar boven

201203450/1/R1.

Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAKUitspraak in het geding tussen:

UitspraakNaar bovenNaar boven

(…)

Overwegingen

Het plan

3. Het plan vormt het planologisch juridisch kader om het stationsgebied in Heerlen te herstructureren met, voor zover van belang, kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu. Daarnaast voorziet het plan in infrastructurele voorzieningen waaronder een verbinding over het spoor.

Het beroep van NSI omtrent de terinzagelegging

4. NSI betoogt dat de planschaderisicoanalyse en de anterieure overeenkomst (exploitatieovereenkomst) ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen.

4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lidartikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lidartikel 1.5, eerste lid van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1) dient een planschaderisicoanalyse te worden aangemerkt als een op het plan betrekking hebbend stuk. Dit stuk heeft in strijd met artikel 3:11, eerste lidartikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met het ontwerpplan ter inzage gelegen.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 1.5, eerste lidartikel 1.5, eerste lid, van de Chw, nu de raad de planschaderisicoanalyse van februari 2011 als bijlage bij het verweerschrift in deze procedure heeft gebracht, zodat partijen de planschaderisicoanalyse hebben kunnen inzien en daarop hebben kunnen reageren. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden daardoor benadeeld zijn, nu het bestaan van de planschaderisicoanalyse kenbaar was, omdat bij het

Page 467: Magna Charta Webinar

937

ontwerpplan een ontwerpexploitatieplan ter inzage lag waarin vermeld stond dat de raming van de planschade is gebaseerd op een risicoanalyse. Er mag derhalve worden aangenomen dat andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin erop gewezen werd dat de planschaderisicoanalyse niet ter inzage lag dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gehad in de planschaderisicoanalyse, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaaknr. 201007248/1/R1) kan een anterieure overeenkomst niet als een op een ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11artikel 3:11 van de Awb worden aangemerkt, zodat het niet ter inzage gelegd hoefde te worden.

Het beroep van NSI omtrent de behoefte en de economische uitvoerbaarheid

5. NSI betoogt, onder verwijzing naar een door haar ingebracht rapport en nadere notities van dr. ir. H. Priemus, dat geen behoefte bestaat aan de voorziene winkel- en kantoorpanden en dat het plan economisch niet uitvoerbaar is.

5.1. De raad stelt zich op basis van het DPO en het rapport ‘Maankwartier in economisch perspectief’ van Buck Consultants International (hierna: het Buck-rapport) op het standpunt dat behoefte bestaat aan de met het plan mogelijk gemaakte detailhandel en kantoren en dat het plan economisch uitvoerbaar is.

5.2. Het plan voorziet, voor zover van belang, in de bestemming ‘Centrum’.

Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt onder grootschalige detailhandel verstaan een detailhandelsvestiging met een omvang van minimaal 1.000 m² bruto vloeroppervlak per vestiging.

Ingevolge lid 1.29 wordt onder kleinschalige detailhandel verstaan een detailhandelsvestiging met een omvang van minder dan 1.000 m² bruto vloeroppervlak per vestiging.

Ingevolge lid 1.39 wordt onder stationsdetailhandel verstaan detailhandel in het stationsgebied, hoofdzakelijk bedoeld voor reizigers, met een totale, maximale brutovloeroppervlakte van 500 m2 en met een beperkt aanbod aan goederen gericht op de dagelijkse behoefte, op het gemak en veelal geschikt voor directe consumptie. Hieronder vallen in ieder geval detailhandel in voedings- en genotmiddelen, persoonlijke verzorging, lectuur/boeken, bloemen, cadeauartikelen, reisbureau en stomerij.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden bestemd voor:

a. detailhandel, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten;

b. dienstverlening, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van maatschappelijke dienstverlening;

c. horeca categorie 1 tot en met 3 en categorie 5, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten;

Page 468: Magna Charta Webinar

938

d. kantoor, voorkomend in de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten;

e. openbaar vervoerstation;

f. verblijfsgebied.

Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder a, dient het gebruik van de in 3.1 genoemde doeleinden te voldoen aan de eis dat de totale maximale bruto vloeroppervlakte, met uitzondering van het station en stationsdetailhandel, (brand)veiligheidsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, fietsenstalling, voorzieningen van algemeen nut en waterhuishoudkundige voorzieningen, 49.100 m2 bedraagt, met dien verstande dat voor een aantal functies de volgende maximale bruto vloeroppervlakte in acht moet worden genomen:

- kantoren en dienstverlening: totaal 19.000 m2;

- grootschalige detailhandel: totaal 12.000 m2, met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte ten behoeve van één of meerdere supermarkten in totaal niet meer mag bedragen dan 6.000 m2;

- kleinschalige detailhandel inclusief horeca categorie 1 t/m 3: totaal 2.000 m2;

- horeca van categorie 5: totaal 7.500 m2.

5.3. Voor zover NSI betoogt dat het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg, omdat het DPO een positiever beeld weergeeft ten opzichte van nieuwe panden voor detailhandel, overweegt de Afdeling dat zowel het DPO als de Detailhandelsvisie Provincie Limburg door BRO is opgesteld. De Detailhandelsvisie Provincie Limburg is kritisch ten opzichte van nieuwe detailhandel, roept op tot zorgvuldig beleid en stelt criteria voor om de wenselijkheid van nieuwe toevoegingen te toetsen. Zo dient het initiatief een versterking voor de lokale of regionale detailhandelsstructuur te vormen en geen (blijvende) negatieve effecten te hebben. Uit het vorenstaande volgt dat de vraag of het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg samenvalt met de vraag of de raad het plan in redelijkheid heeft kunnen vaststellen uit een oogpunt van zorgvuldig beleid en een zorgvuldige afweging van de wenselijkheid en derhalve van de behoefte aan nieuwe toevoegingen. Het betoog dat het DPO in strijd is met de Detailhandelsvisie Provincie Limburg behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.

