Upload
phungtram
View
217
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
08 Herfst
V r i j e U n i v e r s i t e i t B r u s s e l – F a c u l t e i t L i c h a m e l i j k e O p v o e d i n g & K i n e s i t h e r a p i e
( L K ) V a k g r o e p S p o r t b e l e i d e n S p o r t m a n a g e m e n t ( S B M A )
P l e i n l a a n 2 , 1 0 5 0 B r u s s e l – 0 0 3 2 ( 2 ) 6 2 9 . 2 7 . 4 5
E - m a i l s e c r e t a r i a a t : c v d h o u c k @ v u b . a c . b e
Monitoring van de effecten van het decreet lokaal Sport voor Allen-beleid
Marc Theeboom, Stephanie De Croock en Zeno Nols
Onderzoek in opdracht van het BLOSO
2
Monitoring van de effecten van het
decreet lokaal Sport voor Allen-beleid
2010
Marc Theeboom, Stephanie De Croock en Zeno Nols
Vrije Universiteit Brussel
Faculteit Lichamelijke Opvoeding & Kinesitherapie (LK)
Vakgroep Sportbeleid & -management (SBMA)
Pleinlaan 2 – 1050 Brussel
Tel. 0032(2)629.27.45
E-mail Marc Theeboom: [email protected]
Stephanie De Croock: [email protected]
Zeno Nols: [email protected]
3
Stuurgroep:
BLOSO (opdrachtgever)
Kabinet Sport
Departement CJSM
ISB
VUB (projectuitvoerder)
Met dank aan:
- de geselecteerde Vlaamse gemeenten voor het invullen van de vragenlijst
- de geselecteerde gemeenten en doelgroeporganisaties voor hun deelname aan de
interviews
- de expertengroep voor het focusgroepgesprek:
Organisatie Naam
VUB
VUB
VUB
VUB
ISB
BLOSO
VVSG
VSF
Stad Sint-Niklaas
Stad Antwerpen
VIGEZ
Vzw de8
Vzw de8
Intro
Vzw Enter
OKRA sport
Vlaamse ouderenraad
Psylos
VLG
ODiCe
Marc Theeboom
Stephanie De Croock
Zeno Nols
Rein Haudenhuyse
David Nassen
Eva Vonck
Chris Peeters
Sophie Cools
Jan Thuy
Jef Cas
Bruno Buytaert
Pia Plasmans
Kathleen Peleman
Maarten Luyts
Mieke Broeders
Jan Omey
Evy Van Coppenolle
Thomas Botterman
Veerle Wouters
Benedicte Vanderhaegen
4
Inhoud
1. INLEIDING ...................................................................................................................... 6
1.1. Achtergrond ..................................................................... 6
1.2. Onderzoeksvraag ............................................................. 8 1.3. Onderzoeksmethodologie ................................................ 9
1.3.1. Onderzoekspopulatie ...................................................... 9
1.4. Onderzoeksinstrument ................................................... 10 1.4.1. Opstellen en inhoud van de vragenlijst ........................... 10
1.4.2. Interviews .................................................................. 10 1.4.3. Expertengroep ............................................................. 10
1.5. Onderzoeksprocedure .................................................... 11
1.5.1. Invullen van de vragenlijst ............................................ 11 1.5.2. Verwerking van de vragen ............................................ 11
1.6. Analyse van de responsgroep ........................................ 12
2. RESULTATEN ................................................................................................................ 13
2.1. Kennis ............................................................................ 13 2.1.1. Welke stappen ondernomen bij schrijven hoofdstuk 3? ..... 14
2.1.2. De aanwezigheid van kennis m.b.t. schrijven van het SBP 15 2.1.3. Vanwaar werd de kennis gehaald? ................................. 29 2.1.4. Kennisgroei? ............................................................... 33
2.1.5. Reden van de kennisgroei? ........................................... 47 2.1.6. Nood aan meer ondersteuning? ..................................... 50
2.1.7. Nood aan meer ondersteuning: welke ondersteuning? ...... 64 2.1.8. Nood aan meer ondersteuning: door wie? ....................... 67
2.1.9. Kennis: besluit ............................................................ 69 2.2. Proces ............................................................................ 74
2.2.1. Interactieve bestuursstijl .............................................. 74
2.2.2. Gegevensverzameling? ................................................. 75 2.2.3. Hoe gebeurde de gegevensverzameling? ........................ 80
2.2.4. Waarom werd deze doelgroep gekozen? ......................... 83 2.2.5. Betrokkenheid doelgroep bij het schrijven van het SBP? ... 86 2.2.6. Problemen bij het werken met specifieke doelgroep? ........ 91
2.2.7. Welke problemen bij werken met doelgroep? .................. 95 2.2.8. Doelstellingen in andere beleidsdomeinen? ..................... 98
2.2.9. Formuleren van doelstellingen? .................................... 102 2.2.10. Effecten vastgesteld in ander beleidsdomein? ................. 115 2.2.11. Proces: besluit ........................................................... 118
2.3. Algemene visie op het decreet ..................................... 124 2.3.1. Meerwaarde van hoofdstuk 3 in het decreet? ................. 125
2.3.2. Waarom heeft het decreet een meerwaarde? ................. 130 2.3.3. Welke meerwaarde heeft het decreet? ........................... 133 2.3.4. Realisatie van H3 in H1? .............................................. 135
2.3.5. Waarom geen realisatie van H3 via H1? ......................... 140
5
2.3.6. Noodzaak van aanpassingen m.b.t. de doelgroepen? ....... 142
2.3.7. Welke aanpassingen m.b.t. de doelgroepen? .................. 146 2.3.8. Aanpassingen nodig m.b.t. verplicht opnemen H3? .........149
2.3.9. Welke aanpassingen m.b.t. verplicht opnemen van H3? ...153 2.3.10. Zijn er aanpassingen m.b.t. het bestedingspercentage? ...155 2.3.11. Is er nood aan andere aanpassingen in het decreet? ....... 160
2.3.12. Welke aanpassingen verder noodzakelijk? ......................161 2.3.13. Verdere opmerkingen sportbeleid? ...............................162
2.3.14. Verdere opmerkingen sportbeleidsplanproces? ...............167 2.3.15. Verdere opmerkingen m.b.t. H3? ..................................169 2.3.16. Algemene visie: besluit ............................................... 171
3.
Beleidsaanbevelingen..........................................................................176 Bijlagen...............................................................................................179
6
1. INLEIDING
1.1. Achtergrond
Sinds de jaren 1960 is het overheidsbeleid in Vlaanderen er op gericht om zoveel
mogelijk mensen aan te zetten tot sporten door te voorzien in een eigen
sportaanbod. Later werd die doelstelling uitgebreid naar een meer inclusief beleid
met specifieke beleidsdoelstellingen die zich richten tot bepaalde doelgroepen,
het zogenaamde „Sport voor Allen‟-beleid. Mede ten gevolge van dit actieve
„Sport voor Allen‟-beleid van de overheid is de algemene sportparticipatie in
Vlaanderen sindsdien aanzienlijk toegenomen. Desondanks blijven er duidelijke
verschillen bestaan tussen de sportparticipatie van diverse bevolkingsgroepen. Er
zijn heel wat barrières die ertoe kunnen bijdragen dat sommige mensen minder
aan sport deelnemen dan anderen. Hierbij gaat het onder meer over persoonlijke
voorkeuren, attitudes en kennis met betrekking tot sport en fysieke activiteit,
alsook over de beschikbaarheid van tijd en middelen en over de bereikbaarheid
van de sportplaats. Zo ligt het niveau van sportparticipatie bij bepaalde groepen
zoals senioren, personen met een handicap, etnische minderheden en mensen
die in armoede leven beduidend lager dan de rest van de bevolking.
Sportbeleidsmakers op diverse niveaus in Vlaanderen worden zich in toenemende
mate bewuster van deze drempels waardoor het accent steeds meer op het
stimuleren van de toegankelijkheid tot en de diversiteit in sport wordt gelegd. Dit
betekent dat er in het kader van het sportbeleid meer aandacht uitgaat naar
specifieke doelgroepen waarbij er vooral wordt ingezet op het verlagen van de
drempels tot sportdeelname om op die manier de toegankelijkheid te verhogen.
Diverse strategieën kunnen bijdragen tot het verhogen van de toegankelijkheid
van deze doelgroepen tot sportactiviteiten door meer rekening te houden met
hun kenmerken en behoeften. In belangrijke mate gaat het hierbij over
wijzigingen of aanpassingen in de werking van structuren en organisaties waarbij
de toegang tot het aanbod wordt vergemakkelijkt.
De verhoging van de toegankelijkheid kan onder meer door:
- meer aandacht te hebben voor diversiteit;
- samenwerking tussen diverse structuren en instanties te stimuleren;
- een sportaanbod in de onmiddellijke woonomgeving te voorzien;
7
- een gevarieerd aanbod van sporttakken, -vormen en –niveaus aan te
bieden;
- …
Met het oog op het verhogen van de toegang tot sport voor specifieke
doelgroepen is het uitermate belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de
eigenheid van en de trends binnen onze steeds veranderende samenleving die
wordt gekarakteriseerd door een groeiende diversiteit of verscheidenheid. Het
gaat hierbij ondermeer over verschillen in:
- leeftijd,
- gender,
- cultuur,
- etniciteit,
- gezondheid,
- seksuele geaardheid,
- sociaal-economische status,
- lichamelijke of geestelijke bekwaamheid,
- religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen,
- …
Daarnaast betekent aandacht voor diversiteit binnen het sportbeleid dat er moet
worden gewaakt over de inclusie van bepaalde doelgroepen zodat deze
volwaardig kunnen deelnemen in de sport. De laatste jaren wordt er in het beleid
en de praktijk steeds meer rekening gehouden met deze diversiteit. Er is een
grotere bewustwording die resulteert in een (meer) aangepast aanbod voor
specifieke doelgroepen zoals senioren, personen met een handicap, allochtonen,
financieel kansarmen, vrouwen, enz.
8
1.2. Onderzoeksvraag
De centrale vraag van dit onderzoek luidt als volgt:
“Wat zijn de effecten van de invoering van het nieuwe „Sport voor Allen‟-decreet
op het lokale sportbeleid van de gemeenten inzake het bevorderen van de
diversiteit in en de toegankelijkheid van sport voor kansengroepen binnen de
gemeente (hoofdstuk 3 van de sportbeleidsplannen), met speciale aandacht voor
senioren, mensen met een handicap, financieel kansarmen en allochtonen?”
9
1.3. Onderzoeksmethodologie
1.3.1. Onderzoekspopulatie
Voor de monitoring van de effecten van het decreet lokaal „Sport voor Allen‟-
beleid (2010) werd gevraagd door de opdrachtgever om de administratieve
werklast voor de gemeenten te beperken. Daarom werd er voor de
gegevensverzameling enerzijds gekozen om gebruik te maken van diverse
secundaire bronnen (zoals het „cijferboek sport‟, ingediende sportbeleidsplannen,
onderzoek rond financiële analyse1 en specifieke studies2). Deze gegevens
kunnen ook eventuele veranderingen in het beleid mee helpen vorm te geven3.
Anderzijds werden er ook nieuwe gegevens verzameld in functie van de
aandachtspunten. Gezien de omvang van de totale populatie en het beperkte
tijdsbestek van de opdracht, werd voor het verzamelen van deze gegevens
gewerkt met een (niet-aselecte) proportioneel representatieve quotasteekproef.
Hierbij werden 60 gemeenten geselecteerd waarbij rekening werd gehouden met
de realistische verhouding tussen 1) erkende en niet-erkende sportdiensten
binnen het decreet van 1995 (op basis van 2007), 2) een realistische verdeling
per provincie en 3) een evenwicht tussen gemeenten met individuele begeleiding
d.m.v. een coach, gemeenten die (enkel) op de algemene ondersteuning (bv.
handboek SPB) konden rekenen en gemeenten waar de sportfunctionaris zelf een
coach was tijdens het planningsjaar.
Daarnaast werden de gemeenten geclassificeerd in vergelijkbare sociaal-
economische klassen. De gemeenten werden volgens hun socio-economisch
profiel ingedeeld in 16 categorieën, die op hun beurt, op basis van hun socio-
economische profiel (Dexia, typologie van de gemeenten, 2007), 7 clusters
vormden, namelijk:
WG: woongemeente
LG: landelijke gemeente
EG: gemeente met economische activiteit
1 Scheerder, J. & Vos, S., m.m.v. Pluym, K. (2009). Sportbeleidsplanning in Vlaanderen. Een inhoudelijke en financiële
analyse (Beleid & Management in Sport 1). Leuven: KULeuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement.
2 Wastiels, K. (2010). De impact van het Sport voor Allen-decreet op de sportbeleidsplanning van Vlaamse centrumsteden.
Niet gepubliceerde masterthesis. Vrije Universiteit Brussel. (promotor: Marc Theeboom, begeleider: Hebe Schaillée)
3 Een aantal gegevens uit het cijferboek sport kunnen immers beschouwd worden als een „nulmeting‟.
10
SSG: semi-stedelijke gemeente
CS: centrumgemeente
KG: kustgemeente
BG: Brusselse gemeente (deze wordt niet gebruikt in ons onderzoek)
1.4. Onderzoeksinstrument
1.4.1. Opstellen en inhoud van de vragenlijst
Na een documentanalyse en een literatuuronderzoek werd een vragenlijst
opgesteld die tevens werd afgetoetst bij de stuurgroep. De vragenlijst werd in
een vooronderzoek afgetoetst bij vier gemeenten.
1.4.2. Interviews
Op basis van de resultaten uit de schriftelijke vragenlijst, werden nadien 6
gemeenten geselecteerd waarbij een aantal vervolginterviews plaatsvonden.
Hierbij werden er steeds 2 interviews afgenomen per geselecteerde gemeente:
1) een interview van de sportfunctionaris en de schepen van sport en 2) een
interview van de doelgroepverantwoordelijken. De selectie gebeurde op basis van
het al dat niet weergeven van knelpunten door de gemeenten. Ook deze selectie
van de gemeenten werd afgetoetst bij de stuurgroep.
1.4.3. Expertengroep
De resultaten van de vragenlijst en de interviews werden gepresenteerd en
voorgelegd aan een expertengroep met ervaring op het gebied van lokaal
gemeentelijk (of stedelijk) sportbeleid. Op basis van de resultaten en
vaststellingen werd een eerste aanzet gegeven voor beleidsaanbevelingen.
11
1.5. Onderzoeksprocedure
1.5.1. Invullen van de vragenlijst
De 60 geselecteerde gemeenten werd een persoonlijke e-mail gestuurd waarin
het onderzoek kort werd gekaderd met de schrijftelijke vragenlijst in bijlage. Om
de responsgraad zo hoog mogelijk te houden, werden de gemeenten hier
meermaals aan herinnerd. Ook het ISB en het BLOSO spoorden gemeenten aan
om de vragenlijst in te vullen.
1.5.2. Verwerking van de vragen
De antwoorden van de gesloten vragen werden verwerkt via het statistisch
programma voor sociale wetenschappen SPSS. De antwoorden werden
geanalyseerd per cluster, per provincie en op basis van het al dan niet hebben
van individuele begeleiding.
De antwoorden op de open vragen werden via inductieve analyse (clustering)
samengevoegd tot een beperkt aantal antwoordcategorieën. Ter staving van het
clustermodel werd uitgegaan van een drieledige invalshoek.
Enerzijds het „3 I-model‟ met als invulling:
Informatief: kennis vergaard vanuit diverse externe informatiebronnen
(bv. research, ervaringen, goede externe contacten).
Intern: kennis die reeds voorhanden was binnen de eigen gemeente (bv.
andere diensten binnen de gemeente, collega‟s, gemeentelijke bevraging).
Institutioneel: kennis vergaard via verschillende instituten (bv. ISB,
OCMW, BLOSO).
En anderzijds het „3 C-model‟ met als invulling:
Concept: conceptuele ondersteuning, meestal vanuit beleidsvormen of
andere richtlijnen (bv. decreet, subsidiereglement).
Communicatie: ondersteuning met betrekking tot het verbeteren van de
communicatie (bv. interactie doelgroepen, betere informatieverstrekking).
Creativiteit: ondersteuning waardoor bepaalde processen via creatieve
methoden kunnen worden verbeterd (bv. motiveren personeel, efficientere
tijdsbesteding).
12
Het spreekt voor zich dat clusters niet altijd even scherp en onderscheidend
afbakenend kunnen zijn.
In dit rapport worden de kwantitatieve en de kwalitatieve onderzoeks-resultaten
geïntegreerd en besproken aan de hand van een logisch opgebouwd
vragenpatroon.
1.6. Analyse van de responsgroep
Zoals hiervoor aangegeven, werd de populatie (gemeenten) op basis van de
Dexia-index in een aantal subgroepen verdeeld, waarbij rekening werd gehouden
met de procentuele verhouding van deze subgroepen in de te onderzoeken
populatie. De onderstaande grafiek geeft een overzicht van de verdeling van de
60 gemeenten per cluster en de procentuele verhouding met de totale populatie.
CLUSTER Hoofdomschrijving Aantal % ingevulde SP % SP
V01 Woongemeente 25 8,77% 6 10,00%
V02 Woongemeente Landelijk 24 8,42% 4 6,67%
V03 Landelijke gemeente 28 9,82% 7 11,67%
V04 Concentratie van econ. activiteit 20 7,02% 4 6,67%
V05 Centrumgemeente 24 8,42% 7 11,67%
V06 Semi-stedelijk of agglomeratie 21 7,37% 3 5,00%
V07 Semi-stedelijk of agglomeratie 19 6,67% 4 6,67%
V08 Concentratie van econ. activiteit 8 2,81% 2 3,33%
V09 Landelijke gemeente 21 7,37% 5 8,33%
V10 Woongemeente 16 5,61% 3 5,00%
V11 Woongemeente 9 3,16% 2 3,33%
V12 Landelijke gemeente 36 12,63% 5 8,33%
V13 Concentratie van econ. activiteit 12 4,21% 3 5,00%
V14 Centrumgemeente 8 2,81% 2 3,33%
V15 Centrumgemeente 6 2,11% 2 3,33%
V16 Toeristische gemeente 8 2,81% 1 1,67%
285 100,00% 60 100,00%
Hieruit blijkt dat de procentuele verhouding van de steefproef (60 gemeenten)
relatief goed overeenkomt met die van de totale populatie. Enkel de clusters in
het rood aangeduid (V02, V04, V06, V10, V12, V16), zijn procentueel gezien iets
minder vertegenwoordigd ten opzichte van de totale populatie.
13
2. RESULTATEN
DEEL 1: SBP-structuur m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit
2.1. Kennis
In dit deel van het onderzoek werd aan de gemeenten gevraagd of er bij het
schrijven van het sportbeleidsplan m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit
voldoende kennis aanwezig was betreffende doelgroepeninzicht, uitbouw van een
netwerk, activiteitenaanbod en communicatie. Verder werd ook gepeild naar de
reden van (eventuele) kennisgroei en de nood aan meer ondersteuning.
14
2.1.1. Welke stappen werden ondernomen bij het schrijven van
hoofdstuk 3 van het sportbeleidsplan?
Het kwalitatieve onderzoeksluik toonde aan dat de meeste gemeenten te werk
gingen via de samenstelling van een stuurgroep. Slechts één gemeente gaf aan
dat er van een echte „stuurgroep‟ eigenlijk geen sprake was. Binnen deze
gemeente gebeurde het overleg voornamelijk tussen de sportfunctionaris, de
schepen van sport en de sportpromotor. Verder gaven de gemeenten aan hun
(voorlopige) sportbeleidsplanning met regelmaat (tweewekelijks of maandelijks)
af te toetsen bij een klankbordgroep. Deze bestond bij alle gemeenten uit een
sportraad. De meeste gemeenten koppelden hun SBP ook regelmatig terug naar
alle stakeholders waarbij zich ook instanties van buiten de „zuivere‟ sportsector
bevonden, zoals het OCMW, de plaatselijke scholen, gehandicapteninstellingen,
integratie- en welzijnsdiensten of de seniorenwerking.
“We hebben voor ons sportbeleidsplan een stuurgroep opgericht (…). We hebben
bijvoorbeeld een open sportraad georganiseerd, waar we niet enkel de sportclubs
en vertegenwoordigers van die clubs hadden uitgenodigd maar eenieder die
belangstelling had in het sportbeleid van de stad zoals collega‟s van de dienst
welzijn en hun contacten, integratiedienst. Zo hebben we geprobeerd hen rond
een ontwerp van het sportbeleidsplan bijeen te brengen om daarover te
discussiëren in de stuurgroep. Het was iets wat we nog nooit eerder gedaan
hadden. Het begrip diversiteit en toegankelijkheid was voor ons een totaal nieuw
gegeven.”
Wat betreft de nodige competenties die nodig zijn voor het schrijven het een SBP
lagen de antwoorden van de gemeenten enigszins uit elkaar. De voornaamste
competenties waren „analytisch vermogen‟, „strategisch denken‟, „brede
interesse‟, „openheid tot de problematiek‟, „de wil om samen te werken‟, „ervaring
binnen de sport‟ en „veldkennis‟.
15
2.1.2. De aanwezigheid van kennis m.b.t. het schrijven van het SBP
Uit de interviews kon ook worden vastgesteld dat de aanwezigheid van kennis bij
het merendeel van de gemeenten toch nog redelijk schaars of onduidelijk was.
Dit verklaart waarom er in het kwantitatieve luik op deze vraag vaak met „deels‟
werd geantwoord.
“Over bepaalde zaken hadden we niet voldoende kennis. Ik heb soms wel
geschreven over bepaalde zaken die ik eigenlijk al lang in mijn hoofd had en nu
eindelijk naar buiten komen.”
“Wij hadden zelf niet voldoende kennis. Daarom hadden we een extra
medewerker in dienst genomen die meer ervaring had met deze thematiek.”
a) Algemeen
In figuur 1 wordt een algemeen overzicht gegeven van de aanwezige kennis bij
de gemeentelijke of stedelijke sportdiensten voor het schrijven van het
sportbeleidsplan met betrekking tot de volgende vier domeinen: doelgroepen,
netwerkuitbouw, activiteitenaanbod en communicatie. Uit de grafiek blijkt dat de
meeste kennis voornamelijk aanwezig was met betrekking tot het
doelgroepeninzicht, het activiteitenaanbod en de communicatie waar telkens
minder dan 14% van de sportdiensten aangaf over onvoldoende kennis te
beschikken. Inzake de kennis over het uitbouwen van het netwerk kan
vastgesteld worden dat dit domein opmerkelijk slechter scoort: 19,3% van de
sportdiensten gaf aan over onvoldoende netwerkkennis te beschikken.
Een opvallende vaststelling was het hoge percentage van gemeenten dat deze
vraag over kennisaanwezigheid met „deels‟ beantwoordde. Op alle domeinen lag
dit percentage tussen 50,8% en 59,6%.
16
Figuur 1: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. de verschillende domeinen
32,2%
21,1%
35,6%31,0%
57,6%
59,6%
50,8%55,2%
10,2%
19,3%13,6% 13,8%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteiten aanbod communicatie
ja deels neen
17
b) Per cluster
Doelgroepeninzicht
Met betrekking tot het doelgroepeninzicht geeft de onderstaande grafiek een
detailoverzicht van de aanwezigheid van kennis per socio-economische
gemeenten- of stadscluster (Dexia, Typologie van de gemeenten, 2007). Bij drie
van de vijf clusters, in het bijzonder de woongemeenten, gemeenten met
economische activiteit en de semi-stedelijke gemeenten, gaven een minderheid
van de gemeenten een negatief antwoord op de vraag of er voldoende kennis
aanwezig was met betrekking tot de doelgroepen. Vooral bij de woongemeenten
(n=15) gaf 26,7% van de gemeenten aan over onvoldoende kennis te
beschikken.
Figuur 2: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. doelgroepinzicht per cluster
13,3%
29,4%
50,0%42,9%
36,4%
100,0%
60,0%
70,6%37,5%
42,9%63,6%
26,7%
12,5% 14,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja deels nee
Kijkend naar de gemeenten met een economische activiteit (n=8) gaf enerzijds
12,5% aan over onvoldoende kennis te beschikken. Anderzijds gaf 50% aan wel
voldoende kennis over de doelgroepen te hebben. Dezelfde verhouding kon
18
worden vastgesteld voor de semi-stedelijke gemeenten (n=7). De landelijke
gemeenten (n=17) en de centrumsteden (n=11) beschikten wel of deels over de
nodige doelgroepenkennis. Ook hier kan bij de meeste clusters het antwoord
„deels‟ worden opgemerkt. Er werd geen rekening gehouden met de
kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van representativiteit.
Uitbouw netwerk
Ook op vlak van netwerkuitbouw beschikten de woongemeenten (n=15) over de
minst aanwezige kennis. 40% van deze gemeenten gaven aan over onvoldoende
netwerkkennis te beschikken. Ook de landelijke gemeenten (n=16), gemeenten
met economische activiteit (n=8) en de centrumsteden (n=10) gaven aan over
onvoldoende netwerkkennis te beschikken. De semi-stedelijke gemeenten (n=8)
scoorden over het algemeen beter. Er werd geen rekening gehouden met de
kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van representativiteit.
Figuur 3: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. uitbouw netwerk per cluster
13,3%
25,0% 25,0%
14,3%20,0%
100,0%
46,7%
56,3%62,5% 85,7%
70,0%
40,0%
18,8%12,5% 10,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=16)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=10)
KG (n=1)
ja deels nee
19
Activiteitenaanbod
Wat betreft het activiteitenaanbod per socio-economische gemeenten- of
stadscluster gaven de woongemeenten (n=13) opnieuw aan over de minste
kennis te beschikken. Dit zou kunnen liggen aan het feit dat de sportdiensten
van sommige van deze gemeenten over onvoldoende mankracht en middelen
beschikken om alle sportinitiatieven overzichtelijk te coördineren. Ook de
landelijke gemeenten (n=17, 17,6%), gemeenten met economische activiteit
(n=8, 12,5%) en de semi-stedelijke steden (n=7, 14,3%) gaven dit aan. Er geen
rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van
representativiteit.
Figuur 4: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. activiteitenaanbod per cluster
33,3%41,2% 37,5%
14,3%
36,4%
100,0%
46,7%
41,2% 50,0%
71,4%
63,6%
20,0% 17,6%12,5% 14,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=13)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja deels nee
20
Communicatie
Op vlak van communicatiekennis scoorden de woongemeenten (n=14) opnieuw
het laagst, waarbij 28,6% van deze gemeenten aangaf onvoldoende
communicatiekennis te hebben. Opvallend is dat geen enkele landelijke
gemeente aangaf hier over onvoldoende kennis te beschikken. Er werd geen
rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van
representativiteit.
Figuur 5: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. communicatie per cluster
35,7%29,4%
37,5%
14,3%
27,3%
100,0%35,7%
70,6%50,0%
71,4%54,5%
28,6%
12,5% 14,3%18,2%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG
(n=14)
LG
(n=17)
EA
(n=8)
SSG
(n=7)
CG
(n=11)
KG
(n=1)
ja deels nee
21
c) Per provincie
Doelgroepeninzicht
Een opdeling naar provincie wat de aanwezige kennis over doelgroepeninzicht
betreft, toonde aan dat in de gemeente Limburg en West-Vlaanderen geen
enkele gemeente aangaf over onvoldoende kennis te beschikken. Dit in
tegenstelling tot Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant waar
respectievelijk 15,4%, 17,6% en 11,1% aangaf over onvoldoende kennis te
beschikken. Toch kan algemeen worden gesteld dat in elke provincie meer dan
80% van de gemeenten over deels of voldoende kennis beschikte m.b.t.
doelgroepeninzicht.
Figuur 6: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. doelgroepeninzicht per provincie
38,5%44,4%
23,5%
33,3%27,3%
46,2%
55,6%
58,8%
55,6%72,7%
15,4% 17,6%11,1%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja deels nee
22
Uitbouw netwerk
Ook op vlak van netwerkuitbouw waren het opnieuw de gemeenten uit de
provincie Limburg en West-Vlaanderen die over de meeste kennis beschikten.
Minder positief zijn de Oost-Vlaamse gemeenten waar 29,4% van de gemeenten
aangaf dat ze over onvoldoende netwerkuitbouw beschikten. Opmerkelijk was
ook het grote aantal gemeenten dat deze vraag met “deels” beantwoordde.
Figuur 7: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. netwerkuitbouw per provincie
33,3%
11,1% 11,8%
22,2%30,0%
50,0%
77,8%
58,8%
55,6%
59,6%
16,7%11,1%
29,4%22,2%
10,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=12)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=10)
ja deels nee
23
Activiteitenaanbod
Met betrekking tot het activiteitenaanbod was er opnieuw geen enkele gemeente
uit Limburg en West-Vlaanderen die aangaf over onvoldoende kennis te
beschikken. Minder positief zijn de West-Vlaamse gemeenten waarbij één derde
(n=3) aangaf over onvoldoende kennis te beschikken.
