Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2007 – 08 Eerste Examenperiode.
Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en
persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten
met persoonlijkheidspathologie.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie, Optie
Klinische Psychologie door Faran Vosté.
Promotor & Begeleiding: Filip De Fruyt
Dankwoord. Een thesis is een werk van lange adem waar je met de hulp en steun van anderen
een mooi eindwerk van hoopt te maken. Ik wil dan ook enkele mensen bedanken
voor hun steun en vertrouwen tijdens het onderzoek en het maken van de thesis.
Ten eerste wil ik alle instellingen bedanken voor hun medewerking aan het
onderzoek, meer specifiek wil ik Jan Callens en Bart Durnez bedanken voor hun
begeleiding en ondersteuning tijdens het afnemen van de vragenlijsten. Hannelore
Verackx wil ik ook zeker vermelden. Zij deed een voorafgaand onderzoek die dicht bij
mijn onderwerp aanlag en daardoor mocht ik ook de door haar verzamelde data
gebruiken. De volgende personen hebben mij heel nauw bijgestaan en mij op de
moeilijke momenten gemotiveerd om te blijven doorgaan een speciale bedanking dus
voor de begeleiding van Marleen De Bolle en Filip De Fruyt die mij altijd met raad en
daad hebben bijgestaan. Een bedanking ook aan mijn ouders die me gesteund
hebben met het financieel kantje aan deze thesis en die me ook de kracht gaven om
mij te blijven ontplooien in het maken van deze thesis. Veel vrienden hebben mij ook
geholpen met het opsporen van taalfoutjes ook aan hen een bedankt om hierin hun
tijd te willen steken. Tenslotte wil ik ook graag alle mensen bedanken die aan dit
onderzoek deelnamen en zo hun steentje aan een groot progressief onderzoek
hebben bijgedragen, zonder hen hebben we immers geen onderzoek. Een hele grote
bedankt dus allemaal.
Ondergetekende, Faran Vosté, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Inhoudstafel.
Abstract Wat is persoonlijkheid? De algemene persoonlijkheid. Vijf Factoren model bij volwassenen.
Temperament en persoonlijkheid.
Bij kinderen en adolescenten
De maladaptieve persoonlijkheid. Definiëring.
Prevalentie.
Twee invalshoeken.
De categoriale benadering.
De dimensionale benadering.
Naar een integratie van beide benaderingen.
Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.
De specifieke associaties
Onderzoeksobjectief. Methode. Steekproef.
Opzet en procedure.
Materiaal.
ADP – IV
DIPSI
Data – analyse. Resultaten.
Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV
persoonlijkheidsstoornissen.
Resultaten hogere orde dimensies.
Resultaten 4 DIPSI domeinen.
Convergente validiteit.
Discussie. Beperkingen.
1 2
2 – 6 3 4 5 6 - 17 6 8 9 9 11 13 14 16 18 19 – 24 19 20 22 22 23 24 25 - 33 25 25 29 32 34 – 38 34
Retrospectieve associaties.
Verder onderzoek.
Bijlagen. Referentielijst.
35 36 38 – 40 41 - 51
Abstract.
Het doel van deze studie is onderzoeken of er associaties terug te vinden zijn tussen
persoonlijkheidsconstructen uit de kindertijd en persoonlijkheidsstoornissen in de
volwassenheid. Er werd hiervoor gebruik gemaakt van een steekproef van volwassen
mensen die nog steeds in behandeling waren voor één of meerdere
persoonlijkheidsstoornissen (N = 45). De studie werd opgesteld vanuit een
dimensioneel perspectief en heeft een retrospectief design. Er werden twee
vragenlijsten ingevuld namelijk de DIPSI en de ADP – IV. Beide vragenlijsten werden
door twee informanten ingevuld, met name door de patiënt zelf en door een externe
beoordelaar, gekozen door de patiënt. Vanuit de antwoorden van de patiënt en deze
van de externe beoordelaar over het functioneren van de patiënt vroeger en nu, werd
onderzocht of er associaties kunnen gevonden worden tussen beide periodes in het
leven. De convergente validiteit werd getest en toonde aan dat de antwoorden van
beide informanten sterk convergeerden.
Uit het onderzoek bij de twee hogere orde dimensies van de DIPSI (internaliserend
en externaliserend), bleek de externaliserende geassocieerd te zijn met de
antisociale, de theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
De internaliserende dimensie bleek enkel geassocieerd met de obsessief-
compulsieve persoonlijkheidsstoornis.
Bij de vier domeinen (onwelwillendheid, introversie, compulsiviteit en emotionele
instabiliteit), bleek het domein onwelwillendheid geassocieerd te zijn met de
theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Het domein
introversie bleek geassocieerd te zijn met de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
De domeinen emotionele instabiliteit en compulsiviteit bleken niet geassocieerd te
zijn met persoonlijkheidsstoornissen. Voor het domein emotionele instabiliteit kwam
dit resultaat heel onverwacht, terwijl de overige resultaten meer in de lijn van de
verwachtingen lagen.
Er zijn dus reeds enkele duidelijke associaties terug gevonden in deze studie, wat
een stimulans kan zijn om dit onderzoek op grotere schaal te gaan voeren wat
mogelijks meer associaties zal opleveren.
1
Wat is persoonlijkheid?
