Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Decaan: Prof. Dr. Freddy Mortier
Rector: Prof. Dr. Paul Van Cauwenberge
Willem‐Frederik Vander Poorten
20055595
Regionalisme in een kosmopolitische wereld
Thesis voorgedragen tot het bekomen van de graad Master in de Wijsbegeerte
Promotor: Prof. Dr. Gertrudis Van de Vijver
Leescommissarissen: Prof. Dr. Martin Commers en Drs. Franc Rottiers
2010
2
Dankwoord
Deze thesis kon slechts tot stand komen dankzij de hulp van vele mensen.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Gertrudis Van de Vijver,
voor het aanvaarden van het onderwerpsvoorstel en het ‐ steeds op een
positieve en opbouwende manier ‐ kritisch evalueren van de tekst. Ik wil Prof.
Dr. Gertrudis Van de Vijver ook bedanken omdat haar colleges en de literatuur
die zij daarin aanreikte voor een fundamentele ommekeer hebben gezorgd in
mijn filosofische positie.
Daarnaast ook een gemeend woord van dank aan Drs. Franc Rottiers en Drs.
Boris Demarest voor hun bereidwilligheid om mijn tekst te evalueren en voor
het aanreiken van onontbeerlijke literatuur en suggesties.
Verder wil ook Drs. Henk Vandaele bedanken, omdat hij me inleidende literatuur
heeft aangeraden met betrekking tot Immanuel Kant, en Dr. Emiliano Acosta
voor de interessante seminaries over Immanuel Kant.
Tenslotte wil ik mijn vrienden en vooral mijn ouders bedanken voor hun niet
aflatende steun en de vele interessante gesprekken die we voerden.
3
Abstract
Ten eerste zal deze thesis trachten te beschrijven dat regionalisme en
kosmopolitisme elkaars voorwaarden vormen. Dit zal ik beargumenteren aan de
hand van filosofen zoals Appiah, Nancy, Rancière en Kant. Ten tweede zal ik
onderzoeken hoe de waarneming wordt beïnvloed door de culturele context en
de ervaring. Vervolgens zullen we zien welke invloed dit heeft op de
kosmopolitisme/regionalisme‐these. Dit zal voornamelijk worden
beargumenteerd aan de hand van het werk van Foucault, Kant, Feyerabend en
Merleau‐Ponty.
Het inzicht dat iedereen spreekt vanuit een positie vereist een politieke
organisatie die de dynamieken die zich in regio's of gemeenschappen afspelen
kan anticiperen. Dit leidt tot de idee dat men ook andere regio's en
waardensystemen als doel (en nooit louter als middel) moet benaderen, opdat
regio's onderling in een goede relatie kunnen samen‐zijn.
Dit heeft als consequentie dat de natiestaat niet meer zichzelf in stand zou
moeten houden, aangezien de regio's en gemeenschappen onderling betekenis
kunnen vinden. Hieruit volgt dat globale problemen geen halfslachtige
oplossingen zouden moeten krijgen omdat de wereld op zich betekenis en
dynamiek krijgt waardoor de natiestaat niet meer het eigenbelang moet
nastreven.
4
Inhoud
1. Inleiding 7
2. Wat is kosmopolitisme? 11
2.1. Inleiding 11
2.2. Een wereld van verschil 12
2.3. De natuurtoestand en de kosmopolitische geste 16
2.4. Het Samen‐Zijn 21
2.5. Conclusie 22
3. Incommensurabiliteit 24
3.1. Inleiding 24
3.2. Paul Feyerabend 25
3.3. Natuurlijke interpretaties 27
3.4. Contra‐inductie 29
3.5. Mentale disposities 32
3.6. Pluralisme 33
3.7. Michel Foucault 34
3.8. Classificeren 35
3.9. Het discours 36
3.10. Intermezzo ‐ De Schepping van Adam 39
3.11. Maurice Merleau‐Ponty 41
3.12. De reductie 41
3.13. De gerichtheid 42
3.14. De Ander en de reductie 44
3.15. De Idee 45
3.16. De fenomenologische wereld 48
3.17. Conclusie 50
4. De anticipaties van de waarneming 52
4.1. Inleiding 52
4.2. De wereld an sich is de wereld die we delen 52
5
4.3. De anticipaties van de waarneming 56
4.4. Paul Cézanne 58
4.5. De flicker‐sequentie 61
4.6. Epigenese 64
4.7. Vorm en materie 66
4.8. Over hoe de realiteit verschilt van de wereld an sich 68
5. Wat is regionalisme? 73
5.1. Inleiding 73
5.2. Betekenis 75
5.3. De relatie 78
5.4. Samen veranderen 81
5.5. Een oneindige dynamiek 83
5.6. De actieve ontvanger 87
5.7. De interculturele dialoog 88
5.8. Een kleine casus 91
5.9. Conclusie 92
6. Europa 94
6.1. Twee mogelijke betekenissen van Europa 94
6.2. Quelque chose de pourri en France 95
7. Besluit 100
8. Bibliografie 104
6
Technisch woord vooraf
In wat volgt worden alle citaten en parafrasen cursief gezet en tussen
aanhalingstekens geplaatst. Indien het een parafrasering betreft, wordt dit
steeds in voetnoot vermeld.
Als het een vertaling betreft, kan men in voetnoot steeds de niet‐vertaalde tekst
nalezen.
Om de leesbaarheid van de tekst te verhogen heb ik bij de overige verwijzingen
geprobeerd zo min mogelijk tekst te cursiveren.
Een voetnootcijfer verwijst naar alle inhoud tot aan het begin van de alinea, of
tot aan een eerdere voetnoot in dezelfde alinea.1
Zinnen die toch cursief staan met voetnootcijfer ‐ en die geen parafrase of citaat
zijn ‐ zijn zinnen die een specifieke verwijzing vereisen die niet geldt voor de
voorgaande zinnen in de alinea.
Woorden uit een vreemde taal of die specifiek zijn aan bepaalde auteurs worden
soms ook cursief gezet ter introductie.
1 Hierop maak ik enkele malen een uitzondering als het eerdere voetnootcijfer louter dient om slechts één woord een verwijzing te geven.
7
1. Inleiding
“Ja, als iemand [de top van de hemel] bereiken kon, of vleugels kon krijgen en
omhoog vliegen, dan zou hij opduiken en een kijkje nemen in de hemel: net zoals
hier op aarde de vissen uit de zee opduiken en de dingen hierbeneden zien, zo zou
hij de dingen daarboven zien. En als zijn natuur dan sterk genoeg was om dat
schouwspel te verdragen, zou hij ook weten dat dit de ware hemel is en het
waarachtige licht en de werkelijke aarde.”1
Deze thesis zou ik nooit kunnen hebben geschreven zonder enerzijds de
opvoeding die ik van mijn ouders heb gekregen en anderzijds de vele reizen door
Europa die ik met hen tijdens mijn kinder ‐en tienerjaren heb gemaakt. Die
opvoeding is voornamelijk getekend door het politieke en sociale engagement
dat mijn ouders kenmerkt. Vooral het woord ‘engagement’ is hier van belang. Het
duidt op een betrokkenheid met de wereld waarin we leven.
Verder zijn de reizen die we samen maakten van belang geweest voor het besef
dat ‐ ondanks het feit dat een terrasje doen in Stockholm een geheel andere
ervaring is dan in het Bosnische Mostar ‐ mensen niet fundamenteel anders zijn
aan twee kanten van een landsgrens. Dit bewustzijn ging samen met het
groeiend besef van de toevalligheid van de natiestaten zoals we die nu kennen in
Europa.
Ik zal eerst de idee van een kosmopolitische wereld proberen te verduidelijken.
Dat doe ik aan de hand van drie schitterende filosofen die de kernidee gemeen
hebben dat men als enkelvoudig wezen geen betekenis heeft. Als men is, is men
samen met anderen.
Kwame Anthony Appiah is een Ghanese filosoof die, na zijn studies in Cambridge,
ging doceren in Princeton. Hij werkt voornamelijk over kosmopolitisme.2 Appiah
zegt dat ons spreken voornamelijk vertrekt vanuit een culturele waardenset.
Maar die waardenset is nooit zuiver ‐ we zullen zien dat dat een onmogelijkheid
1 Plato. Phaedo, 109e [1962] 2 http://www.appiah.net/biography.html, geraadpleegd op 17‐05‐2010
8
is. Appiah zal suggereren dat hoe meer elementen men uit een waardenset deelt,
hoe gemakkelijker de culturele dialoog zal verlopen. Maar om een dialoog
mogelijk te maken heeft men maar nood aan één gedeeld element.3
De idee dat iedereen een uniek waardenset heeft ziet men ook bij Immanuel
Kant. Het grote belang van Kant hierbij is dat men moet inzien dat men ‐ zoals we
zullen zien ‐ moet beseffen dat de ander een ander waardensysteem hanteert. Zo
kan men ontsnappen aan de natuurtoestand die zorgt voor oorlog4. Staten
moeten, volgens Kant, net als individuën aanvaarden dat er verschillen zijn en
bovenal onderling een goede relatie opbouwen zodat zij elkaar versterken.5
Waarom samenwerken zo een groot belang heeft wordt uitgewerkt door Jean‐
Luc Nancy. Hij stelt dat een louter singulier Zijn het Zijn heeft verloren ‐ men
moet een Zijn altijd in een meervoudigheid begrijpen. Men kan enkel betekenis
hebben indien men zich verhoudt tot anderen.6
Daaropvolgend zal ik tonen hoe het komt dat men niet zomaar een waardenset
kan ‘overnemen’. Men heeft in eerste instantie een achtergrond nodig waardoor
men iets kan denken. Door het gegeven dat iedereen zich verhoudt tot elkaar
kunnen we bemerken dat door elke ervaring al onze toekomstige interpretaties
zullen gewijzigd zijn. Het is tevens mogelijk dat men sommige dingen niet kan
begrijpen omdat het achterliggend conceptueel kader een dergelijk begrip niet
toelaat.
Vandaar dat ik geen positivistisch standpunt zal innemen. Het lijkt me namelijk
onmogelijk om aan te nemen dat iedereen op gelijke wijze feiten zou kunnen
gaan verzamelen om zo de kennis uit te breiden.
Dit idee zal uitgewerkt worden door Maurice Merleau‐Ponty. Ieder mens spreekt
vanuit een gerichtheid dat zowel een lichaam als de ervaring inhoudt. We zullen
zien dat de wereld die men ziet, de wereld is die men leeft. Bovendien zal Michel
3 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 115‐116 4 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 269 (artikel 6) 5 David Boucher. Joseph Kelly. 1994, blz. 136 6 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 145‐158
9
Foucault ons leren dat hoe men de dingen ziet ook het product is van bepaalde
machten7 dat een kader op de werkelijkheid legt.
De onvertaalbaarheid van bepaalde elementen in bepaalde contexten bracht Paul
Feyerabend tot de idee van pluralisme. Het besef dat men spreekt vanuit een
gerichte particulariteit kan een aanleiding zijn voor een open conversatie zonder
een vooraf bepaalde logica.8 Paul Feyerabend zal hiervoor het concept ‘contra‐
inductie’9 uitwerken, Foucault zal door middel van zijn genealogisch concept
accidentele vergissingen trachten op te sporen en Merleau‐Ponty zal uiteraard
de fenomenologische reductie voorstaan.
Ik ben bereid mijzelf een pluralistische houding aan te meten en bovendien zal ik
in het hoofdstuk over incommensurabiliteit laten doorschijnen dat ik deze drie
soorten discours onderling als een vruchtbare aanvulling beschouw.
Naast de idee van gerichtheid van Merleau‐Ponty zal ik aan de hand van de
Kritiek van de Zuivere Rede10 (KrV) de vraag beantwoorden hoe de waarneming
individueert. In het hoofdstuk over Immanuel Kant zien we dat de waarneming
anticipeert en dat de ervaring de waarneming zal veranderen.
Bij Kant zal ik tevens beargumenteren dat a priori‐kennis niet statisch hoeft te
zijn maar dat dit waarschijnlijk pas mogelijk zal zijn om te stellen vanaf de B‐
editie van de KrV (1787).
Welke rol kan het regionalisme vervullen in dit verhaal? Een regio is een
dynamiek op zich ‐ die uiteraard deel uitmaakt van nog andere dynamieken ‐ die
zich kenmerkt door onder andere een lokaal gedeelde ruimte en het aantal
gedeelde elementen van een cultureel kader. Die dynamiek is de betekenis van
de gemeenschap. Het is wat de identiteit bepaalt en identiteit zal ik niet
begrijpen als ‘identiek zijn aan elkaar’ maar wel als het delen van iets. Deze
7 Bij Foucault is macht ‐ zoals de term vaak gebruikt wordt ‐ niet louter eigenschap van personen. Dit zien we later. 8 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 282 9 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 61‐62 10 Immanuel Kant. 1781/1787
10
relaties vormen de gemeenschap aangezien de gemeenschap zelf geen essentie
heeft ‐ want dan zou de gemeenschap immers geen betekenis meer hebben.
De functie die een regionale politieke organisatie in ons discours zal vervullen, is
het beter kunnen aanreiken van politieke middelen aan alle leden van de
bevolking. Samen met Rancière zullen we zien dat er een oppositie bestaat
tussen de democratie en de bevolking; bij een goede democratie daarentegen
verdwijnt deze oppositie omdat die goede democratie niet voor zichzelf regeert
maar wel voor het volk.11
De pluralistische houding die ik aanneem laat toe verschillende filosofen aan te
halen waarvan ik denk dat zij een cruciaal onderdeel vormen van mijn discours.
Elk wijsgerig discours dat ik zal gebruiken is er een dat uitgaat van dynamieken.
Dit houdt het anticiperen op de waarneming in, maar ook het anticiperen op het
Zijn, het anticiperen op de vooronderstelling van het spreken, en het anticiperen
op de ervaring. Alle gebruikte discours wijzen enerzijds op een singulariteit en
anderzijds op een ultieme onbepaalbaarheid.
Hierin speelt de transcendentale filosofie van Immanuel Kant een doorslag‐
gevende rol. Aan de ene kant ijvert zij voor een onderzoek naar de
vooronderstellingen van het denken maar langs de andere kant ‐ zoals we zullen
zien ‐ moet zij ook vaststellen dat het denken nooit zuiver kan zijn en dus nooit
als dusdanig kan gekend zijn.
11 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 41
11
2. Wat is kosmopolitisme?
2.1. Inleiding
Kosmopolitisme is het burger zijn van de wereld.1 Kosmos werd in het Grieks
gebruikt om een geordend of harmonieus systeem aan te duiden en het wil ook
gewoon zeggen ‘het universum’.2 Dus de kosmopoliet is de inwoner van de
harmonieuze polis.
Kosmopolitisme zou willen zeggen dat we allemaal één deel zijn van een
gemeenschap waar men waarden deelt. Men is er ook vrij om eigen waarden te
ontwikkelen, zonder dat dit andere waarden hoeft uit te sluiten. Men zou
bijvoorbeeld op een terras in Italië een pasta kunnen eten met een Amerikaanse
cola of men zou in India naar een optreden van een Britse rockband kunnen gaan
kijken. Kosmopolitisme is uiteraard niet hetzelfde als globalisering en het effect
daarvan op onze consumptie. Kosmopolitisme is veeleer het besef dat ons
spreken niet op zichzelf staat en dat wij altijd in een beweging zijn met mensen
die verschillende ideeën en culturele achtergronden hebben. Maar het is ook het
besef dat al deze mensen samen ook een betekenis vormen.
Waarom is zo’n kosmopolitische wereld toch niet vanzelfsprekend?
Ik zal deze vraagstelling in dit hoofdstuk bespreken aan de hand van drie
filosofen: Kwame Anthony Appiah, Immanuel Kant en Jean‐Luc Nancy. Deze drie
filosofen kunnen elk tegen een verschillende culturele achtergrond geplaatst
worden, respectievelijk de Angelsaksische, de Duitstalige en de Franse cultuur.
Vanuit hun verschillende traditie en achtergrond zullen ze het toch alledrie eens
zijn over de stelling dat men ‐ om kosmopolitisch te zijn ‐ moet inzien dat de
culturele kaders en de achterliggende vooronderstellingen van waaruit men
spreekt niet de enige mogelijkheden zijn, en dat die kaders vaak equivalenten
hebben waaruit men geen als ‘goede’ voorbeeld kan naar voorschuiven. We
zullen daarentegen zien dat Immanuel Kant ons toch de middelen probeert aan
te reiken om ook op internationaal niveau overeenstemming te kunnen vinden.
1 Plato.stanford.edu/entries/cosmopolitanism, geraadpleegd op 05‐01‐2010 2 Wolters’handwoordenboek GrieksNederlands. 1997
12
Men kan de noodzaak voor een dergelijke overeenstemming onder andere
vinden in de dramatische ecologische toestand waarin onze planeet verkeert en
waarvoor men dringend op internationaal niveau een gedeelde en oprechte
strategie moet hanteren.
2.2. Een wereld van verschil
In Kosmopolitisme: ethiek in een wereld van vreemden3 zegt Appiah dat niet
iedereen dezelfde behoeften heeft. Hij haalt de ‘gouden regel’ aan, die zegt: doe
een ander niet aan wat je zelf niet wilt aangedaan worden. Of men kan het ook in
positieve termen verwoorden: doe voor een ander, wat je wilt dat voor jou wordt
gedaan. Deze gulden regel wordt in bijna elke wereldgodsdienst als basis
gebruikt voor een ‘wereld‐ethiek’, maar ook vele andere morele systemen
hanteerden de regel als beginpunt: de Bijbel (Mattheus), de Mahabharata,
Confucius’Analecten, ... Zo’n gulden regel echter veronderstelt dat iedereen
dezelfde wensen heeft. Dit is echter niet zo. Wat voor één iemand goed is, kan
door een ander als onwenselijk worden ervaren.4
Appiah geeft het voorbeeld van de Jehova’s getuigen die de tekst uit de Leviticus
gebruiken: “Dit is een blijvende bepaling voor al uw geslachten, waar ge ook
woont: nuttig nooit vet of bloed.”5 Hierdoor mag men geen bloedtransfusies
ondergaan, ook al sterft men aan de gevolgen van dit verbod. Wat moet men dan
doen als een getuige van Jehova bewusteloos wordt binnengebracht in een
ziekenhuis na een zwaar ongeval? Als de dokter meent dat hijzelf een
bloedtransfusie op prijs zou stellen, moet hij volgens de gouden regel iedereen die
een bloedtransfusie nodig heeft een bloedtransfusie geven. Maar wat als de getuige
van Jehova gelooft dat men naar de hel gaat door het nuttigen van bloed? Dan
merkt men dat de gouden regel niet toepasbaar is, tenzij men het eigen
waardensysteem als superieur beschouwt.6 Het eigen waardensysteem in elke
situatie opdringen is echter not done voor de kosmopoliet. De kosmopoliet
3 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007] 4 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 79‐82 5 Leviticus 3:17 6 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 79‐82
13
aanvaardt dat er verschillende waardensystemen mogelijk zijn. Het is tevens
mogelijk dat men andere waardensystemen niet verstaat of begrippen uit andere
waardensystemen niet begrijpt.
In navolging van Michael Walzer7 spreekt Appiah over dunne en dikke
begrippen. De dunne begrippen zijn de begrippen die universeel lijken gebruikt
te worden, zoals ‘goed’ en ‘kwaad’. Dunne begrippen werken enkel als ze diep in
de complicaties van een sociale context zijn geworteld. Ook dikke begrippen lijkt
men vaak terug te vinden, zoals ‘onbeschoftheid’ of ‘moed’. Maar er zijn ook
dikke begrippen die enkel plaatselijk gekend zijn.8
Appiah haalt een voorbeeld aan uit zijn ervaringen in Ghana waar men hetzelfde
woord gebruikt voor broer of zus als voor de kinderen van de tantes langs
moeders kant: nua. Voor ‘zus’ in de westerse betekenis van het woord, moet men
in het Akan dus zeggen: mijn zuster, zelfde moeder, zelfde vader. Dit komt door
wat men de vrouwelijke lijn noemt. Die vrouwelijke lijn zorgt ervoor of iemand
al dan niet tot een abusua behoort (een abusua is dus een verwantschap met
voorouders die enkel afhankelijk is van moeders kant). Dit is desondanks haar
onbekende karakter een concept dat ik kan begrijpen volgens mijn
waardensysteem.9
Er zijn echter, zoals blijkt uit Appiah’s voorbeelden, ook concepten die ik vanuit
mijn waardensysteem niet begrijp omdat ze geen rol spelen in mijn denken.
Wij gebruiken in onze taal ‐ het Nederlands ‐ de term ‘taboe’ voor zaken die men
wenst te vermijden. Wij wensen die dingen te vermijden omwille van de
eigenschappen van een bepaalde zaak die wij afkeuren. Nu gebruikt men in het
Polynesische taalgebied ‘taboe’ voor dingen die men wenst te vermijden omdat
ze ‘taboe’ zijn en niet omdat men denkt daar goede redenen voor te hebben. Net
zoals in Polynesië heeft men in Asante10, een grote etnische groep in Ghana, een
begrip voor een dergelijk idee: akyiwadee (etymologisch zou het zoiets
betekenen als ‘iets wat je de rug toekeert’). Appiah beschrijft dat zijn vader, als
lid van de stam van de Woudkoe, geen vlees uit het bos at. Hij vertelt dat zijn
7 Michael Walzer. 1994 8 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 65 9 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 66‐68 10 en.wikipedia.org/wiki/Ashanti_people, geraadpleegd op 06‐01‐2010
14
vader in Engeland per ongeluk eens hert had gegeten en de dag daarna vol stond
met uitslag. Vraagt men aan hem waarom hij dat niet eet, zou hij geen reden
kunnen geven. Enkel dat het akyiwadee is. Er zijn vast wel oorsprongen aan een
dergelijk denken, er wordt gezegd dat het stamdier symbolisch verwant is met
het woudvlees en dat het daarom lijkt alsof men zoiets als een mens zou opeten.
Er zijn bij de Asante nog dergelijke akyiwadee’s: de stamgod Edinkra had
bijvoorbeeld verboden om op woensdag rode pepers te eten.11
Het verschil tussen deze waarden van akyiwadee en moraal is dat ze niet gelden
voor iedereen, ze gelden soms enkel als je tot een stam behoort. Bij een moraal is
‘iets per ongeluk’ doen een goede reden, bij een akyiwadee moet men zich
sowieso reinigen. Dus als men iets per ongeluk doet hoeft men zich niet schuldig
te voelen, men moet zich wel reinigen. Een ander belangrijk verschil is dat men
bij het overtreden van een akyiwadee enkel zichzelf onrein maakt en dat het op
niemand anders betrekking heeft. Interessant aan deze oude godsdienstige
ideeën is dat ze zich zijn gaan inbedden in de modernere wereldgodsdiensten,
zoals het christendom en de islam.12 Dit is een daad van kosmopolitisme, maar
met een ander voorbeeldje kom ik hier later op terug.
De voorbeelden die we net tegenkwamen lijken misschien onredelijk voor een
West‐Europeaan, maar wat men redelijk vindt om te denken hangt af van de
vooronderstellingen of de ideeën die men al heeft. De stelling van Duhem13 toont
aan dat hoeveel gegevens men ook heeft, er altijd andere theorieën zijn die ze
even goed verklaren: het bewijs bepaalt niet wat de theorie is. Dit is cruciaal,
want als er meerdere theorieën mogelijk zijn, dan moet er iets anders zijn dan de
rede dat onze keuzes beïnvloedt. Als men de lijn doortrekt, zijn er dus altijd
meerdere redelijke verklaringen mogelijk van dezelfde feiten. Appiah stelt dat
we nooit een eenduidig beeld van de stand van zaken kunnen vormen.14
Hij bekritiseert het positivisme dat “[ze de plaats van de rede bij de
rechtvaardiging van verlangens onderschat], en daarmee van waarden, maar het
overschat de macht van de rede bij de rechtvaardiging van overtuigingen, en
11 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 68‐72 12 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 71‐73 13 Martin Curd (red.) . Jan Cover (red.). 1998, blz. 302‐319 14 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 58‐59
15
daarmee van feiten”15. Hiermee wil ik geenszins beweren dat wetenschap geen
successen kan boeken, wel dat het nooit uitsluitsel kan bieden.
Hoeft dit een probleem te betekenen indien men in de moraal ook nooit tot een
eenduidig beeld kan komen? Niet noodzakelijk. We hebben geen homogeen
waardensysteem nodig om samen te leven, dat hebben we waarschijnlijk ook
nooit gehad.16 “Culturele zuiverheid is een oxymoron.”17 Hiermee wordt onder
andere bedoeld dat tijdens dat ik dit aan het schrijven ben ik naar Amerikaanse
muziek aan het luisteren ben en dat ik deze ochtend een boterham heb gegeten
met Hollandse Gouda. Jean‐Luc Nancy schrijft dat “elke cultuur noodzakelijk
multicultureel vanuit zichzelf is.”18 Anders zou ze niet bestaan of althans niet
voortbestaan. Hoewel “elke cultuur enkelvoudig en uniek is”19, is ze doordrongen
van mengelmoezen. Ondanks een gedeelde cultuur kan men bijvoorbeeld een
onderscheid maken tussen iemand uit de voorstad en iemand uit het centrum
van een stad. Maar zelfs directer vormen wij een smeltkroes van verschillen:
mijn buur, bakker, buschauffeur, etc. verschillen zeker van mij en onderling met
elkaar en toch delen wij eenzelfde cultuur.
Zoals beloofd kom ik hierop terug met een voorbeeldje over een kosmopolitische
daad die plaatsvindt bij de Asante. Appiah’s zus is christelijk en woont in Ghana
bij de Asante. Als zij haar familie wil beschermen tegen hekserij gaat ze naar een
heksenverweerder die moslim is. Beide personen houden er een andere
godsdienst op na maar delen wel dezelfde cultuur.20
Met enige vorm van overdrijving zou men kunnen stellen dat leven in een
‘enkelvoudige’, unieke cultuur een oefening is in het kosmopolitisch samenleven.
15 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 59 (mijn parafrasering) 16 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 130 17 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 130 18 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 152 (mijn vertaling) ‐ “Every culture is in itself ‘multicultural’” 19 Idem ‐ “A culture is single and unique.” 20 Kwame Anthony Appiah. 2006 [2007], blz. 53‐54
16
2.3. De natuurtoestand en de kosmopolitische geste
Dat men geen homogeen waardensysteem nodig heeft, komt ook tot uiting bij
Kant. In Idee voor een algemene geschiedenis in het perspectief van wereldburger21
licht Kant een tip van de kosmopolitische sluier. De neiging om een gemeenschap
te vormen is het product van de onmaatschappelijke maatschappelijkheid
(ungesellige geselligkeit).22 Wat wordt hier mee bedoeld? De mens is
onmaatschappelijk of individueel zodat hij alleen zijn eigen zin zou willen doen.
Deze tegenstand echter zorgt ervoor dat men tussen de medemensen wil staan,
ook al kan hij die niet uitstaan: hij kan niet zonder. Volgens Kant wordt hier de
eerste stap gezet van onbeschaafdheid naar cultuur.23
De voetnoot van de vertaler, Bernard Delfgaauw, leert ons dat cultuur meer is
dan civilisatie. Naast de kunsten en de wetenschappen omvat zij ook de moraal.
Die moraal mag op zijn beurt niet verstarren tot louter fatsoen, want dan spreekt
Kant over een oppervlakkige civilisatie.24
Het conflict of de weerstand ‐ de tweedracht ‐ is voor Kant essentieel om de hele
natuurlijke aanleg die in de mensheid ligt te ontwikkelen. Dit is ook de wil van de
natuur. “De mens wil graag vertrekken vanuit de gemakkelijkheid en de
genoeglijkheid. De natuur daarentegen is de bron van de onmaatschappelijkheid.
De mens moet de traagheid en de lijdelijke tevredenheid van zich afwerpen en zich
in arbeid en zorgen storten om er door middel van de rede of het verstand terug uit
te komen.”25 Verder in de tekst verduidelijkt Kant dit met de metafoor van het
bos:
“Iedere boom probeert de andere lucht en zon te benemen. Daardoor dwingen zij
elkaar deze boven zichzelf te zoeken. En daardoor groeien zij mooi recht. De
andere bomen daarentegen, die in vrijheid en op afstand van elkaar hun takken
naar willekeur laten groeien, groeien zelf scheef en krom”26.
21 Immanuel Kant. 1784a [2000] 22 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 115 (vierde stelling) 23 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 116 (vierde stelling) 24 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 125 25 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 116‐117 (vierde stelling) (mijn parafrasering) 26 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 118 (vijfde stelling)
17
Kant laat uitschijnen dat het feit dat men geciviliseerd is nog niet betekent dat
men zich als gemoraliseerd kan beschouwen: we zijn nog geen wereldburgers,
want het is een eeuwig streven. Het feit dat we niet in een homogeen
waardensysteem leven is misschien net de voorwaarde voor een
waardensysteem. We kunnen enkel Zijn als we samenZijn, daar kom ik later
uitvoerig op terug. Men heeft geen waardensysteem nodig, als men alleen op de
aarde is. Het is pas als men in conflict is met de ander dat men een
waardensysteem kan ‘voelen’. Kant gebruikt ditzelfde argument om aan te tonen
dat men zonder de ander geen vrijheid kan kennen.27
Wat nu kosmopolitisch is aan de onmaatschappelijke maatschappelijkheid van
Kant is dat hij duidelijk voorstelt dat onze mening privé is. De kosmopolitische
daad is het van ‘kader’ veranderen en naar een algemener beeld kijken. Door het
zich buiten het kader plaatsen kan men tot wettelijk geregelde verhoudingen
komen wat de basis is voor Kants burgerlijke staatsinstelling. In de zevende
stelling28 vraagt Kant zich af wat de eigenlijke bedoeling is van het oprichten van
een burgerlijke staatsinrichting. Zijn antwoord is dat de gemeenschap met
hetzelfde antagonisme te kampen heeft als het individu.29 Om het vredig
samengaan met andere gemeenschappen te garanderen moet men dezelfde taak
vervullen dan de taak die de individuen onderling moeten vervullen: het zich
buiten het kader plaatsen. Hierover heeft Kant het uitgebreider in zijn Naar de
eeuwige vrede30.