Figuur 8: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. activiteitenaanbod per provincie
46,2% 44,4%
17,6%
33,3%
45,5%
38,5%
55,6%
64,7% 33,3%
54,5%
15,4% 17,6%
33,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja deels nee
24
Communicatie
In provincie West-Vlaanderen (n=11) waren er geen gemeenten of steden die
aangaven dat ze over onvoldoende communicatiekennis beschikten. Wanneer
werd gekeken naar de vier andere provincies waar gemeenten wel onvoldoenden
aangaven op vlak van communicatiekennis, viel op dat er in Antwerpen (n=13)
en Vlaams-Brabant (n=8) meer steden en gemeenten waren die aangaven dat ze
over voldoende communicatiekennis beschikten (respectievelijk 23,1% en 25%).
Algemeen kon worden vastgesteld dat in geen enkele provincie minder dan 75%
van de gemeenten aangaf over onvoldoende communicatiekennis te beschikken.
Figuur 9: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. communicatie per provincie
38,5%
22,2%17,6%
50,0%
63,4%
38,5%66,7%
70,6%
25,0%
36,4%
23,1%
11,1% 11,8%
25,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=8)
WV (n=11)
ja deels nee
25
d) Afhankelijk van het al dan niet hebben van begeleiding
Doelgroepeninzicht
Met betrekking tot het doelgroepeninzicht gaf geen enkele van de 10 gemeenten
en steden waar de sportfunctionaris als coach fungeerde aan over onvoldoende
kennis te beschikken. Bij allen was er deels of volledige kennis aanwezig. Voor
de gemeenten of steden die geen begeleiding kregen (n=26), kon worden
vastgesteld dat 15,4% van hen over onvoldoende kennis beschikte, terwijl dit
voor de gemeenten en steden met individuele begeleiding maar 9,7% was.
Hieruit kon worden geconcludeerd dat de individuele begeleiding bijdroeg tot een
verhoging van de kennisvergaring op vlak van doelgroepeninzicht.
Figuur 10: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. doelgroepeninzicht opgedeeld naar begeleiding
50,0%
23,1%
34,8%
50,0%
61,5%
56,5%
15,4%8,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=23)
ja deels nee
26
Uitbouw netwerk
Wat betreft netwerkuitbouw gaf slechts één van de tien coachende gemeenten
aan dat ze over onvoldoende netwerkkennis beschikten. Bij de gemeenten
zonder begeleiding (n=27) steeg dit percentage tot 12%. Van de gemeenten
zonder begeleiding gaf zelfs 72% aan over voldoende kennis te beschikken.
Verrassend was de bevinding dat de individueel begeleide gemeenten (n=22,
31,8%) slechter scoorden met betrekking tot kennis over de uitbouw van
netwerken dan gemeenten zonder begeleiding.
Figuur 11: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. netwerkuitbouw opgedeeld naar begeleiding
50,0%
72,0%
50,0%
40,0%
16,0%
18,2%
10,0% 12,0%
31,8%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=27)
IB (n=22)
ja deels nee
27
Activiteitenaanbod
Ook op vlak van activiteitenaanbod gaf één van de tien coachende gemeenten
aan dat ze over onvoldoende kennis beschikten. Bij de gemeenten zonder
begeleiding (n=20) lag dit percentage op 11,5%. Ook hier was het eerder
verrassend om vast te stellen dat er onder de gemeenten die individueel begeleid
werden (n=17) meer gemeenten waren die de vraag met betrekking tot kennis
over het activiteitenaanbod negatief beantwoordden (17,4%).
Figuur 12: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. activiteitenaanbod opgedeeld naar begeleiding
50,0%
26,9%
39,1%
40,0%
61,5%43,5%
10,0% 11,5%17,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=9)
GB (n=20)
IB (n=17)
ja deels nee
28
Communicatie
Een opmerkelijke vaststelling was dat een vijfde (20%, n=2) van de coachende
gemeenten aangaf over onvoldoende kennis te beschikken met betrekking tot
communicatie. Dit percentage lag lager bij de gemeenten zonder en met
individuele begeleiding (respectievelijk 12% en 13%). Gemeenten die individueel
werden begeleid, bleken in het algemeen over betere communicatiekennis te
beschikken.
Figuur 13: overzicht van de aanwezige kennis m.b.t. communicatie opgedeeld naar begeleiding
40,0%
24,0%
34,8%
40,0%64,0%
52,2%
20,0%12,0% 13,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=25)
IB (n=23)
ja deels nee
29
2.1.3. Vanwaar werd de kennis gehaald?
Door middel van een open vraag werd aan de gemeenten gevraagd vanwaar de
nodige kennis voor het schrijven van het SBP werd gehaald. Zoals in grafiek 14
wordt weergegeven, werden de antwoorden geclusterd in een 3-i model die in
deze studie bestaat uit de volgende drie domeinen:
Info: kennis vergaard vanuit diverse externe informatiebronnen (bv.
research, ervaringen, goede contacten).
Intern: kennis die reeds voorhanden was binnen de eigen gemeentelijke
diensten (bv. andere diensten binnen de gemeente, collega‟s,
gemeentelijke bevraging).
Institutioneel: kennis vergaard via verschillende instituten (bv. ISB,
OCMW).
Figuur 14: vanwaar werd de kennis werd gehaald? (3-i model)
38,3%
27,1%
38,7%
41,9%
35,8%
54,2%
38,7% 39,5%
25,9%
18,7%
22,6%
18,6%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Info Institutioneel Intern
30
Grafiek 14 toont aan dat bij de meeste gemeenten de kennis werd vergaard via
allerhande externe informatiebronnen, behalve voor kennis m.b.t. de uitbouw
van het netwerk. Gemeenten deden echter bijna evenveel beroep op de kennis
die werd aangeboden door diverse instituten. Er werd in mindere mate beroep
gedaan op kennis vanuit de interne gemeentelijke diensten.
Tabel 1 geeft hiervan een meer gedetailleerd overzicht. Binnen het domein
„informatie‟ viel op dat de gemeenten de meeste kennis haalden uit reeds
beschikbare info en research aangevuld met kennis uit eigen ervaringen.
Opvallend was dat slechts twee gemeenten spontaan aangaven de nodige
informatie bekomen te hebben via de stuurgroep van het SBP. Wat betreft de
kennis uit het institutionele domein bleek voornamelijk het ISB een veel
geraadpleegde bron. Dit werd verder aangevuld door de kennis vanuit de
OCMW‟s die in Vlaanderen een belangrijke databank vormen binnen deze
materie. Vorming en educatie waren in mindere mate een kennisbron wat wijst
op het feit dat kennis vaak elders of op andere manieren kan worden vergaard.
Samenwerking met andere sportdiensten werd slechts in geringe mate
aangegeven, terwijl het uitwisselen van kennis tussen gemeenten onderling
zeker een meerwaarde zou kunnen zijn. Binnen het domein „intern‟ werd de
meeste kennis verkregen via collega‟s en andere gemeentelijke diensten. De
geringe input van de SBP stuurgroep en de sportfunctionaris was opvallend.
Tabel 1: vanwaar werd de kennis gehaald? (gedetailleerd overzicht)
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Info beschikbare info/ research
(n=14)
Ervaringen (n=6)
beschikbare info/ research
(n=11)
ervaringen (n=5)
autonome verenigingen
(n=5)
beschikbare info/ research
(n=6)
ervaringen (n=7)
beschikbare info/ research
(n=5)
ervaringen (n=7)
Infosessie (n=1)
samenwerking/ overleg/ bevraging (n=6)
goede contacten (n=3)
samenwerking/
overleg/ bevraging (n=2)
samenwerking/
overleg/ bevraging (n=2)
goede contacten (n=2)
via collega‟s (n=2)
31
stuurgroep SBP
gemeente (n=1)
stuurgroep SBP
gemeente (n=1)
Inst. ISB (+handboek) (n=15)
ISB (+handboek) (n=9)
ISB (+handboek) (n=7)
ISB (+handboek) (n=6)
OCMW (n=9)
externe diensten (n=5)
OCMW (n=5)
OCMW (n=5)
Vorming/ educatie (n=5)
OCMW (n=5)
vorming/ educatie (n=4)
vorming/ educatie (n=2)
vorming/ educatie (n=3)
externe diensten (n=3)
externe diensten (n=1)
ervaring opdoen
via (sport)diensten (n=2)
ervaring opdoen via
(sport)diensten (n=2)
externe begeleiding
(n=1)
externe begeleiding (n=2)
externe begeleiding (n=1)
ervaring opdoen via (sport)diensten (n=1)
Intern andere diensten/ collega‟s (n=9)
andere diensten/ collega‟s (n=4)
eigen ervaring (n=5) andere diensten/ collega‟s (n=6)
eigen ervaring (n=4)
eigen ervaring (n=2)
collega‟s (n=4)
werking sportfunct. (n=1)
werking sportfunct. (n=3)
werking sportfunct. (n=1)
werking sportfunct. (n=3)
stuurgroep SBP (n=1)
stuurgroep SBP
(n=3)
stuurgroep SBP
(n=1)
stuurgroep SBP (n=2)
gemeentebestuur (n=1)
diensthoofd (n=1)
rondvraag (n=1)
De kwantitatieve resultaten werden bevestigd door de interviews. Ook het
grote aandeel van kennis vanuit het institutionele domein zoals het ISB of het
BLOSO kwam duidelijk in de interviews naar voren. Meer specifiek had deze
kennis betrekking op opleidingen of handboeken zoals die van het ISB. Wat het
handboek SBP betreft, meenden sommige gemeenten dat het iets te abstract en
omslachtig was, hoewel de bruikbaarheid van hun algemene richtlijnen over het
opstellen en formuleren van doelstellingen op zich.
“We hebben eigenlijk onze kennis via die studiemomenten van het ISB
opgedaan. Dat was telkenmale van 1 dag. Ik geloof dat onze sportpromotor
Bart daar 8 of 9 keer is geweest en ik ben zelf ook een paar keer mee geweest.
32
Daar hebben we onze studiemomenten gehad en van daaruit is eigenlijk heel
ons project m.b.t. armoede gegroeid.”
Daarnaast gaf de helft van de gemeenten en steden aan kennis op te doen
tijdens het gehele proces van „het schrijven op zich‟.
“Het was de eerste keer dat we dit zo moesten aanpakken. Wij hadden wel al
eens een beleidsplan geschreven maar niet met concrete doelstellingen. Via het
schrijven zelf hebben we alleszins kennis opgedaan. We hebben ook steun gehad
aan de documenten van ISB en het BLOSO. Het handboek hebben we als
leiddraad gebruikt. Bij een volgende editie zal dat allicht vlotter gaan. De kennis
verwerf je eigenlijk door het te doen: door meer contacten te leggen en door
expliciet te bevragen.”
33
2.1.4. Kennisgroei
Uit de interviews bleek verder dat de kennis volgens alle gemeenten
vermeerderd was, hoewel misschien niet op alle domeinen of op alle domeinen
even sterk. Eén gemeente gaf aan dat het vooral opportuun is om samen te
werken met kennishebbenden en experten op diverse gebieden, wat belangrijker
werd bevonden dan zelf die kennis te verwerven. Een andere gemeente, die
begeleid werd door een coach, stelde zelfs dat het niet meer noodzakelijk was
om een coach in te schakelen voor het schrijven van het SBP in de toekomst.
“De kennis is absoluut vermeerderd. We weten hoe we een SBP moeten maken,
en hoe het moet zijn. Bij de opmaak van het SBP sta je stil bij zaken waarbij je
anders niet zou stilstaan. Zonder begeleiding zou het moeilijk zijn geweest
maar een coach zou niet meer zo noodzakelijk zijn aangezien we nu wel weten
hoe het moet.”
“De kennis groeit en is constant in beweging. Leergierigheid speelt hierbij een
belangrijke rol.”
“Je moet kunnen samenwerken met deskundigen van dat specifiek gebied. Het
is dus niet nodig om alle kennis zelf te verwerven.”
“Over sport en armoede, daar wist ik niets van. Vermits er een pilootproject
kwam van het ISB besloot ik om mee te doen. Alles wat we van kennis
vergaren door naar daar te gaan, pikken we gewoon mee. En dat heeft Bart
(sportpromotor) dan gedaan voor mij, hij heeft dat volledig opgevolgd en
uitgewerkt door een samenwerking met het OCMW op te zetten. En die
samenwerking staat neergeschreven in het boekje van ISB (eerst koffie en
daarna actie). Hier staat het: „sportpromotor zet vzw Regenboog in beweging‟,
dat is een huis waar die kansarmen naartoe komen.”
Deze kwalitatieve resultaten waren de bevestiging van de kwantitatieve
resultaten op de volgende bladzijden.
34
a) Algemeen
Grafiek 15 geeft een overzicht van de kennisgroei die aanwezig was m.b.t. de
domeinen „doelgroepeninzicht‟, „netwerkuitbouw‟, „activiteitenaanbod‟ en
„communicatie‟. Algemeen kon gesteld worden dat de meerderheid van de
gemeenten een kennisgroei kenden met een min of meer vergelijkbare resultaat
op de vier domeinen. Bij de domeinen netwerkuitbouw en communicatie was de
kennisgroei in iets mindere mate aanwezig waar respectievelijk 58,6% en 58,9%
van de gemeenten aangaf een kennisgroei hieromtrent te hebben. Voor
doelgroepeninzicht (65%) en activiteitenaanbod (64,3%) lag deze waarde iets
hoger.
Figuur 15: overzicht van de kennisgroei m.b.t. de verschillende domeinen
65,0%58,6%
64,3%58,9%
35,0%41,4%
35,7%41,1%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteiten aanbod communicatie
ja nee
35
b) Per cluster
Doelgroepeninzicht
Opgedeeld naar socio-economische gemeenten- of stadscluster kon bij de
meeste clusters een relatief grote toename van de kennisgroei worden
vastgesteld met betrekking tot het doelgroepeninzicht. De centrumgemeenten
(n=11), waar 81,8% van de gemeenten een kennisgroei aangaf, scoorden
aanzienlijk hoger dan de gemeenten uit de andere clusters. Ondanks dat de
woongemeenten reeds aangaven over weinig kennis te beschikken (figuur 2),
bleef hun kennisgroei hier beperkt. Er werd geen rekening gehouden met de
kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van representativiteit.
Figuur 16: overzicht van de kennisgroei m.b.t. doelgroepeninzicht per cluster
60,0% 58,8%66,7%
71,4%
81,8%
40,0% 41,2%33,3%
28,6%
18,2%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=17)
EA (n=9)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja nee
36
Uitbouw netwerk
Met uitzondering van de woongemeenten, waarbij slechts 37,5% van de
gemeenten een kennisgroei op het gebied van netwerkuitbouw aangaf, gaf bij de
andere clusters steeds meer dan 55% van de gemeenten een kennisgroei aan.
Voor de woongemeenten, de gemeenten met economische activiteit, de
landelijke en de centrumgemeenten die eerder hadden aangegeven over minder
kennis te beschikken m.b.t. uitbouw van kennis (figuur 3), was er enkel voor de
laatste twee clusters een relatief grote kennisgroei waarneembaar. Er werd geen
rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van
representativiteit.
Figuur 17: overzicht van de kennisgroei m.b.t. netwerkuitbouw per cluster
37,5%
62,5%55,6%
83,3% 80,0%
62,5%
37,5%44,4%
16,7% 20,0%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=16)
LG (n=16)
EA (n=9)
SSG (n=6)
CG (n=10)
KG (n=1)
ja nee
37
Activiteitenaanbod
Hoewel 20% van de woongemeenten reeds aangaven over onvoldoende
activiteitenkennis te beschikken (figuur 4), vertaalde dit zich niet in een grotere
groei ten opzichte van de andere socio-economische gemeenten- of
stadsclusters. Integendeel, samen met de semi-stedelijke gemeenten en de
gemeenten met een economische activiteit, gaf minder dan de helft van de
gemeenten aan geen kennisgroei over het activiteitenaanbod te hebben. De
landelijke gemeenten waarvan 17,6% van de gemeenten reeds aangaf over
onvoldoende activiteitenkennis te beschikken (figuur 4), gaven wel aan van een
hoge kennisgroei op het gebied van activiteitenaanbod te genieten. De
kennisgroei bij de centrumgemeenten (n=9, 100%) was opmerkelijk. Er werd
geen rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van
representativiteit.
Figuur 18: overzicht van de kennisgroei m.b.t. activiteitenaanbod per cluster
42,9%
76,5%
50,0% 50,0%
100,0%
0,0%
57,1%
23,5%
50,0% 50,0%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=6)
CG (n=10)
KG (n=1)
ja nee
38
Communicatie
Wat betreft kennisgroei met betrekking tot communicatie valt ook hier de
kennisgroei van de centrumgemeenten op (n=11, 81,8%). Daarnaast vertaalde
het relatief grote tekort in communicatiekennis (figuur 5) bij 28,6% van de
woongemeenten zich niet in een grotere groei in vergelijking met andere
clusters. Het kennistekort op vlak van communicatie (figuur 5) van de semi-
stedelijke gemeente kreeg ook hier zijn gevolg met een relatieve toename in de
kennisgroei bij 66,7% van deze gemeenten. Er werd geen rekening gehouden
met de kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van representativiteit.
Figuur 19: overzicht van de kennisgroei m.b.t. communicatie per cluster
42,9%
68,8%
37,5%
66,7%
81,8%
57,1%
31,3%
62,5%
33,3%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=16)
EA (n=8)
SSG (n=6)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja nee
39
c) Per provincie
Doelgroepeninzicht
Wat betreft de kennisgroei van doelgroepinzicht opgedeeld naar provincie kon
worden vastgesteld dat de gemeenten uit provincie Antwerpen (71,4%), Limburg
(66,7%) en Oost-Vlaanderen (76,5%) aangaven meer kennisgroei te hebben
vergaard dan de gemeenten uit Vlaams-Brabant (44,4%) en West-Vlaanderen
(54,4%). Voor provincie Antwerpen en Oost-Vlaanderen was deze groei relatief
gezien het grootst omdat deze provincies zwak scoorden op vlak van aanwezige
kennis m.b.t. doelgroepeninzicht.
Figuur 20: overzicht van de kennisgroei m.b.t. doelgroepeninzicht per provincie
71,4%66,7%
76,5%
44,4%
54,5%
28,6%33,3%
23,5%
55,6%
45,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=14)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja nee
40
Uitbouw netwerk
Op vlak van netwerkuitbouw kon opnieuw worden vastgesteld dat er bij de
gemeenten uit provincie Limburg de grootste kennisgroei had plaatsgevonden.
Verder gaf 77,8% en 62,5% van de gemeenten in de provincie Antwerpen en
Oost-Vlaanderen aan dat er eveneens een kennisgroei had plaatsgevonden. Dit is
voor provincie Oost-Vlaanderen een relatief kleine toename omdat 29,4% van de
Oost-Vlaamse gemeenten reeds had aangegeven dat deze kennis niet aanwezig
was en daarmee het slechtste scoorde in vergelijking met andere gemeenten
(figuur 7).
Figuur 21: overzicht van de kennisgroei m.b.t. doelgroepeninzicht per provincie
61,5%
77,8%
62,5%
50,0%
40,0%
38,5%
22,2%
37,5%
50,0%
60,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=16)
VB (n=10)
WV (n=10)
ja nee
41
Activiteitenaanbod
Wat betreft de kennisgroei inzake activiteitenaanbod kon worden vastgesteld dat
er voor elke provincie in meer dan de helft van de gemeente een kennisgroei had
plaatsgevonden. Hoewel respectievelijk 15,4%, 17,6% en 33,3% van de
gemeenten uit Antwerpen (n=13), Oost-Vlaanderen (n=17) en Vlaams-Brabant
(n=9) reeds aangaven over onvoldoende kennis over het activiteitenaanbod te
beschikken (figuur 8), was de relatieve kennisgroei in zowel de provincie
Antwerpen als Oost-Vlaanderen zichtbaar. De kennisgroei viel echter voor
provincie Vlaams-Brabant laag uit in vergelijking met de andere provincies.
Figuur 22: overzicht van de kennisgroei m.b.t. doelgroepeninzicht per provincie
69,2%62,5%
68,8%
50,0%
63,6%
30,8%37,5%
31,3%
50,0%
36,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=8)
OV (n=16)
VB (n=8)
WV (n=11)
ja nee
42
Communicatie
Zoals reeds aangegeven, waren er in provincie West-Vlaanderen geen en in de
provincie Limburg slechts 11% gemeenten die over onvoldoende
communicatiekennis beschikten (figuur 9). Dit vertaalde zich in een iets kleinere
kennisgroei (37,5% en 54,5%) in vergelijking met de andere provincies. De
grootste kennisgroei m.b.t. communicatie werd in Antwerpen (69,2%) en Oost-
Vlaanderen (68,8%) vastgesteld.
Figuur 23: overzicht van de kennisgroei m.b.t. communicatie per provincie
69,2%
37,5%
68,8%
50,0%54,5%
30,8%
62,5%
31,3%
50,0%45,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=8)
OV (n=16)
VB (n=8)
WV (n=11)
ja nee
43
d) Afhankelijk van begeleiding
Doelgroepeninzicht
Onder de gemeenten die individuele begeleiding kregen (n=26), was de
kennisgroei met betrekking tot het doelgroepeninzicht relatief gezien het grootst
(69,2%). Dit is niet verwonderlijk omdat deze groep al aangaf over het minste
doelgroepkennis te beschikken (figuur 10). Ook bij de gemeenten die individuele
begeleiding (n=24) kregen en waar 8,7% eerder aangaf over onvoldoende
doelgroepkennis te beschikken, gaf 70,8% aan dat er een kennisgroei aanwezig
was. Van de tien gemeenten die zelf coach waren en allen aangaven deels of
volledig over doelgroepkennis te beschikken, was er een kennisgroei van 40%.
Figuur 24: overzicht van de kennisgroei m.b.t. doelgroepeninzicht opgedeeld naar begeleiding
40,0%
69,2% 70,8%
60,0%
30,8% 29,2%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=24)
ja nee
C=coach GB=geen begeleiding IB= individuele begeleiding
44
Uitbouw netwerk
Grafiek 25 toont aan dat zowel bij de gemeenten met als zonder begeleiding
meer dan 60% een kennisgroei betreffende de netwerkuitbouw had
plaatsgevonden. Beduidend minder kennisgroei was er bij de coachende
gemeenten aanwezig waar reeds 90% aangaf dat er voldoende kennis
voorhanden was (figuur 11).
Figuur 25: overzicht van de kennisgroei m.b.t. netwerkuitbouw opgedeeld naar begeleiding
40,0%
61,5% 63,6%
60,0%
38,5% 36,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=22)
ja nee
45
Activiteitenaanbod
Met betrekking tot het activiteitenaanbod kon er worden vastgesteld dat er bij de
coachende gemeenten (n=10), waar de meeste kennis aanwezig m.b.t. het
activiteitenaanbod (figuur 12), de kleinste kennisgroei (40%) was. Bij de
gemeenten zonder (n=23) of individuele begeleiding (n=23), die voordien
aangaven meer nood te hebben aan kennis, kon er meer kennisgroei worden
vastgesteld m.b.t. het activiteitenaanbod.
Figuur 26: overzicht van de kennisgroei m.b.t. activiteitenaanbod opgedeeld naar begeleiding
40,0%
73,9%65,2%
60,0%
26,1%34,8%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=23)
IB (n=23)
ja nee
46
Communicatie
Voor 60,9% van de gemeenten met individuele begeleiding, die over meer
communicatiekennis beschikten, bleek er een kennisgroei op vlak van
communicatie. Dit percentage lag zelfs iets hoger (66,7%) voor de gemeenten
zonder individuele begeleiding. Bij de coachende gemeenten was er slechts een
derde (n=9) van mening dat er een kennisgroei waar te nemen was. Deze
resultaten waren de weerspiegeling van de aanwezige communicatiekennis,
reeds besproken in figuur 13.
Figuur 27: overzicht van de kennisgroei m.b.t. communicatie opgedeeld naar begeleiding
33,3%
66,7%60,9%
66,7%
33,3%39,1%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=9)
GB (n=24)
IB (n=23)
ja nee
47
2.1.5. Reden van de kennisgroei?
Aan de gemeenten werd gevraagd welke volgens hen de reden was van de
kennisgroei. De antwoorden werden ook hier geclusterd in een 3-i model, met
dezelfde domeinen „informatie‟, „intern‟ en „institutioneel‟. Bij de vraag „vanwaar
werd de kennis gehaald?‟ leunden de bronnen „informatie‟ en „institutioneel‟
aanvankelijk nog dicht bij elkaar aan. Wanneer er echter dieper werd ingegaan
op de voornaamste reden van de kennisaangroei, was het opmerkelijk dat in alle
vier kennisdomeinen hoofdzakelijk wordt verwezen naar „informatie‟ als bron van
kennis zoals in figuur 28 weergegeven. Het institutionele als kennisbron werd bij
de huidige vraag plots minder vermeld. Verder kon worden vastgesteld dat de
interne informatiebronnen van de gemeenten slechts voor een klein deel
verantwoordelijk waren voor de kennisgroei.
Figuur 28: reden van kennisgroei? (3-i model)
56,3% 56,3%
61,3%
65,2%
29,2%31,3%
22,6% 21,7%
14,6%12,5%
16,1%13,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Info Institutioneel Intern
48
Tabel 2 geeft hiervan een meer gedetailleerd overzicht. Er kon worden
vastgesteld dat de kennis vooral was aangegroeid door het verzamelen van
externe informatie, die vooral werd gegenereerd door de toegenomen aandacht
voor de materie en door het grondiger uitvoeren van research. Op institutioneel
vlak waren het vooral het ISB en het OCMW die werden aangehaald als de
voornaamste reden van kennisgroei, maar in vergelijking met het domein
„informatie‟ is hun aandeel in de kennisgroei relatief gering. Interne
informatiebronnen zoals eigen ervaring of andere diensten binnen de gemeente
werden zeer zelden opgenoemd als redenen van kennisgroei.
Tabel 2: gedetailleerd overzicht van de redenen van kennisgroei
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Info meer aandacht/ research (n=15)
meer aandacht/ research (n=6)
meer aandacht/ research (n=8)
meer aandacht/ research (n=10)
Info uit ervaring (n=5)
andere externe instellingen (n=4)
interactie via infodagen en activiteiten (n=4)
meer overleg (n=3)
Interactie via infodagen en activiteiten (n=5)
info via diensthoofd/ collega‟s (n=2)
meer overleg (n=3)
interactie via infodagen en activiteiten (n=2)
Goede contacten (n=2)
interactie met doelgroep (n=2)
Vb aan andere gemeenten (n=2)
ervaring (n=2)
ervaring (n=2)
goede contacten
(n=1)
andere
gemeentelijke diensten (n=1)
Inst. OCMW (n=5)
contacten met diverse instellingen (n=5)
ISB (n=4)
ISB (n=2)
ISB (n=4)
ISB (n=3)
contacten met diverse instellingen (n=2)
OCMW (n=1)
vorming/educatie (n=3)
OCMW (n=1)
OCMW (n=1)
vorming/educatie (n=1)
decretaal (n=1)
decretaal (n=1)
regionale G-sportcoördinator
(n=2)
regionale G-sportcoördinator
(n=1)
49
contact externe
instellingen (n=1)
Intern eigen ervaring (n=4)
uitbouw eigen netwerk (n=2)
andere gemeentelijke diensten/collega‟s (n=3)
in dienst name SGA (n=1)
andere diensten/ collega‟s
(n=2)
andere gemeentelijke
diensten/collega‟s (n=2)
werking sportfunct. (n=1)
lokaal beleidsplan (n=1)
ervaring via collega‟s (n=1)
De interviews gaven aan dat alle geïnterviewde gemeenten „samenwerking met
derden‟ (zowel binnen het domein informatie, institutioneel en intern) aangaven
als de manier om de kennis te vergroten en de kennisgroei te laten toenemen.
Specifieker waren de opties binnen dit antwoord wel divers: samenwerking met
gemeenten, actoren, (externe) instellingen en diensten of studiemomenten en –
dagen.
“Kennis zit in de specifieke eigenschappen en de manier van werken van
doelgroepen. Informatie over manieren om doelgroepen te benaderen kan
extern worden gehaald.”
“We zijn te rade gegaan bij veel actoren. We hebben bijvoorbeeld de
adviesraad van de gehandicaptensport geraadpleegd voor de uitwerking van de
„toegankelijkheid van het zwembad‟. In de toekomst gaan we hen nog nauwer
betrekken. Voorts werden alle betrokken organisaties geraadpleegd.”
50
2.1.6. Nood aan meer ondersteuning?
De interviews toonden aan dat de nood aan ondersteuning afhing van
gemeente tot gemeente met telkens uiteenlopende motieven. Met betrekking tot
informatie vanuit de eigen gemeente deed één gemeente beroep op een extra
medewerker die ervaring had met buurtsport en zich nu toespitst op de thema‟s
toegankelijkheid en diversiteit.
