Upload
others
View
6
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1932 Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35)
Polymyalgia rheumatica (PMR) en arteriitis temporalis (AT)
zijn nauw verwante inflammatoire aandoeningen die met
name voorkomen bij personen ouder dan 50 jaar. In deze
leeftijdsgroep is de incidentie respectievelijk 50 en 18 per
100.000 per jaar.1 De klinische verschijnselen van PMR zijn
aspecifiek en kennen een uitgebreide differentiaaldiagnose.
Bij AT zijn ischemische complicaties, waaronder blindheid,
berucht. In dit overzicht bespreken wij kliniek, pathogenese
en behandeling.
kliniek
Polymyalgia rheumatica. PMR is een klinisch gedefinieerd
syndroom.1 2 De meest voorkomende klacht is langer dan
1 maand aanwezige, door beweging verergerende pijn en
ochtendstijfheid in de schouder- en bekkengordels en in de
nekregio. Deze klachten kunnen acuut of geleidelijk ont-
staan en hebben duidelijk invloed op het uitoefenen van de
bezigheden van alledag. Meestal zijn de klachten beider-
zijds aanwezig, maar ze kunnen asymmetrisch beginnen.
Circa 50% van de patiënten heeft ook distaal in de extre-
miteiten klachten door niet-erosieve artritis met als voor-
keurslocaties knieën en polsen, door het carpaletunnel-
syndroom of door diffuse zwelling met ‘pitting’-oedeem
van handruggen en polsen. Bij presentatie heeft ruim een-
derde van de patiënten systemische verschijnselen zoals
koorts, malaise, vermoeidheid, anorexie en gewichtsverlies.
De koorts bij PMR is meestal subfebriel, maar pieken tot bo-
ven 39°C komen voor, die gepaard kunnen gaan met koude
rillingen.3 Met MRI en echografie kan men bij PMR vocht-
ophoping aantreffen in periarticulaire bursae en pees-
scheden.2 Waarschijnlijk is de inflammatie van deze (extra-)-
articulaire synoviale structuren de bron van proïnflamma-
toire cytokinen, die de systemische verschijnselen veroor-
zaken.
Bij lichamelijk onderzoek vindt men bij PMR-patiënten
drukpijnlijke weke delen van schouders en bovenarmen en,
door pijn, zowel actieve als passieve bewegingsbeperking
van de schouders, maar geen glenohumerale artritis. Bij een
persoon ouder dan 50 jaar is dit klinische beeld, zeker
wanneer de BSE verhoogd is – meer dan 80% van de PMR-
patiënten heeft een BSE > 40 mm/1e uur – zeer suggestief
voor PMR.4
De differentiaaldiagnose van PMR omvat naast capsuli-
tis, tendinitis en artrose van de schouder of de cervicale wer-
velkolom ook polymyositis, ziekte van Parkinson, polyarte-
riitis nodosa, bacteriële endocarditis, spondylartropathie,
schildklierdisfunctie, reumatoïde artritis en maligniteit.1
capita selecta
Polymyalgia rheumatica en arteriitis temporalis
P.A.J.M.Vos, J.W.J.Bijlsma en R.H.W.M.Derksen Zie ook het artikel op bl. 1947.