“De vredestoestand tussen mensen die naast elkaar leven, is geen natuurtoestand.
Die is veel meer een toestand van oorlog”31. Kant bedoelt niet dat er constant
gevochten wordt maar wel dat die dreiging constant heerst: “De vredestoestand
moet dus gevestigd worden”32. Voor de vredestoestand ontwikkelt Kant een
sociaal contract dat wordt gekenmerkt door drie grote ideeën:
“1) Kant verwerpt de veronderstelling dat er reeds particuliere samenlevingen zijn
waar al een sociaal contract is ingebed. Het sociaal contract is voor Kant een
27 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 117 (vijfde stelling) 28 Kants Idee voor een algemene geschiedenis is ingedeeld in stellingen. 29 Immanuel Kant. 1784a [2000], blz. 120 (zevende stelling) 30 Immanuel Kant. 1795 31 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 269 (artikel 6) 32 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 269 (artikel 6)
18
intellectuele constructie met morele en praktische betekenis het is een notie die
onze motieven en onze intenties beïnvloedt. 2) Deze notie is verbonden met een
programma van politieke hervorming. 3) Het sociaal contract stopt ook niet aan de
landsgrenzen Kant gelooft dat een land met een sociaal contract kosmopolitische
implicaties heeft. Bij het opstellen van het binnenlands beleid kan men de
internationale context niet immers negeren. Vandaar dat Kant wat ongebruikelijk
is een sociaal contract op internationaal niveau voorstaat. Hij ontwikkelt het idee
dat staten, net als individuën, in relatie staan tot elkaar. Kant gelooft dat onze
intenties intern consistent kunnen worden gemaakt en dus universeel toepasbaar.
Door regels rationeel te maken hoopt Kant dat er vredevolle en productieve relaties
kunnen ontstaan tussen individuën en tussen samenlevingen.”33
Immanuel Kant heeft een republiek voor ogen, die inhoudt dat elk lid vrij en
gelijk is en dat we allen afhankelijk zijn van een gemeenschappelijke
wetgeving.34 Hij vertoogt dat het republikanisme een betere vorm is dan de
democratie. In de tekst is dit onderscheid echter niet het meest essentiële in
verband met de kosmopoliet. Op analoge wijze kan men de betekenis van de
tekst terugvinden in de volgende regel: “Caesar non est supra grammaticos”35.
In het republikanisme is iedereen gelijk en de wetgeving komt als het ware
vanuit de leden van de burgerlijke staatsinstelling (bottom‐up) en de democratie
ziet Kant als een despotisme waar iedereen de baas wil zijn en waar de regent
zijn private wil voor publieke wil aanziet (top‐down).36 De term ‘republikanisme’
33 David Boucher. Joseph Kelly. 1994, blz. 135‐136 (mijn vert. en para.) ‐ “Kant does away with any supposition that a social contract had actually been concluded by the members of any particular society. He sees the social contract as an intellectual construct with moral and practical significance. It is a notion that should affect our motives and intentions in acting [...] the notion of a social contract is connected to a programma of political reform [...] Kant's notion of the social contract does not stop at the boundaries of nations. He believes that the idea of the state which underlies the social contract has cosmopolitan implications. In founding a domestic order you cannot overlook the international context into which the state falls. Kant unusually therefore tries to operate the idea of the social contract at an international level. He has work for the idea of the social contract in the relations among states as well as in the relations among individuals.” 34 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 269‐272 35 Immanuel Kant. 1784b [2000], blz. 63 (stelling 14) / Caesar staat niet boven de grammatici (deskundigen) 36 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 269‐272
19
‐ zoals we later zullen zien ‐ zal een andere invulling krijgen bij Rancière, die dit
idee verder zal uitwerken.
Net als in Idee voor een algemene geschiedenis schrijft Kant in Naar eeuwige vrede
over een volkenbond. Een volkenbond bij Kant is een soort organisatie van vrije
staten die ieders recht veilig stelt. De volkenbond moet van een bijzondere aard
zijn, het moet een vredesbond zijn. Zo’n vredesbond is niet gelijk aan een
vredesverdrag aangezien een vredesverdrag slechts één oorlog beëindigt ‐ een
vredesbond daarentegen beëindigt alle oorlogen voor altijd. De vredestoestand
moet tot plicht gemaakt worden. Net zoals het bij de burgerlijke staatsinstelling
was, moeten federaties nu de wilde vrijheid opgeven om een volkenstaat te
vormen die alle volkeren ter aarde zou omvatten.37
Interessant is dat het wereldburgerrecht niet gebaseerd is op filantropie maar
wel op nabuurschap of gastvrijheid. Dat is het recht van een vreemdeling om niet
vijandig bejegend te worden op een voor hem vreemd grondgebied. Waarom is
dit idee van nabuurschap zo belangrijk? Doordat de volkeren aller aarde
verenigd zijn wordt een schending van het recht van vrijheid op één plaats
namelijk overal gevoeld. Het wereldburgerschap is een noodzakelijke toevoeging
aan het staats – en volkenrecht opdat het recht van de mens in het algemeen en
zo de eeuwige vrede zou bekomen worden. Dit moet mijns inziens alweer als een
eeuwig streven gezien worden, vooral omdat Kant het heeft over de
ongeschreven codex van zowel het staats – als het volkenrecht.38
Waarom nu is er zoiets nodig als een staatsinstelling? In de eerste bijlage van
Naar eeuwige vrede wordt gesteld dat publieke wetten net als de natuur op
zichzelf dwangmatig is.39
“Zelfs indien een volk niet door interne onenigheid gedwongen zou zijn om zich te
onderwerpen aan de dwang van publieke wetten, dan zou toch de oorlog daar van
buitenaf voor zorgen. Want in overeenstemming met de boven vermelde
organisatie van de natuur stuit ieder volk op de druk van een ander, naburig volk,
37 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 272‐278 38 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 278‐280 39 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 280‐287
20
waartegen het zich intern als een staat moet omvormen om als macht tegen die
ander gewapend te zijn.”40
Misschien rijst de vraag waarom op termijn het bestaan van afgescheiden en
onafhankelijke staten nog wensbaar of nodig zal zijn als het kosmopolitisme het
wereldburgerschap voorlegt. De term en de idee van het volkenrecht impliceert
en vooronderstelt dat er afgescheiden en onafhankelijke staten bestaan. Bij
gebrek aan een volkenbond zou dit sowieso een oorlogstoestand betekenen.
Toch is dit verkiesbaar. Mochten alle staten samensmelten, zou dit leiden tot een
universele monarchie en dat is volgens Kant geen goed idee. Want bij het
toenemen van de reikwijdte van een regering boeten de wetten ervan sowieso
aan kracht in en een dergelijk zielloos despotisme zou uiteindelijk toch
verworden tot een anarchie. Voor Kant worden staten het best gescheiden
volgens godsdienst en taal. Dit kan natuurlijk altijd een voedingsbodem zijn voor
haat en oorlog maar het biedt meer mogelijkheden tot overeenstemming over
principes die in een despotisch systeem niet mogelijk zouden zijn.41
Men zou hier als casus het voorbeeld van België kunnen nemen waar twee
taalgroepen verenigd zijn in één natiestaat. Een omgekeerde reactie op Kants
idee daarentegen ziet men in vele grote 19e eeuwse natiestaten waar men een
culturele homogenisatiepolitiek heeft gevoerd ‐ zoals in Frankrijk waar in één
generatie tijd het hele land Frans moest leren in plaats van de regionale talen.42
Wat we zeker van Kant kunnen overnemen is zijn origineel inzicht dat het
regionale en het wereldburgerlijke elkaar niet hoeven uit te sluiten. Integendeel:
zij kunnen elkaar versterken. Het functioneren als een staat is bijgevolg ook
altijd een functioneren als een staat met de andere staten ‐ men functioneert dus
in een meervoudigheid.
40 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 284‐285 41 Immanuel Kant. 1795 [2000], blz. 286 42 Joep Leerssen. 2006, blz. 73‐74
21
2.4. Het Samen‐Zijn
De meervoudigheid is ook voor Nancy het fundament van het Zijn, want “het
enkelvoudige Zijn is steeds een contradictie”!43 Men kan met andere woorden
zeggen dat “een Zijn dat zichzelf als oorzaak en fundering heeft niet geschikt is als
Zijn.”44 Dit volgt natuurlijk perfect op wat we net bij Kant zagen. Het Zijn is geen
eigenschap of kwaliteit, het is actie. Het Zijn van een burgerlijke staatsinstelling
kan pas ontstaan indien er andere volken zijn.
Met het begrip van soevereiniteit wil Nancy aantonen hoe het samengaan in een
meervoudig Zijn steeds een bewegen is. Soevereiniteit is finaal. Het is het zichzelf
als de noodzakelijke reden zien, zodoende dat er geen andere redenen meer
nodig zijn om iets te bepalen dan zichzelf.45
In het schitterende deel Eulogy for the Mêlée46 wordt het voorbeeld van Sarajevo
gebruikt. “Sarajevo” was tijdens de oorlog in het voormalige Joegoslavië als
systeem gereduceerd tot slechts een identiteit. Het nam geen deel meer aan de
mix of mêlée van het Zijn. “... There will no longer be a Sarajevan landscape, or
trips to Sarajevo, but only a pure and naked identity”.47
Belangrijk is dat Being singular plural of ‘enkelvoudig meervoudig Zijn’ eenheid
aanduidt maar ook altijd scheidt. We zijn altijd op onszelf slechts als we samen
zijn. Nancy gebruikt hier steeds het Heideggeriaans idee van Dasein. Existentie is
geen eigenschap van het Dasein, het is een communicatie. Die existentie is het
constant creëren. Om toegang te krijgen tot wie we zijn, moeten we die existentie of
creatie trachten te denken. Het Zijn/existentie/creatie begrijpen is niets anders dan
het begrijpen van anderen.48 Het voorbeeld van Sarajevo toont ons dat als men
die communicatie uitsluit men geen toegang meer verkrijgt tot wie ‘men’ is. ‘Men’
staat tussen aanhalingstekens omdat dit dan ook niet meer te bepalen is.
43 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. 13 (mijn vert.) ‐ “A single being is a contradiction in terms.” 44 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. 13 (mijn vert. en parafr.) ‐ “Such a being, which would be its own foundation, origin, and intimacy, would be incapable of Being” 45 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 36 46 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 145‐158 47 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 145 48 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 17‐20
22
Het is niet Nancy’s bedoeling het begrip ‘soevereiniteit’ te annihileren, wel om
het een juiste plaats te geven. Een werelddominerend rijk of een zuivere
identiteit staat enkel nog tegenover zichzelf.49 Men kan soevereiniteit dus
opvatten als de Kantiaanse natuurtoestand. Om los te komen van deze
natuurtoestand moet men zoals in de metafoor met de bomen samen naar boven
klimmen.
Zijn is altijd een samen‐Zijn (Beingwith) voor Nancy. Het ‘samen’ is de
basiseigenschap van het Zijn. Het is echter geen reëel iets, het is de leegte die ons
scheidt en de leegte die ons samenbrengt. Het constitueert het ‘tussen‐ons’.50
Het singuliere is het meervoudige en vice versa: we kunnen slechts over een ‘wij’
praten als een meervoudigheid als we het hebben omschreven als singulariteit.
Dit is een uitgewerkte idee van wat we eerder bij Kant zagen: de ander dwingt
ons tot constitutie van een staat; of anders: de ander zorgt ook voor de
constitutie van onszelf.
2.5. Conclusie
Een kosmopoliet moet vooronderstellen dat iedereen particulier is en dat men
particulier is door voorkennis, taal, godsdienst, etc...51 Een kosmopoliet moet
echter ook vooronderstellen dat men slechts een specifieke particuliere invulling
kan krijgen door de aanwezigheid van een ander. Met enige onvoorzichtigheid
kan men stellen dat Waarheid niet bestaat en dat waarden iets heel persoonlijk
zijn.
Hierdoor ontstaan wel een pak problemen. Wat als de Europese Unie buiten de
Europese grenzen een onrecht aantreft? Men kan dan in sommige situaties
volgens de stelling van Duhem stellen dat men geen uitsluitsel kan geven over
wat onrecht is en wat niet, zodat men niet onmiddellijk kan ingrijpen. Ingrijpen
49 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 36 50 Jean‐Luc Nancy, 1993‐1996 [2000], blz. 62 51 Een hedendaags onderzoek van Chiao en Blizinsky zou bovendien aantonen dat de mens een cultuurgen (5‐HTTLPR) bezit dat het transport van serotonine regelt. Volgens het onderzoek zou er in de loop van de tijd een interactie zijn geweest tussen het gen en de specifieke culturele situatie waarin men zich bevond. (Joan Y. Chiao & Katherine D. Blizinsky. 2009)
23
zou veronderstellen dat de E.U. wel weet wat recht en onrecht is en dat zou een
objectivistische fout zijn. Appiah geeft in Kosmopolitisme het antwoord “dat men
dezelfde middelen heeft als in situaties waarbij iemand denkt dat rode dingen
groen zijn: hen op andere gedachten brengen”.52
Betekenissen zijn geen lege begrippen, het zijn integendeel begrippen die we
delen. “Sommige waarden blijken zelfs universeel te worden gedeeld omdat men
voor sommige problemen tot dezelfde oplossing is gekomen omdat die het best
voorhanden was.”53 Maar overtuigen kan dus alleen door het blootleggen van
elkaars vooronderstellingen. Zoiets kan plaatsnemen in een volkenbond waar
men met een eeuwig durende reductie ‐ zoals we later zullen zien in de tekst ‐
tracht tot een meer intersubjectieve positie over onrecht te komen.
Het volgende hoofdstuk zal ik gebruiken als eerste stap om te verduidelijken
waarom men de wereld niet kan uniformiseren. De reden zal zijn dat ons denken
en onze waarneming voor een groot deel beïnvloedt worden door onze
lichamelijkheid, onze positie, onze conceptuele en culturele kaders en verborgen
vooronderstellingen die we hebben over de wereld.
Ik zal later opmerken dat een homogenisatiepolitiek altijd een bevreemding
inhoudt. Omdat mensen altijd spreken in verhouding tot een culturele context en
andere mensen, en omdat het spreken altijd in dynamiek is. Dit bespreek ik
verder in de komende hoofdstukken.
52 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 46 (mijn parafrasering) 53 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 114 (mijn parafrasering)
24
3. Incommensurabiliteit (of: wat de wereld doet met een mens)
3.1. Inleiding
In dit deel zal ik trachten aan te tonen waarom het denken intiem is en dus
gebonden aan mensen. De ware toedracht zal zijn om uit te drukken hoe die
mensen, waar het denken aan gebonden is, zelf gestuurd worden door wat voor
hen gedacht is. Het beeld is echter niet zwart‐wit.
Waardensystemen hebben een semantische inhoud en daardoor ook een hoop
vooronderstellingen en implicaties. Men kan als kosmopoliet slechts trachten
een ander waardensysteem te aanschouwen, wat echter niet noodzakelijk
inhoudt dat men het geheel en de delen ervan als vanzelfsprekend zou begrijpen.
Ik zou bijvoorbeeld redenen kunnen veronderstellen waarom iemand geen
woudvlees eet, dit is echter niet hetzelfde als het ten volle begrijpen van een
dergelijk gedrag. Anderzijds stel ik ook dat ieder mens zijn wereld deelt met alle
andere aardbewoners ‐ en over die wereld kan men iets beweren. Soms kan men
zelfs iets beter beweren dan een bewering van iemand anders ‐ ik kan
bijvoorbeeld beweren dat een hamer beter is dan een zeester om een nagel in
een muur te slaan.
Dit idee zal voornamelijk worden uitgewerkt aan de hand van opnieuw drie
filosofen die, al dan niet expliciet, de vraag stellen naar het statuut van het
spreken. Wat kan men überhaupt nog zeggen als men heeft getoond dat ons
spreken vol duistere vooronderstelling zit? Aan de hand van Tegen de methode1
van Paul Feyerabend, enkele werken van Michel Foucault en Fenomenologie van
de waarneming2 van Maurice Merleau‐Ponty zal ik trachten deze vraag toe te
lichten en te verduidelijken. Respectievelijk spreken zij over onvertaalbaarheid
van conceptuele kaders en het pluralisme, de impact van het discours op de
werkelijkheid en de focus of gerichtheid van waaruit men kijkt.
1 Paul Feyerabend. 1975 [2008] 2 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009]
25
3.2. Paul Feyerabend
Het begrip incommensurabiliteit vindt men terug bij Thomas Kuhn. Hij stelt dat
elk theoretisch paradigma op zichzelf staat en niet commensurabel kan zijn met
een ander paradigma omdat paradigma’s de gemeenschappelijke maatstaven
missen om vergeleken te worden.3 Incommensurabiliteit houdt hier niet enkel
onvergelijkbaarheid in, het impliceert ook dat men niet kan determineren welke
theorie verkiesbaar is. Ik kan niemand uit een andere paradigma‐kamp
overtuigen dat men beter de hamer gebruikt dan de zeester om op de nagel te
slaan.
Kuhn stelt “dat paradigma’s (A) concepten gebruiken die niet functioneren in de
gebruikelijke logische relaties van inclusie, exclusie en overlapping; (B)
paradigma’s doen ons ook de zaken verschillend zien (verschillende concepten en
percepties) en (C) ze houden verschillende methodes voor onderzoek en evaluatie
in.”4 Feyerabend zal dit anders zien.
Hoewel Feyerabend in Tegen de Methode nog overtuigd stelt dat er een
verbinding is tussen de gewaarwording en onderdelen van de taal5, zal hij dit in
latere perioden nuanceren waardoor men dan zal kunnen stellen dat vooral
stelling (A) van belang is bij Feyerabend6. In wat volgt concentreer ik mij vooral
op Tegen de methode.
Feyerabends incommensurabiliteitsthesis doet zich voor als concepten niet van
paradigma 1 naar paradigma 2 kunnen worden gebracht.7 Men begrijpt dat dit
wil zeggen dat incommensurabiliteit niet meer de functie bezit zoals bij Kuhn.
Met Feyerabend kan men theorieën immers wel vergelijken, volgens criteria die
hij in zijn eerdere filosofische papers zal hebben uitgewerkt ‐ het belangrijkste
3 Alexander Bird. 2000, blz. 151 4 Paul Feyerabend.1978, blz. 66‐67 (mijn vertaling) ‐ “... paradigms (A) use concepts that cannot be brought into the usual logical relations of inclusion, exlusion, overlap; and (B) make us see things differently (research workers in different paradigms have not only different concepts, but also different perceptions); and (C) contain different methods for setting up research and evaluating its results.” 5 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 92 6 John Preston. 1997, blz. 103 7 John Preston. 1997, blz. 104
26
criterium is dat van het voorspelbare succes dit is niet hetzelfde als het
instrumentalisme omdat Feyerabend wel de subjectieve waarden in rekening
brengt8. Nu kan men stellen dat (naast het aspect van dierenleed, dat bij zowel
Kuhn als Feyerabend waarschijnlijk een onoverbrugbaar concept is) de hamer ‐
meer dan de zeester ‐ geschikt is voor onze nagel.
In de secundaire literatuur van Preston (Feyerabend: philosophy, science and
society9 en de elektronische uitgave Paul Feyerabend10) wordt op een heel goede
manier de moeilijkheid getoond die Feyerabend constant deed schommelen
tussen een al dan niet positivistische interpretatie. Hoe het ook zij, in Tegen de
methode schrijft Feyerabend dat “‘feiten’ die tot onze kennis toetreden al op een
specifieke wijze worden opgevat: feiten zonder meer bestaan niet en zijn altijd in
essentie aan ideeën gekoppeld.”11 Dit is een goed argument om Feyerabends
ideeën ‐ hoe ik ze in mijn discours zal gebruiken ‐ niet als positivistisch op te
vatten.
Een alternatief argument dat Feyerabend maakt is dat indien positivisten niet
aannemen dat hun interpretatie van observatie afhangt van hun theoretische
kennis zij als gevolg moeten aanvaarden dat hun positivistisch observationeel
taalgebruik gebaseerd is op een metafysische ontologie.12 Dit gevolg is natuurlijk
niet wenselijk voor een positivist. Zonder een zwartboek over het positivisme te
willen aanvatten wens ik wel te benadrukken dat het positivisme de
kosmopolitisch‐regionalistische stelling tot op zekere hoogte en om voor de
hand liggende redenen afsnijdt.
Wat ik haal uit het werk van Feyerabend is dezelfde koppeling die men aantreft
in de kosmopolitisme/regionalisme‐these: vooronderstellingen zijn als een
conditio sine qua non voor het denken ‐ het zijn de vooronderstellingen die het
denken beperken maar in de eerste plaats de mogelijkheid vormen tot het
denken. Zijn anarchistisch pluralistische invulling in Tegen de methode biedt ons
de hulpmiddel om te komen tot een vorm van kosmopolitisme.
8 Lawrence Sklar (red.). 2000 [1962], blz. 136‐137 9 John Preston. 1997 [2008]. http://plato.stanford.edu/entries/feyerabend/, geraadpleegd op 11‐05‐2010 10 John Preston. 1997 11 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 50 (mijn parafrase) 12 John Preston. 1981, blz. 21
27
Zoals reeds werd aangehaald bestaan er geen feiten zonder meer, ze worden
steeds gevormd door oudere ideologieën.13 Zowel het feitelijk materiaal als de
houding van een wetenschapper tegenover de theorieën die hij aanvaardt zijn
“onbepaald, onduidelijk en nooit volledig gescheiden van de historische
achtergrond. [Ze zijn] verontreinigd door principes die hij niet kent en die, als hij ze
wel zou kennen, bijzonder moeilijk te toetsen zouden zijn.”14
Concepten en opvattingen die we gebruiken “dringen binnen onze
waarnemingstaal en beïnvloeden zo onze waarnemingsbegrippen”15. Deze
reconfiguratieve feedback‐lus zullen we verder uitgewerkt zien als ik het heb
over Foucault.
3.3. Natuurlijke interpretaties
Natuurlijke interpretaties druk ik uit als dynamische a priori‐
vooronderstellingen, zoals we ze later nog bij Kant zullen terugvinden.
“[...] natuurlijke interpretaties zijn noodzakelijk. De zintuigen alleen kunnen ons
zonder de hulp van de rede geen getrouwe weergave van de natuur bieden.”16
Deze stelling is uitermate goed uitgedrukt. Ze zegt dat men vanuit natuurlijke
interpretaties vertrekt, maar om kennis op te doen moet men trachten die
interpretaties bloot te leggen opdat men tot op zekere hoogte kan besluiten tot
de geldigheid of de bedrieglijkheid van vooronderstellingen.17
Belangrijk hier is ‐ zoals eerder vermeld ‐ te insisteren op de idee dat onze
gewaarwording verbonden is met onderdelen van de taal.
“Concluderen dat we moeten streven naar een punt waar alle natuurlijke
interpretaties zijn opgehelderd is fout. Het vermogen te denken vereist natuurlijke
interpretaties. Zonder dergelijke interpretaties zou men volledig gedesoriënteerd
zijn in een willekeurig waarnemingsveld. Het moment dat men denkt alle
13 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 75 14 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 83 15 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 83 (mijn parafrasering) 16 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 91 17 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 91
28
natuurlijke interpretaties te hebben opgehelderd is het moment dat men is gestopt
bij de natuurlijke interpretatie waarvan men zich niet bewust was.”18
Dit is tevens de strategie waarmee Feyerabend de falsificatietheorie van Popper
aanpakt en tracht onderuit te halen. Zoals we nog zullen zien is het ‐ het door
Popper verboden ‐ gebruik van ad hoc‐principes bij Feyerabend volstrekt
toegelaten.
Het kritisch rationalisme van Popper faalt volgens Feyerabend bovendien ook
omdat het stelt dat er een onderscheid is tussen de context van de ontdekking en
de context van de rechtvaardiging.19 Feyerabend vraagt zich af in welke mate dat
onderscheid echt zin heeft. “Een rivier kan door nationale grenzen worden
verdeeld, maar daardoor wordt ze geen discontinue entiteit.”20
Er zijn volgens Feyerabend geen naast elkaar werkende contexten. De
wetenschappelijke praktijk is een complex mengsel.
“We moeten dit mengsel bewaren, want de wetenschap zoals we die nu kennen zou
niet kunnen bestaan zonder dat de context van rechtvaardiging regelmatig terzijde
werd geschoven. Een nette ordening zou ook bepaalde belangrijke
wetenschappelijke groeicomponenten kunnen uitschakelen waardoor de
wetenschap ten onder zou gaan. Feyerabend toont dat het onderscheid tussen
waarnemingsbegrippen en theoretische begrippen niet zinvol is. Kennis ontstaat
niet louter in de richting van waarneming naar theorie. Ervaring en theoretische
vooronderstellingen dienen zich altijd samen aan.” 21
Opnieuw: verwijder de theoretische vooronderstelling en we zijn
gedesoriënteerd bij elke waarneming.
In de appendix22 van Tegen de methode haalt Feyerabend Whorf aan die stelt dat
taal niet enkel een mogelijkheidsvoorwaarde is om feiten en toestanden te
beschrijven maar dat ze die ook vormgeven. “Dat ... ‘grammatica’ een kosmologie
18 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 93 (mijn parafrasering) 19 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 162‐163 20 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 162 21 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 162‐163 (mijn parafrasering) 22 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 179‐219
29
omvat, een allesomvattende visie op de wereld, op de samenleving, op de situatie
van de mens, die het denken, het gedrag en de waarneming beïnvloedt.”23
Ik hoop dat ik in de laatste alinea’s duidelijk heb kunnen aantonen waarom ik
Feyerabends pluralisme niet als een positivistische theorie zie en bovendien een
goede inleiding heb kunnen geven om verder in de tekst het begrip
incommensurabiliteit te verduidelijken waarmee Feyerabend ons een eind
verder kan helpen in de kosmopolitisch/regionalistische‐these.
3.4. Contra‐Inductie
Feyerabend wijst ons op het probleem dat we niet iets kunnen onderzoeken
waarvan we voortdurend gebruik maken omdat “we de wereld niet van binnenuit
kunnen ontdekken”24. Veel mensen die er niet bij stilstaan hanteren een naïef
realisme25, en aan de hand hiervan toont Feyerabend ons dat we soms pas
vooroordelen kunnen ontdekken door contrastwerking. Soms kan men pas door
een radicaal andere visie te bedenken meer te weten komen over de eigen visie
op de wereld. Hierbij wil ik erg benadrukken dat er geen strikte scheiding kan
zijn tussen wetenschapsfilosofie en ethiek ‐ het werkt zoals Feyerabends rivier
die slechts wordt verdeeld door bepaalde discours maar daarom nog niet
discontinu is. Of zoals Levinas ethiek de eerste filosofie noemde ‐ “de oorsprong
van alle filosofie.”26
Als we de wereld niet van binnenuit kunnen kennen, hoe dan wel?
“We hebben een externe kritische maatstaf nodig, een reeks alternatieve
vooronderstellingen, of, aangezien deze vooronderstellingen heel algemeen zullen
zijn en als het ware een gehele alternatieve wereld vormen, we hebben een
droomwereld nodig om de kenmerken van de echte wereld die we menen te
bewonen te ontdekken.”27
23 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 179 24 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 61 (mijn parafrasering) 25 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 92 26 Philippe Nemo. François Poirié. 1987 [2006], blz. 171 (mijn parafrasering) 27 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 61
30
Zo’n conceptueel systeem zal contra‐inductie genoemd worden. Contra‐inductie
houdt in dat men zich van de waarneming durft los te koppelen en theoretische
principes op een dergelijke manier uitdaagt waardoor nieuwe waarnemingen
ontstaan die niet passen in de bestaande perceptuele wereld.28
Het voorbeeld van Galilei vormt de rode draad door Tegen de methode. Het toont
de tegenstelling tussen de Aristoteliaanse kosmologie en de Copernicaanse
kosmologie. Respectievelijk staat de ene de geocentrische theorie voor
(verdedigd door Tycho Brahe) en de andere het heliocentrisme (uitgewerkt door
Galilei)29. Om de tegenstelling aan te duiden gebruikt men het argument van de
toren. Indien men boven in een toren een steen naar beneden gooit dan valt die
naar beneden. Daar bestaat enige stabiele consensus over. Het verschil zit hem in
de idee dat die steen op een roterende planeet een afstand van de toren moet
zijn verwijderd na de val.30 Dit werd niet waargenomen: Galilei had een
probleem.