Voor zover NSI betoogt dat het DPO wat betreft detailhandel slechts een summiere cijfermatige analyse bevat, overweegt de Afdeling dat in het DPO staat dat een distributieplanologische benadering is toegepast. Hierbij zijn op basis van een vraag- en aanbodanalyse en referentiegegevens voor koopstromen en vloerproductiviteit aannames gedaan ten aanzien van het economisch functioneren van het centrum van Heerlen en de marktmogelijkheden voor uitbreiding van dit aanbod. Aanvullend hierop is het economisch functioneren van het aanbod in perspectief van Parkstad Limburg geplaatst waarbij onderscheid is gemaakt in de dagelijkse en de niet-dagelijkse sector. Voorts staat

Page 469: Magna Charta Webinar

939

in een nadere notitie bij het DPO dat de toegepaste methodiek niet alleen door BRO, maar ook door andere onderzoeksbureaus gehanteerd wordt.

Voor zover NSI betoogt dat het DPO ten aanzien van kantoren slechts een summiere analyse bevat, overweegt de Afdeling dat de raad ook het Buck-rapport aan het plan ten grondslag heeft gelegd.

In het DPO en het Buck-rapport ligt de gedachte besloten dat het plan kan leiden tot een stijging van het totale aantal huurders en bezoekers binnen het centrum van Heerlen. NSI betwist deze gedachte, die zij aanduidt als ‘de magneetwerking’ van het plan. In dit verband betoogt NSI dat Heerlen een krimpgebied is gelet op de daling van de (beroeps)bevolking en wijst zij op de huidige financieel-economische crisis. Met betrekking hiertoe overweegt de Afdeling dat het DPO en het Buck-rapport enerzijds en het rapport en de nadere notities van Priemus anderzijds een verschillende inschatting maken van en een verschillende visie geven op de mate waarin het plan kan bijdragen aan een stijging van het totale aantal huurders en bezoekers binnen het centrum van Heerlen en daarmee aan een versterking van de lokale en regionale functie van het centrumgebied. Niet aannemelijk is gemaakt dat de visie uit het DPO en het Buck-rapport niet juist kan zijn.

In het vorenstaande, en hetgeen NSI voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het DPO en het Buck-rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad de behoefte aan het plan niet in redelijkheid op deze stukken heeft kunnen baseren.

5.4. Niet in geschil is dat Heerlen een relatief omvangrijke leegstand van winkelpanden kent. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit op zich niet reeds met zich brengt dat geen behoefte bestaat aan de voorziene detailhandel nu het plan voorziet in detailhandelgebouwen die zich van de leegstaande panden onderscheiden in grootschaligheid, bereikbaarheid en ruimtelijke kwaliteit. Voorts is ter zitting naar voren gekomen dat reeds huurders zijn gevonden voor een supermarkt van 6.000 m2 bvo en een detailhandelsvestiging van 2.000 m2. Verder heeft NSPO toegelicht dat de ruimten voor stationsdetailhandel worden gehuurd door de huurders van de bestaande stationsdetailhandel. Hieruit volgt dat voor een aanmerkelijk deel van de voorziene detailhandelgebouwen reeds huurders zijn gevonden.

5.5. In het Buck-rapport staat dat Heerlen de tweede kantorenstad van Limburg en het kantorencentrum van Parkstad Limburg is. De economische groei van Zuid-Limburg blijft achter bij het Nederlandse gemiddelde, maar Heerlen neemt daarbinnen een relatief goede positie in.

Daarnaast is vermeld dat de huidige incourante leegstand 11 procent bedraagt. De leegstand van courante kantoorgebouwen bedraagt 4 procent. Gemiddeld wordt ongeveer 5 procent courante leegstand gehanteerd voor een goede doorstroming van de kantorenmarkt. Daarnaast bedraagt de gemiddelde vervangingsvraag voor kantoren in Heerlen per jaar circa 1 procent. Dat staat gelijk aan ongeveer 4.000 m2. Hieruit concludeert het Buck-rapport dat de Heerlense kantorenmarkt gezond is en dat nieuwbouw noodzakelijk is voor het op peil houden van de dynamiek van de Heerlense kantorenmarkt. Voorts ontbreekt tot dusver een multifunctioneel modern kantoor op een OV-locatie, hetgeen voor kenniswerkers een gewilde locatie is, aldus het Buck-rapport.

Page 470: Magna Charta Webinar

940

Voor zover in Heerlen kantoorgebouwen leeg staan, heeft de raad zich gelet op het vorenstaande op het standpunt kunnen stellen dat de courante leegstand relatief laag is, zodat het noodzakelijk is om de strategische reserve aan te vullen. Ten aanzien van het betoog dat het nieuwe werken met zich brengt dat minder kantoren nodig zijn, heeft de raad toegelicht dat juist daarvoor moderne, flexibele kantoren nodig zijn.

5.6. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet op grond van het DPO en het Buck-rapport in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de behoefte aan het plan. De Afdeling ziet bevestiging voor de juistheid van dit oordeel in concreet gebleken behoefte aan de voorziene detailhandelsgebouwen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad de economische uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode niet inzichtelijk heeft gemaakt.

Het beroep van NSI omtrent de gevolgen van het plan voor de overige delen van het centrum

6. NSI betoogt, onder verwijzing naar een door haar ingebracht rapport en nadere notities van dr. ir. H. Priemus, dat het plan ertoe zal leiden dat de leegstand in de overige delen van het centrum in onaanvaardbare mate toeneemt, zodat gevreesd moet worden voor een aantasting van de omgeving en het woon- en leefklimaat en een vermindering van de verhuurbaarheid van bestaand vastgoed in Heerlen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitstraling van het bestaande centrum en het vestigingsklimaat van Heerlen niet passen bij de centrumfunctie van de stad binnen Parkstad Limburg. Daarom acht hij een investering in de ruimtelijke kwaliteit wenselijk. Het plan transformeert het verouderde en gefragmenteerde stationsgebied in kwalitatief goede en samenhangende winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu, vormt een icoon voor de stad en zorgt voor een imagosprong. Door deze transformatie van het goed bereikbare stationsgebied wordt het vestigingsklimaat van Heerlen verbeterd. Het plan brengt, rekening houdend met de gevolgen voor de leegstand, positieve gevolgen met zich voor het gehele centrum van Heerlen, aldus de raad.

6.2. De raad heeft de politiek-bestuurlijke afweging gemaakt dat een doorslaggevend gewicht toekomt aan de transformatie van het verouderde en gefragmenteerde stationsgebied naar een meer samenhangend gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu, waarbij de mogelijke gevolgen hiervan voor de leegstand onder ogen zijn gezien.