– Polymyalgia rheumatica (PMR) en arteriitis temporalis (AT) zijn nauw verwante, relatief frequent voor-komende inflammatoire aandoeningen, met een incidentie van respectievelijk 50 en 18 per 100.000 per jaar bij 50-plussers.– De meest voorkomende klacht bij PMR is langer dan 1 maand aanwezige, door beweging verergerende pijn en ochtendstijfheid in de schouder- en bekkengordels en in de nekregio.– Bij AT gaat het om een vasculitis van de grote en middelgrote arteriën die uit de aortaboog ontspringen met als klachten: nieuwe, hevige, over de slapen of het achterhoofd gelokaliseerde hoofdpijn, claudi-catie van de kaakspieren, visusstoornissen en claudicatie van de armen.– Kenmerkend voor AT is een histopathologische panarteriitis met een overwegend lymfohistiocytair celinfiltraat. Activatie van macrofagen staat centraal bij de arteriitis.– De gebruikelijke behandeling van PMR en AT vindt plaats met glucocorticoïden, waarbij men bij PMR-patiënten begint met prednison 10-20 mg dd en bij AT-patiënten met prednison 30-40 mg tot 1 mg/kg lichaamsgewicht.– Bij AT-patiënten met recente visusklachten start men met intraveneus toegediende hoge doses gluco-corticoïden, bijvoorbeeld 3 dagen achtereen methylprednisolon 1 g.– Een behandeling van 1-2 jaar van PMR- en AT-patiënten is heel gebruikelijk; vanwege bijwerkingen van langdurig gebruik van glucocorticoïden is osteoporoseprofylaxe door oraal gebruik van extra calcium, vitamine D en bisfosfonaten aangewezen.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:1932-7
Universitair Medisch Centrum Utrecht, afd. Reumatologie en Klinische Immunologie, Heidelberglaan 100, 3584 CX Utrecht.Mw.P.A.J.M.Vos, assistent-geneeskundige; hr.prof.dr.J.W.J.Bijlsma, reu-matoloog; hr.dr.R.H.W.M.Derksen, internist.Correspondentieadres: hr.dr.R.H.W.M.Derksen ([email protected]).
Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35) 1933
Arteriitis temporalis. AT is een vasculitis van de grote en
middelgrote arteriën. Klinische verschijnselen worden ver-
oorzaakt door inflammatie in de wand van de uit de aorta-
boog ontspringende vaten en de daarmee samenhangende
vernauwing van het vaatlumen. De meest voorkomende
klachten bij presentatie zijn nieuwe, hevige, over de slapen
of het achterhoofd gelokaliseerde hoofdpijn, verschijnselen
van PMR en het tijdens het eten moeten stoppen met kauwen
vanwege pijn: zogenaamde claudicatie van de kaakspieren.1
Vanwege verschillen in gebruikte inclusiecriteria worden in
verschillende onderzoeken uiteenlopende prevalenties van
deze manifestaties gevonden. De volgende percentages
kunnen gelden als richtlijn: 80, 50 en 30 voor respectievelijk
hoofdpijn, PMR en kaakclaudicatie.4 Bij circa 10-15% van
de patiënten met AT zijn claudicatieklachten van de armen
aanwezig ten gevolge van arteriitis met obstructie in de
Aa. subclaviae en axillares.
De meest gevreesde complicatie van AT is blijvend enkel-
of dubbelzijdig visusverlies. De in verschillende studies ge-
noemde frequenties hiervan lopen van 13-20%, waarbij de
verschillen berusten op patiëntenselectie.4 Voorbijgaand
visusverlies en dubbelzien moeten als alarmsymptomen
worden beschouwd.5 Bijna de helft van de patiënten met
permanente blindheid heeft tevoren deze verschijnselen
gehad. De oorzaak van blindheid is meestal ischemische
beschadiging van de N. opticus en soms afsluiting van re-
tinale bloedvaten. ‘Transient ischaemic attacks’ (TIA’s) en
herseninfarcten in het stroomgebied van de carotiden en de
vertebrobasilaire vaten kunnen in het kader van AT voor-
komen. Een late complicatie van AT is aneurysmavorming
in de thoracale aorta.1
Bij AT passende bevindingen bij lichamelijk onderzoek
zijn pijnlijke, verdikte, knobbelig aanvoelende takken van
de A. temporalis superficialis, waarvan de pulsaties niet
meer voelbaar zijn en waarboven de huid rood verkleurd kan
zijn.1 Soms hoort men souffles over de carotiden en het
A.-subclavia-A.-brachialistraject en kan men geen pulsaties
voelen van hals- en armarteriën. Bij ischemische optische
neuropathie ziet men fundoscopisch bleekheid en zwelling
van de discus opticus en vaak verspreide, wattenachtige
(‘cotton wool’) exsudaten en kleine bloedingen. Klassiek
hebben patiënten met AT een verhoogde BSE: in een popu-
latieonderzoek met 167 patiënten met histologisch aange-
toonde AT had 89% een BSE > 50 mm/1e uur en 95% een
BSE > 40 mm/1e uur.6
De differentiaaldiagnose van AT omvat andere oorzaken
voor hoofdpijn, aandoeningen van het kaakgewricht, athe-
rosclerose, ritmestoornissen van het hart en andere vormen
van systemische vasculitis, zoals (microscopische) polyarte-
riitis nodosa en met name bij vrouwen onder de leeftijd van
40 jaar de zeer zeldzame ziekte van Takayasu.1 Bij aanwezig-
heid van PMR is ook de daar genoemde differentiaaldiag-
nostiek relevant.