Maar we hebben echter gezien dat feiten nooit zonder meer zijn en dat de feiten
waarmee men theorieën toetst ideologische componenten zoals oudere en
duistere opvattingen bevatten. Wat nu moet gebeuren volgens Feyerabend
verschilt met de oplossing van Popper. Men moet de theorie namelijk niet opzij
schuiven maar men moet er de duistere componenten van ontdekken die voor
onenigheid zorgen. Dit is contra‐inductie: “andere interpretaties gebruiken en
kijken wat er gebeurt”31.
In tegenstelling tot rationalisten zal Galilei de zintuigen wel als
verkenningsinstrumenten gebruiken bij relatieve beweging. De belangrijkste stap
vervolgens is dat Galilei een nieuwe waarnemingstaal introduceert.32 Met andere
woorden: een eerste natuurlijke interpretatie voorspelt een schuine beweging
van de steen bij een rotatie van de aarde, een tweede natuurlijke interpretatie
voorspelt geen relatieve beweging tussen het beginpunt en de steen bij een
28 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 61‐62 29 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 143 30 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 104 31 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 95 32 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 95
31
rotatie van de aarde.33 Hierover kan men zeggen dat Copernicus’ theorie niet kon
werken in de eerste interpretatie en pas slagkracht vond sinds Galilei de
waarnemingstaal adapteerde. Ook hier zou het kritisch rationalisme
ontoereikend zijn want zoals we net hebben gezien vergeet het de historische
component en is het bovendien “blind voor de irrationele middelen zoals adhoc
benaderingen, propaganda en emoties.”34
Samengevat kan men stellen dat de eerste stap naar een nieuwe kosmologie een
stap achterwaarts was; “ogenschijnlijk relevant bewijsmateriaal wordt terzijde
geschoven, nieuwe gegevens worden binnengehaald met behulp van adhoc
verbanden, de empirische inhoud van de wetenschap wordt ingrijpend
gereduceerd. Welnu, de kosmologie die toevallig in het middelpunt van de
aandacht staat [...] verschilt slechts in één opzicht van andere visies: ze heeft
kenmerken die bepaalde mensen in de betreffende periode aantrekkelijk vinden.”35
In dit opzicht wijdt Feyerabend even uit over “degenen die [vandaag] het werk
van Galilei prijzen en de Kerk veroordelen, [terwijl ze vaak] even rigoureus worden
als de Kerk in de tijd van Galilei wanneer ze hun aandacht richten op het werk van
hun tijdgenoten.”36 De Kerk was toen volgens Feyerabend vaak veel redelijker
dan veel theoretici nu ‐ de theorie moest immers niet verdwijnen.
“Incommensurabiliteit houdt in dat verborgen classificaties weerstand
veroorzaken wanneer alternatieven voor een waarheid zich voordoen maar ook de
weerstand die ontstaat bij de veronderstelling dat er een alternatief wordt
gepresenteerd kan incommensurabiliteit zijn.”37
33 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 100‐101 34 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 131 (mijn parafrasering) 35 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 131 36 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 143 37 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 179 (mijn parafrasering)
32
3.5. Mentale disposities
Figuur 1: illustratie over illusie38
De afbeelding boven is uiteraard al lang niet meer verrassend maar ze toont ons
wel een interessant geval van incommensurabiliteit. “Het gaat om een mentale
predispositie waarover een rechtstreeks vergelijkend oordeel onmogelijk is. We
kunnen ze hoogstens in onze herinnering met elkaar vergelijken. Er ontstaan dus
waarnemingsobjecten die alle andere waarnemingsobjecten ontkrachten en
bovendien de vorming van alle andere mogelijke objecten verhinderen. “39
Figuur 2: illustratie over mentale predispositie
“Merk op dat de cilinder in het midden in het niets verdwijnt wanneer we verder
kijken naar de binnenkant van de in tweeën vertakte stimulus kijken. Zelfs het
geheugen kan ons nu geen volledig overzicht van de alternatieven bieden.”40
38 http://editionspapiers.org/files/u16/400px‐Duck‐Rabbit_illusion.jpg, geraadpleegd op 13‐02‐2010 39 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 180 (mijn parafrasering) 40 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 181
33
In voorgaande voorbeelden zien we dat het waargenomen beeld afhangt van de
mentale disposities die naar willekeur kunnen worden veranderd. “Mentale
disposities kunnen verstarren door bijvoorbeeld opvoeding binnen een bepaalde
cultuur of door fysiologische determinanten”41. Laat mij opnieuw nuanceren dat
beperkingen als natuurlijke interpretaties en ook opvoeding binnen een cultuur
noodzakelijke voorwaarden zijn om bovenal iets te zien.
3.6. Pluralisme
In Naschrift over relativisme42 maakt Feyerabend een onderscheid tussen een
rationeel debat en een open uitwisseling. “In een rationeel debat, dat een speciaal
geval van geleide uitwisseling is, wordt slechts respect beloofd in het kader van het
rationeel debat. Het moet dus een logica hebben. Een open uitwisseling heeft geen
logica en maakt deel uit van een ongespecificeerde en niet specificeerbare
praktijk.”43 Volgens Feyerabend doen zich voortdurend open uitwisselingen voor
(hou de incommensurabiliteit in acht).44
Pluralisme of de pluralistische methodologie kan men definiëren als “het
beoordelen van de voordelen van rivaliserende theorieën ook al zijn die theorieën
incommensurabel en dus niet vergelijkbaar in het experiment.”45 Dit illustreert
Feyerabend in een pleidooi voor pluralisme: “[er bestaat geen theorie van kennis],
er kan hoogstens een (nogal onvolledige) geschiedenis bestaan van de manieren
waarop kennis in het verleden is veranderd.”46
Culturen zijn evenmin afgebakend, dus ook niet de bepaalde werkelijkheid die zij
tot stand brengen. Wat intercultureel begrip en wetenschappelijke
41 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 181 (mijn parafrasering) 42 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 281‐286 43 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 282 (mijn parafrasering) 44 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 282 45 John Preston. 1981, blz. 137 (mijn vertaling) ‐ “The pluralistic test model is a way of assessing the merits of rival theories even when those theories are incommensurable, and thus cannot be compared in an ordinary crucial experiment.” 46 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 282
34
veranderingen mogelijk maakt is het besef dat “iedere cultuur potentieel alle
culturen is”47.
“Natuurlijk kunnen we ons een wereld voorstellen waarin culturen goed
afgebakend zijn en strikt gescheiden zijn, en waarin wetenschappelijke begrippen
eindelijk zijn vastgelegd. In zo’n wereld zouden alleen wonderen of een openbaring
onze kosmologie kunnen hervormen.”48
De essentie hieruit is dat een metafysisch of theoretisch imperialisme altijd de
dialoog en de empathie uitsluit. Jean Luc Nancy omschreef deze ‘grenzeloze’
soevereiniteit als die soevereiniteit die zijn finaliteit al heeft bepaald. Maar zoals
we ons kunnen herinneren is het woord altijd [in] dialoog. Het besef dat we niet
alleen zijn ‐ vergezeld met een kennissysteem ‐ kan ons leiden tot een vrede
zoals reeds uitgelegd aan de hand van de onmaatschappelijke maat‐
schappelijkheid. Nu probeer ik nog toe te lichten wat of hoe zo’n kennissysteem
zou kunnen zijn.
3.7. Michel Foucault
We hebben gezien hoe Feyerabend de contra‐inductie als mogelijkheid zag om
duistere componenten bloot te leggen. We zagen ook hoe concepten en feiten
afhankelijk zijn van de context. In zijn filosofische geschiedschrijving zal
Foucault iets gelijkaardig stellen. Hij zal mijns inziens soms nog een stap verder
gaan. Foucault ‐ zoals we zullen zien ‐ zal stellen dat betekenisobjecten geen
vanzelfsprekende autonomie meer hebben; ze worden geschapen door onze taal.
Foucaults theorie kent twee belangrijke historische methodologieën: de
genealogie49 en de archeologie50. Respectievelijk zal hij er de ‘vergissingen’
trachten op te sporen die nu als vanzelfsprekend worden aangenomen51 en de
discursieve monumenten tussen epistemologische breukvlakken onderzoeken52.
47 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 285 (mijn parafrasering) 48 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 285 49 Michel Foucault. 1971 [2001], blz. 1004‐1024 50 Michel Foucault. 1969, blz. 15‐27 51 Michel Foucault. 1971 [2001], blz. 1009 52 Michel Foucault. 1969, blz. 15‐17
35
3.8. Classificeren
Om de belangrijkheid van breuken in de waarnemingstaal te illustreren toonde
Feyerabend ons het voorbeeld van Galilei; Foucault toont ons het voorbeeld van
Lamarck en Cuvier.
In De woorden en de dingen53 hanteert Foucault de archeologie. Hij onderscheidt
er drie grote periodes: de renaissance, de klassieke tijd en de moderne tijd
waarin elke periode wordt gekenmerkt door een bepaalde epistèmè: een
mogelijkheidsruimte waarbinnen een denken zich bevindt.
In de renaissance gebeurde classificatie in de natuur op basis van zichtbare
kenmerken ‐ walnoten leken op hersenen dus werden daar mee geassocieerd. De
logica en waarnemingstaal werden daarop gebaseerd, respectievelijk waren die
semiotisch en trinair (teken, gelijkenis en betekenis). In de klassieke tijd wordt
de logica representatief en de waarnemingstaal binair (teken en betekenis).
Concreet houdt die verandering in dat men in de klassieke tijd intensiever zal
kijken naar zichtbare verschillen en selectiever te werk zal gaan. Het kenterpunt
naar de moderne tijd is dat men analogieën zal hanteren om interne wetten op te
sporen. De organisatie wordt niet meer gekenmerkt door continuïteit maar door
discontinuïteit. De taal verliest zijn absolute greep op de werkelijkheid en de
representaties zijn niet meer de verwijzingen naar de dingen in de
werkelijkheid.54
Het voorbeeld: in tegenstelling tot Cuvier, die in de onveranderlijkheid geloofde,
stonden zowel Lamarck als Darwin een evolutieleer voor. Traditionele
wetenschapshistorici denken vervolgens dat Lamarck en Darwin waarschijnlijk
een grotere verwantschap hebben aangezien ze beiden een evolutietheorie
aanhangen en geen ontwerp‐theorie. Toch kan men volgens Foucault zeggen dat
Cuvier dichter bij Darwin stond dan Lamarck.
“Lamarck [stelde zich de transformaties van de soorten uitsluitend voor] op basis
van de ontologische continuïteit uit de klassieke natuurlijke historie. Hij ging uit
53 Michel Foucault. 1966 [2006] 54 Michel Foucault. 1966 [2006], blz. 314‐334
36
van een oplopende graduele ontwikkeling, een ononderbroken vervolmaking, een
grote onbeperkte deklaag van levende wezens die zichzelf zouden kunnen vormen.
... [Cuvier] heeft in de klassieke ladder van de levende wezens een radicale
discontinuïteit ingevoerd; en daarmee heeft hij aanleiding gegeven tot begrippen
als biologische onverenigbaarheid, relaties met externe elementen en
bestaansvoorwaarden; hij heeft ook onthuld dat er een bepaalde kracht is die het
leven in stand moet houden en een bepaalde bedreiging die het doodvonnis oplegt;
hier komen een aantal voorwaarden samen die zoiets als een evolutiegedachte
mogelijk maken.”55
3.9. Het discours
Met zijn archeologie gaat Foucault de strijd aan met de geschiedschrijving die te
veel naar de grote lijnen verwijst. In plaats van op eenheid ligt de focus op het
verschil. Hij heeft het ook niet over documenten maar wel over monumenten die
een intrinsieke en materiële eenheid vormen en die men ‘serieuze uitspraken’
kan noemen.56 Serieuze uitspraken hebben een betekenis doordat ze deel
uitmaken van een discursieve formatie. Een discursieve formatie is de set van
regels die bepalen welke uitspraken serieus worden genomen en wat de plaats is
van de uitspraak binnen het discours.57
Men kan stellen dat er langs de ene kant epistemologische kaders bestaan met
ingrijpende breuklijnen (bv. Cuvier) en dat zich daar langs de andere kant
discursieve formaties in voordoen die voor een eenheid in teksten zorgen die
door de archeoloog kunnen worden blootgelegd. Wat is nu het grote belang van
Foucault voor ons verhaal?
Met het begrip genealogie wil Foucault op zoek gaan naar “de singulariteit van
een gebeurtenis”58. In de archeologie stond de gebeurtenis nog centraal en had
55 Michel Foucault. 1966 [2006], blz. 328‐329 56 Michel Foucault. 1969, blz. 15‐17 57 Michel Foucault. 1969, blz. 53 58 Michel Foucault. 1971 [2001], blz. 1004 (mijn vertaling) ‐ “la singularité des événements”
37
het discours een autonomie.59 Dit evolueert in de genealogie, waar Foucault een
strategie ontwikkelt van verdachtmaking. De bedoeling is onze ‘erfenis’ bloot te
leggen door vanzelfsprekendheden te ontrafelen. Men kan daarbij opnieuw even
denken aan de contra‐inductie die we eerder bij Feyerabend hebben gezien.
In Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis60 beschrijft Foucault
hoe lijfstraffen overgaan in morele straffen zoals ‘het gevangen zijn’. Hier kan
men een onderscheid maken tussen ‘lichaam en ziel’61 (deze termen moet men
los van het monisme/dualisme‐debat lezen). Het boek begint met een voorbeeld
van een foltering in 1757 nadat een zekere Damiens werd beschuldigd van
koningsmoord. Zijn hele lijf wordt in stukken gemarteld, Foucault heeft het over
het in vierendelen, het afrukken van stukken vel en vlees, het doorsnijden van
pezen en het bewerken met brandende zwavel. De straf heeft iets van een
schouwspel waar veel interesse voor bestaat.62
Het is een soort ceremonie waarbij het belangrijk is dat het een openlijk
machtsvertoon is. Het moest tonen dat de regent onbeperkt kon ingrijpen op het
lichaam van zijn onderdanen. Toch zal hier op korte termijn verandering in
komen. Om verschillende strategische redenen wordt de straf na een periode
niet meer ‘geprojecteerd’ op het lijfelijke maar verschuift de straf naar het
controleren van de ziel.63
Het voorbeeld van Damiens is niet toevallig aan de vooravond van de moderne
tijd. In de moderne tijd immers ontstaat volgens Foucault ‐ mede dankzij
Descartes en Kant ‐ het transcendentaal subject (Zelf) dat zich kan verhouden tot
dingen.64 Hierdoor wordt het mogelijk dat disciplinerende instellingen vat
krijgen op de ziel van de delinquent en bij uitbreiding alle leden van de
samenleving ‐ want het aangrijpingspunt is veranderd (lichaam ‐ ziel).65
59 Hubert Dreyfus. Paul Rabinow. 1983, blz. 63 60 Michel Foucault. 1975 [2007] 61 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 45 62 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 10‐13 63 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 18‐22 64 Michel Foucault. 1966 [2006], blz. 368‐376 65 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 36
38
Door het ontstaan van het Zelf worden de menswetenschappen ontwikkeld
waardoor mensen beschreven en uiteindelijk gestuurd kunnen worden.66
De menswetenschappen krijgen een speciale plaats toebedeeld. Er ontstaat een
machtsverhouding waarbij het subject zowel het object van kennis als het
aangrijpingspunt van macht voor de menswetenschappen is. Er ontstaat dus
langs de ene kant een documentering van het gedrag en langs de andere kant
“een reconfiguratie van het gedrag”.67&68
Ian Hacking legt dit ‐ in de lijn van Foucault ‐ heel erg goed uit met de term
‘dynamisch nominalisme’:
“The claim of dynamic nominalism is not that there was a kind of person who came
increasingly to be recognized by bureaucrats or by students of human nature, but
rather that a kind of person came into being at the same time as the kind itself was
being invented. In some cases, that is, our classifications and our classes conspire to
emerge hand in hand, each egging the other on.”69
Er ontstaan dus nieuwe soorten mensen gelijktijdig met de labels die gecreëerd
worden binnen de menswetenschappen ‐ zoals gespleten persoonlijkheid,
homoseksualiteit, etc... omdat mensen zich anders gaan gedragen als gevolg van
het feit dat ze in een bepaalde sociale categorie worden ondergebracht.70
Het dynamisch nominalisme mag men niet verwarren met het traditioneel
nominalisme. Hacking zal niet akkoord gaan met de idee dat alle categorieën,
klassen en indelingen slechts door mensen worden gecreëerd, dus ook het
statisch nominalisme ‐ alles dat eens is benoemd, staat min of meer vast ‐ lijkt
hem als realist maar niets. De wereld is er dus, maar er wordt een dynamisch
conceptueel kader op de werkelijkheid geplaatst.71
66 Michel Foucault. 1966 [2006], blz. 405‐430 67 C.G. Prado. 2000, blz. 61 ‐ “the capacity to change people by remanufacturing their identities.” 68 Men kan dit heel drastisch interpreteren met de metafoor dat verschillende discours ooit op eenzelfde punt zijn vertrokken, elk hun weg zijn gegaan en nu al een heel eind ver zijn zonder de reeds wazig geworden paden terugwaarts te herkennen. 69 Ian Hacking. 2002, blz. 106 70 Ian Hacking. 2002, blz. 110‐111 71 Ian Hacking. 2002, blz. 106‐107
39
Een perspectief ‐ individu ‐ situeert dus waarheid, het creëert geen waarheid.
Perspectieven duiden geen particuliere feiten aan, maar bepalen wat mogelijke
feiten zijn. Hier kom ik terug bij de reden waarom ik Feyerabend ten tonele
bracht en waarom ik later in de tekst Kant zal bespreken: men heeft een kader
nodig opdat men zou kunnen denken.
Een perspectief is een beperking maar het biedt ons de mogelijkheid om over
dingen te kunnen praten. Praktische voorbeelden zijn vanzelfsprekend nooit
toereikend maar veronderstel dat ik een wielerronde rijd, dan moet ik mij
beperken tot louter het duwen op de pedalen. Het is echter die beperking die me
toelaat de ronde te rijden.
Ik stel dus dat er geen meerdere werelden zijn, maar wel dat er meerdere
aspecten en perspectieven zijn van één wereld. Ieder mens is dus gericht op
dezelfde wereld en het is de gerichtheid die het ‘kijken’ mogelijk maakt.
3.10. Intermezzo
Figuur 3: Michelangelo Buonarroti – De schepping van Adam72
Op het schilderij van Michelangelo Buonarroti zien we links Adam en rechts God.
Klassiek wordt aangenomen dat God het leven schenkt aan Adam bij het raken
72 http://en.wikipedia.org/wiki/File:God2‐Sistine_Chapel.png, geraadpleegd op 04‐03‐2010
40
van de vingers. Als men echter goed kijkt, ziet men nochtans dat de vingers
elkaar net niet aanraken. Frank Lynn Meshberger, een Amerikaans gynaecoloog,
daarentegen vermoedt dat Adam reeds in leven is en dat God hem dus niet het
leven maar wel de geest of het verstandelijke doorgeeft.73
Dit is een controversieel standpunt74 waarvan de juistheid voor mij van geen
belang is. Het biedt ons in ieder geval de mogelijkheid om het schilderij op een
alternatieve wijze te interpreteren.
Wat Meshberger ons leert is dat de schelp waar God in ligt het menselijk brein
voorstelt. We kunnen duidelijk de frontale lob waarnemen met daaronder de
laterale fissuur. Gods benen vormen de hersenstam, het grootste deel van Zijn
lichaam vormt het limbisch systeem en Zijn rechter arm kan men zien als een
axon of synapsverbinding naar Adam toe waardoor hij met God verbinding heeft.
Verder kan ik opmerken dat de kleur roze en de plooien in Gods kleed doen
denken aan een baarmoeder en dat de groene sjaal die onderaan hangt een
navelstreng uitbeeldt.75 Volgens deze denkpiste wordt God uitgebeeld als de
oorsprong van het denken en niet van het leven.76
Mijn opzet is om te verduidelijken dat als men woorden gebruikt, deze woorden
een oorsprong hebben en reeds een betekenis hebben, maar dat men met het
gebruik ervan nooit de woorden tot hun oorsprong kan herleiden. Adam is niet
goddelijk, hij gebruikt de mogelijkheid die God hem heeft gegeven. Zijn eeuwige
streven is om de oorsprong te tonen. Wat Adam echter slechts kan, is louter
vanuit zijn gerichtheid de oorsprong trachten te benaderen. Er is een oorsprong
en daar zijn veel aspecten van. Wat ik nu zal trachten te beschrijven is de
gerichtheid van ieders praten, ieders zijn en ieders denken.
73 Frank Lynn Meshberger. 1990, vol. 264, 14: 1837‐1841 74 Natalie Angier. http://www.nytimes.com/1990/10/10/arts/michelangelo‐renaissance‐man‐of‐the‐brain‐too.html, geraadpleegd op 13‐05‐2010 75 Frank Lynn Meshberger. 1990, vol. 264, 14: 1837‐1841 76 Men hoeft uiteraard niet in God te geloven om deze metafoor als waardevol te beschouwen.
41
3.11. Maurice Merleau‐Ponty
“Uitdrukken is niet een nieuwe gedachte vervangen door een systeem van vaste
tekens waarmee bepaalde gedachten zouden zijn verbonden, maar het is veeleer
zich door de hantering van reeds gebruikte woorden ervan verzekeren dat de
nieuwe intentie de erfenis van het verleden op zich neemt.”77
Ik heb reeds gezegd dat er een wereld is. Nu zeg ik er bij dat alles wat ik van die
wereld weet gesteund is op mijn gezichtspunt en mijn ervaring van de wereld.
“Het hele universum van de wetenschap is geconstrueerd op de geleefde wereld
[...].”78 De waarneming die ik heb van de wereld zorgt voor een kader waarin ik
alles kan beleven. De wereld zelf is er al voor alles wat we er over kunnen zeggen.79
Toch is de wereld dat wat ik waarneem omdat ik erop betrokken ben; we zijn
medeplichtig! 80
3.12. De reductie
“De reductie houdt in dat we ons onttrekken aan de evidentie, weigeren
medeplichtig te zijn. Maar een volledige reductie is onmogelijk omdat wij geen
absolute geesten kunnen zijn, wij zijn beperkt en naar de wereld.”81
Het voorbeeld van daarnet kan men aanvullen met de gedachte dat God een
absoluut zuivere geest is en dat het net de beperking van Adam is die hem in
staat stelt überhaupt te denken. Maar zoals ik ook reeds zei is het een eeuwig
streven van Adam om naar God terug te keren. Men kan stellen dat het ook een
eeuwig streven moet zijn om de reductie aan te vatten. Men kan slechts denken
vanuit een gezichtspunt, vanuit dat wat men is. Dit streven is wat Merleau‐Ponty
de werkelijke filosofie82 noemt en die heeft de taak ons de wereld opnieuw te
leren zien.
77 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 501‐502 78 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 35 79 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 36 80 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 41 81 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 41 (mijn parafrasering) 82 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 49
42
“De filosofie zal zichzelf daarom moeten ondervragen zoals zij alle kennis
ondervraagt, en zij zal zichzelf dus onbeperkt moeten verdubbelen.”83
Het vergt dezelfde eis van bewustzijn die bijvoorbeeld ook schrijvers hebben om
de zin van de wereld in zijn wording te vatten.84
Het grote project is mijns inziens transcendentaal omdat we de
vooronderstellingen van ons denken‐nu moeten blootleggen aan de hand van de
oneindige zoektocht naar de oorsprong. “In het drukke geluid van woorden moet
men de eerste oorspronkelijke stilte terugvinden.”85 We moeten de gebaren van
het geluid beschrijven en die gebaren zijn de woorden die men gebruikt.
“Er bestaat [echter] geen enkele analyse die de taal volledig helder kan maken en
voor ons als een object kan uitstallen. De act van het spreken is alleen helder voor
degene die daadwerkelijk spreekt...”86
Dit is volgens mij een essentiële bijdrage van de fenomenologische reductie en
misschien de reden waarom Merleau‐Ponty tijdens bepaalde fragmenten in het
boek een erg sierlijke schrijfstijl hanteert. Het wekt de idee op van zijn drang of
eis van bewustzijn en de idee dat ook hij vanuit zijn gezichtspunt schrijft over
zaken in de wereld die we nooit zuiver kunnen kennen87.
3.13. De gerichtheid
Laat mij het nu hebben over het gezichtspunt, of de zin van onze gerichtheid. Alle
kennis die we hebben bouwt verder op stellingen, ervaringen, etc... die we eerder
hebben opgedaan ‐ men denke hierbij aan Feyerabend en aan Foucault ‐
waardoor een zin wordt gecreëerd in onze gerichtheid. Zo beschrijft Merleau‐
Ponty ook de gewaarwording. Het is een manier waarop men wordt aangedaan,
opgevat als een ervaring van een toestand in zichzelf. Gewaarwordingen zijn ook
steeds relatief, want geïsoleerde objecten en situaties hebben geen betekenis. 88
83 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 50 84 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 50 85 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 255 (mijn parafrasering) 86 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 500 87 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 54 88 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 47
43
“Het ‘iets’ van de waarneming ligt altijd in iets anders ingebed, het maakt altijd
deel uit van een ‘veld’.”89
In Fenomenologie van de waarneming wordt dit op een erg duidelijke wijze
geïllustreerd met het voorbeeld van een huis. Als men een huis ziet, ziet men
nooit het gehele huis. Het hele huis zien zou betekenen dat men alle mogelijke
gezichtspunten heeft opgeteld. Dit kan men echter nooit in een moment denken.
Daardoor wordt het gezichtspuntloos. We krijgen toegang tot een object vanuit
ons gezichtspunt. Dit wordt de ‘blik’ genoemd, aan die blik kan niet getwijfeld
worden en ze is net als het denken niet onmiddellijk kenbaar.90
Zie hier alweer een essentieel onderdeel in het belang van het fenomenologisch
discours voor de kosmopolitisme/regionalisme‐these. Iedereen heeft een focus91.
Een object kan zich tonen ten koste van de zichtbaarheid van andere objecten.
Objecten verschuiven naar de rand om bepaalde objecten zichtbaar te maken,
toch blijven zij voortdurend aanwezig. Uiteraard, zij bepalen de wereld. Het
object dat men waarneemt krijgt een inhoud aan de hand van zijn horizon. Men
leeft de wereld die men waarneemt.92 “De achterkant van mijn lamp is niets
anders dan de voorkant die zij aan de schoorsteen ‘toont’.”93 Het huis zelf is dus
het huis dat van alle kanten wordt gezien.94
“De gewaarwording is intentioneel en in het waarneembare vindt men het voorstel
tot een wijze van bestaan en daar moet men gevolg aan geven waardoor men zich
laat glijden in een wijze van bestaan.”95 Elk fragment van onze waarneming geeft
zin aan het andere. Zo ben ik nu aan het typen terwijl ik naar het scherm aan het
kijken ben en dit werkt wonderwel.
Ik zal zodra ingaan op het Ik en hoe dit zou kunnen functioneren. Maar om reeds
een tipje van de sluier te lichten: wij zijn niet wereldloos, wij staan niet tegenover
objecten maar wij leven ze.96 We begeven ons in het mysterie van de objecten, en
89 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 54 90 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 125‐127 91 Merleau‐Ponty gebruikt de term ‘fixatie’ 92 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 125‐127 93 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 127 94 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 125‐127 95 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 288 (mijn parafrasering) 96 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 45
44
hun kwaliteiten die zich voordoen. Het is een constante ontmoeting tussen het
subject en de objecten maar, het is een ingebeelde ontmoeting ‐ of beter: een
interactie ‐ want eerlijk: een object ligt of staat daar gewoon. Het doet enkel iets
als het subject het gaat bewonen.97
Zoals eerder gezegd is het waargenome nooit een zuiver schouwspel, het is een
waarneming op een plaats, in een moment, en met de geschiedenis die men
heeft. “Ze is een reconstituering die de sedimenten van voorafgaande
reconstruering veronderstelt.”98
De wereld an sich doet iets met een mens. Gevoelens en ideeën die ik ervaar
maken het ook waar dat ik die gevoelens en ideeën heb. Zij zijn een
werkelijkheid in mij en hebben de waarde die ik er aan verleen. Nu ik aan dit
punt ben gekomen kan ik ook opwerpen dat ik niet alleen een werkelijkheid in
mij heb. Er is ook de Ander.
3.14. De Ander en de reductie
Men kan de Ander nooit definiëren. Dat zou namelijk betekenen dat we de Ander
reduceren tot een verzameling eigenschappen die gesloten is waardoor wij de
Ander niet toelaten te zijn.99 Wat men wel kan doen is beseffen dat het eigen
gezichtspunt niet het enige is. Iemand kan slechts beseffen dat de Ander ook een
‘zelf’ heeft als ons cogito het toelaat om in te zien dat wij ook een belichaming
zijn ‐ een belichaming voor de Ander. Hoe doet het cogito dat? Door ons in onze
situatie te ontdekken ‐ de transcendentale subjectiviteit is intersubjectiviteit.100
Ik raak hier opnieuw het thema van de reductie. Wij zijn allemaal ‐ iedereen die
leeft ‐ onzuivere geesten: we zijn perspectieven. Door de reductie tracht men de
betrokkenheid los te laten om tot een épochè (“dat is het moment waar alle
stelling en objectsoordelen tussen haakjes kunnen geplaatst worden.”101) te komen
97 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 205 98 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 289 (mijn parafrasering) 99 Rudi Visker. 2005, blz. 25‐26 100 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 465 101 Joseph Kockelmans. 1994, blz. 124 (mijn vert. en par.) ‐ “Every thesis and every judgment can be freely modified to any extent, and every object that we can judge can be placed between brackets.”