De raad acht de voorziene transformatie van het stationsgebied wenselijk, omdat de negatieve uitstraling van het bestaande centrum en het vestigingsklimaat van Heerlen niet passen bij de centrumfunctie van de stad binnen Parkstad Limburg. De Stadsregio Parkstad Limburg is een plusregio in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen en omvat de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal. In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en de

Page 471: Magna Charta Webinar

941

Retailstructuurvisie 2010-2020 Parkstad Limburg van 10 augustus 2011 (hierna: de Retailstructuurvisie) is in dit verband vermeld dat de binnenstad van Heerlen als centrum van Parkstad Limburg een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, de samenhang in het stedelijk weefsel, een breed cultureel klimaat en een duidelijke identiteit nodig heeft. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hieraan bijdraagt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat in het DPO en het Buck-rapport staat dat het plan inspeelt op de toenemende behoefte aan schaalvergroting, functiemenging en beleving in de hoofdwinkelgebieden en dat het huidige centrum geen ruimte biedt om grootschalige en vernieuwende winkels aan te trekken. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het DPO en het Buck-rapport in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich niet in redelijkheid hierop heeft kunnen baseren. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid een belangrijk gewicht kunnen toekennen aan de voorziene transformatie van het stationsgebied naar een gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu.

6.3. Bij de in het plan gemaakte keuze voor de transformatie van het stationsgebied heeft de raad de mogelijke gevolgen daarvan voor de leegstand in de overige delen van het centrum betrokken. Om leegstand hier ten gevolge van het plan te voorkomen voert de raad een beleid om faciliterend op te treden ten aanzien van particuliere initiatieven voor het verminderen van de leegstand door (planlogische medewerking aan) functiewijziging of sloop. Zo is gebleken dat het CBS-gebouw, althans grotendeels, voor een andere functie dan kantoren is verhuurd. Voorts heeft [belanghebbende A] naar voren gebracht dat zij aan de rand van het centrum leegstaande locaties bezit en initiatieven neemt om huurders te vinden voor verwezenlijking van de bestaande functie dan wel voor een andere functie. Geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat dit beleid niet effectief kan zijn.

Verder is niet gebleken van bijzondere stedenbouwkundige waarden als gevolg waarvan uit een oogpunt van aantasting van de omgeving een bijzonder gewicht toekomt aan het voorkomen van leegstand in de overige delen van het centrum.

Daarnaast staat in het DPO dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur als bedoeld in onder meer de uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3. NSI heeft dit niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat een mogelijke toename van leegstand in de overige delen van het centrum niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse.

Met betrekking tot de verhuurbaarheid van bestaand vastgoed overweegt de Afdeling dat in bezwaren omtrent de concurrentiepositie geen aanleiding bestaat om in het kader van een goede ruimtelijke ordening regulerend op te treden.

6.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de politiek-bestuurlijke afweging heeft kunnen maken dat, in aanmerking genomen de mogelijke gevolgen van het plan voor de leegstand van bestaande panden, een doorslaggevend gewicht toekomt aan de transformatie van het stationsgebied naar een gebied met kwalitatief goede winkel- en horecavoorzieningen en een hoogwaardig werk- en woonmilieu.

Page 472: Magna Charta Webinar

942

Het beroep van NSI omtrent strijd met het beleid

7. Voor zover NSI betoogt dat het plan in strijd is met de slotverklaring van de kantorentop van 25 mei 2010, het Actieprogramma Aanpak Leegstaande Kantoren en dat de raad de SER-ladder had moeten toepassen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de raad hieraan is gebonden.

8. NSI betoogt dat het plan in strijd is met provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, dat is gericht op de transformatie en sanering van de bestaande voorraad en werend is voor nieuwe winkel- en kantoorpanden.

8.1. Voor zover NSI heeft aangevoerd dat de raad rekening had moeten houden met het ten tijde van de planvaststelling geldende provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan dit beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting en de nota van zienswijzen is ingegaan op de verhouding tussen het plan en het geldende provinciaal beleid. Daaruit kan worden afgeleid dat de raad het provinciaal beleid in de belangenafweging heeft betrokken.

8.2. In de Retailstructuurvisie staat dat ongewenste detailhandelgebouwen in Parkstad Limburg uit de markt gehaald moeten worden door aan de bouw van nieuwe detailhandelgebouwen de voorwaarde te verbinden dat oude ongewenste detailhandelgebouwen uit de markt worden gehaald.

Voorts staat in de Retailstructuurvisie dat het op dit moment zeker nog niet zo is, dat deze bepaling als algemene en acceptabele randvoorwaarde kan worden opgenomen bij de ontwikkeling van nieuw of bij de herontwikkeling van winkelvastgoed. Hiervoor is de nodige tijd en bestuurlijke legitimatie in de hele regio nodig. Uitwerking moet volgen in de periode van de Retailstructuurvisie.

Verder is in de Retailstructuurvisie vermeld dat de herontwikkeling van het Maankwartier van cruciaal belang is voor de binnenstad van Heerlen als icoon van Parkstad Limburg en daarom een hoge prioriteit heeft. Bij deze afweging is rekening gehouden met eventuele nadelige effecten op verzorgingslocaties van lagere orde.

In de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 staat dat leegstand wordt teruggedrongen door actief acquisitiebeleid en herontwikkeling.

8.3. De Retailstructuurvisie bevat het voornemen om aan de bouw van nieuwe detailhandelgebouwen de voorwaarde te verbinden dat oude ongewenste detailhandelgebouwen uit de markt worden gehaald. Dit voornemen is evenwel niet verwoord als noodzakelijke voorwaarde voor een nieuwe ontwikkeling. Daarnaast is juist het onderhavige plan in de Retailstructuurvisie als belangrijke ontwikkeling omschreven. De Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 bevat evenmin een dergelijke afdwingbare voorwaarde. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Retailstructuurvisie en de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen.

Page 473: Magna Charta Webinar

943

9. NSI voert verder aan dat in de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 staat dat er voldoende grootschalig aanbod is en dat kleinschalig aanbod ondervertegenwoordigd is.

9.1. Het plan voorziet met name in grootschalige detailhandel. In het DPO is hieromtrent vermeld dat grootschalige detailhandel nog in oppervlakte kan toenemen en dat dit bijdraagt aan het versterken van de centrumpositie voor Parkstad Limburg, de versterking van het recreatief winkelen en de combinatiebezoeken. De raad heeft in dit kader toegelicht dat het bestaande grootschalige aanbod in sterke mate is geconcentreerd op de meubelboulevard en niet in de beoogde branches in het stadscentrum.