het biopt van de a. temporalis
Om AT met zekerheid vast te kunnen stellen is histopatho-
logisch onderzoek van een aangedaan vat nodig. Meestal
wordt hiervoor de A. temporalis superficialis gebruikt.
Histologisch vindt men bij AT een panarteriitis met een
overwegend lymfohistiocytair celinfiltraat, bestaande uit
T-lymfocyten en macrofagen, door alle lagen van de wand.
Klassiek wordt dit een granulomateuze ontsteking genoemd
vanwege de betrokkenheid van histiocyten en de aanwezig-
heid van meerkernige reuscellen. Reuscellen worden in
circa 50% van de biopten gevonden. Ze ontstaan door fusie
van histiocyten dan wel macrofagen in reactie op het moei-
lijk verteerbare elastine. Kenmerkend voor AT zijn fragmen-
tatie en duplicatie van de membrana elastica interna. Meest-
al is intimahyperplasie aanwezig en valt vernauwing van het
vaatlumen op (figuur 1). Niet zelden zijn de afwijkingen
focaal en segmenteel aanwezig. Dit betekent voor de prak-
tijk dat een biopt van de A. temporalis 3-5 cm lang moet zijn
en door de patholoog volledig in dunne coupes moet wor-
den opgesneden en beoordeeld.1 Soms wordt de actieve
inflammatoire afwijking niet aangetroffen, maar wel de
karakteristieke elastinefragmentatie en intimahyperplasie,
die gezien kunnen worden als restafwijking van een eerder,
mogelijk subklinisch doorgemaakte ontsteking (zie figuur
1c en 1d). Afhankelijk van de klinische context kan dit beeld
voldoende zijn voor de diagnose ‘arteriitis temporalis’.
Om te bepalen hoe vaak bij patiënten met ‘pure’ PMR,
dat wil zeggen PMR zonder klinische verschijnselen van
AT, afwijkingen in een A.-temporalisbiopt aanwezig zijn,
zou grootschalig onderzoek in een ongeselecteerde groep
patiënten met ‘pure’ PMR nodig zijn. Dergelijk onderzoek is
nooit verricht. Gegevens uit enkele kleine studies sugge-
reren dat de kans op een afwijkend A.-temporalisbiopt bij
patiënten met ‘pure’ PMR varieert van 0-4,5%.4 Dit vormt de
basis voor de algemeen geaccepteerde mening dat het ver-
richten van een A.-temporalisbiopsie bij een patiënt met
klassieke PMR bij afwezigheid van klinische verschijnselen
van AT niet zinvol is.
Men hoeft bij sterke klinische aanwijzingen voor AT de
behandeling niet uit te stellen tot na het nemen van een
biopt. Aangetoond is dat de histologische bevindingen van
AT tot zeker 2 weken na het starten van behandeling met
glucocorticoïden nog aanwezig zijn.3
pathogenese van arteriitis temporalis
Men kan de voor AT kenmerkende vasculitis goed verklaren
uit een afweerreactie tegen een onbekend antigeen, die be-
gint in de adventitia (figuur 2).7 De eerste afwijkingen vindt
men in en rond de in de tunica adventitia gelegen vasa
vasorum. Hier kunnen, bij het geactiveerd zijn van de endo-
theelcellen, lymfocyten en monocyten de bloedbaan ver-
1934 Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35)
figuur 1. Voorbeelden (in zwart-wit) van arteriitis temporalis in verschillend gekleurde microscopische preparaten van hetzelfde biopt:
HE-kleuring (a, c) en elastinekleuring (b, d) (circa 150 maal vergroot). In (a) en (b) is er een acute inflammatoire afwijking met een lym-
fohistiocytair infiltraat, dat voornamelijk in de tunica adventitia is gelegen; meerkernige reuscellen worden gezien ter plaatse van de on-
derbrekingen in de membrana elastica interna; er is asymmetrische destructie van de tunica media met ter plaatse verse intimaproliferatie
die nagenoeg het hele vaatlumen opvult; de tunica media aan de overliggende zijde is intact gebleven. Het biopt van (c) en (d) toont een
chronische fase van arteriitis temporalis met circulaire fibreuze hyperplasie van de tunica intima; de membrana elastica interna is onder-
broken en grotendeels gedestrueerd, maar er is geen ontstekingsinfiltraat meer; de tunica media is deels verlittekend, deels intact.