45
‐ dit is zoals reeds gezegd onmogelijk. Toch is dit de ware opdracht indien men
tracht te komen tot een kosmopolitische samenleving.
De kosmopolitische samenleving is mijns inziens dan ook niet het moment van
de épochè maar wel de weg die men aflegt, de intentie van het streven, de zin van
het samenleven.
Dit is een belangrijk punt waar volgens Merleau‐Ponty de wegen scheiden tussen
de kantiaanse filosofie en de fenomenologie.
“De wereld is volgens Husserl niet immanent aan het subject en men moet steeds
opnieuw verwonderd zijn over de wereld; het subject is de transcendentie naar de
wereld. Husserl verwijt de kantiaanse filosofie een te ‘wereldse’ filosofie te zijn.”102
De vraag of ik het hier helemaal mee eens ben zal in een volgend hoofdstuk
blijken. Zonder twijfel van belang hiervoor is het begrip ‘eidetische reductie’: “de
wereld laten verschijnen zoals zij is voor elke terugkeer tot onszelf [...] de reflectie
op het ongereflecteerde leven.”103
Het verschil tussen Kant en Husserl is in het kort dat Kant zoekt naar wat de
wereld mogelijk maakt en dat Husserl zoekt naar wat de wereld is.104 De
fenomenologie moet toegeven dat wij de wereld als dusdanig niet kunnen
kennen omdat “onze existentie te zeer in de wereld is opgenomen”105. Deze positie
is volgens mij het boeiende aan, en de sterkte van de fenomenologische reductie.
3.15. De Idee
Merleau‐Ponty stelt dat we in iedere beschaving de Idee106 moeten terugvinden.
Die is de basis van het uniek gedrag dat men stelt “ten opzichte van de ander, de
Natuur, de tijd en de dood [en] een zekere wijze van vormgeving aan de wereld”107.
De term ‘beschaving’ zal ik niet gebruiken, maar ik zal wel de betekenis van
voorgaande zin projecteren op de triadische dynamiek tussen het individu, de
regio en de wereld.
102 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 41 (mijn parafrasering) 103 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 44 104 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 45 105 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 42 106 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 47 107 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 47
46
De historische dimensie zorgt ervoor dat elk woord en elke handeling, hoe
miniscuul of onachtzaam ook, een betekenis heeft. De Idee is de beweging van de
tegenwoordigheid van de situaties naar alle mogelijke toevalligheden die de
tegenwoordigheid quasi noodzakelijk maakten ‐ alles heeft een zin en alle
toevalligheden samen maken de feiten zoals ze zijn.108 “Alle gezichtspunten zijn
waar.”109 “De ruimte en de tijd die ik bewoon zijn altijd aan weerskanten door
onbepaalde horizonten omgeven die weer andere gezichtspunten verbergen.”110
Voor ik iets over de wereld vertel, wil ik kort even ingaan op het ‘Ik’ en de taal.
Waarom, kan men vragen, is die fenomenologische reductie nu niet
vanzelfsprekend? Daarnet zei ik al dat het cogito ons moet attent maken op onze
lichamelijkheid. Hoe komt dat? “Als wij ons lichaam bewegen, zoals onze arm op
en neer bewegen, gebeurt dat op het fenomenale niveau. Alleen voor de
toeschouwer doorloopt die beweging de objectieve wereld. Wij bewegen altijd
louter fenomenaal omdat wij reeds in ‘bezit’ zijn van ons lichaam, het is ons
vermogen om het lichaam te bewegen en in omgang te gaan met de wereld.”111
Aangezien wij ons lichaam zijn, zijn wij ook ons gezichtspunt. Wij hebben dus
noodzakelijk subjectieve kennis. Hierbij komt dat het ‘naar de wereld zijn’ ervoor
zorgt dat het verschil tussen a priori en a posteriori vervaagt in de
fenomenologie.
Ten eerste is de a priori‐kennis niet kenbaar vóór de ervaring en ten tweede zal
het a posteriori het a priori gaan tonen, waardoor spreken van een verschil nog
weinig zin heeft. Het a priori zal pas kenbaar worden in de feiten.112 Hieruit volgt
dat subjectiviteit er dan in bestaat vooruit te lopen op alle temporele
ontwikkelingen. Elk denken van iets is namelijk het bewust worden van zichzelf,
omdat wij het object constitueren. Men heeft weet van zichzelf en van de dingen
omdat we er in direct contact mee staan.113
108 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 47 109 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 47 (mijn parafrasering) 110 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 206 111 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 169 (mijn parafrasering) 112 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 297 113 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 476‐477
47
Er doet zich volgens mij een complexe verstrengeling voor van constitutie en een
wereld op zich. Het enige wat we eigenlijk echt kunnen zeggen is wat we
waarnemen: dat ik iets zie is nooit zeker maar wat ik zie betekent altijd iets. Ik
ben zeker dat ik denk te zien. Dit toont iets over onze relatie met de wereld.
Dit is gelijkaardig aan wat we kunnen zeggen over de taal. “Bij het spreken van
woorden veronderstellen we hun zelfstandig bestaan maar dit is slechts schijnbaar.
De essenties van onze woorden en onze taal berust op de basis van een
voorpredicatief bewustzijnsleven.”114
Men kan dus stellen dat wij de oorspronkelijke betekenis van woorden niet
bezitten ‐ de woorden met hun betekenis zijn er en die kan men gebruiken. Bij
alles wat men zegt, spreekt men oneindig veel woorden of stemmen die men niet
bewust wou hanteren. Het woord dat men gebruikt is er slechts een fragment
van. “Woorden hebben dus een zin.”115 Het is belangrijk te vermelden dat men de
basis van het voorpredicatief bewustzijnsleven niet gelijk kan stellen aan een
voorafgaand begrip. Met het ene wordt bedoeld dat onze taal over iets gaat, een
voorafgaand begrip zou daarentegen veronderstellen dat er een nooit
verzoenende relatie bestaat tussen begrippen en woorden. Terwijl het woord
reeds begrip is!116
Wat dan met ostensieve definities? Hebben we hier niet te maken met een begrip
waar een woord aan wordt toegevoegd? Merleau‐Ponty schrijft dat men hier niet
veel over kan zeggen omdat men bij het leren van ostensieve definities reeds lid
is van een taalgemeenschap.117 Dit is gelijkaardig aan wat de epistemologische
kaders bij Foucault doen. Het blijft dus van groot belang te weten dat een
gedeelde wereld ons niet vrijstelt van wie we zijn ‐ we zitten helemaal vast aan
wie we zijn.
Hieruit volgt dat een spreker meer kan vinden in zijn woorden. Hij moet ook
weten hoe hij zijn zinnen moet maken. Want woorden zijn relatief; hun
grammaticale zin bepaalt dus hun ‘zin’.118 Het woord moet reeds een
114 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 43 (mijn parafrasering) 115 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 246 (mijn parafrasering) 116 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 247 117 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 247‐248 118 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 497
48
betekeniskracht bezitten bij het spreken, “zonder naar een ‘voor zich’ bestaande
betekenis in de geest van de toeschouwer of toehoorder te verwijzen”119.
Hoe blijven woorden dan in ons bestaan als betekenis? Merleau‐Ponty ontleent
hier een interessant inzicht aan Freud omtrent het Imago. Het stelt dat woorden
in ons “niet verwijzen naar eerder opgedane waarnemingen maar wel dat het een
specifieke emotionele essentie is die zich van haar empirische herkomst heeft
losgemaakt”120.
“De taal overstijgt ons, niet alleen omdat het gebruik van het woord altijd een
groot aantal niet actuele gedachten veronderstelt die in elk woord zijn vervat,
maar ook om een andere, nog diepgaander reden: de reden namelijk, dat deze
gedachten in hun actualiteit zelf ook nooit ‘zuivere’ gedachten zijn geweest, dat
daarin reeds het betekende het betekende overtrof en er reeds de poging van het
gedachte denken was om met het denkende denken gelijk te komen, dezelfde elkaar
wederzijds verbindende provisorische aansluiting, die het gehele mysterie van de
uitdrukking maakt.”121
3.16. De fenomenologische wereld
Ik herhaal dat de wereld er is al voor alles wat men erover kan zeggen, en dat de
wereld die we leven die wereld is die we waarnemen. “De wereld is niet wat ik
denk, maar wat ik leef.”122 Wij staan dus in direct contact met de wereld. We
nemen bovendien aan dat de wereld er al is, we ervaren dingen die soms zelf niet
begripsmatig zijn. Ons bewustzijn is altijd op iets gericht en de eenheid die we
zien is reeds voor de kennis in het leven opgenomen. Dat wil zeggen dat we de
wereld als ondeelbaar moeten denken; ‘begrijpen’ is het denken van de totale
intentie.123 Vandaar dat men spreekt over intentionaliteit.
119 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 497 120 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 250 121 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 498 (mijn parafrasering) 122 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 45 123 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 46
49
Ik hoop reeds duidelijk te hebben gemaakt dat de kracht van de fenomenologie is
dat zij het extreem subjectivisme en het extreem objectivisme heeft kunnen
verbinden. Rationaliteit is dan de bevestiging van waarnemingen bij het kruisen
van perspectieven. “De fenomenologische wereld is dus geen zuiver zijn.”124
Hierdoor kan men de wereld nooit afzonderlijk van de subjectiviteit en de
intersubjectiviteit zien. Daarentegen is het de wereld die “de eerste Logos is: zij is
preexistent.”125 Hier zijn uitspraken als ‘verwondering’ en ‘de wereld opnieuw
leren zien’ beschrijvend voor het oneindige verhaal dat uit deze combinatie kan
worden verteld. Het is tevens de oorsprong van de Ander waar we eerder over
hadden vernomen.
Vaak moet ik hierbij denken aan Wittgenstein. “De wereld is alles, wat het geval
is.”126 De wereld an sich is tot op zekere hoogte alles wat het geval is, maar nu
moet ik daar aan toevoegen dat ook de ‘leefwereld’ alles is wat het geval is.
Daarmee bedoel ik dat men alles wat men waarneemt steeds moet denken in een
volledige wereld ‐ alles wat wordt waargenomen, wordt waargenomen in een
‘veld’. Zonder dat veld neemt men helemaal niets waar. We nemen waar in en
tussen alles wat het geval is. Geïsoleerde of zuivere waarnemingen kunnen niet
begrepen worden. Dit was reeds af te leiden uit het voorbeeld van De schepping
van Adam.
Geen schouwspel is zuiver. Zij zijn allemaal ingebed als moment in een
geschiedenis. Alles is relatief ‐ in relatie. Het zijn de voorafgaande
constitueringen die wat wij nu denken mogelijk maken. Wij kunnen slechts één
wereld denken, die waar wij op gericht zijn. IK ben het die gericht is naar de
wereld.
“Ik zou er niets bij denken als ik niet in mijzelf alles al had dat voor de ontdekking
ervan nodig is. Ik ben het die mijn denken het doel stelt om deze beweging van het
Cogito te hernemen, ik ben het die op ieder moment de gerichtheid van mijn denken
op dit doel toetst; [...]”127
124 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 48 125 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 48‐49 (mijn parafrasering) 126 Ludwig Wittgenstein. 1922 [2006], I 127 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 475
50
3.17. Conclusie
Wat moet men hier nu mee doen? Nu er buiten de wereld op zich schijnbaar geen
noodzakelijke essentie is die men deelt.
Albert Camus beschrijft de conslusie in De mythe van Sisyphus128&129. Een heel
leven lang duwt men een rotsblok tot boven op de bergtop, waarop de rotsblok
opnieuw naar beneden rolt. Sisyphus duwt opnieuw...
Onze activiteiten zijn absurd en hebben geen betekenis. Het enige wat betekenis
heeft of wat er toe doet, is onze persoonlijke ervaring. Daar stelt Camus het
probleem van het bewustzijn, want het besef van onze absurde positie vergiftigt
onze ervaring. En toch doen we door.
Op Hobbesiaanse wijze stel ik dat we van nature in een verliespositie zitten en
dat die te stoppen is door het op een soort akkoord te gooien. Dit is het begin:
beseffen dat als men het de ander niet aandoet, men waarschijnlijk ook zelf
gespaard wordt. Wat zou nu de tweede stap zijn?
Iedereen leeft zijn wereld in de zin dat iedereen zijn wereld beleeft vanuit de
mogelijkheid waarop hij de wereld slechts kan beleven. De idee dat wij gericht
zijn op de wereld en die wereld leven vanuit onze mogelijkheid daartoe plus de
idee dat dit bij iedereen zo is, en het besef dat iedereen zijn rol als absurd figuur
opneemt, kan ons tot empathie en medelijden leiden. Het inzicht dat iedereen
Sisyphus is kan leiden tot de onmaatschappelijke maatschappelijkheid. En zoals
Kant het voorstelde om “de Ander ook steeds als doel behandelen, nooit louter als
middel.”130
Zoals eerder vermeld is de Ander geen statische verzameling. De Ander heeft het
recht dynamisch te zijn, omdat de Ander ook een Ik is. Het is een eeuwenoud
thema binnen de westerse wijsbegeerte:
128 Albert Camus. 1942 129 http://www.youtube.com/watch?v=jTb8aYDeh00 & http://www.youtube.com/watch?v=QiMKLbL7Gzk & http://www.youtube.com/watch?v=VG5Cj1BHJu8, geraadpleegd op 09‐03‐2010. 130 Immanuel Kant. 1785, 4:429 (mijn parafrasering)
51
“Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand om tand. Maar Ik zeg u geen
weerstand te bieden aan het onrecht, doch als iemand u op de rechterwang slaat,
keer hem dan ook de andere toe.”131
Om dit deel af te sluiten, wens ik een noot van kritiek te uiten. Foucault stelt dat
veel menswetenschappen inherent mislukken omdat zij “in de vicieuze cirkels
[zitten] van het historicisme [...] [waar] empirische inhouden in verband [worden
gebracht] met de historische positiviteit van het subject dat ze waarneemt.”132
Alleen de psychoanalyse en de etnologie maken volgens Foucault niet de fout een
algemene theorie te willen maken.133
Door de algemene theorie die veel menswetenschappen echter maken vervaagt
de Ander en vervaagt hij tot slechts een punt in de statistieksberekening. Het
creëert ‘normalen’; iemands kenmerken komen overeen met wat de verzameling
van autisme, homofilie, gewelddadigheid, depressiviteit of niveau van
intelligentie voorstelt. Met andere woorden: wees vandaag maar eens abnormaal
‐ in een wereld waarin iedereen in een verzameling wordt geduwd.
Dit laat zich vandaag ook voelen in de politieke sfeer. Stadsparken, fietspaden,
zwembaden moeten allemaal voldoen aan bepaalde standaarden omdat die beter
geschikt zouden zijn. Dit leidt niet alleen tot een strikte homogeniteit onder
regio’s en een te normatieve houding van de politiek maar ook tot een dictatuur
van de menswetenschappen ‐ dit uit zich in beslissingen die vaak op een veel te
hoog niveau worden genomen. Hierdoor vedwijnt de heterogeniteit tussen
mensen en vele regio’s, en bijgevolg ook het ‘burgerschap’ omdat die dreigende
homogenisering de noodzakelijke beweging tussen het publieke en het private
doet uitsterven. Dit zal ik later nog ‐ in analoge vorm ‐ bespreken als ik het heb
over Jacques Rancière.
131 Matteüs 5:38 132 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 442 133 Michel Foucault. 1975 [2007], blz. 441‐442
52
4. De anticipaties van de waarneming
4.1. Inleiding
Na eerder te zijn ingegaan op het kosmopolitisme en op het onvermogen om
elkaar ten gronde te kunnen begrijpen, zal ik dit hoofdstuk wijden aan de vraag
hoe men net individueert. Eerder hebben we gezien dat we een kader of een set
moeten vooronderstellen om enigszins te kunnen denken, en dat de idee dat de
Cogito niet kan worden gescheiden van de wereld altijd een gerichtheid of een
intentionaliteit impliceert. Hiermee is uiteraard de vraag nog niet opgelost. Hoe
komt het dat we niet allemaal hetzelfde kader a priori en op een statische wijze
ter beschikking hebben en hoe komt het dat onze waarneming persoonlijk is,
m.a.w. hoe komt het dat jij een andere focus hebt dan ik? Ok, de mens is niet van
de wereld af te snijden maar wat garandeert ons dat ervaringen onze
waarneming anticiperen? Hoe kunnen we nu zeker zijn dat onze gehele kennis
niet universeel is en hoe kunnen we weten dat ze nooit de wereld an sich kan
tonen? In dit hoofdstuk zullen we zien hoe Kants Anticipaties van de
waarneming1 volgens mij een belangrijke aanzet zullen zijn tot de idee dat men
door middel van individuatie particuliere aspecten van een gedeelde wereld
wordt.
4.2. De wereld an sich is de wereld die we delen
Eerder lazen we in het hoofdstuk rond incommensurabiliteit dat de wereld bij
Kant immanent is volgens Husserl en Merleau‐Ponty. Nu kan dit onmogelijk
geïnterpreteerd worden in de klassieke zin waarbij de wereld reeds door een
goddelijke essentie zou worden weergegeven. Wat in de Kantiaanse context
wordt bedoeld is dat de wereld een Ding an sich is dat zijn realiteit krijgt door de
gewaarwording. Husserl stelt daarentegen dat de wereld bij Kant reeds helemaal
kenbaar zou zijn en dat onze betrekking met de wereld als te belangrijk wordt
1 Immanuel Kant. 1781/1787 [2004]
53
geacht.2 Ik vind dit een te boude uitspraak en bovendien denk ik dat ze faalt
omdat deze interpretatie de betekenis van het Ding an sich of het noumenon
veronachtzaamt. Een noumenon is “een ding dat geen object is van onze
zintuiglijke aanschouwing”3. Dus het Ding an sich is niet kenbaar omdat de
aanschouwing als a priori‐act moet worden beschouwd ‐ als het geen object is
van de zintuiglijke aanschouwing, is het niet kenbaar.
De fenomenologie stelt dat de wereld reeds gegeven is voor elke analyse die
ervan wordt gemaakt. Kant stelt daarentegen dat de wereld nog niet bestaat voor
het moment dat men de wereld constitueert. De wereld an sich is er uiteraard
wel al, maar daar kan men niets over zeggen.
Hoe het komt dat men dan iets over de wereld kan zeggen komt door
objectivering. Realiteit, of wat velen objectiviteit zouden noemen, zou volgens
sommigen dan hetgeen kunnen zijn wat men intersubjectief kan delen en
communiceren.4 Daar moeten we het mee doen, want anders kunnen we al
helemaal niets meer zeggen over de wereld maar het mag duidelijk zijn dat zich
hier een probleem voordoet.
Hacking veronderstelt met het dynamisch nominalisme dat planeten intelligibel
zijn en dat handschoenen dat niet zijn om de eenvoudige reden dat een planeet
niet gemaakt wordt door de mens en een handschoen wel. Met andere woorden:
een handschoen is net als andere concepten een constructie volgens Hacking.5
Ik denk echter dat de vraag niet altijd uitmaakt of iets al dan niet intelligibel is.
Vanuit mijn leefwereld hebben planeten en sterren enorm veel betekenis
verloren die ze bijvoorbeeld bij Dante Alighieri wel nog hadden ‐ planeten en
sterren hebben een andere betekenis verworven. Ondanks hun intelligibiliteit is
onze benadering tot de hemellichamen wel veranderd, net omdat we aspecten
zijn van de wereld waarbij we steunen op contexten en epistemologische kaders.
Bovendien stel ik dat epistemologische kaders en contexten geen essentie
hebben en al zeker niet op zichzelf kunnen staan. Een epistemologisch kader kan
met andere woorden nooit volledig samenvallen met een individu. Individuën
2 Maurice Merleau‐Ponty. 1945, VIII [2009]. 3 Immanuel Kant. 1781/1787, B307 [2004] (mijn parafrasering) 4 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 16 5 Ian Hacking. 2002, blz. 106‐107
54
zijn volgens mij lid van een epistemologisch kader dat op hen inwerkt maar het
individu hanteert op zijn beurt en op een heel oppervlakkige manier fragmenten
van dergelijke kaders.
Maar, zou iemand kunnen opwerpen, wat als twee individuën dezelfde theorie
aanhangen? Wil men die theorie op een gelijke manier bedoelen, dan moet men
hetzelfde kader vooronderstellen want we hebben bij Feyerabend gezien dat
men zonder gelijk kader incommensurabel is. Dit is inderdaad een moeilijkheid
maar daarbij kan men de vraag stellen wat het betekent om een theorie aan te
hangen.
Om het met een voorbeeld te verduidelijken: twee bevriende newtonianen
nemen waarschijnlijk de drie basiswetten van Newton aan en dat zal enorme
complicaties hebben op hun wereldbeeld. Meer kunnen we daar niet over zeggen
‐ dit maakt voor mij ook de sterkte uit van het pluralisme van Feyerabend. In
tegenstelling tot Kuhn, die zegt dat men een conceptueel schema aanhoudt en
dat alle theorieën daaruit incommensurabel zijn met tegenhangers uit andere
schema’s, kunnen wij nu aannemen dat individuën springen tussen schema’s:
‘schema‐hopping’, zonder noodzakelijk los te komen van de schema’s die men
reeds betrad.
Deze twee newtonianen zijn dus ook slechts aspecten van Newtons wetten
aangezien het over mensen gaat en niet over software die men op gelijke wijze
kan installeren. Een logisch‐positivist en een fenomenoloog verschillen vaak erg
qua conceptueel kader en toch delen velen van hen de wetten van Newton. Beter
gezegd delen zij de status ‘het aspect zijn op de theorie rond Newton’.
Nu is mijn veronderstelling dat elke mens, tenzij diegene die er ‐ zoals eerder
vermeld ‐ bij stilstaat, een schijnbaar naïef realistische kijk op de wereld heeft:
wat we waarnemen is er ook daadwerkelijk. Natuurlijke interpretaties kunnen
uiteraard veranderen en bijgevolg ook onszelf als perspectieven en aspecten.
Iemand die een fietslicht ziet branden, hoeft niets van elektriciteit af te weten,
om te begrijpen dat het de dynamo is die samen met het roterende wiel de
noodzakelijke voorwaarden daarvoor vormen. Indien diezelfde persoon een
cursus fysica krijgt, zal zijn waarneming toch anders zijn omdat zijn aspect van
de wereld toelaat om preciezer te begrijpen wat een dynamo doet zonder de
55
theorie er omtrent steeds bewust te moeten doorlopen. Zijn ‘natuurlijke’
interpretaties zijn immers gewijzigd.
Als men de theorie van Newton aanhangt, is het ‐ net zoals bij de dynamo ‐ niet
het geval dat die theorie bewust wordt gehanteerd als men bijvoorbeeld baseball
aan het spelen is. Wij verwachten na een stevige worp dat de bal, na eerst een
lichte curve te hebben gemaakt, richting de grond vliegt aan de hand van
natuurlijke interpretaties over causaliteit. Uiteraard zijn die interpretaties
gekleurd door het newtonianisme.
Toch zullen onze twee newtoniaanse vrienden van elkaar afwijkende natuurlijke
interpretaties hebben en hanteren. De natuurlijke interpretaties die we hebben
worden namelijk veel complexer gevormd dan louter het hanteren van een
theorie. We kunnen bijvoorbeeld opwerpen dat een aristoteliaan evengoed
baseball kan spelen, en dat iemand die Newton net wat minder goed begrijpt
helemaal geen foute verwachting hoeft te hebben over zijn worp.
Nu heb ik het nog niet gehad over wat er gebeurt indien men helemaal geen
vooronderstellingen heeft. Als we aannemen dat zo iemand toch een bal kan
werpen dan kunnen we met zekerheid zeggen dat zo’n individu niet weet waar
de bal heen zal vliegen of zweven.
Maar dit probleem stelt zich zelden aangezien peuters reeds oorzaken kunnen
aanwijzen die aan gevolgen voorafgaan, zoals een balletje dat van een helling
rolt.6 Complexere vragen om het causaal redeneren te testen zijn vaak nog te
moeilijk voor peuters, omdat zij geen wetenschappelijke concepten en
hypothetische gebeurtenissen kunnen begrijpen.7 Wanneer dit wel mogelijk
wordt voor kinderen kan ik hier niet behandelen maar het geeft ons wel een
sterk vermoeden dat maar heel weinig van ons conceptueel schema niet is
gekleurd.
Kant zegt dat “het reële het object is van de gewaarwording”8 ‐ dat is het
fenomenale. De gewaarwording of de sensatie, zoals zij in hedendaagse
neurobiologische contexten wordt genoemd, is “het effect van een object op ons
6 Merry Bullock. Rochel Gelman. 1979, 50:89‐96 7 Patricia Bauer. Jean Mandler. 1989, 25:197‐206 8 Immanuel Kant. 1781/1787, B207 [2004] (mijn parafrasering)
56
voorstellingsvermogen, voorzover we daardoor geprikkeld worden”9. De term
‘object’ moet hier tweemaal gelezen worden als het Duitse ‘Gegenstande’ dat
eerder als een Ding an sich moet worden bekeken dan als een product van
objectivering.10
De gewaarwording is de niet successieve exponent van de a priori‐ en a
posteriori‐kennis. Eenvoudig gesteld is de a priori‐kennis datgene dat we in
verband met de aanschouwing (Anschauung) of de intuïtie kunnen brengen.
Hierbij liggen de vormen van de verschijningen a priori klaar.11 Bij de a
posteriori‐kennis vinden we de waarneming of de perceptie.
In de volgende deeltjes van dit hoofdstuk zal ik enerzijds proberen aantonen wat
de implicatie is van het onderscheid tussen gewaarwording en waarneming.
Meer specifiek duidt dit op het onderscheid tussen ‘het zien’ en wat de invulling
wordt van dat zien. Anderzijds zal ik de ambiguïteit proberen schetsen rond de
vormen die reeds klaarliggen in ons denkvermogen. Ik zal de idee uitwerken dat
die a priori‐vormen niet statisch zijn maar wel a) noodzakelijke voorwaarden
voor de gewaarwording en b) in een reflexieve relatie staan met de waarneming.
4.3. De anticipaties van de waarneming
“Het onbepaalde object van een empirische aanschouwing heet verschijning.”12 De
verschijning maakt deel uit van enerzijds de gewaarwording ‐ waarvan het reële
het object is ‐ en anderzijds van de aanschouwing13, waar men de vormelijkheid
aantreft. De Anticipaties van de waarneming gaat over het reële en meer bepaald
over hun intensieve grootte. De intensieve grootte is “een graad van invloed op de
zintuiglijkheid”14.
De intensieve groottes maken dus in tegenstelling tot de extensieve groottes
geen deel uit van de aanschouwing maar wel van het reële. Als gevolg hieruit
9 Immanuel Kant. 1781/1787, B34 [2004] 10 Men kan dit ook lezen als de materie van de verschijning. 11 Immanuel Kant. 1781/1787, B35 [2004] 12 Immanuel Kant. 1781/1787, B34 [2004] 13 Aanschouwing valt niet te verwarren met empirische aanschouwing. 14 Immanuel Kant. 1781/1787, B208 [2004]
57
concluderen we dat intensieve groottes slechts hun bestaan kennen in de a
posteriori‐kennis. Uiteraard moet ik erbij vermelden dat de a posteriori‐kennis
gewoonweg niet kan bestaan zonder de a priori‐kennis. Dus het is van een groot
belang om in te zien dat het onzinnig is om te zeggen wat bij wat hoort en wat
van wat moet worden gescheiden. Soms vindt men echter de zin in het onzinnige
en blijkt het toch erg interessant te zijn om over te gaan tot het schematiseren
van de ideeën die men heeft, opdat men de moed kan vinden conclusies aan het
eigen denken te verbinden.
De graad van de intensieve groottes gaat van 0 tot 1. Dit kan een kleur zijn: rood
met een graad van 0 tot 1 wordt dan bijvoorbeeld lichtrood of fel rood. Nemen
we een tomaat, dan kunnen we daar een vormelijkheid aan toeschrijven maar
die kunnen we niet waarnemen zonder er een intensieve grootte in te herkennen
zoals een rode tomaat. De vorm gaat dus de materialiteit vooraf.15
Dit kunnen we verduidelijken door te stellen dat de extensieve groottes bij de
aanschouwing horen en de intensieve groottes bij de waarneming. Zoals we
eerder opmerkten is de aanschouwing a priori en de waarneming a posteriori.
Dit zijn de formele en materiële voorwaarden voor ervaring.16 Ervaring moet
men opvatten als empirische kennis: de “kennis die door waarnemingen een
object bepaalt. Ervaring is dus een synthese van de waarnemingen, die niet in de
waarneming zelf aanwezig is ...”17.
Nu zal ik trachten te verwoorden hoe volgens mij de particulariteit ontstaat aan
de hand van de anticipaties van de waarneming en Paul Cézanne.
15 Immanuel Kant. 1781/1787, B323[2004] 16 Immanuel Kant. 1781/1787, B202‐B219 [2004] 17 Immanuel Kant. 1781/1787, B218 [2004]
58
4.4. Paul Cézanne
Figuur 4: Paul Cézanne Mand met appelen18
In Cézanne. A study of his development19 schrijft Roger Fry over de geometrische
abstracties die Cézanne hanteert en die voor een ruimtelijke harmonie zorgen.20
We zien appels uit een mand gerold, madeleines, een fles, een bord en een tafel.