Voor zover de vermelding in de Beleidsnota Detailhandel Gemeente Heerlen uit 2003 al als juridisch bindende beleidskeuze moet worden aangemerkt, heeft de raad hier gelet op het vorenstaande in redelijkheid van kunnen afwijken.

10. Voor zover NSI betoogt dat de Retailstructuurvisie en de Integrale Centrumvisie Heerlen 2005 gelet op de huidige economische crisis achterhaald zijn, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat het plan in strijd is met deze beleidsdocumenten.

De beroepen van NSI en Corio omtrent branchering van de detailhandel

11. NSI betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een branchering met een onderscheid tussen dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel zoals toegezegd in de nota van zienswijzen. Voorts is de branchering in de Staat van Bedrijfsactiviteiten volgens Corio niet sluitend.

Daarnaast voorziet het plan ten onrechte niet in een maximale oppervlakte aan stationsgerelateerde detailhandel, aldus Corio.

NSI en Corio betogen voorts dat het plan niet voorziet in een toereikende branchering van de detailhandel nu het plan bedoeld is als aanvulling op het bestaande winkelaanbod. Corio stelt dat de raad in dit kader onderzoek had dienen te verrichten. Voorts kan het plan volgens NSI alleen voorzien in de detailhandelfuncties die voor het centrum van Heerlen in het POL zijn vermeld.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het DPO volgt dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur, zodat geen planologische redenen bestaan voor een verdergaande branchering. Daarnaast verdragen branchebeperkende voorschriften zich niet met de planuitgangspunten, aldus de raad.

11.2. Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lidartikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.

Page 474: Magna Charta Webinar

944

Uit de Nota van Toelichting bij het Bro volgt dat met deze bepaling is bedoeld buiten twijfel te stellen dat branchering ten aanzien van detailhandel in bestemmingsplannen is toegestaan. De bepaling leidt ertoe dat gemeenten ter bevordering van de ruimtelijke economische kwaliteit in hun bestemmingsplan eisen kunnen stellen ten aanzien van de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de eisen zullen moeten worden gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit en niet louter kunnen zijn gegrond op argumenten van concurrentiebeperking, aldus de Nota van Toelichting.

11.3. Niet gebleken is dat de raad beoogd heeft de Staat van Bedrijfsactiviteiten vast te stellen als een vorm van branchering van de detailhandel. Reeds hierom kan het betoog van Corio dat de branchering in de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet sluitend is niet slagen.

11.4. Ingevolge artikel 1, lid 1.39, van de planregels is een totale, maximale brutovloeroppervlakte van 500 m2 aan stationsdetailhandel toegestaan. Het betoog van Corio dat het plan niet in een maximale oppervlakte voor stationsgerelateerde detailhandel voorziet, mist feitelijke grondslag.

11.5. In de nota van zienswijzen staat dat een branchering zal worden opgenomen door het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak voor ‘detailhandel – food’ in de dagelijkse artikelen sector te beperken tot 6.000 m2.

Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, van de planregels moet voor de functie grootschalige detailhandel een maximale bruto vloeroppervlakte in acht worden genomen van totaal 12.000 m2, met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte ten behoeve van één of meerdere supermarkten in totaal niet meer mag bedragen dan 6.000 m2.

In het door NSI aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat vorenstaande beperking een onvoldoende uitwerking is van de in de nota van zienswijzen omschreven branchering.

11.6. In het oogmerk van het plan om het bestaande winkelaanbod aan te vullen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad was gehouden om in een verdergaande branchering te voorzien en daartoe onderzoek te verrichten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat de detailhandel niet is voorzien uitsluitend voor nieuwe branches, maar voor gedeeltelijk dezelfde branches en een uitbreiding van de branches.

Voor zover NSI betoogt dat het POL aangeeft welke detailhandelsfuncties in het centrum van Heerlen zijn toegestaan overweegt de Afdeling, zoals zij hiervoor heeft overwogen onder het kopje ‘Het beroep van NSI omtrent strijd met het beleid’, dat de raad hier niet aan is gebonden.

11.7. Corio en NSI hebben geen andere overwegingen van ruimtelijke aard naar voren gebracht waaruit volgt dat de raad was gehouden om in een verdergaande branchering te voorzien en daartoe onderzoek te verrichten. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen

Page 475: Magna Charta Webinar

945

NSI en Corio hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daartoe was gehouden.

Het beroep van NSI omtrent de financiële uitvoerbaarheid

12. NSI betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd, nu in het ontwerp-exploitatieplan staat dat een gedeelte van de kosten niet op de ontwikkelaars kan worden verhaald.

12.1. In het raadsvoorstel is vermeld dat het kostenverhaal door het sluiten van een anterieure overeenkomst anderszins is verzekerd. Hierop heeft de raad besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Voorts ontbeert het ontwerp-exploitatieplan juridische binding. Het betoog dat op grond van het ontwerp-exploitatieplan een gedeelte van de kosten niet op de ontwikkelaars kan worden verhaald mist feitelijke grondslag.

13. NSI betoogt dat de beoogde ontwikkelaar [belanghebbende A] geen toestemming heeft om het plan in de huidige vorm te ontwikkelen. Op het aantrekken van een andere investeerder bestaat geen zicht. Gelet hierop had de raad het plan niet in de huidige vorm kunnen vaststellen, aldus NSI.

13.1. NSI heeft twee brieven van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingebracht. Hierin is vermeld dat deelname van de Woonstichting Weller aan het commerciële vastgoed ingevolge het Besluit beheer sociale-huursector (hierna: het Bbsh) en de circulaire MG-2001-26 proportioneel moet zijn aan het vastgoed voor haar kerntaken. Vermeld is dat ten minste 80 procent van de activiteiten van de Woonstichting Weller haar kernactiviteiten mag betreffen. Voorts is aangegeven dat de Woonstichting Weller voornemens is een aantal nevenactiviteiten nog voor de start van de bouw te vervreemden aan derden. De minister concludeert dat de ontwikkeling van het plan in die vorm past binnen het Bbsh en de circulaire MG-2001-26. Daarnaast zijn twee opties vermeld voor aanpassing van het plan voor als de lopende acquisitie niet succesvol zou blijken.