a
proliferatie van de tunica intima
tunica externa(adventitia)
tunica media
reuscellen
lumen
proliferatie van de tunica intima
onderbreking van demembrana elastica interna
lumenmedia-destructie
tunica mediatunica externa(adventitia)
onderbreking van demembrana elastica interna
verlittekendetunica media
tunica externa(adventitia)
hyperplastischetunica intima
intactetunica media
hyperplastischetunica intima
tunica externa(adventitia)
tunica media
b
d
c
Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35) 1935
laten en de arteriewand binnenkomen. De constitutioneel
in de adventitia liggende dendritische cellen presenteren
antigeen aan T-helperlymfocyten. Door antigeenspecifieke
activatie produceren deze T-helpercellen interferon-γ, een
cytokine dat macrofagen activeert en essentieel is bij de
vorming van granulomen en reuscellen.
Macrofaagactivatie centraal. Het zijn de producten van
macrofagen die bij AT schade veroorzaken aan de vaatwand.
Opmerkelijk is het verband dat bij AT blijkt te bestaan tussen
de locatie van de macrofaag in de vaatwand en de stoffen die
worden afgescheiden. In de adventitia produceren macrofa-
gen vooral de proïnflammatoire cytokinen interleukine(IL)-
1 en -6 en de profibrotische transformerende groeifactor β
(TGFβ). Macrofagen in de tunica media produceren reactie-
ve zuurstofmetabolieten, metalloproteïnasen en groeifacto-
ren: ‘platelet-derived growth factor’ (PDGF) en vasculair-
endotheliale groeifactor (VEGF). Matrixmetalloproteïnasen
zijn in staat de membrana elastica interna te destrueren en
openen daarmee de weg voor migratie van myofibroblasten
vanuit de tunica media naar de tunica intima. Myofibroblas-
figuur 2. Pathogenetisch model voor arteriitis temporalis. Via de in de adventitia gelegen vasa vasorum kunnen lymfocyten en mono-
cyten uit de bloedbaan treden en de vaatwand infiltreren. Eenmaal in de vaatwand gelegen worden monocyten als macrofagen aange-
duid. In de tunica adventitia liggen constitutioneel dendritische cellen. Deze verkeren bij arteriitis temporalis in een geactiveerde staat
en kunnen daardoor op professionele wijze de als T-helpercel aan te duiden T-lymfocyten antigeenspecifiek activeren. Geactiveerde
T-helpercellen produceren het macrofaagactiverende cytokine interferon-γ (IFNγ). Bij arteriitis temporalis produceren de in de adven-
titia gelegen macrofagen vooral proïnflammatoire cytokinen als interleukine(IL)-1 en -6. De in de media gelegen macrofagen maken
vaatwandbeschadigende producten als metalloproteïnasen en reactieve zuurstofmetabolieten. Het zijn vooral de in de nabijheid van de
gedestrueerde membrana elastica interna gelegen macrofagen en meerkernige reuscellen, dat zijn gefuseerde macrofagen, die de groei-
factoren ‘platelet-derived growth factor’ (PDGF) en vasculair-endotheliale groeifactor (VEGF) produceren. VEGF is essentieel voor de
aanmaak van nieuwe vaatjes in de tunica media. PDGF houdt sterk verband met het optreden van intimaproliferatie en daardoor met
ischemische complicaties, een proces waarin myofibroblastvorming, -proliferatie en -migratie van de tunica media naar de tunica intima
van groot belang is.