Het perspectief van de mand en de madeleines klopt niet. Bovendien komt de
rand van de tafel links van de mand niet overeen met de rand rechts van de fles.
Dit is ook niet erg belangrijk en kan misschien een verwijzing zijn naar het
relatieve van de waarneming. Het belang van het foute perspectief en het spelen
met formaten is dat de geometrische vormen moeten uitkomen. We kunnen hen
als metafoor zien voor de a priori‐vormen die zorgen voor een begrijpbaar beeld
of een harmonieus beeld. “Les couleurs, écoutez un peu, sont la chair éclatante des
idées et de Dieu. La transparance du mystère, l’irisation des lois.”21 Hierbij kunnen
we de kleuren als metafoor zien voor de gewaarwording.
“Als alle realiteit in de waarneming een graad heeft, en er tussen die graad en de
negatie een oneindige reeks van steeds kleinere graden ligt, en als ook elk zintuig
een bepaalde graad van receptiviteit voor gewaarwordingen moet hebben, dan is
er geen waarneming en dus ook geen ervaring mogelijk die, direct of indirect, een
18 http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Paul_C%C3%A9zanne_185.jpg, geraadpleegd op 28‐03‐2010 19 Roger Fry. 1927 20 Roger Fry. 1927, blz. 64 21 Citaat Cézanne uit Joachim Gasquet. 1921 [2002], blz. 277.
59
volledige afwezigheid vertoont van elke realiteit in de verschijning, hoe omslachtig
men zijn redenering ook maken wil.”22
Verder bouwend op het voorbeeld van Cézanne kunnen we van hieruit begrijpen
wat het belang is van het kleurgebruik in het stilleven. “De intensieve grootte kan
dus in verschillende verschijningen kleiner of groter zijn, terwijl de extensieve
grootte van de aanschouwing gelijk blijft.”23 Men kan dit op twee wijzen
interpreteren.
De intensieve graad ligt in het reële van een gewaarwording dat niet
noodzakelijk uniek is ofwel, de intensieve graad is mede een graad van
interpretatie door een contingente gewaarwording die wel noodzakelijk uniek is.
Met de laatste wijze van interpretatie is er iets dat de gewaarwording stuurt en
de empirische aanschouwing beïnvloedt.
Wat de gewaarwording en de empirische aanschouwing kneedt is natuurlijk een
erg moeilijke vraag. Het is waarschijnlijk een complex samengaan van onder
andere neurobiologische beschrijvingen over de visuele wegen, de bevindingen
van Libet en wat Kant ervaring noemt.24
Wat Libet aantoonde in zijn experimenten was dat er hersenpotentialen ontstaan
voor het moment dat men bewust wordt dat men iets wil, bijvoorbeeld de wil om
een handeling uit te voeren.25 Dit insinueert dat vrije wil een illusie zou zijn en
dat de mens en zijn handelingen zouden zijn gedetermineerd door voorbewuste
hersenpotentialen.
Het gekste gevolg dat men hieruit zou kunnen trekken, is dat onze handelingen
geen betekenis meer zouden hebben. Wat we hieruit wel kunnen leren is dat het
evolutionair gezien waarschijnlijk interessant was om vlug te kunnen handelen.
Dit zegt daarentegen nog helemaal niets over hoe zo’n potentiaal wordt bepaald.
Dat hersenpotentialen willekeurige ‘wensen’ zouden teweegbrengen lijkt
onwaarschijnlijk omdat ze dan geen evolutionair nut meer zouden hebben
22 Immanuel Kant. 1781/1787, B214 [2004] 23 Immanuel Kant. 1781/1787, B214 [2004] 24 Dit is uiteraard slechts een selectie. 25 Benjamin Libet et al. 1983, 106:623‐642
60
aangezien men dan at random zou handelen. Het lijkt me ook evident dat
potentialen niet worden ingezet door een homunculus.
Soms is het moeilijk om de dag van vandaag niet onmiddellijk te verwijzen naar
visuele voorbeelden, en al zeker als men met geschreven tekst werkt. Daarom is
het belangrijk om te benadrukken dat de extensieve groottes niet steeds louter
zichtbare vormen zijn. Ondanks al mijn voorbeelden die quasi uitsluitend visueel
zijn, slaan vormen op alles dat kwantiteit kan hebben!
Figuur 5: Paul Cézanne – Mont SainteVictoire26
Vele malen schilderde Paul Cézanne de Mont Sainte‐Victoire, waarvan ik nu
slechts één toon, en telkens werd die anders geschilderd. De berg is een
phaenomena of een zintuiglijke entiteit.27 De berg als Ding an sich kan men niet
kennen, laat staan dat men hem kan schilderen. De berg krijgt in zijn verschijning
telkens opnieuw een realiteit door de gewaarwording. De extensieve grootte is
wat de berg is in de aanschouwing en de intensieve grootte is hetgeen wat steeds
verandert in de waarneming. Steeds opnieuw tracht Cézanne de berg te
objectiveren maar die opdracht mislukt noodzakelijk waardoor de berg steeds
een interpretatie van de verschijning blijft.
Ik moet dus de vraag recapituleren naar wat de gewaarwording uniek maakt,
hoe de waarneming onze gewaarwording zal sturen en wat bepaalt wat tot de
gewaarwording komt of ontsnapt.
26 http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Paul_C%C3%A9zanne_106.jpg, geraadpleegd op 28‐03‐2010. 27 Immanuel Kant. 1781/1787, B306 [2004]
61
Het is niet de waarneming waarin de berg zich steeds anders voordoet, het is de
anticipatie van de waarneming die hiervoor zorgt. Het is, zoals eerder vermeld,
in de gewaarwording dat de intensieve grootte kleiner of groter kan zijn in de
verschijningen.
Waarom men gewaarwordt heeft te maken met de aandacht die er op gericht
wordt of de aandacht die het vraagt. Men kan bijvoorbeeld tijdens het
beluisteren van muziek plots gevangen worden door een prachtig muzikaal
fragment dat de aandacht trekt, terwijl men ervoor eerder onoplettend de
muziek aan zich voorbij liet gaan. Het doet haast denken aan het sublieme: “il
repose uniquement sur des idées de la raison, ...”28.
Maar hoe komt het dat we net daaraan aandacht besteden, en dat het lijkt alsof
zulke ‐ in dit geval muzikale ‐ fragmenten overeenstemming vinden met de
ideeën?
Kant beschrijft de waarneming in niet‐successieve termen. Daarentegen
veronderstellen we wel dat de werkelijkheid causaal is.29 We vinden een
geluidsfragment opwindend omdat het voldoet aan een verwachting van een
opeenvolging aan klanken. Het kan echter ook zijn dat het net niet voldoet aan de
verwachting, waardoor we iets interessant gaan vinden omdat onze verwachting
wordt doorprikt en net daarom als verwachting wordt bevestigd.
4.5. De flicker‐sequentie
De aandacht wordt verondersteld mogelijk gemaakt te worden door het
pariëtaal‐temporaal‐occipitale gebied (PTO).30 Dit gebied wordt beïnvloed door
het langetermijngeheugen (LTG) in het limbisch systeem31 maar beïnvloedt
vanzelfsprekend ook op zijn beurt het LTG want het bepaalt wat men ziet.
Ronald Rensink stelt dat we een visuele scène slechts gelimiteerd (3 tot 4
dingen) kunnen gewaarworden (Rensink gebruikt ‘to track’) als we het niet in
28 Immanuel Kant. 1790, blz. 140 [1846] 29 Immanuel Kant. 1781/1787, A144 [2004] 30 John Harry Martin. 2003, blz 49 31 Luc Crevits. 2010, blz. 256
62
volle aandacht kunnen bestuderen32 en dat we met de enkele gewaargeworden
dingen een coherent beeld vormen.33
Zoals we eerder zagen, schrijft Kant dat de extensieve groottes gelijk blijven
maar dat de intensieve groottes kunnen variëren. Ik neem hiervoor opnieuw een
visueel voorbeeld, die van de flicker‐techniek.
De flicker‐techniek toont ons twee vlug afwisselende quasi‐identieke beelden
waarbij op één beeld een kleine verandering wordt aangebracht. Naargelang de
Figuur 6: flicker sequentie34
plaats van de verandering, die zich meer of minder centraal in het gezichtsveld
bevindt, wordt de verandering meer of minder opgemerkt bij proefpersonen.35
Rensink heeft volgens mij gelijk wanneer hij zegt dat de reden waarom iemands
aandacht wordt gevestigd waarschijnlijk uiterst complex is.36
Waarvoor ik alvast wil waarschuwen is een misbegrip omtrent enkele moeilijke
termen. Ik heb Rensinks begrip ‘to track’ vertaald als ‘gewaarworden’, terwijl ik
beter ‘opsporen’ had gebruikt maar het lijkt evident om het als een
gewaarwording op te vatten omdat het bijna letterlijk doet wat een anticipatie
doet: objectiveren. Het verschil ligt erin dat het bij Rensink zou kunnen lijken
alsof er maar drie dingen worden waargenomen terwijl dit onmogelijk is wat
Kant bedoelde. Het is niet zo dat een aandachtspunt de intensieve grootte 1 krijgt
en iets wat niet opgespoord is, de grootte 0.
32 Ronald Rensink. 2008, blz. 1030‐31 33 Ronald Rensink. 2006, blz. 6 34 Ronald Rensink. Kevin O’Regan. James Clark. 1997, 8: 368‐73 35 Ronald Rensink. Kevin O’Regan. James Clark. 1997, 8: 368‐73 36 Ronald Rensink. 2006, blz. 1
63
In Figuur 6 heeft een aantal mensen het verschuiven van de balk misschien niet
gewaargeworden maar men heeft daarentegen wel een compleet beeld
gewaargeworden ‐ ondanks de aanname dat we maar 3 tot 4 dingen kunnen
opsporen. We nemen even aan dat de drie dingen zijn: man, vrouw en tafel.
Mocht het niet opgespoorde geen intensieve groottes hebben dan zou dat willen
zeggen dat we rond die man, vrouw en tafel lege aanschouwingen zouden
hebben, met andere woorden dat we niets zouden zien.
De intensieve grootte van objecten zal bij aandachtspunten groter zijn dan bij
punten of dingen die de aandacht niet krijgen. De Figuur 6 is natuurlijk zo
gemaakt dat er vijf, hoogstens zes, opvallende elementen aanwezig zijn.
Maar wat als we terugkeren naar het voorbeeld van de Mont Sainte‐Victoire of
de mand met appelen? Daar kwamen we immers complexere taferelen tegen. De
vraag stelt zich dan nog steeds hoe wij vanuit onze gerichtheid een particuliere
gewaarwording krijgen.
“Leren wordt opgevat als een proces dat resulteert in een relatief permanente
verandering van ons toekomstig denken, onze gevoelens en ons gedrag op basis van
eerdere ervaringen.”37
“Ervaring is [dus] een synthese van de waarnemingen, die niet in de waarneming
zelf aanwezig is.”38 En “alle verschijningen zijn wat hun bestaan betreft a priori
onderworpen aan regels die hun onderlinge relatie in de tijd bepalen”39. Het
gedrag, de gevoelens en ons denken worden bepaald door de ervaring, die men
kan voorstellen als de door onderling ‐ in de tijd ‐ bepaalde relaties. Waarneming
is een gedrag, dat wil zeggen dat het “de uitkomst is van een ingewikkeld
informatiesysteem”40. Daarmee wordt bedoeld dat gedrag het niveau van de
reflexen overstijgt en dus steeds intentioneel is.41 Hieruit concluderen we dat
leren ook in onze waarneming veranderingen teweeg brengt.
37 Luc Crevits. 2010, blz. 51 38 Immanuel Kant. 1781/1787, B218 [2004] 39 Immanuel Kant. 1781/1787, A177 [2004] 40 Dirk Hermans. Paul Eelen. Hans Orlemans. 2006, blz. 20 41 John Searle legt in Intentionality (an essay in the philosophy of mind) heel goed uit hoe de waarneming intentioneel is en hoe die gedreven wordt door intentionele toestanden: John Searle. 2004, blz. 37‐78
64
4.6. Epigenese
In de B‐editie onderscheidt Kant een generatio aequivoca en een epigenese
systeem van de zuivere rede.42 Het eerstgenoemde zegt dat men alle zuivere
concepten kan afleiden uit de ervaring. Het epigenese‐systeem daarentegen stelt
dat men a priori‐concepten nodig heeft maar dat die zelf moeten gedacht worden
Dit is in tegenstelling tot wat het preformatie‐systeem voorstelt.43 Het
preformatie‐systeem komt neer op het bestaan van een Creator die alles reeds
heeft geïnstalleerd in de wereld en in ons kennissysteem.44 Het mag duidelijk zijn
dat Kant kiest voor het epigenese‐systeem. Dit systeem verhoudt zich dus tot
twee uitersten, namelijk de louter empiristische visie en de visie waarbij alles
vooraf is vastgesteld.45
Beter gezegd: het mag duidelijk zijn dat ik kies voor Kants epigenese‐systeem.
Want volgens John Zammito kiest Kant in de Aeditie van de KrV nog voor het
preformatiesysteem.46 In de A‐editie is inderdaad niets te vinden over het
epigenese‐systeem, Kant schrijft er:
“Alle verschijningen liggen dus als mogelijke ervaringen net zo a priori in het
verstand en ontlenen hun formele mogelijkheid aan dat verstand, als ze als
aanschouwing zonder meer in de zintuiglijkheid liggen, en wat hun vorm betreft
alleen door die zintuiglijkheid mogelijk zijn.”47
Hoe kwam het nu dat Kant evolueerde van een preformationist tot een
epigenese‐aanhanger?
Bij de A‐editie hield Kant nog ‐ zoals velen in zijn tijd ‐ de idee aan dat de mens
was opgebouwd uit kiemen die tot uiting konden komen. Blumenbach, die dit
aanvankelijk ook dacht en een Bildungstrieb aanhing, kwam echter later tot de
conclusie dat rond de standaardorganismen nieuwe structuren konden
opduiken. Kant wou het niet helemaal over een andere boeg gooien, maar
maakte toch gebruik van deze ontwikkeling. Hij behield zijn preformationisme
42 Immanuel Kant. 1781/1787, B167 [2004] 43 Kurt Mosser. 2008, blz. 19‐20 44 Kurt Mosser. 2008, blz. 19‐20 45 Julius Wubnig. 1969, 60: 147 46 John Zammito. 2007, 2: 56‐66 47 Immanuel Kant. 1781/1787, A127 [2004]
65
maar dan in een aangepaste generische vorm. Kants generisch preformationisme
is een epigenetisch systeem dat eductief is, dat wil zeggen dat het ontlokt of
reageert op, en dus niet productief is. (Dit is in tegenstelling tot de standaard
terminologie waarbij ‘eductief’ bij het klassiek preformationistisch systeem
hoort en ‘productief’ bij het epigenetisch model.)48
“Hence even he was prepared to advocate epigenesis, Kant sets strict limits on it:
ultimately this was still just “generic preformation,” that is, it, too, required the
intervention of a transcendent causality.”49
Dit is een cruciale verandering in de B‐editie omdat de A‐editie nog in het kamp
zit waar de rassentheorieën thuishoren. In 1775 schrijft Kant zelfs nog een werk
over de verschillende rassen onder de mensen waarin hij een klassiek
preformationistisch discours aanhangt50; pas later ziet Kant in dat een
aangepaste versie een sterkere empirische claim kan bieden.51 Dit idee vinden
we dan ook pas terug na de A‐editie, namelijk in de Prolegomena52 waarin Kant
zegt dat hij dankzij David Hume is ontwaakt uit zijn dogmatische sluimer.53
In de hedendaagse epigenese‐theorie spreekt men over een verandering in het
fenotypische ‐ of de uitdrukking van de genen ‐ zonder een inwerking te hebben
op het DNA zelf.54 Er is dus geen genetische verandering maar de epigenetische
factoren kunnen veranderingen veroorzaken in de genfunctie van organismen.55
Nu kunnen we stellen dat we zowel vanuit neurobiologisch als vanuit een
filosofisch perspectief mogen aannemen dat onze waarneming ‐ als gedrag ‐ kan
worden beïnvloed door epigenetische factoren.
Laat mij hier opnieuw in herinnering brengen wat we bij Merleau‐Ponty hadden
gezien in verband met de gerichtheid. Die gerichtheid wordt mede bepaald door
de lichamelijkheid, die we bij Kant specifieker kunnen stellen met de categorieën
48 John Zammito. 2007, 2: 56‐66 49 John Zammito. 2007, 2: 64 50 Immanuel Kant. Uber die verschiedenen Rassen der Menschen (1775) 51 John Zammito. 2002, blz. 306 52 Immanuel Kant. 1783 53 Immanuel Kant. 1783, voorrede [2004] 54 Adrian Bird. 2007, 447: 396‐98 55 Philip Hunter. 2008, issue 146. www.prospectmagazine.co.uk/2008/05/whatgenesremember/, geraadpleegd op 04‐04‐2010.
66
en de a priori‐kennis. Maar ook de idee dat men zich niet van de wereld kan
lostrekken, kan men vinden bij het gegeven dat ons gedrag eductief is en dus
steeds een reactie is. Die beweging kan men uiteraard niet stopzetten en heeft
steeds zijn oorzaak in het veranderende zelf en diens wereld.
“Als prikkels zoals geluidsgolven de hersenen bereiken, veranderen ze van alles; er
gebeurt een aanpassing van de plastische, veranderlijke deeltjes in de hersenen.
Alles wat in de hersenen binnenkomt, wordt herschreven, omgewerkt. Wat men
zich later herinnert, is een zeer sterk herwerkte versie van wat echt is gebeurd.”56
Aan de hand van de thesen rond het leren en de plasticiteit van ons brein kan
men opvatten dat het opvangen van prikkels een leerproces is, want de prikkels
resulteren in een relatief permanente verandering in onze hersenen.
“Mijn eigen [Luc Crevits neurobioloog] opvatting is dat de vele netwerken van
neuronen, die zich geleidelijk aan ontwikkelen en gedurende het leven van een
menselijk brein dynamisch blijven, voor ieder van ons onze eigen individuele kijk op
de wereld onderstrepen. Deze “personalisatie van het brein” is wat naar mijn
mening goed bij het begrip “het ik (het zelf)” kan aansluiten.”57
4.7. Vorm en materie
“Het reële dat het object van de gewaarwording is, heeft in alle verschijningen een
intensieve grootte, d.w.z. een graad.”58 En “alle aanschouwingen zijn extensieve
groottes.”59 Dus de verschijningen hebben zowel een intensieve als een
extensieve grootte, respectievelijk de materialiteit en de formaliteit van de
waarneming.60 Over de vormelijkheid zagen we dat zij a priori is en het is ook zo
dat “in pure intuition, there is no contingent element of sensation at stake”61. Maar
hier kan men met de epigenese van de zuivere rede in het achterhoofd allerminst
56 Luc Crevits. 2010, blz. 57 57 Luc Crevits. 2010, blz. 65 58 Immanuel Kant. 1781/1787, B207 [2004] 59 Immanuel Kant. 1781/1787, B202 [2004] 60 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 13 61 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 15
67
aan koppelen dat het gebruik van de vormen niet contingent zou zijn. “A priori
kennis die volstrekt vrij is van al het empirische, heet zuiver.”62
Maar “wat volgens Kant de rede onzuiver maakt, is een vermenging met de
zintuiglijkheid. Een onzuivere rede is een met empirie vermengde rede. Een ‘reine
vernunft’ moeten we dus onderscheiden van een rede die met zintuiglijke ervaring
vermengd is.”63
Dus het zijn niet zozeer de vormen van de aanschouwing op zich die veranderen,
maar het is wel door het leren, het waarnemen en onze ervaring (in de zin van
opgedane ervaringen) dat onze aandacht verandert en iets hoogst persoonlijk
wordt, vandaar dat de waarneming “zowel selectief als interpretatief”64 is.
Voorbeelden om aan te tonen dat a priori‐vormen zich niet voordoen als
statische dingen zijn langs de ene kant de flicker‐techniek en langs de andere
kant de mentale disposities die we in een vorig stuk hebben gezien.
Hoe komt het nu dat die a priori‐vormen zich niet voordoen als statische dingen?
Hiervoor moet men opnieuw het onderscheid maken tussen vormelijkheid en
materialiteit. Volgens Kant gaat de vormelijkheid de materie altijd vooraf.65 Eens
er een extensieve grootte is, kan de verschijning een intensieve grootte krijgen
waardoor men via de gewaarwording een realiteit verkrijgt. Eerder heb ik reeds
uitgelegd hoe zo’n intensieve grootte werkt (0,1). Zoals boven gesteld bij Figuur
6 is het niet zo dat hetgeen wat niet is opgespoord geen intensieve grootte krijgt.
Anders zouden we lege vlekken hebben in onze ervaring. Wat dus geen
intensieve grootte krijgt, wordt niet gewaargeworden.
De reden waarom de berg van Cézanne steeds anders wordt weergegeven, is
aannemelijkerwijs niet omwille van mentale predisposities. We veronderstellen
immers dat hij de berg steeds als berg heeft gezien. Wat verandert is het geheel
aan intensieve groottes van de verschijning. Cézanne leert de Mont Sainte‐
Victoire steeds anders kennen waardoor hij telkens meer en andere dingen heeft
opgemerkt. De gehele context beïnvloedt onvermijdelijk de interpretatie van een
waarneming. We kunnen stellen dat een gehele objectivering faalt en dat we
62 Immanuel Kant. 1781/1787, B3 [2004] 63 Erik Oger. 2004, 2: 49 64 Luc Crevits. 2010, blz. 91 (mijn parafrasering) 65 Immanuel Kant. 1781/1787, B323 [2004]
68
telkens twee polen kunnen onderscheiden: perceptie/hallucinatie en
subjectiviteit/objectiviteit.66 “It is never possible to install limits or boundaries
from within one viewpoint, one capacity, or one organizational layer.”67 “Het is
door de reflectie over het falen dat men kan leren over de betekenis en de
oorsprong.”68
Cézanne’s objectivering faalt dus steeds opnieuw waardoor de berg in het
landschap ‐ in de context ‐ steeds een nieuwe realiteit verkrijgt. De frustratie dat
hij nooit de waarneming perfect zou kunnen weergeven zou dus nooit
verdwijnen. ‘The constraint is the possibility, indeed, but the possibility bears, from
within, the impossibility of its final fulfillment.”69
4.8. Over hoe de realiteit verschilt van de wereld an sich
Laat mij even terugkeren naar de idee van realiteit als datgene wat succesvol
buiten het strikt private van de representatie wordt geduwd en vervolgens
onderling kan worden gedeeld.70 Gelijkaardig spreekt Donald Davidson over the
principle of charity, dat in On the very idea of a conceptual scheme71 wordt
uitgedrukt als “mak[ing] maximum sense of the words and thoughts of others
when interpret[ing] in a way that optimizes agreement”72. Dit welwillend
begrijpen73 is de “noodzakelijke voorwaarde om het begrijpen van anderen
mogelijk te maken”74. Davidson verbindt hieraan dat het onzinnig is “van
conceptuele raamwerken te spreken, omdat het ondenkbaar is dat er
onvertaalbare talen zijn ... We kunnen eenvoudigweg niet vaststellen dat anderen
66 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 16 67 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 16 68 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 17 (mijn vertaling) ‐ “It is only by reflecting upon its own failures that understanding can come to know something about its meaning and its origins.” 69 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 17 70 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 16 71 Donald Davidson. 1974 72 Donald Davidson. 1974, blz. 19 73 vertaling ‘principle of charity’ in Wilhelmus de Pater. Pierre Swiggers. 2000 74 Wilhelmus de Pater. Pierre Swiggers. 2000, blz. 239
69
opvattingen hebben die globaal van de onze verschillen.”75 Wat Davidson
concludeert, is dat het natuurlijker is om te spreken van meningsverschillen dan
over verschillen tussen conceptuele schema’s.76
Ik neem de idee van Charity even mee. Hierbij schets ik wat Benjamin Whorf had
ondervonden bij het bestuderen van vreemde talen. Namelijk dat taal ons
denken bepaalt. Hierdoor komt Whorf tot het conceptueel relativisme dat zegt
dat taal sommige ervaringen zal voorbepalen.77
In Science and linguistics78 toont Whorf zijn ervaring met de Hopi‐indianen. Wat
er staat is dat de Hopi’s een andere leefwereld hebben omdat hun taal anders is.
Zo kennen zij in tegenstelling tot het Engels (of het Nederlands) geen echte
tijdsbepaling omdat ze een tijdsloze taal hebben. Hopi’s hebben echter wel notie
van een psychologische tijd. “[Bijvoorbeeld] zullen de Hopi’s niet zeggen ‘ik ben vijf
dagen gebleven’, maar ‘ik ben op de vijfde dag vertrokken’.”79
Dit is wat Donald Davidson het derde empiricistisch dogma zal noemen, namelijk
het dualisme tussen het conceptuele schema en de empirische inhoud.80 Verder
is het opvallend hoe Whorf de Hopi‐taal weet te vertalen naar het Engels als men
weet dat het door hem gebruikte conceptueel relativisme vaak de mogelijkheid
vormt voor de these van onvertaalbare talen.
De waarde echter van Whorf is dat men zo kan begrijpen dat taal de
werkelijkheid niet verandert, maar wel de ervaring verandert. Hiervoor moet
men ‐ wat Davidson niet doet in On the very idea ‐ een onderscheid maken tussen
Ding an sich en de verschijning. De ervaring is én wat ik zie én de synthese van de
menigvuldigheid, in beide gevallen is, wat ervaring is, reeds geconstitueerd.81
Davidsons target is het empirisme, dat zegt dat er zintuiglijke input is die pas
achteraf wordt verwerkt door ‘ons brein’. We hebben reeds eerder gezien dat er
een tal van vooronderstellingen nodig zijn om te kunnen waarnemen. Alleen
75 Lex Guichard. 1989, 36:37 76 Donald Davidson. 1974, blz.19 77 Edward Sapir uit Benjamin Whorf. 1939 [1956], blz. 134 78 Benjamin Whorf. 1940 [1956], blz. 207‐220 79 Benjamin Whorf. 1940 [1956], blz. 216 (mijn vertaling) ‐ “The Hopi do not say, ‘I stayed five days,’ but ‘I left on the fifth day.” 80 Donald Davidson. 1974, blz.11 81 Filip Kolen. 2008, blz. 2
70
vermoed ik dat Whorf niet het juiste slachtoffer is voor Davidson, terwijl Whorf
die rol in On the very idea wel krijgt toebedeeld. Aannemen dat men een
conceptueel schema nodig heeft om dingen te kunnen begrijpen, is niet hetzelfde
als aannemen dat men als een empirist moet gaan rondsnuffelen om zo wat men
waarneemt in vormpjes te kunnen gieten.
Het Ding an Sich kan men niet kennen. Het is pas door de formele en de
materiële invulling dat een verschijning mogelijk wordt. Reeds eerder maakte ik
er attent op dat de intensieve groottes geconstitueerd worden door een
samengaan van de ervaring, de aandacht en de intensiteit die ons schijnbaar lijkt
toe te komen. Een felrode tomaat zal dus niet plots lichtrood worden omdat wij
er een lage intensieve grootte aan toekennen. Zo werkt het niet, want wij zijn
mét de wereld zoals we eerder bij Merleau‐Ponty zagen.
Kennis ontstaat slechts door de noodzakelijke voorwaarden, die de rede en de
ervaring zijn.82 Ervaring is dus een synthetische eenheid83 én een
mogelijkheidsvoorwaarde. Bij Feyerabend zagen we reeds dat men om waar te
nemen natuurlijke interpretaties nodig heeft om zich te kunnen oriënteren. Deze
interpretaties zijn dynamisch. Hierbij kan men ze of empiricistisch of
transcendentaal opvatten.
Indien men ze empiricistisch opvat, kan men spreken over het derde
empiricistische dogma van Davidson waarbij we de sense data ter beschikking
hebben en daarbij een psychologisch verwerkingssysteem nodig hebben. Als
men ze transcendentaal interpreteert kan men ‐ indien men het principle of
charity serieus neemt ‐ zeggen dat de natuurlijke interpretatie Feyerabends
invulling is voor de ervaring. Het verschil ligt in de interpretatie van wat die
ervaring is. Bij Feyerabend liggen de natuurlijke interpretaties in de rede84, bij
Kant ligt de ervaring in de reeds onzuivere rede.85
Wat dan met de zintuiglijkheid? Men kan beweren dat Feyerabend stelt dat de
rede ons voorziet van de materialiteit die de zintuiglijkheid niet kon invullen. Zo
82 Roger Scruton. 1982 [2000], blz 29 83 Filip Kolen. 2008, blz. 2 84 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 91 85 Erik Oger. 2004, 2:49
71
heeft Davidson het geïnterpreteerd en dusdanig Feyerabend opzij geduwd als
relativist die problemen heeft door het derde dogma. Een dergelijke uitspraak,
die zou wijzen op een vorm van psychologisch empiricisme, werd echter slechts
gedaan in een poging om Galilei’s aandrang tot een kritische discussie86 te
beschrijven, waarbij Galilei geciteerd wordt uit de Dialogen87: “waar de zintuigen
falen, moet de rede inspringen”88. Feyerabend stelt wel dat onze
gewaarwordingen niet onafhankelijk zijn van onze linguïstische
uitdrukkingsvorm.89 Ondanks het feit dat Kant het niet louter heeft over
linguïstische uitdrukkingsvormen, is dit net wat Kant zegt in de inleiding van de
KrV90 en in De transcendentale esthetica91.