“Jan was toen nog verbonden aan de dienst welzijn en met hem hadden we toen
al ervaring in het opzetten van gemeenschappelijke acties zoals buurtsport
bijvoorbeeld. Hij is daarom opgenomen binnen de sportdienst waar hij
voornamelijk naar de doelgroepen „personen in armoede‟ en „allochtonen‟ toe,
voor een belangrijke insteek heeft gezorgd.”
Ook bij een andere gemeente was er ondersteuning:
“Wij hadden inderdaad ondersteuning, en die was zeker nodig vonden we omdat
we graag wat meer structuur in onze werking wilden brengen. Via het ISB kregen
we Wim Boeck van de gemeente Westerlo als coach.”
Eén gemeente zou ondersteuning vooral handig vinden om te polsen of de
gemeente op de goede weg is bij het schrijven en uitvoeren van het SBP:
“Of we ondersteuning nodig hadden vanuit ISB of zo? In begin dacht ik van wel
want ik heb misschien wel ervaring in het sportlandschap door op verschillende
zaken te werken maar ik had nog nooit een beleidsplan geschreven. Ik wist ook niet
of ik goed bezig was met mijn sportdienst. Je kan eens bij een ander sportdienst
gaan aankloppen maar het blijft altijd de vraag „ben ik nu eigenlijk wel goed bezig?‟.
Dan zou een audit wel goed zijn. Zo kan je horen wat kan er beter en wat moet er
veranderen.”
Een andere gemeente zou graag meer ondersteuning ontvangen voor het
schrijven van het SBP:
“Het handboek is nog te algemeen en te ruim. Het is niet zo evident om alles goed
te formuleren. Een draftversie zou gemakkelijker werken, en je wordt er meer door
gestuurd. Dit mag gerust vanuit het Bloso komen.”
51
a) Algemeen
Het kwalitatieve onderdeel bevestigde de kwantitatieve resultaten. Grafiek 29
geeft een overzicht weer van de nood aan ondersteuning voor de gemeentelijke
of stedelijke sportdiensten bij het schrijven van het SBP met betrekking tot
volgende domeinen: „doelgroepen‟, „netwerkuitbouw‟, „activiteitenaanbod‟ en
„communicatie‟. Deze grafiek toont aan dat voor iets minder dan de helft van de
gemeenten nood had aan meer ondersteuning. De minste nood aan
ondersteuning werd geformuleerd op vlak van activiteitenaanbod, waar slechts
27,8% van de gemeenten aangaf nood te hebben aan meer ondersteuning.
Kijkend naar de domeinen doelgroepen, netwerkuitbouw en communicatie, gaf
respectievelijk 40,4%, 39,3% en 35,7% van de gemeenten aan nood te hebben
aan meer ondersteuning.
Figuur 29: de nood aan ondersteuning m.b.t. de verschillende domeinen
40,4% 39,3%
27,8%35,7%
59,6% 60,7%
72,2%64,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteiten aanbod communicatie
ja nee
52
b) Per cluster
Doelgroepeninzicht
Wat betreft de nood aan ondersteuning kon worden vastgesteld dat voor de
woongemeenten (n=15), die al aangaven over de laagste kennis en kennisgroei
m.b.t. het doelgroepinzicht te beschikken, dat 64,3% van hen nood had aan
meer ondersteuning binnen dit domein. Ondanks dat alle landelijke gemeenten
(n=18) aangaven over voldoende (of deels voldoende) kennis te beschikken, gaf
41,2% van de gemeenten aan nood te hebben aan meer ondersteuning. Minder
dan een derde van de semi-stedelijke gemeenten en centrumgemeenten hebben
nood aan meer ondersteuning. Er werd geen rekening gehouden met de
kustgemeenten (n=1) door de afwezigheid van representativiteit.
Figuur 30: nood aan meer ondersteuning m.b.t. doelgroepinzicht per cluster
60,0%
43,8%37,5%
28,6%20,0%
40,0%
56,3%62,5%
71,4%80,0%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=16)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=10)
KG (n=1)
ja nee
53
Uitbouw netwerk
Logischerwijze gaven de woongemeenten (n=16), die over de minste kennis en
kennisgroei op het gebied van netwerkuitbouw beschikten, aan het meest nood
te hebben aan ondersteuning (62,5%). Ook 50% van de gemeenten met
economische activiteit en 40% van de landelijke gemeenten hebben meer nood
aan ondersteuning. In het algemeen scoorden deze drie clusters relatief gezien
dan ook lager voor aanwezige kennis en kennisgroei m.b.t. netwerkuitbouw. De
semi-stedelijke gemeenten en centrumgemeenten hadden weinig nood aan meer
ondersteuning. Er werd geen rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1)
door de afwezigheid van representativiteit.
Figuur 31: nood aan meer ondersteuning m.b.t. netwerkuitbouw per cluster
62,5%
40,0%
50,0%
14,3% 11,1%
37,5%
60,0%
50,0%
85,7% 88,9%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=16)
LG (n=15)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=9)
KG (n=1)
ja nee
54
Activiteitenaanbod
Zowel de woongemeenten (n=14), de landelijke gemeenten (n=17) als de
centrumgemeenten (n=8) gaven aan de meeste nood te hebben aan
ondersteuning m.b.t. het activiteitenaanbod. Deze bevinding lag deels in de
verwachting met wat voorgaand reeds werd vastgesteld. Er was namelijk een
groter kennistekort m.b.t. het activiteitenaanbod voor woongemeenten en
landelijke gemeenten in vergelijking met de andere clusters. Hoewel van de
centrumgemeenten enerzijds niemand aangaf een kennistekort te hebben en
anderzijds iedereen aangaf dat er een kennisgroei aanwezig was, gaf 25% aan
nood te hebben aan meer ondersteuning over het activiteitenaanbod.
Figuur 32: nood aan meer ondersteuning m.b.t. activiteitenaanbod per cluster
28,6%
41,2%
12,5%16,7%
25,0%
71,4%
58,8%
87,5%83,3%
75,0%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=6)
CG (n=8)
KG (n=1)
ja nee
55
Communicatie
Ook met betrekking tot communicatie waren het de centrumgemeenten (81,8%)
en de landelijke gemeenten (68,8%) die aangaven de grootste nood aan
ondersteuning te hebben. Ook de semi-stedelijke gemeenten gaven aan meer
ondersteuning nodig te hebben wat kan worden verklaard door het feit dat deze
gemeenten zwak scoorden op vlak van kennisaanwezigheid m.b.t. communicatie.
Voor de centrumgemeenten was dit enigszins verrassend omdat zij over een
relatief grote aanwezigheid van kennis konden beroepen en omdat alle
gemeenten een kennisgroei aangaven. Onder de woongemeenten, waarbij werd
vastgesteld dat zij over de minste kennis en kennisgroei beschikten op vlak van
communicatie, was slechts 30,8% van mening dat er meer nood aan
ondersteuning nodig was.
Figuur 33: nood aan meer ondersteuning m.b.t. communicatie per cluster
42,9%
68,8%
37,5%
66,7%
81,8%
57,1%
31,3%
62,5%
33,3%
18,2%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=16)
EA (n=8)
SSG (n=6)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja nee
56
c) Per provincie
Doelgroepeninzicht
Bij de meeste gemeenten uit provincie Vlaams-Brabant, waar zowel de
aanwezige kennis als de kennisgroei relatief laag was, kon een grote vraag
(66,7%) naar ondersteuning m.b.t. doelgroepeninzicht worden vastgesteld. De
lage kennisgroei van West-Vlaamse gemeenten binnen dit domein uitte zich niet
in een grote vraag naar ondersteuning wat wellicht verklaard kan worden door de
hoge aanwezigheid van doelgroepeninzicht binnen deze provincie. Hoewel
gemeenten uit provincie Limburg goed scoorden op vlak van kennis en
kennisgroei, gaven zij toch een relatief grote vraag naar meer ondersteuning op
vlak van doelgroepeninzicht.
Figuur 34: nood aan meer ondersteuning m.b.t. doelgroepeninzicht per provincie
27,3%
55,6%
35,3%
66,7%
27,3%
72,7%
44,4%
64,7%
33,3%
72,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=11)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja nee
57
Uitbouw netwerk
Wat betreft netwerkuitbouw kon worden vastgesteld dat meer dan de helft van
de gemeenten uit de provincie Limburg (55,6%) en Vlaams-Brabant (60%) nood
heeft aan meer ondersteuning. Voor provincie Vlaams-Brabant was dit een
logisch gevolg van hun relatief lage aanwezigheid van kennis en hun lagere
kennisgroei. Voor provincie Limburg was dit enigszins verrassend omdat deze
provincie op beide vlakken goed scoorde.
Figuur 35: nood aan meer ondersteuning inzake netwerkuitbouw per provincie
25,0%
55,6%
33,3%
60,0%
30,0%
75,0%
44,4%
66,7%
40,0%
70,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=12)
LI (n=9)
OV (n=15)
VB (n=10)
WV (n=10)
ja nee
58
Activiteitenaanbod
Gemeenten uit provincie Limburg (n=8) en provincie West-Vlaanderen (n=11)
gaven aan meer ondersteuning nodig te hebben op vlak van activiteitenaanbod
(respectievelijk 37,5% en 26,4%). Dit was opvallend omdat geen enkele
gemeente uit deze twee provincies aangaf over „onvoldoende‟ kennis te
beschikken en beide provincies relatief grote kennisgroei aangaven. De lagere
aanwezigheid van kennis en kennisgroei m.b.t. activiteitenaanbod bij de
gemeenten uit Vlaams-Brabant vertaalde zich niet in een hogere nood aan meer
ondersteuning.
Figuur 36: nood aan meer ondersteuning m.b.t. activiteitenaanbod per provincie
18,2%
37,5%
25,0% 25,0%
36,4%
81,8%
62,5%
75,0% 75,0%
63,6%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=11)
LI (n=8)
OV (n=16)
VB (n=8)
WV (n=11)
ja nee
59
Communicatie
De nood aan ondersteuning op vlak van communicatie is vergelijkbaar in de vijf
provincies waarbij Oost-Vlaanderen (29,4%) het minst en Antwerpen (41,7%)
het meest aangaf meer ondersteuning nodig te hebben op vlak van
communicatie.
Figuur 37: nood aan meer ondersteuning m.b.t. communicatie per provincie
41,7%37,5%
29,4%37,5% 36,4%
58,3%62,5%
70,6%62,5% 63,6%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=12)
LI (n=8)
OV (n=17)
VB (n=8)
WV (n=11)
ja nee
60
d) Afhankelijk van begeleiding
Doelgroepeninzicht
Met betrekking tot het doelgroepeninzicht geeft de onderstaande grafiek een
overzicht van de nood aan ondersteuning, al dan niet afhankelijk van wel of geen
individuele begeleiding. Er kon worden vastgesteld dat de gemeenten die
individuele begeleiding kregen (n=21) de meeste nood hadden aan
ondersteuning op vlak van doelgroepeninzicht (47,6%). Dit was wellicht ook de
reden waarom ze effectief begeleiding hadden aangevraagd en waarom de
aanwezigheid van kennis en de kennisgroei bij deze groep relatief hoog was.
Voor de gemeenten zonder begeleiding (n=26) of de coachende diensten (n=10)
was de nood aan ondersteuning lager (38,5% en 30%). Het viel op dat ondanks
de expertise die ze delen met andere gemeenten, coachende gemeenten ook
nood hebben aan ondersteuning.
Figuur 38: nood aan meer ondersteuning m.b.t. doelgroepeninzicht opgedeeld naar begeleiding
30,0%38,5%
47,6%
70,0%61,5%
52,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=21)
ja nee
61
Uitbouw netwerk
Ook wat betreft netwerkuitbouw lag de nood aan ondersteuning het hoogst
(45,5%) bij de gemeenten die individuele begeleiding kregen (n=17). Dit kan
mogelijk worden verklaard omdat bij deze groep de minste kennis aanwezig was
over netwerkuitbouw (zie figuur 11).
Figuur 39: nood aan meer ondersteuning m.b.t. netwerkuitbouw opgedeeld naar begeleiding
22,2%
40,0%45,5%
77,8%
60,0%54,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=9)
GB (n=25)
IB (n=22)
ja nee
62
Activiteitenaanbod
Figuur 40 toont aan dat de nood aan ondersteuning m.b.t. activiteitenaanbod het
hoogst (40%) is voor de coachende gemeenten (n=10). Dit is begrijpelijk omdat
het voor deze gemeenten minder eenvoudig is goed op de hoogte te zijn van het
sportaanbod van de hulpbehoevende gemeente. Toch gaf deze coachende groep
van gemeenten reeds aan over de meeste kennis te beschikken in vergelijking
met de twee andere groepen.
Figuur 40: nood aan meer ondersteuning m.b.t. activiteitenaanbod opgedeeld naar begeleiding
40,0%
27,3%22,7%
60,0%
72,7%77,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=22)
IB (n=22)
ja nee
63
Communicatie
Wat betreft communicatie kon er worden vastgesteld dat gemeenten met
individuele begeleiding (n=22) de meeste nood hebben (45,5%) aan extra
ondersteuning op vlak van communicatie.
Figuur 41: nood aan meer ondersteuning m.b.t. communicatie opgedeeld naar begeleiding
20,0%
33,3%
45,5%
80,0%
66,7%
54,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=24)
IB (n=22)
ja nee
64
2.1.7. Nood aan meer ondersteuning: welke ondersteuning?
Vervolgens werd aan de gemeenten de open vraag gesteld welke extra
ondersteuning zij het meest noodzakelijk vonden. Deze antwoorden werden in
een 3-c model geclusterd bestaande uit de volgende drie domeinen:
Concept: conceptuele ondersteuning, meestal vanuit beleidsvormen of
andere richtlijnen (bv. decreet, subsidiereglement).
Communicatie: ondersteuning met betrekking tot het verbeteren van de
communicatie (bv. interactie doelgroepen, betere informatieverstrekking).
Creativiteit: ondersteuning waardoor bestaande zaken via creatieve
methoden kunnen worden geoptimaliseerd (bv. motiveren personeel,
efficientere tijdsbesteding).
Uit figuur 42 kan worden afgeleid dat de gemeenten vooral een betere
ondersteuning m.b.t. communicatie wensten. Enkel bij het uitbouwen van het
netwerk werd meer heil verwacht van conceptuele ondersteuning. Ondersteuning
op het domein van creativiteit scoorde over het algemeen vrij laag. Enkel bij het
activiteitenaanbod waren de gemeenten van mening dat er meer creatieve
ondersteuning moet komen.
65
Figuur 42: nood aan welke ondersteuning? (3-i model)
37,5%
46,7%
26,7% 26,7%
41,7%40,0% 40,0%
53,3%
20,8%
13,3%
33,3%
20,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Concept Communicatie Creativiteit
In tabel 3 wordt een meer gespecificeerd overzicht gegeven. Binnen het
conceptuele domein was een grote verscheidenheid in de gevraagde
ondersteuning waarneembaar. De vraag naar duidelijkere richtlijnen en
begeleiding naast een betere interactie met externe diensten werd het vaakst
aangegeven. Op vlak van communicatie kon worden opgemerkt dat de
gemeenten meer begeleiding willen van diverse externe instellingen. Opvallend
was dat de interactie met doelgroepen zowel bij netwerkuitbouw,
activiteitenaanbod als communicatie laag scoort. Blijkbaar vinden gemeenten het
daar minder opportuun of haalbaar om de doelgroepen in kwestie daadwerkelijk
te gaan betrekken terwijl dit een meerwaarde zou kunnen vormen. Bij
„creativiteit‟ komen dezelfde problemen naar voor. Enerzijds was er een
tijdsgebrek bij de gemeentelijke diensten en een personeelstekort. Anderzijds
werd ook het gebrek aan motivatie bij het personeel een aantal keer vermeld.
Verder werd ook aangegeven dat er van hogerhand voorbeelden van initiatieven
worden aangeboden bij het uitwerken van nieuwe activiteiten.
66
Tabel 3: nood aan welke ondersteuning? (gedetailleerd overzicht)
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Concept richtlijnen en begeleiding (n=4)
interactie externe diensten/org. (n=4)
beleid (n=2)
oplijsten van de doelgroep (n=2)
vorming/ educatie voorzien (n=2)
vorming/ educatie (n=1)
aanbod activiteiten (n=1
vorming/ educatie (n=1)
meer fin. middelen (n=2)
logistieke en fin. steun (n=1)
vb nemen (n=1)
hinder op wet van de privacy (n=1)
vb nemen
(n=1)
richtlijnen en
begeleiding (n=1)
Communicatie interactie met doelgroepen (n=5)
betere externe contacten (n=2)
begeleiding externe instellingen (n=3)
info verstrekken (n=4)
informatie verstrekken
(n=2)
Begeleiding externe
instellingen (n=2)
advies winnen (n=1)
begeleiding externe instellingen
(n=2)
interactie OCMW (n=3)
interactie OCMW (n=1)
interactie doelgroepen (n=1)
interactie doelgroepen (n=1)
interactie
doelgroepen (n=1)
meer
communicatie- middelen
(n=2)
creativiteit motiveren personeel (n=5)
motiveren personeel (n=1)
voorbeelden van initiatieven (n=2)
(motiveren van) personeel (n=2)
efficiëntere tijdsbesteding (n=1)
efficiëntere tijdsbesteding (n=1)
(motiveren van) personeel (n=2)
taalbarrière doorbreken (n=1)
ideeën leveren (n=1)
67
2.1.8. Nood aan meer ondersteuning: door wie?
De gemeenten werd vervolgens gevraagd van wie zij deze extra ondersteuning
graag wilden ontvangen. Deze open vraag werd opnieuw in een 3-c model
geclusterd in de domeinen „concept‟, „communicatie‟ en „creativiteit‟. Zoals figuur
43 duidelijk aangeeft, was ook hier de communicatieve ondersteuning het meest
prominente antwoord. Het conceptuele en creatieve hadden slechts een miniem
aandeel en werd enkel aangegeven m.b.t. het doelgroepeninzicht en de
netwerkuitbouw.
Figuur 43: meer ondersteuning door wie? (3-c model)
7,7% 6,3%
84,6%87,5%
100,0% 100,0%
7,7% 6,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Concept Communicatie Creativiteit
Een meer gedetailleerd overzicht wordt in tabel 4 weergegeven. Hieruit bleek dat
de gemeenten veel belang hechten aan een betere communicatie met externe
diensten. Vooral het ISB was een vaak genoemde instantie waarvan
communicatieve ondersteuning wordt verwacht m.b.t. de netwerkuitbouw, het
activiteitenaanbod en de doelgroepen. Op vlak van het effectief bereiken van de
doelgroepen verwachtte men eerder ondersteuning van diverse andere bevoegde
68
diensten (zoals de gemeentediensten, de provincie, een universiteit, enz.).
Verder werd ook het BLOSO vaak aangehaald. Er kan gesteld worden dat er
volgens de gemeenten vooral meer nood is aan een doeltreffende interactie met
de bevoegde instanties. Binnen het conceptuele domein gaven enkele
gemeenten, enkel voor het domein doelgroepen en netwerkuitbouw, de
ondersteuning van diverse personen met kennis van zake aan. In het creatieve
domein rekenden enkele gemeenten eerder op de eigen interne studiedienst en
de praktische ervaring die men op termijn zal verzamelen.
Tabel 4: meer ondersteuning door wie? (gedetailleerd overzicht)
Doelgroepen Netwerk Activiteitenaanbod Communicatie
Concept personen met
kennis ter zake (n=2)
personen met
kennis ter zake (n=1)
Communicatie andere bevoegde diensten
(n=9)
ISB (n=6)
ISB (n=4)
ISB (n=3)
ISB (n=9)
andere bevoegde diensten (n=3)
Bloso (n=4)
Bloso (n=2)
Bloso (n=3)
Bloso (n=3
andere bevoegde diensten
(n=4)
andere bevoegde diensten
(n=1)
OCMW (n=2)
partners uit doelgroep (n=1)
sportdienst (n=1)
OCMW (n=1)
info via diverse actoren (n=1)
Creativiteit eigen studiedienst (n=1)
evolutie uit ervaring (n=1)
partners binnen doelgroepen (n=1)
69
2.1.9. Kennis: besluit
Aanwezigheid kennis
- Gemeenten antwoordden vaak met “deels”.
- Ondanks dat meer dan 80% aangaf dat kennis (deels of
voldoende) aanwezig was (4 domeinen), was de aanwezigheid van
kennis vaak nog „onduidelijk‟ of „onvoldoende‟.
- Kennis was het minst aanwezig voor uitbouw van netwerken.
- Kennis was voornamelijk afkomstig van de beschikbare info,
research en eigen ervaring.
- Kennis over netwerkuitbouw werd vooral uit ISB, OCMW‟s en
(allerhande) opleidingen gehaald.
- Er werd veel minder beroep gedaan op interne werking van de
gemeente zoals stuurgroep, collega‟s en andere diensten.
Kennisgroei
- Iets meer dan 50% gaf aan een kennisgroei te ervaren
betreffende de 4 kennisdomeinen.
- De oorzaken van kennisgroei liggen voornamelijk in de toename van aandacht voor de materie en door research.
- Daarnaast: ISB en OCMW‟s. Het engagement van gemeenten in
combinatie met doelgroepeninteractie via info en activiteiten heeft duidelijk vruchten afgeworpen.
- Kennisgroei vanuit eigen ervaring of collega‟s / andere diensten werd nauwelijks vermeld.
Nood aan ondersteuning
- De vraag naar ondersteuning bleef beperkt (minder dan 41%). - Minste nood aan ondersteuning op vlak van activiteitenaanbod.
- Ondersteuning wordt verlangd van ISB, BLOSO en in mindere
mate van anderen zoals OCMW‟s, partners, enz. - Nood voornamelijk m.b.t. begeleiding door externe diensten en
m.b.t. interactie met doelgroep, gevolgd door het beschikken over duidelijke richtlijnen, meer begeleiding, motiveren personeel en
efficiënt tijdsmanagement.
70
Resultaten uit de interviews
- Aandacht voor toegankelijkheid en diversiteit voor de gemeenten
een nieuw gegeven.
- SBP meestal geschreven vanuit stuurgroep aftoetsen bij
klankbordgroep (sportraad meestal) meeste gemeenten
terugkoppeling stakeholders (ook instanties buiten „zuivere‟
sportsector zoals OCMW, scholen, gehandicapteninstellingen,
integratie- en welzijnsdiensten of de seniorenwerking).
- Soms was er te weinig vertegenwoordiging van doelgroep binnen
de klankbord of waren de stuurgroep en klankbordgroep te
overlappend.
- Uit de interviews bleek verder dat de kennis volgens alle
gemeenten vermeerderd was, hoewel niet op alle domeinen even
sterk.
- Gemeenten gaven aan dat het vooral opportuun is om samen te
werken met kennishebbenden en experten op diverse gebieden, wat
belangrijker werd bevonden dan zelf die kennis te verwerven.
Samenwerking werd gezien als essentiële succesfactor.
- Alle gemeenten erkenden het nut van het handboek SBP.
Daarbovenop gaven de gemeenten met individuele ondersteuning
aan dat deze ondersteuning zeker zijn meerwaarde had.
Aandacht voor toegankelijkheid en diversiteit in sport was voor vele gemeenten
een nieuw gegeven. Wat kennis betreft, kon in het algemeen gesteld worden dat
een groot aantal gemeenten de vraag naar de aanwezigheid van kennis met
„deels‟ beantwoordden: de kennisaanwezigheid was vaak nog „onduidelijk‟ of
„onvoldoende‟. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat
kennisvergaring een permanente opdracht vormt en dat de hoeveelheid
aanwezige kennis steeds kan worden verdiept en verbeterd. Het doel van het
SBP bestaat er juist in om de gemeenten hierin te begeleiden en te laten
groeien.
Uit de interviews kwam ook naar voor dat de gemeenten het opportuun
vinden om samen te werken met kennishebbenden en experten op diverse
gebieden, wat belangrijker werd bevonden dan zelf die kennis te verwerven.
71
Een vergelijking tussen de vier kennisdomeinen, met name doelgroepeninzicht,
netwerkuitbouw, activiteitenaanbod en communicatie, toonde aan dat de kennis
over netwerkuitbouw het laagste was. Een opdeling naar socio-economische
cluster toonde verder aan dat de woongemeenten relatief laag scoorden op vlak
van kennisaanwezigheid. De landelijke gemeenten en de centrumsteden gaven
aan over de meeste kennis te beschikken. Toch was er over alle clusters heen
een redelijke kennis aanwezig. Verder werd vastgesteld dat gemeenten uit de
provincies Limburg en West-Vlaanderen het meeste kennis voorhanden hadden
en dat Vlaams-Brabant relatief gezien minder goed scoorde. Wat betreft de
aanwezige kennis opgedeeld naar het al dan niet hebben van begeleiding, werd
vastgesteld dat de coachende gemeenten logischerwijze over aanzienlijk meer
kennis beschikten. Tussen gemeenten zonder en gemeenten met begeleiding
waren de verschillen verwaarloosbaar betreffende de vier kennisdomeinen.
Gemeenten zonder begeleiding scoorden wel opvallend hoog op vlak van
netwerkuitbouw.
In het algemeen had er voor iets meer dan de helft van de gemeenten een
vergelijkbare kennisgroei plaatsgevonden m.b.t. de vier kennisdomeinen. De
interviews gaven daarnaast aan dat gemeenten echter niet op alle domeinen of
op alle domeinen even sterk een kennisgroei waarnamen. Een opdeling naar
cluster toonde aan dat ook hier de woongemeenten en in mindere mate de
gemeenten met economische activiteit achterop hinkten. De centrumgemeenten
gaven aan over de meeste kennisgroei te beschikken. De kennisgroei naar
provincie is hoger in de provincie Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Limburg.
Provincie Limburg scoorde wel opmerkelijk laag m.b.t. de kennisgroei op vlak
van communicatie. Voor Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen werd er een lagere
kennisgroei vastgesteld. Naar begeleiding hadden de coachende gemeenten de
laagste kennisgroei, wat logisch was, aangezien zij als experten optraden. Ook
hier lagen de resultaten voor gemeenten zonder en gemeenten met begeleiding
zeer dicht tegen elkaar aan. Er waren ontegensprekelijk voordelen voor de
gemeenten die individueel begeleid werden. Maar ook gemeenten zonder
begeleiding hadden voldoende kennis en kunde om zonder begeleiding tot een
goede sportbeleidsplanning en uitvoering te komen.
De informatie voor de kennisdomeinen doelgroepeninzicht, activiteitenaanbod en
communicatie was grotendeels afkomstig van externe informatiebronnen zoals
72
beschikbare informatie allerhande (niet van de gemeente) en research naast de
eigen ervaring. Enkel voor netwerkuitbouw werd de informatie vooral uit
institutionele kennisbronnen gehaald. Institutionele informatiebronnen waren
voornamelijk het ISB, de OCMW‟s gevolgd door opleidingscentra. Binnen dit
informatiedomein werd er relatief weinig met andere gemeentelijke sportdiensten
samengewerkt wat kennisvergaring betreft. Gemeenten gaven aan minder
informatie te halen uit de eigen interne werking en mogelijkheden van de
gemeente zoals het beroep doen op collega‟s en andere diensten en in mindere
mate de stuurgroep.
Wat betreft de oorzaak van deze kennisgroei werden voornamelijk redenen
vanuit het domein „informatie‟ opgegeven. Deze externe informatie werd vooral
gegenereerd door de toegenomen aandacht voor de materie en door het
grondiger uitvoeren van research. Het aangegane engagement van de gemeente
in combinatie met doelgroepeninteractie via informatiedagen en activiteiten heeft
duidelijk vruchten afgeworpen. Waar de domeinen „informatie‟ en „institutioneel‟
nog dicht bij elkaar lagen bij de vraag van de bron van de kennis, werden
institutionele redenen voor kennisgroei veel minder vaak opgegeven. Het ISB en
het OCMW werden het meest door de gemeenten aangegeven als instituties die
rechtstreeks of onrechtstreeks voor kennisgroei zorgden. Interne bronnen als
oorzaak van kennisgroei zoals eigen ervaring of andere diensten binnen de
gemeenten werden nauwelijks vermeld.
Verder gaven iets minder dan de helft van de gemeenten aan meer nood te
hebben aan ondersteuning. Het was wel opvallend dat er minder steun werd
verwacht voor het domein activiteitenaanbod. Per cluster werd aangetoond dat
clusters meer of minder ondersteuning vroegen afhankelijk van het
kennisdomein (doelgroepeninzicht, netwerkuitbouw, activiteitenaanbod of
communicatie). Toch kon worden vastgesteld dat de landelijke gemeenten
aangaven meer nood aan ondersteuning te hebben, wat misschien verrassend
was aangezien zij aangaven het meest over voldoende kennis te beschikken.
Wat de provincies betreft, kon een hogere nood aan ondersteuning worden
waargenomen voor de provincies Limburg en Vlaams-Brabant (vooral
doelgroepeninzicht en netwerkuitbouw). Voor Vlaams-Brabant was dit misschien
minder verwonderlijk aangezien zij aangaven over de minste kennis en
kennisgroei te beschikken, in tegenstelling tot Limburg. Verder gaven individueel
73
begeleide gemeenten logischerwijze aan meer nood te hebben aan
ondersteuning dan gemeenten zonder begeleiding. Een zeer opmerkelijk
resultaat bij de opdeling naar begeleiding was dat coachende gemeenten op vlak
van activiteitenaanbod zelf meer ondersteuning vroegen dan de gemeenten
zonder en met begeleiding.