Niet in geschil is dat voormelde eisen ook gelden voor [belanghebbende A]. In de schriftelijke uiteenzetting van [belanghebbende A], [belanghebbende B] en de raad staat dat [belanghebbende A] bepaalde onderdelen van het project zal afstoten en dat vooralsnog geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat aanpassing van het plan is vereist. Ter zitting heeft [belanghebbende A] toegelicht dat voor de bouwfase investeerders zullen worden gevonden voor de benodigde nevenactiviteiten en dat in de exploitatiefase voldaan is aan de eis dat ten minste 80 procent van de activiteiten kernactiviteiten betreffen.

14. Voor zover NSI betoogt dat de exploitatieovereenkomst in strijd is met de voorwaarden van de aan het plan toegezegde subsidies, overweegt de Afdeling dat, indien daar al sprake van is, niet aannemelijk is geworden dat dit niet binnen de planperiode kan worden hersteld zonder gevolgen voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

15. NSI betoogt dat de raad bij de bepaling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet heeft onderkend dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun aan NSPO,

Page 476: Magna Charta Webinar

946

[belanghebbende A] dan wel andere partijen. In dit verband voert zij onder meer aan dat niet is gebleken dat voor de te verkopen gronden en/of te vestigen zakelijke rechten onafhankelijke taxatierapporten zijn opgesteld of een openbare biedprocedure heeft plaatsgevonden. Voorts is de gemeente jegens ontwikkelaars een reeks verplichtingen aangegaan.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Voor zover sprake is van ongeoorloofde staatssteun staat dit de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg, aldus de raad.

15.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.

15.3. Aan het hiervoor geformuleerde criterium is in beginsel niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3) dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend, waarbij de vraag onder ogen moet worden gezien of het denkbaar is dat in plaats van de beoogde ontwikkelende partij(en) ook één of meer andere marktpartijen, al dan niet in, onderscheidenlijk op een – overigens binnen het plan passende – aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de voorziene ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren.

15.4. Ter zitting hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en NSPO (hierna: de ontwikkelaars) zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van staatssteun. Voor het geval alsnog ongeoorloofde staatssteun wordt teruggevorderd, hebben de ontwikkelaars ter zitting zonder enig voorbehoud aangegeven dat het plan ook in dat geval zal worden uitgevoerd. Aan dit standpunt hebben de ontwikkelaars in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat gekozen kan worden voor een versobering van de uitvoering van het plan. De raad heeft toegelicht dat het plan hiervoor ruime mogelijkheden biedt. In de tweede plaats hebben de ontwikkelaars aangegeven dat zij middelen voor onvoorziene kosten hebben gereserveerd en deze indien nodig beschikbaar maken ten behoeve van terug te vorderen staatssteun. In de derde plaats hebben de ontwikkelaars en de raad toegelicht dat denkbaar is dat één of meer andere marktpartijen aan de realisering van de voorziene ontwikkelingen kunnen bijdragen.

Nu ook NSPO voormeld standpunt heeft ingenomen komt voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan geen betekenis toe aan de door NSI naar voren gebrachte omstandigheid dat deelname van NSPO aan de ontwikkeling onontbeerlijk is vanwege de samenhang tussen het plan en het NS-station.

NSI heeft niet aannemelijk gemaakt dat ontwikkeling van het plan zonder ongeoorloofde staatssteun op een wijze als hiervoor omschreven niet mogelijk is. Het aangevoerde

Page 477: Magna Charta Webinar

947

geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.

16. NSI betoogt dat de exploitatieovereenkomst aanbestedingsplichtige opdrachten bevat en dat niet is voldaan aan de daarvoor geldende regelgeving.

16.1. Daargelaten of de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens Nederlands nationaal recht is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200902256/1/R1) een verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Het beroep van Corio met betrekking tot de inrichting van het plangebied

17. Corio verhuurt locaties voor detailhandel in het Corio Center, dat ten zuiden van het plangebied ligt. Zij vreest dat de situering van de voorziene bebouwing en de uitgangen van het station met zich brengen dat bezoekers in overwegende mate in de richting van de Saroleasstraat zullen lopen ten koste van de ingang van het Corio Center aan de Stationsstraat. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de aanleg van andere uitgangen niet in het plan is gewaarborgd.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bebouwing op het stationsplein open en vrij toegankelijk voor voetgangersverkeer zal zijn, zodat de Stationsstraat goed bereikbaar is en het publiek niet teveel gestimuleerd wordt de Saroleasstraat als looproute te nemen.

17.2. In het beeldkwaliteitplan is ter plaatse van het plandeel nabij het Corio Center een looproute opgenomen. Aan het einde van deze looproute is de Saroleasstraat rechtdoor en de Stationsstraat rechtsaf. Voorts is een uitgang op het Stationsplein vermeld. Het Stationsplein grenst aan de Stationsstraat. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bezoekers afkomstig van het huidige station het centrum betreden vanuit een tunnel onder de treinsporen door, dat dezelfde bezoekers in de toekomstige situatie het centrum betreden via roltrappen vanaf de plaat boven de treinsporen en dat de situering van deze uitgangen, gelet op het open karakter van het stationsplein, niet wezenlijk zal verschillen. Gelet op het vorenstaande heeft Corio niet aannemelijk gemaakt dat bezoekers in overwegende mate richting de Saroleasstraat zullen lopen ten koste van de ingang van het Corio Center aan de Stationsstraat.

17.3. Voor zover Corio betoogt dat de andere uitgangen zoals weergegeven in het beeldkwaliteitplan niet in het bestemmingsplan zijn gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het bepalen van de mate van detaillering van het plan. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de definitieve situering van de roltrappen van de plaat naar het stationsplein behoort tot de uitvoering van het plan.

18. Corio stelt zich op het standpunt dat een deel van de openbare weg wordt omgelegd zodat bezoekers vanuit het noorden en het oosten eerst langs de nieuwe voorziene

Page 478: Magna Charta Webinar

948

parkeergarage rijden en daarna pas langs de parkeergarage van het Corio Center. Zij betoogt dat het aantal bezoekers aan het Corio Center hierdoor zal verminderen.

18.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de openbare weg niet wordt omgelegd. Corio heeft dit niet weersproken. Gelet hierop behoeft het betoog, dat het aantal bezoekers aan het Corio Center als gevolg van de wegomlegging zal verminderen, geen bespreking meer.