Het is evident dat het soort relativisme en de incommensurabiliteitsthese van
Feyerabend in Tegen de methode voor velen een probleem vormen. Feyerabend
worstelde zelf ook met de problematiek, dat wordt duidelijk in het Naschrift over
relativisme92. Daarin schrijft Feyerabend over de open uitwisseling dat zijn
pluralisme bepaalt met daarbij de fameuze zin “potentieel is iedere cultuur alle
culturen”93. Hieruit blijkt dat Feyerabend de conceptuele schema’s niet ziet als
gesloten schema’s (gemakshalve wordt Feyerabend, in On the very idea, op
dezelfde hoop met Kuhn gegooid).
Men kan er bijgevolg niet uit concluderen dat de werkelijkheid in de conceptuele
schema’s zijn ingesloten. Anders zou iedereen een fragmentarische ervaring van
de werkelijkheid hebben. Het zijn net de fragmentarische flarden uit
verschillende conceptuele schema’s die zorgen voor de mogelijkheids‐
voorwaarde om tot realiteit te komen. Uiteraard is het, zoals we bij Foucault
reeds zagen, waarschijnlijk zo dat we zoals complexe vaten van schema’s
onderhevig zijn aan epistemologische breuklijnen die tot op een groot niveau
ons waarnemen en kennen bepalen.
86 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 90 87 Galileo Galilei. 1632 [1954] 88 Galileo Galilei. , 1632, 105 [1954] (mijn vertaling) ‐ “But where the senses fail us reason must step in.” 89 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 90 90 Immanuel Kant. 1781/1787, B1 [2004] 91 Immanuel Kant. 1781/1787, B33 [2004] 92 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 281‐285 93 Paul Feyerabend. 1975 [2008], blz. 285
72
Als realiteit datgene is wat succesvol uit de private sfeer van de representatie
kan worden geduwd en als dusdanig onderling kan worden gedeeld94, als
realiteit de vrucht wordt van the principle of charity dan moet die realiteit, ervan
uitgaand dat objectivering steeds faalt, vanzelfsprekend vertrekken vanuit een
mogelijke overeenstemming. Ik zal in het kader van de kosmopolitisme /regio‐
nalisme‐these onderzoeken of die overeenstemming meer kans op slagen heeft
op een klein niveau, zoals een regio. Verder kan men zich afvragen of de ware
toedracht van de kosmopolitische droom niet ligt in de idee dat men vanuit the
principle of charity elkaar probeert te begrijpen doorheen de complexen van
conceptuele kaders, zoals Feyerabend ook reeds beschreef als de open
uitwisseling en niet als a difference of opinion95.
94 Gertrudis Van de Vijver. Eli Noé. 2008, blz. 16 95 Donald Davidson. 1974, blz.19
73
5. Wat is regionalisme?
5.1. Inleiding
In de vorige hoofdstukken zagen we dat conceptuele schema’s niet noodzakelijk
moeten worden beschouwd als gesloten schema’s. Bovendien concludeerde ik
daaruit dat individuën niet noodzakelijk moeten denken vanuit één kader. Het
leek me beter om aan te nemen dat individuën complexen zijn van verschillende
kaders. Men kan daaraan toevoegen dat “men voortdurend theorieën gebruikt die
inconsistent zijn”1, zo is het analoog met de complexen daarvan, die de individuën
zijn.
Als we opnieuw veronderstellen dat realiteit datgene is wat succesvol uit de
private sfeer kan worden geduwd, lijkt het aangewezen om overeenstemming te
vinden tot op zekere hoogte om succesvol en communiceerbaar te zijn.
Overeenstemming lijkt meer waarschijnlijkheid te bezitten als die wordt gezocht
of georganiseerd op klein niveau.
Let wel dat hier steeds opnieuw de kosmopolitische oefening moet worden
gemaakt, in die zin dat men ondanks een lokaal georganiseerde overeen‐
stemming ‐ die het gevolg is van open uitwisseling ‐ ook steeds opnieuw een
open uitwisseling kan hebben met en op andere niveaus, contexten, etc...
“Elke vorm van menselijkheid wortelt in de mentale identificatie van singuliere
situaties. Er bestaat geen ethiek in het algemeen. Er bestaat alleen eventueel een
ethiek van de processen waarmee we de mogelijkheden van een situatie tegemoet
treden.”2
Laten wij het niveau waarop men het beste tot georganiseerde overeenstemming
kan komen regio’s noemen. Hoe men een regio moet gaan bepalen, kan niet het
gevolg zijn van willekeurige toewijzing. Er bestaan verschillende ideeën over hoe
regio’s er kunnen uitzien.
1 Diderik Batens. 2004, blz. 99 (mijn parafrasering) 2 Alain Badiou. 2003 [2005], blz. 39
74
Alfred Henry Heineken ‐ inderdaad, de man achter het bier ‐ schreef samen met
historici Henk Wesseling en Wim van den Doel in The united states of Europe (A
Eurotopia?)3 een voorstel waarin Europa wordt ingedeeld in (stads‐)regio’s van
ongeveer vijf tot tien miljoen inwoners waarbij “de grenzen zijn getrokken op
basis van politieke, staatkundige en historische gronden”4.
Elders vinden we dat de Europese Unie het Comité van de regio’s5 organiseert om
beleidsbeslissingen te nemen op een niveau dat het dichtst bij de burger staat.
Enkele regels uit de Mission Statement van het Comité van de regio’s:
“Het is onze taak om de regionale en lokale overheden bij het Europese
besluitvormingsproces te betrekken, en daardoor een betere participatie van onze
medeburgers te garanderen.”6
“Wij willen dat Europa, "verenigd in verscheidenheid" in een geglobaliseerde
wereld, volop profijt trekt van haar territoriale, culturele en taalkundige
verscheidenheid, waaruit we onze kracht en rijkdom putten en waaraan onze
burgers hun identiteit ontlenen. Wij belichamen mee de Europese democratie en
dragen bij aan het Europees burgerschap.”7
Kort heb ik twee mogelijkheden geschetst over hoe en als wat men regio’s kan
laten functioneren in een grotere gemeenschap. Enerzijds op een historicistische
wijze waarbij men de regio’s als eenheid gaat construeren en zonder de naties
zoals men die vandaag kent; anderzijds aan de hand van lokale overheden die
reeds bestaan en die slechts een inspraak krijgen op een beleid dat reeds vorm
heeft gekregen door de deelnemende naties. Wat de beste keuze is tussen deze
twee manieren laat ik in het midden maar het lijkt me wel ‐ is het eigen aan
mensen uit mijn regio? ‐ dat een compromis tussen beide wellicht interessanter
is.
Regionalisme zegt enkel iets over het politieke kader waarin steeds moet
getracht worden onderling overeenstemming te vinden. Sommige werkelijke
3 Alfred Henry Heineken. Henk Wesseling. Wim van den Doel. 1992 4 Chris De Lange. 2002, 4: 30‐31 5 European Union: Committee of the regions. http://www.cor.europa.eu/, geraadpleegd op 25‐04‐2010 6 Mission Statement. http://www.cor.europa.eu/, geraadpleegd op 25‐04‐2010 7 Mission Statement. http://www.cor.europa.eu/, geraadpleegd op 25‐04‐2010
75
overeenstemmingen vallen buiten of zijn complexer dan het politieke kader.
Een voorbeeld hiervan is de Vlaamse gemeente Ronse, dat in het verleden vaak
als speelbal diende bij diverse overheersers en kent zowel een Nederlandstalige
als een Franstalige geschiedenis. Vandaag is het een Vlaamse stad met faciliteiten
voor Franstaligen8 en waar men ondanks het Vlaamse karakter van de gemeente
evenveel Frans kan horen dan Nederlands. Dit betekent dat men door het
taalverschil twee verschillende publieke opinies kent, aangezien beide
taalgroepen gebruik maken van verschillende media, zoals dagbladen en
televisiezenders. Desondanks hebben de Ronsenaren onderling een mogelijke
overeenstemming aangezien ze dezelfde stad bewonen. Dit ter illustratie dat het
een erg moeilijke opdracht is om regio’s te gaan bepalen en/of om ze te
definiëren. Situaties zijn steeds complex en nooit eenvoudig.
In wat volgt zal ik een beeld schetsen over het belang van een georganiseerde
overeenstemming op klein niveau voor de kosmopolitische kijk.
5.2. Betekenis
“Wij zijn betekenis”9! Betekenis is namelijk geen eigenschap van het Zijn, ze heeft
ook geen dynamiek [circulation]. Zij ìs immers haar eigen dynamiek en zo doet
het Zijn zich vervolgens aan ons voor. Men moet betekenissen of de dynamieken
steeds in relatie zien, betekenis is iets wat gedeeld wordt. Vandaar dat wij zelf
betekenis zijn.10 Maar hoe moeten wij het Zijn begrijpen? “Zijn is communi
catie.”11
8 http://www.stadronse.be/?action=onderdeel&onderdeel=29, geraadpleegd op 25‐04‐2010 9 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 1 (mijn vertaling) ‐ “because we ourselves are meaning” 10 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 2 11 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 28 (mijn vertaling) ‐ “Being is communication.”
76
“Het begrijpen van het Zijn is niets anders dan een begrijpen van anderen, dat
betekent, in elke mogelijke zin, een begrijpen van anderen doorheen ‘mijzelf’ en een
‘mijzelf’ begrijpen doorheen anderen.”12
Betekenis kan dus enkel bestaan tussen mensen en kan niet op zichzelf bestaan.
Daarnaast is het Zijn ook altijd een samen‐zijn. “Een op zichzelf staand zijn is een
contradictio in terminis. Zo een ‘zijn’, dat zelf zijn fundering, oorsprong en
intimiteit vormt, zou niet bij machte zijn om te Zijn.”13
Men moet hier Zijn begrijpen als Mitsein in Heideggers terminologie. Mitsein is
de noodzakelijke voorwaarde voor het samen‐leven.14 Zo wordt het ook bij Jean‐
Luc Nancy uitgedrukt maar bij Nancy is het Mitsein in orde eerder noodzakelijk
dan het Dasein.
Men kan slechts begrijpen door anderen en zichzelf heen, wij zijn allen een
toegang tot de wereld15: “het singuliere is een meervoudigheid.”16 Men verhoudt
zich telkens en noodzakelijk tot anderen. Zijn is altijd een instantie van het Zijn
en dus ook van het ‘met anderen’, het Zijn komt uitsluitend voor in elke instantie,
in elk ogenblik.17 Hieruit kan men begrijpen dat aangezien ‘wij’ de dynamiek en
de betekenis zelf zijn, wij enkel betekenis zijn met anderen in een samen‐Zijn.
Daarenboven begrijpt men ook dat men een meervoudigheid slechts kan
begrijpen als men het als een singulariteit omschrijft. “Singulier meervoudig zijn
(être singulier pluriel) beschrijft zowel het bestaan van eenheden als van
onderscheiden.”18
Wat wil het nu zeggen dat men toegang heeft tot wereld? Eerst en vooral is die
“toegang”, voor Nancy steeds “een ‘in wording zijn van een tegenwoordigheid’ [...]
12 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 27 (mijn vertaling) ‐ “The understanding of Being is nothing other than an understanding of others, which means, in every sense, understanding others through ‘me’ and understanding ‘me’ through others” 13 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 12 (mijn vertaling) ‐ “A single being is a contradiction in terms. Such a being, which would be its own foundation, origin, and intimacy, would be incapable of Being” 14 Martin Heidegger. 1927, 26: 117‐126 15 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 15 16 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 32 (mijn vertaling) ‐ “The singular is a plural.” 17 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 32‐33 18 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 37 (mijn vertaling) ‐ “’beingsingularplural’ which is a mark of union and also a mark of division”
77
Tegenwoordigheid is altijd alleen in die ‘in wording zijn van een tegenwoordig
heid’. We hebben geen toegang tot een ding of een toestand maar enkel tot het in
wording zijnde. Wij hebben toegang tot een toegang.”19
Dit is wat Nancy ‘vreemdheid’ noemt. Vreemdheid toont ons de idee dat “elke
singulariteit een andere toegang tot de wereld is”20. Het is alleen tot die wereld en
tot onszelf dat we toegang hebben. Hiervoor gebruikt Nancy de Heideggeriaanse
term ‘finitude’, de oneindige singulariteit van betekenissen, met name de
oneindige toegang tot de waarheid. Daarbij is de ‘finitude’ de oorsprong: een
oneindigheid aan oorsprongen. Oorsprong moet men ook zien als het tot stand
komen van de tegenwoordigheid van die wereld. 21
Dus volledige toegang tot de oorsprong bestaat niet. Om dit te verduidelijken,
schetst Nancy de volgende metafoor: “Wat zijn [de kunsten] anders dan het
tentoonspreiden van een toegang die verborgen ligt in de eigen opening, een
toegang is dan ‘onnavolgbaar’, onoverdraagbaar, onvertaalbaar omdat het telkens
een absoluut punt van vertaling, overdracht of overgang vormt van de
oorspronkelijkheid in de oorsprong. Wat telt in kunst, wat maakt dat kunst kunst is,
is noch ‘het schone’, noch ‘het sublieme’; het is noch ‘het belangeloze belang’, noch
‘het smaakoordeel’; het is noch ‘de zintuiglijke manifestatie’, noch ‘het in werk
zetten van waarheid’. Ongetwijfeld is het dat allemaal, maar langs de andere kant
is het de toegang tot de verspreide oorsprong in zijn eigenste verspreiding, het is de
meervoudige aanraking van de singuliere oorsprong. Dit is wat ‘de imitatie van de
natuur’ altijd heeft betekend.”22
19 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 14 (mijn vertaling) ‐ “Acces is ‘coming to presence’ [...] Presence is nowhere other than in ‘coming to presence.’ We do not have access to a thing or a state, but only to a coming. We have access to an access.” 20 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 14 (mijn vertaling) ‐ “each singularity is another access to the world.” 21 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 14‐15 22 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 14 (mijn vertaling) ‐ “What else are they but the exposition of an access concealed in its own opening, an access that is, then, ‘inimitable,’ untransportable, untranslatable because it forms, each time, an absolute point of translation, transmission, or transition of the origin into origin. What counts in art, what makes art art, is neither the ‘beautiful’ nor the ‘sublime’; it is neither ‘purposiveness without a purpose’ nor the ‘judgment of taste’; it is neither sensible manifestation’ nor the ‘putting into work of truth.’ Undoubtedly, it
78
Nu zal ik tonen wat we hiermee kunnen doen voor de vraagstelling rond het
regionalisme.
5.3. De relatie
We zagen reeds dat overeenstemming niet stopt bij de georganiseerde
overeenstemming. Er zijn fenomenen zoals grensgebieden, enclaves,
overdraagbare en/of wereldwijde communicatie, migratie, geschiedkundige
factoren etc... Regio’s hebben dus geen essentie. “The community that becomes a
single thing necessarily loses the in of beingincommon.”23
Hieruit volgt dat men geen blauwdruk kan maken van een gemeenschap, want
dan wordt het immers een single thing met een vooropgesteld idee waar elk lid
aan moet voldoen. Ook hiervoor gebruikt Nancy de idee van finitude als “een
oneindig gebrek aan een oneindige identiteit”24. Want zonder het samen‐zijn zoals
we eerder zagen verdwijnt immers noodzakelijk de betekenis.
Gemeenschappen of regio’s hebben geen vooronderstellingen maar zij ‘tonen’
zich (presupposed <> exposed).25 De gemeenschap is de relatie en die is niets
anders dan hetgeen zich ontdoet van de “autarchie van de absolute
immanentie”!26 Immanentie bij Nancy is het gemeenschappelijk verlangen naar
een gesloten en ongescheiden identiteit, het beschrijft “de horizon van onze
attitudes naar identiteit en gemeenschap toe.”27 “Het is hetgeen dat wij
‘totalitarisme’ noemden.”28 Maar wat kan een gemeenschap dan zijn, als zij
is all that, but in another way: it is access to the scattered origin. This is what ‘the imitation of nature’ has always meant.” 23 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. xxxix 24 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. Xxxviii (mijn vertaling) ‐ “or the infinite lack of an infinite identity” 25 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. xxxix 26 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. 4 (mijn vertaling) ‐ “the autarchy of absolute immanence.” 27 Ignaas Devisch. 2002. http://www.iep.utm.edu/nancy/, geraadpleegd op 28‐04‐2010 (mijn vertaling) ‐ “the horizon of our attitudes towards identity and community.” 28 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. 3 (mijn vertaling) ‐ “This is what we have called ‘totalitarianism’”
79
zonder is essentie is? Nancy is zelf nooit tot een conclusie gekomen29 en dat is
misschien veelzeggend over wat gemeenschappen zijn. Eens men ze probeert
vast te leggen, zijn ze alweer veranderd.
De gemeenschap symboliseert zichzelf, want “de eenheid ervan op zichzelf is
symbolisch, het is het geheel van een samenzijn. Belangrijk is dat er niet zo’n groot
verschil is tussen deze symbolisering en de verbeelding.”30 Nancy spreekt over
comparution.31 Men kan dit in deze context het best vertalen als ‘verschijning’
maar merk wel op dat de prefix in het Frans duidt op een samengaan van het
verschijnen. Herinner dat Zijn altijd een samen‐zijn is.
“‘Samen’ betekent simultaneïteit in de tijd”32 maar ook in de ruimte. Het is het
delen van een tijd/plaats‐bepaling die we als dusdanig symboliseren, omdat er
zonder geen sprake is van ruimte of tijd.33 Hierin herkennen we uiteraard Kants
idee dat ruimte en tijd in de aanschouwing zitten en dus a priori zijn. “De ruimte
tijd op zich is voor alles de mogelijkheid van de ‘met’ (avec).”34 “Het is net die ‘met’
die de voornaamste eigenschap is van het Zijn.”35
“The ‘with’ is or constitutes the mark of unity/disunity, which in itself does not
designate unity or disunity as that fixed substance which would undergrid it; the
‘with’ is not the sign of reality, or even of an ‘intersubjective dimension’. It really is,
‘in truth’, a mark drawn out over the void, which crosses over it and underlines it at
the same time, thereby constituting the drawing apart and drawing together of the
void.”36
De grote betekenis die dit citaat biedt is dat de enige eigenschap van een
gemeenschap is dat er ‘met’ is. Er bestaat geen bron of doel van een
29 Ignaas Devisch. 2002. http://www.iep.utm.edu/nancy/, geraadpleegd op 28‐04‐2010 30 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 58‐59 (mijn vertaling en parafrasering) ‐ “it is important to emphasize that the symbolic and the imaginary are far from opposites […] Its unity is wholly symbolic; it is the wholly of the with.” 31 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 58‐59 32 Idem, blz. 60 (mijn vert.) ‐ “’Together means simultaneity, ‘at the same time’” 33 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 60‐61 34 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 61 (mijn vertaling) ‐ “The spacetime itself is first of all the possibility of the ‘with.’” 35 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 62 (mijn vertaling) ‐ “The with is the most basic feature of Being” 36 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 62
80
gemeenschap, het is de verhouding met elkaar die de gemeenschap bepaalt en
betekenis geeft. De betekenis is haar eigen dynamiek, de gemeenschap is haar
eigen dynamiek.
“In feite is elke situatie, in zover zij is, een meervoudigheid die bestaat uit een
oneindige hoeveelheid elementen waarvan elk element zelf een meervoudigheid
is.”37
Hoe kan men nu aan de hand van een belangrijk aspect van de betekenis ‐ de taal
‐ die dynamiek begrijpen? “Taal is onlichamelijk. 38 De taal moet men hier zowel
beschouwen als auditieve en als zichtbare tekens. Taal is dus meer dan enkel het
spreken, taal is handelen. Het onlichamelijke van de taal staat naast het
lichamelijke ervan. “Wat men zegt is lichamelijk, wat is gezegd is onlichamelijk.”39
Men denke hieraan aan de overduidelijke analogie met wat Michel Foucault
onderscheidde tussen documenten en monumenten in L’archéologie du savoir40.
“Het is de geschiedenis die de documenten in monumenten transformeert.”41
Men kan dit als volgt interpreteren: iets wordt uitgesproken als lichamelijk, maar
vanaf het is uitgesproken ligt het uitgesprokene daar voor het grijpen als iets
onlichamelijk. Het onlichamelijke is opnieuw wat gedeeld wordt of kan worden
gedeeld. “Taal is het exposeren van meervoudige singulariteit”42, in het spreken
maakt men dus gebruik van andermans woorden omdat die, zoals we zagen bij
Merleau‐Ponty, “altijd veel niet actuele gedachten veronderstellen”43.
Hierdoor komt men tot de idee dat singulariteit niet kan worden gelijkgesteld
met individualiteit. Die singulariteit is, in het spreken, namelijk steeds een
37 Alain Badiou. 1993 [2007], blz. 50 38 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 84 (mijn vertaling) ‐ “Language is the incorporeal. 39 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 84 (mijn vertaling) ‐ “saying is corporeal, but what is said is incorporeal” 40 Michel Foucault. 1969 41 Michel Foucault. 1969, blz. 15 (mijn vertaling) ‐ “l’histoire c’est ce qui transforme les documents en monuments” 42 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 84 (mijn vertaling) ‐ “Language is the exposing of plural singularity.” 43 Maurice Merleau‐Ponty. 1945 [2009], blz. 498 (mijn parafrasering)
81
bevestiging van de ‘met’ die een oneindigheid van mogelijke oorsprongen of
origines in stand houdt of brengt.44 “Dit is waarom er geen ultieme taal is,
daarentegen zijn er wel talen, woorden, stemmen, en een oorspronkelijk singulier
delen van stemmen waarvan er zonder geen stem zou zijn.”45
Elk spreken is dus een spreken vanuit een positie en die positie is noodzakelijk
een positie ‘met’. Zoals Nancy benadrukt, is ons spreken niet een direct
verwijzen naar de oorsprong, maar altijd naar de oorsprong van de oorsprong.
“Taal representeert dus niet de wereld, maar stelt het voor als de wereld”46 ‐ omdat
men niets over de ‘zuivere’ oorsprong kan zeggen. Ding an sich?
5.4. Samen veranderen
Nu moet ik even recapituleren wat betekenis is. “Betekenis is beweging en het
delen van oorsprong in de oorsprong, op een singulier meervoudige wijze... Logos is
dialoog.”47
Men kan dus enkel met betekenis spreken als er verhoudingen zijn. Want zelfs
iemand die in zichzelf spreekt, verhoudt zich ‐ tot zichzelf. Die dialoog, of poly‐
loog, is communicatie. Communicatie heeft zijn etymologische wortels in het
Latijnse communis en communis betekent ‘samen veranderen’.48 Die
“communicatie is Zijn, en Zijn is bijgevolg niets anders dan het onlichamelijke waar
men zich, als zodanig, aan de hand van uitdrukt naar anderen toe.”49
44 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 85 45 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 85 (mijn vertaling) ‐ “This is why there is no ultimate language, but instead languages, words, voices, an originarily singular sharing of voices without which there would be no voice.” 46 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 85 (mijn vertaling en parafrasering) ‐ “it does not represent the world, [it] exposes it as the world.” 47 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 86‐87 (mijn vertaling) ‐ “Meaning is the passing back and forth [passage] and sharing of the origin at the origin, singular plural... Logos is dialogue” 48 http://www.etymonline.com/index.php?term=common, geraadpleegd op 29‐04‐2010 49 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 93 (mijn vertaling) ‐ “communication is Being, and Being is, as a consequence, nothing but the incorporeal by which bodies express themselves to one another as such.”
82
Hier raak ik opnieuw de idee van wat een gemeenschap zou kunnen zijn. Een
gemeenschap zou het aantal factoren kunnen zijn dat zorgt dat ‘samen
veranderd’ wordt. Als het resultaat van de dynamiek dat de betekenis of het
samen‐zijn is. Ik verwijs hier naar het idee van Edmund Husserl dat men kan
spreken over een telos van een samenleving, dat bij Husserl als concept
gespecialiseerder is dan de manier waarop ik het hier gebruik (Menschheiten).50
Derrida zegt over Husserls telos dat ze “de oneindige theoretische anticipatie is
die zich simultaan voordoet als een oneindige praktische taak”51.
Zo drijven we verder op de stroom van wat de betekenis achter ons liet.
Ik nam aan dat Zijn gelijk is aan communicatie. Hoe kunnen we dan bepalen hoe
mensen zich tegenover elkaar verhouden? “Wezens (Beings) komen in aanraking;
ze zijn in contact met elkaar; hierdoor ordenen en onderscheiden ze zichzelf. Elk
zijn dat men zich tracht in te beelden dat niet onderscheiden is, dat niet in dis
positie verkeert, zou waarlijk onbepaald en onbereikbaar zijn: een absolute leegte
van het Zijn... Zijn is het werkwoord van dispositie.”52
We leren hieruit dat het onmogelijk is te zijn, zonder zich te verhouden
tegenover anderen.
Gemeenschappen, of ‘regio’s’ zoals wij ze noemden, zijn ook en staan ook in
verhouding tot andere gemeenschappen. Als we er dieper op doordenken,
merken we onmiddellijk dat het onmogelijk is om DE inwoner van een
gemeenschap te gaan beschrijven, aangezien identiteit of lidmaatschap niet
identiek maakt. Alle leden van een gemeenschappen zijn ook een zijn en
verhouding zich ook tegenover elkaar. Gemeenschappen zijn nooit statisch,
gesloten en volledig bepaalbaar. Nancy zegt “dat culturen in zichzelf
multicultureel zijn, niet alleen door de eerdere culturele invloeden, ook niet alleen
50 Edmund Husserl. 1936 [1970], blz. Xlii, 15, 130 51 Jacques Derrida. 1967 [2001], blz. 209 (mijn vertaling) ‐ “Telos or Vorhaben the infinite theoretical anticipation which simultaneously is given as an infinite practical task” 52 Jean‐Luc Nancy. 1996 [2000], blz. 96 (mijn vertaling) ‐ “Beings touch; they are in contact with one another; they arrange themselves and distinguish themselves in this way. Any being that one might like to imagine as not distinguished, not disposed, would really be indeterminate and unavailable: an absolute vacancy of Being ... ‘To be’ [...] is the verb of disposition.”
83
door de afwezigheid van een zuivere en enkelvoudig oorsprong, maar vooral omdat
culturen op zichzelf bestaan uit verschillende uitingen, gedragingen, etc...”53
“Het is niet zo dat er niet iets is als een ‘identiteit’. Een cultuur is wel degelijk
enkelvoudig en uniek... [maar] de eenheid en het unieke van een cultuur bestaat net
omdat het kan bouwen op een mengeling (mêlée). Het is deze mengeling die de stijl
en de toon van een cultuur zal bepalen.”54
Identiteit kan men nooit begrijpen in de zin dat “een potlood identiek is aan het
potlood de dag ervoor.”55 Analoog beschrijft Nancy de taal die men spreekt ook
steeds als een mengeling van talen. Het is een wirwar aan klanken, geleende
elementen, ontwikkelingen.56 “Een absoluut idiolect of idioom zou niet langer een
taal zijn, en zou zich niet langer kunnen mengen met andere talen opdat het de
taal zou zijn die het is... Een zuiver idiolect zou idioot zijn, volkomen ontnomen van
relaties en als gevolg ontnomen van identiteit. Een zuivere cultuur, een zuivere
eigendom, zou even idioot zijn.”57
5.5. Een oneindige dynamiek
Uit het voorgaande kan men gevolgtrekken dat gemeenschappen dynamieken
zijn. Bovendien dooft men die gemeenschappen uit door hen te definiëren en die
definitie vervolgens als een blauwdruk te gebruiken. Jean‐Luc Nancy zit
53 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 152 (mijn vertaling en parafrasering) ‐ “Every culture is in itself ‘multicultural,’ not only because there has always been a previous acculturation, and because there is no pure and simple origin, but at a deeper level, because the gesture of culture is itself a mixed gesture” 54 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 152‐153 (mijn vertaling) ‐ “It is not that there is no ‘identity’. A culture is single and unique. [...] The unity and uniqueness of a culture are unique and precisely on account of a mélange, or a mêlée. It is a ‘mêlée’ that defines the style or tone of a ‘culture’” 55 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 153 (mijn vertaling) ‐ “identity is never simply identical in the sense that a pencil is identically the same yesterday and today.” 56 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 154 57 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 154 (mijn vertaling) ‐ “But an absolute idiolect or idiom would no longer be a language, and could no longer mix with others in order to be a language [...] A pure idiolect woud be idiotic, utterly deprived of relations and, therefore, of identity. A pure culture, a pure property, would be idiotic.”
84
overduidelijk in de traditie van de marxistische beweging L’Internationale
Situationniste58&59, met met Guy Debord als bekendste voorman. Ook Jacques
Rancière zit duidelijk in de marxistische traditie. Hij waarschuwt voor de
republiek die hij ziet als een normerende samenleving die een “regime is van
homogeniteit tussen de staatsinstituten en de sociale gebruiken”60. Deze traditie
gaat uit van vervreemding of aliënatie. Die vervreemding doet zich volgens
Rancière voor wanneer de publieke sfeer wordt gezuiverd van de privésfeer.61
De kern van La haine de la démocratie62 van Rancière is dat de vervreemding zich
voordoet wanneer de Staat is verworden tot louter de juridischpolitieke sfeer63.
