Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
POLITIEGEWELD NADER BEKEKEN
EEN VERGELIJKEND LITERATUUR ONDERZOEK NAAR POLITIEGEWELD IN DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA EN NEDERLAND
Vrije Universiteit Amsterdam
Jaap-Jan Grippeling Master Criminologie Scriptie 2007/2008
1341782 J.Naeyé
J. van der Kemp R. Bleijendaal
1
“Force is to the police like the edge is to the knife”
(vrij naar Skolnick & Fyfe, 1993)
2
VOORWOORD
Voor U ligt het eindproduct van het onderzoek dat ik heb uitgevoerd in het kader van het be-
halen van mijn Masterbul Criminologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Het idee voor
het onderwerp kwam voort uit de combinatie van mijn interesse op het gebied van de straf-
rechtshandhaving in de praktijk en een vraag vanuit de Projectgroep Politieel Geweldgebruik
die verbonden is aan de VU. Deze vraag bestond uit het uitzoeken van hetgeen er weten-
schappelijk bekend is omtrent politieel geweldgebruik in de Verenigde Staten van Amerika.
Omdat mijn interesse ook bij de Nederlandse politie ligt, is er besloten om een vergelijkend
literatuuronderzoek uit te voeren naar politiegeweld in beide naties. Ik ben dank verschuldigd
aan een aantal leden van de projectgroep voor alle hulp en begeleiding. Allereerst wil ik
professor Jan Naeyé bedanken voor de mogelijkheid die hij mij heeft geboden om dit
onderzoek uit te voeren en voor zijn begeleiding. Daarnaast wil ik ook Remy Bleijendaal
bedanken voor zijn dagelijkse begeleiding en bereikbaarheid. Naast begeleiding heeft de
projectgroep mij ook de mogelijkheid geboden een periode van drie maanden mee te werken
aan het onderzoek dat zij zelf uitvoeren naar politiegeweld door en tegen de Nederlandse
politie in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze ervaring was voor mij
zeer leerzaam. Ook Jasper van der Kemp wil ik bedanken voor zijn moeite om als tweede
beoordelaar te fungeren. Afsluitend ben ik de werknemers van de Politie bibliotheken in
Amsterdam (Amsterdam-Amstelland, Apeldoorn (Politieacademie de Kleiberg) en
Zoetermeer (dNRI) dank verschuldigd voor de tijd die zij hebben genomen om mij
belangrijke literatuur te laten vinden en lenen. Zonder hen allen was dit onderzoek niet
mogelijk geweest.
3
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord 2
Inhoudsopgave 3
Inleiding 5
1. Methodologie 8
2. Begripsbepaling & Definiëring 10
2.1 Politiegeweld 10
2.2 Excessief politiegeweld 11
2.3 Conclusie 12
3. Ontstaanstheorieën (Theoretisch Kader) 13
3.1 Globale indeling 13
3.2 Individuele benadering 13
3.3 Situationele benadering 15
3.4 Organisatorische benadering 17
3.4.1 Externe omgevingsfactoren 17
3.4.2 Interne omgevingsfactoren 18
3.4.2.1 Politie cultuur 18
3.4.2.2 Leiderschap 19
3.5 The Authority Maintenance Theory 21
3.6 Excessief politiegeweld 24
3.6.1 Racisme 24
3.6.2 Militarisatie van de wetshandhaving 25
3.7 Conclusie 26
4. Onderzoeksmethoden 27
4.1 Officiële bronnen 27
4.2 Politieambtenaren, burgers en slachtofferenquêtes 28
4.3 Onderlinge vergelijkbaarheid 29
5. Onderzoeksvergelijking (Analyse) 30
5.1 Omvang van politiegeweld 30
5.1.1 Onderzoeksresultaten 31
5.1.2 Conclusie 32
5.2 Fysiek geweld 33
5.2.1 Beoordeling en conclusie 34
4
5.3 Wapenstok 35
5.3.1 Onderzoeksresultaten 36
5.3.2 Conclusie 38
5.4 Pepperspray 39
5.4.1 Onderzoeksresultaten 40
5.4.2 Conclusie 41
5.5 Dienstwapen 42
5.5.1 Onderzoeksresultaten 43
5.5.2. Conclusie 46
5.6 Taser 47
5.6.1 Werking 47
5.6.2 Onderzoeksresultaten 48
5.7 Persoonlijke kenmerken 49
5.7.1 Sekse 49
5.7.1.1 Conclusie 51
5.7.2 Leeftijd 52
5.7.2.1 Conclusie 53
5.7.3 Dienstjaren 54
5.7.3.1 Conclusie 55
5.8 Excessief politiegeweld 56
5.8.1 Onderzoeksresultaten 56
5.8.2 Conclusie 57
6. Verklaringen 58
6.1 Wapenstok en pepperspray 58
6.2 Terugkoppeling theoretisch kader 58
7. Samenvatting en conclusie 60
Discussie en aanbevelingen 63
Literatuurlijst 64
Bijlagen 70
5
INLEIDING
“ As long as some members of society do not comply with law and resist the police, force will remain an inevita-
ble part of policing. Cops, especially, understand that. Indeed, anybody who fails to understand the centrality of
force to police work has no business in a police uniform” (Skolnick & Fyfe, 1993; 37).
Geweldgebruik door de overheid is een veel beschreven onderwerp in wetenschappelijke lite-
ratuur. Dit komt voort uit de hoeveelheid facetten waaruit dit onderwerp bestaat. Overheids-
matig geweldgebruik grijpt bijvoorbeeld in op één van de meest elementaire rechten van de
mens, namelijk dat van het recht op lichamelijke integriteit. Deze inbreuk is problematisch
omdat het de overheid zelf is, die verantwoordelijk is voor het beschermen van dit recht op
lichamelijk integriteit. Overheidsmatig geweldsgebruik wordt veelal toegepast om de openba-
re orde en de rechtsorde te behouden. Hiervoor heeft de overheid meerdere instanties tot haar
beschikking waaronder de politie (Vijver, 1980). De politie is primair verantwoordelijk voor
de handhaving van de nationale rechtsorde en mag daarbij geweld toepassen (Naeyé, 2005;
Naeyé, 2006).
Zoals in de quote hierboven al te lezen valt en volgens vele auteurs met hen (o.a. Bittner,
1990) wordt het maatschappelijk functioneren van de politie voor een belangrijk deel bepaald
door de mogelijkheid om geweld te gebruiken, door haar geweldspotentie. Dit is de kern van
de politiefunctie. Waar gehakt wordt, vallen echter ook spaanders. Geweld is altijd vernede-
rend en kan leiden tot onherstelbare gevolgen (Vijver, 1980). Ook dit laatste is één van de
redenen waarom er geregeld wetenschappelijk onderzoek naar geweldgebruik door de politie
plaats vindt. En niet alleen in Nederland maar onder andere in de Verenigde Staten van Ame-
rika bestaat er veel aandacht voor politiegeweld. In de VS wordt deze aandacht, meer dan in
Nederland, veroorzaakt door geweldsincidenten waarbij agenten buitenproportioneel geweld-
gebruik toepassen. Deze incidenten worden in de media flink uitgelicht, wat kan leiden tot
nationale afschuw. Het “Rodney King” incident is hiervan een goed voorbeeld (zie Skolnick
& Fyfe, 1993 voor een uitgebreide casusbeschrijving). In de Amerikaanse literatuur bestaat
dan ook een duidelijke voorkeur om onderzoek te doen naar buitenproportioneel of excessief
politieel geweldsgebruik, in plaats van onderzoek naar proportioneel geweldgebruik. In Ne-
derland daarentegen bestaat vooral onderzoek naar geregistreerd legitiem geweldgebruik. En
zo is het mogelijk dat er meer verschillen bestaan omtrent politiegeweld in beide naties. Een
vergelijkend onderzoek kan inzicht geven in deze verschillen en daarbij plausibele verklarin-
gen vinden voor deze verschillen. Vanuit deze verschillen en verklaringen kunnen in verder
6
onderzoek mogelijk oplossingen voor problemen op het gebied van politieel geweldgebruik in
beide naties worden gedestilleerd.
Een vergelijkend literatuuronderzoek levert meerdere opties op. Ten eerste is het mogelijk
om de begripsbepaling van politiegeweld in de beide naties nader te bestuderen. Daarnaast
kan bekeken worden of er verschillen bestaan binnen de theorievorming rondom het ontstaan
van politiegeweld. Het politiegeweld ontstaat in beide naties onder verschillende maatschap-
pelijke en culturele omstandigheden dus het is goed mogelijk dat hier afwijkende opvattingen
over bestaan. Ten derde kan bekeken worden welke onderzoeksmethoden er worden toegepast
in onderzoek naar politiegeweld in beide naties. Vervolgens kan er getracht worden om de
aard en omvang van het politiegeweld tegen elkaar af te zetten zodat mogelijke verschillen
kunnen worden beschreven. Afsluitend kan gekeken worden in hoeverre deze verschillen ver-
klaard kunnen worden. Al deze onderzoekspunten worden onderzocht aan de hand van de
volgende leidende probleemstelling:
In hoeverre bestaan er verschillen in de aard en omvang van politiegeweld als getracht
wordt de situatie in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika op deze punten te verge-
lijken?
Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden, zijn de volgende deelvragen geformu-
leerd:
- Hoe wordt het begrip politiegeweld gedefinieerd in het wetenschappelijk onderzoek
naar de politiële geweldsbevoegdheid?
- In hoeverre wordt het ontstaan van politiegeweld in wetenschappelijk onderzoek uit
Nederland en de VS verschillend verklaard?
- Welke onderzoeksmethoden worden toegepast in het wetenschappelijke onderzoek
naar politiegeweld?
- In hoeverre bestaan er verschillen in de aard en omvang van politiegeweld in Neder-
land en de VS?
- In hoeverre kunnen deze verschillen worden verklaard aan de hand van de besproken
theorievorming rondom politiegeweld?
Deze deelvragen worden per hoofdstuk besproken zodat toegewerkt wordt naar de uiteindelijk
beantwoording van de hoofdvraag (probleemstelling) van dit onderzoek.
7
Zoals uit de voorgaande vragen al impliciet naar voren komt is deze studie vooral exploratief
en beschrijvend van aard. Dit wordt onder andere veroorzaakt door het feit dat het onderzoek
berust op een literatuurstudie van relevante theoretische en kwantitatieve onderzoeken. Dit
levert enkele methodologische consequenties op (zie hoofdstuk Methodologie) waardoor het
doen van relevante uitspraken over significante verschillen problematisch is. Het onderzoek is
dan ook vooral een overzicht van relevante literatuur op het gebied van politiegeweld in Ne-
derland en in de VS. Dit sluit goed aan bij een verzoek vanuit het Onderzoeksproject Politieel
Geweldgebruik aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Vanuit dit onderzoeksproject kwam
de vraag een overzicht te geven van wat er wetenschappelijk bekend is op het gebied van poli-
tiegeweld in de VS. Deze vraag vormde de inspiratiebron voor het doen van een vergelijkend
onderzoek waarbij niet alleen een overzicht wordt gegeven van het politiële geweldgebruik in
de VS maar ook direct van het politiële geweldgebruik door de Nederlandse politie.
8
1. METHODOLOGIE
Het doel van dit onderzoek is om een vergelijkend onderzoek te verrichten naar politiegeweld
in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika. Omdat de schaal van het onderzoek het
niet toe liet om daadwerkelijk onderzoek te verrichten in de VS en in Nederland werd de keu-
ze van onderzoeksmethoden behoorlijk beperkt. Het is dan ook de meest logische keuze om
het onderzoek te baseren op een literatuurstudie met betrekking tot politiegeweld in beide
naties. De keuze om een literatuuronderzoek te verrichten beperkt echter wel de mogelijkheid
om statistische toetsen te gebruiken tijdens het analyseren van de onderzoeksresultaten. Daar-
om is het feitelijk niet mogelijk uitspraken te doen over significante verschillen of verbanden
die gevonden zijn. De enige mogelijkheid die bestaat om überhaupt uitspraken te kunnen doen
is om de resultaten en conclusies van de bestudeerde onderzoeken onderling te bespreken en
te bekijken in hoeverre er mogelijke verschillen bestaan tussen beide naties. In hoeverre deze
verschillen ook daadwerkelijk bestaan is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen. Hier-
mee wordt het onderzoek meer exploratief en verkennend van aard. Ze dient meer als over-
zichtswerk van wat er tot nu toe bekend is rondom het onderzochte verschijnsel dan als een
onderzoek met verklarende waarde. Er kunnen mogelijke verschillen gesignaleerd worden
maar verder onderzoek moet uitwijzen of deze verschillen in de praktijk bestaan.
Om zoveel mogelijk literatuur omtrent politiegeweld in beide naties te kunnen bestuderen zijn
meerdere bezoeken gebracht aan de drie grootste politiegerelateerde bibliotheken in Neder-
land. Dit zijn de bibliotheek van de Politieacademie Apeldoorn (locatie de Kleiberg),
de bibliotheek van de Politie Regio Amsterdam-Amstelland en de bibliotheek van de dienst
Nationale Recherche Inlichtingen (dNRI) te Zoetermeer. Naast deze politiegerelateerde bibli-
otheken is via de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam en het daar aanwezige
Inter Bibliothecair Leensysteem zoveel mogelijk universitair beschikbare informatie verza-
meld. Ten slotte is via het onderzoeksproject Politieel Geweldgebruik en een aantal websites
van onder andere het U.S Department of Justice nog online onderzoeksmateriaal verkregen.
Deze zoekmethoden leidden tot een behoorlijke lijst van onderzoeken.
Allereerst worden de verschillende begrippen van politiegeweld zoals deze in de onderzoeken
worden aangetroffen nader bestudeerd. Vervolgens worden de onderzoeken onderzocht op de
ontstaanstheorieën die ze behandelen of waarop ze gebaseerd zijn. Hiervan is een analyse
gemaakt in het theoretisch kader. Daarna wordt bekeken welke onderzoeksmethoden gebruikt
9
zijn in de onderzoeken en welke methodologische gevolgen dit heeft voor de onderlinge ver-
gelijkbaarheid van de resultaten. Na deze bespreking worden de onderzoeken aan de hand van
een divers aantal variabelen bestudeerd. Hierbij wordt telkens bekeken in hoeverre de onder-
zoeken over beide naties onderling verschillen laten zien. De keuze voor de onderzochte vari-
abelen is gemaakt na het bestuderen van de vergelijkingsmogelijkheden. De variabelen die
een bijdrage leveren aan het beantwoorden van de hoofdvraag en waarop ook onderlinge ver-
gelijking mogelijk was, zijn hiervoor geselecteerd. Mogelijke verschillen worden aangegeven
en er worden eventuele (methodologische) verklaringen voor de gevonden verschillen ge-
noemd. Afsluitend worden de gevonden verschillen, voor zover dit mogelijk is, teruggekop-
peld aan de besproken theorieën rondom politiegeweld uit beide naties.
Om enig inzicht te geven in de gebruikte methoden van de bestuurde onderzoeken en om zo-
veel mogelijk structuur in het onderzoek aan te brengen, wordt in een apart hoofdstuk (vier)
een overzicht gepresenteerd waarin wordt weergegeven welke soorten onderzoeksmethoden
gebruikt zijn door de onderzoekers. Hierin wordt ook duidelijk welke sterke en zwakke pun-
ten de gebruikte onderzoeksmethoden hebben en welke gevolgen dit heeft voor de onderlinge
vergelijkbaarheid.
10
2. BEGRIPSBEPALING & DEFINIERING
Voordat dieper wordt ingegaan op de onderzoeken naar politiegeweld is het belangrijk om een
inzicht te geven in de begrippen die gebruikt worden in de literatuur. Dit omdat er in de on-
derzoeken niet consequent wordt omgegaan met de variatie aan begrippen en definities. Daar-
om worden in dit hoofdstuk een aantal definities besproken van het begrip politiegeweld zoals
deze terug te vinden zijn in onderzoeken naar de Nederlandse en de Amerikaanse situatie. Dit
om aan te geven welke begrippen er bestaan en vooral om, het in de Amerikaanse literatuur
veel voorkomende verschijnsel van buitenproportioneel of excessief geweldgebruik door de
politie, te beschrijven.
2.1 Politiegeweld
In de Nederlandse en Amerikaanse wetenschappelijke literatuur vindt vooral een juridische
definiëring van politiegeweld plaats. De Nederlandse definitie is te vinden in artikel 1 van de
Ambtsinstructie voor de Nederlandse politie. Hierin wordt geweld beschreven als “elke
dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken”
(Timmer, 2005; Uildriks, 1996 + 1997). Naast de juridische definitie van geweld kent ook de
sociologie een groot aantal definities. In de context van dit onderzoek is vooral de definitie
van Van Reenen (in Timmer, 2005) belangrijk. Hij definieert geweld als “die menselijke han-
deling die erop gericht is de fysieke integriteit van personen of groepen aan te tasten en die tot
doel heeft de gedragsalternatieven van personen of groepen te beperken”. Ook dreigen kan de
gedragsalternatieven van personen of groepen beperken en is hiermee dus geweld. Als dit
toegepast wordt op de politiepraktijk is de eerder genoemde dwangmatige kracht veelal een
handeling met een gevolg van meer dan geringe betekenis. De politie beschikt naast de fysie-
ke mogelijkheden (o.a. schoppen, slaan en verwurgen) ook over geweldsmiddelen waarbij
geen echte zware fysieke kracht nodig is. Onder het begrip geweldsmiddel wordt verstaan: de
uitrusting en bewapening waarmee door de politieambtenaar geweld kan worden uitgeoefend
voor zover deze worden toegelaten op grond van geldige wettelijke bepalingen (Naeyé, 2006).
Denk hierbij aan pepperspray of een vuurwapen. Deze geweldsmiddelen vormen wel degelijk
middelen die een aanslag kunnen vormen op de lichamelijke integriteit en als deze in de prak-
tijk worden ingezet is er sprake van geweld (ibid.).
Kruize en Wijmer (1989) voegen nog een extra onderscheid aan binnen de geweldsdefinitie
gericht op de politie. Zij stellen dat onderscheid gemaakt kan worden tussen georganiseerde
geweldsaanwendingen (bijvoorbeeld grootschalig of planmatig) en individuele geweldsaan-
11
wendingen. De georganiseerde geweldsaanwending vindt plaats buiten de normale taakuitoe-
fening en is gerelateerd aan de handhaving van de bestaande sociale en politieke ordening. Zij
vindt plaats op grond van inschattingen van situaties en opdrachten tot geweld van één of
meer meerderen. Een voorbeeld hiervan is grootschalig ME optreden. Deze vorm van ge-
weldsaanwending valt buiten de focus van dit onderzoek. De nadruk ligt op individuele ge-
weldsaanwendingen die plaats vinden op grond van individuele inschattingen en eigen beslis-
singen; het aantal betrokkenen is doorgaans beperkt. Zij vloeien voort uit de normale dage-
lijkse taakuitvoering van de politie, uit de alledaagse contacten tussen de politie en het publiek
(Kruize & Wijmer, 1989).
2.2 Excessief politiegeweld
“Cleary, there is a fine line between what is and what is not excessive force, and that line is often a subjective
one” (Alpert & Smith in Alpert, 2004; 19).
Het eerste dat opvalt als de literatuur omtrent de definiëring van politiegeweld in de VS be-
studeert wordt, is dat de nadruk sterk ligt op de term “excessive force”. Vrij vertaald dus ex-
cessief geweld, geweld dat als buitenproportioneel gelabeld kan worden. Daarnaast komt de
term “police brutality” geregeld voor. Deze term is vrij te vertalen als “politie wreedheid” en
handelt ook over buitenproportioneel politiegeweld. Het verschil ligt echter in het feit dat de
term “police brutality” veelal ingezet wordt als er sprake is van een schandaal, een incident
waarbij de media aandacht groot is. Een voorbeeld hiervan is het “Rodny King” incident (Gel-
lar & Toch, 1996).
“Excessive force” is volgens Klockars het beste te definiëren als “het gebruik van meer ge-
weld dan een goed opgeleide agent nodig dient te hebben om in een bepaalde situatie tot een
goede en bevredigende oplossing te komen”. Deze definitie ligt dicht tegen de definitie die
gebruikt wordt door het Amerikaanse IACP (International Association of Chiefs of Police,
2001). Zij definiëren normaal geweldsgebruik als “de hoeveelheid moeite (geweld) die het de
politie kost om medewerking te krijgen van een, in eerste instantie, niet meewerkende per-
soon” en excessief geweldsgebruik als “de inzet van meer moeite (geweld) dan nodig is om
medewerking te krijgen van een, in eerste instantie, niet meewerkende persoon”.
Overigens moet “excessive force” niet worden verward met “excessive use of force”. Het
laatste geeft meer aan dat de politie te vaak en makkelijk geweld gebruikt. Dit hoeft niet uit-
12
sluitend excessief te zijn (US Department of Justice, 1999). Ook Fyfe (in Williams & Westall,
2003) behandelt excessief geweldgebruik. Hij breekt de definitie in twee types, namelijk “ex-
tralegal force” en “unnecessary force”. Extralegal force is in essentie hetzelfde als “police
brutality”. “Unnecessary force” is geweldgebruik dat in feite achteraf bezien niet nodig was
om de situatie onder controle te krijgen. Adams (in Alpert & Dunham, 2004) stelt dat de poli-
tie proportioneel geweld mag gebruiken in situaties waarin zij burgers of zichzelf moeten be-
schermen en/ of waarin zijn een arrestatie moeten verrichten. Hij brengt hierbij echter wel
grenzen aan. De hoeveelheid geweld moet proportioneel zijn ten opzichte van de bedreiging
en moet worden beperkt tot de minimale hoeveelheid die nodig is om de situatie legitiem op
te lossen. Elk geweld dat boven deze balans uitstijgt is excessief. Boyle stelt in 1993 dat het
eigen helemaal niet mogelijk is om één definitie van excessief geweldgebruik te geven omdat
het gebruik van geweld het product is van interacterende variabelen die teruggevoerd kunnen
worden tot het individu, de situatie en de organisatie. Geen twee arrestaties zijn hetzelfde en
subjectiviteit speelt volgens hem een grote rol. Om de, ook hierboven in de quote genoemde
subjectiviteit in het bepalen van de excessiviteit van geweldgebruik, te kunnen ombuigen naar
(juridische) objectiviteit is het wel mogelijk een aantal inschattingspunten na te lopen. Deze
punten zijn ontwikkeld in de Amerikaanse jurisprudentie en staan bekend als het “Glick be-
sluit”. Allereerst moet bekeken worden in hoeverre er überhaupt een noodzaak bestond tot het
inzetten van politiegeweld. Ten tweede moet de relatie worden beschreven tussen de nood-
zaak en de hoeveelheid geweld dat gebruikt is. Ten derde wordt de ernst van de schade die
werd toegebracht ingeschat. Afsluitend wordt bekeken in hoeverre het geweldsgebruik werd
ingezet op een legitieme manier om de openbare orde te handhaven of puur sadistisch en im-
moreel, gericht op schade toebrengen. Na 1989 echter wordt dit laatste iets afgezwakt (besluit
Graham). Het geweldgebruik hoeft nu niet meer sadistisch of immoreel te zijn om als exces-
sief te worden geclassificeerd (Klockars in Gellar & Toch, 1996).