De nood aan ondersteuning werd vooral verlangd van het ISB, het BLOSO en
in mindere mate van andere „bevoegde diensten‟ zoals het OCMW, partners, enz.
De nood aan ondersteuning bevond zich in het algemeen op vlak van
communicatie (zoals begeleiding door externe diensten), gevolgd door
conceptuele ondersteuning (zoals duidelijkere richtlijnen, meer begeleiding,
betere interactie met externe diensten) en creativiteit (zoals motivering
personeel, efficiënt tijdmanagement en de ontwikkeling van initiatieven). Meer
specifiek werd er voor netwerkuitbouw echter meer conceptuele dan
communicatieve ondersteuning aangegeven. Wat betreft activiteitenaanbod was
er ook meer nood aan creatieve ondersteuning dan conceptuele ondersteuning.
Een betere educatie van het personeel (conceptueel) kan eventueel de motivatie
ten goede komen waardoor de gemeenten ook creatiever gaan werken. De lage
score van het creatieve kan dus deels zijn oorzaak hebben in het conceptuele.
74
2.2. Proces
2.2.1. Interactieve bestuursstijl
In het decreet staat vermeld dat er een interactieve bestuursstijl moet zijn. De
gemeenten werden tijdens de interviews gevraagd wat dergelijke „interactief
besturen‟ volgens hen inhoudt. Bij alle gemeenten komt de notie van een
interactieve bestuursstijl min of meer op hetzelfde neer, namelijk: de inspraak
van zoveel mogelijk partijen zoals sportmedewerkers, de sportraad, de
klankbordgroep en de gebruikers van infrastructuur.
“Interactief besturen betekent dat je de mensen van de doelgroepen zoveel
mogelijk betrekt zodat het SBP niet puur theoretisch wordt. Het SBP wordt zo
„on the field‟ afgetoetst en groeit vanuit de basis.”
“Onder een interactieve bestuursstijl verstaan we bevragingen die gebeurd zijn,
het afstemmen met de klankbordgroep of de sportraad, en gewoon zoveel
mogelijk mensen te betrekken zodat het gedragen wordt. Communiceren dus.”
Een kleinere gemeente benadrukte dat de lokale hiërarchie die interactieve
bestuursstijl bemoeilijkte.
“Het SBP wordt besproken met de schepen en de sportpromotor. Dan gaan we
ermee naar de sportraad. Vervolgens wordt het op het dagelijks bestuur
besproken en dan pas op de algemene vergadering. Op die manier is dat
gelopen. Volgens Bloso moet je daar samen met de mensen van de sportraad
aan werken, dat is hier iets minder zo gegaan.”
De meerwaarde van deze interactieve bestuursstijl was volgens de gemeenten
een grotere gedragenheid, betrokkenheid, interesse en bezinning.
“De gedragenheid is de grootste meerwaarde. Het is een iets langere weg en
het is soms niet eenvoudig maar de ervaring is en er gaan discussies aan
vooraf. Die interactie is ook echt nodig omdat je anders dingen in het wilde weg
doet.”
75
2.2.2. Gegevensverzameling
Een grondige gegevensverzameling met betrekking tot sport en sportparticipatie
is essentieel om een goed beeld te krijgen van de gemeentelijke prestatie op
vlak van sport. Via deze gegevens kan het lokale sportgebeuren in kaart worden
gebracht. Het decreet geeft aan dat het sportbeleidsplan de volgende elementen
moet bevatten:
- Een inventarisatie en beschrijving van de huidige structuren van de
gemeenten met betrekking tot sport en hun onderlinge samenhang
enerzijds en een inventarisatie van de externe sportactoren die een rol
spelen in het gemeentelijke sportbeleid anderzijds zoals de
sportverenigingen, de scholen, commerciële instellingen, enz.;
- Het verzamelen van de voor het gemeentelijke sportbeleid relevante
noden en behoeften via bevraging van de belanghebbenden, via het
evalueren van het huidige sportbeleid en vanuit een brede
maatschappelijke context.
In de vragenlijst werd de gemeenten de vraag gesteld of er, specifiek voor de
vooropgestelde doelgroepen, een gegevensvragenlijst had plaatsgevonden.
Uit de interviews kon worden afgeleid dat de meeste gemeenten een
gegevensverzameling absoluut noodzakelijk vonden, maar niet altijd eenvoudig.
“Een gegevensverzameling is alleszins noodzakelijk hé. Kennis is de basis van
alle wijsheid, je moet weten „waarover spreken we hier‟. Als je bv. moet weten
hoeveel % mindervalide sporters er aanwezig zijn in de clubs en in onze eigen
sportkampen, dan kunnen we nergens op terugvallen. Als we niet weten
hoeveel verenigen zich ermee bezig houden. Die gegevensverzameling is
absoluut nodig. Maar ze is niet eenvoudig!”
“Ja. Zo weten we waar deze mensen zich bevinden en waar ze graag een
sportaanbod zouden hebben. Er is een gegevensverzameling gebeurd en een
oplijsting van het aantal allochtonen, enz. Ook bevolkingscijfers zijn
geraadpleegd.”
76
a) Algemeen
Figuur 44 toont aan dat er met betrekking tot de doelgroep senioren de meeste
gegevens werden verzameld. Voor deze doelgroep gaven 47 van de 52
gemeenten aan dat er een gegevensverzameling had plaatsgevonden. Voor de
doelgroep allochtonen hadden slechts 29 gemeenten aangegeven gegevens te
hebben verzameld.
Figuur 44: overzicht van de gegevensverzameling per doelgroep
29
47
39
33
15
5
15
16
0
10
20
30
40
50
60
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met hand.
ja neen
77
b) Per cluster
Een opdeling naar socio-economische cluster maakte duidelijk dat bij alle clusters
de meeste gegevens hadden verzameld over de doelgroep „senioren‟. Voor de
doelgroep „allochtonen‟ bleken de gemeenten minder gegevens te hebben
verzameld. Een uitzondering hierop zijn de semi-stedelijke gemeenten en de
gemeenten met economische activiteit. Opmerkelijk is dat er in de woon- en
landelijke gemeenten relatief weinig gegevens werden verzameld rond de vier
doelgroepen. De grootste gegevensverzameling had plaatsgevonden bij de
centrumgemeenten. Door de lage representativiteit van de kustgemeenten (n=1)
wordt geen rekening gehouden met deze cluster.
Figuur 45: gegevensverzameling per doelgroep opgedeeld naar cluster
5
98
6 6
12
87
57
65
67
64
7
1110
11
1 10
6
26
6 6
3
66
12
2
3
21
0
2
4
6
8
10
12
14
16
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
WG LG EA SSG CG KG
ja neen
78
c) Per provincie
Bij een opdeling naar provincie kon er algemeen gesteld worden dat er voor alle
doelgroepen in Oost-Vlaanderen de meeste gegevens werden verzameld. Wat de
doelgroep „mensen met een handicap‟ betreft, gaven 6 bevraagde Oost-Vlaamse
gemeenten aan dat er geen gegevensverzameling had plaatsgevonden. Een
mogelijke verklaring hiervoor is de onvoldoende aanwezigheid van deze
doelgroep of het feit dat andere externe organisaties reeds met deze doelgroep
werken. In provincie Antwerpen was het merkwaardig dat er slechts bij 7 van de
11 gemeenten een gegevensverzameling plaatsvond voor de allochtone
doelgroep. In Vlaams-Brabant werden door 2 gemeenten gegevens verzameld
m.b.t. allochtonen.
Figuur 46: gegevensverzameling per doelgroep opgedeeld naar provincie
79
109
57
67
8
15
11
7
2
65
4
7
10
76
42
3
2
21
1
3
1
5
6
4
1 3 5
2
1
3
2
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
A LI OV VB WV
ja neen
79
d) Afhankelijk van begeleiding
Uit figuur 47 kan worden afgeleid dat de gemeenten zonder begeleiding meer
gegevens hadden verzameld in vergelijking met gemeenten die individueel
begeleid werden, ondanks een relatief gelijke verdeling in de steekproef. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat gemeenten zonder begeleiding al over
voldoende kennis en expertise beschikten, terwijl gemeenten met begeleiding
eerder een keuze gaan maken in doelgroep. Onder de gemeenten zonder
begeleiding bleek ook een redelijk aantal gemeenten geen gegevens te
verzamelen rond een specifieke doelgroep in vergelijking met begeleide
gemeenten. In de gemeenten waar de eigen sportfunctionaris als coach
fungeerde, werden er opvallend minder gegevens verzameld.
Figuur 47: gegevensverzameling per doelgroep opgedeeld naar begeleiding
5
9 97
16
21
16 17
8
1714
92
1 13
9
3
9 7
4
15
6
0
5
10
15
20
25
30
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
C GB IB
ja neen
80
2.2.3. Hoe gebeurde de gegevensverzameling?
De gemeenten werd de vraag gesteld op welke manier de gegevens werden
verzameld. Figuur 48 geeft een overzicht van de antwoorden m.b.t. de
verschillende doelgroepen, die worden onderverdeeld in een 3-i model. Info
(intern) bevat interne informatie over de werking van de sportdienst en kan een
beeld geven over de sterkten en zwakten terwijl info (institutioneel) afkomstig is
van een instituut. Zoals reeds eerder vermeld, is een wisselwerking tussen
beiden clusters mogelijk. Het info-interne domein was bij de verschillende
doelgroepen het meest aanwezig. Bij de doelgroepen „senioren‟, „financieel
kansarmen‟ en „allochtonen‟ maakte deze soort informatie zelfs meer dan 80%
uit van de totale gegevensverzameling. Dit kan duiden op een goede interne
werking van de diverse betrokken sportdiensten. Deze percentages zijn echter
minder representatief omdat het steeds over een beperkt aantal antwoorden
ging.
Figuur 48: hoe gebeurde de gegevensverzameling?(3-i model)
13,0%6,6%
36,0%
11,5%
80,6%88,0%
56,0%
80,5%
6,4% 5,4% 8,0% 8,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met handicap
Info(intern-inst.)
Info(intern)
Info(inst.)
81
Verder werden ook gegevens verzameld vanuit de combinatie intern-
institutioneel met daarin een uitschieter bij de doelgroep „financieel kansarmen‟.
Een logische verklaring is dat bij deze doelgroep veel gegevens voorhanden zijn
bij de diverse OCMW‟s. De louter institutionele gegevensverzameling vormde bij
elke doelgroep slechts een fractie van het totaalpakket.
Tabel 5 geeft een meer gedetailleerd overzicht van de diverse antwoorden
gegeven door de gemeenten. De antwoorden werden samengenomen in
kernwoorden of zinnen. Bij het interne domein bleek dat men voor alle
doelgroepen, uitgezonderd allochtonen, voornamelijk gegevens haalde uit
enquêtes en bevragingen. Voor de doelgroep „allochtonen‟ werd vooral gebruik
gemaakt van het bevolkingsregister en in mindere mate enquêtes of
bevragingen. In het info-institutionele domein is het OCMW de enige
gegevensbron en dit vooral bij de doelgroep „financieel kansarmen‟ wat logisch is
aangezien het OCMW veel in contact komt met deze doelgroep. In het
institutionele domein waren de gegevensbronnen verdeeld en eerder schaars.
Tabel 5: hoe gebeurde gegevensverzameling? (gedetailleerd overzicht)
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met han.
Info (intern)
bevolkingsregister / dienst bevolking
(n=13)
enquête / bevraging (n=22)
enquête / bevraging (n=14)
enquête / bevraging (n=15)
enquête (n=6) bevolkingsregister / bevolkingsdienst of –statistieken (n=12)
bevolkingsregister (n=3)
bestaande intern onderzoek (sociale dienst, gemeente) (n=4)
bestaand intern onderzoek (sociale
dienst, gemeente) (n=4)
seniorenadviesraad / seniorenbond (n=4)
bestaande intern onderzoek (sociale
dienst, gemeente) (n=2)
gesprekken verenigingen/dienste
n (n=3)
SWOT analyse (n=2) gesprekken verenigingen/diensten (o.a. sportraad) (n=3)
SWOT-analyse (n=2)
sociale dienst (n=2)
gesprekken verenigingen / diensten (n=2)
commissie andersvaliden (n=1)
Seniorenadviesraad (n=1)
Bevolkingsregister (n=2)
Trefdag (n=1) via eigen werking / raad (gemeente) (n=2)
commissie andersvaliden (n=1)
Seniorenadviesraad (n=1)
Adviesraad (n=1) vertegenwoordigers
in een stuurgroep (n=1)
gesprekken
verenigingen/diensten (n=1)
commissie
andersvaliden (n=1)
Literatuur (n=1)
literatuur (n=1) via opmaak sociaal beleidsplan (cijfers) (n=1)
trefdag (n=1)
82
Commissie (n=1) via opmaak sociaal
beleidsplan (cijfers) (n=1)
trefdag (n=1) SWOT-analyse (n=1)
trefdag (n=1) literatuur (n=1) databestanden en statistieken (n=1)
bestaande intern onderzoek (sociale dienst, gemeente) (n=3)
summier onderzoek (n=1)
inventaris doelgroepen (n=1)
SWOT-analyse (n=1)
via soc beleidsplan (n=1)
inventaris van de
doelgroepen (n=1)
Literatuur (n=1)
summier onderzoek (n=1)
Info (intern-
inst.)
OCMW (n=5) OCMW (n=4) OCMW (n=18) OCMW (n=5)
Info (inst.) rijksregister (n=1)
rijksregister (n=1) sociaal huis (n=2) diverse instellingen/centra (n=2)
gegevens via politici (n=1)
gegevens via Politici (n=1)
andere stadsdiensten (n=2)
andere stadsdiensten (n=1)
andere stadsdiensten (n=1)
andere stadsdiensten (n=1)
Het verzamelen van gegevens op basis van een waaier aan verschillende
methoden en instanties kwam ook naar voor in de interviews.
83
2.2.4. Waarom werd deze doelgroep gekozen?
Naast de methode van gegevensverzameling is het eveneens belangrijk te weten
waarom een gemeente rond een bepaalde doelgroep een werking uitbouwt. De
keuze voor een bepaalde doelgroep kon conceptuele, communicatieve of
creatieve redenen hebben. De diverse antwoorden werden geclusterd in een 3-c
model zoals in figuur 49 wordt weergegeven. De conceptuele redenen werden
het meeste aangegeven voor de keuze van een doelgroep, en dit voornamelijk
bij de senioren. Daarnaast bleek ook het creatieve heel belangrijk wat kan wijzen
op de wil om een bepaalde doelgroep te bereiken. Het communicatieve werd
minder aangehaald als reden voor de keuze van een bepaalde doelgroep.
Figuur 49: waarom deze doelgroep? (3-c model)
42,3%
74,9%
43,4%
56,0%
20,1%
8,5%
19,7%
7,6%
37,6%
16,6%
36,9% 36,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met handicap
Concept Communicatie Creativiteit
84
Tabel 6 geeft hiervan een gedetailleerd overzicht. Binnen het conceptuele domein
valt onmiddellijk op dat gemeenten aangaven rond „senioren‟ te werken omdat
dit de grootste doelgroep is. De vergrijzing van de maatschappij blijkt hiervoor
de hoofdreden die resulteert in een grote vraag naar seniorenwerking. Bij
„financieel kansarmen‟ kwam het OCMW als meest voorkomend antwoord naar
boven. Ook binnen het communicatieve domein was een diversiteit van
antwoorden terug te vinden. Bij het creatieve domein kon worden vastgesteld
dat de gemeenten „mensen met een handicap‟ en „financieel kansarmen‟ zoveel
mogelijk kansen om te sporten probeerde aan te bieden. Ook de noodzaak tot
sporten kwam bij alle doelgroepen naar boven.
Tabel 6: waarom deze doelgroep? (gedetailleerd overzicht)
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met han.
Concept decretaal (n=4)
grote groep / vergrijzing (grootste vraag) (n=26)
OCMW (n=5) reeds acties aanwezig of in het verleden (n=2)
beleidsplan (n=2)
werken reeds met deze doelgroep (n=5)
decretaal (n=3) decretaal (n=2)
Logische keuze (n=1)
sport als middel / belang (n=2)
Sport als middel (n=2)
logische keuze (n=1)
afspiegeling
maatschappij (n=1)
Afspiegeling
maatschappij (n=1)
logische keuze
(n=1)
nood aan steun
(n=1) demografisch
(n=1) decretaal (n=1) ontmoetingspunt
kansarmen (n=1) traditie (n=1)
weinig aanbod van andere aanbieders (n=1)
Nood aan steun (n=1)
sociale dienst (n=1)
sociale dienst (n=1)
samenwerkingsverband met buurtsportdiensten (n=1)
SWOT analyse (n=1)
aanwezigheid scholen / instellingen voor mensen met beperking (n=1)
bevragingen
(n=1)
aanwezigheid
reguliere sportclubs
met G-werking (n=1)
stakeholdersgroep (n=1)
stakeholdersgroep (n=1)
gemeentelijk kansarmenbeleid
(n=1)
acties van de provincie (n=1)
afspiegeling maatschappij (n=1)
sport als middel (n=1)
Beleidsplan (n=1)
afspiegeling maatschappij (n=1)
we werken reeds
85
met deze doelgroep
(n=1) slechts over deze
groep info (n=1) grote groep (n=1)
beleidsplan (n=1) weinig aanbod van
clubs (n=1)
Communicatie op vraag van de
politie (n=1)
meest bereikbaar
(n=2)
lokaal netwerk
(n=2)
best bereikbare
doelgroep in deze gemeente (n=1)
vraag tot gegevensverzameling (n=1)
samenwerking met andere gemeenten reeds
aanwezig (n=1)
moeilijk te bereiken doelgroep (n=2)
vraag tot gegevensverzameling (n=1)
meer info naar
doelgroepen toe (n=1)
noodzaak voor
gegevensverzameling (n=1)
wisten er niks van
(n=1)
Netwerk (n=1)
Netwerk (n=1) overleg via participatiedecreet (n=1)
kleine acties (n=1)
doelgroep niet bereikt (n=1)
vraag naar gegevensverzame
ling (n=1)
Creativiteit doelgroep niet
voldoende aanwezig (n=2)
behoefte /
wenselijk (n=3)
iedereen
mogelijkheid bieden tot participatie (n=9)
iedereen
mogelijkheid bieden tot participatie (n=5)
behoefte /
wenselijk (n=2)
aangepast beleid
nodig (n=2)
behoefte /
wenselijk (n=5)
behoefte /
wenselijk / nood (n=5)
mensen uit isolement halen (n=2)
iedereen mogelijkheid bieden tot participatie (n=1)
Extra inspanningen voor doelgroep (n=2)
mensen uit isolement halen (n=1)
onbekend terrein
(n=1)
mensen uit
isolement halen (n=1)
mensen uit
isolement halen (n=1)
extra
inspanningen nodig (n=1)
iedereen mogelijkheid bieden tot
participatie (n=1)
Doelgroep werd niet bereikt (n=1)
niet genoeg gekend (n=1)
86
2.2.5. Betrokkenheid doelgroep bij het schrijven van het SBP
Bij de gemeenten werd ook gepeild of de respectievelijke doelgroepen werden
betrokken bij het schrijven van het SBP. Het is immers belangrijk te weten of de
doelgroepen inspraak hadden in het SBP en of er navraag gebeurde over de
noden en wensen van bepaalde doelgroepen.
Uit de interviews bleek dat er bij de meeste gemeenten overleg was met de
doelgroepen. Er waren wel verschillen in intensiteit en frequentie waar te nemen.
“Ik was zeer uitdrukkelijk betrokken. Op een bepaald moment is de stuurgroep
SBP opgericht met een zeer goede samenstelling: de politiek, de schepen
sowieso, mensen van de sportdienst, een uitgebreide afvaardiging van mensen
uit de sportclubs en sportraad, en daarnaast ben ik vanuit dienst samenleving
waar ik fulltime als buurtmanager werkte, omdat ik met die doelgroepen sterk
bezig was, vast lid geworden van die stuurgroep. En heb ik zo dus mee kunnen
zorgen dat het beleid rond toegankelijkheid en diversiteit op maat werd
uitgewerkt.”
“De sportfunctionaris heeft bij bepaalde dingen, zoals de anders georganiseerde
sport, omdat ik ook veel de scholen doe (vb. kleutersportdagen en veldlopen),
met mij overlegt. „Hoe zijn die doelstellingen haalbaar?‟ Of „ik zie het zo‟. „Kan
dat, kan dat niet, aan wat denk jij?‟.”
“We hebben ooit een vergadering gehad met de directie en sportdienst om
samenwerking te bekijken. Voor het CERA project was er regelmatig een
vergadering waar steeds iemand van de sportdienst bij aanwezig was. Deze
vergadering loopt gedurende een heel jaar en de samenwerking is vrij nauw.”
87
a) Algemeen
Figuur 50 geeft aan dat vooral senioren werden betrokken bij de opmaak van het
SBP. Van de 53 gaven 41 gemeenten inspraak aan deze doelgroep of werd
gepeild naar hun noden en behoeften. Dit kan mogelijk opnieuw worden
verklaard door de gemakkelijke bereikbaarheid en de grootte van deze doelgroep
of een sterke seniorenwerking. Bij de mensen met een handicap had iets meer
dan de helft van de bevraagde gemeenten de doelgroep betrokken. Een
opvallende vaststelling was dat zowel „financieel kansarmen‟ als „allochtonen‟
nauwelijks werden betrokken. Ook hier kan de moeilijke bereikbaarheid van
beide doelgroepen een reden zijn of dat in sommige gemeenten het aandeel
allochtonen zeer laag is.
Figuur 50: betrokkenheid doelgroep bij het schrijven van het SBP
8
41
15
27
30
12
40
23
0
10
20
30
40
50
60
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met hand.
ja neen
88
b) Per cluster
Wat betreft de betrokkenheid van doelgroepen in de opstelling van het SBP kon
bij de opdeling naar socio-economische cluster worden aangetoond dat
allochtonen en financieel kansarmen in woongemeenten en landelijke gemeenten
helemaal niet of amper werden geïnterpelleerd. Deze doelgroepen werden vooral
betrokken in de centrumgemeenten maar ook daar bleek slechts de helft van de
bevraagde gemeenten deze doelgroep te betrekken in hun SBP. De doelgroep
senioren, die in de verschillende clusters het meest werd betrokken, kende een
uitschieter in de landelijke- en centrumgemeenten. Mensen met een handicap
kenden een uitschieter in de centrumgemeenten (n=10).
Figuur 51: betrokkenheid doelgroep bij het SBP per cluster
7
34
13
24
1
7
2
6
24
23
5
10
6
1010
411
8
10
2
1310
2
1
5
1
3
3
4 2
5
1
6
2
1 10
2
4
6
8
10
12
14
16
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
WG LG EA SSG CG KG
ja neen
89
c) Per Provincie
Met betrekking tot de provincies werden de doelgroepen vooral binnen
Antwerpen het meest betrokken bij de opmaak van het SBP. De doelgroep
senioren bleef de meest geraadpleegde waarbij er geen enkele Antwerpse
gemeente was die geen betrokkenheid verleende. De allochtone doelgroep werd
in elke provincie het minst betrokken. Vlaams-Brabant heeft ook het minste
interactie met de verschillende doelgroepen betreffende de opmaak van het SBP.
In deze provincie was er zelfs geen enkele betrokkenheid met de doelgroep
allochtonen.
Figuur 52: betrokkenheid doelgroep bij het SBP per provincie
4
11
7 7
1
7
1
6
2
8
46 6
24
1
9
1
4
6
0
4
4
1
6
28
8
127
5
1
6
5
7
2
105
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
A LI OV VB WV
ja neen
90
d) Afhankelijk van begeleiding
Vooral gemeenten zonder begeleiding betrokken hun doelgroepen bij het
schrijven van het SBP. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze gemeenten
al de nodige expertise hebben en beschikken over een functioneel netwerk
waarmee ze in contact kunnen komen met de verschillende doelgroepen. Waar
gemeenten individueel werden begeleid, kon worden vastgesteld dat de
doelgroepen in mindere mate werden geraadpleegd. In de gemeenten waar de
eigen sportfunctionaris als coach fungeerde voor een andere gemeente werden
er opvallend minder gegevensverzameling verzameld.
Figuur 53: betrokkenheid doelgroep bij het SBP opgedeeld naar begeleiding
2
8 86
4
20 20
12
2
13 13
95
2 24
17
5 5
12
8
5 5
7
0
5
10
15
20
25
30
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
C GB IB
ja neen
91
2.2.6. Problemen bij het werken met specifieke doelgroep
Het werken met of rond specifieke doelgroepen, kan voor moeilijkheden zorgen.
Door middel van een gesloten vraag werd aan de gemeenten gevraagd welke
moeilijkheden zij ondervonden bij het werken met een specifieke doelgroep.
Daarnaast kon er door het stellen van een open vraag een beter beeld worden
gevormd van de moeilijkheden die samenwerking met specifieke doelgroepen
met zich meebrengt.
a) Algemeen
Figuur 54 toont aan dat bij het werken rond de doelgroep financieel kansarmen
de meerderheid van de gemeenten (n=26) moeilijkheden had ondervonden. De
minste moeilijkheden waren terug te vinden in relatie tot de senioren waar
slechts 10 gemeenten problemen aangaven.
Figuur 54: aantal gemeenten waarbij problemen met doelgroep
1310
2621
8
43
22
19
0
10
20
30
40
50
60
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met hand.
ja neen
92
b) Per cluster
Kijkend naar de socio-economische cluster kon worden vastgesteld dat de
meeste problemen zich situeerden binnen de centrumgemeenten, meer specifiek
bij de doelgroep allochtonen en mensen met een handicap. Dit staat in contrast
met de landelijke gemeenten en de gemeenten met economische activiteit waar
zeer weinig problemen werden aangegeven. Er werden voornamelijk in
woongemeenten en semi-stedelijke gemeenten problemen ervaren m.b.t. de
financieel kansarmen. Weinig gemeenten gaven problemen aan m.b.t. de
doelgroep senioren. Met de kustgemeenten werd geen rekening gehouden
omwille van de lage representativiteit.
Figuur 55: aantal gemeenten waarbij problemen met doelgroep opgedeeld naar cluster
31
8
4
12
65
21
21
21
4 45
45
7
1 1
1
10
5
4
3
147
4
0
74
52
6
5
1
26
0
5
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
WG LG EA SSG CG KG
ja neen
93
c) Per provincie
Een opdeling naar provincie toonde aan dat de meeste problemen zich vooral in
de provincie Antwerpen en West-Vlaanderen. Provincie Limburg gaf minder
moeilijkheden aan in de werking rond doelgroepen.
Figuur 56: aantal gemeenten waarbij problemen met doelgroep opgedeeld naar provincie
5
2
7
42
12
53
2
7
1 12
54
23
57
3 9
4
4
2
74
4
2
13
7
5
0
6
4
1
1
83
5
0
2
4
6
8
10
12
14
16
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
A LI OV VB WV
ja neen
94
d) Afhankelijk van begeleiding
Ongeacht de vorm van begeleiding vormden de financieel kansarmen en mensen
met een handicap de grootste groep waarbij gemeenten problemen
ondervonden. De meeste problemen (n=29) deden zich voor bij de gemeenten
zonder begeleiding. Opvallend was de vaststelling dat voor gemeenten zonder
begeleiding de meeste problemen aangeven m.b.t. de doelgroep allochtonen en
het minste bij de senioren, terwijl dit omgekeerd is bij gemeenten met
individuele begeleiding.
Figuur 57: aantal gemeenten waarbij problemen met doelgroep opgedeeld naar begeleiding
3 25 6
8
2
10 9
2
6
11
61
85 3
5
22
10 11
2
13
7
5
0
5
10
15
20
25
30
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
C GB IB
ja neen
95
2.2.7. Welke problemen werden ondervonden bij het werken met de
doelgroep
Via een open vraag werd aan de gemeenten de vraag gesteld welke problemen
zich voordeden bij het werken met de doelgroepen. Deze gegevens werden ook
opnieuw in een 3-c model geclassificeerd. De meeste problemen bleken bij elke
doelgroep communicatief van aard. Daarnaast bleek bij de doelgroep allochtonen
en financieel kansarmen vooral het conceptuele iets zwaarder door te wegen dan
het creatieve, terwijl dit voor senioren en mensen met een handicap dit juist
omgekeerd was.
Figuur 58: welke problemen bij het werken met de doelgroepen?