De oorzaak van deze haat is “de heerschappij van het oneindige verlangen van de
individuën in de moderne massamaatschappij”64. Dit noemt men democratie!
De andere beweging tegenover dat oneindige verlangen van het individu is dat
men pretendeert dat democratie inzet op een voor alle burgers aanvaardbaar
bestuur maar dat is echter onmogelijk.65 Het is het bestuur van de
georganiseerde bourgeoisie.66 Deze dynamiek zorgt ervoor dat de afstand tussen
de overheid en het individu steeds groter wordt, bovendien lijkt het er op dat de
bevolking het instituut van de democratie als oppositie ziet. Hier knelt de schoen.
Voor Rancière is een goede democratie gebaseerd op de idee dat er geen
onderscheid bestaat tussen het bestuur en de bevolking. Deze democratie
betekent voor hem de anarchistische “regering” die niet zichzelf te regeren
heeft.67
58 Situationist International Archives. http://www.nothingness.org/SI/, geraadpleegd op 30‐04‐2010 59 Internationale Situationniste. http://i‐situationniste.blogspot.com/, geraadpleegd op 30‐04‐2040 60 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 64 (mijn vertaling) ‐ “The republic, then, is a regime of homogeneity between State institutions and societal mores.” 61 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 57 62 Jacques Rancière. 2005 [2006] 63 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 54 64 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 1 (mijn vertaling) ‐ “the reign of the limitless desire of individuals in modern mass society.” 65 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 49 66 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 3 67 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 41
85
Politiek begint pas “wanneer het principe van het regeren wordt gescheiden van de
wet van verwantschap”68, maar het beroept zich op een principe van
representatie dat niet kan gelijkgesteld worden aan de relatie herder‐
volgelingen69. “Democratie betekent de onzuiverheid van de politiek.”70 De
democratie moet men dan opvatten als de beweging die “eindeloos de limieten
van het publieke en het private verschuift, van het politieke en het sociale”71.
Men kan dit plaatsen in de context van Immanuel Kant die stelde dat de vrede
geen natuurtoestand is maar een streven en een plicht. Even terug zagen we dat
gemeenschappen nooit statisch zijn, ze zijn altijd een dynamiek en men kan ze
bovendien nooit vatten als homogene verzamelingen. Vanuit dit idee moet men
die eindeloze beweging begrijpen. De privé‐sfeer verandert constant door
nieuwe generaties, migratie, maar ook louter als gevolg van wat de privé‐sfeer
altijd net geweest was. Telkens als de limieten van de privé‐sfeer zich
verplaatsen, verplaatsen ook de limieten van de publieke sfeer zich.
De republiek daarentegen verzet zich! Het wil de publieke sfeer zuiveren van de
privé‐belangen.72 Dit doet het omdat de republiek de gelijkheid propageert in
een neutrale publieke sfeer. Hier kunnen we twee zaken tegenover stellen.
In een interview in Multitudes zegt Rancière dat gelijkheid geen doel moet zijn
van de democratie dat voor iedereen moet worden bereikt maar het moet
daarentegen een vooronderstelling zijn van de democratie.73 Als gelijkheid als
doel wordt genomen, zit men in de publieke sfeer ook met het compromis om
voor allen goed te proberen doen. Verder is “een publieke sfeer, die zogezegd
gezuiverd is van alle private belangen opnieuw een geprivatiseerde, gelimiteerde,
publieke sfeer, één gereserveerd voor het spel van de instituties en het monopolie
68 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 40 (mijn vertaling) ‐ “That is effectively when politics commences: when the principle of government is separated from the law of kinship” 69 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 40 70 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 62 (mijn vertaling) ‐ “Democracy really means, in this sense, the impurity of politics” 71 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 62 (mijn vertaling) ‐ “... that ceaselessly displaces the limits of the public and the private, of the political and the social.” 72 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 57 73 Multitudes. http://multitudes.samizdat.net/La‐Haine‐de‐la‐democratie, geraadpleegd op 1‐05‐2010
86
van diegenen die in het voordeel van de instituties werken”74. Een zuivere sfeer
bestaat niet, die krijgt altijd een invulling. Door die publieke sfeer te willen
‘reinigen’ van private belangen krijgt het de invulling van de ‘regering’, die de
gelijkheid uitdraagt. De publieke sfeer is dus altijd een mengeling van private
sferen, en met de woorden van Nancy kan men zeggen “dat er geen pure
mengelingen bestaan”75! Elke publieke sfeer heeft zijn eigen unieke identiteit die
ook dynamiek en betekenis is.
In het eerder genoemde interview uit Multitudes plaatst Rancière de rellen in de
Parijse banlieues76 in dit kader van gezuiverde publieke sfeer.
Volgens Rancière is een reden van de rellen dat sommige mensen de politieke
middelen niet hebben gevonden om zich uit te drukken. Het gaat er dan ook niet
om te onderzoeken of die mensen zich slecht in hun vel voelen, men moet ze
daarentegen meetellen als politieke sujets, die bekrachtigd worden door een
gemeenschappelijke stem.77 Als die politieke middelen niet voorhanden zijn,
kunnen andere uitdrukkingsvormen, zoals rapmuziek, ook een emancipatorische
rol vervullen.78 “Rappers willen immers het getto van de migrantencultuur
doorbreken door op artistieke wijze bezig te zijn”, maar “tegelijk kun je je ook
bedenkingen maken bij een affirmatie die berust op agressie en geweld.”79
Zou in kleinere, regionalistisch georganiseerde gemeenschappen ‐ omwille van
de kleinere instanties ‐ niet meer het woord kunnen gegeven worden aan
mensen die nu op de marge zitten of die nu niet gehoord worden? In een
mondiale staat zou het onmogelijk zijn hen een stem te geven, net omdat niet alle
“niet‐gehoorden” dezelfde noden en behoeften hebben. Het gevolg hiervan zou
74 Jacques Rancière. 2005 [2006], blz. 57 (mijn vertaling) ‐ “the public sphere allegedly purified of all private interest is also a privatized, limited, public sphere, one reserved for the play of institutions and the monopoly of those who work them to their advantage.” 75 Jean‐Luc Nancy. 1993 [2000], blz. 156 (mijn vert.) ‐ “There is no pure mélange” 76 Een goede schets van een Parijse voorstad is de film ‘La haine’ van Mathieu Kassovitz (1995). 77 Multitudes. http://multitudes.samizdat.net/La‐Haine‐de‐la‐democratie, geraadpleegd op 1‐05‐2010 78 http://www.liberales.be/interviews/ranc, geraadpleegd op 2‐05‐2010 79 http://www.liberales.be/interviews/ranc, geraadpleegd op 2‐05‐2010
87
zijn dat velen hun betekenis met de democratie verliezen. De mensen die wel de
middelen hebben om zich politiek te uiten, zouden dan altijd een voorsprong
hebben omdat zij zich wel weten te manifesteren om zo de politieke middelen te
vinden. Er ontstaat dus ook een hele groep in de bevolking die vervreemdt van
de democratie en het bijgevolg als oppositie ziet.
5.6. De actieve ontvanger
Dat betekenis slechts ontstaat in relaties wordt geïllustreerd door een onderzoek
waarin werd gezocht hoe mensen over de hele wereld naar verschillende
televisieprogramma’s keken. Uit dat onderzoek blijkt ten eerste dat mensen het
liefst kijken naar programma’s die dicht bij het eigen leven staan.80 Zo kunnen
programma’s als ‘Days of our lives’ of ‘The Bold and the Beautiful’ wel
wereldwijd bekend zijn maar de plaatselijke soapseries of programma’s zullen
altijd populairder zijn. Mexicanen houden over het algemeen bijvoorbeeld meer
van telenovelas. Het academisch onderzoek bevestigt dat men vaak
televisieprogramma’s kiest die dichter bij de eigen cultuur aanleunen.81 “De
Hollywoodblockbuster [bijvoorbeeld] heeft over heel de wereld een speciale status;
maar daar wordt, zoals Amerikaanse critici ook regelmatig klagen, de aard van het
product zware actiescènes en lichtvoetige, gevatte dialogen gedeeltelijk bepaald
door wat er werkt in Bangkok en Berlijn.”82
Ten tweede toont het onderzoek dat “de manier waarop de mensen op deze
Amerikaanse producten reageren afhangt van de bestaande culturele context.”83
Mensen zijn geen passieve, willoze kijkers of ontvangers.84
“Wie over cultureel imperialisme spreekt alsof het het bewustzijn van mensen
buiten het culturele centrum vormt, behandelt [de mensen] als tabula rasae
waarop de bewegende vinger van het wereldwijde kapitalisme zijn boodschap
80 Joseph Straubhaar. 1991, blz. 39‐59 81 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 126‐127 82 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 127 83 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 127 84 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 127
88
schrijft, en die dan achterblijven als gehomogeniseerde consumenten. Dat is
bijzonder neerbuigend. En het klopt niet.”85
Mensen nemen dus waar volgens eerdere ervaringen en tegen een cultureel
kader. Het programma ‐ of welke analogie men ook kan maken ‐ wordt pas
betekenisvol als er een ontvanger is die het begrijpen kan, en het dus ook
noodzakelijk op een unieke manier begrijpt.
5.7. De interculturele dialoog
De idee dat het culturele kader onze interpretatie bepaalt, trekt Appiah door
naar de interculturele dialoog.
Neem een situatie waar bij een persoon B een ander persoon A van gedachten
wil doen veranderen. De argumenten van B zullen weinig uithalen om A te
overtuigen, als persoon A niet de fundamentele waardenoordelen deelt van
persoon B ‐ dit geldt ook voor feitenoordelen. Bovendien zijn die oordelen zelden
goed doordacht en worden ze pas achteraf gerationaliseerd.86 Mensen zijn
complexen aan kaders waardoor de waarneming de dingen op een singuliere
wijze interpreteert. Wij ‐ als mensen ‐ nemen ook ons eigen gedrag waar
waardoor we eveneens het eigen gedrag gaan interpreteren. Vervolgens
rationaliseert men de gestelde handelingen waardoor ze verklaarbaar worden.
Terwijl die handelingen vaak het gevolg zijn van een meervoudigheid aan
gewoontes, ervaringen, etc...
“Als je bent opgegroeid met het idee dat [clitoridectomie] iets normaals is, dan zul
je waarschijnlijk in eerste instantie verbaasd reageren op iemand die vindt dat het
slecht is. Je zult redenen aandragen om het te doen [...]. En als iemand van buitenaf
zou proberen om het te stoppen, dan zou je kunnen besluiten het gebruik te
verdedigen als uitdrukking van je culturele identiteit. Maar het is waarschijnlijk
dat dat net zo veel rationalisatie bevat als de argumenten van je critici.”87
Onze gedragingen kunnen we dus niet eenvoudig analyseren aan de hand van
enkele culturele eigenschappen. Elke handeling is een verder voortdrijven op
85 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 128 86 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 89‐90 87 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 90‐91
89
een stroom die wordt bepaald door de dynamiek die de wereld is, en door onze
plaats daarin die op zich ook een dynamiek is.
Dit is een fundamenteel probleem waar het kosmopolitisme mee heeft te
kampen. We zagen dat objectivering altijd noodzakelijk faalt en dat het oordelen
een onontwarbaar complex is van kaders, ideeën, ervaringen, gewoontes, etc....
Hoe kan men, met dit in het achterhoofd, nog bepalen welk statuut ons spreken
heeft? Hoe kan de kosmopoliet nog zeggen wat goed en wat slecht is? In
L’éthique zegt Alain Badiou: “Eigenlijk is die fameuze ‘ander’ alleen acceptabel als
het een goede ander is dat wil zeggen, iemand die precies is als wij.”88 Daar kom
ik later nog op terug.
Appiah vervolgt dat ervaring en cultuur onze basiseigenschappen vormen, zoals
de manier waarop onze visuele cortex en ons ingebouwde vermogen tot het
leren van een taal werkt. Iemand die is opgegroeid in een huis met enkel zwarte
en witte tinten zal de betekenis van kleur niet begrijpen. Het gebruik van een
woord voor een kleur hangt ook af van de mogelijkheden van de taal. We zien
daarentegen dat sommige trekken universeel zijn. Dit komt omdat de menselijke
omgeving vaak dezelfde problemen met zich meebrengt en dikwijls worden
daarbij dezelfde oplossingen gebruikt, namelijk die oplossingen die het best
beschikbaar zijn.89
Het zijn enkel de dingen die we kennen waarmee we betekenis kunnen hebben.
Daarenboven zijn er mogelijkheidsvoorwaarden nodig zoals taal om betekenis te
hebben.
Er is geen enkel lid van een gemeenschap dat een identieke levenswandel deelt
met een ander lid van die gemeenschap. Men kan gemeenschappen dus niet
indelen volgens criteria die zeggen ‘deze gemeenschap zat in de zwart‐witte
kamer’, ‘deze gemeenschap zat in de groene kamer’, etc... Dit is onmogelijk omdat
zuivere culturen niet bestaan ‐ zoals we zagen.
Daarentegen zijn er door de taal, de lokaal gedeelde wereld, de publieke opinie,
geschiedenis etc... wel elementen aanwezig die men gemeen heeft ‘met’. Om
kosmopolitisch te zijn hoeft men dus niet een volledig cultureel kader te delen.
88 Alain Badiou. 1993 [2007], blz. 48 89 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 114
90
Men moet slechts één enkel iets delen waardoor betekenis kan ontstaan. Dit doet
zich al eeuwen voor in bijvoorbeeld handelsroutes, intellectuele ‘routes’,
migratie, etc...
Dit wordt duidelijk in het voorbeeld van Baruch Spinoza, wiens ouders
wegtrokken uit Portugal omdat het Jodendom verboden werd in Portugal en
Spanje. Daardoor vluchtten zij met veel andere Sefardische Joden naar
Amsterdam, waar later de bekende Joodse buurt ontstond.90 Nu lijkt het
volslagen idioot om te beweren dat de Sefardische Joden geen betekenis hebben
in Amsterdam. Betekenis ontstaat constant in en door Samen‐Zijn.
Een dergelijke kosmopolitische‐lokale/regionale dynamiek zien we bijvoorbeeld
ook in het gebruik van consumptiegoederen. Zo drinkt men op elk continent cola.
In Kumasi drinkt men het op begrafenissen. In Engeland daarentegen drinkt men
het op andere gelegenheden, want op begrafenissen drinkt men Indiase thee met
veel melk.91
De kosmopolitische‐lokale/regionale dynamiek krijgt ook een grote betekenis
door wat Appiah verbeelding92 noemt.
“Het is vandaag relatief eenvoudig om een kopie van de Mona Lisa te maken die zo
goed is dat we die met het blote oog [...] niet van het origineel kunnen onder
scheiden. Maar alleen het origineel heeft de aura: alleen dat heeft de band met de
hand van Leonardo. Het is een soort magie; en het is dezelfde soort magie die
landen voelen in hun eigen geschiedenis.”93
Zo zegt Appiah, “zien Noren de Noormannen als hun echte voorouders en hebben
mensen uit Nigeria vaak een enorme bewondering voor de koperen beelden die
door hun voorvaderen zouden gegoten zijn en nu in Benin staan. Maar diezelfde
verbeelding en verwondering ontstaat ook als we denken dat het een wonder is
dat dé mens de Chinese Muur of de Syxtijnse Kapel heeft gebouwd. De kosmopoliet
merkt op dat die symbolische band niet via identiteit maar ondanks verschillen
loopt.”94
90 Steven Nadler. 1999, blz. 1‐26 91 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 130‐131 92 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 152‐153 93 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 152 94 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 152‐153 (mijn parafrasering)
91
“De band via plaatselijke identiteit is even denkbeeldig als de band via de mensheid.
[...] Maar dat betekent niet dat die banden niet bestaan. Ze behoren tot de meest
wezenlijke banden die we kennen.”95
5.8. Een kleine casus
Rond de eeuwwisseling naar de 20e eeuw ontstond in Frankrijk een intellectuele
stroming die het regionalisme voorstond.
In navolging van de Occitaanse dichter Frédéric Mistral kaartten onder andere,
de ook Occitaanse, Jean Charles‐Brun en Jean Hennessy het thema van het
regionalisme aan.96 Vanuit die stroming zal de (FRF) Fédération régionaliste
française97 ontstaan. Die federatie streeft naar een nieuwe soort overeenkomst
en het in vraag stellen van de natuur van de politiek en staat.98 Hun eerste
doelstelling is om Frankrijk onder te verdelen in regio’s die men volgens de FRF
methodisch moet bepalen: “La vraie méthode, la méthode de la géographie
humaine, nous semble devoir être plus empirique et plus muable: laisser s’organiser
les groupements dans le maximum de liberté, en concurrence les uns avec les
autres, chacun suivant sa propre loi de développement interne.”99
Deze regionalistische stroming is vooral geïnspireerd door het positivisme van
Auguste Comte en het linkse gedachtengoed, waarbij het telkens gaat over
decentralisatie met een groeiende macht voor de kleine gemeenschappen; de
meer conservatieve regionalisten in die tijd beoogden hetzelfde doel maar dan
wel nog steeds in een federalistisch stelsel.100&101
De stroming ontwikkelde zich in la Belle Epoque, de periode voor WOI die
technologische voorspoed kende maar die ook getuige was van de Parijse
hegemonie en de zaak Dreyfus. Veel regionalisten, zoals Charles‐Brun, waren
95 Kwame Anthony Appiah. 2007, blz. 153 96 Jean‐Michel Guieu. 2002: 31‐44 97 Jean‐Michel Guieu. 2002: 31‐44 98 Julian Wright. 2003, blz. 163 99 Henri Hauber. 1918, 27: 374‐375 100 Julian Wright. 2003, blz. 134‐135 101 Philippe Martel. 2005. http://rh19.revues.org/index981.html, geraadpleegd op 05‐05‐2010
92
Dreyfusards. Dit wil zeggen dat ze medestanders waren van de ten onrechte
veroordeelde Joodse kapitein Alfred Dreyfus102. Dit zorgde ervoor dat het Frans
nationalisme ‐ met de monarchisten op kop ‐ een flinke deuk kreeg.103
Deze elementen zorgden ervoor dat de jonge intellectuelen de gemeenschappen
terug wilden wakker maken104. Ondanks de enorme moeilijkheden die Europa
zal kennen aan het begin van de 20ste eeuw, ontwikkelt ook Charles‐Brun een
idee over het federalisme, maar dan in een nieuwe setting: het confederalisme in
Europa, omdat de gedachte ‐ volgens Charles‐Brun ‐ van het regionalisme en het
européisme samengaan met de idee van de vrede.105
5.9. Conclusie
Iedereen is een unieke toegang tot de wereld waardoor elk individu een
singuliere positie inneemt. De waarneming van elkeen gaat mede volgens de
ervaring en aan de hand van conceptuele en culturele kaders. Die kaders worden
nooit op een zuivere manier gebruikt, aangezien mensen complexen zijn van
conceptuele schema’s. Bovendien bestaan geen zuivere culturele kaders!
Hierdoor verkrijgt men het statuut van singulariteit. Deze schema’s die men
‘hanteert’ zijn weliswaar beperkend, maar analoog met de Kantiaanse duif zijn
het ook de mogelijkheidsvoorwaarden.
Om tot identiteit te komen betekent dat men zaken gemeen (en commun, in
common) moet hebben; een identiteit is niet de idee dat men identiek is. Het
streven naar zo’n identiek‐zijn is het uitroeien van de mengeling die eigen is aan
de betekenisvolle gemeenschappen.
Naast de verbeelding van de plaatselijke identiteit, zoals we bij Appiah zagen,
gaat het om de dynamiek van een gemeenschap. Betekenis kan enkel tot stand
komen als er verhoudingen zijn, als er een samen‐zijn is. Gemeenschappen ‘zijn’
dus niet maar worden telkens. Dat is omdat regio’s geen vooronderstellingen
102 http://www.dreyfus.culture.fr/fr/, geraadpleegd op 05‐05‐2010 103 Anne‐Marie Thiesse. 1992, 160:11 104 Philippe Martel. 2005. http://rh19.revues.org/index981.html, geraadpleegd op 05‐05‐2010 105 Jean‐Michel Guieu. 2002: 31‐44
93
hebben, maar daarentegen zelf een dynamiek zijn ‐ en telkens opnieuw een
dynamiek als gevolg van de eigen dynamiek.
Hierbij kan men ook de rol van de taal bekijken, die altijd opnieuw een
meervoudige singulariteit betekent. We spreken elkaars ‘taal’ waardoor wij als
oorsprong van de oorsprong dienen en mee de dynamiek vormen of zijn in de
taal ‐ dit is vergelijkbaar met de rol in de gemeenschap. Zoals we het eerder
zagen is com‐municatie samen‐veranderen.
Ondanks het feit dat we een identiteit kunnen delen en een gemeenschap kunnen
vormen, moet men altijd spreken over multiculturen. In een gemeenschap hoor
je constant verschillende stemmen die de dynamiek uitmaken en bepalen.
Daarentegen zijn die multiculturen op zich wel altijd uniek want zij verhouden
zich tot andere gemeenschappen waaruit opnieuw andere dynamieken ontstaan.
Men kan begrijpen dat als elke regio of gemeenschap een dynamiek is, zij ook
allemaal betekenis hebben. In de democratie moet zich dat vertalen in een
publieke sfeer die in com‐municatie is met de private sfeer. Hun grenzen moeten
steeds in beweging zijn omdat nooit DE gemeenschap ontstaat. In een goede
democratie mag de publieke sfeer dan ook nooit worden gezuiverd van de
private belangen, omdat we dan moeten spreken van een normerende staat ‐ wat
Rancière de Republiek zou noemen.
Hierdoor lijkt het aannemelijk dat de democratie beter op een kleine schaal zou
worden georganiseerd opdat meer overeenstemming kan worden bereikt
waardoor mensen de politieke middelen kunnen vinden om zich uit te drukken.
Dit moet als uiteindelijke doel hebben dat men niet steeds moet zoeken naar een
compromis dat iedereen tracht tevreden te houden maar dat niemand echt
bevredigt. Het gevolg van een dergelijke compromis‐situatie is immers dat de
instituten verder zouden lijken te staan van de inwoner waardoor er een
oppositie ontstaat tussen de ‘abstracte’ democratie en de bevolking.
94
6. Europa
Er is geen strikt eensgezinde betekenis, communis opinio, over wat Europa is.1
Wil men een grondwet, en zoja, welke? Wil men Europa uitbreiden richting het
oosten, en zoja, mag een land met een merendeel aan islamitische inwoners ook
deel uitmaken van Europa? En bovenal, is Europa louter een economische of ook
een culturele samenwerking? Wat alvast duidelijk is, is dat Europa vele
betekenissen heeft, nu en door de eeuwen heen.
6.1. Twee mogelijke betekenissen van Europa
“Pour cimenter l’association européenne, l’Empereur, suivent ses propres paroles,
eut fait adopter un code européen, une cour de cassation européenne, redressant
pour tous les erreurs comme la cour de cassation en France redresse les erreurs de
ses tribineaux. Il eut fondé un institut européen pour animer, diriger, et coordonner
toutes les associations savantes en Europe. L’uniformité des monnaies, des poids,
des mesures, l’uniformité de la législation, eussent été obtenues par sa puissante
intervention.”2
Dit Napoleontisch idee streeft naar een eengemaakt Europa zonder deelstaten,
en dat heel erg gecentraliseerd is. Het heeft ook als doel de Europese oorlogen te
verminderen aangezien we volgens dit eenheidsidee “één grote familie, één groot
volk zouden worden met een gemeenschappelijk vaderland”3.
Een andere invulling is het Europees federalisme van Denis de Rougemont4: “le
véritable pouvoir de changement ne peut naître que de la dynamique de foyers
culturels régionaux émanent d'authentiques communautés, à échelle humaine.”5
Bij de Rougemont herkennen we ook een streven naar een eengemaakt Europa
maar, in tegenstelling tot Napoléon, met als basis de kleine gemeenschappen.
Belangrijk in de conceptie van die gemeenschappen is te weten dat Denis de
1 Pim den Boer. 2007, blz. 123 2 Napoléon‐Louis Bonaparte. 1860, blz. 146‐147 3 Pim den Boer. 2007, blz. 122 (mijn parafrasering) 4 http://www.fondationderougemont.org/txt/denis.html, geraadpleegd op 07‐05‐2010 5 Matthias Storme. Jan De Groof. Frank Judo (Red.). 2004, blz. 279
95
Rougemont de natiestaat verwerpt: “si l’on veut unir l’Europe, il faut partir
d’autre chose que de ses facteurs de division […]L’EtatNation est tour à tour trop
petit ou trop grand pour saisir les problèmes de notre temps.”6
In dit kader zie ik de discussie rond het essay van Guy Verhofstadt over het
identiteitsdebat in Frankrijk (o.a. Le monde & DS, 12022010).
6.2. Quelque chose de pourri en France
Laat mij beginnen met wat Guy Verhofstadt in Het vierde burgermanifest: pleidooi
voor een open samenleving7 bepleit. Hij staat er een positief individualisme voor
als enige aanvaardbare mensbeeld.8
“Het benadert de mens niet alleen als deel van een groep, maar vooral als een vrij
individu dat in staat is om zelf keuzes te maken en daardoor verantwoordelijkheid
en engagement op te nemen.”9
In een dergelijk gedachte vinden we een parallel terug met de idee van Appiah
die zegt dat we als mens niet louter gebonden zijn aan één kader ‐ dit omschrijft
Appiah als een radicaal pluralisme10. Maar de gedachte vooronderstelt ook een
existentialistische visie op de mens en de idee dat een mens ook zonder cultureel
kader kan handelen. Dit staat bovendien ook in Verhofstadts inleiding voor De
open samenleving en haar vijanden11 van Karl Popper, waar hij schrijft dat
mensen “nooit genoeg vrijheid kunnen hebben en dat men ook kan handelen
zonder groep. Daarbij stelt hij dat het niet zozeer onze afkomst is die belangrijk is,
maar vooral onze toekomst.”12
Desondanks ontkent Verhofstadt in Het Burgermanifest niet dat er zoiets als
culturen zijn. In zijn idee over de Verenigde Staten van Europa stelt Verhofstadt
6 http://www.fondationderougemont.org/txt/denis.html, geraadpleegd op 07‐05‐2010 7 Guy Verhofstadt. 2006 8 Guy Verhofstadt. 2006, blz. 28 9 Guy Verhofstadt. 2006, blz. 28‐29 10 http://www.youtube.com/watch?v=esZQ2cf2Gkw, geraadpleegd op 07‐05‐2010 11 Karl Popper. 1962 [2009] 12 Karl Popper. 1962 [2009], blz. vii (inleiding van Guy Verhofstadt) (mijn parafrasering)
96
immers dat het uitgangspunt niet een negatie van de diversiteit van Europa moet
zijn maar wel een convergentie van de strategieën in de nationale lidstaten.13
“Convergentie betekent niet dat we exact hetzelfde moeten doen. Wel dat we
hetzelfde doel voor ogen moeten houden en daarbij dezelfde weg volgen en
dezelfde richting inslaan. Convergentie met andere woorden bedient zich van
zogenaamde minima en maxima, minima om sociale drama’s en sociale dumping te
voorkomen en maxima om de Europese economie binnen de competitieve perken
van de horizontale wereldeconomie te houden.”14
Dit houdt een federalistisch gedachte in die zegt dat men veel dingen op lokaal
niveau (minima), in dit geval wil dat zeggen ‘op nationaal niveau’, kan besturen.
De zaken daarentegen die het lokale in grote mate overstijgen kan men beter op
een groter niveau (maxima), dus het Europese niveau, regelen.
Wat volgt zijn de doelstellingen van het identiteitsdebat, dat door minister Eric
Besson werd georganiseerd:
“Ce débat répond aux préoccupations soulevées par la résurgence de certains
communautarismes, dont l’affaire de la Burqa est l’une des illustrations. Au
moment même où l’Union européenne franchit une nouvelle étape de son
intégration, et où la crise économique et financière internationale démontre
combien la mondialisation rend l’avenir des Nations interdépendant, il a pour
objectif d’associer l’ensemble de nos concitoyens à une réflexion de fond sur ce que
signifie, en ce début de 21ème siècle, « être Français ». Ce débat doit tout d’abord
favoriser la construction d’une vision mieux partagée de ce qu’est l’identité
nationale aujourd’hui. Il doit aussi faire émerger, à partir de propositions mises en
débat par les différents participants, des actions permettant de conforter notre
identité nationale, et de réaffirmer les valeurs républicaines et la fierté d’être
Français.”15
De belangrijkste vraagstelling hierin is wat de Franse identiteit vandaag in tijden
van verandering kan betekenen.
13 Guy Verhofstadt. 2006, blz. 98 14 Guy Verhofstadt. 2006, blz. 98 15 http://www.debatidentitenationale.fr/organisation/les‐objectifs‐du‐debat.html, geraadpleegd op 08‐05‐2010
97
Dit is het idee waar Verhofstadt tegen opkwam in het opiniestuk “Er is iets aan
het rotten in Frankrijk”16, waarin hij oppert “dat Frankrijk bang is van zichzelf en
dat het debat bepaalde bevolkingsgroepen stigmatiseert.”17
Daar bouwt hij in een twee weken jonger opiniestuk op verder wanneer hij
schrijft dat “de eendimensionele zoektocht naar de gezamelijke ‘identiteit’ […] van
een heel andere orde [is]. Zij leidt tot het uitrollen in de samenleving van een aantal
etnische, nationale, culturele of religieuze ‘containers’ of ‘bunkers’ waaruit de mens
niet meer kan of niet meer mag ontsnappen. Onvermijdelijk mondt zij uit in geweld,
in rellen in de eigen buurt, in haat en oorlog in de wijde wereld. […] de uiterste
consequentie van het identiteitsdenken [zijn] de gaskamers van Auschwitz […]”18
Hier moet ik eveneens enkele vooronderstellingen verduidelijken. Verhofstadt
neemt aan dat het identiteitsdebat een “unieke, eenduidige identiteit”19 voor ogen
heeft en dat “ons lot […] dan onherroepelijk vast [ligt], gebonden aan de
eenduidige identiteit die voor ieder in de groep dezelfde is”20.