Ingelaste zienswijze van NSI

19. NSI heeft voor het overige verwezen naar haar zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. NSI heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist is.

(…)

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V. en anderen niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Beheer B.V. en de naamloze vennootschap NSI N.V.;

II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NSI Winkels B.V. en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corio Nederland B.V. ongegrond.

NootNaar bovenNaar boven

Auteur: A.D.L. Knook[1.][1.]

Deze uitspraak vormt een verdere verduidelijking van de vraag in hoeverre ongeoorloofde staatssteun de financiële uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg kan staan. Een actueel onderwerp, in juli 2012 berekende Marjan Jaarsma nog in dit tijdschrift dat vanaf april 2004 tot begin juli 2012 de Afdeling zesenzeventig maal geconfronteerd werd met betogen over ongeoorloofde staatssteun in het kader van de financieel-economische uitvoerbaarheid van besluiten in de sfeer van de ruimtelijke ordening.[2.][2.] De cijfers lieten bovendien zien dat hiervan zevenenveertig uitspraken dateerden uit de afgelopen drie jaar.

De onderhavige uitspraak is van belang, omdat de Afdeling steeds meer duidelijkheid creëert over de toch nieuwe koers die het in 2011 heeft ingeslagen wat betreft dit

Page 479: Magna Charta Webinar

949

vraagstuk. Alvorens in te gaan op deze jurisprudentie, is het echter van belang eerst het meer algemene juridische kader te schetsen.

Art. 107 lid 1Art. 107 lid 1 VWEU stelt dat ‘steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt’. Het begrip staatssteun wordt ruim geïnterpreteerd en omvat ‘niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, leningen of deelneming in het kapitaal van ondernemingen, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben.’[3.][3.]

Uit deze ruime omschrijving volgt dat ‘financiële afspraken’ tussen overheden en ondernemingen al vrij snel binnen de reikwijdte van het staatssteunrecht vallen. De vervolgvraag is in hoeverre de desbetreffende financiële afspraken ook gemeld dienen te worden aan de Europese Commissie. Wanneer is er met andere woorden sprake van meldingsplichtige staatssteun? Dat laatste is vaak niet het geval, aangezien de Europese Commissie in de loop der jaren allerlei regelgeving heeft ontwikkeld op grond waarvan de desbetreffende financiële afspraken vaak niet hoeven te worden gemeld. Daarbij is wel essentieel dat de criteria die de desbetreffende regelgeving stelt correct worden toegepast. Dit is van groot belang, aangezien, indien wel moet worden gemeld, dit tot gevolg heeft dat de desbetreffende financiële afspraken niet kunnen worden uitgevoerd totdat de Europese Commissie haar goedkeuring heeft gegeven.[4.][4.] Aan overeenkomsten mag dan bijvoorbeeld geen uitvoering worden gegeven totdat de Commissie een eindbeslissing heeft genomen.[5.][5.]

Indien ten onrechte wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun kan dit tot aanzienlijke risico’s leiden. In 2010 heeft de Hoge Raad in het Residex-arrest nog eens bevestigd dat de (nationale) rechter bevoegd is zo nodig een overeenkomst gesloten ter uitvoering van een niet bij de Commissie gemelde steunmaatregel nietig te verklaren (op grond van art. 108 lid 3art. 108 lid 3 VWEU jo. art. 3:40 lid 2art. 3:40 lid 2 BW).[6.][6.] Indien de Europese Commissie de staatssteun ongeoorloofd acht, kan in het uiterste geval zelfs het risico optreden dat de financiële afspraken ongedaan moeten worden gemaakt en de reeds verleende steun (met rente) moet worden teruggevorderd.

Dergelijke risico’s kunnen niet alleen ontstaan nadat de Europese Commissie een onderzoek instelt, maar ook – in de praktijk steeds vaker voorkomend – als een concurrent naar de rechter stapt omdat hij van mening is dat hij financieel wordt benadeeld. Ook de ‘kliklijn’ van de Europese Commissie wordt in de praktijk steeds vaker gebruikt, waarvan overigens niet alleen concurrenten maar zelfs eenieder gebruik mag maken.

Van belang is ten slotte dat zowel de overheid als de onderneming moet onderzoeken of conform de regels van het staatssteunrecht wordt gehandeld. Indien de steun achteraf wordt teruggevorderd zal de ontvangende partij zich niet kunnen beroepen op een eerder standpunt van de gemeente dat de transactie staatssteunproof was. Voor wat betreft vastgoedtransacties betekent dat dat private partijen niet louter af mogen gaan op een

Page 480: Magna Charta Webinar

950

(eerder) standpunt van een gemeente, maar dat zij ook zelf moeten onderzoeken of de transactie staatssteunproof is.

Vastgoedtransacties

De vraag of transacties met grond of gebouwen dienen te worden gemeld, moet worden beantwoord aan de hand van de Mededeling van de Europese Commissie over staatssteunelementen bij verkoop van gronden en gebouwen (hierna: ‘de Mededeling’).[7.][7.] Deze Mededeling gold aanvankelijk alleen voor de verkoop van gronden of gebouwen, maar is in de loop der jaren door de Europese Commissie ook toegepast op koop, uitgifte in erfpacht en verhuur. De Mededeling schrijft kort gezegd voor dat vastgoedtransacties marktconform dienen te zijn, om vervolgens twee methoden te geven om die marktconformiteit te garanderen. De eerste methode is die van een open en onvoorwaardelijke biedprocedure die voldoende openbaar is gemaakt. Deze methode wordt in de Nederlandse praktijk relatief weinig gehanteerd. Meer gebruikelijk is het om te werken met de tweede methode die de mededeling voorschrijft een taxatie door een onafhankelijke deskundige.