monocyt-macrofaag
T-lymfocyt
Th-lymfocyten
vas vasorum
dendritische cel
reuscel
metalloproteïnasen,reactieve zuurstof-metabolieten
IL-1, IL-6
PDGF
VEGF
vas vasorum
myofibroblast-migratieen -proliferatie
aanmaak van nieuwe vaatjes
weefselschade
intima-proliferatie
myofibro-blasten
tunicaadventitia
membrana elastica externa
membrana elastica interna
tunicamedia
tunicaintima
IFNγ
1936 Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35)
ten spelen een cruciale rol bij het ontstaan van intimahyper-
plasie. Het ontstaan en prolifereren van myofibroblasten
wordt gestimuleerd door PDGF, een groeifactor die behalve
door macrofagen (met name die welke gelegen zijn op de
overgang van media en intima) ook door vasculair glad
spierweefsel geproduceerd wordt. VEGF, een groeifactor
die door geactiveerde macrofagen en met name door meer-
kernige reuscellen wordt geproduceerd, is essentieel voor
angiogenese. Vaatnieuwvorming in de tunica media is nood-
zakelijk om de verdikte tunica media en intima van zuurstof
te voorzien. De hoeveelheid PDGF die in de vaatafwijkingen
wordt geproduceerd blijkt te correleren met de mate waarin
intimahyperplasie en klinische verschijnselen van ischemie,
zoals visusverlies en kaakclaudicatie, voorkomen. Waar-
door sommige patiënten met AT sterke door groei- en
angiogenesefactoren geïnduceerde intimahyperplasie heb-
ben en daarmee een grote kans op ischemische compli caties
en andere patiënten niet, is onbekend.7
behandeling
Glucocorticoïden. De gebruikelijke behandeling van polymyal-
gia rheumatica en AT vindt plaats met glucocorticoïden,
waarbij men bij PMR-patiënten begint met prednison 10-20
mg dd of een equivalent daarvan en bij AT-patiënten met
prednison 30-40 mg tot 1 mg/kg lichaamsgewicht.1 Niet-
steroïde anti-inflammatoire middelen (NSAID’s) blijken
onvoldoende effectief. Het is gebruikelijk om bij patiënten
met AT en recent opgetreden visusverlies de behandeling te
starten met intraveneus toegediende hoge doses glucocorti-
coïden, bijvoorbeeld 3 dagen achtereen methylprednisolon
1 g. Of dit effectiever is dan hoge doses oraal toegediende
glucocorticoïden werd nooit in gerandomiseerd onderzoek
onderzocht. Men begint bij eenzijdig visusverlies zo snel
mogelijk met behandelen, omdat men hoopt dat, zoals ech-
ter slechts sporadisch gebeurt, een partieel herstel van de
visus in het aangedane oog zal optreden en omdat zonder
behandeling de kans groot is dat zich dezelfde catastrofe
binnen 1-2 weken voordoet aan het andere oog.6
De klinische verschijnselen van PMR verdwijnen vaak
binnen enkele dagen na de start van de behandeling met
glucocorticoïden. Men ziet de waarden van BSE en C-reac-
tieve proteïne (CRP) dalen. Kennelijk remmen glucocorti-
coïden de aanmaak van proïnflammatoire cytokinen zeer
effectief. In het tot staan brengen van de zich bij AT in de
vaatwand afspelende afweerreactie zijn deze middelen ech-
ter veel minder potent. Verondersteld wordt dat het be-
schermende effect van glucocorticoïden op blindheid voor-
al berust op reductie van vaatwandoedeem,8 waardoor de
doorgankelijkheid van het vat toeneemt.
Vervolgbehandeling. In tegenstelling tot de redelijke con-
sensus die over de initiële dosering van glucocorticoïden bij
PMR en AT bestaat zijn er veel verschillende opties voor de
daarna te volgen strategie. Een voorbeeld van een goed te
hanteren afbouwschema staat in de tabel.9 Via een geleide-
lijke daling probeert men naar een prednisondagdosering
van 10 mg te komen. Daarna wordt nog voorzichtiger ge-
minderd en geprobeerd volledig met de medicatie te stop-
pen. Algemeen bekend is dat een te snelle daling een grote
kans op hernieuwde ziekteactiviteit met zich meebrengt.