2.3 Conclusie
Zoals uit het voorgaande wel blijkt is het feitelijk onmogelijk één goede definitie te geven van
excessief geweldgebruik, ondanks de grote hoeveelheid aandacht die er voor het verschijnsel
bestaat in de Amerikaanse literatuur. In Nederland is weinig tot geen aandacht voor excessief
geweldgebruik. De definities van het standaard begrip politiegeweld in de Nederlandse en
Amerikaanse literatuur verschillen behalve op het juridisch vlak weinig van elkaar.
13
3. ONTSTAANSTHEORIEEN (THEORETISCH KADER)
In het vorige hoofdstuk is de begripsbepaling van het begrip politiegeweld, zoals deze in we-
tenschappelijk onderzoek door beide naties toegepast wordt, besproken. Hieruit blijkt dat er
over het begrip geweld wel enige consensus bestaat. Het begrip excessief geweld komt echter
weinig of niet voor in Nederlands onderzoek. Dit verschil is ook terug te vinden in de weten-
schappelijke theorie vorming omtrent het ontstaan van politiegeweld. Naast theorie vorming
rondom het ontstaan van politiegeweld bestaat er in de Amerikaanse literatuur veel aandacht
voor het ontstaan van excessief politiegeweld. In dit hoofdstuk worden verschillende theorie-
en besproken zoals deze terug te vinden zijn in de literatuur, zowel betreffende het ontstaan
van politiegeweld als excessief politiegeweld (waaronder ook politiewreedheid).
3.1 Globale indeling
Er bestaan vele verschillende theorieën en hypothesen rondom het ontstaan van politiegeweld.
Het is dan ook nuttig een globaal onderscheid aan te brengen om het mogelijk te maken deze
theorieën te kunnen rangschikken en vergelijken. Volgens de Amerikaanse onderzoeker Frie-
drich (1980) bestaan er globaal drie soorten theorieën. De theorieën die een individuele bena-
dering gebruiken, de theorieën die een situationele benadering gebruiken en de theorieën die
een organisatorische benadering gebruiken. Uildriks (1996) noemt de laatste benadering an-
ders, namelijk een benadering die rekening houdt met de omgevingsfactoren. Hieronder wor-
den de verschillende benaderingen beschreven en bijbehorende onderzoeken besproken. Hier-
bij wordt telkens aangegeven of ze van Nederlandse of Amerikaanse aard zijn. Vervolgens
wordt de (intermediaire) theorie van Alpert en Dunham, die elementen van meerdere benade-
ringen gebruikt, uitgebreid besproken. Afgesloten wordt met een bespreking van de theorie-
vorming rondom excessief politiegeweld en “police brutality”. Dit alles om de theorievorming
rondom politiegeweld in beide naties tegenover elkaar te zetten.
3.2 De individuele benadering “A profession related to the enforcement of criminal justice, which makes use of force to such a degree, and
moreover has need of it, attracts the aggressive elements in society, for it provides an excellent opportunity for
exercising aggression” (Toch, 1970 in Uildriks, 1991; 16).
Binnen de individuele benadering is de belangrijkste vraag waarom de ene politieambtenaar
in dezelfde situatie wel geweld gebruikt en de andere politieambtenaar niet. Stark (in Uildriks,
14
1991), een Amerikaanse onderzoeker, heeft twee theorieën ontwikkeld die psychologische
gebreken aan de basis zetten van politiegeweld. Ze staan beter bekend als “the rotten apple”
en the “facist pigs” theorie. Het eerste dat hierbij gelijk op valt is dat deze theorieën eigenlijk
helemaal niet op hun plek lijken als verklaring voor legitiem en proportioneel politiegeweld.
De gebruikte termen liggen gevoelsmatig dichter aan tegen het verklaren van excessief of
foutief politiegeweld. Toch worden de theorieën door de onderzoekers onder de theorieën
geschaard die proportioneel politiegeweld verklaren.
De impliciete aanname van de “rotten apple” theorie is dat de meeste agenten zich aan de of-
ficiële reglementen houden tijdens hun werkzaamheden en dat er enkele zijn die dat niet doen.
Volledige screening, selectie en supervisie kunnen niet altijd voorkomen dat er een paar indi-
viduen door deze maatregelen heen slippen en afwijken van de officiële standaard. De oplos-
sing hiervoor is deze individuen simpelweg uit de organisatie te zuiveren.
De “facist pigs” theorie draait deze gedachte gang volledig om. Hierbij wordt er juist van uit-
gegaan dat de meeste agenten zich niet houden aan officiële reglementen en dat er slechts
enkele zijn die dat wel doen. De politieorganisatie is, zoals sterk beschreven staat in het citaat
hierboven, vanuit haar karakter aantrekkelijk voor personen die van nature gewelddadig zijn.
Daarnaast richt de individuele benadering zich op individuele karakteristieken zoals sekse, ras
en vooral psychologische karakterkenmerken van de agent. Hierbij kan gedacht worden aan
agressie, explosieve uitbarstingen of een autoritaire houding. Ook de houding ten opzichte
van het beroep, het aantal dienstjaren en de fysieke gesteldheid zijn individuele kenmerken
die mogelijk van invloed zijn op het gebruik van geweld door politieambtenaren (Uildriks &
van Mastrigt, 1991).
In verschillende onderzoeken wordt ingegaan op de vraag of politiemensen qua persoonlijk-
heid significant verschillen van de gemiddelde populatie. Vanuit deze onderzoeken kan niet
geconcludeerd worden dat dit het geval is omdat de onderzoeken nogal differentiërende uit-
komsten laten zien. Bradley (in Uildriks, 1996) stelt dat, op basis van een vergelijkend litera-
tuuronderzoek, agenten over het algemeen niet nadrukkelijk lijken af te wijken van de gemid-
delde bevolking. In een exploratief onderzoek uit 1992 concluderen Kruize en Wijmer
(Uildriks, 1996) dat verschillen in persoonskenmerken van de politieambtenaren onderling
wel van invloed zijn op de geneigdheid geweld te gebruiken en dat uit de statistieken blijkt
dat gewelddadige confrontaties in hoge mate sekse- en leeftijdspecifiek zijn. Deze uitkomsten
zijn in meerdere onderzoeken terug te vinden (o.a. Naeyé, 2006; Lersch & Mieckkowski,
2005). In eerder Amerikaans onderzoek concludeert Toch in 1970 (in Uildriks, 1996) op basis
van interviews met als gewelddadig bekend staande agenten dat deze een egocentrische in-
15
druk maakten en zich licht onzeker leken te voelen. Enigszins andere conclusies trekt hij in
1980 naar aanleiding van gesprekken met agenten uit Oakland. Uit de statistieken bleek dat
een zeer beperkte groep betrokken was bij het overgrote deel van de geweldsincidenten bin-
nen het korps (Uildriks, 1996). Ook dit komt in meer onderzoek terug (Lersch et al, 2005).
Het begrip agressie als individuele karaktereigenschap is ook onderwerp van veel onderzoek.
Veelal wordt de fout gemaakt agressie en geweld door elkaar te gebruiken. Agressie verwijst
veel meer naar een emotionele staat en kan vooraf gaan aan geweld. Geweldgebruik is veel
meer een uiterlijk waarneembare gedragsvorm die volgt op een gemoedstoestand. Er bestaan
vele verklaringen (o.a. Kruize & Wijmer, 1989; van Bree & School, 1998) voor het ontstaan
van agressie maar een overzicht hiervan is omvangrijk en ligt buiten de focus van het huidige
onderzoek.
3.3 Situationele benadering
Binnen de situationele benadering worden verklaringen gezocht in de specifieke omstandig-
heden waaronder het geweldgebruik plaatsvindt. Belangrijke kenmerken van deze benadering
zijn de aandacht voor de gepleegde misdaad, het gedrag en de karakteristieken van de betrok-
ken burger(s) zoals ras en sekse en de karakteristieken van de fysieke en sociale setting (Frie-
drich, 1980). In de Amerikaanse politieliteratuur zijn de meeste onderzoeken naar geweldge-
bruik door de politie als situationele analyses te karakteriseren. In 1950 deed Westley een
klassiek onderzoek bij de politie naar politiegeweld in het stadje Westville in Amerika. Hij
wijst in dit onderzoek op het belang van het gepercipieerde gedrag van een burger in een be-
paalde situatie. Er werden een aantal rechtvaardigingen getest om te onderzoeken wanneer
agenten het gebruikte geweld terecht vonden. De agenten noemden vooral “disrespecful be-
haviour” als belangrijkste reden om geweld te gebruiken. Andere rechtvaardigingen waren dat
men te maken had met: een geharde crimineel, een ontuchtpleger of iemand waarvan al vast
stond dat hij schuldig was. In hoeverre deze rechtvaardigingen ook daadwerkelijk overeen
komen met het feitelijk handelen van agenten in specifieke situaties wordt niet bekeken. Ook
Reis deed in 1980 onderzoek naar “disrespectful behaviour” in de richting van agenten en
vond dat het tarten van een agent juist niet regelmatig leidt tot geweld. De belangrijkste bepa-
lende factor hierin is de vraag in hoeverre de agent erin slaagt zijn autoriteit te doen gelden en
controle kan houden over de situatie (Uildriks, 1996).
In een Nederlandse studie van Groeneweg en Wagenaar (1987) worden foutieve geweldaan-
wendingen door de politie geanalyseerd. Geconcludeerd wordt dat bij elk geval van foutief
geweldgebruik gemiddeld twee personen betrokken zijn die elk één tot twee menselijke fou-
16
ten hebben gemaakt. De oorzaken die hieraan ten grondslag liggen zijn onder andere het feit
dat de betrokkenen een onjuiste inschatting maken van de situatie (vooral wanneer dit ver-
meende gewelddadige bedoelingen van de tegenpartij betreft) en omdat de betrokkenen zich
onverwacht in de situatie bevinden. Kruize en Wijmer (1992) voegen hier nog aan toe dat de
wijze waarop politiemensen de situatie definiëren en de wijze waarop de interactie verloopt,
sterk bepalend is voor het al dan niet aanwenden van geweld (Uildriks, 1996). In een rapport
van de Commissie- Romer (in Uildriks, 1996) wordt geconcludeerd dat zich een duidelijk
patroon van politiegeweld voordoet op straat. Agenten blijken niet de tijd te nemen om de
situatie rustig te overzien en verbaal op te lossen , maar vrijwel onmiddellijk over te gaan tot
het slaan van één of meerdere van de aanwezigen. Dit doet zich vooral voor in situaties waar-
bij sprake is van een vechtpartij tussen burgers. Hierbij wordt nog geconcludeerd dat agenten
de neiging hebben snel de wapenstok te hanteren wanneer zij naar hun gevoel te weinig res-
pect krijgen (zie hierboven “disrespectful behaviour”) van een burger, zich geprovoceerd voe-
len of merken dat een politieel bevel niet onmiddellijk wordt opgevolgd (Uildriks, 1996).
Uildriks zelf heeft, samen met van Mastrigt, in 1991 een situationele analyse gemaakt van
geweldsincidenten in de sociale context waarbinnen interacties tussen burgers en de politie
plaatsvinden. Het onderscheid van geweldgebruik in vijf typen is gemaakt op basis van de
sociale betekenis dat het geweldgebruik voor de betrokken agenten en burgers heeft. Hierbij is
gekeken naar de sociale context waarin de geweldsincidenten plaats vonden, de motivatie van
de agenten om geweld te gebruiken, de opvattingen van de betrokken agenten en burgers over
elkaar en de wijze waarop de burger in kwestie het vooral heeft ervaren. Schematisch is dit als
volgt te visualiseren:
Politiegeweld als Opvatting agent over
burgers tegen wie ge-weld gebruikt wordt
Motivatie agent voor gebruik geweld
Opvatting burger over agent Opvatting burger over aard van het geweld
Eerlijk gevecht Privé individu Duidelijk maken wie de sterkste is
Privé individu Krachtmeting
Effectief middel Crimineel, normovertre-der
Instrumenteel Tegenpartij, vijand Politie tactiek
Informele straf Ondeugend kind, crimi-neel, persoonlijke vijand
Een lesje leren, vergelding
Legitieme autoriteit, onder-drukker, vijand
Verdiende loon, straf, vergel-ding
Oorlogsdaad Gevaarlijke/ criminele bevolkingsgroep
De tegenpartij verslaan, duidelijk maken wie de baas is
Vijand Oorlogshandelingen van de vijand
Police riot Bedreiging openbare orde, politieke tegen-stander
Politiek, herstel openbare orde, hedonistisch
Vertegenwoordigers van de staat, bruten, vijand
Politiestaat, tactiek van de vijand
Tabel 3.1 (Uildriks & van Mastrigt, 1991; 107).
17
3.4 Organisatorische benadering
De organisatorische benadering zoekt verklaringen voor het ontstaan van politiegeweld in de
organisatorische setting, of een onderdeel van de organisatorische setting. Ze richt zich op de
invloed van de omgeving waarbinnen agenten werkzaam zijn (Friedrich, 1980). Er wordt bin-
nen de benadering een onderscheid gemaakt tussen de interne en externe politie omgeving.
Onderzoek dat ingaat op de interne omgeving is vooral beschrijvend en exploratief van aard
en gaat in op de vraag welke factoren van het politiewerk en de eigen organisatie bevorderend
zijn voor politieel geweldgebruik. Bij onderzoek naar de externe politie omgeving ligt de na-
druk op factoren als de buurt waarin agenten werken en de invloed van algemene relaties tus-
sen politie en publiek (Uildriks, 1996). Vooral externe omgevingsfactoren komen in de on-
derzoeken naar geweldgebruik door de politie aan de orde.
3.4.1 Externe omgevingsfactoren
Vrij, van der Steen en Koppelaar deden in 1993 een Nederlands sociaal- psychologisch on-
derzoek naar de invloed van een niet direct voor de hand liggende variabele, namelijk de om-
gevingstemperatuur. Agenten kregen onder verschillende temperatuuromstandigheden een
trainingsvideoband te zien en moesten daarop reageren. Een verhoging van de temperatuur
blijkt het gedrag te beïnvloeden. De agenten raken eerder geïrriteerd, zijn sneller agressief en
trekken eerder hun dienstwapen. Ook ervaren zij de dader als agressiever en voelen zij zich
meer bedreigd door de betrokkenen. In veel andere onderzoeken wordt ingegaan op de bete-
kenis van externe omgevingsfactoren op de interne politieomgeving. Een klassiek Amerikaans
onderzoek van Westley (in Uildriks, 1996) verklaart een verharde politiebenadering uit de
geïsoleerde sociale positie van de politie. De politie bleek in zijn onderzoek de omgeving
vooral als vijandig en gevaarlijk te zien. Dit is van invloed op de aard van de groepsvorming
binnen de politie. Er ontstaan gedragscodes waarbinnen een harde aanpak als legitiem wordt
beschouwd. Karakteristiek voor de relatie tussen de politie en het publiek zijn de stereotype
beelden die zowel de politie als vooral jonge burgers van elkaar hebben. Er wordt regelmatig
gesproken in wij/ zij termen. Een andere factor die uit onderzoek naar voren komt is het ver-
minderde gezag en overwicht van de politie dat gedeeltelijk veroorzaakt wordt door de in-
stroom van veel jonge agenten. Agenten voelen zicht hierdoor sneller bedreigd en hierdoor
kan de politie in bepaalde omstandigheden het sneller toepassen van (on)rechtmatig geweld
als legitiem gaan beschouwen. In het eerder aangehaalde Nederlandse onderzoek van Kruize
en Wijmer komt ook de buurt waarin de politie opereert naar voren als invloedrijk op de ont-
wikkeling van de werkhouding van agenten. Als zij lang binnen een moeilijk gebied opereren
18
neemt de kans toe dat zij nauwelijks de ruimte hebben om zaken te relativeren en zich ont-
wikkelen als harde, nietsontziende agenten (Uildriks, 1996; Uildriks, 1991). Ook hier worden
weer veel termen gebruikt die gevoelsmatig dichter tegen het gebruik van excessief politie-
geweld aan liggen dan aan legitiem geweld.
Een apart onderdeel binnen de externe omgevingsfactoren is het begrip geweldsrisico. Uit de
aard van het werk lopen agenten bij tijd en wijle onvermijdelijk bepaalde geweldsrisico´s die
op hen af komen vanuit de maatschappij. Als zodanig valt de mogelijke confrontatie met ge-
weld te beschouwen als een beroepsrisico. Vooral de onvoorspelbaarheid van het risico tij-
dens politiewerk onderscheid het politieberoep van andere beroepen. De aard van de externe
omgeving waarbinnen de politie werkzaam is beïnvloedt in sterke mate de kans dat de politie
met geweld te maken krijgt en vervolgens de wijze waarop de politie met geweld reageert. De
externe omgeving heeft hiermee een invloed op de subjectieve gevaarsbeleving van agenten
en dit heeft vervolgens invloed op de geweldstoepassing van de agenten zelf (Uildriks, 1996).
3.4.2 Interne omgevingsfactoren
In een Amerikaans onderzoek uit 1990 veronderstellen Boylen en Little (in Uildriks, 1996)
dat een geleidelijke daling van het aantal doden door politiegeweld in Amerika na 1981 waar-
schijnlijk veroorzaakt is door effectieve maatregelen die vanuit de politie (van binnen uit)
genomen zijn. Naast interne maatregelen richt verder onderzoek zich op de hiërarchische
verhoudingen en op bepaalde aspecten van de politiecultuur. Daarbij wordt onder andere ook
gekeken naar de aard van de politie organisatie, naar het ontstaan van bepaalde werkwijzen
binnen de politie en naar de invloed van de interne opvattingen over geweldsgebruik
(Uildriks, 1996). Hieronder worden twee belangrijke onderdelen binnen de interne omge-
vingsfactoren besproken, namelijk politiecultuur en leiderschap.
3.4.2.1 Politiecultuur
“Culture is a body of knowledge that emerges through the shared application of practical skills to concrete prob-
lems encountered in daily routines and the normal course of activities. This body of knowledge contains both
information and values, and behaviour tends to flow from this body of knowledge in ways that are self-
confirming” (Crank, 1998 in Punch, Tieleman, van den Berg, 1999; 263).
Vanuit de literatuur is het mogelijk een groot aantal kenmerken te destilleren die kunnen wor-
den onderscheiden binnen het diffuse begrip politiecultuur (zie ook citaat). Een tweetal van
deze kenmerken kunnen bijdragen aan het ontstaan van politiegeweld. Hierbij moet in het
19
achterhoofd gehouden worden dat er niet zoiets bestaat als één politiecultuur. Zeker in Ame-
rika bestaan letterlijk duizenden korpsen en er bestaan grote verschillen in opleiding, uitrus-
ting en politiële inmenging in de plaatselijke gemeente. Er kan een algemene politiecultuur
bestaan, maar binnen deze cultuur bestaan er allerlei variaties op macroschaal. Op micro-
schaal, in de ervaringen van agenten en hun relatie tot het algemene werk van de politie, zijn
er meer overeenkomsten te vinden (Punch et al, 1999).
Het eerste kenmerk van een politiecultuur betreft een sterke oriëntatie van het politiewerk op
de misdaadbestrijding met op de achtergrond een slechte relatie politie-publiek (deze relatie
wordt als waar aangenomen maar verder nergens onderbouwd). Juist dit publiek is nodig om
informatie uit te verkrijgen en medewerking van te krijgen. Dit maakt dat de conventionele
benadering bij het oplossen van misdrijven of conflictsituaties mogelijk geen of weinig resul-
taat oplevert. Hierdoor wordt de verleiding groot om gebruik te maken van een meer hardhan-
dige benadering bij het oplossen van misdrijven of het oplossen van conflictsituaties. Daar-
naast is het van belang dat de plaatselijke politie burgers vaak aanhoudt voor openbare orde
verstoringen (in Amerika “breach of the peace”). Veel geweldsincidenten doen zich juist voor
in die situaties. Afsluitend kan de sterke nadruk op misdaadbestrijding in de praktijk leiden tot
een gepercipieerde “strijd” tegen een bepaalde bevolkingsgroep. Dit levert een strijdgevoel op
binnen de cultuur (Uildriks, 1996).
Het tweede cultuurkenmerk dat tot politiegeweld kan leiden is de zogenaamde “toughness
code”. Deze code staat voor het vooropgestelde belang van fysiek sterke agenten die niet bang
zijn om geweld te gebruiken om hun taak te volbrengen. Deze “toughness code” ontstond
vroeger binnen het milieu waarin de agenten geselecteerd werden. Hierin speelden fysieke
capaciteiten en de bereidheid om jezelf fysiek te laten gelden een belangrijke rol om respect af
te dwingen. In de huidige tijd echter, zijn de aard van de taakopvatting en de vrees voor een
confrontatie met geweld door burgers oorzaken van het ontstaan van een “toughness code” en
daarmee indirect ook oorzaken voor het ontstaan van politiegeweld. Deze houding heeft wel
degelijk een logische functionele basis. In gevaarlijke situaties moeten agenten fysiek op el-
kaar kunnen vertrouwen. Degene die angst tonen zijn in dit opzicht niet betrouwbaar
(Uildriks, 1996).
3.4.2.2 Leiderschap
Visser deed in 2006 een Nederlands onderzoek naar de invloed van leiderschap op het politi-
eel geweldgebruik in Amsterdam. In dit onderzoek gaat Visser uit van de veronderstelling dat
leiderschap van betekenis is voor het optreden van uitvoerende politiemedewerkers. Hiermee
20
is leiderschap indirect van invloed op politiegeweld via de relatie tussen de leidinggevende en
de medewerker en is van betekenis op de wijze waarop politieambtenaren in bepaalde situa-
ties handelen en daarbij geweld gebruiken. Zonder goed leiderschap, als aansturende factor
van betekenis voor de beheersing van gevaar en geweld, gebruikt de politie meer geweld dan
nodig is. Dit is te visualiseren aan de hand van het volgende model waarbij, naast politielei-
derschap als onderdeel van de organisatorische benadering, ook de eerder behandelde benade-
ringen terug te zien zijn:
Figuur 3.4.2.1 Onderzoeksmodel (Visser, 2006; 13).