33,3%
11,2%
22,8%
10,0%
49,5%
66,6%
72,2%
55,0%
17,2%22,2%
5,0%
35,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met handicap
Concept Communicatie Creativiteit
96
Meer informatie over deze problemen wordt weergegeven in tabel 7. In het
communicatieve domein werd vooral de bereikbaarheid van de doelgroepen als
probleem aangehaald. Specifiek voor financieel kansarmen werd daarnaast het
niet vrijgegeven van gegevens vermeld. In het conceptuele luik haalden een
aantal gemeenten aan dat bepaalde doelgroepen (allochtonen en mensen met
een handicap) niet of onvoldoende aanwezig zijn in hun gemeente. Met
betrekking tot senioren beschouwden sommige clubs binnen de gemeenten
activiteiten van de sportraad/gemeente die tijdens de dag plaatsvinden als
concurrentie. Met betrekking tot de financieel kansarmen werd het OCMW
meermaals aangehaald als probleemfactor. Iets wat kan duiden op een stroeve
samenwerking met het OCMW die in het kader van de wet op de privacy weinig
of geen informatie willen vrijgeven. Binnen het creatieve domein ervaren
verschillende gemeenten diverse uiteenlopende problemen die niet onder een
algemene noemer kunnen worden geplaatst.
Tabel 7: welke problemen bij werken met doelgroepen (gedetailleerd overzicht)
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen
Mensen met han.
Concept weinig of geen allochtonen in
gemeente (n=5)
sommige clubs beschouwen
organisatie van sport overdag als concurrentie
(n=1)
OCMW (n=3) zijn er niet (of ondersteuning via
andere kanalen) (n=1)
verdeling van het werk bij gemeentediensten onderling (n=1)
financiële drempel is niet enige drempel (n=2)
tijd en middelen (n=1)
ondersteuning via andere kanalen (n=1)
Communicatie niet bereikbaar /
moeilijk contact (n=7)
bereikbaarheid /
ermee in contact komen (n=4)
moeilijk
opspoorbare doelgroep / gegevens niet vrijgegeven (n=15)
niet bereikbaar /
contacteerbaarheid (n=7)
er is discussie
over, inclusief werken met (n=1)
moeilijk warm te
krijgen (n=1)
drempelvrees /
beschaamdheid bij doelgroep (n=2)
moeilijk
opspoorbare doelgroep / gegevens niet vrijgegeven (n=1)
geen/weinig interesse of motivatie
doelgroep (n=1)
overbrengen info aan doelgroep (n=1)
geen/weinig interesse doelgroep (n=1)
zoeken van geschikte lesgevers (n=1)
Taalproblemen (n=1)
geen kennis van aantal en welke handicap (n=1)
logistieke
97
problemen:
vervoer, begeleiders, verscheidenheid van handicap (n=1)
Creativiteit jongerengedrag
(n=1)
weinig inbreng
(n=1)
weinig
kennis/ervaring sportmedewerkers (n=1)
geen doelstelling
voor deze doelgroep (n=1)
moeilijk betrokkenheid te verkrijgen (n=1)
gebrek aan personeel en financiële middelen (n=1)
actoren kennen sportieve behoefte van publiek niet (n=1)
niet altijd direct concrete resultaten (n=1)
problemen om specifiek aanbod te creëren (n=1)
moeilijk om te
integreren (n=1) grote diversiteit
(n=1) voorstellen
moeilijk
realiseerbaar (n=1)
Doelgroep moeilijk te mobiliseren (n=1)
98
2.2.8. Maatregelen en doelstellingen in andere beleidsdomeinen (GBP)
m.b.t. de doelgroepen?
Na de gegevensverzameling en het al dan niet betrekken van bepaalde
doelgroepen, kan worden overgegaan naar het opnemen en schrijven van
doelstellingen en maatregelen m.b.t. een lokaal sport voor allen-beleid. De
gemeenten werden gevraagd of er in andere beleidsdomeinen van het GBP
doelstellingen en maatregelen werden opgenomen en uitgewerkt m.b.t. de
doelgroepen.
a) Algemeen
De grote meerderheid van de gemeenten gaf aan dat er voor alle doelgroepen
doelstellingen en maatregelen in andere beleidsdomeinen werden opgenomen en
uitgewerkt. Voor de allochtone doelgroep kan echter worden vastgesteld dat er
minder beleidsoverschrijdende doelstellingen en maatregelen waren.
Figuur 59: beleidsoverschrijdende doelstellingen en maatregelen m.b.t. de doelgroepen
20
4346
37
15
74
7
0
10
20
30
40
50
60
Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met hand.
ja neen
99
b) Per cluster
In de landelijke gemeenten blijken beleidsoverschrijdende doelstellingen het
vaakst en voor de semi-stedelijke gemeenten het minst voor te komen. Bij elke
cluster werden er voor de allochtonen het minst beleidsoverschrijdende
doelstellingen opgesteld. Met de kustgemeenten werd geen rekening gehouden
omwille van de lage representativiteit.
Figuur 60: beleidsoverschrijdende doelstellingen m.b.t. de doelgroepen opgedeeld naar cluster
4
8
11
8
5
1312
10
1
87
5
24 4
3
89
11 11
01 1
0
4
1
1
2
5
3
2
3
3
1
1
1
22
1 1
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
WG LG EA SSG CG KG
ja neen
100
c) Per provincie
Figuur 61 geeft een overzicht van het aantal gemeenten opgedeeld naar
provincie dat in andere beleidsdomeinen van het gemeentelijk beleidsplan
doelstellingen en maatregelen hadden opgenomen en uitgewerkt m.b.t. de
doelgroepen.
Alle doelgroepen in acht genomen, scoorden Vlaams Brabant (n=20) en Limburg
(n=22) het laagst m.b.t. beleidsoverschrijdende doelstellingen.
Figuur 61: beleidsoverschrijdende doelstellingen m.b.t. de doelgroepen opgedeeld naar provincie
6
9
12
8
3
75
7
4
1213
9
2
57
65
109
7
3
11
3
1
1
1
4
21
1
2
2
12
3
11
2
0
2
4
6
8
10
12
14
16
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
A LI OV VB WV
ja neen
101
d) afhankelijk van begeleiding
De onderstaande grafiek geeft duidelijk aan dat de gemeenten met begeleiding
relatief gezien het meest aan beleidsoverschrijdende doelstellingen en
maatregelen werken. Kijkend naar de doelgroepen werd ook hier minder
aandacht geschonken aan de doelgroep allochtonen en ging het meeste aandacht
voor financieel kansarmen.
Figuur 62: beleidsoverschrijdende doelstellingen m.b.t. de doelgroepen opgedeeld naar begeleiding
2
6 64
13
21 2220
5
1618
13
2
1 12
9
4 24
4
21
1
0
5
10
15
20
25
30
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
All
och
ton
en
Sen
iore
n
Fin
. kan
sarm
en
Me
nse
n m
et
han
d.
C GB IB
ja neen
102
2.2.9. Formuleren van doelstellingen
Het Decreet Lokaal Sport voor Allen-beleid stelt voorop dat er binnen het SBP
strategische en operationele doelstellingen dienen geformuleerd te worden. Deze
doelstellingen geven een beschrijving weer wat de sportdienst wil bereiken
gedurende de komende beleidsperiode. Het is een formulering van een gewenste
situatie, gepreciseerd met gewenste effecten en/of resultaten.
In de interviews gaven de gemeenten aan dat de meeste doelstellingen werden
geformuleerd op basis van vastgestelde behoeften (via de gegevensverzameling)
en op basis van een idee van hoe het beleid moest worden ontwikkeld.
“De inzichten zijn veeleer een samenraapsel van alle verzamelde gegevens in
combinatie met een initieel idee van de behoeften en kennis van de noden.”
“Ik heb het geschreven vanuit de buik, en het enige dat er moest komen was:
hoe moet ik dat formuleren? En dat heb ik geleerd door die intervisiemomenten
van het ISB, die SMART- formulering.”
“De doelstellingen werden geformuleerd op basis van het feit dat we voor
bepaalde doelgroepen geen activiteiten hadden en dat we daar iets aan
moesten doen. Diverse zaken zijn uit de vragenlijst gekomen, een aantal
dingen werden uitgesloten. Bijvoorbeeld, voor gehandicapten werken we op
regionaal niveau. Voor senioren is voldoende en voor de allochtonen
onvoldoende aanbod. Er werd ook rond kansarmen gewerkt op vraag van het
OCMW.”
“De huidige doelstellingen werden behouden als basis. Verder was het de
ambitie om nieuwe impulsen te geven. Een doelstelling was bijvoorbeeld om
mensen aan te sporen om naar activiteiten te komen. Omdat er al heel veel
gebeurde, was de verdere uitbouw van activiteiten beperkt.”
De meeste gemeenten gaven in de interviews ook aan dat er een algemene
tevredenheid bestaat over de vooropgestelde doelstellingen.
103
2.2.9.1. Strategische (algemene) doelstellingen
De strategische doelstellingen geven aan welk waarneembaar resultaat men
wenst te realiseren of welk waarneembaar effect men wenst te bereiken in het
kader van de vastgelegde missie.
Figuur 63: het aantal SD, de haalbaarheid ervan en het aantal aanpassingen
46
8
28
39
34
46
6,5
28
36,5
30
21 1
7
4
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
Alle doelgroepen Allochtonen Senioren Fin. kansarmen Mensen met handicap
Totaal SD Haalbare SD Aanpassingen
Figuur 63 geeft een overzicht van het aantal geformuleerde doelstellingen per
doelgroep, de haalbaarheid ervan en het aantal doelstellingen waarbij een
aanpassing gewenst is. Wanneer de strategische doelstelling(en) eerder van
toepassing waren op alle doelgroepen, konden de gemeenten verwijzen naar „alle
doelgroepen‟ i.p.v. een specifieke doelgroep. Uit de grafiek kan worden afgeleid
dat 46 SD‟en werden geformuleerd die naar „alle doelgroepen‟ verwijzen.
Specifiek voor de vier doelgroepen werden de meeste SD‟en geformuleerd voor
financieel kansarmen (n=39), gevolgd door mensen met een handicap (n=34).
Opvallend was echter dat slechts 8 SD‟en werden geformuleerd voor allochtonen.
Kijkend naar de haalbaarheid van deze SD‟en kon bij de verschillende
doelgroepen er een hoge haalbaarheidsfactor worden vastgesteld. Bij „alle
doelgroepen‟ en „senioren‟ waren het totaal aantal SD‟en en het aantal haalbare
SD‟en perfect in balans. Dit kan erop duiden dat de vooraf geformuleerde SD‟en
104
heel realistisch opgemaakt werden. Anderzijds kon worden vastgesteld dat rond
de doelgroep senioren al het meest gewerkt werd, wat het eenvoudiger maakt
om SD‟en te formuleren. Voor de doelgroep financieel kansarmen en mensen
met een handicap, waren er respectievelijk slechts 2,5 (5,1%) en 4 (11,8%)
SD‟en die als niet meer haalbaar werden beschouwd. Wel was er bij
respectievelijk 7 (17,9%) en 4 (11,8%) SD‟en nood aan een aanpassing.
De reden van het aanpassen van doelstellingen voor financieel kansarmen
hadden betrekking op de timing (n=3), een andere formulering (n=2), het
uitbreiden van activiteiten voor andere doelgroepen wegens een te lage interesse
voor activiteiten gericht op financieel kansarmen en het aanpassen en
interpreteren van de streefcijfers. Voor mensen met een handicap hadden twee
aanpassingen betrekking op de timing, één gemeente gaf aan de SD aan te
passen omdat er een G-sportcoördinator werd aangesteld en voor één gemeente
was er een inclusie in de andere richting omdat dit meer realistisch was.
Uit de interviews bleek dat de benaming „financieel kansarmen‟ iets te eng werd
omschreven. Kansarmoede draait niet enkel om het financiële aspect maar ook
om andere factoren. Men is daarom vaak geneigd de term „maatschappelijke
kwetsbaarheid‟ te gebruiken.
105
2.2.9.2. Operationele (concrete) doelstellingen
Operationele doelstellingen zijn een concrete vertaling van de strategische
doelstellingen. Ze beschrijven hoe de sportdienst de strategische doelstellingen
zal trachten te realiseren. Meestal zijn meerdere operationele doelstellingen
nodig om een strategische doelstelling te bereiken. Figuur 64 geeft een algemeen
overzicht van het aantal geformuleerde OD‟en per doelgroep, de haalbaarheid
ervan, het respecteren van de timing, de efficiëntie van de uitvoering en het
aantal OD‟en waar een aanpassing wenselijk was. Wanneer de OD‟en voor alle
doelgroepen van toepassing waren, konden de gemeenten verwijzen naar „alle
doelgroepen‟ i.p.v. een specifieke doelgroep.
Figuur 64: OD’en, de haalbaarheid, de timing, de efficiënte uitvoering en de nood aan aanpassing
90
20
5761
59
79,5
15
52
58
40,5
72
12
43
3840
54,5
12
46
36
45,5
24
4
12
7
13
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Alle doelgroepen Allochtonen Senioren Fin. kans. Mensen handicap
Aantal OD OD haalbaar Timing respecteren uitvoering efficiënt Aanpassing nodig
Uit de grafiek kan worden afgeleid dat er 90 OD‟en werden geformuleerd die
verwijzen naar „alle doelgroepen‟. Specifiek voor de vier doelgroepen werden de
meeste OD‟en geformuleerd voor financieel kansarmen (n=61), gevolgd door
mensen met een handicap (n=59) en senioren (n=57). Ook hier is het opvallend
dat slechts 20 OD‟en werden geformuleerd met betrekking tot allochtonen.
106
Wanneer wordt gekeken naar de haalbaarheid van de OD‟en kon bij de
verschillende doelgroepen een vrij hoge haalbaarheidsfactor worden vastgesteld.
Het meest haalbaar waren de OD‟en bij senioren en financieel kansarmen waarbij
respectievelijk 91,2% (n=52) en 95,1% (n=58) van de OD‟en als haalbaar
werden beschouwd. Het minst haalbaar waren de OD‟en voor mensen met een
handicap (68,6%, n=40,5).
De gemeenten waren minder tevreden over de timing die ze moesten
respecteren bij het uitvoeren van de OD‟en. De timing werd het beste
gerespecteerd bij de senioren (75,4%, n=43). Voor allochtonen, financieel
kansarmen en mensen met een handicap werd de timing bij respectievelijk 60%
(n=12), 62,3% (n=38) en 67,8% (67,8%) van de OD‟en gerespecteerd.
De efficiëntie van de uitvoering was bij de senioren eveneens het hoogst (80,7%,
n=46). Dit in tegenstelling tot de uitvoering van OD‟en voor allochtonen en
financieel kansarmen waarbij respectievelijk 60% (n=12) en 59% (n=36) van de
OD‟en efficiënt verliep.
Voor allochtonen, senioren en mensen met een handicap is er voor ongeveer een
vijfde van de OD‟en een aanpassing noodzakelijk. Voor financieel kansarmen zijn
er bij iets meer dan één op tien OD‟en (11,5%) aanpassingen nodig. In tabel 8
wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de aard en reden van de
aanpassing.
Tabel 8: overzicht van de aanpassingen van de OD’en per doelgroep
Doelgroep Welke aanpassing Waarom de aanpassing
Allochtonen de frequentie van het aantal te
organiseren activiteiten (n=2)
het maandelijks organiseren van
een activiteit is niet realistisch (n=2)
er is te weinig interesse doelgroep is moeilijk bereikbaar
communicatiekanaal wijzigen niet realistisch via een apart communicatie kanaal
aanpassing blijkt niet mogelijk wegens te moeilijke
cijfervergelijking
Senioren de frequentie van het aantal te organiseren activiteiten (n=2)
het maandelijks organiseren van een activiteit is niet realistisch
(n=2) timing (n=2) om organisatorische redenen uit te voeren in 2012
OD schrappen moeilijk te bewerken. Mensen kunnen niet verplicht worden
107
opstellen van
samenwerkingsverbanden
communicatiekanaal wijzigen niet realistisch via een apart communicatie kanaal
Beter overleg met doelgroep om concreter te kunnen werken
Fin. kansarmen timing (n=2) nog niet gerealiseerd pas uit te voeren in 2012
er is te weinig interesse doelgroep is moeilijk bereikbaar OD schrappen er is geen interesse beter overleg met OCMW Om concreter te kunnen werken geen bereidheid bij privé aanbieders
tussenkomst stad overwegen commercieel niet interessant voor
privé term „sport‟ wordt „bewegen‟ sport blijkt vaak te hoog gegrepen
betere bekendmaking, efficiënter communiceren
OD nr. 1 en 2 vooral naar effectief bereik zijn bijkomende inspanningen nodig
een nieuw overlegmoment houden nog beter inzicht verwerven
Mensen met hand. timing (n=3) tijdsgebrek, organisatorische reden,
Pas uitvoerbaar in 2012 de frequentie van het aantal te
organiseren activiteiten (n=2) het maandelijks organiseren van een activiteit is niet realistisch
(n=2) eerder regionaal bekijken verspreiding doelgroep is te groot communicatiekanaal wijzigen niet realistisch via een apart
communicatie kanaal
inclusie in andere richting Is meer realistisch lat hoger leggen meer mogelijkheden creëren acties richten op een bepaalde
handicap te veel verschillende handicaps
beter overleg met actoren concreter werken niet realistisch
nog niks rond gebeurd
Alle doelgroepen de frequentie van het aantal te organiseren activiteiten (n=2)
het maandelijks organiseren van een activiteit is niet realistisch
(n=2) pro actieve inzet naar clubs vrijwilligers willen wel, maar kunnen
niet altijd
budget verminderen te weinig aanvragen verlengen deadline samenwerking verloopt stroef sportraad kent momenteel een
bestuursprobleem werking sportraad moet dringend
aangepakt worden soepelere procedure verhoogt efficiëntie communicatiekanaal wijzigen niet realistisch via een apart
communicatie kanaal
schrappen doelstelling bestaat op provinciaal niveau
Is er niet meer mogelijk door omschakeling naar AGB
verderzetting door OCMW minder initiaties
spreiden over langere termijn
initiaties om de twee jaar zijn niet
haalbaar
Wat de operationele doelstellingen betreft werd aan de gemeenten gevraagd met
wie er werd samengewerkt voor de realisatie. Tabel 9 geeft daarvan een
overzicht.
108
Tabel 9: met wie werd er samengewerkt voor de uitvoering van de operationele doelen?
Allochtonen Senioren
Fin. kansarmen
Mensen met hand. Alle doelgroepen
VZW warm hart (n=3)
sportclubs (n=8) OCMW (n= 28) sportclubs (n=7) sportclubs (n=14)
dienst welzijn (n=3)
seniorenraad (n=5) Sportclubs (n=5) regio (n=4) andere gem. diensten (n=9)
jeugddienst (n=3)
OCMW (n=4) dienst welzijn, (n=2) welzijnsdienst (n=4) OCMW (n=6)
sociaal huis (n=2)
Dienst welzijn (n=3) div. sociale diensten, (n=2)
gehandicapten verenigingen (n=4)
scholen (n=4)
sportclubs (n=2) vzw warm hart (n=3) Vrijetijdsdienst (n=2) provincie (n=3) adviesraad (n=4) OCMW (n=2) Provincie (n=3) sociaal huis, (n=2) STAPH (n=3) jeugddienst (n=3) politie (n=2) BLOSO (n=3) commerciële
initiatieven/privé partners, (n=2)
scholen (n=3) buurtwerk (n=3)
preventiedienst (n=2)
private sector (n=3) politie, (n=2) vzw warm hart (n=3) welzijnsdienst (n=3)
sportraad (n=1) sociaal huis (n=2) sportraad, (n=2) OCMW (n=3) sociaal huis (n=3) scholen (n=1) seniorendienst (n=2) jeugddienst, (n=2) Psylos (n=2) sportraad (n=3)
dienst samenleven
(n=1)
Fitnesscentra (n=2) vzw sport (n=1) sociaal huis (n=2) Regio/districten (n=2)
sociale dienst vreemdelingen
(n=1)
regio rivierenland (n=2) integratiedienst, (n=1) sociale dienst (n=2) provincie (n=2)
diverse actoren (n=1)
andere sportcentra (n=2) vierde wereldgroep, (n=1)
Wiric (n=1) Gezondheidsraad (n=2)
integratiedienst (n=1)
seniorenvereniging (n=2) sportdienst, (n=1) Gerecht (n=1) Logo (n=2)
diverse diensten (n=1)
BSD (n=1) kansenwerking, (n=1) ATO (n=1) vzw warm hart (n=2)
zorgcentra (n=1) vzw lichtpunt, (n=1) de Caspers (n=1) vrije tijdsdienst (n=2)
sportregio (n=1) SR Kempen, (n=1) Firma (n=1) Rekanto (n=2) Buurtsportdienst (n=1) Arktos vzw (n=1) Tehuis (n=1) BLOSO (n=1) diverse
samenwerkingsverbanden (n=1)
sociaal onderwijssecretariaat,
(n=1)
KVBG (n=1) dienst samenleven
(n=1) mutualiteiten, (n=1) Westkans (n=1) De8 (n=1) vzw Regenboog, (n=1) friss (n=1) sociale dienst
(n=1) SVS, (n=1) dienst samenleven
(n=1) integratiecentra
en diensten (n=1) ministerie, (n=1) div. actoren (n=1) sportdienst (n=1) tehuizen, (n=1) CAS (n=1) welzijnssector
(n=1) div. actoren, (n=1) Vrije tijdsdienst (n=1) welzijnssector
(n=1) buurtwerkers, (n=1) Centr. Ganzenpoel
(n=1) St. Alexius (n=1)
alarm, (n=1) technische dienst (n=1)
gezondheidsdienst (n=1)
de kar, (n=1) Sporta (n=1) BSD (n=1) cultuurdienst, (n=1) Avalympics (n=1) Zorgcentra (n=1) BLOSO (n=1) burensportgemeente
(n=1) VZW sport (n=1)
regio, (n= 1) buurtsport (n=1) Tordale (n=1) jeugddienst (n=1) studiebureau
(n=1) BLOSO (n=1) rolstoelpatiënt
(n=1)
109
Aan de gemeenten werd ook gevraagd hoeveel acties zij reeds ondernamen voor
de respectievelijke doelgroepen, en vervolgens werd deze vraag nog uitgediept
om te weten te komen hoeveel nieuwe acties werden ondernomen sinds de
invoering van het decreet.
Figuur 65 overzicht van het aantal (nieuwe) acties per doelgroep
75
26
103
58
86
56
21
4148
72
0
20
40
60
80
100
120
140
160
Alle doelgroepen Allochtonen Senioren Financieel kansarmen Mensen met handicap
Aantal acties Aantal nieuwe acties
Bovenstaande grafiek geeft een visuele weergave van het aantal acties die de
bevraagde gemeenten hebben ondernomen bij de verschillende doelgroepen.
Wanneer er in het algemeen („alle doelgroepen‟) werd gekeken naar het aantal
ondernomen acties m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit (n=75), kon worden
vastgesteld dat de meerderheid (n=56) het gevolg was van het decreet. Deze
kan men dan beschouwen als het aantal “nieuwe acties”. Wanneer het aantal
nieuwe acties afzonderlijk per doelgroep werd bekeken, kon worden vastgesteld
dat zowel bij de „allochtonen‟ (n=21/26), „financieel kansarmen‟ (n=48/58) als
„mensen met een handicap‟ (n=72/86) het merendeel van de ondernomen acties
een gevolg was van het decreet. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het
decreet zijn doel niet gemist heeft. Enkel bij de doelgroep senioren was het
aantal reeds bestaande acties beduidend groter (n=41/103). De oorzaak hiervan
110
is dat er rond senioren reeds een degelijke en doorgedreven werking bestaat op
gemeentelijk vlak. Een kleine nuance bij deze vraag is dat niet alle gemeenten
deze vraag duidelijk en correct hadden beantwoord.
111
2.2.9.3. Indicatoren
Wat het opstellen van indicatoren en het meten van doelstellingen betreft
toonden de interviews aan dat niet alle gemeenten dit een eenvoudige opdracht
vonden. Daarnaast bleek dat gemeenten ook graag op een kwalitatieve wijze
zouden willen evalueren omdat cijfers volgens hen vaak relatief zijn.
“We hebben onze indicatoren in het kader van een evaluatie allemaal op een
rijtje gezet. Bij sommigen was dit echter niet gemakkelijk. Over sommige
zaken gaan we pas nu voor het eerst cijfers hebben. Soms vind ik dit bij het
haar gegrepen. Je kan die dingen gewoon niet altijd goed meten. Je kan
slechts proberen en je best doen. Sommige zaken zoals „het aantal
gediplomeerden‟ meten, is gemakkelijk en kan je het effect zien. Andere
zaken zijn moeilijker. Niet alles is werkbaar en soms moet je zoeken naar een
indicator. Dit is afhankelijk van doelgroep tot doelgroep. Niet alles is
meetbaar en hoeveelheden zijn soms relatief.”
“Ik vind het nodig dat er wordt gewerkt met indicatoren maar er zijn
verschillende soorten indicatoren. Resultaat gerichte indicatoren zijn niet
altijd aangewezen omdat sommige werkingen traag groeien en veel tijd nodig
hebben. Daar zijn eerder „inspanningsindicatoren‟ aangewezen. Maar deze zijn
moeilijk op te nemen in een begroting omdat ze moeilijker meetbaar zijn.”
“Het sociale resultaat kunnen we niet goed meten. De activiteiten en het
aantal samenwerkingen kunnen wel gemeten worden. Het is gewoon moeilijk
om een aantal te plakken op zaken zoals het sociale aspect naast het sporten
of bewegen. Voor deze doelgroep denk ik niet dat je moet streven naar
cijfers. Niet teveel met cijfers goochelen. Het gaat over de kwaliteit en zorgen
dat deze er is. Voor deze doelgroep moet je gewoon verder werken ook al is
het voor beperkt aantal.”
“Het is echter niet altijd simpel om alles correct te meten. Bijvoorbeeld, een
allochtone jongere die op z‟n eentje gaat sporten, daar heb je geen informatie
over. Het is enkel meetbaar bij sportclubs en niet bij individuen.”
112
Figuur 66: aantal gemeenten die per doelgroep gebruik maken van indicatoren
8
24 24
20
24
45
9
7
5
0
5
10
15
20
25
30
Allochtonen Mensen hand. Fin. Kans. Senioren Alle doelgroepen
indicator geen indicator
Uit figuur 66 kan worden afgeleid dat de grote meerderheid van de gemeenten
gebruik maakte van indicatoren voor de verschillende doelgroepen. De minste
indicatoren werden gebruikt voor de doelgroep „allochtonen‟ waar 33,3% (n=4)
van gemeenten aangaf geen indicatoren te gebruiken. De meeste indicatoren
werden dan weer gebruikt voor de doelgroep „senioren‟ (20/27) en „mensen met
een handicap‟ waar 82,8% (24/29) van de gemeenten gebruik maakte van
indicatoren.
113
De onderstaande grafiek geeft een overzicht van de tevredenheid over het aantal
indicatoren per doelgroep.
Figuur 67: tevredenheid en de noodzaak aan aanpassing van het aantal indicatoren
9
2425
24
39
6
9 910
8
3
10
7
4
12
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Allochtonen Mensen hand. Fin. kansarmen Senioren Alle doelgroepen
tevreden ind. niet tevreden ind. Aanpassing nodig
Wat het aantal indicatoren betreft waren de gemeenten het minst tevreden
(60%, n=9) voor deze t.a.v. allochtonen. Dit in tegenstelling tot de indicatoren
met betrekking tot mensen met een handicap, financieel kansarmen en senioren
waar de gemeenten over meer dan 68% van de indicatoren tevreden was.
Opmerkelijk was wel dat bij de doelgroep „mensen met een handicap‟ de meeste
aanpassingen (n=10, 41,6%) nodig waren voor de indicatoren. Dit in
tegenstelling tot de doelgroep senioren waar er slechts bij 4 indicatoren (16,7%)
een aanpassing nodig was.
114
Tabel 10 geeft een overzicht van de aanpassingen die nodig zijn per doelgroep.
Tabel 10: overzicht van het aantal aanpassingen per doelgroep
Allochtonen - nieuwe doelgroep senioren opgenomen als SD
- er gebeuren wel zaken, maar de controles gebeuren eerder
occasioneel en zijn verspreid over een aantal actoren.
Mensen met hand. - jaarverslag regio
- er gebeuren wel zaken, maar de controles gebeuren eerder
occasioneel en zijn verspreid over een aantal actoren.
in plaats van het personen met
- beperkingen in een sportclub is beter het aantal genomen initiatieven
op te geven
Fin. kansarmen - er gebeuren wel zaken, maar de controles gebeuren eerder
occasioneel en zijn verspreid over een aantal actoren.
andere indicator (n=2)
Senioren - schrappen
- aanpassingen in aantal samenwerkingsverbanden
Alle doelgroepen - de vooropgestelde indicatoren maken geen onderscheid tussen
ontleningen door 'eigen buurtsportwerking en buurtgroeperingen,
individuele gezinnen, jeugdverenigingen, scholen, ...
- huidige indicatoren zeggen iets over aantal georganiseerde activiteiten
en deelnemers. Effecten in de buurt, (meer sociale contacten, enz.)
worden niet gemeten
- het cliënt volgsysteem is permanent in ontwikkeling
- de enige indicator doe oorspronkelijk was opgenomen was het
schrijven van een actieplan. Op basis van het actieplan werden
indicatoren toegevoegd.