Men moet het beleid individualiseren en vaart daarbij op
klachten, BSE en CRP-waarde.
Voor PMR werd recent een voor de praktijk goed bruik-
bare set van responscriteria gevalideerd.8 Parameters daarin
zijn naast 2 visueel-analoge schalen voor de door de patiënt
ervaren pijn en de bij de arts bestaande globale indruk, de
duur van de ochtendstijfheid, de mogelijkheid om de armen
gestrekt geheven te houden en de waarde van BSE of CRP.
De ervaring leert dat een behandeling van 1-2 jaar heel
gebruikelijk is en dat een aanzienlijk deel van de patiënten
jarenlang een onderhoudsdosering prednison nodig heeft
wegens herhaalde opvlammingen van hun ziekte. Het om
de dag doseren van glucocorticoïden is minder effectief
gebleken dan de dagelijkse dosering. Bijwerkingen door
langdurig gebruik van glucocorticoïden, zoals osteoporose,
botfracturen, diabetes mellitus, hypertensie, cataract en
ernstige huidatrofie, worden veelvuldig gezien. Het is wen-
selijk dat men bij het begin van de behandeling met gluco-
corticoïden start met osteoporoseprofylaxe door oraal
gebruik van extra calcium, vitamine D en bisfosfonaten.10
Behandeling van polymyalgia rheumatica en arteriitis temporalis met
glucocorticoïden (naar een eerdere publicatie)9
polymyalgia rheumaticastarten met prednison 15 mg/dag gedurende 1 maand
vervolgens iedere 2-4 weken de dagdosering met 2,5 mg verminde-
ren tot een dagelijkse dosering van 10 mg is bereikt
daarna de dagdosering iedere 4-6 weken met 1 mg/dag verminderen
tot 0 mg
bij het terugkeren van symptomen of het oplopen van de BSE of de
CRP-waarde de dosering verhogen
arteriitis temporalis zonder visusverlies
starten met prednison 30-40 mg/dag gedurende 2 maanden
vervolgens iedere 3-4 weken de dagdosering met 5 mg verminde-
ren tot een dagelijkse dosering van 10 mg is bereikt
daarna als bij polymyalgia rheumatica
met visusverlies
starten met 3 dagen achtereen methylprednisolon 1 g intraveneus,
gevolgd door prednison 1 mg/kg gedurende 2 maanden
vervolgens in 4 weken de dagdosering terugbrengen tot 20 mg en
iedere 3-4 weken de dagdosering met 5 mg verminderen tot een
dagelijkse dosering van 10 mg is bereikt
daarna als bij polymyalgia rheumatica
CRP = C-reactieve proteïne.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005 27 augustus;149(35) 1937
Methotrexaat. In verschillende studies is onderzocht of
azathioprine, ciclosporine en methotrexaat bij PMR en AT
een glucocorticoïdsparend effect hebben. De conclusies van
deze studies zijn niet eenduidig. Recent werd uit een bij
patiënten met PMR uitgevoerd placebogecontroleerd dub-
belblind onderzoek geconcludeerd dat bij een initiële be-
handeling met prednison 25 mg/dag plus methotrexaat 10
mg/week meer patiënten, namelijk 87% versus 53%, na 76
weken geen prednison meer gebruikten dan bij behande-
ling met prednison 25 mg/dag plus placebo.11
Acetylsalicylzuur. Hoewel trombo-embolische occlusie
van arteriën geen kenmerk is van AT, is van het gebruik van
acetylsalicylzuur in lage dosis wel een gunstig effect be-
schreven. Behalve op remming van plaatjesaggregatie kan
dit berusten op remming van de aanmaak van interferon-γ,
het cytokine dat een sleutelrol vervult in de pathofysiologie
van AT (zie figuur 2).7
Het is door toenemende kennis van de pathofysiologie
van AT en de vooruitgangen in de biotechnologie te ver-
wachten dat het in de nabije toekomst mogelijk zal zijn om
het ziektebeeld AT veel rationeler dan met de thans gebruik-
te glucocorticoïden aan te pakken. Gedacht kan worden aan
therapie die specifiek gericht is tegen interferon-γ, de groei-
factoren PDGF en VEGF, metalloproteïnasen en het voor-
kómen van oxidatieve schade.7
Hr.dr.R.Goldschmeding, patholoog, afdeling Pathologie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, gaf commentaar op een eerdere versie van dit artikel en stelde figuur 1 ter beschikking.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Aanvaard op 3 mei 2005
Literatuur
1 Salvarani C, Cantini F, Boiardi L, Hunder GG. Polymyalgia rheuma-tica and giant-cell arteritis. N Engl J Med 2002;347:261-71.