Op basis van het geweldsaanwendingenbestand dat Visser gebruikt in zijn onderzoek kon
echter geen inzicht worden verkregen in de betekenis van politieleiderschap voor de wijze
waarop politieambtenaren gebruik hebben gemaakt van hun geweldsbevoegdheid. Wel kon
Visser achterhalen welke leiderschapscompetenties politieleiders idealiter moeten bezitten om
de beheersing van gevaar en geweld te kunnen aansturen. Hierbij komt vooral naar voren dat
een politieleider inlevingsvermogen moet hebben, integer moet zijn, oprechte aandacht voor
de politieambtenaar moet hebben, feedback moet geven op geweldsincidenten en vertrouwen
moet uitstralen. Al deze competenties en de mate waarin zij aanwezig zijn bij leiders hebben
invloed op (het ontstaan van) politieel geweldgebruik (Visser, 2006). Ook Kruize en Wijmer
benadrukken in 1992 dat de medeploegleden en vooral de leidinggevende kwaliteiten van de
ploegbrigadier (leider) invloed hebben op politieel geweldgebruik (Uildriks, 1996).
21
Naast deze drie benaderingen bestaan er ook theorieën die onderdelen van meer dan één be-
nadering gebruiken en hiermee (licht) overlappen. In het volgende gedeelte wordt een theorie
besproken die voorbouwt op vele jaren van Amerikaans onderzoek naar de rol van autoriteit
in het ontstaan van politiegeweld en de kennis hierover samenbrengt in één theorie.
3.5 The authority maintenance theory (intermediaire theorie)
“The central meaning of police authority is its significance as a mechanism for “managing relationships”
(Reiss & Burdua, 1967 in Alpert & Dunham, 2004; 170).
De “authority maintenance” theorie tracht de interacties tussen politie en publiek te verklaren
vanuit een normatief en interpersoonlijk perspectief in plaats vanuit de meer traditionele per-
spectieven zoals psychologische karakteristieken. Ze benadrukt de rol die autoriteit speelt in
de interacties tussen politie en publiek en houdt zich ook bezig met de continue moeite die
agenten doen om die autoriteit te behouden tijdens deze interacties. Het is dus een theorie die
voornamelijk elementen uit de situationele benadering gebruikt maar ook kijkt naar hoe de
agenten persoonlijk (individuele benadering) omgaan met autoriteit en het behouden hiervan.
De theorie is goed toepasbaar bij het verklaren van het ontstaan van politiegeweld maar kan
ook toegepast worden tijdens interacties waarbij geen geweld ontstaat. De term autoriteit
wordt in een Weberiaanse context gebruikt en omschreven als een vorm van macht om het
gedrag van anderen te controleren en te beïnvloeden. Deze macht is gebaseerd de achterlig-
gende aanname dat die macht gelegitimeerd is. Autoriteit is verbonden aan een positie die
wordt ingevuld door een persoon (in de praktijk een agent).
De theorie stelt dat de mate waarin de autoriteit van de agent in een interactie gehandhaafd
blijft, bepaalt in hoeverre er geweld wordt toegepast door de agent. Deze autoriteit is afhanke-
lijk van beide personen. Als de agent zelf moeite heeft om autoriteit te houden zal hij sneller
geweld gebruiken om zijn autoriteit toch te laten gelden en behouden. Daarnaast kan de mate
waarin een burger gevoelig is voor autoriteit ook variëren. De ene burger is nu eenmaal ge-
voeliger voor autoriteit dan de ander. Als een burger weinig respect toont (zie situationele
benadering) voor de autoriteit van de agent en niet goed meewerkt leidt ook dit sneller tot
geweld. Deze theorie is gebaseerd op een zevental aannames (Alpert & Dunham, 2004).
22
1. Politie-publiek interacties moeten worden begrepen als een interactieproces en
niet als het toevallig samenkomen van bepaalde omstandigheden: Als een politie-
agent en een burger een interactie aangaan, geeft de agent een vraag of een bevel aan
de burger en deze reageert hierop. Deze actie en reactie creëren een interactief proces
dat verandert, fluctueert en leidt tot een specifieke conclusie.
2. Politie-publiek interacties zijn een uniek type sociale interactie omdat het belang-
rijkste regulerende criterium in de interactie de balans van autoriteit is: De auto-
riteit van de agent overschaduwt alle andere regulerende criteria zoals leeftijd, gender,
ras en sociale klasse (hiermee erkent de theorie dus wel dat deze criteria een rol kun-
nen spelen).
3. Politie-publiek interacties zijn veel meer asymmetrisch met betrekking tot de
verdeling van autoriteit dan de meeste andere types van interacties: De autori-
teitsverdeling in deze interacties is scheef verdeeld in de richting van de agent. Deze
heeft in beginsel de autoriteit als handhaver van de wet en de openbare orde.
4. Politie-publiek interacties zijn een uniek type sociale interactie omdat verwach-
tingen en gedrag veelal de principes van gelijke wederzijdse betrekkingen schen-
den: Deze schending is niet alleen in legale autoriteitstermen te plaatsen maar ook van
belang op het moment geweld wordt toegepast. Wederzijdse gelijkheid is vooral in het
geding als een van de actoren zich bewust wordt van het feit dat zijn doelen niet gerea-
liseerd kunnen worden door het gedrag van de ander. Op dat moment is de kans het
grootst dat normale, verwachte gedragingen niet meer toegepast worden en dat geweld
wordt toegepast tijdens de interactie. Hiermee probeert een van de actoren, namelijk
de agent, controle te krijgen/ houden over de situatie en zijn de wederzijdse betrekkin-
gen niet meer gebaseerd op gelijkheid..
5. Agenten reageren met verschillende typen van regulatiemethoden als zij merken
dat hun doelen niet behaald kunnen worden, afhankelijk van de mate waarin zij
hun doelen niet kunnen realiseren: Nadat agenten hebben geprobeerd de situatie via
andere methoden zoals onderhandeling onder controle te krijgen passen zij meestal
geweld toe. Als de situatie niet ernstig is (de doelen van de agent kunnen waarschijn-
lijk nog behaald worden) zijn methoden als onderhandeling meestal voldoende om de
23
situatie onder controle te krijgen. Bij ernstigere situaties (de agent kan zijn doelen niet
door andere methoden dan geweld behalen) wordt geweld toegepast.
6. Burgers reageren met verschillende niveaus van verzet als zij merken dat hun
doelen niet behaald kunnen worden: Hierbij kan gedacht worden aan pasief verzet,
zoals de agent ontwijken of zichzelf verstoppen, of actief verzet zoals het gebruiken
van fysiek geweld.
7. De verzet/ geweld sequentie verergert net zo lang tot het moment dat één van
beide partijen zijn verwachte doelen vrijwillig of onvrijwillig verandert (opgeeft):
Eén van de twee partijen “verliest” uiteindelijk en geeft zijn doelen op en geeft zich
hiermee over. In de praktijk leidt dit of tot de aanhouding/ bestraffing van de verdach-
te burger of tot het laten gaan van de verdachte door de agent omdat deze hem sim-
pelweg niet onder controle kan krijgen.
De “authority maintenance” theorie is een theorie die voortborduurt op eerder gedaan Ameri-
kaans wetenschappelijk onderzoek en van eerder gemaakte fouten heeft geleerd. Er wordt
erkend dat er geen sprake is van een statisch interactiemodel waarin voor iedere situatie een
richtlijn bestaat die moet voorkomen dat de politie geweld inzet. Vorige theorieën en onder-
zoeken richtten zich vooral op het ontwikkelen hiervan om politiegeweld te voorkomen. Deze
theorie erkent de continue problemen die agenten tijdens een variatie aan situaties tegenko-
men en het belang van een snelle beslisvaardigheid in die situaties om de zaak onder controle
te houden. Uiteraard is het mogelijk om situaties te classificeren en voor veelvoorkomende
situaties standaards voor professioneel politieoptreden te ontwikkelen (Fyfe, 1998; Fyfe,
1993) maar er blijft altijd een onvoorspelbaarheidfactor meespelen die agenten dwingt om
continu beslissingen te nemen. Een nadeel van de theorie is het feit dat ze één variabele boven
de rest stelt, namelijk autoriteit. Hiermee kan een tunnelvisie ontstaan. Ze houdt echter wel
rekening met andere variabelen, ondanks het feit dat ze deze laat overschaduwen door de
hoofdvariabele. Dit is een kenmerk dat veel theorieën niet meedragen omdat zij zich richten
op één enkele variabele en anderen simpelweg niet meewegen.
24
3.6 Excessief Politiegeweld
Zoals al eerder is vermeld, bestaat er in de Amerikaanse wetenschappelijke literatuur veel
aandacht voor excessief politiegeweld. Ook de term “police brutality” is veel terug te vinden.
Vaak worden deze termen door elkaar heen gebruikt en is het niet altijd even duidelijk wat het
verschil is. En feitelijk is het verschil ook helemaal niet groot (zie Begripsbepaling). De drie
hierboven beschreven benaderingen worden door sommige auteurs gebruikt om naast politie-
geweld ook excessief politiegeweld te verklaren (o.a Scrivner, 1994 in Uildriks, 1996). Er
bestaan echter specifieke theorieën over het ontstaan van excessief politiegeweld en een be-
spreking van twee hiervan mag niet ontbreken in dit onderzoek.
3.6.1 Racisme
Binnen de theorievorming rondom racisme als oorzaak van het ontstaan van excessief politie-
geweld bestaat weinig consensus. Er zijn auteurs die stellen dat excessief politiegeweld sim-
pelweg de huidige vorm van, één door de staat gesponsord, racisme is. Deze claim is geba-
seerd op het feit dat bijvoorbeeld afro-amerikaanse burgers, volgens de onderzoekers, signifi-
cant vaker slachtoffer zijn van excessief politiegeweld. De auteurs die deze ideeën aanhangen
stellen dat dit een logisch gevolg is vanuit de onderdrukking van andere rassen zoals dit al
eeuwen gebeurd in Amerika. De blanke agenten kunnen volgens hen ongestraft hun gang
gaan omdat de ze door leidinggevenden, die volgens de auteurs ook allemaal blank zijn, niet
worden vervolgd. Volgens hen bestaat er een vorm van profilering van verdachte personen die
puur gebaseerd is op ras en afkomst en met dit perspectief worden agenten vervolgens de
straat op gestuurd (Cha-Jua, 2007). De wetenschappelijke bewijzen die de auteurs aandragen
zijn overal het algemeen mager. En dit is dan ook gelijk één van de grootste kritiek punten op
het idee van racisme als oorzaak van excessief politiegeweld. Er bestaan ook veel auteurs die
stellen dat racisme niets te maken heeft met het ontstaan van excessief politiegeweld. Zij stel-
len dat “racial profiling” een mythe is en dat agenten reageren op verdachte acties, niet op ras
of afkomst. Volgens Mac Donald (2007), die een behoorlijk aantal afro-amerikaanse agenten
ondervroeg over dit onderwerp, hebben de meeste agenten een sterk geloof in de wet en ma-
ken daarbij geen onderscheid tussen ras of afkomst. Onafhankelijk van hun eigen afkomst.
Het beeld dat agenten racistische motieven hebben om excessief geweld toe te passen komt
volgens de onderzoeker naar voren in de landelijk media maar is niet in overeenstemming met
de werkelijkheid. Hierbij komt de rol van de media opnieuw naar voren (zie Begripsbepaling)
als een factor die een belangrijke rol speelt binnen het begrip excessief politiegeweld. Door
25
media aandacht kan een incident uitgroeien tot een landelijk golf van afschuw en daarbij komt
de term politie wreedheid al snel in beeld.
3.6.2 Militarisatie van de wetshandhaving
“Blending military and civilian law enforcement is dangerous because the mindset of the police officer is not-
and should not be- that of a warrior. The job of the police is to apprehend a suspect- nearly always a fellow
American citizen- while adhering to constitutional procedures. Al soldier, however, is a instrument of war, and
war is the use of unrestrained force against an enemy, often by inflicting maximum damage” (Wilkes, 2007; 74).
Volgens Dunn (1996) (in Wilkes, 2007) kan militarisatie van het politieapparaat leiden tot
excessief politiegeweld. Dit komt omdat agenten tijdens het uitvoeren van hun werkzaamhe-
den steeds meer militaire technieken gaan gebruiken om hun eigen veiligheid te kunnen ga-
randeren. Militarisatie wordt omschreven als het gebruiken van een militaire retoriek en ideo-
logie en het inzetten van militaire technieken, strategieën, technologieën, materialen en troe-
pen tijdens (dagelijkse) politiewerkzaamheden. Er heerst in Amerika enige zorg over deze
ontwikkeling. Opvallend hierbij is overigens dat ook deze zorg ontstaan is door een incident
dat groots is uitgemeten in de nationale media (incident Alberta Spruill) net zoals dit het geval
was met het incident rond Rodney King (Wilkes, 2007). Ook de huidige vormen van politie-
training zijn volgens de aanhangers van deze theorie significant verandert. De trainingen lij-
ken volgens hen meer op een legertraining voor troepen die achter vijandelijke linies worden
gedropt dat op trainingen voor dagelijks politiewerk. Er ontstaat hierdoor een soort van “war-
rior police” die het niet zo nauw neemt met individuele rechten en de burger als vijand zien.
Dit terwijl de politie hen eigenlijk behoort te beschermen. Een voorbeeld dat veel gegeven
wordt om aan te geven dat deze veranderingen gaande zijn is de manier waarop residenties
worden betreden door agenten. Vroeger werd dit relatief rustig aangepakt terwijl het nu bijna
standaard is om met een bevel tot huiszoeking de deur in te rammen zonder eerst een waar-
schuwing te geven. Deze zogenaamde “no-knock entries” komen steeds meer voor en het is
geen uitzondering dat hierbij explosieven zoals “stun grenades” worden ingezet. Deze grana-
ten zorgen voor een behoorlijke knal en lichtflits die de verdachte moet verdoven of laten ver-
stijven. Dit om de arrestatie te bevorderen. Deze granaten zijn echter niet zonder gevaar, zeker
niet als de verdachte zich vlak naast de granaat bevindt als deze detoneert. Deze “stun grena-
de” is één voorbeeld dat genoemd wordt maar ook de manier waarop men bijvoorbeeld met
26
verdachten omgaat tijdens het aanhouden en transport verandert volgens de aanhangers van
deze theorie (Skolnick & Fyfe, 1993; Wilkes, 2007).
3.7 Conclusie
De hierboven beschreven theorieën zijn specifiek gericht op het ontstaan van excessief poli-
tiegeweld. Dit in tegenstelling tot de eerder besproken theorieën die ook worden gebruikt om
politiegeweld op zich te verklaren. Eén van de meest opvallende feiten is dat de meeste theo-
rieën politiegeweld beschrijven als iets dat ongewenst en verkeerd is. Dit terwijl veel politie-
geweld legitiem en proportioneel wordt ingezet om de openbare orde en rechtsorde te hand-
haven. Het meest opvallende verschil binnen de theorievorming rondom politiegeweld in
beide naties is de nadruk op excessief politiegeweld in de Amerikaanse literatuur. Nederlands
onderzoek heeft nauwelijks interesse voor dit verschijnsel. In het volgende hoofdstuk wordt
een beschrijving gegeven van de verschillende gebruikte onderzoeksmethoden zoals die voor
komen in de onderzochte literatuur alvorens verder af te dalen naar de onderzoeksvergelij-
king.
4. ONDERZOEKSMETHODEN
27
Voor dat nu verder wordt gegaan met de bespreking van de onderzochte variabelen is het no-
dig om iets meer inzicht te geven in de verschillende gebruikte onderzoeksmethoden zoals
deze zijn toegepast in de literatuur. Dit om een overzicht te geven in de voordelen en nadelen
van de methoden en de gevolgen hiervan voor de onderlinge vergelijkbaarheid. Er is in dit
hoofdstuk een tweedeling aangebracht omdat er grofweg twee verschillende bronnen van on-
derzoeksmateriaal bestaan. Eerst volgt een bespreking van de officiële bronnen en daarna een
bespreking van burger en slachtoffer enquêtes.
4.1 Officiële bronnen
Het grootste deel van de onderzochte onderzoeken is gebaseerd op officiële bronnen. Zowel
in de VS als in Nederland bestaan vele vormen van deze bronnen.
De informatie die het dichtst bij de bron staat is de informatie die direct vanaf de politie zelf
afkomstig is. Hierin bestaat echter variatie. Er kan grofweg gesteld worden dat er drie vormen
van politiebronnen bestaan. Allereerst de registratiesystemen die de dagelijkse gang van de
politiewerkzaamheden bijhouden, zoals bedrijfsprocessen systemen. Deze systemen zijn zo-
wel in Nederland als in de VS te vinden (met een flinke variatie aan namen). Daarnaast be-
staan er zowel in Nederland als in de VS meldingsformulieren die moeten worden ingevuld
nadat een politieambtenaar geweld heeft gebruikt bij een incident. De laatste politiebron zijn
de letsel meldingen. Het grootste probleem bij al deze bronnen is dat ze operationeel zijn voor
de organisatie die ze gebruikt, in dit geval de politie. Ze zijn voor operationele doelen ont-
worpen en worden voor dat doeleinde gevuld (Bijleveld, 2005). Dit betekent dat onderzoekers
voorzichtig moeten zijn met de interpretatie van hetgeen ze te lezen krijgen. Er bestaat altijd
een risico dat subjectiviteit bepaalde bevindingen vertekent. Daarnaast is het mogelijk dat niet
alle gevraagde gegevens ook goed worden ingevuld. Niet alleen aan de kant van de onderzoe-
ker kan subjectiviteit optreden maar ook aan de kant van de onderzochte. De politieambtena-
ren moeten bijvoorbeeld het meldingsformulier geweld invullen en geven daarbij hun kant
van het verhaal. Dit verhaal hoeft niet altijd het juiste of meest objectieve te zijn. Een voor-
deel van deze bronnen is dat ze na goedkeuring relatief makkelijk te raadplegen zijn en
meestal in redelijk ruime hoeveelheid voor handen zijn. Dit betekent veel onderzoeksmateri-
aal en een goede basis voor eventuele statistische berekeningen.
Een andere leverancier van officiële broninformatie is het juridisch systeem. Alle zaken die
door de rechtbanken en andere juridische instituten worden behandeld, worden bijgehouden in
28
datasystemen. Ook hierin kan onderzoek gedaan worden. Het voordeel van deze bronnen is,
dat juridisch vastgesteld kan worden dat er daadwerkelijk iets heeft plaatsgevonden. Als een
onderzoeker bijvoorbeeld op zoek is naar het daadwerkelijk plaatsvinden van excessief poli-
tiegeweld dan is deze bron het meest valide. Hierin is de gang van zaken zoals deze in mel-
dingsformulieren en processen verbaal is opgesteld, bewezen verklaard en daarom kan de
onderzoeker er van uit gaan dat deze informatie klopt. Niet voor niets worden juridisch bewe-
zen verklaarde klachten door burgers het meest gebruikt in onderzoeken naar excessief poli-
tiegeweld in de VS. Een probleem van de data is opnieuw dat ze operationeel is. Ze wordt
gebruikt tijdens de rechtsgang en dat betekent dat alleen ernstige zaken van politieel geweld
worden behandeld. Het toegestane en legitieme politie geweld is niet terug te vinden in deze
informatiebron.
4.2 Politieambtenaren, burger en slachtoffer enquêtes
Deze onderzoeksvorm komt eigenlijk veelal voor in de VS en in veel mindere mate in Neder-
land. Vooral burger enquêtering is een populaire methode om onderzoek te doen naar politie-
geweld. De grootschalige onderzoeken van het US Department of Justice zijn hier goede
voorbeelden van. Tijdens deze onderzoeken worden zoveel mogelijk burgers ondervraagd
over de contacten die zij hadden met de politie en in hoeverre hierin geweld is toegepast. Het
is op verschillende manieren mogelijk enquêtes af te nemen, onder andere op papier, via de
telefoon of het internet. Het grootste nadeel van deze onderzoeken is opnieuw de subjectivi-
teit van de onderzochte steekproef. Sommige onderzoeken geven de geënquêteerden geen
definities van bepaalde begrippen in de tests of stellen open vragen. Daarnaast is het geheu-
geneffect een bewezen effect in de wetenschap. Onderzochte personen kunnen na het verstrij-
ken van tijd bepaalde herinneringen zelf gaan veranderen of inkleuren (Bijleveld, 2005). Dit
betekent dat er niet valide en betrouwbaar gemeten wordt. En dit geldt niet alleen voor bur-
gers maar ook voor politieambtenaren. Het grote voordeel is dat relatief gemakkelijk veel
mensen benaderd kunnen worden, bijvoorbeeld via de telefoon.
4.3 Onderlinge vergelijkbaarheid
29
Naast de besproken onderlinge voor en nadelen zijn het verschil in eenheden van uitspraken
en de verschillende meetmethoden de grootste problemen tijdens de onderlinge vergelijking
van de onderzoeken. Veel officiële bronnen zetten de hoeveelheid geweldgebruik af tegen de
hoeveelheid executieve politieambtenaren terwijl onderzoeken die enquêtes gebruiken veelal
cijfers afgezet tegen bijvoorbeeld burgers gebruiken. Daarnaast gebruiken veel onderzoeken
andere variabelen of hanteren ze andere definities van de variabelen. En ook de steekproef-
grootte heeft invloed op de validiteit en de onderlinge vergelijkbaarheid van de onderzoeksre-
sultaten. Al deze verschillen maken dat de onderzoeken eigenlijk slecht onderling vergelijk-
baar zijn. Daadwerkelijke verschillen omtrent politiegeweld in beide naties kunnen niet statis-
tisch bewezen worden. De gevonden onderzoeksresultaten (verschillen tussen beide naties)
kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit verschillende meetmethoden of afwijkende statistische
berekeningen. Er kunnen enkel mogelijke verschillen gevonden worden die lijken voort te
komen uit een zo sterk en kritisch mogelijke vergelijking van de onderzoeksresultaten.
5. ONDERZOEKSVERGELIJKING (ANALYSE)
30
In het vorige hoofdstuk zijn de onderzoeksmethoden zoals deze in de bestudeerde onderzoe-
ken zijn gebruikt besproken. In dit hoofdstuk worden 29 onderzoeken besproken aan de hand
van een aantal variabelen waarover zij uitspraken doen. De mogelijke verschillen in deze va-
riabelen zoals deze uit de onderzoeken naar voren komen worden hiermee gestructureerd naar
voren gebracht. In totaal worden tien variabelen besproken.