- aantal veranderingen
- op zich zijn de indicatoren bruikbaar maar ontbreekt aan coördinatie
van deze acties. Er zijn veel partners en pogingen maar heen echte
opvolging. Reden: teveel andere taken voor vele actoren.
- termijn en een aantal aanpassingen
- het aantal samenwerkingsverbanden
115
2.2.10. Effecten vastgesteld in ander beleidsdomein m.b.t. de
doelgroepen?
Aan de gemeenten werd eveneens de vraag gesteld of er met betrekking tot de
verschillende doelgroepen in andere beleidsdomeinen van het gemeentelijke
sportbeleid effecten werden vastgesteld. Figuur 68 geeft hiervan een overzicht.
Figuur 68: overzicht van de effecten vastgesteld in een ander beleidsdomein
2 2 3 47
9
19
2318
28
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Allochtonen Mensen hand. Fin. kansarmen Senioren Alle doelgroepen
ja neen
Tabel 11: effecten vastgesteld in ander beleidsdomein (gedetailleerd overzicht)
Welke effecten Hoe bepaald
Allochtonen - opvallend meer allochtonen komen
inlichtingen vragen over
sportmogelijkheden voor hun
kinderen
- vaststelling aan het onthaal
- aantal jongeren lid van een
sportclub, doch niet alle sportclubs
beantwoorden de vraag, dus moet
er extrapolatie gemaakt worden
/
Mensen met hand. - tijdsgebrek; /
- meer deelnemers activiteiten - tellen
Fin. kansarmen - netwerk tussen sportdienst en
OCMW en regenboog
- gesprekken tussen de
verschillende partijen
116
- aantal jongeren lid van een
sportclub, doch niet alle sportclubs
beantwoorden de vraag, dus moet
er extrapolatie gemaakt worden
- nu vooreerst deelname via OCMW
- meer deelname dan ooit aan
sportkampen
-inschrijvingstabellen
- betaling via OCMW
Senioren - samenwerking met externe
partner (OCMW) loont.
Dit was zeer functioneel omdat we
kunnen samenwerken met een
grote organisatie. Het ontbreekt aan
tijd om met andere partners (OKRA,
e.a.) structurele samenwerking uit
te bouwen.
/
- meer sociale contacten onder de
senioren van de verschillende
deelgemeenten. Geen onder de
kerktoren mentaliteit meer.
- mondelinge gesprekken na en
tijdens de activiteiten
- meer deelnemers aan activiteiten - door tellen
- nu voor de eerste keer
omnisportclub en deelname
seniorensport blijft stijgen
- inschrijvingstabellen
Alle doelgroepen - groeiende interesse bij andere
clubs, verhoogde netwerkcontacten
met externe partners
- duidelijkere aanwezigheid van
sport in aandachtswijken en niet
alleen vanuit het klassieke
sportclubperspectief. 2) Door de
structurele uitbouw van buurtsport
ontstond er ruimte voor bijkomende
(niet in dit beleidsplan opgenomen)
projecten: inzet van buurtsport
animatoren. (proeftuin en
participatiedecreet) en opstart van
fietsschool.
- sport en de sportdienst zijn meer
zichtbaar in de stad
(gedeconcentreerde werking versus
gedecentraliseerde bevoegdheid: dit
spanningsveld wordt steeds
duidelijker)
- aantal activiteiten verhoogd - door telling
- meetbare groei - oplijsting start en einde sessie
- hoe beter je
samenwerkingspartners en
doelgroepen kent, hoe makkelijker
werken. Overleg helpt dus wel 1
trekker nodig
- gevoel
- meer clubs met aandacht voor
doelgroepen (stijgende subsidies
bv/ op basis van de werking),
uitbreiding taken sportdienst, meer
op de politieke agenda. Betere
/
117
samenwerking met andere partners,
link tussen sport en andere
beleidsdomeinen.
118
2.2.11. Proces: besluit
Gegevensverzameling
- Keuze doelgroep:
- vergrijzing, aanwezigheid OCMW, decretaal verplicht
- behoefte aan doelgroepwerking, iedereen kans bieden
- bereikbaarheid doelgroep, op vraag van politie, enz.
- Meeste gegevens verzameld rond senioren (vergrijzing!), minst
rond allochtonen.
- Gegevens vooral afkomstig van enquêtes en bevraging,
bevolkingsregister, bestaand intern onderzoek.
- Daarna: OCMW (voornamelijk gegevens FK).
-Fractie van de gegevens vanuit sociale centra, rijksregister, andere
stads- of gemeentediensten.
Betrekking doelgroep
- Vooral senioren (bereikbaarheid en goede seniorenwerking)
- Amper FK en allochtonen (moeilijk bereikbaar, lage interesse).
- Meeste problemen met FK, minst met senioren.
- Moeilijkheden m.b.t.:
„bereikbaarheid doelgroep‟ en „beschikbaarheid gegevens‟.
„Geen/lage aantallen‟, „gebrekkige samenwerking OCMW‟,
enz. (voornamelijk bij FK en allochtonen).
„Weinig inbreng‟, „geen doelstellingen geformuleerd‟, enz.
(voornamelijk bij senioren en MMH).
Doelstellingen en effecten in andere beleidsdomeinen
- De meerderheid gaf aan dat ook in andere beleidsdomeinen van
het gemeentelijk beleid maatregelen en doelstellingen werden
opgenomen.
- Slechts fractie gaf aan dat er nog andere effecten waren
vastgesteld!
119
Formuleren van doelstellingen
- Meeste SD‟en geformuleerd voor alle doelgroepen samen.
- Daarnaast vooral voor FK en MMH; veel minder voor allochtonen.
- Hoge gepercipieerde haalbaarheid SD‟en,
- Meeste OD‟en ook geformuleerd voor alle doelgroepen samen.
- Ook hier laag aantal doelstellingen voor allochtonen.
- OD‟en m.b.t. MMH leken minste haalbaar (wordt onderschat).
- 1/10 OD‟en FK aangepast; bij de rest 1/5.
- Meerderheid van de gemeenten werkte met indicatoren; komt
overeen met aantal geformuleerde doelstellingen.
Resultaten van de interviews
- Interactief besturen volgens de gemeenten: inspraak van zoveel
mogelijk partijen (basis, sportraad, klankbordgroep, gebruikers
infrastructuur). Maar kleinere gemeenten benadrukken lokale
hiërarchie die interactieve stijl bemoeilijkt.
- Meerwaarde interactieve stijl: gedragenheid, betrokkenheid,
interesse, bezinning alvorens beginnen.
- Gegevensverzameling noodzakelijk, werd aangegeven dat dit niet
eenvoudig is (vraag naar „hoe?‟).
- Gebruik van verschillende methoden en instanties: gesprekken,
professor, bevolkingsregister, sportraad, OCMW
- Formuleren doelstellingen bij merendeel van de gemeenten o.b.v.
vastgestelde behoeften en noden (deels via gegevensverzameling)
en initieel idee van hoe beleid daar rond ontwikkelen.
- Meetbaarheid van doelstellingen leek bij merendeel van de
gemeenten werkpunt.
- Meest geschikte acties: vooral voorgaand zelf naar doelgroep
stappen en zeker nood aan ervaring met het organiseren van
activiteiten voor de verschillende doelgroepen.
- Gemeenten geven aan dat indicatoren sterk afhangen van de
doelgroep en dat moeilijk is indicatoren op te stellen en ze
vervolgens te meten.
120
- Gemeenten hebben indruk dat decreet (en SBP) (onrechtstreeks)
een invloed heeft op aantal sporters bij de doelgroepen:
samenwerking verhoogt, meer bewustwording, meer betrokkenheid
en leden in sportraad …
- Enkele door de gemeenten aangegeven knelpunten en behoeften
bij het huidige uitvoeren sportbeleid: te ambitieuze doelstellingen
zorgt voor extra werk en dat moet steeds ten koste van iets anders
gaan (personeelstekort), nog te weinig mensen worden bereikt en
maken gebruik van sportaanbod, omschrijving doelgroep, …
Een interactieve bestuursstijl was volgens de gemeenten het geven van inspraak
aan zoveel mogelijk partijen wat bijdraagt tot meer gedragenheid, betrokkenheid
en interesse van partners en doelgroepen. Dergelijke samenwerking droeg ook
bij tot het verzamelen van gegevens over de verschillende doelgroepen. De
meeste gegevens werden respectievelijk verzameld voor senioren, financieel
kansarmen, mensen met een handicap en allochtonen. Voor senioren is dit
misschien niet zo verwonderlijk aangezien zij veruit de grootste groep vormen
binnen de gemeentelijke of stedelijke bevolking. Opgedeeld naar cluster kon
worden vastgesteld dat de woon- en landelijke gemeenten aangaven de minste
gegevens verzameld te hebben rond deze vier doelgroepen. Semi-stedelijke
gemeenten en gemeenten met economische activiteit verzamelden opvallend
meer gegevens met betrekking tot allochtonen. Dit kan mogelijk worden
verklaard doordat allochtonen in deze gemeenten meer aanwezig zijn. Kijkend
naar de provincies gaven de gemeenten in Oost-Vlaanderen aan het meeste
gegevens te hebben verzameld met uitzondering voor de doelgroep mensen met
een handicap. Verder viel op dat slechts 7 van de 11 Antwerpse gemeenten
gegevens over allochtonen had verzameld. Gemeenten zonder begeleiding
verzamelden meer gegevens dan individueel begeleide gemeenten. Een reden
hiervoor kan zijn dat gemeenten zonder begeleiding al voldoende kennis en
expertise bezitten en daarom meer rond verschillende doelgroepen werken in
tegenstelling tot gemeenten die individueel begeleid worden. Coachende
gemeenten gaven aan de minste gegevens te verzamelen.
In de interviews gaven de gemeenten aan dat een gegevensverzameling
noodzakelijk was, maar dat dit voor sommigen onder hen niet altijd even
121
duidelijk was hoe gegevens het best verzameld konden worden. Er werden door
de gemeenten dan ook een waaier aan methodes en instanties opgesomd.
Gegevens waren volgens de gemeenten vooral afkomstig van interne
informatiebronnen zoals enquêtes, bevragingen, het bevolkingsregister of
bestaande intern onderzoek. Het wijst op een goede interne werking van de
sportdiensten. Daarnaast werden voornamelijk intern-institutionele bronnen
aangegeven zoals het OCMW, waar voornamelijk gegevens over financieel
kansarmen werden verzameld. Een fractie van de gegevensverzameling was
afkomstig van institutionele bron zoals sociale centra, het rijksregister of andere
stadsdiensten.
De keuze van de doelgroepen had voornamelijk conceptuele redenen (bv.
vergrijzing voor senioren, de aanwezigheid van het OCMW voor financieel
kansarmen, decretale verplichting, enz.). Daarnaast hadden diverse creatieve
redenen de bovenhand (bv. de behoefte om rond een doelgroep te werken, de
wil om sport voor allen aan te bieden om zo iedereen kansen tot sportparticipatie
te bieden, enz.). Daarnaast werden er diverse communicatieve redenen
aangehaald (bv. de bereikbaarheid van senioren en mensen met een handicap of
de vraag van politie m.b.t. de allochtone doelgroep).
Gemeenten waren bij het schrijven van het SBP vooral geneigd senioren te
betrekken. Een verklaring hiervoor kan hun gemakkelijke bereikbaarheid zijn en
het bestaan van goed georganiseerde seniorenwerkingen. Iets meer dan de helft
van de gemeenten betrok mensen met een handicap. Financieel kansarmen en
allochtonen werden nauwelijks betrokken wat mogelijk kan worden verklaard
door een moeilijke bereikbaarheid of een lage interesse van deze doelgroepen.
De centrumgemeenten bleken alle doelgroepen het meest te betrekken met een
hogere betrokkenheid voor allochtonen en financieel kansarmen in vergelijking
met de andere clusters. Geen enkele woon- of landgemeente gaf aan de
allochtone doelgroep te betrekken. Wat betreft de provincies kon worden
vastgesteld dat gemeenten en steden uit Antwerpen aangaven hun doelgroepen
het meest betrekken, in tegenstelling tot gemeenten en steden uit Vlaams-
Brabant. Opgedeeld naar begeleiding werd aangetoond dat doelgroepen het
meest werden betrokken bij gemeenten zonder begeleiding. Een mogelijke
122
verklaring hiervoor is dat deze gemeenten al beschikken over de nodige
expertise en een functioneel netwerk.
Bij die samenwerking met en betrokkenheid van de doelgroepen werden de
meeste problemen ervaren met betrekking tot financieel kansarmen. Gemeenten
gaven vervolgens de meeste problemen te ondervinden bij respectievelijk
mensen met een handicap, allochtonen en senioren. Opgedeeld naar cluster
gaven de landgemeenten en gemeenten met economische activiteit de minste
moeilijkheden met doelgroepen aan. Moeilijkheden in de werking met financieel
kansarmen kwamen het vaakst voor in de woon- en semi-stedelijke gemeenten.
Provincie Limburg gaf de minste moeilijkheden aan, in tegenstelling tot provincie
Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Individueel begeleide gemeenten hadden vooral
moeilijkheden bij de allochtone doelgroep terwijl gemeenten zonder begeleiding
vooral moeilijkheden met senioren aangaven.
De gemeenten gaven zeer diverse samenwerkingsproblemen aan die vooral
communicatief van aard (bv. een slechte bereikbaarheid van de doelgroep, het
niet vrijgeven van gegevens van financieel kansarmen). Conceptuele problemen
(bv. het niet aanwezig zijn van een doelgroep, gebrekkige samenwerking OCMW)
werden vooral aangehaald m.b.t. allochtonen en financieel kansarmen.
Problemen die creatief van aard waren (bv. weinig inbreng, geen doelstellingen
geformuleerd) werden voornamelijk aangekaart m.b.t. senioren en mensen met
een handicap.
De meerderheid van de gemeenten gaf aan dat er doelstellingen en maatregelen
werden opgenomen in andere beleidsdomeinen. Voor allochtonen werden er
echter aanzienlijk minder beleidsoverschrijdende maatregelen genomen. Wat de
effecten betreft, gaven zo goed als alle gemeenten aan dat de
beleidsoverschrijdende effecten zeer miniem waren. Slechts een fractie van de
gemeenten gaf aan dat er effecten waren in andere beleidsdomeinen,
bijvoorbeeld een vergrootte interesse van allochtonen naar sportmogelijkheden
voor hun kind, een verhoogde deelname bij de mensen met een handicap, een
verbeterd netwerk tussen de sportdienst, het OCMW en instelling bevoegd voor
financieel kansarmen, meer sociaal contact bij senioren en in het algemeen een
betere samenwerking tussen partners van andere beleidsdomeinen.
123
Bij het merendeel van de gemeenten werden de doelstellingen geformuleerd op
basis van de vastgestelde behoeften en noden (deels via gegevensverzameling)
en een initieel idee van hoe beleid daar rond moet worden ontwikkeld. De
meeste SD‟en werden geformuleerd voor alle doelgroepen samen. Daarnaast
werden er vooral afzonderlijke SD‟en geformuleerd voor financieel kansarmen en
mensen met een handicap. SD‟en voor de allochtone doelgroep waren zeer
schaars. Algemeen gezien hadden deze SD‟en een hoge haalbaarheid. Enkel voor
financieel kansarmen en mensen met een handicap waren enkele SD‟en niet
haalbaar met een slechte timing als hoofdreden. Wat de OD‟en betrof, en de
daaraan gekoppelde acties m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit, kon worden
vastgesteld dat de meerderheid van de ondernomen acties het gevolg was van
het decreet en dus “nieuw” waren. Ook bij de OD‟en werden de doelstellingen
vaak voor alle doelgroepen samen geformuleerd. Zoals bij de SD‟en viel ook hier
viel het lage aantal OD‟en voor allochtonen op. De operationele doelstellingen
m.b.t. mensen met een handicap leken het minst haalbaar en werden dus vaak
onderschat. De timing en efficiëntie van de (haalbare) OD‟en was het beste voor
de seniorendoelgroep en de mensen met een handicap. Voor de financieel
kansarmen werd één op tien doelstellingen aangepast omwille van een divers
aantal redenen, terwijl dat bij de andere doelgroepen zelfs één op vijf betrof. De
meerderheid van de gemeenten gaf aan met indicatoren te werken waarbij voor
allochtonen de minste indicatoren werden opgesteld. De indicatoren werden het
meeste aangepast voor de doelgroep mensen met een handicap.
124
2.3. Algemene visie op het decreet
Ter afronding van de vragenlijst werden een aantal algemene vragen gesteld
betreffende de visie van de gemeentelijke sportdiensten en –medewerkers op het
„Sport voor Allen‟-decreet.
Specifiek werden vragen gesteld over:
- de meerwaarde van het SvA-decreet;
- het afzonderlijk opnemen van hoofdstuk 3 in het SvA-decreet;
- de aanpassingen m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen, het verplicht
opnemen van hoofdstuk 3 en het bestedingspercentage;
- de opmerkingen rond diversiteit en toegankelijkheid m.b.t. het lokaal
sportbeleid, het sportbeleidsplanningsproces en het hoofdstuk van het
SvA-decreet.
125
2.3.1. Meerwaarde van hoofdstuk 3 in het decreet
Werken aan een kwaliteitsvolle en structurele beleidsvoering is voor de
gemeenten noodzakelijk om sport op een kwaliteitsvolle wijze aan te bieden en
aan de noden van de burger te beantwoorden (sportbeleidsplan). Aangezien het
hoofdstuk 3 van het SBP decretaal is bepaald, is elke gemeente verplicht dit
hoofdstuk mee op te nemen. De vraag is echter of hoofdstuk 3 in het decreet wel
degelijk een meerwaarde kent.
Uit de interviews bleek dat alle gemeenten het nieuwe decreet als een grote
meerwaarde beschouwden.
“Wat je natuurlijk hebt gedaan is iets neergeschreven voor meerdere jaren.
Op dat vlak is het een meerwaarde, want we hebben iets om mee te werken
en we weten dan ook dat er financieel bepaalde zaken kunnen worden
vrijgemaakt. Op dat vlak is dat wel een vooruitgang.”
“Ja, ik vind dat het een meerwaarde is. Het vroegere decreet gaf weinig
impulsen naar onze werking toe en stimuleerde alleen de gemeenten en de
steden om een basisinfrastructuur te hebben waar nu zelfs geen rekening
meer mee wordt gehouden. Het minimum om een aantal gekwalificeerde
sportambtenaren en een sportraad te hebben is behouden maar de hele
thematiek van het opstellen van een beleidsplan rond de vastgestelde
hoofdstukken is nieuw voor ons geweest. Ik denk dat het positief geëvalueerd
mag worden dat we die oefening hebben gemaakt en dat we een basis
hebben om op te werken.”
“Het feit dat het nu verplicht is om rond bepaalde zaken te gaan werken is
absoluut een meerwaarde. Het verplicht mensen na te denken over
sportbeleid.”
“Absoluut, het decreet heeft zeker wat teweeg gebracht. Soms wordt de
werkdruk op het personeel over het hoofd gezien. Want willen we het doen
met de mensen die er nu zijn, dan is dat soms wel moeilijk.”
126
“Het decreet is zeker een meerwaarde. Subsidies voor verenigingen hadden
we nog niet en nu zijn de clubs goed bezig en worden ze daarvoor beloond.”
a) Algemeen
Ook in het kwantitatief gedeelte geeft de grote meerderheid (84,7%, n=50) aan
dat het decreet wel degelijk een meerwaarde kent. Er dient opgemerkt te worden
dat voor 30,5% van deze meerderheid (n=18) deze meerwaarde slechts
gedeeltelijk was. 15,3% (n=9) was van mening dat het decreet geen
meerwaarde heeft.
Figuur 69: hoofdstuk 3 van het decreet meerwaarde voor het lokaal sportbeleid?
54,2%
30,5%
15,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
ja(n=32)
deels(n=18)
neen(n=9)
127
b) Per cluster
Figuur 69 geeft een detailoverzicht van de meerwaarde van hoofdstuk 3 van het
decreet per socio-economische gemeenten- of stadscluster. Het is wel
opmerkelijk dat bij de landelijke gemeenten slechts 35,3% de vraag met „ja‟
beantwoordde, terwijl bij de andere clusters steeds meer dan 53% de vraag
positief beantwoordde. Geen enkele semi-stedelijke gemeente gaf een negatief
antwoord op de vraag. Verder waren er per cluster geen grote verschillen waar
te nemen. Er werd geen rekening gehouden met de kustgemeenten (n=1) door
de lage representativiteit.
Figuur 70: meerwaarde hoofdstuk 3 opgedeeld naar cluster
53,3%
35,3%
62,5%
85,7%
54,5%
100,0%
26,7%
41,2%
25,0%
14,3%
36,4%
20,0% 23,5%
12,5% 9,1%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja deels nee
128
c) Per provincie
Opgedeeld naar provincie kon worden vastgesteld dat in Limburg en Oost-
Vlaanderen positiever werd gereageerd m.b.t. de veronderstelde meerwaarde
van het decreet. In provincie Antwerpen was er enerzijds weliswaar een groter
aantal gemeenten waarbij met „ja‟ (69,2%) werd geantwoord in vergelijking met
Limburg en Oost-Vlaanderen, maar er was ook een deel (23,1%) dat de vraag
negatief had beantwoord. Gemeenten uit de provincie Vlaams-Brabant leken het
minste overtuigd van de meerwaarde van hoofdstuk 3.
Figuur 71: meerwaarde hoofdstuk 3 opgedeeld naar provincie
69,2% 66,7%
52,9%
33,3%
45,5%
7,7%
33,3%
41,2%
44,4%27,3%
23,1%
5,9%
22,2%27,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja deels nee
129
d) Afhankelijk van begeleiding
Opvallend is dat 20,0% (n=2) van de gemeenten waar de sportfunctionaris zelf
coach was, oordeelde dat het decreet geen meerwaarde heeft. Dit kan deels
worden verklaard door het feit dat de sportfunctionaris al voldoende kennis had.
Toch is verder vast te stellen dat 70% van de „coachende gemeenten‟ deze vraag
met „ja‟ beantwoorde. Gemeenten met individuele begeleiding waren het
positiefst gestemd waarbij 91,3% aangaf dat het decreet een gedeeltelijke of
volledige een meerwaarde heeft.
Figuur 72: meerwaarde hoofdstuk 3 opgedeeld naar begeleiding
70,0%
50,0% 52,2%
10,0%
30,8%
39,1%
20,0% 19,2%
8,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=23)
deels ja nee
130
2.3.2. Waarom heeft het decreet een meerwaarde?
Wanneer de gemeenten aangaven het decreet een meerwaarde te vinden, werd
via een open vraag de achterliggende redenen achterhaald. Zoals in de
onderstaande grafiek weergegeven, werden de antwoorden geclusterd in een 3-C
model, in deze studie bestaande uit de volgende drie „c-domeinen‟:
Concept: aspecten waarbij het decreet de gemeenten stimuleert op
conceptueel vlak.
Communicatie: aspecten waarbij het decreet aanzet geeft tot een betere
communicatie allerhande.
Creativiteit: aspecten waarbij de gemeenten voordelen ondervinden op
creatief vlak en de omgang met bepaalde zaken of problemen.
De onderstaande figuur leert ons dat de meerwaarde van het decreet voor de
gemeenten vooral in het conceptuele en communicatieve domein ligt. Het
creatieve onderdeel hinkt hierbij ietwat achterop.
Figuur 73: waarom heeft het decreet een meerwaarde? (3-c model)
41,4%
37,8%
20,8%
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
45,0%
Concept Communicatie Creativiteit
131
Tabel 12 geeft een overzicht gegeven van de verschillende antwoorden per
cluster.
Tabel 12: waarom heeft het decreet een meerwaarde? (gedetailleerd overzicht)
Binnen het conceptueel domein kon worden vastgesteld dat de meerwaarde van
het decreet ligt in het verleggen van de focus naar de specifieke doelgroepen
(n=8) en een grotere concentratie hierop (n=7). Op vlak van communicatie
geven de gemeenten aan door het decreet een veel grotere diversiteit te
verkrijgen en meer kanalen te beslaan in zijn totaliteit (n=9). Daarnaast gaven
vijf gemeenten aan dat er meer contact is met de doelgroepen. Opvallend is dat
slechts twee gemeenten spraken van vermeerdering in communicatie met
Algemene visie
Concept focus verleggend (n=8)
gerichtere focus op doelgroepen (n=7)
verruimd aanbod activiteiten (n=4)
drempelverlaging (n=2)
motivatie (n=1)
kennis verhogend werken (n=1)
Communicatie totaliteit, diversiteit qua communicatie (n=9)
contact met doelgroepen (n=5)
maatschappelijke behoefte (n=2)
contact met diverse instituten (n=2)
promotie (n=2)
beter informeren (n=1)
Creativiteit meer aandacht (n=4)
doelen formuleren (n=4)
gerichter werken (n=3)
drempelvrees, schroom (n=1)
132
diverse instituten. Zoals aangegeven, zet het decreet aan tot creativiteit, hetzij
in mindere mate dan bij de andere twee domeinen. Enkele gemeenten werden
aangezet tot het beter en creatiever opstellen van doelstellingen en tot het
besteden van meer aandacht voor diverse doelgroepen.
133
2.3.3. Welke meerwaarde heeft het decreet?
Figuur 74 geeft een visualisatie van de verhoudingen tussen de drie domeinen op
de vraag welke meerwaarde het decreet heeft. Er kon worden vastgesteld dat de
balans veel meer naar het conceptuele gaat overhellen. Het communicatieve en
creatieve wordt veel minder als reden van meerwaarde aangegeven.
Figuur 74: welke meerwaarde heeft het decreet? (3-c model)
59,8%
31,2%
9,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
Concept Communicatie Creativiteit
In tabel 13 wordt er dieper ingegaan op de meerwaarde van het decreet.
134
Binnen het conceptuele domein viel op dat gemeenten aangaven meer interactie
te krijgen met diverse diensten en verenigingen. Ook „het verruimde aanbod van
diverse activiteiten‟ en „de bevordering van de integratie van de doelgroepen‟
werd door vier gemeenten aangehaald. Drie gemeenten ervoeren het decreet
tevens als een educatieve meerwaarde. Wat communicatie betreft, lag de
meerwaarde vooral in de toegenomen communicatie met de doelgroepen (n=6)
en een toegenomen visibiliteit en promotie van de acties. Creativiteit scoorde
veel lager wanneer men de meerwaarde gaat specificeren. Slechts drie
gemeenten vonden een creatieve meerwaarde.
Tabel 13: welke meerwaarde heeft decreet (gedetailleerd overzicht)
Concept interactie met diensten/verenigingen (n=6)
integratie (n=4)
verruimd aanbod (n=4)
educatief (n=3)
focus verleggend (n=3)
drempelverlaging (n=2)
diversiteit in doelgroepen (n=1)
Communicatie contact met doelgroepen (n=6)
visibiliteit/promotie (n=3)
maatschappelijke behoefte (n=2)
divers overleg (n=1)
Creativiteit gericht werken (n=1)
doelen formuleren (n=1)
meer aandacht (n=1)
135
2.3.4. Realisatie van hoofdstuk 3 gedeeltelijk of geheel via hoofdstuk 1?
Bij deze vraag werd nagegaan in welke mate (gedeeltelijk of geheel) de
gemeenten hoofdstuk 3 werd verwerkt in hoofdstuk 1.
a) Algemeen
Zoals onderstaande grafiek weergeeft, werd hoofdstuk 3 door 44,8% (n=26)
geheel en door 6,9% (n=4) gedeeltelijk opgenomen via hoofdstuk 1. Hierbij kan
de vraag worden gesteld of er op deze manier geen kanalen verloren gaan zoals
samenwerking met scholen. Iets minder dan de helft van de gemeenten
verwerkten hoofdstuk 3 afzonderlijk en in een apart hoofdstuk.
Figuur 75: realisatie van hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk via hoofdstuk 1?
44,8%
6,9%
48,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
ja(n=26)
deels(n=4)
neen(n=28)
In de interviews werd ook gevraagd of gemeenten het terecht vonden dat er in
het decreet een apart hoofdstuk bestaat met betrekking tot toegankelijkheid en
diversiteit in sport. Het merendeel van de gemeenten (niet alle gemeenten gaven
136
antwoord op deze vraag) vond dit positief omdat er zo meer aandacht aan dit
deelaspect kon worden gegeven.
“Door het in een apart hoofdstuk te plaatsen wordt er natuurlijk meer
aandacht aan gegeven. Anders leg je de verantwoordelijkheid te veel bij de
clubs en dan is er te veel afhankelijkheid van de acties van deze clubs in
kwestie. Er is meer aansturing mogelijk doordat je het apart opneemt.”
“Het is belangrijk dit apart te doen, anders hadden we het niet opgenomen en
niet deelgenomen aan het pilootproject van het ISB. Dat zegt genoeg over
hoe belangrijk wij dat vinden.”