2 Cantini F, Niccoli L, Storri L, Nannini C, Olivieri I, Padula A, et al. Are polymyalgia rheumatica and giant cell arteritis the same disease? Semin Arthritis Rheum 2004;33:294-301.
3 Stone JH, Calabrese LH, Hoffman GS, Pusey CD, Hunder GG, Hell-mann DB. Vasculitis. A collection of pearls and myths. Rheum Dis Clin North Am 2001;27:677-728.
4 Myklebust G, Gran JT. A prospective study of 287 patients with poly-myalgia rheumatica and temporal arteritis: clinical and laboratory manifestations at onset of disease and at the time of diagnosis. Br J Rheumatol 1996;35:1161-8.
5 Gordon LK, Levin LA. Visual loss in giant cell arteritis. JAMA 1998;280:385-6.
6 Seo P, Stone JH. Large-vessel vasculitis. Arthritis Rheum 2004;51:128-39.
7 Weyand CM, Goronzy JJ. Medium- and large-vessel vasculitis. N Engl J Med 2003;349:160-9.
8 Leeb BF, Bird HA, Nesher G, Andel I, Hueber W, Logar D, et al. EULAR response criteria for polymyalgia rheumatica: results of an initiative of the European Collaborating Polymyalgia Rheumatica Group (sub-committee of ESCISIT). Ann Rheum Dis 2003;62:1189-94.
9 Hazleman B. Polymyalgia rheumatica and arteritis temporalis. In: Klippel JDP, editor. Rheumatology. 2nd ed. Londen: Mosby; 1998. p. 7:21.1-8.
10 Geusens PP, Nijs RNJ de, Lems WF, Laan RFM, Struijs A, Staa TP van, et al. Prevention of glucocorticoid osteoporosis: a consensus docu-ment of the Dutch Society for Rheumatology. Ann Rheum Dis 2004;63:324-5.
11 Caporali R, Cimmino MA, Ferraccioli G, Gerli R, Klersy C, Salvarani C, et al. Prednisone plus methotrexate for polymyalgia rheumatica: a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Systemic Vascu-litis Study Group of the Italian Society for Rheumatology. Ann Intern Med 2004;141:493-500.
Abstract
Polymyalgia rheumatica and giant cell arteritis– Polymyalgia rheumatica (PMR) and giant cell arteritis (GCA) are
closely related and frequently occurring inflammatory diseases with an incidence of 50 and 18 per 100,000 per year, respectively, in people aged 50 years or over.
– The most frequent symptom of PMR is aching and morning stiffness lasting more than 1 month and exacerbated by movement, occurring in the shoulder and pelvic girdles and in the neck region.
– GCA is vasculitis of the large and medium-sized arteries that origi-nate from the aortic arch, causing new and marked headache localised over the temporal or occipital areas, jaw claudication, visual impair-ment or claudication of the arms.
– GCA is characterised by histopathological panarteritis with a pre-dominantly lymphohistiocytic cell infiltrate. Activation of macro-phages is central to the arteritis.
– Standard treatment for PMR and GCA is glucocorticoids, which may consist of prednisone 10-20 mg/day or its equivalent for PMR patients and prednisone 30-40 mg to 1 mg/kg body weight for GCA patients.
– For GCA patients with recently impaired vision, treatment should start with high doses of intravenously administered glucocorticoids, such as methylprednisolone 1 g/day for 3 consecutive days.
– A treatment duration of 1-2 years is often required for patients with PMR or GCA; because of the side effects associated with long-term use of glucocorticoids, osteoporosis prophylaxis with oral calcium supplementation, vitamin D and bisphosphonates is appropriate.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:1932-7