5.1 Omvang van politiegeweld
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, een compleet overzicht te geven van de totale omvang
van het aantal politiële geweldsaanwendingen in beide naties over de gehele periode waarover
cijfers bekend zijn. De periodes waarover de cijfers bekend zijn sluiten veelal niet op elkaar
aan of overlappen elkaar niet. Vanwege dit feit is het niet nuttig om hier de algemene omvang
cijfers van voor 1991 te bespreken. Alhoewel enkele onderzoeken cijfers beschikbaar hebben
over deze periode (zie overzicht in bijlage), worden deze niet verder uitgediept. Verder zijn er
na 2005 geen gegevens meer gevonden. Het is mogelijk tabellen te presenteren waarin het
aantal algemene geweldsaanwendingen per onderzoek te zien zijn maar deze laten vele on-
volkomenheden zien. De tabellen zijn wel gemaakt maar niet opgenomen in de hoofdtekst. Ze
zijn terug te vinden in de bijlagen (tabel 5.1.1).
Het is door de eerder genoemde grote “gaten” die bestaan in de data over de tijd (en door gro-
te verschillen in onderzoeksmethoden) methodologisch onverantwoord om harde uitspraken te
doen over significante verschillen. Het is wel mogelijk om onderzoeken die vergelijkbaar zijn
(op basis van onderzoekmethode) te bestuderen op trends. De twee bestudeerde onderzoeken
van de Vrije Universiteit en het Centrum voor Politiewetenschappen (Timmer & Beijers,
1998; Naeyé & Timmer & Beijers, 2001) liggen in elkaars verlengde en laten een nationale
dalende trend van het aantal geweldsaanwendingen in Nederland zien. Er zijn daarbij kleine
fluctuaties maar deze kunnen onder andere worden toegeschreven aan andere variabelen zoals
factoren rondom het documenteren bij de korpsen zelf. Ook de onderzoeken van het US De-
partment of Justice (o.a. Langan & Smith & Durose, 2007) zijn met dezelfde methodologie
uitgevoerd maar laten op het gebied van de hoeveelheid nationale aanwendingen in de VS
geen duidelijke trend zien. Op het lokale niveau is de situatie feitelijk het zelfde. Wel is in
onderzoek van Naeyé uit 2006 een duidelijk stijgende lijn te zien, deze is echter verklaarbaar.
De onderzoekers voeren de introductie van pepperspray in Nederland op als oorzaak. In later
31
onderzoek zwakken zij deze verklaring overigens weer af (Bleijendaal & Chattellon & Dren-
th, 2007).
Het is helaas niet mogelijk op basis van de hoeveelheid aanwendingen bruikbare uitspraken te
kunnen doen over verschillen in de hoeveelheid geweldaanwendingen of over duidelijke
trends in beide naties. Overigens is het wel opvallend dat de hoeveelheid politiële gewelds-
aanwendingen die worden gebruikt om uitspraken te doen zowel op nationaal als lokaal
niveau, over het algemeen relatief gezien dicht bij elkaar liggen. Ondanks het feit dat de
steekproeven behoorlijk van elkaar verschillen, spreken de meeste onderzoeken over hoeveel-
heden van enkele honderden geweldsaanwendingen. Er zijn uiteraard uitschieters zoals het
Amerikaanse onderzoek van de IACP (International Association of Police Chiefs, 2001) maar
opvallend is dit wel.
5.1.1 Onderzoeksresultaten
Een ander probleem dat de vergelijking van de omvang van politiegeweld in beide naties be-
moeilijk is het verschil in eenheden waarover uitspraken gedaan wordt. Zo spreekt het ene
onderzoek over een bepaald aantal geweldsvoorvallen per cluster van de bevolking en een
volgend onderzoek over een bepaald aantal geweldsvoorvallen per cluster van aanhoudingen.
Het is wel mogelijk om deze uitspraken te verzamelen en kort te presenteren zodat toch en
beeld geschetst kan worden van het voorkomen van politiegeweld in beide naties.
Volgens Naeyé (2005) werd in 2000 in Nederland in circa 1 op de 100 aanhoudingen geweld
gebruikt tegen een verdachte. Er bestaan enige verschillen per soort strafbaar feit maar dit
betekent dat 99% van de aanhoudingen in Nederland zonder geweldgebruik plaats vindt. Uit
later onderzoek komt naar voren dat deze ratio eigenlijk hoger ligt dan in 2000 werd aange-
nomen, namelijk 4 op de 100 (Bleijendaal & Chattellon & Drenth, 2007). Toch kan er gesteld
worden dat de politie in Nederland haar geweldsbevoegdheid zeer terughoudend inzet. Deze
conclusie kan ook op het lokale vlak getrokken worden. Volgens van Bree en Schol (2002) en
Naeyé (2006) ligt de hoeveelheid geweld die gebruikt wordt door de politie in een regio als
Amsterdam dicht bij het landelijk gemiddelde. Naast Amsterdam zijn ook cijfers bekend over
Arnhem en Rotterdam al zijn deze ouder dan de cijfers uit Amsterdam (2001-2005). In 1995
wordt in Arnhem in 3,93 van 100 aanhoudingen geweld toegepast en in Rotterdam ligt dit iets
hoger, namelijk in 7 op de 100 gevallen (Uildriks, 1996).
32
In onderzoeken uit de VS ligt de nadruk veel meer op de hoeveelheid burgers die te maken
kregen met geweld tijdens de contacten met de politie. Het US department of Justice doet
ongeveer drie jaarlijks onderzoek naar de contacten tussen politie en publiek in de VS. Hierbij
wordt politiegeweld ook bevraagd. In 1996 hadden 44,6 miljoen personen contact met de poli-
tie in de VS. Van deze groep hebben bijna een half miljoen personen te maken gehad met
politieel geweld. Ook dit levert een verhouding op van ongeveer 1:100 (Greenfield, & Langan
& Smith, 1997). Deze verhouding ligt echter op het gebied van het aantal burgers dat ooit
geweld heeft ervaren tijdens contact met de politie en niet op het aantal geweldsvoorvallen
tijdens aanhoudingen. Ondanks het feit dat dit een fijne nuance is dient dit wel in het achter-
hoofd gehouden te worden omdat niet alle burgers evenveel met de politie in aanraking ko-
men. In 1999 ligt de verhouding hetzelfde als in 1996 (Langan & Greenfield & Smith, 2001).
In 2002 is de verhouding iets gestegen en heeft 1,5% van de bevolking in de VS die contact
heeft gehad met de politie (664.500 personen van de 45,3 miljoen), politieel geweld ervaren.
Het rapport dat momenteel het meest recente beeld laat zien beschrijft het jaar 2005. De ver-
houding is nog iets gestegen (707.520 op 43,5 miljoen) naar 1,6% (Durose & Smith & Lan-
gan, 2007). Volgens een onderzoek uit 2001 (IACP, 2001) gebruikte de politie in de VS in
1999 per 10.000 contacten met het publiek slechts 3,61 keer geweld. Dit komt neer op een
geweldsratio van 0,0361 per 100 contacten. Ook hier wordt gesproken over algemene contac-
ten en niet over aanhoudingen. Een behoorlijk ouder onderzoek laat zien dat op het lokale
niveau in de VS opnieuw weinig politiegeweld voor komt. In 1985 is slechts in minder dan
2% van de arrestaties geweld gebruikt in de stad Rochester (Croft,1985).
5.1.2 Conclusie
Ondanks het feit dat er verschillen bestaan in de eenheden waarover uitspraken gedaan wor-
den is het mogelijk om te stellen dat politiegeweld een verschijnsel is dat niet frequent voort-
komt in beide naties. Daarnaast lijkt het vanuit de algemene feiten die uit de onderzoeken te
destilleren zijn en het ondanks het feit dat de algemene cijfers uit de onderzoeken onderling
moeilijk vergelijkbaar zijn, gerechtvaardigd de conclusie te trekken dat de politie in beide
naties haar geweldsbevoegdheid niet geregeld toepast.
33
5.2 Fysiek Geweld
Nu een beeld is geschetst van de omvang van politiegeweld in beide naties is het zaak verder
af te dalen in de specifieke vormen van geweld die door de politie worden toegepast. Achter-
eenvolgens wordt het gebruik van fysiek geweld, de wapenstok, spray wapens, het dienstwa-
pen en de elektronische wapens besproken.
Fysiek geweld is een kracht van meer dan geringe betekenis, uitgevoerd met het lichaam van
de agent zonder hierbij (gewelds)middelen te gebruiken. De kracht die de politieambtenaar
uitoefent moet voor de betrokkene ten minste voelbaar zijn, als hardhandig, als een sterke
fysieke kracht die de bewegings- of handelingsvrijheid beperkt. In de praktijk moet hierbij
gedacht worden aan met de hand slaan, hardhandig duwen, bepaalde grepen zoals de wurg-
greep of opbrenggrepen maar ook schoppen en trappen. Daarnaast zal de kracht van meer dan
geringe betekenis zijn wanneer de kracht gericht is op het toebrengen van een duidelijke pijn-
prikkel (Naeyé, 2005). Opvallend is dat in de meeste Amerikaanse onderzoeken een wat rui-
mere definitie van lichamelijk geweld wordt gebruikt. Het simpele duwen of wegzetten van
een verdachte levert in de toonaangevende onderzoeken (o.a. die van het US Department of
Justice) al fysiek politiegeweld op. Hierdoor worden handelingen van agenten die in Neder-
land niet direct als fysiek geweld aangemerkt worden (of niet gemeld worden), in de VS wel
tot het fysieke politiegeweld gerekend. Dit kan leiden tot verschillen in de cijfers op basis van
definiëring. Ook voor deze variabele zijn tabellen gemaakt. Deze zijn terug te vinden in de
bijlage (tabel 5.2.1)
Uit de bestudeerde onderzoeken is te concluderen dat fysiek geweldgebruik in beide naties
meestal het merendeel (>50%) van het totaal aantal politiële geweldsaanwendingen beslaat.
Op het nationale niveau laat vooral het Amerikaanse onderzoek van het IACP (2001) een
hoog percentage fysiek geweld zien al lijkt dit later iets te dalen (van het jaar 2000 zijn slechts
de eerste zes maanden verwerkt). Ook de onderzoeken van het Department of Justice laten
een hoog percentage geweldgebruik zien in de VS. De cijfers uit 2002 (50%) en 2005 (52%)
beslaan alleen daadwerkelijk fysiek geweld gebruik. Het dreigen wordt in deze onderzoeken
apart behandeld (dit in tegenstelling tot Nederlands onderzoek) dus in werkelijkheid liggen
deze cijfers vermoedelijk ongeveer net zo hoog als in het onderzoek uit 1999 (82,3%) waarbij
dreigen met fysiek geweld ook tot geweld wordt gerekend (Langan & Durose & Smith, 2007).
Volgens een ander onderzoek (besproken in Travis & Chaiken & Kaminski, 1999) waarin
7512 arrestaties bekeken werden is ongeveer 80% van het geweld te typeren als fysiek en
34
werd in slechts 2,1% een geweldsmiddel toegepast. Ongeveer hetzelfde beeld laat een Ameri-
kaans onderzoek uit 1991 zien (McEwen, 1991). Hierin werd bekeken in hoeverre agenten
een bepaalde vorm van geweld ingezet hebben per 1000 agenten. Ruim 490 van de 1000
agenten hebben wel eens een beenklem gebruikt en 272 hebben ook andere vormen van fysiek
geweld toegepast (arm, voet of been). De cijfers voor de andere vormen van politiegeweld
liggen vele malen lager.
Het Nederlandse nationale onderzoek laat in 2000 (46,8%) en in 2005 (85%) ook hoge cijfers
zien (Naeyé, 2005; Bleijendaal & Chattellon & Drenth, 2007). De onderzoeken van de Vrije
Universiteit en het Centrum voor Politiewetenschappen (Timmer en Beijers, 1998; Naeyé &
Timmer & Beijers, 2001) zijn eigenlijk meer specifiek gericht op het dienstwapen gebruik
maar worden toch even genoemd omdat zij wel nadrukkelijk cijfers presenteren. Zij laten
hierdoor een relatief laag niveau van fysiek geweld zien
Onderzoek op het lokale niveau laat in beide naties feitelijk hetzelfde beeld zien al liggen de
percentages hier wel lager. In het Amerikaanse onderzoek van Alpert & Dunham (2000) komt
naar voren dat de politie van het Metro-Dade police Department over de jaren 1993 tot 1995
in 81% van de geweldsaanwendingen fysiek geweld gebruikt. Onderzoek van Williams en
Westall (2003) laat in 1998 een veel lager percentage zien maar hierin zijn, naast gewone po-
litieambtenaren, ook leden van het SWAT team opgenomen. Deze geweldsspecialisten zetten
relatief gezien veel vaker zwaardere geweldsmiddelen in dan fysiek geweld dus deze verhou-
ding is feitelijk scheef. Het Nederlandse lokale onderzoek laat vooral in Amsterdam zien dat
fysiek geweldgebruik het merendeel van de geweldsaanwendingen vormt. De cijfers laten hier
wel een lichte daling zien over de periode 2000 tot en met 2005 (Naeyé, 2006). Het is helaas
niet te zien in hoeverre deze daling ook op het lokale niveau in de VS te zien is omdat hier-
over geen cijfermateriaal beschikbaar is.
5.2.1 Beoordeling en conclusie
Een van de grootste problemen bij het onderzoeken van het voorkomen van fysiek politiege-
weld is de subjectiviteit in het beoordelen ervan. Wanneer is een kracht dwangmatig? En is
het trekken aan de handboeien om een verdachte mee te laten lopen dan ook geweld? Er vindt
een subjectieve inschatting plaats bij het melden van politiegeweld door de ambtenaar en ver-
volgens ook bij de onderzoeker die onderzoek doet naar het fysieke geweld. Zeker als deze
bijvoorbeeld dossiers bestudeert waarin hij zelf een inschatting moet maken over het geweld-
gebruik. Het is daarom moeilijk een harde uitspraak te kunnen doen over eventuele verschil-
35
len tussen beide naties. Zeker omdat daarnaast in Amerikaans onderzoek een ruimere definitie
van fysiek geweld wordt gehanteerd en daarbij ook burgers worden geïnterviewd. Zij hebben
meestal geen objectieve kijk op de situatie, zeker niet als zij het gevoel het hebben dat het
politiegeweld onrechtmatig is of niet noodzakelijk was.
Wat wel geconcludeerd kan worden is dat fysiek geweld veelal het merendeel (>50%) van het
totale politiegeweld beslaat in beide naties. Fysiek geweldgebruik is de eerste stap is die de
politie zal nemen als bijvoorbeeld blijkt dat een verdachte niet mee wil werken. Blijkbaar le-
vert het gebruik van fysiek geweld in de meeste gevallen genoeg resultaat op en wordt daarna
niet verder meer overgegaan naar het gebruik van zwaarder politiegeweld. Het meeste politie-
geweld vindt plaats in het lichtere spectrum van het geweldscontinuüm. Er zijn verder geen
duidelijke verschillen gevonden tussen beide naties op het gebied van het fysieke politiege-
weld.
5.3 Wapenstok
In Nederland zijn executieve politieambtenaren standaard uitgerust met een korte wapenstok.
In de VS echter, is de wapenstok geen standaard geweldsmiddel dat door alle agenten wordt
gedragen. Er zijn in principe twee basisvormen van de wapenstok voor politiegebruik op de
markt. Rechte wapenstokken en wapenstokken met een zijstuk (side-handle wapenstokken,
vaak aangeduid als PR-24 of tonfa). Enkele voordelen van de wapenstok zijn dat ze licht en
goedkoop zijn en dat ze bruikbaar zijn als slagwapen, voor het uitvoeren van controletechnie-
ken en defensief om mee af te weren of weg te duwen (Adang & van der Wateren & Steern-
berg, 1999). Naast de standaard (korte) wapenstok bestaat er ook een lange wapenstok. Deze
is in Nederland onder andere in het bezit van de Mobiele Eenheid en de diensthond begelei-
ders. In de VS wordt de wapenstok een “baton” genoemd. De term “baton” is behoorlijk rui-
mer dan de term wapenstok. Ook uitschuifbare slagwapens (zie afbeelding 5.3.1) en slagwa-
pens waarmee elektrische schokken te geven zijn (beduidend verschil met de taser) vallen
hieronder. De elektrische wapenstok is in Nederland alleen in bezit van hondengeleiders
(Naeyé, 2005). Er bestaat nogal wat discussie in beide naties omtrent de vraag welke vorm
van wapenstok de meest effectieve en efficiënte is. Rechte (eventueel uitschuifbare) wapen-
stokken lijken meer gebruikt te worden om te slaan terwijl wapenstokken met een zijstuk veel
vaker worden toegepast om een verdachte onder controle te krijgen (Adang et al, 1999). Om-
dat in de VS een statensysteem bestaat zijn alle politiekorpsen vrij om te bepalen wat voor
36
soort “baton” zij gebruiken. Een éénduidige nationale richtlijn op het gebied van de soort “ba-
ton” bestaat simpelweg niet.
Afbeelding 5.3.1 Agent met uitschuifbare wapenstok (VS) Bron: www.policeone.com
Omdat over het gebruik van de wapenstok minder specifieke data bekend is, is er ook hier
voor gekozen geen overzicht in de vorm van een tabel te presenteren. De onderzoeksresulta-
ten worden aan de hand van de onderzoeken zelf besproken. Het is van belang hierbij het vol-
gende in het achterhoofd te houden. In enkele Amerikaanse onderzoeken wordt het gebruik
van de “baton” onder de variabele “impact weapons” beschreven. Deze variabele is echter
breder en kan bijvoorbeeld soms ook het gebruik van staaflampen en portofoons als slagwa-
pen beschrijven. Hierdoor kan in een paar gevallen een vertekend beeld ontstaan. In Neder-
lands onderzoek wordt de wapenstok consequent afzonderlijk behandeld.
5.3.1 Onderzoekresultaten
Op het nationale niveau in Nederland is een redelijk beeld ontstaan van het gebruik van de
wapenstok door de politie. De eerste Nederlandse nulmeting laat zien dat er in de 2663 onder-
zochte geweldsvoorvallen 266 keer gebruik is gemaakt van de (korte) wapenstok. Dit komt
neer op 10% van het totaal aantal geweldsvoorvallen (Naeyé, 2005). De meting die door de-
zelfde onderzoeksgroep opnieuw werd gedaan in 2005 liet zien dat er in 183 gevallen gebruik
gemaakt werd van de wapenstok. Op een totaal van 1900 geweldsvoorvallen komt dit weder-
om uit op 10% van het totaal aantal geweldsvoorvallen (Bleijendaal & Chattellon & Drenth,
2007). Het onderzoek van Timmer (2005) laat veel lagere percentages zien in de jaren 1996-
37
2000 maar deze zijn wederom gebaseerd op de onderzoeken van de Vrije Universiteit en het
Centrum voor Politiewetenschappen waarin het gebruik van het vuurwapen centraal staat.
Deze onderzoeken zijn veel meer gericht op het ontstaan van letsel. Volgens deze onderzoe-
ken leidt het gebruik van de wapenstok overigens zelden of nooit tot ernstig fysiek letsel
(Naeyé & Timmer & Beijers, 2001). Ook op het lokale niveau bestaat in Nederland een be-
hoorlijk goed beeld van het wapenstok gebruik. Het merendeel van de cijfers komt uit de re-
gio Amsterdam. Onderzoek van Naeyé (2006) laat zien dat het gebruik van de wapenstok in
de jaren 2000-2005 schommelt rondom de 10% van het totaal aantal geweldsvoorvallen. On-
derzoek van van Bree & School (2002) en van Visser (2005) laten iets lagere cijfers zien, res-
pectievelijk 5% in de periode 2000-2001 (N=100) en 2% in de periode 2001-2004. In het jaar
1993 lag dit percentage op 21%, blijkt uit onderzoek van het Bureau Opleidingen (1993). Een
verklaring voor deze nogal hoge waarde is lastig te geven, vermoedelijk heeft dit met registra-
tieverschillen te maken.
In Amerikaans onderzoek wordt veel minder consequent omgegaan met de definitie van de
wapenstok. Het is dan ook moeilijk om uit de onderzoeken te destilleren hoe vaak de wapen-
stok is gebruikt. In het onderzoek uitgevoerd door de IACP (2001) is wel een overzicht te
vinden van het wapenstok gebruik. Ook hier wordt de term “impact weapon” gebruikt. Het is
dus mogelijk dat hierin ook de enkele klap met een staaflantaarn of portofoon begrepen wordt.
Dit is niet overduidelijk terug te vinden in het onderzoek. Wel wordt aangegeven dat deze
bijzondere vormen van “impact weapons” zeer weinig tot nooit worden gebruikt. Het lijkt dan
ook veilig om te stellen dat de cijfers in dit onderzoek vooral het gebruik van de “baton” laten
zien
Jaar Impact weapon 1994 18 (N= 1183 ) 1,5% 1995 288 (N= 40801) 0,7% 1996 494 (N= 39273) 1,3% 1997 306 (N= 36208) 0,9% 1998 109 (N= 2961) 3,7% 1999 110 (N= 2320) 4,7% 2000 37 (N= 1301) 2,8%* Totaal 1362 (N=124047) 1,1% Tabel 5.3.1 Gebruik van impact weapon in de VS *Het jaar 2000 is slechts voor een gedeelte bemeten. Bron: IACP, 2001; 10).
38
De cijfers uit dit onderzoek laten nog lagere gebruiksstatistieken zien dan de onderzoeken in
Nederland op nationaal niveau. Een ander onderzoek dat wordt beschreven door McEwen
(1991) laat zien dat per 1000 agenten slechts 36 het gebruik van de wapenstok rapporteren in
het jaar 1991. Dit komt neer op 3,6%. Ook dit getal is behoorlijk lager dan de Nederlandse
onderzoeken. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat de agenten in de VS meerdere
alternatieven hebben naast de wapenstok (al zijn deze wel ingrijpender). Zo is de pepperspray
al langer in gebruik in de VS (vanaf de jaren 80) en ook de taser biedt een alternatief.
Het Amerikaanse onderzoek van Croft (1985) laat zien dat in Rochester (NY) in de periode
1973-1979 het gebruik van de wapenstok schommelt rond de 5% van het totale geweldge-
bruik. Onderzoek van Alpert & Dunham (2000) geeft een recenter beeld. In 1995 werd in 5%
van het totaal aantal geweldsvoorvallen een wapenstok gebruikt in de politie departementen in
Eugene en Springfield bij een gemiddeld verzet door de verdachte(n). Naarmate het verzet
toenam van gemiddeld naar ernstig of hoger stegen de cijfers. Bij deze voorvallen stegen de
cijfers naar waarden tussen de 11% en 18%.