“Zeker apart. Voor ons wat dat een nieuw thema, maar we hebben er goed
aan gewerkt. Ik denk dat we voor de toekomst al onze opties die nu ook
verspreid zijn over hoofdstuk 1 en 2 misschien te groeperen in een hoofdstuk
en dat we andere accenten gaan bewaren voor hoofdstuk 1 en 2. We moeten
nog sterker inzetten op hoofdstuk 3 rond doelgroepenwerking want nu zit het
wat verspreid over de verschillende hoofdstukken.”
“Het sociale aspect en het aspect van toegankelijkheid moet apart blijven. Er
moeten specifieke doelgroepen gecatalogeerd kunnen worden.”
137
b) Per cluster
De onderstaande figuur geeft een overzicht van het al dan niet realiseren van
hoofdstuk 3 via hoofdstuk 1 opgedeeld naar cluster.
Figuur 76: realisatie van hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk via hoofdstuk 1 per cluster
53,3%
35,3%
22,2%
42,9%
66,7%
100,0%
11,8%
22,2%
46,7%52,9% 55,6% 57,1%
33,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=17)
EA (n=9)
SSG (n=7)
CG (n=9)
KG (n=1)
ja deels nee
Hieruit blijkt dat de verhoudingen per cluster gelijklopend zijn. Enkel bij
centrumsteden gaf 66,7% van de steden aan hoofdstuk 3 te realiseren via
hoofdstuk 1, terwijl dit bij de overige clusters een stuk lager lag. Door de lage
representativiteit van de kustgemeenten (n=1) werd met deze cluster geen
rekening gehouden.
138
c) Per provincie
Opgedeeld naar provincie zijn het voornamelijk de provincies Antwerpen en
Limburg die aangaven hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk te realiseren via
hoofdstuk 1. Tussen de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en West-
Vlaanderen was er weinig verschil merkbaar. Net iets minder dan de helft van
deze gemeenten gaf aan hoofdstuk 3 via hoofdstuk 1 te realiseren.
Figuur 77: realisatie van hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk via hoofdstuk 1 per provincie
53,8%
37,5%
47,1% 44,1%36,4%
7,7% 37,5%
38,5%
25,0%
52,9% 55,6%63,6%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=8)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja deels neen
139
d) Afhankelijk van begeleiding
Figuur 78 geeft een overzicht van het al dan niet realiseren van hoofdstuk 3 via
hoofdstuk 1 naargelang de begeleidingsvorm. Voornamelijk de gemeenten met
individuele begeleiding realiseerden hoofdstuk 3 afzonderlijk (58,3%) van
hoofdstuk 1. Dit in tegenstelling tot gemeenten zonder begeleiding waar slechts
36% van de gemeenten hoofdstuk 3 afzonderlijk realiseerde.
Figuur 78: realisatie van hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk via hoofdstuk 1 opgedeeld naar begeleiding
44,4%52,0%
37,5%
12,0%
55,6%
36,0%
58,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=9)
GB (n=25)
IB (n=24)
ja deels neen
6, 2%
140
2.3.5. Waarom geen realisatie van hoofdstuk 3 via hoofdstuk 1?
Via een open vraag werd gepeild naar de redenen waarom hoofdstuk 3 niet via
hoofdstuk 1 werd gerealiseerd. Volgens de meerderheid (86%) van de
gemeenten die hoofdstuk 3 niet via hoofdstuk 1 realiseerden, was de reden
conceptueel van aard.
Figuur 79: waarom hoofdstuk 3 niet gerealiseerd via hoofdstuk 1? (3-c model)
86,0%
8,7%4,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Concept Communicatie Creativiteit
Tabel 14: waarom geen integratie van hoofdstuk 3 in hoofdstuk 1 (gedetailleerd overzicht)
Algemene visie
Concept (andere) omschrijving (n=10)
Beleidskeuze (n=3)
Focus verleggen (n=2)
Autonome actie (n=2)
Verruimend werken (n=1)
Uitbesteding (n=1)
Geen interactie met sportclubs (n=1)
Communicatie Misverstand (n=1)
Promotie maken (n=1)
Creativiteit Andere manieren proberen (n=1)
141
Bovenstaande tabel geeft een meer specifieke inkijk in de achterliggende
redenen voor het niet integreren van hoofdstuk 3 in hoofdstuk 1. De meest
voorkomende conceptuele reden was terug te vinden in het feit dat gemeenten
dit derde hoofdstuk anders willen omschrijven. Enkele gemeenten gaven ook hun
eigen beleidskeuze en eigen autonome acties aan als voornaamste reden. Het
valt op dat communicatieve of creatieve redenen bijna te verwaarlozen zijn.
142
2.3.6. Noodzaak van aanpassingen m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen
a) Algemeen
Aan de gemeenten werd de vraag gesteld of ze het nodig achtten aanpassingen
door te voeren m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen. Een overzicht wordt
weergegeven in figuur 80.
Figuur 80: nodig aanpassingen door te voeren m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen?
23,2%
76,8%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
ja(n=13)
neen(n=43)
Hieruit blijkt dat de grote meerderheid (76,8%, n=43) het niet nodig vindt
aanpassingen door te voeren m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen. Er dient wel
vermeld te worden dat deze vraag wellicht verkeerd begrepen werd en dat de
gemeenten bedoelden dat ze het niet nodig vonden aanpassingen te doen voor
enkel de vier doelgroepen allochtonen, mensen met een handicap, financieel
kansarmen en senioren. Er werd niet geantwoord op de (bedoelde) vraag of het
noodzakelijk is om aanpassingen te doen m.b.t. het selecteren van andere
doelgroepen zoals vrouwen, jeugd, obesen, enz.
143
b) Per cluster
Wat de clusters betrof, bleek dat de meeste aanpassingen m.b.t. de doelgroepen
noodzakelijk zijn in de woongemeenten. Dit kan mogelijk worden verklaard door
het feit dat kleinere woongemeenten niet alle doelgroepen kunnen bereiken of
deze onvoldoende aanwezig zijn in hun gemeente. Door de lage representativiteit
van de kustgemeenten (n=1) werd met deze cluster geen rekening gehouden.
Figuur 81: aanpassingen nodig m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen? (per cluster)
33,3%
20,0%12,5%
28,6%20,0%
66,7%
80,0%87,5%
71,4%80,0%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=15)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=10)
KG (n=1)
ja nee
144
c) Per provincie
Een overzicht van de noodzaak van aanpassing m.b.t. de vooropgestelde
doelgroepen per provincie wordt weergegeven in figuur 82. Van de gemeenten
uit Oost-Vlaanderen gaf slechts 11,8% aan dat aanpassingen nodig waren. Voor
alle andere provincies was er 23% tot 33,3% van de gemeenten die vonden dat
een aanpassing noodzakelijk was.
Figuur 82: aanpassingen nodig m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen? (per provincie)
23,1%28,0%
11,8%
33,3% 30,0%
76,9%71,4%
88,2%
66,7% 70,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=7)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=10)
ja nee
145
d) Per begeleiding
De coachende gemeenten gaven aan de minste aanpassing (11,1%) m.b.t. de
vooropgestelde doelgroepen nodig te hebben. Dit percentage ligt iets hoger voor
gemeenten met en zonder individuele begeleiding, namelijk 29,2% en 21,7%.
Figuur 83: aanpassingen nodig m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen? (opgedeeld naar begeleiding)
11,1%
29,2%21,7%
88,9%
70,8%78,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=9)
GB (n=24)
IB (n=23)
ja nee
146
2.3.7. Welke aanpassingen zijn noodzakelijk in het decreet m.b.t. de
doelgroepen?
Vervolgens werd aan de gemeenten de vraag gesteld welke aanpassingen er
nodig waren. Hierbij gaat het om de gemeenten die aangaven dat er effectief
aanpassingen nodig waren. De antwoorden werden opnieuw geclusterd in een 3
c-model.
Figuur 84: welke aanpassingen zijn nodig m.b.t. de doelgroepen?
66,6%
33,4%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
Concept Creativiteit
Twee derden van de aangehaalde aanpassingen situeerden zich in het
conceptuele domein, terwijl één derde zich in het creatieve domein situeerde,
zoals blijkt uit de detailweergave in de volgende figuur. Communicatieve
aanpassingen werden door geen van de gemeenten vermeld.
147
Tabel 15 geeft een gedetailleerder overzicht.
Tabel 15: Welke aanpassingen zijn nodig m.b.t. doelgroepen?
Binnen het conceptuele domein waren drie gemeenten van mening dat de focus
op de doelgroepen gerichter moet en dat de focus ook verruimd moet worden
naar een breder actieterrein. In het creatieve domein waren de antwoorden meer
versplinterd en waren er geen antwoorden die meermaals werden aangegeven.
Men kan wel een link leggen tussen enerzijds het creatieve, namelijk het
verhogen en diversifiëren van de aandacht, en anderzijds het conceptuele, met
het verruimen en beter richten van de focus. Dit toont aan dat beide domeinen in
de praktijk erg dicht bij elkaar aanleunen.
Ook in de interviews werd de mening van de gemeenten gevraagd over de
keuze van de vier gesuggereerde doelgroepen en welke aanpassingen wenselijk
zijn. Hoewel het kwantitatieve onderzoeksluik aangaf dat drie vierden van de
gemeenten het niet noodzakelijk vond om aanpassingen door te voeren m.b.t. de
doelgroepen, wijzen alle geïnterviewde gemeenten op het belang van autonomie
wat de doelgroepenkeuze betreft. Sommige gemeenten zien de oplossing in het
maken van een keuze uit een groter aantal keuzemogelijkheden.
Doelgroepen
concept verruimen van de focus (n=3)
gerichtere focus op doelgroep (n=3)
educatie (n=1)
meer informatie winnen (n=1)
uitbesteding (n=1)
andere planning (n=1)
creativiteit gerichter werken (n=1)
schroom aanpakken (n=1)
diversificatie van aandacht (n=1)
verhoging van aandacht (n=1)
doelstellingen formuleren (n=1)
148
“Gemeenten zouden dat zelf moeten kunnen invullen in plaats van dit
opgelegd krijgen. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn om een tiental
keuzemogelijkheden voorgekauwd aan te bieden aan de gemeenten
waaruit zij dan een keuze kunnen maken naargelang de behoefte. Er is
immers een groot verschil tussen gemeenten onderling.”
“Uiteindelijk maak je als gemeente zelf toch nog een lokale keuze
naargelang de nood. Ik vind het suggereren van doelgroepen door BLOSO
niet slecht. Maar alles hangt af van de locatie en de nood. Kustgemeenten
hebben meer nood aan seniorenwerking bijvoorbeeld, en minder nood
aan een allochtonenwerking.”
“Gemeenten zouden dit meer autonoom moeten kunnen beslissen. Er
zouden suggesties kunnen gegeven worden omtrent doelgroepen waaruit
gemeenten dan, naargelang hun prioriteiten, een keuze uit kunnen
maken. Want er zijn nu misschien nog doelgroepen die niet aan bod
komen.”
“Het zou leuk zijn om alles in een pot te gieten waaruit je dan kan
kiezen. Er moet worden opgepast dat men niet teveel gaat uitfilteren door
de doelgroepen nog meer te gaan versplinteren. De doelgroep 12- tot 18-
jarigen is echter wel nog een interessante doelgroep waar kan rond
gewerkt worden. Doch dit komt dan ook veel terug in het reguliere
sportaanbod. Sommige gemeenten hebben weinig allochtonen, maar deze
mensen voelen zich misschien ook niet meer allochtoon omdat ze al zo
lang geïntegreerd zijn. Anderzijds gaat er nu ook specifiek aandacht naar
deze 4 doelgroepen.”
“We hebben zelf maar drie van de vier doelgroepen genomen (geen
senioren). Maar men had ons misschien beter een correcte of concrete
omschrijving moeten aanreiken van wat men bedoelt met „allochtonen‟,
iets dat toepasbaar is in heel Vlaanderen. Als we nu willen weten hoeveel
kinderen van allochtone afkomst er nu in de sportkampen zitten, wij
vragen dat wel bij de inschrijving om dat vrijblijvend in te vullen.. Ik zou
liever hebben dat zij (de overheid) het voor ons bepalen.”
149
2.3.8. Zijn er aanpassingen nodig in het decreet m.b.t. het verplicht
opnemen van hoofdstuk 3?
a) Algemeen
De gemeenten werd de vraag gesteld of ze het nodig achten dat er aanpassingen
worden doorgevoerd m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3.
Figuur 85: nodig aanpassingen door te voeren m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3?
25,4%
74,6%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
ja(n=15)
neen(n=44)
Figuur 84 toont aan dat een grote meerderheid (74,6%, n=44) van mening was
dat er geen aanpassing nodig is.
150
b) Per cluster
Wat de socio-economische cluster betrof, bleken voornamelijk de landelijke
gemeenten (52,9%) nood hebben aan aanpassing, terwijl geen enkele gemeente
met economische activiteit aangaf nood te hebben aan aanpassing. Door de lage
representativiteit van de kustgemeenten (n=1) werd met deze cluster geen
rekening gehouden.
Figuur 86: aanpassingen nodig m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3? (per cluster)
13,3%
52,9%
14,3%
27,3%
86,7%
47,1%
100,0%
85,7%
72,2%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=15)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja nee
151
c) Per provincie
Onderstaande grafiek geeft een detailoverzicht per provincie van de noodzaak
aan aanpassing m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3. Provincie Limburg
en West-Vlaanderen gaven aan de meeste nood te hebben aan aanpassing
(44,4% en 45,5%), terwijl die nood voor Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant
hebben met respectievelijk 11,8% en 11,1% veel lager was.
Figuur 87: aanpassingen nodig m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3? (per provincie)
23,1%
44,4%
11,8% 11,1%
45,5%
76,9%
55,6%
88,2% 88,9%
54,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=9)
OV (n=17)
VB (n=9)
WV (n=11)
ja nee
152
d) Per begeleiding
Van de tien coachende gemeenten was er geen enkele gemeente die aangaf
nood te hebben aan aanpassing dit in tegenstelling tot de gemeenten zonder
begeleiding waar 38,5% die nood wel aangaf. Voor de gemeenten met
individuele begeleiding lag dit percentage iets lager (21,7%).
Figuur 88: aanpassingen nodig m.b.t. het verplicht opnemen van hoofdstuk 3? (opgedeeld naar begeleiding)
38,5%
21,7%
100,0%
61,5%
78,3%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=26)
IB (n=23)
ja nee
153
2.3.9. Welke aanpassingen zijn nodig in het decreet m.b.t. het verplicht
opnemen van hoofdstuk 3
Via deze open vraag werd bij de gemeenten, die ook de vorige vraag positief
beantwoordden, gepeild naar de aanpassingen die zij nodig achtten. Vrijwel alle
aangehaalde redenen situeren zich in het conceptuele domein. Het creatieve en
communicatieve zijn bijna te verwaarlozen.
Figuur 89: welke zijn aanpassingen nodig m.b.t. verplicht opnemen hoofdstuk 3?
86,6%
6,7% 6,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
Concept Communicatie creativiteit
Een gedetailleerd overzicht van dit resultaat wordt weergegeven in tabel 16.
Opvallend is dat er bij de ondervraagde gemeenten niet echt een eensgezindheid
is m.b.t. de reden van de aanpassingen. Elke gemeente die aanpassingen nodig
achtte, heeft hiervoor een andere drijfveer.
154
Tabel 16: waarom zijn aanpassingen nodig m.b.t. verplicht opnemen hoofdstuk 3?
Algemene visie
Concept geen nood aan (n=2)
verruimend werken (n=2)
prioriteiten stellen (n=2)
autonoom beleid (n=2)
structurele reden (n=1)
financiële voorwaarden (n=1)
(andere) omschrijving (n=2)
selectief werken (n=1)
Communicatie geen specificering (n=1)
Creativiteit ruimere werking (n=1)
155
2.3.10. Zijn er aanpassingen nodig in het decreet m.b.t. het
bestedingspercentage?
Aan het sportbeleidsplan dat volgens het decreet vier verplichte lokale
hoofdstukken moet bevatten, zijn bovendien een aantal subsidie- en/of
bestedingspercentages verbonden. Aan de gemeenten werd gevraagd of er
aanpassingen moeten worden doorgevoerd m.b.t. de vastgelegde
bestedingspercentages.
a) Algemeen
Ook betreffende het bestedingspercentage is de grote meerderheid van mening
(72,7%, n=40) dat er geen aanpassing nodig is.
Figuur 90: aanpassingen nodig m.b.t. het bestedingspercentage?
27,3%
72,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
ja(n=15)
neen(n=40)
ja(n=15)
neen(n=40)
156
De kwalitatieve resultaten worden slechts deels ondersteund door de antwoorden
van de gemeenten in de interviews. Sommige gemeenten gaven zelf suggesties
met betrekking tot aanpassingen van de bestedingspercentages.
“Indien we niet konden beroepen op Arktos (doelgroepenwerking) dat was het
bestedingspercentage wel veel geld. Dan hadden we dat moeten uitgeven en bewijzen,
wat moeilijker is. Misschien moet het bestedingspercentage eerder vrij worden gelaten
naargelang de behoefte van de gemeente. Met een minimumpercentage zodat er iets
mee gebeurt.”
“Eigenlijk moet je die verdeling zelf kunnen maken in de hoofdstukken, zij het wel met
een minimum van 10%. Het grootste deel van de budgetten (70%) ging naar de
sportclubs. En het overige deel is verdeeld over de scholen bijvoorbeeld waarbij we
kinderen uit doelgroepen proberen te bereiken. Momenteel moeten we moeite doen om
de 10% voor hoofdstuk 3 „op‟ te krijgen. Dus meer zou het niet moeten zijn.”
“Voor ons zijn die bestedingspercentages zeker haalbaar. De seniorenwerking heeft
daarin het grootste aandeel en daar hebben we wel meer dan 10% geïnvesteerd. We
hebben dus de gemakkelijkste weg gekozen en alles van seniorenwerking ingediend. Wat
kleinere gemeenten betreft, denk ik dat het niet altijd evident is om bepaalde
bestedingspercentages te behalen.
“Door het feit dat er al zeer veel was, kwam het bestedingspercentage van 10% goed uit.
Er is bij ons nooit een probleem geweest naar de verantwoording toe. Het
bestedingspercentage zou wel aangepast moeten kunnen worden aan de lokale context.”
157
b) Per cluster
Op vlak van aanpassingen m.b.t. het bestedingspercentage zijn er per cluster
geen opmerkelijk verschillen waar te nemen. Het percentage lag tussen 21,4%
voor de woongemeenten en 42,9% bij de semi-stedelijke gemeenten. Met de
kustgemeenten werd omwille van de lage representativiteit geen rekening
gehouden.
Figuur 91: aanpassingen nodig m.b.t. het bestedingspercentage? (per cluster)
21,4%28,6% 25,0%
42,9%
27,3%
78,6%71,4% 75,0%
57,1%
72,7%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=14)
EA (n=8)
SSG (n=7)
CG (n=11)
KG (n=1)
ja nee
158
c) Per provincie
Gemeenten uit Vlaams-Brabant gaven het minst aan dat er een aanpassing nodig
was (12,5%). Dit percentage ligt het hoogst in Antwerpen (30,8%), Limburg
(37,5%) en West-Vlaanderen (33,3%).
Figuur 92: aanpassingen nodig m.b.t. het bestedingspercentage? (per provincie)
30,8%37,5%
23,5%
12,5%
33,3%
69,2%62,5%
76,5%
87,5%
66,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=13)
LI (n=8)
OV (n=17)
VB (n=8)
WV (n=9)
ja nee
159
d) Afhankelijk van begeleiding
Slechts één (van de tien) coachende gemeenten geeft aan dat er een aanpassing
nodig is. Bij de gemeenten zonder (30,4%) en met begeleiding (31,8%) ligt dit
percentage iets hoger.
Figuur 93: aanpassingen nodig m.b.t. het bestedingspercentage? (opgedeeld naar begeleiding)
10,0%
30,4% 31,8%
90,0%
69,6% 68,2%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=23)
IB (n=22)
ja nee
160
2.3.11. Is er nood aan andere aanpassingen in het decreet?
Maar liefst 91,1% van de gemeenten gaf aan dat er geen nood was aan andere
aanpassingen in het decreet naast de bovenstaande aanpassingen (doelgroepen,
verplichte opname H3, bestedingspercentage).
Figuur 94: nood aan andere aanpassingen in het decreet?
8,9%
91,1%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
ja (n=4)
neen (n=41)
ja (n=4)
neen (n=41)
161
2.3.12. Welke aanpassingen in het decreet vinden gemeenten
verder noodzakelijk?
Hierbij werd aan de gemeenten gevraagd welke andere aanpassingen in het
decreet verder nog wenselijk zou zijn. Op deze vraag gaven slechts vier
gemeenten een antwoord. Tabel 17 brengt hierin verduidelijking.
Tabel 17: welke andere aanpassingen in het decreet nodig?
Doelgroepen
Concept meer diversiteit, zoals infrastructuur (n=1)
meer autonomie (n=1)
synergie tussen de hoofdstukken (==1)
Creativiteit versoepeling decreet=> weinig personeel, veel werk (n=1)
De vier gemeenten die de vraag hadden beantwoord, gaven elk een andere
mogelijkheid betreffende andere mogelijke aanpassingen in het decreet. Eén
gemeente stelde dat er meer diversiteit moet zijn bij een eventuele aanpassing
waarbij er ook aandacht moet zijn voor aanpassingen op het gebied van
infrastructuur. Een andere gemeente stelt een versoepeling van het decreet voor
omdat men aanvoert dat men heel veel werk heeft met een tekort aan
personeel. Wat op de grens van het creatieve en conceptuele balanceert.
Enerzijds kan men stellen dat men met het beschikbare personeel op een
creatievere manier kan inzetten. Anderzijds zou men ook kunnen opperen dat dit
een conceptueel probleem is waarbij er simpelweg meer personeel nodig is.
162
2.3.13. Zijn er verder nog opmerkingen over het sportbeleid
m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit?
a) Algemeen
Op de vraag of er verder nog opmerkingen waren m.b.t. diversiteit en
toegankelijkheid werd zeer divers geantwoord. Elke gemeente heeft op dit vlak
andere noden en wensen.
Figuur 95: opmerkingen over het sportbeleid m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid?
23,2%
76,8%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
ja (n=13)
neen (n=43)
163
Een meer gedetailleerd overzicht kan in tabel 18 worden gevonden.
Tabel 18: opmerkingen over sportbeleid m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid?
Op conceptueel niveau stipten de gemeenten ten eerste aan dat er een grote
diversiteit aan doelgroepen moet bestaan en dat men, ten tweede, doelgroepen
liever onder in andere omschrijvingen zou willen zien. De vier gemeenten die in
het communicatieve en creatieve domein opmerkingen gaven, brengen elk
andere opmerkingen aan.
Doelgroepen
Concept Andere omschrijving (n=3)
Diversiteit doelgroepen (n=3)
Geen prioriteit (n=1)
Coördinatie (n=2)
Interactie diensten (n=1)
Uitbesteding (n=1)
Financiële voorwaarden (n=1)
Communicatie Gebrek aan informatie (n=1)
Creativiteit Betere aandachtsverdeling (n=1)
Logistieke problemen (n=1)
Andere manieren zoeken (n=1)
164
b) Per cluster
Opgedeeld naar cluster kon worden vastgesteld dat de woongemeenten de
meeste en de centrumgemeenten de minste opmerkingen aangaven.
Figuur 96: opmerkingen over sportbeleid m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid? (per cluster)
33,3%25,0% 25,0%
14,3% 11,1%
66,7%75,0% 75,0%
85,7% 88,9%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
WG (n=14)
LG (n=17)
EA (n=8)
SSG (n=8)
CG (n=8)
KG (n=1)
ja nee
165
c) Per provincie
Opgedeeld naar provincies kon worden vastgesteld dat provincie Limburg de
meeste en provincie Oost-Vlaanderen de minste opmerkingen aangaven.
Figuur 97: opmerkingen over sportbeleid m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid? (per provincie)
25,0%
44,4%
18,8%
33,3%
75,0%
55,6%
81,3%
66,7%
100,0%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
A (n=12)
LI (n=9)
OV (n=16)
VB (n=9)
WV (n=10)
ja nee
166
d) Afhankelijk van begeleiding
Opgedeeld naar begeleiding kon worden vastgesteld dat de coachende
gemeenten de minste opmerkingen aangaven. Het verschil tussen wel of niet
begeleide gemeenten is miniem.
Figuur 98: opmerkingen over sportbeleid m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid? (opgedeeld naar begeleiding)
10,0%
25,0% 27,3%
90,0%
75,0% 72,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
C (n=10)
GB (n=24)
IB (n=22)
ja nee
167
2.3.14. Zijn er verder nog opmerkingen over het
sportbeleidsplanproces m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid?
Wat opmerkingen over het proces van sportbeleidsplan betreft, kon worden
vastgesteld dat 88,5% van de gemeenten geen verdere opmerkingen had.
Figuur 99: opmerkingen over sportbeleidsplanproces m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid?
11,5%
88,5%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
ja (n=6)
neen (n=46)
Op de vraag of er nog opmerkingen waren over het sportbeleidsplanningsproces
m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid werden door de zes gemeenten in kwestie
slechts acht opmerkingen opgegeven.
Tabel 19 geeft aan dat de opmerkingen overheersen in aantal. Een opvallend
antwoord was „het ontbreken van de doelgroepen‟. Dit antwoord staat
geklasseerd onder creativiteit omdat met mits een meer creatieve aanpak de
doelgroepen eventueel wel zou kunnen vinden.
168
Tabel 19: opmerkingen rond sportbeleidsplanningsproces m.b.t. diversiteit en toegankelijkheid
Doelgroepen
Concept concrete uitwerking / andere planning (n=2)
interactie partners (n=1)
Communicatie gebrek aan info (n=1)
structuur te bepalen door hogerhand (n=1)
Creativiteit doelgroepen ontbreken (n=1)
tijdsgebrek (n=1)
diverse factoren, sportieve niet los te koppelen (n=1)
169
2.3.15. Zijn er verder nog opmerkingen m.b.t. het hoofdstuk drie
van het „Sport voor Allen‟-decreet?
Wat opmerkingen over dit hoofdstuk betreft, kon worden vastgesteld dat 88,7%
van de gemeenten geen verdere opmerkingen had. Slechts 6 gemeenten gaven
opmerkingen aan.
Figuur 100: opmerkingen m.b.t. hoofdstuk 3 van SvA-decreet?
11,3%
88,7%
0,0%
10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
80,0%
90,0%
100,0%
ja (n=6)
neen (n=47)
170
In tabel 20 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de opmerkingen.
Tabel 20: opmerkingen m.b.t. hoofdstuk ‘Sport voor Allen’
Ondanks een meerderheid aan opmerkingen binnen het conceptuele domein, kon
hier geen dominerend antwoord worden vastgesteld. Er is een grote
verscheidenheid in antwoorden. Er kan worden geconcludeerd dat het
conceptuele domein duidelijk de bovenhand haalt bij vrijwel alle open vragen
rond het decreet. Communicatie en creativiteit houden zich enigszins in balans
maar zijn in veel mindere mate aanwezig.
Doelgroepen
Concept meer autonomie voor gemeenten (n=1)
regionale verscheidenheid bij toepassing (n=1)
specificering naar gemeenten (n=1)
andere omschrijving (n=1)
interactie partners (n=1)
coördinatie/structuur (n=1)
Communicatie structuur suggereren (n=1)
Creativiteit logistiek probleem (n=1)
171
2.3.16. Algemene visie: besluit
Meerwaarde
- Voor de 85% van de gemeenten heeft H3 decreet een
meerwaarde (gehele =54,2% of gedeeltelijke 30,5%) meerwaarde.
- Redenen meerwaarde
– vooral „verleggen van de focus‟, „meer gerichte concentratie
doelgroepen‟, „verruimd activiteitenaanbod‟.
– Daarna „toegenomen netwerkdiversiteit‟, „betere contacten
met doelgroepen en instanties‟.
Verwerking H3: in H1, gedeeltelijk in H1 of apart?
- Iets minder dan helft gemeenten verwerkt H3 apart.
- Rest verwerkt H3 geheel in H1; slechts een fractie doet dit
gedeeltelijk.
- Redenen voor aparte verwerking:
– „hoofdstuk 3 anders omschrijven‟, „beleidskeuze‟, „meer
autonome acties mogelijk‟
– daarna „door een misverstand‟ of „om de promotie te
scheiden‟
– zeer beperkt aangegeven: „het uitproberen van andere
methoden‟
Noodzaak tot aanpassingen in het decreet
- M.b.t. vooropgestelde doelgroepen
- ¼ van de gemeenten vond dit niet noodzakelijk.
- opgegeven aanpassingen vooral „verruimen van de
doelgroepen‟ of „een meer gerichte focus op de doelgroepen‟,
daarna slechts miniem „gerichter werken‟, „aanpakken van
schroom‟, „diversificatie van de aandacht‟.
- M.b.t. verplicht opnemen H3
- ¼ van de gemeenten vond dit noodzakelijk
- opgegeven aanpassingen zeer divers (vb. „autonoom
beleid‟, „andere omschrijving‟).