We zagen eerder echter dat identiteit wel kan bestaan zonder normerend of
statisch te zijn. Een identiteit is op zich steeds een dynamiek met als basis een
mêlée.
Dat het Franse identiteitsdebat niet zoekt naar een zuivere cultuur kan men
opmaken uit de vraagstelling naar wat de Franse identiteit vandaag is, dus niet
die van gisteren of morgen. De vraag ‘wat maakt de Fransen identiek aan elkaar?’
is niet in de doelstelling gesteld, wel ‘wat is de betekenis van die Franse identiteit
vandaag? Wat is hetgene dat wij en commun hebben?’.
Het is geen zoektocht naar een exlusieve identiteit, en dus niet het soort
identiteit waar Guy Verhofstadt van huivert. Het is echter wel hierdoor dat
Verhofstadt pleit voor een postnationaal Europa waar waar geen plaats is voor
nationale identiteiten “omdat die verschillen veronderstellen en dus het anders
16 http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=N22M560A&word= guy+verhofstadt, geraadpleegd op 08‐05‐2010 17 Idem (mijn parafrasering) 18 Guy Verhofstadt. DS 24‐02‐2010:20‐21 (Europa zal postnationaal zijn of niet zijn) 19 Idem 20 Idem
98
zijn, en van hieruit is het,” volgens Verhofstadt “maar een kleine stap tot
vijandigheid”21.
Het is ‐ zoals we reeds zagen ‐ historisch correct om te stellen dat veel 19e
eeuwse natiestaten werden opgericht met exclusie en homogenisatie als
strategie en doel. Maar de consequentie uit Verhofstadts discours is dat men
nooit meer naar de betekenis mag vragen van een lokaal gedeelde
overeenstemming, laat staan wanneer die georganiseerd is op een politiek
niveau.
Het meest problematische aan het discours van Verhofstadt is dat hij spreekt
over Europa ‐ ook Europa is begrensd. Want is het logische gevolg van een
postnationaal Europa geen post‐Europese wereld waar uitsluitend een mondiaal
bestuur zijn plaats heeft? Als men echter niet naar een betekenis van een
gemeenschap mag vragen dan kan men ook nooit betekenis zoeken in wat
Europa is en zullen alle uitbreidingen en alle veranderingen altijd noodzakelijk
arbitrair zijn.
In een antwoord op het opiniestuk van Guy Verhofstadt schrijft Bart De Wever:
“Identiteit poneren als finaliteit is hopeloos achterhaald, identiteit moet benaderd
worden als een functie”22. Wat kan men verstaan onder de idee van identiteit als
functie is datgene wat de betekenis is van een gemeenschap, en dus datgene dat
gehanteerd kan worden om eindeloos de limieten tussen het publieke en het
private te verschuiven. Als die functie en betekenis worden ontkent, negeert men
oneindig veel dynamieken die zich constant aan het afspelen zijn.
Maar wat dan met die oneindige betekenissen die zijn als mensen samen‐zijn?
Want het samen‐zijn stopt niet aan de grenzen die rond naties zijn getrokken.
Dynamieken en com‐municatie, het samen‐veranderen, stoppen evenmin aan die
grenspost maar zijn via menselijke relaties, handel, het internet, kunst, etc…
21 Idem (mijn parafrasering) 22 Bart De Wever. DS 02‐03‐2010:20‐21 (Identiteit in tijden van Expeditie Robinson)
99
Maar “de natie mag dan slechts één van de concentrische kringen zijn waarin ieder
individu zijn/haar verschillende identiteiten vorm geeft en beleeft, ze biedt wel het
niveau waarop wij doeltreffend onze directe overheid kunnen organiseren”23.
Guy Verhofstadt laat ons maar twee keuzes, of kiezen voor een gesloten
nationalisme of kiezen voor een postnationaal Europa. We zagen echter in de
kosmopolitisme/regionalisme‐these dat er nog een derde weg is, namelijk die
van een Europa in de wereld maar dan bevolkt door individuën in regionale
gemeenschappen, zodat men én de dynamiek tussen het publieke en het private
mogelijk maakt én daarvoor de politieke middelen beschikbaar maakt op een
niveau dat een goede overeenstemming tussen individuën mogelijk maakt.
Als men zich ‐ om die dynamiek te garanderen ‐ wil afvragen wat de betekenis
van een natie of een gemeenschap is op een bepaald moment, moet dat een
vanzelfsprekendheid zijn. Een vanzelfsprekendheid die men het best elk jaar
opnieuw organiseert.
23 Bart De Wever. DS 02‐03‐2010:20‐21 (Identiteit in tijden van Expeditie Robinson)
100
7. Besluit
De basis van de kosmopolitisme/regionalisme‐these is de veronderstelling dat
overal ter wereld iedereen verschillende behoeften heeft. Hier boven op komt de
idee dat men een waardensysteem niet kan opdringen. Een kosmopoliet
aanvaardt bijgevolg verschillende waardensystemen.
Dat is niet omdat er meerdere werelden zijn maar wel omdat iedereen een uniek
aspect van die wereld is en dus met een unieke interpretatie. We zagen dat dit
komt omdat we de wereld als dusdanig niet kunnen kennen aangezien we te veel
zijn opgenomen in de wereld. De wereld is dat wat we waarnemen en het feit dat
we in de wereld zijn, maakt dat we medeplichtig zijn. Zoals Merleau‐Ponty het
reeds dacht is de wereld niet wat ik denk, maar wat ik leef. Elk individu heeft
bijgevolg zijn zeer intieme focus.
We zagen dat Appiah’s voornaamste kritiek op het positivisme is dat men er de
feiten overschat en de waarden onderschat. Gekozen theorieën en andere keuzen
worden daarentegen genomen aan de hand van bijvoorbeeld een cultureel kader
en onbekende principes. Het blootleggen van alle mogelijkheidsvoorwaarden en
vooronderstellingen van onze natuurlijke interpretaties is echter onmogelijk.
De waarneming heeft in het door mij gehanteerde discours een erg belangrijke
plaats gekregen. Waarneming is telkens opnieuw de uitkomst van een
ingewikkelde dynamiek. Het zijn elementen uit de taal en complexen van
conceptuele kaders die onze vooronderstellingen uitmaken en dus onze
waarneming sturen. Zonder die ‐ al dan niet theoretische ‐ vooronderstellingen
zou onze waarneming helemaal gedesoriënteerd zijn.
Bovendien worden oordelen over, inhoudsbepalingen van of redenen voor onze
daden vaak pas achteraf bepaald ‐ ad hoc ‐ als gevolg van rationalisatie. Dus hoe
dingen worden waargenomen kan pas worden bepaald als men beschikt over
enkele vooronderstellingen, maar ook de ervaring speelt een fundamentele rol in
de waarneming.
De ervaring bepaalt voor een groot deel het wat dat men waarneemt. Dit kan
men begrijpen aan de hand van wat we bij Kant zagen over de epigenese van de
rede. De waarneming is geen statische constitutie. De ervaring die opgedaan
wordt via de waarneming beïnvloedt telkens de waarneming. Ik heb getracht aan
101
te tonen hoe we volgens deze in beweging zijnde waarneming worden
geïndividueerd.
Als men dan in aanraking komt met ideeën die zeggen dat waar men vandaan
komt niet belangrijk is maar wel waar men naar toe wil, kan men daardoor de
neiging voelen deze ideeën te nuanceren. Het kan inderdaad erg vruchtbaar en
goed zijn om gezamenlijk toekomstplannen op te stellen maar het zou surreëel
en een belediging voor elk individu zijn indien men men zou stellen dat al
hetgeen reeds geweest is van geen belang meer is. Hetgeen reeds geweest is,
maakt namelijk net de betekenis uit van wat we zijn.
Een belangrijk gevolg dat ik trok uit de idee dat de waarneming erg intiem is, is
dat we kunnen stellen dat culturele zuiverheid niet bestaat. Eens men culturen,
gemeenschappen, … probeert af te bakenen of te zuiveren, verliest men er de
betekenis van. In zo’n situatie ‐ zoals we bij Feyerabend konden lezen ‐ kunnen
enkel nog wonderen of mirakels de denkbeelden veranderen.
Daarbij zagen we dat het bovendien onmogelijk is om dingen als gemeenschap
en taal te zuiveren aangezien zuivere geesten ook niet bestaan ‐ we zijn altijd
perspectieven. Hierdoor kan men ook nooit zuivere waarnemingen begrijpen,
want we zijn altijd medeplichtig aan de waarneming.
De vooronderstellingen tot die waarneming verwijst ook nooit louter naar één
theorie (of kader), wij ‐ als individu ‐ zijn complexen van, vaak gefragmenteerde
theorieën (of kaders). Zo is de waarneming op zijn beurt ook altijd de reden
waarom het zuivere niet te bereiken valt.
Hoe komt het nu dat het zuivere niet te bereiken valt? Omdat de enkelvoudigheid
of het singuliere niet mogelijk is. Zijn is altijd meervoudig en elke singulariteit
moet men als een meervoudigheid begrijpen. Zijn is dus altijd samen‐zijn.
Zo is ook ‘betekenis’ altijd een meervoudigheid. Betekenis is hetgeen dat we
delen én dat op zich een dynamiek is ‐ door het delen en door de ervaring. We
zagen dat dergelijke dynamieken een reconfiguratieve functie hebben in ons
gedrag.
102
De reeds aangehaalde en door Kant gebruikte uitspraak “Caesar non est supra
grammaticos”1 kan men dus in die zin begrijpen dat Rancières republiek geen
blauwdruk mag leggen op de samenleving, want zo is er geen verschil tussen
democratie en totalitarisme. De publieke sfeer mag niet gezuiverd worden door
de Republiek, want dan heeft de Republiek zich de publieke ruimte toegeëigend!
De gemeenschap is wél de relatie tussen de leden met een “oneindig gebrek aan
oneindige identiteit”2. De identiteit van de gemeenschap is namelijk nooit zuiver
en als iets statisch bepaalbaar, zij is daarentegen een dynamiek. Aangezien de
dynamiek de identiteit van de gemeenschap is, is elke zuivering telkens een
vervreemding waardoor er een oppositie ontstaat tussen de gemeenschap en de
Republiek/… .
Vanuit dit besef leek het mij beter om politiek op het niveau van regio’s te
organiseren. Opdat iedereen binnen deze lokaal gedeelde wereld ‐ een
tijd/ruimte‐relatie ‐ de nodige politieke middelen heeft om zich uit te drukken
waardoor een actieve dynamiek kan bestaan tussen de private en de publieke
grenzen. Want een gemeenschap is een com‐municatie ‐ het samen‐veranderen ‐
en de communicatie van de gemeenschap bevindt zich in de publieke ruimte. De
publieke ruimte en de gemeenschap is altijd een mengeling ‐ mêlée ‐ omdat het
een meervoud aan stemmen/perspectieven is waardoor de gemeenschap als
identiteit altijd een dynamiek is. Maar elke mengeling is uniek op zich en
verhoudt zich tegenover andere mengelingen waardoor opnieuw dynamieken
bestaan. Gemeenschappen zijn dus dynamieken tussen andere dynamieken.
Kant veronderstelde reeds dat een universele monarchie niet wenselijk is omdat
het zou vervagen tot een zielloze samenleving. Een te grote politieke organisatie
zorgt immers altijd voor een onbevredigend compromis. Daarenboven kan men
met Merleau‐Ponty stellen dat elke samenleving, elke gemeenschap, elke
dynamiek een Idee heeft ‐ is?‐ die de gemeenschap telkens stuurt. Dit kan men
analoog begrijpen met hoe de epigenese van de rede werkt bij Kant.
1 Immanuel Kant. 1784b [2000], blz. 63 (stelling 14) 2 Jean‐Luc Nancy. 1986 [2008], blz. xxxviii
103
Het functioneren van staten is bijgevolg het functioneren met andere staten, als
een singuliere meervoudigheid. De indentiteit is niet wat men identiek maakt,
het is dat wat mensen in een gemeenschap gemeen hebben ‐ en commun ‐ en
waardoor men tot een overeenstemming kan komen.
Dit is ook de essentie van het kosmopolitisme: het en commun hebben. Men hoeft
geen culturele kaders of allerhande vooronderstellingen te delen om tot
communicatie te komen. Men moet slechts één ding gemeen hebben. Vanaf dat
moment is men aan het samen‐veranderen en hebben verschillende mensen
samen betekenis.
Kosmopolitisme is wat Kant de onmaatschappelijke maatschappelijkheid
noemde. Het gaat daarbij om civilisatie ‐ dat het besef is dat elk individu een
uniek complex is aan waardensystemen en vooronderstellingen. Het is belangrijk
in te zien dat het hier niet gaat om fatsoen, want dat zou volgens Kant de
oppervlakkigheid of het compromis zijn dat het belang van conflict of dynamiek
ontkent! Dit kosmopolitisch idee van Kant kan men bereiken door een reductie ‐
het weigeren medeplichtig te zijn. Maar de reductie en dus de civilisatie is een
oneindig streven aangezien men niet zonder vooronderstellingen kan.
Kosmopolitisme is de weg die men aflegt naar de reductie en dus niet de reductie
zelf! We treffen er nooit eindigende dynamieken, omdat wij als wereld ook
betekenis zijn geworden.
104
8. Bibliografie
Angier Natalie. Michelangelo, Renaissance man of the brain, too?, http://www.
nytimes.com/1990/10/10/arts/michelangelo‐renaissance‐man‐of‐the‐brain‐
too.html. 10‐10‐1990
Appiah Kwame Anthony. Kosmopolitisme: ethiek in een wereld van vreemden,
Uitgeverij Bert Bakker ‐ Amsterdam. 2007 [2006]
Badiou Alain. De ethiek: essay over het besef van het Kwaad, Ijzer ‐ Utrecht. 2007
[1993]
Batens Diderik. Menselijke kennis: pleidooi voor een bruikbare rationaliteit,
Garant ‐ Antwerpen. 2004
Bauer Patricia. Mandler Jean. One thing follows another: effects on temporal
structure on 1to 2yearolds’ recall of events, Development Psychology: vol. 25.
1989
Bonaparte NapoléonLouis. Des idées napoléoniennes, Typographie de Henri
Plon ‐ Parijs. 1860
Boucher David. Kelly Joseph. The social contract from Hobbes to Rawls,
Routledge ‐ Londen. 1994
Bird Adrian. Perception of epigenetics, Nature: vol. 447, nr. 24. 2007
Bird Alexander. Thomas Kuhn, Princeton University Press ‐ Princeton. 2000
Bullock Merry. Gelman Rochel. Preschool children’s assumption about cause
and effect, Child Development: vol. 50. 1979
Camus Albert. Le mythe de Sisyphe: essai sur l’absurde, Gallimard ‐ Parijs. 2005
[1942]
Curd Martin (red.). Cover Martin (red.). Philosophy of science: the central
issues, W.W. Norton & Company Inc. ‐ New York. 1998
Chiao Joan. Blizinsky Katherine. Culturegene coevolution of individualism
collectivism and the serotonin transporter gene, http://rspb.Royalsociety
publishing.org/content/suppl/2009/10/27/rspb.2009.1650.DC1.html. 28‐10‐
2009
Crevits Luc. Mijn geest van vlees en bloed, Academia Press ‐ Gent. 2010
105
Davidson Donald. On the very idea of a conceptual scheme, proceedings and
addresses of the American Philosophical Association vol. 47 ‐ http://
www.jstor.org/pss/3129898. 1974
De Lange Chris. De Verenigde Staten van Europa, B&G: vol. 29, nr. 4. 2002
Den Boer Pim. Europa: geschiedenis van een idee, Bert Bakker ‐ Amsterdam.
2007
De Pater Wilhelmus. Swiggers Pierre. Taal en teken: een historisch
systematische inleiding in de taalfilosofie, Universitaire Pers Leuven ‐ Leuven.
2000
Derrida Jacques. Writing and difference, Routledge ‐ Londen. 2001 [1967]
Devisch Ignaas. JeanLuc Nancy, http://www.iep.utm.edu/nancy/. 2005
De Wever Bart. Identiteit in tijden van Expeditie Robinson, De Standaard: 02‐03‐
2010
Dreyfus Hubert. Rabinow Paul. Michel Foucault: beyond structuralism and
hermeneutics, University of Chicago Press ‐ Chicago. 1983
Feyerabend Paul. Explanation, reduction and empiricism, zie bij Sklar Lawrence
[1962]
Feyerabend Paul. Philosophical Papers: volume 1, Cambridge University Press ‐
Cambridge. 2003
Feyerabend Paul. Science in a free society, New Left Books ‐ Londen. 1978
Feyerabend Paul. Tegen de Methode, Lemniscaat ‐ Rotterdam. 2008 [1975]
Foucault Michel. De woorden en de dingen, Boom ‐ Amsterdam. 2006 [1966]
Foucault Michel. Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis,
Historische Uitgeverij ‐ Groningen. 2007 [1975]
Foucault Michel. Dits et écrits, vol. 1, Gallimard ‐ Parijs. 2001
Foucault Michel. L’archéologie du savoir, Gallimard ‐ Parijs. 1969
Fry Roger. Cézanne. A study of his development, MacMillan ‐ New York. 1927
Galilei Galileo. Dialogues concerning two new sciences, General Publishing
Company ‐ Toronto. 1954 [1632]
Gasquet Joachim. Cézanne, Encre Marine ‐ Parijs. 2002 [1921]
Guichard Lex (A.P.). Ongefundeerd realisme: de taalfilosofie van Donald
Davidson, Krisis 36 ‐ http://www.krisis.eu/. 1989
106
Guieu JeanMichel. Régionalisme et idée européenne dans la première moitié du
XXe siècle: le cas de Jean CharlesBrun (18701946): in Bitsch Marie‐Thérèse
(red.). Le fait régional et la construction européenne, Bruylant ‐ Brussel. 2003
Hacking Ian. Historical ontology, Harvard University Press ‐ Harvard. 2002
Hauber Henri. Le congrès de la fédération régionaliste française, Annales de
Géographie: vol. 27 , nr. 148. 1918
Heidegger Martin. Being and Time, Blackwell Publishing ‐ Oxford. 2005 [1927]
Heineken Alfred Henry. Wesseling Henk. Van den Doel Wim. The United
States of Europe (a eurotopia?), Amsterdamse stichting voor de historische
wetenschap ‐ Amsterdam. 1992
Hermans Dirk. Eelen Paul. Orlemans Hans. Inleiding tot de gedragstherapie,
Standaard Uitgeverij ‐ Antwerpen. 2006
Hunter Philip. What genes remember, http://www.prospectmagazine.co.uk
/2008/05/whatgenesremember/. 24‐05‐2008
Husserl Edmund. Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die
transcendentale Phänomenologie, Meiner ‐ Hamburg. 1970 [1936]
Kant Immanuel. Beantwoording van de vraag: wat is verlichting? (in: Kleine
werken, geschriften uit de periode 1784 tot 1795), Pelckmans ‐ Kapellen. 2000
[1784b]
Kant Immanuel. Critique du jugement: suivie des observations sur le sentiment du
beau et du sublime, Librairie Philosophique de Ladrange ‐ Parijs. 1846 [1790]
Kant Immanuel. De eeuwige vrede (in: Kleine werken, geschriften uit de periode
1784 tot 1795), Pelckmans ‐ Kapellen. 2000 [1795]
Kant Immanuel. Fundamental Principles of the Metaphysic of Morals,
http://www.gutenberg.org/dirs/etext04/ikfpm10.txt (e‐book). 2005 [1785]
Kant Immanuel. Idee voor een algemene geschiedenis in het perspectief van de
wereldburger (in: Kleine werken, geschriften uit de periode 1784 tot 1795),
Pelckmans ‐ Kapellen. 2000 [1784a]
Kant Immanuel. Kritiek van de zuivere rede, Boom ‐ Amsterdam. 2004
[1781/1787]
Kant Immanuel. Prolegomena, Boom ‐ Amsterdam. 2004 [1783]
Kockelmans Joseph. Edmund Husserl’s phenomenology, Purdue University Press
‐ Purdue. 1994
107
Kolen Filip. Nota’s bij Kants Analogieën van de ervaring. 2008
Leerssen Joep. Nationaal denken in Europa: een cultuurhistorische schets,
Amsterdam University Press ‐ Amsterdam. 2006
Leviticus, Katholieke Bijbelstichting ‐ Boxtel. 1975
Libet Benjamin. Time of conscious intention to act in relation to onset of cerebral
activity (readinesspotential): the unconscious intention of a freely voluntary act,
Brain: vol. 106, nr. 3. 1983
Martel Philippe. Julian Wright, The régionalist movement in France, 18901914:
Jean CharlesBrun and French politcal thought, Revue d’histroire du XIXe siècle ‐
http://rh19.revues.org/index983.html. 2006
Martin John Harry. Neuroanatomy: text and atlas, Mc Graw Hill Publishing ‐
Columbus. 2003
Matteüs, Katholieke Bijbelstichting ‐ Boxtel. 1975
MerleauPonty Maurice. Fenomenologie van de waarneming, Boom ‐
Amsterdam. 2009 [1945]
Meshberger Frank Lynn. An interpretation of Michelangelo’s Creation of Adam
based on neuroanatomy, JAMA: vol. 264, nr. 14. 1990
Mosser Kurt. Necessity and possibility: the logical strategy of Kant’s Critique of
pure reason, The Catholic University of America Press ‐ Washington. 2008
Muller Fred. Wolters’ handwoordenboek Grieks Nederlands, Van Dale ‐ Utrecht.
1997
Nadler Steven. Spinoza, a life. Cambridge University Press ‐ Cambridge. 2001
Nancy JeanLuc. Eulogy for the mêlée (in: Being Singular Plural), Stanford
University Press ‐ Stanford. 2000 [1993]
Nancy JeanLuc. Being Singular Plural, Stanford University Press ‐ Stanford.
2000 [1996]
Nancy JeanLuc. The inoperative community, University of Minnesota Press ‐
Minneapolis. 2008 [1986]
Nemo Philippe. Poirié François. 11 gesprekken: Emmanuel Levinas aan het
woord, Pelckmans ‐ Kapellen. 2006 [1987]
Oger Erik. Het conflict van de rede met zichzelf in Kants Kritik der reinen vernunft:
in Leilich Joachim (red.). Kant: een inleiding, Uitgeverij Pelckmans ‐ Kapellen.
2004
108
Plato. Phaedo, de Nederlandsche boekhandel Ambo ‐ Amsterdam. 1962
Popper Karl. De open samenleving en haar vijanden, Lemniscaat ‐ Rotterdam.
2007 [1962]
Prado C.G. Starting with Foucault: an introduction to genealogy, Westview Press ‐
Colorado. 2000
Preston John. Feyerabend: philosophy, science and society, Polity Press ‐
Cambridge. 1997
Preston John. Feyerabend, http://plato.stanford.edu/entries/feyerabend/. 2009
Rancière Jacques. Hatred of democracy, Verso ‐ Londen. 2006 [2005]
Rensink Ronald. Attention, consciousness and data display, proceedings of the
American Statistical Association ‐ http://www.psych.ubc.ca/~rensink
/publications/index.html. 2006
Rensink Ronald. Perceptual limits on the visual monitoring task, proceedings of
the 30th annual international conference of the IEEE engineering in medicine and
biology society ‐ http://www.psych.ubc.ca/~rensink/publications/index.html.
2008
Rensink Ronald. O’Regan Kevin. Clark James. To see or not to see: the need of
attention to perceive changes in scenes, Psychological Science: vol. 8, nr. 5. 1997
Scruton Roger. Kant, Lemniscaat ‐ Rotterdam. 2000 [1982]
Searle John. Intentionality: an essay in the philosophy of mind, Cambridge
University Press ‐ Cambridge. 1983
Sklar Lawrence (red.). The philosophy of science, volume 2, Westview Press ‐
Colorado. 2000 [1962]
Storme Matthias (red.). De Groof Jan (red.). Judo Frank (red.). De Vlaamse en
Europese uitdaging: Vlaming zijn nu, Lannoo ‐ Tielt. 2004
Straubhaar Joseph. Beyond Media imperialism: asymmetrical interdependence
and cultural proximity, Critical studies in Mass communications: vol. 8. 1991
Thiesse AnneMarie. L’invention du régionalisme à la Belle Epoque, Le
Mouvement social: nr. 160, juli‐september. 1992
Van de Vijver Gertrudis. Noé Eli. Natural purposes as intrinsically resisting
objectification. On the constitutive role of negation in Kant’s theory of objectivity,
voor publicatie. (2008)
109
Verhofstadt Guy. Er is iets aan het rotten in Frankrijk: waarom het Franse
identiteitsdebat mislukt is, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?Artikel
id=N22M560A&word=guy+verhofstadt. 12‐02‐2010
Verhofstadt Guy. Europa zal postnationaal zijn of niet zijn, De Standaard: 24‐02‐
2010
Verhofstadt Guy. Pleidooi voor een open samenleving: het vierde burgermanifest,
VLD‐Nationaal ‐ Brussel. 2006
Visker Rudi. Vreemd gaan en vreemd blijven: filosofie van de multiculturaliteit,
SUN ‐ Amsterdam. 2006
Walzer Michael. Thick and Thin: moral arguments at home and abroad,
University of Notre Dame Press ‐ Notre Dame. 1994
Whorf Benjamin. Science and linguistics: in Language, thought and reality:
selected writings, MIT ‐ Massachussetts. 1956 [1940]
Whorf Benjamin. The relation of habitual thought and behavior to language: in
Language, thought and reality: selected writings, MIT ‐ Massachussetts. 1956
[1939]
Wittgenstein Ludwig. Tractatus LogicoPhilosophicus, AthenaeumPolak & Van
Gennep ‐ Amsterdam. 2006 [1922]
Wright Julian. The regionalist movement in France 18901914: Jean CharlesBrun
and French political thought, Oxford University Press ‐ Oxford. 2003
Wubnig Julius. The epigenesis of pure reason: a note on the critique of pure
reason, B, sec. 27, 165168, Kant‐Studien: vol. 60, nr. 2. 1969
Zammito John. Kant’s persistence ambivalence toward epigenesis, 176490: in
Huneman Philippe (red.). Understanding purpose: Kant and the philosophy of
biology, University of Rochester Press ‐ Rochester. 2007
Zammito John. Kant, Herder, the birth of anthropology, The University of Chicago
Press ‐ Chicago. 2002
110
Webpagina’s
Appiah Kwame Anthony
http://www.appiah.net/biography.html
http://www.youtube.com/watch?v=esZQ2cf2Gkw
Artikels
http://www.persee.fr/web/revues/home/prescript/article/
Ashanti
http://en.wikipedia.org/wiki/Ashanti_people
Camus Albert De mythe van Sysiphus
deel 1 http://www.youtube.com/watch?v=jTb8aYDeh00
deel 2 http://www.youtube.com/watch?v=QiMKLbL7Gzk
deel 3 http://www.youtube.com/watch?v=VG5Cj1BHJu8
Committee of the Regions
http://www.cor.europa.eu/
de Rougemont Denis
http://www.fondationderougemont.org/
http://www.fondationderougemont.org/txt/denis.html
Dreyfus Alfred
http://www.dreyfus.culture.fr/fr/
Etymology
http://www.etymonline.com/
Identiteitsdebat in Frankrijk
http://www.debatidentitenationale.fr/organisation/les‐objectifs‐du‐debat.html
Internationale Situationniste
http://library.nothingness.org/articles/SI
http://i‐situationniste.blogspot.com/
Kosmopolitisme
Plato.stanford.edu/entries/cosmopolitanism
Krisis: Tijdschrift voor actuele filosofie
http://www.krisis.eu/
Rancière Jacques
http://multitudes.samizdat.net/La‐Haine‐de‐la‐democratie
111
http://www.liberales.be/interviews/ranc
Stad Ronse
http://www.stadronse.be/?action=onderdeel&onderdeel=29
Figuren
Figuur 1:
Illustratie over illusie,
http://editionspapiers.org/files/u16/400px‐Duck‐Rabbit_illusion.jpg
Figuur 2:
Illustratie over mentale predispositie
nagetekend uit Paul Feyerabend 1975 [2008], blz. 181
Figuur 3:
Michelangelo Buonarroti ‐ De Schepping van Adam
http://en.wikipedia.org/wiki/File:God2‐Sistine_Chapel.png
Figuur 4:
Paul Cézanne ‐ Mand met appelen
http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Paul_C%C3%A9zanne_185.jpg
Figuur 5:
Paul Cézanne ‐ Mont Sainte‐Victoire
http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Paul_C%C3%A9zanne_106.jpg
Figuur 6:
flicker sequentie
uit Rensink Ronald. O’Regan Kevin. Clark James. To see or not to see: the need of
attention to perceive changes in scenes, Psychological Science: vol. 8, nr. 5. 1997