5.3.2 Conclusie
Het beeld dat naar voren komt als het gebruik van de wapenstok in beide naties op het natio-
nale niveau wordt vergeleken met het gebruik van de wapenstok op het lokale niveau ver-
schilt. Op het nationale vlak lijkt het gebruik van de wapenstok in de VS op een lager niveau
te liggen dan in Nederland. In Nederland wordt in 10% van de geweldsvoorvallen een wapen-
stok gebruikt terwijl dit in de VS slechts in plus minus 3% van de geweldsvoorvallen het ge-
val is. Het beeld op het lokale niveau laat een meer fluctuerend beeld zien. De meerderheid
van de Nederlandse onderzoeken stelt dat het gebruik van de wapenstok lager ligt dan de 10%
die in het landelijke beeld naar voren komt. In de VS lijkt het rond de 10% te schommelen.
Ondanks het feit dat er maar een beperkt aantal onderzoeken uitspraken doen over het gebruik
van de wapenstok in beide naties, is het mogelijk om te concluderen dat het gebruik van de
wapenstok slechts in een klein deel van het totaal aantal geweldsvoorvallen in beide naties
lijkt voor te komen (zeker in vergelijking tot bijvoorbeeld fysiek geweld). Wel lijkt het erop
dat politieambtenaren in de VS minder gebruik maken van de wapenstok dan politieambtena-
ren in Nederland.
39
5.4 Pepperspray
Het volgende geweldsmiddel dat als onderzoeksvariabele besproken wordt is het gebruik van
pepperspray. Het gebruik van chemische sprays is in de VS al sinds de jaren 70 toegestaan. In
eerste instantie werden alleen busjes CS gas (traangas) gebruikt maar de meningen over de
werking van deze stof zijn verdeeld. Toen eind jaren 80 de pepperspray geïntroduceerd werd
naar aanleiding van een FBI onderzoek (Weaver & Jett in Adang et al, 1999) nam het gebruik
hiervan, naast het gecontinueerde gebruik van traangas (“mace”), gelijk een enorme vlucht
omhoog. Dit werd mede veroorzaakt door incidenten als die met “Rodney King”. Een ge-
weldsmiddel dat kon voorkomen dat een situatie, waarin geweldsmiddelen als de wapenstok
en de taser gebruikt worden, uit de hand loopt was meer dan welkom. Volgens Onion (1997 in
Adang et al, 1999) is pepperspray in gebruik bij 94% van de Amerikaanse politiekorpsen.
Ondanks dit hoge cijfer is het gebruik van pepperspray niet zonder kritiek. In de VS versche-
nen een behoorlijk aantal onderzoeken die het gebruik van pepperspray, of OC spray, behoor-
lijk bekritiseerden. Vooral de training en het gebruik bij verdachten onder invloed van midde-
len waren punten die voor verbetering vatbaar waren volgens de onderzoeken (zie Adang et
al, 1999 voor een uitgebreide beschrijving).
In Nederland is pepperspray pas wettelijk geïntroduceerd aan het begin van 2002 en begin
2003 is de gehele Nederlandse politie uitgerust met pepperspray (Timmer, 2005). Het doel
van de introductie was het opvullen van het zogenaamde “gat” tussen wapenstok en vuurwa-
pen. Na het uitvoeren van een pilotstudie in 2000 is besloten de pepperspray in te voeren als
onderdeel van de standaardbewapening van de Nederlandse politieambtenaar (Naeyé, 2005;
Bleijendaal & Chattellon & Drenth, 2007).
Omdat ook voor pepperspray de cijfers nogal gefragmenteerd zijn (onder andere door het feit
dat Nederland pas in 2003 volledig werd geconfronteerd met pepperspray gebruik door de
politie) is besloten geen overzicht naar jaartal te presenteren maar de onderzoeksresultaten
aan de hand van de onderzoeken zelf te beschrijven.
5.4.1 Onderzoeksresultaten
Het enige bruikbare onderzoek dat cijfermateriaal beschikbaar heeft over Nederland op het
nationale niveau is onderzoek het onderzoek van Bleijendaal, Chattellon en Drenth (2007). In
2005 werd in 19% van de geweldsvoorvallen (N=1900) gebruikt gemaakt van pepperspray
(inclusief dreigen). Dit niveau ligt dus hoger dan het gebruik van de wapenstok. Dat is opval-
lend omdat pepperspray hoger lijkt te liggen in het geweldscontinuüm. Naarmate een ge-
weldsmiddel hoger ligt op dit continuüm wordt deze veelal minder gebruikt. Pepperspray zou
40
het gat moeten opvullen tussen de wapenstok en het vuurwapen maar wordt blijkbaar vaker
gebruikt dan haar potentieel minder ingrijpende alternatief, namelijk de wapenstok.
Op lokaal niveau in Nederland zijn iets meer onderzoeksgegevens voor handen op het gebied
van het gebruik van pepperspray. Al deze onderzoeken vonden plaats in de regio Amsterdam.
Twee van deze onderzoeken laten duidelijke cijfers zien (Naeyé, 2006; Visser, 2005).
Onderzoek 2001 2002 2003 2004 2005 1 25,6% 63,5% 61% 55,8% 43,3% 3 27,9% 75,6% 75,5% 68,7% Tabel 5.4.1Percentage pepperspray gebruik regio Amsterdam-Amstelland op totaal aantal aanwendingen (2001 jaar van invoering) Bron: Naeyé, 2006; 85; Visser, 2005; 63).
Beide onderzoeken laten duidelijk zien dat het gebruik van pepperspray vlak na het invoeren
ervan in de politieregio in eerste instantie explosief is gestegen. Zo flink zelfs dat het gebruik
van pepperspray het fysieke geweldgebruik in de regio oversteeg. Het gebruik van pepper-
spray zorgde er in beide onderzoeken voor dat de algehele geweldsgebruik cijfers ook stegen.
Deze bevindingen zijn in later onderzoek echter weer afgezwakt (Bleijendaal & Chattellon &
Drent, 2007).
Uit de onderling gelijkwaardige onderzoeken van het Amerikaanse Department of Justice
blijkt dat in 1999 slechts in 5,4% van de gewelddadige contacten met de politie daadwerkelijk
een chemische spray is gebruikt en in 4,4% (N=421.714) van de contacten daarmee gedreigd
is. Er moet hierbij wel vermeld worden dat deze cijfers zijn gebaseerd op minder dan 10
voorvallen (Langan & Greenfield & Smith, 2001). In 2002 is het gebruik van pepperspray om
onduidelijke redenen opgenomen in het overige geweldgebruik. Een reden hiervoor kan zijn
dat er simpelweg te weinig voorvallen in de steekproef zaten. In 2005 wordt wel weer een
percentage beschreven. Tijdens dit jaar is in 3,4% (N=707.520) van de contacten met de poli-
tie waarin geweld is gebruikt, pepperspray toegepast. De dreiging van het gebruik van pepper-
spray is niet verder uitgedifferentieerd. Ook hierbij moet vermeld worden dat dit cijfer geba-
seerd is op minder dan 10 voorvallen (Durose & Smith & Langan, 2007). Onderzoek van de
IACP uit 2001 geeft opnieuw een duidelijk overzicht van de cijfers uit de jaren 1994-2000
(tabel 5.4.2). Opvallend hierbij is dat de cijfers van 1994 tot 1997 laag liggen en de cijfers
vanaf 1998 ineens enorm groeien. Een verklaring wordt hiervoor niet gegeven in het onder-
zoek. Mogelijkerwijs heeft dit te maken met een verandering in het omgaan met de gegevens.
41
Het lijkt onwaarschijnlijk dat de behoorlijke stijging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het
resultaat komt ook niet overeen met de bevindingen uit andere onderzoeken. Het jaar 1999
bijvoorbeeld, laat volgens het eerder beschreven onderzoek van het US Department of Justice
een veel lager spray gebruik zien. Ondanks dat dit onderzoek onder burgers wordt gehouden
en gebaseerd is op weinig voorvallen, is dit verschil opvallend. Een onderzoek dat McEwen
bespreekt laat nog zien dat het gebruik van chemische sprays in de VS in 1991 laag ligt.
Slechts 36,2 per 1000 (0,4%) agenten rapporteren het gebruik van een spray (traangas of pep-
perspray) in het betreffende jaar. In dit onderzoek is dat cijfer bijna gelijk aan het gebruik van
de wapenstok.
Het onderzoek op het regionale niveau in de VS heeft betrekking op eerdere jaren. Uit onder-
zoek van Alpert & Dunham (2000) blijkt dat de politie in de regio’s Eugene en Springfield in
1995 in slechts 3% (N=544) van de geweldsvoorvallen gebruik maakte van pepperspray. De
politie in de regio Metro-Dade gebruikte in minder dan 1% (N=803) van de geweldsvoorval-
len in de periode 1993-1995 een chemische spray. Het nog oudere onderzoek van Croft
(1985) laat zien dat politie in Rochester (NY) in de periode 1973-1979 in 3,6% (N=2174) van
de geweldsvoorvallen een chemische spray gebruikte (veelal traangas).
Jaar 1994 55 (N=1183) 4,6% 1995 1493 (N=40801) 3,7% 1996 2986 (N=39273) 7,6% 1997 3743 (N=36208) 10,3% 1998 1241 (N=2961) 41,9% 1999 773 (N=2320) 33,3% 2000 372 (N=1301) 28,6%* Totaal 10663 (N=124047) (8,6%) Tabel 5.4.2 Gebruik van chemische spray in de VS *Het jaar 2000 is slechts voor een gedeelte bemeten. Bron: IACP,2001; 10
5.4.2 Conclusie
Concluderend kan gezegd worden dat het pepperspray gebruik in Nederland op het nationale
niveau hoger lijkt te liggen dan in de VS. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat pepper-
spray in Nederland een relatief nieuw geweldsmiddel is. In de VS worden sprays in het alge-
meen al veel langer gebruikt. Ook heeft een agent in de VS nog de keuze om eventueel ge-
bruik te maken van de taser. Dit alternatief zorgt er logischerwijs voor dat het pepperspray
gebruik lager ligt. Op het lokale niveau is het moeilijker conclusies te trekken. De onderzoe-
ken die in Nederland gedaan zijn laten behoorlijk hoge pepperspray gebruik cijfers zien ten
42
opzichte van het pepperspray gebruik in de VS. De cijfers zijn echter gefragmenteerd op het
gebied van de jaartallen. Betrouwbare cijfers rond de periode 2000-2005 zijn niet voor handen
op het lokale niveau in de VS. Uitspraken rondom verschillen op het lokale niveau zijn daar-
om niet hard te maken.
5.5 Dienstwapen
Eén van de meeste interessante onderzoeksvariabelen is het gebruik van het dienstwapen. Dit
komt voort uit het algemeen bekende feit dat het aantal vuurwapens die relatief makkelijk
beschikbaar zijn voor individuen in de VS vele malen hoger ligt dan in Nederland. Hoe dit
verschil ontstaan is, ligt buiten de focus van dit onderzoek maar dat het verschil bestaat is
onmiskenbaar (Skolnick & Fyfe, 1993). De vraag is nu in hoeverre dit terug te zien is in de
cijfers rondom het politiële vuurwapengebruik in beide naties. Mogelijk leidt de dreiging die
voortkomt uit het makkelijk beschikbaar zijn van vuurwapens in de VS tot een hoger vuurwa-
pengebruik door de politie.
In Nederland wordt door de reguliere politieambtenaren sinds begin jaren ‘80 de Walther P5
(munitietype Action (Effect) 3) gedragen. Dit dienstwapen is het standaardwapen voor alle
agenten in Nederland. Voor speciale afdelingen zoals arrestatieteams bestaan aparte wapens
maar de reguliere politieambtenaar is uitgerust met dit wapen (Timmer, 2005). Momenteel
wordt onderzoek gedaan naar een vervanger omdat het huidige dienswapen al meer dan 25
jaar mee gaat en het steeds moeilijker wordt om reserve onderdelen te verkrij-
gen(www.minbzk.nl).
Afbeelding 5.5.1 Walther P5
Bron foto: www.politie.nl
In de VS is door het al eerder aangehaalde statensysteem geen standaard richtlijn bepaald
voor geweldsmiddelen. Er bestaan wel richtlijnen voor het gebruik van de wapens maar de
43
korpsen zijn vrij in het bepalen welk wapen het beste aan deze richtlijnen voldoen. Dit geldt
ook voor het dienstwapen. Enkele populaire handwapens die momenteel gebruikt worden
door agenten in de VS zijn de Glock model 22 (munitietype .40 S&W) en de Sig P226 (muni-
tietype .40 S&W) (zie afbeelding 5.5.2). Naast het handwapen hebben sommige korpsen een
“shotgun” aan de agenten beschikbaar gesteld. Dit vuurwapen wordt veelal meegevoerd in de
diensauto tijdens routinematige controles of surveillances. Als dit wapen wordt afgevuurd,
wordt een wolk van kleine metalen balletjes afgeschoten. Het wapen heeft hierdoor een hoge
trefzekerheid op korte afstand en kan behoorlijke schade toebrengen. Ze wordt dan ook terug-
houdend ingezet (www.policeone.com ). Het type Remington 870 is een veel gebruikte tacti-
sche “shotgun” (zie afbeelding 5.5.2).
Afbeelding 5.5.2 Glock 22 & Sig P226 & Remington 870 tactical shotgun (pump action)
Bron: http://www.policeone.com
Omdat over het gebruik van het dienstwapen in beide naties veel onderzoek beschikbaar is, is
voor deze variabele getracht een overzicht te presenteren in tabel vorm. Door het grote aantal
gaten wat hierin valt is er voor gekozen deze niet in de tekst te presenteren maar op te nemen
in de bijlagen (tabel 5.5.1). In de Nederlandse onderzoeken wordt dreigen met het dienstwa-
pen consequent onder vuurwapengebruik gerekend. In de VS is dit niet het geval. Dat kan
leiden tot een vertekenend beeld. Ook speelt in veel onderzoeken het vuurwapengebruik de
hoofdrol. Dit betekent dat het percentage dienstwapengebruik ten opzichte van het totaal aan-
tal geweldsvoorvallen hoger ligt dan dat het in de praktijk voorkomt. Dit komt omdat er in de
onderzoeken relatief gezien veel meer dienstwapen voorvallen zijn opgenomen dan voorval-
len met overige geweldsmiddelen.
5.5.1 Onderzoeksresultaten
Het gebruik van het dienstwapen krijgt in het wetenschappelijke onderzoek naar politiegeweld
in beide naties veel aandacht. Dit komt voort uit het feit dat het gebruik van dit geweldmiddel
ernstig of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben. Onderzoek van van der Vijver (1987)
44
presenteert cijfers omtrent het gebruik van het dienstwapen van de gemeentepolitie en de
rijkspolitie over het tijdsbestek van 1970 tot en met 1985 in Nederland. Beide cijferreeksen
laten een uiteindelijke daling van het aantal voorvallen zien waarin het dienstwapen werd ge-
bruikt (deze daling werd bij de gemeentepolitie pas ingezet na een lichte stijging). Het belang-
rijkste en meest invloedrijke onderzoek dat de nationale situatie in Nederland onderzocht is de
studie “Onder Schot” (Timmer & Naeyé, 1996). Volgens deze studie vormt het vuurwapen-
gebruik ongeveer een kwart tot een derde van het gedocumenteerde politiële geweldgebruik.
Het lijkt er echter op dat veel lager geweldgebruik zoals de wapenstok, slecht gemeld of ge-
rapporteerd wordt. De verdeling zou er volgens vele experts anders uit moeten zien, het ge-
bruik van het dienstwapen komt volgens hen slechts zelden voor. In de periode van onder-
zoek, 1979-1995, lijkt verder het schietend gebruik van het vuurwapen over de jaren te zijn
afgenomen. In hoeverre de dalende tendens er echt was is niet te achter en na midden jaren 80
lijkt de tendens weer te zijn verdwenen (Timmer et al, 1996). De onderzoeken van de Vrije
Universiteit en het Centrum voor Politiewetenschappen volgen de studieperiode sluitend op.
Zij presenteren gezamenlijk cijfers over de periode 1996-2000. Omdat deze onderzoeken
sterk de nadruk leggen op het vuurwapengebruik en letselzaken laten zij een hoog percentage
dienstwapengebruik zien op het totaal aantal geweldsvoorvallen. Dit beeld is vertekend omdat
andere geweldsmiddelen nauwelijks aandacht krijgen. Het heeft in deze onderzoeken feitelijk
alleen zin om naar de absolute aantallen te kijken. Beide onderzoeken laten daarbij geen dui-
delijke tendens zien. Het aantal voorvallen van dienstwapengebruik (inclusief dreigen) ligt
gemiddeld op 414 voorvallen per jaar over vijf jaar bekeken (Timmer & Beijers, 1998; Naeyé
et al, 2001). Als de absolute cijfers van de studie “Onder Schot” daarmee worden vergeleken
liggen deze behoorlijk lager. Dit is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de VU onderzoeken
zijn gebaseerd op meldingen. Het melden van geweldgebruik heeft de laatste tijd veel meer
aandacht gekregen. Dit kan leiden tot meer geregistreerd dienstwapengebruik. Uit de elkaar
opvolgende studies van het Onderzoeksproject Politieel Geweldgebruik blijkt dat in het jaar
2000 in 23,5% van het totaal aantal geweldsvoorvallen (N=2663) gebruik is gemaakt van het
dienstwapen (Naeyé, 2005). In 2005 ligt dit percentage op 4,68% (N=1900). Een behoorlijk
lager percentage (Bleijendaal & Chattellon & Drenth, 2007). Het lijkt onwaarschijnlijk dat
deze daling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het laatste onderzoek geeft het meest recen-
te en complete beeld en heeft daarbij een divers aantal soorten bronnen geraadpleegd. Hier-
door komen veel meer voorvallen van andere geweldsmiddelen naar voren. Het gevolg is dat
de percentages van de geweldsmiddelen ten opzichte van het totaal veranderen. Het beeld dat
45
het gebruik van het dienstwapen slechts in weinig geweldsvoorvallen voorkomt lijkt beter te
voldoen aan de werkelijkheid zoals deze volgens sommige experts in elkaar zit.
Onderzoek op het lokale niveau naar het gebruik van het dienstwapen in Nederland heeft voor
het grootste deel plaatsgevonden in Amsterdam. Onderzoek van het Bureau Opleidingen
(1993) laat zien dat er in de periode 1991-1993 na een stijging in 1992 een daling te zien was
in het aantal ernstvuur zaken (zaken waarin daadwerkelijk geschoten werd) in 1993. Het on-
derzoek laat relatief hoge percentages dienstwapengebruik ten opzichte van het totaal aantal
geweldsvoorvallen zien. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat het melden van het
overige geweld in deze periode nog minder belangrijk werd geacht. Onderzoek van van Bree
& School (2002) laat zien dat in de periode 2000-2001 in Amsterdam in 33% van de ge-
weldsvoorvallen een dienstwapen werd gebruikt (N=100). Onderzoek van Naeyé (2006) en
onderzoek van Visser (2005) laten over de periode 2000-2005 lagere percentages zien en
daarbij ook een daling van het aantal geweldsvoorvallen waarin het dienstwapen werd ge-
bruikt (inclusief dreigen en ter hand nemen).
Onderzoek naar het nationale beeld omtrent het gebruik van het dienstwapen is in de VS één
van de belangrijkste onderwerpen binnen de Amerikaanse politieliteratuur. Tot in de jaren 70
was er met betrekking tot de gevallen waarin burgers door politieel vuurwapengebruik werden
gedood of verwond in de VS geen nationale statistiek, laat staan over het dreigen met het
dienstwapen (Timmer, 2005). Op het lokale vlak was er wat meer informatie beschikbaar (zie
hieronder). Later kwam hierin verbetering maar er bleven op de achtergrond (vooral vanuit
het Federal Bureau of Investigation of FBI) altijd claims waarin werd gesteld dat de cijfers
niet betrouwbaar waren.
Onderzoek van McEwen laat zien dat in 1991 per 1000 politieambtenaren 129,9 voorvallen
van het ter hand nemen van het dienstwapen werden gerapporteerd (13%). In drie voorvallen
wordt het schieten zonder te raken gerapporteerd (0,3%), in 0,2 voorvallen het schieten met
verwonden (0,02%) en in 0.9 voorvallen het schieten met dodelijke afloop (0,09%). Het re-
centere onderzoek van het IACP (2001) laat een goed overzicht zien van het aantal voorvallen
waarin gebruik werd gemaakt van het vuurwapen. Dit onderzoek laat een procentuele daling
zien. Het is helaas niet duidelijk in hoeverre dreigen met het dienstwapen in dit onderzoek
ook onder vuurwapengebruik is geschaard. Wel is duidelijk dat het dienstwapen gebruik hier
veruit het minst gebruikte geweldsmiddel is binnen het totaal aantal geweldsvoorvallen per
jaar (1994-2000). De onderzoeken van het U.S. Deparment of Justice onderscheiden wel het
dreigen met het dienstwapen. In 1999 werd in 15,3% van de geweldsvoorvallen (N= 421.714)
46
een vuurwapen op één of meerdere burgers gericht en in 5,4% werd hiermee gedreigd (Lan-
gan & Greenfield & Smith, 2001). In 2002 is geen onderscheid gemaakt tussen dreigen en
daadwerkelijk vuurwapengebruik. In 18,9% van de geweldsvoorvallen (N= 664.458) werd
een dienstwapen op één of meerdere burgers gericht of werd hiermee gedreigd (Durose &
Schmitt & Langan, 2005). Het laatste onderzoek laat zien dat in 2005 in 15,2% van de ge-
weldsvoorvallen (N= 707.520) een dienstwapen op één of meerdere burgers werd gericht. Het
dreigen is in dit onderzoek wel onderscheiden maar hierin zijn alle geweldsmiddelen tegelijk
opgenomen (Durose & Smith & Langan, 2007). Over het daadwerkelijk afvuren van het
dienstwapen zeggen deze onderzoeken niets maar die percentages liggen logischerwijs lager
dan de genoemde totale percentages omdat hierin ook het dreigen zonder vuren is opgeno-
men.
Onderzoek naar het gebruik van het dienstwapen op het lokale niveau in de VS is van een
vroegere periode dan de meeste onderzoeken die uitspraken doen over het nationale niveau.