Zowel door de Europese Commissie als de Afdeling is gesteld dat deze taxatie voor de verkooponderhandelingen moet plaatsvinden,[8.][8.] al betekent dit niet dat taxaties van latere datum niet mogen worden meegewogen.[9.][9.] In ieder geval zijn taxaties achteraf staatssteunrechtelijk zeer kwetsbaar. Dit is recent nog eens bevestigd door de Europese Commissie in de kwestie Leidschendam, waarin de gemeente had besloten tot de verlaging van de verkoopprijs van een aan een projectontwikkelaar verkocht perceel grond en het kwijtschelden van de door de ontwikkelaar te betalen grondexploitatiebijdrage en kwaliteitsvergoeding. De Commissie besloot (onder andere) om de volgende reden tot het instellen van een formele onderzoeksprocedure:

“De Nederlandse autoriteiten zijn van mening dat de verlaging geen staatssteunelementen bevat, aangezien de verlaagde prijs gebaseerd is op een nieuwe, in 2009 door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie. De Commissie heeft echter grote moeite met het aanvaarden van dit argument. Ten eerste werd de verkoopovereenkomst van de grond in 2004 gesloten en zou de waarde van de grond vóór die verkoopdatum moeten zijn vastgesteld, zoals elke particuliere verkoper dat zou doen en zoals ook gebeurd is…”

Indien een gemeente in het kader van de financiële uitvoerbaarheid niet toetst aan de Mededeling, bestaat het risico dat het bestemmingsplan wordt vernietigd. Zo vernietigde de Afdeling in 2004 het Haaksbergse bestemmingsplan ‘Markt Passage’, omdat ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit nog geen melding was gedaan bij de Europese Commissie van de financiële bijdragen van de gemeente aan het plan, terwijl al wel bekend was dat een dergelijke melding nodig was en dat er nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. In 2007 oordeelde de Afdeling in de zaak betreffende het bestemmingsplan ‘De Zwaaikom’ dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk was gemaakt, omdat geen van beide methodes van de Mededeling was gevolgd en ‘een vermoeden van staatssteun’ dan ook niet kon worden uitgesloten.[10.][10.] In 2009 vernietigde de Afdeling het besluit ter vaststelling van het bestemmingsplan ‘Leens – Winkelcentrum’;[11.][11.] omdat niet – en de Afdeling voor een deel niet kon nagaan of – aan de voorwaarden van de Mededeling was voldaan.[12.][12.] En in 2012 maakte de Afdeling tweemaal gebruik van een bestuurlijke lus door in februari wat betreft het bestemmingsplan De Zumpel-Kloosterstraat-

Page 481: Magna Charta Webinar

951

Julianastraat Grubbenvorst van de gemeente Horst aan de Maas, te oordelen dat een openbare biedprocudure noch een taxatie was uitgevoerd,[13.][13.] en om vervolgens, vier maanden later, wat betreft een bestemmingsplan in Beegden te oordelen dat er weliswaar een taxatie was verricht doch dat niet bekend was ‘of deze taxatie door onafhankelijke taxateurs is uitgevoerd en op welke wijze tot het daarin opgenomen bedrag is gekomen.’[14.][14.]

Van belang is dat de Afdeling in april 2011, in de uitspraak inzake het Centrumplan Haaren, een belangrijke koerswijziging aanbracht in haar jurisprudentie over dit onderwerp. De Afdeling stelde:

“Anders dan voorheen is de Afdeling thans van oordeel dat ook aannemelijk dient te worden gemaakt dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat (…) daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.”[15.][15.]

Dit laatste criterium is sindsdien herhaaldelijk bevestigd,[16.][16.] onder andere ook in de twee hierboven genoemde tussenuitspraken uit 2012 waarin de Afdeling de bestuurlijke lus hanteerde.

En zo ook in de huidige uitspraak. Het bestemmingsplan ‘Maankwartier’ van de gemeente Heerlen voorzag in de herinrichting van het stationsgebied in Heerlen, en omvatte naast een nieuw station met bijbehorende voorzieningen, in kantoren, klein- en grootschalige detailhandel, ongeveer 110 woningen, een hotel, een horeca/congresvoorziening en ondergrondse parkeervoorzieningen. NSI, dat eigenaar was van winkelcentrum ’t Loon in Heerlen, stelde dat er geen behoefte was aan nieuwe winkel- en kantoorpanden en vreesde leegstand in het gebied als deze nieuwe panden worden bijgebouwd. NSI stelde onder andere dat het bestemmingsplan economisch en financieel niet uitvoerbaar was, en betoogde dat de raad bij de bepaling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet had onderkend dat sprake was van ongeoorloofde staatssteun aan NS Poort en/of andere ontwikkelaars.

Zoals thans kenmerkend isvoor de huidige lijn van de Afdeling wordt ook in deze uitspraak de vraag in hoeverre ongeoorloofde staatssteun de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan Maankwartier in de weg kan staan volledig getoetst aan het Centrumplan Haaren criterium (r.o. 15.2-3). De Afdeling herhaalt allereerst haar vaste jurisprudentie dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. Vervolgens stelt de Afdeling in r.o. 15.3:

“Aan het hiervoor geformuleerde criterium is in beginsel niet reeds voldaan, indien aannemelijk wordt gemaakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3) dient ook aannemelijk te worden gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend, waarbij de vraag onder ogen moet worden gezien of het denkbaar is dat in plaats van de beoogde ontwikkelende partij(en) ook één of meer

Page 482: Magna Charta Webinar

952

andere marktpartijen, al dan niet in, onderscheidenlijk op een – overigens binnen het plan passende – aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de voorziene ontwikkeling of ontwikkelingen (verder) kunnen uitvoeren.”

Anders dan voornoemde tussenuitspraken waarin de Afdeling wel degelijk op staatssteunrechtelijke gronden twijfelde aan de financiële uitvoerbaarheid van het desbetreffende bestemmingsplan, vindt de Afdeling in de huidige uitspraak dat de door NSI aangevoerde bezwaren geen aanleiding geven om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

De Afdeling acht in dat kader onder andere van belang dat ter zitting de ontwikkelaars zich op het standpunt hebben gesteld dat er geen sprake is van staatssteun en voor het geval alsnog ongeoorloofde staatssteun wordt teruggevorderd, en zij zonder enig voorbehoud hebben aangegeven dat het plan ook in dat geval zal worden uitgevoerd. De Afdeling neemt verder mee dat de ontwikkelaars expliciet hebben aangegeven dat ook gekozen kan worden voor een versobering van de uitvoering van het plan, en dat ook dat de raad heeft toegelicht dat het plan hiervoor ruime mogelijkheden biedt. De Afdeling vindt daarnaast van belang dat de ontwikkelaars hebben aangegeven dat zij middelen voor onvoorziene kosten hebben gereserveerd en deze indien nodig beschikbaar zullen maken ten behoeve van terug te vorderen staatssteun. Tot slot hebben de ontwikkelaars en de raad toegelicht dat denkbaar is dat één of meer andere marktpartijen aan de realisering van de voorziene ontwikkelingen kunnen bijdragen.