- M.b.t. de bestedingspercentages
- iets meer dan ¼ vond dit noodzakelijk.
172
Resultaten van de interviews
- Uit de interviews bleek dat de gemeenten het decreet een grote
meerwaarde vonden: o.a. meer financiële middelen en een
belonend subsidiesysteem. Nadeel: verhoogde werkdruk.
- Gemeenten waren ervan overtuigd dat het hoofdstuk diversiteit en
toegankelijkheid apart moet gehouden worden teneinde hieraan
specifieke aandacht te besteden.
- Volgens geïnterviewde gemeenten is opzet overheid geslaagd
indien er „een toegenomen bewustwording is‟, „daar rond gewerkt
wordt‟ en/of „het geen problematiek meer vormt‟.
- Men stelt dat het BLOSO meer ondersteunend moet werken (bv.
kennis omtrent schrijven SBP, bewijs bestedingspercentage,
doelgroepenbeleid, indicatoren en tussentijdse evaluatie, enz.)
- Gemeenten gaven aan dat meer ruimte voor keuze doelgroep
hulpvol kan zijn om meer af te stemmen op lokale context.
- Kleinere gemeenten ook aan meer moeilijkheden te ondervinden
voor het bewijzen van de vastgelegde bestedingspercentages.
- Uit de interviews bleek dat er onenigheid was tussen de
respondenten. Vooral kleine gemeenten gaven aan dat de
bestedingspercentages aangepast moesten worden naargelang de
grootte van de gemeente.
Voor de meerderheid van de gemeenten heeft hoofdstuk drie van het „sport voor
Allen‟-decreet volledig (54,2%) of gedeeltelijk (30,5%) een meerwaarde. De
invoering en de gevolgen van het decreet wordt dus goed onthaald bij de
gemeenten. Dit werd door de gemeenten in de interviews sterk onderlijnd. Een
opdeling naar socio-economische cluster gaf aan dat de landelijke gemeenten de
minste meerwaarde zagen in het decreet en dat elke semi-stedelijke gemeenten
volledig of deels overtuigd was van de meerwaarde. Binnen de provincies waren
de provincie Limburg en Oost-Vlaanderen het meest overtuigd, in tegenstelling
tot de provincie Vlaams-Brabant. Tenslotte verduidelijkte een opdeling naar
begeleiding dat twee van de tien coachende gemeenten geen meerwaarde in het
decreet zagen, wat verklaard kan worden door het feit dat de sportfunctionaris al
over voldoende expertise beschikte. Verder waren de individueel begeleide
173
gemeenten meer overtuigd van de meerwaarde dan de gemeenten zonder
begeleiding.
De redenen voor deze meerwaarde waren vooral conceptueel van aard
zoals het verleggen van de focus, een gerichtere concentratie op de doelgroepen,
een verruimd activiteitenaanbod, enz. Daarnaast werden communicatieve
redenen aangeven zoals een toegenomen netwerkdiversiteit of betere contacten
met de doelgroepen en bevoegde instanties. Er werd het minst verwezen naar de
creatieve redenen zoals een vergrootte aandacht, de impact of het formuleren
van doelen of het gerichtere werken rond diversiteit en toegankelijkheid.
Op de vraag of hoofdstuk 3 in het sportbeleidsplan geheel of gedeeltelijk via
hoofdstuk 1 werd geïntegreerd, gaven net iets minder dan de helft van
gemeenten hoofdstuk 3 apart te verwerken. Het andere deel deed dit
voornamelijk volledig en slechts een fractie van de gemeenten gedeeltelijk. Toch
werd via de interviews duidelijk dat bijna alle gemeenten het positief vonden dat
hoofdstuk drie apart werd verwerkt omdat er zo voldoende aandacht kan worden
gegeven aan het thema toegankelijkheid en diversiteit. Een opdeling per cluster
gaf aan dat de meeste centrumgemeenten hoofdstuk 3 in hoofdstuk 1
verwerkten. Verder waren de resultaten voor de clusters vergelijkbaar. Wat de
provincies betreft namen provincie Antwerpen en Limburg hoofdstuk 3 het
meeste op in het eerste hoofdstuk. Tenslotte scheidde slechts een derde van de
gemeenten zonder begeleiding hoofdstuk 3 van hoofdstuk 1, terwijl dit voor de
individueel begeleide gemeenten bijna een derde hoger lag.
Vooral conceptuele redenen (bv. hoofdstuk 3 anders omschrijven,
beleidskeuze, meer autonome acties mogelijk) werden aangegeven als reden
voor de aparte verwerking van hoofdstuk 3, los van het eerste hoofdstuk.
Communicatieve motieven (bv. door een misverstand of om de promotie te
scheiden) en creatieve motieven (bv. het uitproberen van andere methoden)
werden zeer beperkt opgesomd.
Wat betreft de noodzaak tot aanpassingen (binnen het decreet) rond de
vooropgestelde doelgroepen gaf slechts één vierde van de gemeenten aan dit
een noodzaak te vinden. Echter, in het kwalitatieve luik kwam naar voor dat de
gemeenten meer autonomie wilden op vlak van doelgroepkeuze. Opgedeeld naar
cluster waren het de woongemeenten en semi-stedelijke gemeenten die de
174
grootste nood aangaven. Bij de provincies scoorde Oost-Vlaanderen relatief laag
in vergelijking met de andere provincies. Verder waren er meer gemeenten
zonder begeleiding die het noodzakelijk vonden dat er aanpassing kwam m.b.t.
de vooropgestelde doelgroepen. De opgegeven aanpassingen waren ook hier
voornamelijk conceptueel van aard zoals het verruimen van de doelgroepen of
een gerichtere focus op de doelgroepen. Creatieve redenen (bv. gerichter
werken, aanpakken van schroom, diversificatie van de aandacht) werden slechts
miniem aangegeven terwijl er geen aanpassingen op vlak van communicatie
waren.
Daarnaast werd de gemeenten gevraagd of zij het nodig achtten dat er
aanpassingen waren in verband met het verplicht opnemen van hoofdstuk 3. Ook
hier gaf slecht één vierde van de gemeente aan daar nood aan te hebben. Vooral
de landelijke gemeenten gaven een hogere nood aan, in tegenstelling tot de
gemeenten met een economische activiteit. Kijkend naar de provincies werd
vastgesteld dat de provincies Limburg en West-Vlaanderen een hogere nood
hadden aan aanpassing dan Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Tenslotte gaf
geen enkele coachende gemeente aan nood te hebben aan aanpassing terwijl er
bijna dubbel zoveel gemeenten zonder begeleiding aanpassingen nodig vonden
dan gemeenten met individuele begeleiding.
De opgegeven aanpassingen bevonden zich bijna allemaal binnen het
conceptuele domein. Er was echter een zeer grote diversiteit van antwoorden
waardoor het moeilijk was hiervan een algemeen beeld te schetsen.
Met betrekking tot de bestedingspercentages was ook hier iets meer dan een
vierde van de gemeenten van mening dat aanpassingen nodig zijn. in de
interviews kwam echter ook hier bij iets meer dan de helft van de gemeenten de
nood aan meer autonomie naar boven. Voor de clusters werden er geen
noemenswaardige verschillen vastgesteld. Een opdeling naar provincie maakte
duidelijk dat gemeenten van Vlaams-Brabant de minste nood hadden aan een
aanpassing van de bestedingspercentages. Tussen de individueel begeleide
gemeenten en gemeenten zonder begeleiding was het verschil verwaarloosbaar.
Daarnaast gaf slechts één op de tien coachende gemeenten aan nood te hebben
aan een bijsturing van de bestedingspercentages.
175
Ten slotte vond 91,1% van de gemeenten dat er naar de mogelijke
bovenstaande aanpassingen (doelgroepen, verplichte opname van hoofdstuk 3,
bestedingspercentage) geen andere aanpassingen nodig waren. De vier
gemeenten die de vraag hadden beantwoord, gaven elk een andere mogelijkheid
betreffende andere mogelijke aanpassingen in het decreet zijnde „meer
diversiteit bij een eventuele aanpassing waarbij er ook aandacht moet zijn voor
aanpassingen op het gebied van infrastructuur‟, „versoepeling van het decreet
voor omdat men aanvoert dat men heel veel werk heeft met een tekort aan
personeel‟, „meer autonomie en bewegingsvrijheid‟ en „een betere synergie
tussen de hoofdstukken‟.
Verder kregen de gemeenten nog de kans om enkele opmerkingen mee te geven
rond het sportbeleid, het sportbeleidsplanproces en hoofdstuk 3 van het decreet
„Sport voor Allen‟. De gemeenten die hier gebruik van maakten waren klein in
aantal waardoor de hier weergegeven opmerkingen zeker niet veralgemeend
kunnen worden. Doch het resulteerde in een waaier aan opmerkingen die een
zekere indruk geven. Voor het sportbeleid werden m.b.t. toegankelijkheid en
diversiteit onder andere deze opmerkingen meegegeven: het feit dat er een
grotere diversiteit aan doelgroepen bestaat, dat een paar doelgroepen anders
omschreven zouden moeten worden en dat coördinatie essentieel is. Voor het
sportbeleidsplanproces werden onder meer de volgende opmerkingen gegeven:
het gebrek aan informatie, tijdsgebrek bij de uitvoering van de planning en de
nood aan betere planning. Wat hoofdstuk 3 betreft gaven de gemeenten onder
andere de volgende opmerkingen mee: het bestaan van logistieke problemen,
dat het suggereren van een structuur voor de gemeenten zeer handig zou zijn en
dat de toepassing eventueel regionale of gemeentelijke verscheidenheid toelaat.
176
3. Beleidsaanbevelingen
A. Vlaams niveau
1. Ondersteuning
Voorzien van ondersteuning aan lokale overheden door middel van het
aanbieden van kennis m.b.t. diverse aspecten van sportbeleid(splanning) rond
toegankelijkheid en diversiteit.
o met betrekking tot het plannings- en beleidsproces:
gevarieerde methoden voor gegevensverzameling en –
verwerking in functie van een analyse van de actuele
beginsituatie
het formuleren van (kwalitatieve) indicatoren
het monitoren en evalueren van vooropgestelde doelstellingen
o met betrekking tot kansengroepen:
het gebruik van werkbare criteria voor het bepalen en
afbakenen van relevante kansengroepen in functie van de
behoeften binnen de lokale context
drempels die kansengroepen ervan weerhouden te sporten
het opzetten en uitbouwen van samenwerkingsverbanden en
netwerken met relevante lokale partners
strategieën voor het optimaliseren van toegankelijkheid voor
kansengroepen
het ontwikkelen en aanbieden van alternatieve sportactiviteiten
en organisatievormen (andersgeorganiseerde sport) op basis
van lokale behoeften bij kansengroepen
aangepaste communicatievaardigheden en –strategieën om
kansengroepen te bereiken, aan te spreken en te betrekken
Het voorzien van ondersteuning aan lokale overheden en organisaties door
middel van een helpdesk-functie met betrekking tot:
o toegankelijkheid van het sportaanbod
o diversiteit in het sportbeleid
o het inzetten van sport als middel voor persoonlijke en sociale
ontwikkeling van kansengroepen.
Het aanbieden van gebruiksvriendelijke montorings- en evaluatie-
instrumenten voor lokale overheden.
Meer aandacht voor evaluatie op Vlaams niveau vanuit het perspectief van
ondersteuning en het bevorderen van competentie van lokale overheden met
betrekking tot toegankelijkheid en diversiteit in het sportbeleid.
Permanente aandacht voor het minimaliseren van administratieve werkdruk bij
lokale overheden.
177
2. Coördinatie
Meer werken aan een gecoördineerde doelgroepgerichte aanpak door een
optimale samenwerking, afstemming en taakverdeling op strategisch niveau
tussen verschillende beleidsdomeinen (sport, welzijn, integratie, gezondheid,
onderwijs, gelijke kansen, werkgelegenheid, enz.), met inbreng van
vertegenwoordigers van kansengroepen, alsook tussen sportactoren onderling
(sportfederaties, provinciale sportdiensten, schoolsport, commerciële sport,
…).
3. Autonomie
Het stimuleren van lokale accenten (op basis van systematische en
gevarieerde gegevensverzameling) bij gemeenten met betrekking tot:
o de bepaling en afbakening van relevante kansengroepen
o het aanbieden van een aangepast activiteitenaanbod en alternatieve
organisatievormen
o het uitbouwen van samenwerkingsverbanden en netwerken met
relevante lokale partners
178
B. Lokaal niveau
1. Sportaanbod
Permanente aandacht voor en het stimuleren van een inclusief en toegankelijk
karakter van het reguliere sport-voor-allen aanbod.
Meer aanbieden van een regelmatig en aangepast sportactiviteitenaanbod en
alternatieve organisatievormen (andersgeorganiseerde sport), ook op maat
van kansengroepen in functie van lokale behoeften.
2. Monitoring en evaluatie
Meer hanteren van gebruiksvriendelijke monitorings- en evaluatie-
instrumenten
Formuleren en hanteren van kwalitatieve (proces)indicatoren naast
kwantitatieve indicatoren
3. Beleid
Meer aandacht voor samenwerking op diverse niveaus.
o Meer gebruik maken van samenwerking, afstemming en taakverdeling
tussen de verschillende relevante beleidsdomeinen (in functie van een
meerjarenplanning) op strategisch niveau met aandacht voor de
complementariteit en verscheidenheid aan kennis en competenties met
betrekking tot toegankelijkheid en diversiteit.
o Meer gebruik maken van samenwerking, afstemming en taakverdeling
tussen de verschillende relevante actoren en stakeholders op het
operationele niveau binnen en buiten de sport met betrekking tot het
organiseren en/of toegankelijker maken van een aanbod.
o Meer actief betrekken van (vertegenwoordigers van) kansengroepen in
de planning, implementatie en evaluatie van het sportbeleid
o Meer gebruik maken van bovenlokale samenwerking met betrekking tot
de organisatie van sportactiviteiten voor (kleinere) kansengroepen.
Meer aandacht voor competentieverhoging en -ontwikkeling rond
toegankelijkheid en diversiteit bij diverse sportactoren (zoals sportdiensten,
sportclubs, scholen, …).
179
Bijlage: schriftelijke vragenlijst
FACULTEIT LICHAMELIJKE OPVOEDING EN KINESITHERAPIE
Vakgroep Sportbeleid en –Management (SBMA)
Monitoring van de effecten van het decreet lokaal Sport voor Allen-Beleid
m.b.t. hoofdstuk 3: toegankelijkheid en diversiteit
180
I. Structuur van het sportbeleidsplan m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit
1. Kennis (m.b.t. doelgroepeninzicht, uitbouw netwerk, activiteitenaanbod, communicatie):
KENNIS Doelgroepeninzicht Uitbouw netwerk
1. Was er bij het schrijven van het
sportbeleidsplan voldoende kennis aanwezig m.b.t.
toegankelijkheid en diversiteit?
ja/ deels/ neen ja/deels/ neen
2. Vanwaar werd de kennis voornamelijk gehaald?
3. Is deze kennis nu vermeerderd? ja/ neen ja/ neen
Indien ja, wat is de reden hiervoor?
4. Is er nood aan meer ondersteuning? ja/ neen ja/ neen
Zo ja, welke?
Zo ja, door wie
KENNIS Activiteitenaanbod
Communicatie Andere, nl.
1. Was er bij het schrijven van het
sportbeleidsplan voldoende kennis aanwezig m.b.t.
toegankelijkheid en diversiteit?
ja/deels/neen ja/deels/neen
2. Vanwaar werd de kennis voornamelijk gehaald?
3. Is deze kennis nu vermeerderd? ja/ neen ja/ neen
Indien ja, wat is hiervoor de reden?
181
4. Is er nood aan meer ondersteuning? ja/neen ja/ neen
Zo ja, welke?
Zo ja, door wie
182
2. Proces
Vul deze vragen in voor de doelgroep(en) waar u zich op richt:
PROCES – OPMAAK
SPORTBELEIDSPLAN
Allochtonen Mensen met een
handicap
Financieel
kansarmen
Senioren
1. Hoe zou u de doelgroep omschrijven
(vb. leeftijd, etnische afkomst,…)?
2. Heeft er voor het schrijven van het
sportbeleidsplan m.b.t. toegankelijkheid en
diversiteit een gegevensverzameling en –
analyse plaatsgevonden?
ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
Indien ja, hoe gebeurde deze?
Indien neen, zijn er nog intenties om
gegevens te gaan verzamelen? ja/ neen ja/ neen ja/neen ja/neen
3. Waarom koos u voor deze doelgroep(en)?
4. Werd(en)/word(en) de doelgroep(en)
betrokken in het maken en uitvoeren van het
SBP m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit?
ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
5. Ondervindt/ondervond u problemen voor
het werken met deze doelgroep(en)? ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
Zo ja, welke problemen?
6. Werd(en)/word(en) er m.b.t. deze ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
183
doelgroep(en) in andere beleidsdomeinen van
het gemeentelijk beleid doelstellingen en
maatregelen opgenomen en uitgewerkt.
2.1 Strategische doelstelling(en) (SD) m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit:
(Geef bij de SD’s het nummer weer overeenkomstig met de nummering of volgorde van uw ingediend SBP)
(Indien de SD’s eerder van toepassing zijn voor alle doelgroepen kan u verwijzen naar “alle doelgroepen” ipv naar een specifieke doelgroep)
SD Alle doelgroepen Allochtonen Mensen met handicap
1. Vindt u de SD nog steeds
haalbaar? SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen
2. Is er een aanpassing nodig? SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen
Zo ja, welke? SD nr…: SD nr…: SD nr…:
Zo ja, waarom? SD nr…: SD nr…: SD nr…:
SD Financieel kansarmen Senioren
1. Vindt u de SD nog steeds
haalbaar? SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen
2. Is er een aanpassing nodig? SD nr…: ja/ neen SD nr…: ja/ neen
Zo ja, welke? SD nr…: SD nr…:
Zo ja, waarom? SD nr…: SD nr…:
184
2.2 Operationele doelstellingen (OD‟s) en maatregelen m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit:
(Geef bij de OD‟s het nummer weer overeenkomstig met de nummering of volgorde van uw ingediend SBP)
(Indien de OD‟s eerder van toepassing zijn voor alle doelgroepen kan u verwijzen naar “alle doelgroepen” ipv naar een specifieke doelgroep)
OD Alle
doelgroepen Allochtonen
Mensen met
handicap
Financieel
kansarmen Senioren
1. Vindt u de OD(„s) nog steeds
haalbaar?
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
2. Kan u de vooropgestelde
timing respecteren?
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
3. Gebeurt de uitvoering
efficiënt?
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
4. Is er aanpassing nodig? OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
OD nr…: ja/ neen
Zo ja, welke? OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…:
Zo ja, waarom? OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…:
5. Werkt u voor de uitvoering
van deze OD’s samen met andere
organisaties.
Zo ja, welke organisaties?
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
OD nr…:
6. Welke maatregel(en) OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…: OD nr…:
185
onderneemt u om deze OD(„s)
te behalen?
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
7. Gelieve de acties op te lijsten
die per doelgroep
werden/worden ondernomen?
1
2
3
1
2
3
1
2
3
1
2
3
1
2
3
8. Welk van deze acties waren
nieuw naar aanleiding van het
SvA decreet (geef nr weer)
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
3. Effecten van het beleid m.b.t. toegankelijkheid en diversiteit:
(Geef bij elke indicator het nummer weer overeenkomstig met de nummering of volgorde van uw ingediend SBP)
186
(Indien de SD’s eerder van toepassing zijn voor alle doelgroepen kan u verwijzen naar “alle doelgroepen” ipv naar een specifieke doelgroep)
Effecten Alle doelgroepen Allochtonen Mensen met
handicap
Financieel
kansarmen Senioren
1. Werden er indicatoren
opgesteld? ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
1. Zo ja, bent u tevreden
over de opgestelde
indicator(en)?
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
2. Is er een aanpassing
nodig?
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Zo ja, welke? Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
Ind. nr…: ja/neen
3. Zijn er nog andere
effecten die u vaststelt? ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen ja/ neen
Zo ja, welke?
Zo ja, hoe worden deze
bepaald?
II. Algemene visie op het decreet
Algemene visie
187
1. Heeft volgens u het hoofdstuk 3 (toegankelijkheid en diversiteit) in het decreet een meerwaarde
m.b.t. het lokaal sportbeleid rond toegankelijkheid en diversiteit? ja/deels/neen
Indien ja en deels, waarom?
Indien ja en deels, welke meerwaarde?
2. Realiseert u hoofdstuk 3 geheel of gedeeltelijk via hoofdstuk 1
(subsidiëring sportverenigingen obv een subsidiereglement met kwaliteitscriteria)? ja/neen
Indien neen, waarom niet?
3. Zijn er aanpassingen nodig m.b.t. de vooropgestelde doelgroepen (senioren, mensen met
een handicap , financieel kansarmen, allochtonen)? ja/neen
Zo ja, welke?
4. Zijn er in het decreet volgens u aanpassingen nodig m.b.t.:
a) het verplicht opnemen van hoofdstuk 3 ja/neen
Zo ja, waarom?
b) het bestedingspercentage? (met name minstens 10% van de beleidssubsidie) ja/neen
Zo ja, welke?
c) andere aanpassingen? ja/neen
Zo ja, welke?
4. Wenst u nog andere punten op te merken m.b.t.:
a) lokaal sportbeleid rond diversiteit en toegankelijkheid ja/neen
Zo ja, welke?
b) het sportbeleidsplanningsproces rond diversiteit en toegankelijkheid ja/neen
188
Zo ja, welke?
c) het hoofdstuk van het Sport voor Allen decreet rond diversiteit en toegankelijkheid ja/neen
Zo ja, welke?
Dank u voor uw medewerking!
189
Bijlage 2: vragenlijst interviews
FACULTEIT LICHAMELIJKE OPVOEDING EN KINESITHERAPIE
Vakgroep Sportbeleid en –Management (SBMA)
Vragenlijst sportfunctionaris/ schepen van sport
STRUCTUUR van het sportbeleidsplan
1. Kennis (mbt doelgroepeninzicht, uitbouw netwerk, activiteitenaanbod en
communicatie)
1. Hoe heeft u het schrijven van hoofdstuk 3 van het SBP aangepakt?
a) Welke stappen werden ondernomen?
b) Vindt u dat u hiervoor voldoende kennis had?
Wat zijn volgens u de nodige competenties?
Is uw kennis nu vermeerderd?
c) Heeft u problemen ondervonden?
Zo ja, welke problemen?
d) Was er ondersteuning?
e) Door wie?
Was er nood aan ondersteuning?
Waarom?
Tevreden over de ondersteuning?
2. Hoe zou je de kennis mbt hoofdstuk 3 van het SBP kunnen vergroten?
Kunnen nog andere kanalen worden aangewend?
3. Is het nuttig dat er een SBP is?
Welke meerwaarde heeft het SBP?
190
2. SPORTBELEIDSPLANNINGSPROCES
1. In het decreet wordt gezegd dat er een interactieve bestuursstijl moet zijn.
a) Wat versta je hieronder?
b) Hoe hebt u dit aangepakt?
c) Heeft dit een meerwaarde?
Gegevensverzameling
2. a) Vindt u het noodzakelijk dat er een gegevensverzameling plaats vindt? (met
mogelijkheid tot afzonderlijk antwoord ifv verschillende doelgroepen)
b) Heeft er bij u een gegevensverzameling m.b.t. hoofdstuk 3 plaatsgevonden? (met
mogelijkheid tot afzonderlijk antwoord ifv verschillende doelgroepen)
Indien neen, waarom niet?
c) Op basis van wat denk je voldoende kennis te hebben over de verschillende
doelgroepen?
d) Was u voldoende op de hoogte van methoden van gegevensverzameling?
3. a) Bij wie kon u terecht voor gegevens te verzamelen m.b.t. hoofdstuk 3? (met
mogelijkheid tot afzonderlijk antwoord ifv verschillende doelgroepen)
b) Hoe deed je dat?
c) Welke doelgroepen werden opgenomen?
d) Waarom die doelgroepen?
e) Wat lag er aan de basis om bepaalde doelgroep(en) te selecteren voor de
gegevensverzameling?”
4. Welke soort gegevens werden verzameld?
5. Heeft u door gegevensverzameling meer inzicht gekregen m.b.t. hoofdstuk 3?
Formuleren van doelstellingen?
6. a) Op basis van welke inzichten ben je tot die doelstellingen m.b.t. hoofdstuk 3
gekomen?
b) Op basis van welke inzichten ben je tot de keuze van doelstellingen ifv bepaalde
doelgroepen gekomen?
7. Achteraf gezien bent u tevreden met de vooropgestelde doelstellingen
en dit inzake gekozen doelgroep, inzake beoogde resultaat, … ?
a) Kan u de vooropgestelde doelstelling goed meten?
b) Zou je ze nu anders formuleren?
c) Waarom dan?
8. Achteraf gezien bent u tevreden met de vooropgestelde maatregelen?
9. Wat zijn volgens u de meest geschikte maatregelen/acties om de doelgroepen te
bereiken? (met mogelijkheid tot afzonderlijk antwoord ifv verschillende doelgroepen)
10. Vanuit het decreet wordt voorgesteld te werken met een indicator.
a) Vindt u dit nodig?
b) Werkt u met indicatoren m.b.t. hoofdstuk 3?
c) Indien ja, hoe bepaald?
11. Heeft u de indruk en/of heeft u gemeten dat er door het sportbeleid ikv het decreet
meer personen van de doelgroepen sporten?
(met mogelijkheid tot afzonderlijk antwoord ifv verschillende doelgroepen)
191
12. Er wordt gezegd dat er moet worden samengewerkt. Vindt u dat dit binnen de sport
ook moet kunnen?
Werkt u samen mbt het uitvoeren van de maatregelen m.b.t. hoofdstuk 3?
13. Vindt u het zinvol om tussentijds, los van wat decretaal is bepaald, het
planningsproces m.b.t. hoofdstuk 3 te evalueren?
a) Indien neen:
Ben je van plan dit te doen?
b) Indien ja:
Door wie?
Wat zijn de knelpunten en behoeften?
3. Algemene visie op het decreet
1. Vindt u dat het decreet “lokaal Sport voor Allen-Beleid” een meerwaarde heeft
(algemeen)?
2. Vindt u dat er specifiek aandacht moet besteed worden aan hfdst 3?
3. Is de aandacht voor bepaalde doelgroepen vermeerderd door het decreet?
4. Vindt u het terecht dat er een apart hoofdstuk is mbt tot de toegankelijkheid tot sport
en de diversiteit in sport?
a) Indien ja:
Heeft dit hoofdstuk dan een meerwaarde? Welke meerwaarde?
b) Indien neen:
Waarom niet?
5. Wanneer vindt u dat de overheid geslaagd is in zijn opzet (decreet mbt hoofdstuk 3)?
6. a) Vindt u dat er een verschuiving is in het sportbeleid dat de gemeente voert?
b) Zie je ook dat dit effect heeft op de sport in de gemeente?
7. a) Wat vindt u van de keuze van de doelgroepen: senioren, gehandicapten,
allochtonen, financieel kansarmen?
b) Zijn er andere doelgroepen die in hoofdstuk 3 zouden aan bod kunnen komen?
8. Wat vindt u van het vastleggen van het bestedingspercentage?
9. Wenst u nog andere punten op te merken mbt hfdst 3 rond diversiteit en
toegankelijkheid?
192
FACULTEIT LICHAMELIJKE OPVOEDING EN KINESITHERAPIE
Vakgroep Sportbeleid en –Management (SBMA)
Vragenlijst doelgroepen
STRUCTUUR van het sportbeleidsplan
1. Kennis (mbt doelgroepeninzicht, uitbouw netwerk, activiteitenaanbod en
communicatie)
1. Wat is uw relatie mbt de doelgroep?
2. Was u betrokken bij het opstellen van het SBP?
a) Op welke manier?
b) Was dit volgens u voldoende?
3. a) Is er in het SBP voldoende specifieke aandacht voor jouw doelgroep?
b) Is deze aandacht vermeerderd dankzij het decreet?
2. SPORTBELEIDSPLANNINGSPROCES
1. Had u inspraak bij het bepalen van de doelstellingen specifiek voor uw doelgroep?
2. Was volgens u de gemeente voldoende op de hoogte van de noden, specifiek voor
jouw doelgroep, bij het formuleren van doelstellingen?
3. Is de uitwerking van het sportaanbod in overleg gebeurd met u?
4. Wordt het sportaanbod voldoende naar de doelgroep gebracht?
5. Heeft u de indruk (of weet u) dat er door het sportbeleid ikv het decreet meer personen
van uw doelgroep sporten?
6. Wat is volgens u de sleutel/hefboom tot het behalen van resultaten?
7. Is er binnen uw gemeente een probleem (specifiek voor uw doelgroep) mbt sport?
8. Vindt u dat hfdst 3 in het decreet mbt het lokaal sportbeleid rond toegankelijkheid en
diversiteit een meerwaarde was/is mbt uw doelgroep?
Zo ja, welke?