Onderzoek van Gellar & Karales (1981) bestudeert het gebruik van het dienstwapen door
agenten van de politie uit Chicago in de periode 1974-1978. Omdat dit onderzoek alleen abso-
lute getallen weergeeft is het onmogelijk te kijken hoeveel procent het dienstwapengebruik
uitmaakt van het totale geweldsgebruik. Aan het begin van de onderzoeksperiode (1974) wer-
den 137 burgers daadwerkelijk geraakt door politiekogels. Na een lichte stijging in 1975 (148
burgers) en een flinke daling in 1976 (79 burgers) lag het aantal daadwerkelijk geraakte bur-
gers in 1980 op 99. Een uiteindelijke daling dus. Onderzoek van Croft (1985) laat zien dat in
de periode 1973-1979 in Rochester NY in slechts 2,8% van de voorvallen een dienstwapen ter
hand werd genomen en in slechts 2% van geweldsvoorvallen daadwerkelijk werd geschoten
door een politieambtenaar (N=2.239). Onderzoek van Alpert & Dunham (2000) laat verder
nog zien dat in de departementen Eugene en Springfield gedurende april 1995 in 2% van de
geweldsvoorvallen (N=544) een vuurwapen werd gebruikt (dreigen niet nader gespecifi-
ceerd). In het Metro-Dade departement werd gedurende de periode 1993-1995 in 8% van de
geweldsvoorvallen een vuistvuurwapen gebruikt en in minder dan 1% een shotgun (dreigen
niet nader gespecificeerd) (N=803).
5.5.2 Conclusie
Het is door de grote onderlinge verschillen in onder andere de eenheden van uitspraken en
verschillen in het wel of niet meenemen van dreigen met het vuurwapen feitelijk onmogelijk
harde conclusies te trekken omtrent de verschillen in het gebruik van het dienstwapen in beide
naties. Wat wel opvalt is dat de procentuele cijfers van het dienstwapengebruik ten opzichte
47
van het totaal aantal geweldsvoorvallen in beide naties laag liggen. Ondanks het feit dat som-
mige onderzoeken vooral op het dienstwapengebruik focussen en daarmee juist hoge percen-
tages laten zien, lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat het dienstwapengebruik in beide naties
het minst toegepaste geweldsmiddel is. Zeker het daadwerkelijke afvuren van het dienstwapen
ligt op een laag niveau. Absoluut gezien komen er in de VS logischerwijs meer geweldsvoor-
vallen voor waarin het dienstwapen gebruikt wordt. Dit komt voort uit het simpele feit dat de
VS vele malen meer inwoners en politieagenten herbergt. Juist daarom is het interessant om
de vergelijking te trekken met de procentuele cijfers. Hiermee wordt de vergelijkbaarheid van
de cijfers behoorlijk verbeterd.
5.6 Taser
Ondanks het feit dat de reguliere Nederlandse politieambtenaar niet beschikt over een zoge-
naamde taser en het daarom niet mogelijk is een vergelijking te maken met de situatie in de
VS, kan een korte bespreking van dit wapen niet ontbreken in dit onderzoek. Er zijn in Neder-
land wel stroomschok wapens in het bezit van de politie maar deze zijn voorbehouden aan de
hondenbegeleiders. Deze wapens zijn daarbij niet direct bedoeld om richting burgers te ge-
bruiken maar richting dieren dus deze liggen buiten de focus van dit onderzoek. In de VS is
de taser een geaccepteerd wapen die door reguliere agenten wordt meegevoerd tijdens de da-
gelijkse werkzaamheden naast de wapenstok en de spray wapens.
5.6.1 Werking
Een taser is een wapen waaruit door middel van een luchtpatroon twee contactpunten worden
afgeschoten op het menselijk lichaam. Op het moment dat de beide contactpunten het lichaam
raken wordt een gesloten circuit gevormd en is het mogelijk om op afstand stroomschokken af
te geven van rond de 50.000 Volt. Dit lijkt enorm veel maar de stroomsterkte van de wapens
is laag. Hierdoor kunnen zonder blijvende schade, schokken worden uitgedeeld waardoor de
spieren in het lichaam tijdelijk, voor de burger oncontroleerbare, spasmen ten toon spreiden.
De verdachte is op deze manier relatief veilig onder controle te brengen (zie afbeelding 5.6.1)
48
Afbeelding 5.6.1 Taser wapen met onderdelen. Bron: www.kennislink.nl
De taser is een wapen dat zoals al eerder gezegd is wordt gebruikt naast de wapenstok en
spray wapens. Toch valt het wapen wel in het zwaardere spectrum van geweldsmiddelen om-
dat de schokken als behoorlijk pijnlijk en ingrijpend worden ervaren. Daarnaast biedt de taser
ook een alternatief voor spraywapens. Als een agent het gevoel heeft dat de verdachte bij-
voorbeeld onder invloed van middelen is, lijkt deze sneller geneigd om te kiezen voor de taser
omdat de werking van dit geweldsmiddel veel minder afhankelijk is van middelengebruik
door een verdachte (Adams, 1999).
Er heerst in de VS naast alle positieve berichten een behoorlijke (vooral publieke) weerstand
tegen de taser omdat de stroomschokken meer schade zouden toebrengen dan tot nu toe werd
aangenomen en er recentelijk zelfs enkele dodelijke slachtoffers gevallen zijn. De Nederland-
se politie heeft op dit moment geen plannen om geweldsmiddelen zoals de taser in gebruik te
nemen (www.kennislink.nl).
5.6.2 Onderzoeksresultaten
Cijfers omtrent het taser gebruik zijn niet in overvloed aanwezig maar er is één onderzoek dat
cijfers presenteert. Op het nationale niveau laat onderzoek van McEwen (1996) zien dat er per
1000 agenten 5,4 rapporten werden opgemaakt rondom taser gebruik (0,05%) in 1991. Onder-
zoek van het IACP (2001) presenteert wel cijfers maar deze zijn volgens de onderzoekers niet
betrouwbaar. Verder laat geen enkel ander onderzoek cijfers zien rondom taser gebruik. Het is
met de beschikbare onderzoeken dan ook niet precies vast te stellen hoe vaak de taser wordt
ingezet tijdens geweldsvoorvallen.
49
5.7 Persoonlijke kenmerken
In de vorige paragrafen zijn een aantal geweldsmiddelen als variabelen besproken en vergele-
ken. In de komende paragraaf wordt dieper ingegaan op variabelen die meer gericht zijn op de
politieambtenaren die daadwerkelijk betrokken zijn bij de geweldsvoorvallen.
Er wordt in beide naties veel onderzoek gedaan naar de personele spreiding van de agenten
die tijdens hun werkzaamheden geweld toepassen. In deze paragraaf worden drie variabelen
besproken die in de onderzoeken geregeld naar voren komen, namelijk sekse, leeftijd en aan-
tal dienstjaren van de betrokken politieambtenaren.
5.7.1 Sekse
Het doel van de bespreking van de variabele sekse is niet om de verschillen tussen mannelijke
en vrouwelijke politieambtenaren op zich te bestuderen maar meer om de verschillen die on-
derling bestaan in Nederland af te zetten tegen de verschillen die onderling bestaan in de VS.
Het eerste onderzoek dat daadwerkelijk cijfers laat zien omtrent het verschil in geweldgebruik
door mannelijke en vrouwelijke politieambtenaren in Nederland is het onderzoek “Onder
Schot” (Timmer & Naeyé & van der Steeg, 1996). Ondanks dat dit onderzoek alleen focust op
het gebruik van het dienstwapen worden enkele interessante feiten gesignaleerd. Volgens de
onderzoekers vertonen de cijfers van de laatste paar jaren (1990-1995) een opvallende stijging
van het aandeel van het vrouwelijk politiepersoneel in al het dienstwapengebruik. Vrouwen
lijken zelfs oververtegenwoordigd in het geregistreerde dienstwapengeweld. Dit betekent vol-
gens de onderzoekers echter niet dat vrouwen eerder naar het dienswapen grijpen. Een alter-
natieve verklaring is de behoorlijke groei van het aantal vrouwelijke politieambtenaren en de
daarop volgende oververtegenwoordiging van vrouwen in de lagere rangen. Hierdoor lopen
vrouwen vaker dan mannen in de uitvoerende dienst op straat. De onderzoeken van de Vrije
Universiteit en het Centrum voor politiewetenschappen omtrent de geweldsmeldingen en ge-
weldsrapportages uit de periode 1996-2000 sluiten qua tijdsspanne op het vorige onderzoek
aan. In het onderzoek 1996-1997 wordt de dienstwapen tendens die in “Onder Schot” gesig-
naleerd werd, niet teruggevonden. Zowel het politieel geweldgebruik in het algemeen als het
politieel dienstwapengebruik in het bijzonder is in een ruime meerderheid aangewend door
mannelijke politieambtenaren (Timmer & Beijers, 1998). In de periode 1998-2000 blijkt dit
niet anders. In ruim 93% (N=1299) van de geweldsvoorvallen gebruikte mannelijke politie-
ambtenaren geweld (Naeyé & Timmer & Beijers, 2001). Naeyé laat in 2000 in het onderzoek
50
“Niet zonder slag of stoot” dezelfde percentages zien. In 92% van de meldingen werd het ge-
weld aangewend door een mannelijke politieambtenaar (N=3466 meldingen). Het percentage
vrouwelijke politieambtenaren in executieve functies in 2000 lag gemiddeld op 27%. Hiermee
is het aandeel van vrouwelijke dienders in het totale geweldgebruik dus gering (Naeyé, 2005).
Onderzoek naar de verhouding man/ vrouw in de regio Amsterdam laat wederom geen andere
resultaten zien. Van Bree en School (2002) stellen dat de verhouding man/ vrouw binnen het
totale geweldgebruik in de periode 2000-2001 op 86% man en 14% vrouw ligt. De onderzoe-
kers hebben hierbij de geslachtsverhouding binnen het korps als verwachte frequentieverhou-
ding in een “Chi-Squaretest’ ingevoerd en hiermee bekeken of de verschillen binnen de ver-
houding significant zijn. Hieruit blijkt dat mannelijke politieambtenaren significant vaker bij
geweldsincidenten betrokken zijn dan vrouwen (χ2 (I)= 19,89 p<.001). Naeyé (2006) laat zien
dat in de regio Amsterdam in de periode 2001-2005 vrouwen 40% minder geweld hebben
aangewend dan hun mannelijke collega’s (deels weg te verklaren door 25% minder aanhou-
dingen dan mannen) en dat vrouwen per aanhouding minder geweld toepassen dan hun man-
nelijke collega’s (respectievelijk 2,3% en 2,9%). Het meest recente onderzoek (Bleijendaal &
Chattellon & Drenth, 2007) stelt dat in 2005 op nationaal niveau, vrouwelijke politieambtena-
ren verantwoordelijk zijn voor 13% van het totale geweldgebruik Een laatste interessant resul-
taat is het feit dat bij man/vrouw koppels in 75% van de gevallen de man als eerste geweld
aanwendt.
Het eerste teruggevonden onderzoek dat resultaten presenteert over de sekse van politieamb-
tenaren die geweld gebruiken in de VS is het lokale onderzoek van Croft (1985). Zij laat zien
dat er over de periode van 1973-1979 geen significant verschil bestaat in het geweldgebruik
tussen mannelijke en vrouwelijke politieambtenaren in Rochester (NY). Hierbij moet echter
wel worden vermeld dat er slechts een klein aantal vrouwelijke agenten (15) in dienst waren
in deze periode. Hierdoor worden statistische toetsen snel onvolledig. Volgens Croft staat dit
resultaat in schil contrast met andere studies die een veel lager politieel geweldgebruik door
vrouwen laten zien. Eén van deze onderzoeken die dit beeld staven is het onderzoek van Whi-
te uit 2006. Dit onderzoek, gericht op vuurwapengebruik door de politie van Philidelphia over
de periode 1987-1992, laat overduidelijk zien dat de verhouding van het dienstwapengebruik
van mannelijke politieambtenaren flink hoger ligt dan dat van vrouwelijke politieambtenaren
(20:1). Helaas is dit verschil niet significant. Onderzoek naar het Metro-Dade police departe-
ment over de periode 1993-1995 laat weer zien dat er geen significante verschillen bestaan in
het algemene geweldgebruik tussen mannelijke en vrouwelijke politieambtenaren. Als het
51
politiële geweldgebruik echter wordt afgezet tegen de mate van geweldgebruik door een ver-
dachte in een bepaalde situatie, bleken de vrouwelijke politieambtenaren wel minder geweld
te gebruiken. Er waren tijdens deze periode gemiddeld 89% mannelijke en 11% vrouwelijke
politieambtenaren in dienst (Alpert & Dunham, 2000). Onderzoek van het IACP (2001) heeft
het nationale politiële geweldgebruik door vrouwen uitgesplitst naar de geweldsmiddelen die
zij gebruikten in de periode 1995-2000. Hieruit blijkt dat vrouwen vaker chemische gewelds-
middelen (spraywapens) gebruiken dan hun mannelijke collega’s (respectievelijk in 38% en in
32% van het totaal aantal gemelde voorvallen). Op het gebied van fysiek geweld is de ver-
houding omgedraaid. Mannelijke politieambtenaren gebruiken vaker fysiek geweld dan hun
vrouwelijke collega’s (respectievelijk in 73% en in 52% van het totaal aantal gemelde voor-
vallen). De verhouding van het totale geweldgebruik laat duidelijk zien dat mannelijke poli-
tieambtenaren behoorlijk vaker geweld gebruiken dan vrouwelijke politieambtenaren. Of deze
verschillen significant zijn is niet duidelijk (IACP, 2001). Het laatste onderzoek dat iets stelt
over de sekse verschillen is het onderzoek van Alpert en Dunham uit 2004. Hieruit blijkt op-
nieuw dat er in het Metro-Dade departement in de periode 1996-1998 significant minder ge-
weld werd gebruikt door vrouwelijke politieambtenaren als dit afgezet wordt tegen de mate
van geweldgebruik door de verdachte. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat vrouwelijke politie-
ambtenaren in het Prince George departement gedurende de eerste zes maanden van 1999,
minder zwaar geweldgebruik inzetten in tegenstelling tot hun mannelijke collega’s. De man-
nen zetten in dezelfde situatie zwaardere geweldsvormen in. Ook uit dit onderzoek blijkt dat
vrouwen iets meer gebruik maken van de spraywapens dan hun mannelijke collega’s (Alpert
& Dunham, 2004).
5.7.1.1 Conclusie
Concluderend kan gezegd worden dat het veilig is om te stellen dat in Nederland het geweld-
gebruik van vrouwelijke politieambtenaren op een behoorlijk lager niveau ligt dan dat van
hun mannelijke collega’s. De meeste onderzoeken laten dit duidelijk zien. Ook het feit dat er
minder vrouwen dan mannen bij de politie in executieve dienst zijn (de meeste onderzoeken
corrigeren hier overigens voor) ondermijnt deze conclusie niet.
Het is moeilijker een harde conclusie te trekken over de situatie in de VS. Enkele onderzoeks-
resultaten spreken elkaar namelijk tegen. Toch lijkt het er op dat ook in de VS het geweldge-
bruik door vrouwelijke politieambtenaren lager ligt dan dat van de mannelijke politieambtena-
ren. In hoeverre dit verschil beduidend groter of kleiner is dan in Nederland is niet te zeggen.
Hiervoor zijn de resultaten en onderzoeken simpelweg te verschillend.
52
5.7.2 Leeftijd
De tweede subvariabele die te scharen is onder de hoofdvariabele persoonlijke kenmerken is
de leeftijd van de politieambtenaren die geweld gebruiken tijdens de dagelijkse werkzaamhe-
den. Het doel van de bespreking van deze subvariabele is om te bekijken in hoeverre er ver-
schillen bestaan in de leeftijd van politieambtenaren die mogelijk geen of juist relatief veel
geweld gebruiken tussen beide naties.
De eerste onderzoeken die iets vermelden over de leeftijd van de agenten die geweld hebben
in gebruikt in Nederland zijn de onderzoeken van de Vrije Universiteit en het Centrum voor
Politiewetenschappen over de periode 1996-2000 (in deze onderzoeken ligt de focus op ge-
weldsrapportages en letselzaken en daarmee vooral op dienstwapengebruik). In de periode
1996-1997 werd het meeste politieel geweld aangewend door politieambtenaren uit de leef-
tijdscategorie 31 tot en met 40 jaar (Beijers & Timmer, 1998). In de periode 1998-2000 werd
84% (N=1200) van de gerapporteerde geweldsaanwendingen uitgeoefend door politieambte-
naren in de leeftijdscategorie van 26 tot en met 45 jaar met een piek rondom de dertigjarige
leeftijd (Naeyé & Timmer & Beijers, 2001). Naeyé laat zien dat in het jaar 2000 de helft van
het gemelde geweldsgebruik (52%) werd aangewend door politieambtenaren in de leeftijd tot
35 jaar. De gemiddelde leeftijd van ambtenaren die geweldgebruik melden was ruim 34 jaar
(Naeyé, 2005). Onderzoeken die de situatie op lokaal niveau bestudeerden in de regio Am-
sterdam laten dezelfde cijfers zien. Volgens van Bree en School (2002) valt het grootste per-
centage van de politieambtenaren die in de onderzoeksperiode (2000-2001) geweld hebben
gebruikt in de leeftijdscategorie van 30 tot 40 jaar. Ruim 36% (N=100) viel in de categorie 20
tot 30 jaar. Ook Visser (2005) en Naeyé (2006) laten zien dat de meeste geweldsaanwendin-
gen een zaak zijn van de jongere politieambtenaren (35 jaar en jonger), echter niet direct van
de allerjongste (23 en jonger). Naeyé brengt daarbij wel een nuance aan, de leeftijd van een
politieambtenaar heeft geen enkele invloed op de hoeveelheid toegepast geweld per aanhou-
ding. Per aanhouding gebruiken oudere en meer ervaren politieambtenaren nagenoeg even
vaak geweld tijdens een aanhouding als jongere politieambtenaren. De jongere politieambte-
naren (< 35 jaar) lopen echter veel meer tijd “op straat”. Hierdoor krijgen zij verhoudingsge-
wijs meer aanhoudingen te verwerken en moeten zij logischerwijs vaker geweld toepassen
tijdens de werkzaamheden dan hun oudere collega’s (Naeyé, 2005). In het jaar 2005 is in heel
Nederland 61% van het gemelde geweldgebruik aangewend door politieambtenaren in de
leeftijdscategorie tot 35 jaar (meer dus dan in 2000 (52%)) (Bleijendaal & Chattellon &
Drenth, 2007).
53
Friedrich vond in 1966 dat de leeftijd van Amerikaanse politieambtenaar geen enkele invloed
heeft op het gebruik van geweld. Blumberg echter, stelt dat leeftijd wel degelijk een signifi-
cante invloed heeft op het gebruik van geweld en het (schiet)gedrag van politieambtenaren.
Hierbij werd rekening gehouden met de hoeveelheid tijd dat een agent “op straat” liep. Beide
auteurs worden behandeld in het onderzoek dat Croft deed in 1985. Uit haar onderzoek in
Rochester (NY) blijkt dat er een robuuste en significante relatie bestaat tussen de leeftijd en
het geweldgebruik van agenten en dat jongere agenten gerelateerd kunnen worden aan veel en
frequenter geweldgebruik. Ook Croft corrigeert voor de “straat tijd” verschillen dus deze fac-
tor kan niet als verklaring worden gebruikt voor de gevonden resultaten. Het onderzoek van
Alpert en Dunham (2000) laat zien dat in het Metro-Dade departement over de periode 1993-
1995 de leeftijd van de betrokken politieambtenaren af neemt naarmate het niveau van ge-
weldgebruik toeneemt. In later onderzoek laten Alpert en Dunham (2004) dezelfde resultaten
zien over een latere periode (1996-1998) in hetzelfde departement. Hieraan voegen zij nog toe
dat jongere agenten wel minder geweld gebruiken dan hun oudere collega’s naarmate het ni-
veau van geweldgebruik door de verdachte omhoog gaat. De onderzoekers gebruiken overi-
gens steeds de term niveau omdat in deze onderzoeken het geweldgebruik van de politieamb-
tenaren wordt afgezet tegen het geweldgebruik van de verdachte. Hiermee kunnen de onder-
zoekers een verhouding berekenen die ze de “Force Factor” noemen. Het onderzoek van de
IACP uit 2001 laat ten slotte zien dat het meeste politiegeweld wordt aangewend door politie-
ambtenaren uit de leeftijdscategorie 21 tot 40 jaar. De onderzoekers stellen dat dit een logisch
verschijnsel is omdat zij de meeste “straat tijd” voor hun rekening nemen. In dit onderzoek
wordt hiervoor dus overduidelijk niet gecorrigeerd.
5.7.2.1 Conclusie
De onderzoeken uit beide naties laten zien dat het meeste gebruik van geweld door politie-
ambtenaren kan worden toegeschreven aan agenten uit de leeftijdsgroep van ongeveer 25 tot
35 jaar (de “jongere” politieambtenaren). In Nederlandse onderzoeken wordt telkens bena-
drukt dat de relatie tussen leeftijd en verschillen in het gebruik van geweld niet significant
bewezen kan worden terwijl deze relatie in de meeste Amerikaanse onderzoeken wel als be-
wezen wordt aangenomen als er voor de “straat tijd” factor gecorrigeerd wordt. In overwe-
gend Nederlands onderzoek wordt gesteld dat het hogere niveau van geweldgebruik logi-
scherwijs kan voortkomen uit het feit dat de jongere agenten meer “straat tijd” voor hun reke-
ning nemen. Volgens deze onderzoeken bestaan er weinig tot geen verschillen in geweldge-
bruik tussen de agenten. In hoeverre er nu daadwerkelijk verschillen bestaan in het geweldge-
54
bruik door jongere en oudere agenten en tussen beide naties is niet geheel duidelijk omdat de
resultaten om bovengenoemde verschillen onderling moeilijk vergelijkbaar zijn.
5.7.3 Dienstjaren
De derde en laatste subvariabele die te scharen valt onder de hoofd variabele persoonlijke
kenmerken is het aantal dienstjaren van politieambtenaren die geweld gebruiken. Het doel van
de bespreking van deze subvariabele is het bekijken of er verschillen bestaan in het aantal
dienstjaren van agenten uit beide naties die geweld gebruiken.
De eerste teruggevonden resultaten uit Nederlands onderzoek naar deze variabele laten zien
dat er vermoedelijk geen oververtegenwoordiging bestaat in specifiek vuurwapengebruik van
politieambtenaren met relatief weinig dienstjaren. De tendens dat de cijfers omtrent het
dienstwapengebruik van politieambtenaren die langer in dienst zijn lager liggen laat zich
makkelijk weg verklaren door het feit dat oudere agenten steeds meer bureautaken gaan ver-
vullen. De agenten met minder dienstjaren lopen wederom meer “op straat” en hebben hier-
door meer te maken met situaties waarin geweld toegepast dient te worden (Naeyé, 1996).