Alhoewel de door de ontwikkelaars gehanteerde argumenten op zichzelf niet nieuw zijn,[17.][17.] valt toch op de mate waarin de Afdeling thans onderzoekt in hoeverre het standpunt van de ontwikkelaars gefundeerd is. Ondanks dat na Centrumplan Haaren het op eerste gezicht het vrijwel onmogelijk leek nog staatssteunrechtelijke beren op de weg te kunnen zien, bevestigen juist die twee eerdergenoemde tussenuitspraken uit 2012 dat de Afdeling wel degelijk kritisch aan het Centrumplan Haaren-criterium toetst. De huidige uitspraak trekt die lijn door. Alhoewel de precieze uitkomst van deze toets vanzelfsprekend sterk afhankelijk zal blijven van de verschillende afspraken die in het kader van de financiële uitvoerbaarheid worden gemaakt zoals deze uitspraak opnieuw bevestigt, worden met deze uitspraak de piketpaaltjes die de Afdeling aan het slaan is toch weer iets meer zichtbaar.

--------------------------------------------------------------------------------

Voetnoten

Voetnoten

[1.][1.] Mr. dr. Allard Knook is advocaat bij CMS Derks Star Busmann te Utrecht.

[2.][2.] BR 2012/121BR 2012/121.

Page 483: Magna Charta Webinar

953

[3.][3.] Seydaland-arrest, r.o. 28. Dit is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie o.a. arresten van HvJ EG 19 september 2000, nr. C-156/98 (Duitsland/Commissie), Jur. 2000 p. I-6857, r.o. 25; HvJ EG 1 juli 2008, nr. C-341/06 P en C-342/06 P (Chronopost en La Poste/UFEX e.a.), Jur. 2008 p. I-4777, r.o. 123, en HvJ EG 17 november 2009, nr. C-169/08 (Presidente del Consiglio dei Ministri), Jur. 2011 p. I-10821, r.o. 56.

[4.][4.] Art. 108 lid 3Art. 108 lid 3 VWEU (het welbekende ‘standstill-beginsel’).

[5.][5.] Zie bijv. Hof Amsterdam 1 april 2004, BR 2004/694 (Overheidssteun bij grondtransactie Alkmaar), r.o. 4.3.

[6.][6.] Hoge Raad 28 mei 2010, LJN BL4082LJN BL4082. Hiermee bevestigde de Hoge Raad de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op dit punt. Zie bijv. nr. C-390/98, Jur. 2001, p. I-6117, LJN BG0470LJN BG0470 (Banks/The Coal Authority); HvJ EG 27 juni 2000, nr. C-404/97, Jur. 2000 p. I-4897, LJN AD3214, NJ 2000/686NJ 2000/686 (Commissie/Portugal) en HvJ EG 12 februari 2008, nr. C-199/06, Jur. 2008, p. I-469, LJN BC9123LJN BC9123, NJ 2008/185NJ 2008/185 (CELF/SIDE).

[7.][7.] PbEG 1997, C 209/3.

[8.][8.] Beschikking C 76/1997 (Demesa).

[9.][9.] GiEA 6 maart 2002, nr. T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Jur. 2002, p. II-1275; ABRvS 10 juni 2009, nr. 200808122/1/R3, LJN BI7245LJN BI7245 (Gemeente Marne); ABRvS 9 augustus 2006, nr. 200506368/1, LJN AY5874 (Zorgcentrum Hintham).

[10.][10.] ABRvS 26 september 2007, LJN BB4338, r.o. 2.7.4.

[11.][11.] Althans voor zover het het plandeel met de bestemming ‘Centrum – 1’ betrof.

[12.][12.] ABRvS 10 juni 2009, LJN BI7245LJN BI7245, r.o. 2.17.

[13.][13.] ABRvS 15 februari 2012, nr. 201008192/1/R2, BR 2012/82BR 2012/82, m.nt. A.D.L. Knook.

[14.][14.] ABRvS 6 juni 2012, nr. 201100032/1/R1, BR 2012/121BR 2012/121, r.o. 2.18.5, m.nt. Marjan I. Jaarsma.

[15.][15.] ABRvS 13 april 2011, nr. 200905023/1/R3, LJN BQ1077LJN BQ1077, BR 2011/112BR 2011/112, m.nt. M.Y.C.L. de Wit, r.o. 2.18.3.7.

[16.][16.] O.a. ABRvS 31 augustus 2011, nr. 201010852/1/R1, LJN BR6316LJN BR6316, r.o. 2.9.4; ABRvS 23 november 2011, nr. 201002963/1/R2, LJN BU5380LJN BU5380, r.o. 2.6.4.

[17.][17.] Zie ABRvS 26 september 2007, LJN BB4338, r.o.2.7.4; ABRvS 26 juli 2006, LJN AY5061LJN AY5061, r.o.2.8.2; ABRvS 9 augustus 2006, LJN AY5874, r.o. 2.10.

Page 484: Magna Charta Webinar

954

http://opmaatnieuw.sdu.nl.proxy.library.uu.nl/opmaat/show.do?type=jurt&key=J71530

Page 485: Magna Charta Webinar

955

https://navigator-kluwer-nl.proxy.library.uu.nl/scion/secure/index.jsp?cpid=WKNL-LTR-Navigator#page[118]

Page 486: Magna Charta Webinar

956

https://navigator-kluwer-nl.proxy.library.uu.nl/scion/secure/index.jsp?cpid=WKNL-LTR-Navigator#page[121]

Page 487: Magna Charta Webinar

957

https://navigator-kluwer-nl.proxy.library.uu.nl/scion/secure/index.jsp?cpid=WKNL-LTR-Navigator#page[124]

Page 488: Magna Charta Webinar

958

https://navigator-kluwer-nl.proxy.library.uu.nl/scion/secure/index.jsp?cpid=WKNL-LTR-Navigator#page[1]

Page 489: Magna Charta Webinar

959

http://opmaatnieuw.sdu.nl.proxy.library.uu.nl/opmaat/show.do?type=jurt&key=J74489

Page 491: Magna Charta Webinar

961

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33118-3.html

Page 492: Magna Charta Webinar

962

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33348-2.html