De twee onderzoeken van de Vrije Universiteit en het Centrum voor Politiewetenschappen
over de periode 1996-2000 laten cijfers zien. In de periode 1998-2000 heeft het politieperso-
neel met 0-5 diensjaren naar verhouding het grootste aandeel in de gerapporteerde gewelds-
aanwendingen. Opnieuw wordt als verklaring voor deze resultaten vermeldt dat agenten in het
verloop van hun carrière steeds minder “frontline” werk gaan verrichten (Naeyé & Timmer &
Beijers, 2001). Het landelijke onderzoek van Naeyé (2005) laat een iets hoger cijfer zien. In
2000 was het executieve politiepersoneel met 0-10 dienstjaren verantwoordelijk voor 57%
(N=3466) van de gemelde geweldsincidenten. Deze categorie is echter beduidend ruimer dan
de categorie 0-5 dienstjaren.
Van Bree en School (2002) laten zien dat op het lokale niveau in de regio Amsterdam het
grootste deel van de politieambtenaren die geweld hebben gebruikt, 3 jaren of minder erva-
ring hadden. Naeyé stelt in 2006 opnieuw dat, naast leeftijd, het aantal dienstjaren geen enkele
invloed heeft op de hoeveelheid geweld die wordt toegepast per aanhouding. De oververte-
genwoordiging van relatief onervaren agenten in de geweldsmeldingen komt vermoedelijk
voort uit het al eerder vernoemde feit dat deze politieambtenaren meer “straat tijd” voor hun
rekening nemen. Het landelijke onderzoek uit 2005 (Bleijendaal & Chattelon & Drenth) trekt
vergelijkbare conclusies.
55
Sommige Amerikaanse onderzoekers, zoals Niederhoffer hebben gesteld dat een grotere erva-
ring op het gebied van politiewerk, leidt tot autoritaire houding en mogelijk zelfs agressief
gedrag en politiegeweld. Anderen, zoals Friedrich, stellen juist dat het aantal dienstjaren niets
te maken heeft met (veranderingen in) het politieel geweldgebruik (Croft, 1985). Croft zelf
vond dat er, in de periode 1973-1979 in Rochester (NY), een significant verband bestond tus-
sen het aantal dienstjaren en het geweldgebruik. Agenten met een relatieve korte diensttijd
gebruikten volgens de onderzoeker meer geweld, ook als werd gecorrigeerd voor de verschil-
len in “straat tijd” en aantal arrestaties. Het is daarbij noodzakelijk te vermelden dat het in de
VS niet automatisch zo is dat agenten met een groter aantal dienstjaren doorschuiven naar een
bureau functie. De verklaring dat agenten met meer dienstjaren minder “straat tijd” voor hun
rekening nemen kan hier dus niet automatisch als wegverklarende factor worden aangevoerd.
Croft draagt zelf nog wel een verklaring aan voor de gevonden relatie. Ze stelt dat politieamb-
tenaren met meer dienstjaren mogelijk met meer zelfvertrouwen bepaalde situaties in gaan
omdat ze al veel soortgelijk situaties hebben ervaren tijdens hun dienstperiode en dat zij hier-
door minder geweld gebruikten (Croft, 1985).
Alpert en Dunham laten in 2004 een heel andere uitkomst zien. Zij stellen dat een meer erva-
ren politieambtenaar (afgezet tegen het geweldsniveau dat door de verdachte werd gebruikt)
meer geweld gebruikt dan een minder ervaren politieambtenaar. Deze uitkomst gold alleen
voor het Metro-Dade politie departement in de periode 1996-1998. In het Prince George’s
politie departement werd in de eerste helft van 1999 weer wel een significant verband gevon-
den tussen de dienstijd en het gebruikte geweld. Ervaren politieambtenaren gebruikten signi-
ficant vaker geweld aan de lichte kant van het geweldscontinuüm (verbaal, licht fysiek) en aan
de uiterst zware kant van het geweldscontinuüm (zwaardere geweldsmiddelen en dodelijk
geweld) dan hun minder ervaren collega’s.
5.7.3.1 Conclusie
Het Nederlandse onderzoek op het gebied van de relatie tussen het aantal dienstjaren en ge-
weldgebruik laat vooral zien dat het meeste politiële geweld wordt aangewend door de minder
ervaren politieambtenaren. Als verklaring voor dit verschijnsel wordt gegeven dat meer erva-
ren agenten vaker bureautaken krijgen en hierdoor minder “straat tijd” voor hun rekening ne-
men. Met deze verklaring wil men aangeven dat politieambtenaren met weinig dienstjaren,
vermoedelijk niet meer geweld gebruiken per aanhouding dan hun meer ervaren collega’s . In
de VS spreken de resultaten elkaar volledig tegen. Het is dan ook niet goed mogelijk om een
harde conclusie te trekken over de verschillen tussen beide naties op dit gebied.
56
5.8 Excessief geweldgebruik
Er is in Amerikaans onderzoek naar politiegeweld veel aandacht voor het excessieve geweld-
gebruik door de politie. In Nederlands onderzoek is over dit onderwerp weinig tot niets terug
te vinden. Het is daarom niet mogelijk de twee naties op deze variabele te vergelijken. Toch
kan een korte bespreking van de cijfers omtrent deze variabele in dit onderzoek niet ontbre-
ken. Ze kan namelijk een bijdrage leveren aan de beeldvorming rondom politieel geweldge-
bruik in de VS.
5.8.1 Onderzoeksresultaten
Het eerste teruggevonden onderzoek dat iets zegt over het gebruik van excessief politiegeweld
is het onderzoek van McEwen (1996). In dit stuk wordt een tabel gepresenteerd waarin staat
aangeven hoe vaak er is geklaagd over excessief geweldgebruik door politieambtenaren, afge-
zet tegen de populatie van de onderzoeksdepartementen in 1991. Er werd door slechts 0,01%
van de burgerpopulatie een klacht ingediend (N=27.036.089). In 13% van die gevallen
(N=3053) werd de klacht als juridisch juist bestempeld. Het is echter wel moeilijk deze cijfers
goed te interpreteren. Er wordt bijvoorbeeld nergens gesteld hoe vaak en welk deel van de
populatie in aanraking kwam met de politie. Daarnaast is de factor klacht onderhevig aan de
subjectiviteit van degene die hem indient. Vele andere onderzoeken presenteren ook cijfers
gebaseerd op klachten vanuit het publiek. Onder andere Alpert en Dunham laten in 2000 cij-
fers zien rondom de klachten die worden ingediend over excessief politiegeweld. In 1995
werden er in de departementen Eugene en Springfield respectievelijk 19.967 en 5.852 perso-
nen gearresteerd. In Eugene werden vijf klachten ingediend waarvan er één als juridisch juist
werd bestempeld. In Springfield werden twee klachten ingediend waarvan er geen als juri-
disch juist werden bestempeld. Over het Metro-Dade politie departement zijn cijfers bekend
over meerdere jaren (1993-1995). In het jaar 1993 werden 51 klachten ingediend op 378.262
contacten. Hiervan werden er zeven als juridisch juist bestempeld. In het jaar 1994 werden 41
klachten ingediend op 316.943 contacten. Hiervan werden er twee als juridisch juist bestem-
peld. In het laatste jaar 1995 werden wederom 41 klachten ingediend op 385.738 contacten.
Hiervan werd er geen bestempeld als juridisch juist (Alpert & Dunham, 2000). Het onderzoek
van het IACP presenteert een tabel met cijfers rondom de klachten die in de periode 1995-
1999 werden ingediend (tabel 5.8.1). Ook deze tabel laat zeer lage percentages van juridisch
juist bevonden klachten zien. In de elkaar opvolgende onderzoeken van het U.S. Department
of Justice worden veel hogere percentages gepresenteerd. In 1999 vond 76,1% van de perso-
nen die een contact had met de politie waarin geweld is gebruikt dat dit geweld excessief was
57
(N=421.714) (Langan et al, 2001). In 2002 lag dit cijfer op 75,4% (N=664.458) (Durose &
Smith & Langan, 2007).
Jaar Meldingen Incidenten Klachten Juiste klachten % Juist 1995 1.587.131 54.499 2.339 250 0.46% 1996 10.218.183 47.277 2.000 310 0.66% 1997 5.265.103 44.321 1.800 183 0.41% 1998 1.212.686 2.848 200 3 1,5% 1999 14.317.043 2.227 211 1 0,47% Tabel 5.8.1 Klachten omtrent excessief politieel geweldgebruik in de VS Bron: ICAP, 2001; 61.
Deze onderzoeken hebben de onderzochte personen echter geen definitie gegeven van exces-
sief onderzoek. De burgers mochten dus zelf bepalen of het gebruikte geweld door de politie
als excessief te bestempelen was. Blijkbaar vonden veel burgers het gebruikte geweld exces-
sief en liggen de procentuele cijfers daarom zo hoog. Het U.S. Department of Justice heeft in
2006 een onderzoek uitgebracht dat speciaal is uitgevoerd om de klachten uit 2002 nader te
bekijken. In dit onderzoek worden de als juridisch juist bestempelde klachten gebruikt en af-
gezet tegen het aantal agenten. Hieruit blijkt dat er per 100 agenten die op een melding wor-
den afgestuurd, één klacht wordt gehonoreerd (Hickman, 2006).
5.8.2 Conclusie
Al de teruggevonden onderzoeken omtrent excessief politiegeweld in de VS gebruiken inge-
diende en als juridisch juist bestempelde klachten als onderzoeksbasis. De procentuele cijfers
omtrent de klachten lijken daarmee de conclusie te rechtvaardigen dat excessief geweld ge-
bruik door politieambtenaren niet veel voorkomt. Het aantal klachten ligt laag als dit afgezet
wordt tegenover het aantal meldingen waarop politieagenten reageren. Het aantal als juridisch
juist bestempelde klachten ligt nog vele malen lager. De reden dat excessief geweldgebruik zo
veel aandacht geniet in het Amerikaanse wetenschappelijke onderzoek dient waarschijnlijk
niet zozeer gezocht te worden in de grootse prevalentie ervan want uit onderzoek blijkt dat
excessief geweldgebruik door de politie in de VS niet vaak voorkomt.
58
6. VERKLARINGEN
Het grootste probleem van dit onderzoek is het feit dat de gevonden verschillen niet statistisch
te bewijzen zijn. Er zijn veel factoren die daaraan bijdragen zoals verschillen in onderzoeks-
opzet en niveaus van uitspraken (zie methodologie). De eventueel gevonden verschillen laten
zich dan ook gemakkelijk weg verklaren door meetverschillen. Er zijn in dit onderzoek op
twee onderzoeksvariabelen echter wel verschillen gevonden tussen beide naties. Op de varia-
belen wapenstok gebruik en pepperspray gebruik zijn onderlinge afwijkingen gevonden. Op
de overige variabelen zijn geen verschillen gevonden of spreken de bestudeerde onderzoeken
elkaar tegen.
6.1 Wapenstok en Pepperspray
Het lijkt erop dat politieambtenaren in de VS relatief gezien minder vaak gebruik maken van
zowel de wapenstok als de pepperspray dan hun Nederlandse collega’s. Het totale geweldge-
bruik van agenten uit beide naties lijkt echter niet van elkaar af te wijken.
In hoeverre laten deze gevonden verschillen zich nu logisch verklaren als ervan uitgegaan
wordt dat deze niet worden veroorzaakt door meetverschillen? Het eerste dat opvalt is dat
beide geweldsmiddelen in het midden van het geweldsspectrum liggen. Een goede en de
meest voor de hand liggende verklaring kan zijn dat politieambtenaren in de VS nog een der-
de optie hebben naast deze twee geweldsmiddelen, al wordt dit geweldsmiddel wel zwaarder
ingeschaald op het geweldscontinuüm. De taser wordt mogelijk als alternatief gebruikt voor
de wapenstok of de pepperspray door politieambtenaren in de VS. Een reden hiervoor is al
eerder genoemd, namelijk dat Amerikaanse politieambtenaren sneller een taser inzetten tegen
een verdachte waarvan zij denken dat deze onder invloed is van middelen, dan een wapenstok
of pepperspray. Hierdoor zakt automatisch het gebruik van de andere twee geweldsmiddelen
aangezien het totale geweldgebruik door de agenten uit beide naties niet onderling lijkt af te
wijken. Een andere verklaring is dat de pepperspray een relatief nieuw middel is voor de Ne-
derlandse politieambtenaren en daarom veel voorkomt in de bestudeerde onderzoeken.
6.2 Terugkoppeling Theoretisch Kader
Als een terugkoppeling met de eerder besproken theorievorming omtrent politiegeweld wordt
gemaakt is het niet goed mogelijk verschillen op individueel niveau toe te passen als verkla-
ring voor de gevonden onderzoeksverschillen. Ze zijn niet goed bruikbaar voor de gevonden
verschillen omdat er geen verdere informatie is over de individuele afwijkingen tussen de
59
betrokken politieambtenaren. Het is vooral interessant om de theorieën die onder de situatio-
nele en organisatorische benaderingen vallen nader te bekijken. De omgevingen waarin poli-
tieambtenaren uit beide naties werken zijn namelijk nogal verschillend op het gebied van so-
ciale en culturele normen en waarden en ook de interne omgevingsfactoren verschillen. Zo
patrouilleren agenten in de VS veel vaker alleen, dit in tegenstelling tot de Nederlandse agen-
ten. En vooral dit verschil kan enkele belangrijke consequenties hebben. Als een politieamb-
tenaar alleen is, is de kans groter dat hij te maken krijgt met het door Westley, Alpert en Dun-
ham beschreven “disrespectful behaviour”. Dit kan leiden tot het gebruik van fysiek geweld
maar ook in het gebruik van zwaarder geweld zoals de taser. Dit omdat de agent de situatie zo
snel mogelijk onder controle en zijn autoriteit wil hebben en dat gaat simpelweg moeilijker
als hij/ zij alleen is (zie ook “authority maintenance theorie van Alpert & Dunham, 2004).
Een ander belangrijk verschil in de situaties waar Amerikaanse agenten in het algemeen, maar
alleen werkende Amerikaanse agenten in het bijzonder, mee te maken krijgen is de mogelijke
dreiging van een vuurwapen. Vuurwapens zijn in de VS voor iedereen verkrijgbaar als een
vergunning is verleend. In feite kan iedere burger die zij staande houden mogelijk vuurwa-
pengevaarlijk zijn. Zeker als de politieambtenaar te maken heeft met een agressieve verdachte
levert dit een extra dreiging op waardoor agenten wellicht sneller naar een zwaarder ge-
weldsmiddel grijpen om de verdachte op afstand te houden. Als zij er voor kiezen een taser te
gebruiken doet dit af aan het gebruik van de pepperspray of de wapenstok. Een Nederlandse
politieambtenaar hoeft veel minder rekening te houden met deze mogelijkheid en kan een
soortgelijke situatie (met als verschil minder vuurwapendreiging) mogelijk afdoen met de
wapenstok of pepperspray.
Een laatste verklarende factor kan een verschil in de politiecultuur zijn. Als agenten alleen
patrouilleren heeft dit consequenties voor de manier waarop zij met situaties omgaan. De ma-
nier waarop zij hiermee omgaan wordt deels beïnvloedt door theorie en kennis die zij hebben
opgedaan tijdens de opleiding en deels door de ervaringen van collega’s. Hierdoor ontstaat
een bepaalde houding ten opzichte van situaties waarin de agenten er alleen voor staan en
wordt mogelijk voorzichtiger omgegaan met de eigen veiligheid. Dit verschijnsel kan nog
eens versterkt worden als de betrokken agent weinig ervaring heeft en daarbij zonder leiding-
gevende opereert.
Al deze verklaringen kunnen gebruikt worden om de gevonden verschillen op het gebied van
de wapenstok en het pepperspray gebruik te verklaren. De waarde van de verklaringen is ech-
ter beperkt omdat het niet duidelijk is of de verschillen überhaupt wel bestaan door de eerder
genoemde methodologische problemen.
60
7. SAMENVATTING & CONCLUSIE
Het doel van dit onderzoek is om een literair onderzoek te doen naar politiegeweld in de Ve-
renigde Staten van Amerika en Nederland. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden aan de hand
van de volgende leidende (probleem)vraagstelling:
In hoeverre bestaan er verschillen in de aard en omvang van politiegeweld als getracht wordt
de situatie in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika op deze punten te vergelijken?
Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden, zijn de volgende deelvragen geformu-
leerd en onderzocht.
Allereerst is bestudeerd welke begrippen er in het wetenschappelijke onderzoek worden toe-
gepast in beide naties. Het blijkt dat er een redelijke consensus bestaat over het begrip politie-
geweld en dat in veel onderzoeken een juridisch begrip, een sociologisch begrip of een com-
binatie van beide gehanteerd wordt. Hierin verschillen de onderzoeken dus feitelijk niet. In de
VS bestaat daarnaast veel aandacht voor het tweede bestudeerde begrip, namelijk “excessive
police violence” of excessief politiegeweld. Dit begrip verwijst naar het buiten proportionele
gebruik van geweld door politieambtenaren. Er worden vele andere begrippen genoemd die
feitelijk onder dit container begrip geschaard kunnen worden. Het begrip “police brutality” is
daarvan het meest opvallend. In feite wordt dit begrip pas gebruikt als er een voor bepaald
incident van mogelijk excessief politiegeweld media aandacht ontstaat en er daaropvolgend
soms zelfs een (Inter)nationale publieke bemoeienis volgt (zie Rodny King incident).
Ten tweede is de variatie aan ontstaanstheorieën omtrent politiegeweld in wetenschappelijk
onderzoek uit beide naties nader bekeken. Hetgeen hier het eerste opvalt is het feit dat politie-
geweld vooral in de VS wordt onderzocht, beschreven en verklaard als iets dat ongewenst is.
Als iets dat van nature slecht is. In Nederlands onderzoek is deze negatieve omgang met poli-
tiegeweld niet terug te vinden. Er is in onderzoek uit beide naties verder een duidelijke inde-
ling te maken naar theorieën die individuele karakteristieken gebruiken, naar theorieën die
situationele karakteristieken gebruiken en naar theorieën die organisatorische karakteristieken
gebruiken als verklaring voor politiegeweld. Daarnaast is opnieuw de grote aandacht voor het
verschijnsel excessief politiegeweld in Amerikaanse wetenschappelijk onderzoek opvallend.
Sommige onderzoekers uit de VS gebruiken theorieën die feitelijk zijn bedoeld om proportio-
61
neel politiegeweld te verklaren als verklaring voor het ontstaan voor excessief politiegeweld.
Anderen gebruiken volledig aparte theorieën om dit verschijnsel te kunnen verklaren. Er
heerst weinig onderlinge consensus tussen de onderzoekers op dit gebied.
Ten derde zijn de verschillende onderzoeksmethoden zoals die gebruikt zijn in de bestudeerde
onderzoeken naast elkaar gezet om een inzicht te geven in de problemen die ontstaan bij het
onderling vergelijken van onderzoeken. Geconcludeerd kan worden dat verschillen op het
niveau van uitspraken, meetverschillen, verschillen in tijdsspannen, verschillen in onder-
zoeksopzet en verschillen in onderzoeksmethoden er voor zorgen dat er geen significante re-
sultaten vastgesteld kunnen worden. Het is wel mogelijk de onderzoeksresultaten onderling zo
kritisch en helder mogelijk te vergelijken en daarmee te bekijken waar mogelijke verschillen
bestaan. In hoeverre deze verschillen ook echt bestaan is met dit onderzoek niet te bewijzen.
Ten vierde zijn de onderzoeken aan de hand van een aantal variabelen onderling vergeleken
om zo een uiteindelijk antwoord te kunnen formuleren op de hoofdvraag van dit onderzoek.
Het lijkt erop dat er op het gebied van omvang van politiegeweld, het gebruik van fysiek ge-
weld, het dienstwapen gebruik, sekse van politieambtenaren, leeftijd van politieambtenaren en
het aantal dienstjaren van de betrokken politieambtenaren geen verschillen bestaan tussen
beide naties. Er lijken wel verschillen te bestaan op het gebied van het gebruik van de pepper-
spray en de wapenstok. Alhoewel deze verschillen vooral in onderzoek op nationaal niveau
naar voren komen en niet direct op lokaal niveau, lijkt het erop dat politieambtenaren in de
VS minder gebruik maken van de wapenstok en de pepperspray. Dit terwijl de omvang van
het algemene politiegeweld in beide naties niet lijkt te verschillen. Uiteraard kunnen deze
verschillen worden veroorzaakt door methodologische afwijkingen. Enkele andere verklarin-
gen zijn het feit dat politieambtenaren in de VS de taser als alternatief geweldmiddel kunnen
gebruiken en dat de pepperspray voor agenten in Nederland in de onderzoekperiode een
nieuw geweldsmiddel was en daarom veelvuldig in onderzoek naar voren komt. Naast de on-
derling vergelijkbare onderzoeksvariabelen zijn nog twee onderzoeksvariabelen besproken,
namelijk het taser gebruik en het voorkomen van excessief politiegeweld in de VS. Ondanks
dat deze variabelen niet vergeleken konden worden met de Nederlandse situatie, draagt een
bespreking hiervan wel toe aan de schets van het beeld omtrent politiegeweld in de VS. Op
basis van de onderzoeken lijkt het gerechtvaardigd de conclusie te trekken dat excessief ge-
weldgebruik door politieambtenaren zeer weinig voorkomt in de VS. Over het taser gebruik
was simpelweg te weinig informatie beschikbaar om bruikbare uitspraken te doen.
62
Als laatste is bekeken in hoeverre de gevonden verschillen theoretisch verklaard kunnen wor-
den als er vanuit wordt gegaan dat deze niet door methodologische verschillen veroorzaakt
worden. Het belangrijkste punt in dit vraagstuk is het feit dat de meeste politieambtenaren in
de VS veel alleen werken. Dit is een behoorlijk verschil in de situationele en organisatorische
omgeving van politieambtenaren. Theorieën die het verschil in het gebruik van de wapenstok
en pepperspray kunnen verklaren moeten dan ook uit deze benaderingen komen. Een eerste
verklaring is het feit dat een agent die alleen werkt, mogelijk eerder te maken krijgt met pro-
blemen rondom het behouden van zijn autoriteit en daarom eerder naar zwaardere gewelds-
middelen (taser) grijpt in plaats van zijn wapenstok of pepperspray. Een tweede verklaring is
dat in de VS de vuurwapen dreiging vanuit de verdachte veel groter is dan in Nederland. Ze-
ker als een alleen werkende politieambtenaar in de VS te maken krijgt met een agressieve
verdachte, blijkt hij of zij eerder geneigd naar een zwaarder geweldsmiddel (taser) te grijpen
om de situatie onder controle te krijgen. Een derde en laatste verklaring is dat er mogelijk
verschillen bestaan in politiecultuur tussen beide naties. Als agenten alleen patrouilleren heeft
dit consequenties voor de manier waarop zij met situaties omgaan. De manier waarop zij
hiermee omgaan wordt deels beïnvloedt door theorie en kennis die zij hebben opgedaan tij-
dens de opleiding en deels door de ervaringen van collega’s. Hierdoor ontstaat een bepaalde
houding ten opzichte van situaties waarin de agenten er alleen voor staan en wordt mogelijk
voorzichtiger omgegaan met de eigen veiligheid. Dit verschijnsel kan nog eens verstrekt wor-
den als de betrokken agent weinig ervaring heeft en daarbij zonder leidinggevende opereert.
Als nu een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd moet worden kan worden geconcludeerd
dat er enkele verschillen lijken te bestaan in de aard en omvang van politiegeweld in beide
naties. Politieambtenaren in de VS lijken minder gebruik te maken van de wapenstok en pep-
perspray. In hoeverre deze verschillen daadwerkelijk bestaan is met dit onderzoek niet te be-
wijzen. Een laatste opvallend verschil dat niet onbenoemd kan blijven is de behoorlijke aan-
dacht voor excessief politiegeweld in de VS. Bewijzen voor aandacht hiervoor in Nederlands
onderzoek of bij de Nederlandse politie zijn niet gevonden.
63
DISCUSSIE & AANBEVELINGEN
De uiteindelijke beantwoording van de hoofdvraag van dit onderzoek is in zeer grote mate
afhankelijk van de kwaliteit van de gepresenteerd onderzoeksresultaten. Omdat in dit onder-
zoek veel methodologische problemen voor komen bij de onderlinge vergelijking van de be-
studeerde onderzoeken, is het antwoord op de hoofdvraag feitelijk niet sterk. Het antwoord
geeft aan waar de enkele verschillen omtrent politiegeweld in beide naties lijken te liggen
maar kan deze verschillen nooit bewijzen. Verklaringen voor de gevonden verschillen zijn
daarbij vooral methodologisch van aard.
Dat neemt niet weg dat dit onderzoek een uitgebreide weergave is van hetgeen wetenschappe-
lijk bekend is op het gebied van politiegeweld in de VS en in Nederland. Ondanks dat een
onderlinge vergelijking moeilijk is, laat het onderzoek duidelijk zien waar de zwaartepunten
van aandacht liggen, wat voor soort wetenschappelijk onderzoek er gedaan wordt en naar
welke onderwerpen. Het is een exploratief en verkennend werk dat bodem biedt voor verder
onderzoek. Het kan zeer interessant zijn om daadwerkelijke verschillen te vinden en de ach-
terliggende verklaringen hiervoor te vinden. Daarmee kunnen mogelijke problemen op het
gebied van politiegeweld in beide naties worden opgelost. Om daadwerkelijk verschillen te
vinden is uitgebreider en vooral onderling vergelijkbaar empirisch onderzoek nodig. Hiermee
worden de huidige methodologische problemen aangepakt en kunnen uitspraken worden hard
gemaakt. In dit onderzoek was geen ruimte om een dergelijk uitgebreid empirisch onderzoek
op te zetten dus is gekozen voor een verkennende literatuur vergelijking. Verder onderzoek
moet uitwijzen in hoeverre er daadwerkelijk verschillen bestaan in de aard en omvang van het
politiegeweld in de Verenigde Staten van Amerika en Nederland.
64
LITERATUURLIJST
• Adams, K. (1999) What We Know About Police Use of Force, in Use of Force by Po-lice: Overview of National and Local Data. U.S. Department of Justice, USA.
• Adang, O.M.J. (2005) Pepperspray is geen wondermiddel: Gebruikers blijven positief over meest gehanteerde geweldmiddel. Algemeen politieblad van het koninkrijk der Nederlanden 154 10 14 mei p. 4-5 (2).
• Adang, O. & Wateren, van der, R. & Steernberg, J. (1999) Netten, Stokken en Sprays: Nieuwe Wapens voor de Nederlandse Politie. Elsevier, Den Haag.
• Alpert, G.P. & Dunham, R.G. (2004) Understanding police use of force: officers, sus-pects and reciprocity. Cambridge University Press, New York.
• Alpert, G.P. & Dunham, R.G. (2000) Analysis of Police Use-of-Force Data. U.S. De-partment of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Bureau Opleidingen (1993) Geweldsaanwendingen Regio Politie Amsterdam-Amstelland. Amsterdam
• Bijleveld, C.C.J.H. (2005) Mehoden en Technieken van Onderzoek in de Criminolo-gie. Boom Juridische Uitgevers, Den Haag.
• Bleijendaal, R. & Chattellon, P. & Drenth, G. (2007) Politiegeweld in de Basiszorg. Ongepubliceerd.
• Bittner. E (1990) Aspects of Police Work. Northeastern University Press, Boston. • Bree, van R. & School, J. (2002) Regel of Uitzondering? Een onderzoek naar geweld-
gebruik door politieambtenaren in het korps Amsterdam- Amstelland. Afstudeerop-dracht 2002 Apeldoorn de Kleiberg.
• Cha-Jua, S.K. (2007) Racism Is a Factor in Police Violence, in Fitzgerald, S. (2007) Police Brutality. p. 55-62. Thomson Gale, USA.
• Chevigny, P. (1995) Edge of the knife: Police Violence in the Americas. The new press, New York.
• Croft, E.B. (1985) Police use of force: an empirical analysis. State University of New York, Albany.
• Durose, M.R. & Schmitt, E.L. & Langan, P.A. (2005) Contacts between the Police and the Public 2002. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Fijnaut, C. & Muller, E. & Rosenthal, U. (1999) Politie, Studies over haar werking en organisatie. Samson, Alphen aan de Rijn.
• Friedrich, R.J. (1980). ‘Police Use of Force: Individuals, Situations and Organiza-tions’, in R.D. Lambert & A.W. Heston (red), The Annals of The American Academy of Political and Social Science. University of California Press, Philidelphia. pp. 82-97.
• Fyfe, J.J. (1998) 'De 'Split second' beslissing is een mythe' Politieel geweldgebruik in kritieke situaties is vaak te voorkomen. ALGEMEEN POLITIEBLAD VAN HET KO-NINKRIJK DER NEDERLANDEN 147 9 25 april p. 14-16 (3).
• Geller, W.A. & Toch, H. (1996) Police violence: understanding and controlling police abuse of force. Yale University Press, New Haven.
• Geller, W.A. & Karales, K.J. (1981) Split-second decisions. Shootings of and by Chi-cago police. Law Enforcement Study Group, Chicago, IL.
• Greenfield, L.A. & Langan, P.A. & Smith, S.K. (1997) Police Use of Force: Collec-tion of National Data. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Groeneweg, J. & Wagenaar, W.A. (1986) Oorzaken en Achtergronden van Foutieve Geweldsaanwendingen door de Politie. Rijksuniversiteit Leiden, Leiden.
65
• Hickman, M.J. (2006) Citizen Complaints about Police Use of Force. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• International Association of Chiefs of Police (2001) Police Use of Force in America. USA.
• Klockars, C.B. (1983) Thinking about police: Contemporary readings. McGraw-Hill, New York.
• Kruize, P. & Wijmer, D.J. (1993) Geweldsincidenten tussen politie en burger onder-zocht. TIJDSCHRIFT VOOR DE POLITIE 55 7/8 juli/augustus p. 211-215 (5).
• Kruize, P. & Wijmer, D.J. (1989) Een sociologische visie op het geweldgebruik door en tegen politiefunktionarissen. Gemeentepolitie ’s-Gravenhage, ’s-Gravenhage.
• Langan, P.A. & Smith, E. & Durose, M. R. (2007) Contacts between the police and the public 2005. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Langan, P.A. & Greenfield, L.A. & Smith, S.K. & Durose, M.R. & Levin, D.J. (2001) Contacts between Police and the Public 1999. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Lersch, K.M. & Mieczkowski, T. (2005) Violent police behavior Past, present, and fu-ture research directions. AGGRESSION AND VIOLENT BEHAVIOR 10 5 juli/augustus p. 552-568 (17).
• Mac Donald, H. (2007) The Police are Not Racist, in Fitzgerald, S. (2007) Police Bru-tality. p. 63-69. Thomson Gale, USA.
• McEwen, T. (1996) National Data Collection on Police Use of Force. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Naeyé, J. (2006) Hard en Zacht: Geweld in de publiekscontacten van de politieregio Amsterdam-Amstelland. Kluwer. Vrije Universiteit, Amsterdam.
• Naeyé, J. (2005) Niet zonder slag of stoot De geweldsbevoegdheid en doorzettings-kracht van de Nederlandse politie. Kerckebosch Uitgeverij, Zeist.
• Naeyé, J. & Timmer, J. & Beijers, G. (2001) Politiële geweldrapportage 1998-2000. Vuurwapengebruik en letselzaken gerapporteerd door de Nederlandse politie in de pe-riode 1998-2000. Centrum voor Politiewetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam.
• Naeyé, J.& Timmer, J.S. (1999) Aantal slachtoffers door politiekogels blijft stabiel. Effectiviteit en proportionaliteit van het vuurwapengebruik zijn toegenomen. ALGE-MEEN POLITIEBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN 148 6 13 maart p. 6-10 (5).
• Naeyé, J.& Steeg, van der, M. & Timmer, J.S. (1996) Onder schot: Het vuurwapenge-bruik van de politie in Nederland in de periode 1978-1995. Gouda Quint, Deventer.
• Nelson, J. (2000) Police brutality: an anthology. Norton, New York. • Punch, M. & Tieleman, P. & Berg, van den, A.H. Politiecultuur, in Fijnaut, C.J.C.F. &
Muller, E.R. & Rosenthal, U. (red) (1999) Politie: Studies over haar werking en Orga-nisatie. p. 263-281. Samsom, Alphen aan de Rijn
• Skolnick, J. H. & Fyfe. J.J. (1993) Above the law: police and the executive use of force. The Free Press, New York.
• Timmer, J.S. (2005) Politiegeweld Geweldgebruik van en tegen de politie in Neder-land. Kluwer, Alphen a/d Rijn.
• Timmer, J.S. (2005) Een kwart eeuw politiegeweld. ALGEMEEN POLITIEBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN 154 2005 9 30 april p. 12-15 (4).
• Timmer, J.S. (2005) Geweld tegen de politie Kans op letsel verdubbelde bijna in de laatste drie decennia. ALGEMEEN POLITIEBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN 154 10 14 mei p. 16-17 (2).
66
• Timmer, J.S. & Beijers, G. (1998) Geweldsmeldingen 1996-1997 Politieel vuurwa-pengebruik en letselzaken gerapporteerd door de Nederlandse politie in de periode 1996-1997. Vrije Universiteit, vakgroep Criminologie, Amsterdam.
• Timmer, J.S. (onbekend) Politiewerk in gevaarsituaties. Omgaan met agressie en ge-weld van burgers in het basispolitiewerk. Centrum voor Politiewetenschappen, VU Amsterdam.
• Travis, J. & Chaiken, J.M. & Kaminski, R.J. (1999) Use of Force by Police: Overview of National and Local Data. U.S. Department of Justice, Bureau of Justice Statistics.
• Uildriks, N. & Reenen van, P. (2003) Policing post-communist societies: police-public violence, democratic policing and human rights. Intersentia, Antwerpen.
• Uilriks, N. (1997) De normering en beheersing van politiegeweld. SI-EUR-proefschriftenreeks. Gouda Quint, Deventer.
• Uildriks, N.A. (1996) Geweld in de Interactie politie-publiek: een onderzoek naar er-varingen en opvattingen binnen de politie. Gouda Quint, Deventer.
• Uildriks, N. & Mastrigt, H. (1991) Policing Police Violence. Kluwer, Deventer. • Vijver, van der C.D. (1987) Vuurwapengebruik door de politie. Achtergrondstudie
voor de commissie-Heijder. • Vijver, van der C.D. (1980) Geweldgebruik door de politie: een juridische beschou-
wing. (5 )Tjeenk Willink, Zwolle. • Visser, J. (2005) Amsterdams Politiegeweld & Leiderschap. Vrije Universiteit, Am-
sterdam. • White, M.D. (2006) Hitting the Target(or not): Comparing Characteristics of Fatal, In-
jurious and Noninjurious Police Shootings. Police Quarterly. (9) 303. Sage Publica-tions
• Wilkes, D.E. (2007) The Militarization of Law Enforcement Causes Police Brutality, in in Fitzgerald, S. (2007) Police Brutality. p. 70-80. Thomson Gale, USA.
• Williams, J.J.& Westall, D. (2003) SWAT and non-SWAT police officers and the use of force. JOURNAL OF CRIMINAL JUSTICE 31 5 september/oktober p. 469-474 (6)
Aanbevolen overige literatuur
• Albers, H. (1998) De politie, een geweldige job: Geweld tegen de politie nader beke-ken. A.N.P.V. Magazine 50 11 december p. 19-20 (2).
• Alpert, G.P. & Roger G. Dunham (1988) Policing urban America. Waveland Press, Inc, Prospects Heights, Ill.
• Bal. P & Whitney Bell (onbekend) Amerikaanse Politiepraktijken en het vierde amen-dement. Ars Aequi Libri, Den Haag.
• Bommels, B (2003) De politie in Nederland: opboksen tegen misdaad en geweld. Ba-lans, Amsterdam.
• Boyle, D.B. (1993) Police violence, addressing the issue. FBI LAW ENFORCEMENT BULLETIN 62 6 juni p. 17-20 (4).
• Brule, I. van den (onbekend) Schietende agent gaat vaak vrijuit .KRI 1987 4 Nederlands Tip: onbekend persbureau.
• Crawshaw, R & Cullen, S. & Williamson, T. (2007) Human rights and policing: stan-dards for good behaviour and a strategy for change. Nijhoff, Leiden.
• Dunham, R. & Alpert. G. (1989) Critical Issues in Policing, Contemporary Readings. Waveland Press, Illinois.
• Fyfe, J.J. (1989) Police/citizen violence reduction project. FBI LAW ENFORCEMENT BULLETIN 58 5 mei.
67
• Fyfe, J.J. (1982) Readings on police use of deadly force. The Police Foundation, Washington, DC.
• Goderie, M. (2003) Geweldsmeldingen bij de politie: overwegingen van burgers om geweldsincidenten te melden. Verwey-Jonker Instituut, Utrecht.
• Greene, J.R. (2007) The encyclopedia of police science. Routledge, New York. • Hall, J.C.( 1997) Police use of nondeadly force to arrest. FBI LAW ENFORCEMENT
BULLETIN 66 10 oktober p. 27-32 (6). • Hall, J.C (1992) Constitutional constraints on the use of force. FBI LAW ENFORCE-
MENT BULLETIN 61 2 februari p. 22-31 (10). • Hatch, D.E. (2003) Officer-involved shootings and use of force : practical investiga-
tive techniques. CRC Press, Boca Raton. • Heijder (Commissie) (1987) Geweldgebruik door de politie : rapport van de commis-
sie bezinning op het geweldgebruik door de politie. Ministerie van Justi-tie/Gerechtelijk Laboratorium, ’s-Gravenhage.
• Hodgson, J.F (2001) Police violence in Canada and the USA: Analysis and manage-ment. POLICING 24 4 p. 520-549 (30).
• Hoogeboom, (2000) Het dilemma van de orde in 2015. vol. 62 afl. 3, pag. 27-33 (7). • Johnson, M.S. (2003) Street Justice: a history of police violence in New York City. • Kist, F.J. (1994) ME voorwaarts en gebruik wapenstok: geweldgebruik bij grootscha-
lig politie-optreden. Leiden. • Kop, N. & Spaan, R.A. & Lelij, van der, B. & Driesen, F.M.H.M. (1997) Politie en
publiek : een onderzoek naar de interactie politie - publiek tijdens de surveillance-dienst. Gouda Quint, Deventer.
• Kruize, P. (1998) Dubieuze vormen van Politiegeweld. Recht der werkelijkheid, 2 (5) p. 97-101
• Kruize, P. (1997) Politiegeweld. TIJDSCHRIFT VOOR DE POLITIE 59 4 april p. 28-31 (4).
• Kuijvenhoven, A. (1996) 'Onder schot' op de korrel: Een prima studie over de vuur-wapenpraktijk. ALGEMEEN POLITIEBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDER-LANDEN 145 22 09 november p. 4-6 (3).
• Lammers, J. (2004) Oordelen over de politie : een analyse van de invloed van contac-ten op het oordeel van burgers over het functioneren van de politie. Instituut voor Maatschappelijke Veiligheidsvraagstukken, Enschede.
• Lamboo, M. (1994) Als de keuze tussen waarschuwen en bekeuren ligt : interactie tus-sen politie en burger. Scriptie, Nederland.
• Langworthy, R.H. & Travis, L. F. (2003) Policing in America: a balance of forces. Prentice Hall, New Jersey.
• Lennings, C.J. (1997) Police and occupationally related violence: a review. POLIC-ING 20 3 p. 555-566 (12).
• Newburn, T. (2005) Policing : key readings. Willan Publishing, Uffculme Cullomp-ton.
• Oldenbeuving, G. (1993) Geweldsaanwending 1993 : regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam.
• Overbeeke, van R. (2003) Geweldige informatie? : onderzoek naar de informatiehuis-houding van geweldsmeldingen bij de politie. Kerckebosch, Zeist.
• Police Chief Redactie (1998) IACP report shows police rarely use force. POLICE CHIEF, The 65 6 juni p. 18-22 (3).
• Politieredactie (1997) Politieoptreden: Onderzoek naar geweldsmisbruik Amerikaanse Politie. NIEUWSBRIEF POLITIE 8 (18) 18 november p. 3-4 (2).
68
• Rest, van P.H.S. (1993) Geweld gebruik door de politie. NEDERLANDS JURISTEN-BLAD 68 31 09 september p. 1120-1121 (2).
• Schie, van J. (2000) Het gezag van de politie Minister De Vries: "Helder en voorspel-baar optreden en correct omgaan met burgers". ALGEMEEN POLITIEBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN 148 13 17 juni p. 4-5 (2)
• Sherman, L.W. (1980) The police and Violence. American Academy of Political and Social Sciences, Philadelphia.
• Veldhuijzen, J.R. (1985) Bibliografie (politie)geweld Samengesteld uit de bestanden van BiZa, WODC, Justitie, Gemeentepolitie amsterdam en Gemeentepolitie Den Haag. Den-Haag.
• Velt, in ’t C.J.E. (2003) Politie en geweld: een verkenning van politiereacties op ge-weldsincidenten in vier Nederlandse regiokorpsen. Kerkebosch, Zeist.
• Walker, S. (2005) The new world of police accountability. Thousand Oaks, Sage Pub-lications.
• Wilson, C. & Braithwaite, H. (1996) Police officer behaviour during interactions with citizens: What distinguishes the 'skilled' from the 'average' officer. Risk-Management: study 3; Report Series nr. 117.3.
Internetbronnen
• www.kennislink.nl • www.minbzj.nl/actueel/nieuws--en?ActItmIdt=55098 • www.policeone.com • www.refdag.nl/artikel/1322843/Politie+krijgt+halverwege+2009+nieuw+dienst+wape
n.nl
69
BIJLAGEN
Prevalentie Algemeen Geweldgebruik Nr. 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 NL N 10 538 614 12 538 614 VS N 21 1183 40801 39273 36208 22 14 NL L 5 211 8 205 190 148 VS L 16 362 348 20 88 447 347 Tabel 5.1.1 Aantal algemene geweldsaanwendingen per onderzoek naar jaar en niveau NL N: Nederland nationaal VS N: VS nationaal NL L: Nederland lokaal VS L: VS lokaal Nr. 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 NL N 4 2663 11 399 513 387 12 399 513 387 13 1900 VS N 21 2961 2320 1301 27 138 28 209 29 189 NL L 1 291 387 620 557 416 462 2 42 58 3 681 1022 931 691 VS L 16 328 244 Tabel 5.1.1 Aantal algemene geweldsaanwendingen per onderzoek naar jaar en niveau NL N: Nederland nationaal VS N: VS nationaal NL L: Nederland lokaal VS L: VS lokaal
70
Fysiek Geweld Nr. 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 NL N 10 7% 11% 12 7% 13,7% VS N 21 79,2% 90% 84,6% 83,7% NL L 8 26,8% 32,6% 20% VS L 20 81% Tabel 5.2.1Percentage fysiek geweld ten opzichte van totaal geweld NL N= Nederland nationaal VS N= VS nationaal NL L= Nederland lokaal VS L= VS lokaal Nr 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 NL N 2 37,9% 4 46,8% 11 1,8% 1,4 % 1,3% 12 1,8% 1,4 % 13 85% VS N 21 50,7% 55,7% 62,7% 27 82,3% 28 50% 29 52% NL L 3 63% 44,7% 55,7% 57,3% 1 61,2% 63,3% 43,9% 54,8% 54,6% 55,8% VS L 26 21% Tabel 5.2.1 Percentage fysiek geweld ten opzichte van totaal geweld NL N= Nederland nationaal VS N= VS nationaal NL L= Nederland lokaal VS L= VS lokaal
Dienstwapengebruik Nr. 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 NL N 10 82,3% 74% 12 82,3% 74% VS N 21 15,6% 5,6% 6% 5,1% NL L 8 39,5% 42,6% 28,6% VS L 20a 2% 20b 8% Tabel 5.5.1 Percentage gebruik van dienstwapen naar totaal aantal geweldsvoorvallen NL N: Nederland nationaal VS N: VS nationaal NL L: Nederland lokaal VS L: VS lokaal
71
Nr. 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 NL N 4 23,5% 11 91,2% 94,5% 92,8% 12 91,2% 94,5% 92,8% 13 4,7% VS N 21 2,7% 3,8% 3,4% 27 15,3% 28 18,9% 29 15,2% NL L 1 28,2% 21,96% 13,5% 11,1% 12% 13% 2 33% 3 33,6% 29,9% 18,6% 21,4% Tabel 5.5.1 Percentage gebruik van dienstwapen naar totaal aantal geweldsvoorvallen NL N: Nederland nationaal VS N: VS nationaal NL L: Nederland lokaal VS L: VS lokaal Algemene afbeeldingen
Algemene afbeelding 1. Wapenstok trainingsafbeelding met kritieke lichaamsdelen politie VS.
Bron: www.policeone.com
72
Algemene afbeelding 2. Politieambtenaar met koppel en taser.
Bron: www.policeone.com
Algemene afbeelding 3. State map of the United States of America
Bron: www.google.com