De Amerikanen Gorden Allport en Henry Murray kunnen beschouwd worden als de
grondleggers van deze discipline door hun boeken Personality: A Psychological
Interpretation (Allport, 1937) en Exploration in Personality (Murray, 1938). Het is pas
op dat moment dat persoonlijkheid, als wetenschappelijk construct van de
psychologische dimensies die een individu uniek maken, naar voor geschoven wordt
(Lombardo & Foschi, 2003). Allport (1937) en Murray (1938) kwamen door hun
onderzoek al vlug tot de vaststelling dat het zeer moeilijk is om een complexe entiteit
als de persoonlijkheid in een alles omvattende definitie te beschrijven. Toch omvat
volgende definitie van Larsen en Buss (2005) de essentiële elementen van
persoonlijkheid: “ Persoonlijkheid is de set van psychologische trekken en
mechanismen binnen het individu. Deze zijn georganiseerd, relatief stabiel en
hebben een invloed op de interacties met en de aanpassingen van het individu met
het intrapsychische, het fysische en de sociale omgeving.”
Persoonlijkheid kan ook onderverdeeld worden in de fenotypische en de
genotypische dimensie. De fenotypische dimensie verwijst naar de observeerbare
individuele verschillen, namelijk het gedrag dat de persoon stelt. De genotypische
dimensie verwijst dan naar de individuele verschillen in de genenpool (Larsen &
Buss, 2005).
Het opzet van deze scriptie is het opsporen van gedragingen die ultiem kunnen
gezien worden als predictoren van de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis.
De algemene persoonlijkheid.
Wanneer we iemands persoonlijkheid willen beschrijven, maken we meestal gebruik
van descriptieve adjectieven. Deze adjectieven noemen we dan
persoonlijkheidstrekken of disposities. Om de belangrijkste disposities te kunnen
identificeren werden, doorheen de tijd en op basis van verschillende benaderingen
(lexicaal, statistisch en theoretisch), verscheidene taxonomieën naar voor
geschoven. Één daarvan is het Vijf Factoren model.
2
Vijf Factoren model bij volwassenen.
Dit model vindt zijn origine in het dispositionele domein. Dit domein bekijkt
voornamelijk de manier waarop mensen van elkaar verschillen en wat daar de
oorzaak van is. Vanuit het dispositionele perspectief zijn er twee basisdefinities over
wat persoonlijkheidstrekken zijn. Volgens sommige persoonlijkheidspsychologen zijn
deze trekken interne (of verborgen) eigenschappen van personen die hun gedrag
sturen. Anderen maken geen causale link en gebruiken trekken om stabiele aspecten
van iemands gedrag te beschrijven (Larsen & Buss, 2005).
In het dispositionele domein maakt men gebruik van drie fundamentele benaderingen
om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te identificeren, namelijk de lexicale, de
statistische en de theoretische benadering. De lexicale benadering gaat ervan uit dat
alle belangrijke individuele verschillen geïntegreerd zijn in de spreektaal. De
statistische benadering maakt gebruik van factor analytische of gelijkaardige
statistische procedures om de majeure persoonlijkheidstrekken te achterhalen. De
theoretische benadering om de belangrijke dimensies van individuele verschillen te
achterhalen, vertrekt vanuit een theorie die bepaalt welke variabelen van belang zijn.
Dit is in tegenstelling tot de statistische strategie die dus een atheoretische strategie
is, want bij de statistische benadering is er geen vooronderstelling over welke
variabelen van belang zullen zijn, terwijl de theoretische benadering dit juist
benadrukt. Vanuit deze benaderingen zijn verschillende taxonomieën van
persoonlijkheidstrekken naar voor geschoven. De taxonomieën die tot nu toe de
meeste aandacht en ondersteuning gekregen hebben is het Vijf Factoren Model
(Costa & McCrae, 1990) en het Big Five model (Goldberg, 1990). In feite is zowel de
inhoud van de modellen namelijk de vijf factoren (extraversie, altruïsme,
consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid) als de analysemethode
hetzelfde, het is het vertrekpunt waarin ze van elkaar verschillen. De Big Five is
namelijk het resultaat van een lexicale benadering, waarin men puur een analyse van
de taal (woordenboekstudie) heeft gedaan (Goldberg, 1990) en het Vijf Factoren
Model is het resultaat van vragenlijstenonderzoek (factor analyse) (Costa & McCrae,
1990).
3
Temperament en persoonlijkheid.
De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat kinderen op psychologisch gebied
van elkaar verschillen (Buss & Plomin, 1984; Diener, 2000; Roberts, Caspi & Moffit,
2003; Shiner, Tellegen, & Masten, 2001) en dat deze verschillen zich profileren in
relatief stabiele gedragspatronen. Ontwikkelingspsychologen erkennen deze
individuele verschillen tussen kinderen, maar benoemen deze stabiele verschillen als
temperament (Markey, Markey & Tinsley, 2004). Temperament wordt gedefinieerd
als biologisch onderbouwde, emotionele reacties op stimuli uit de omgeving (Thomas
& Chess, 1977). Onderzoekers en ouders herkennen deze verschillen al in de eerste
levensdagen van het kind, sommige kinderen zijn kalm en zelfgenoegzaam, terwijl
andere kinderen juist heel moeilijk te kalmeren zijn. Sommige onderzoekers
suggereren (e.g. Rothbart & Ahadi, 1994) dat temperamentfactoren kunnen
veranderen in trekken omdat kinderen doorheen de ontwikkeling beter trekken
uitdrukken die meer gedifferentieerd zijn dan het geval is met temperament. Een
verklaring hiervoor is dat kinderen en volwassenen zich in verschillende omgevingen
bewegen die elk hun eigen leeftijdsgebonden gedragingen omvatten (e.g., school tov
werk). Dus hoewel mensen een stabiele psychologische kern behouden wanneer ze
volwassen worden, is het de omgeving die bepaalt hoe deze kern via het gedrag
gemanifesteerd wordt. Doorheen de ontwikkeling gaan kinderen niet alleen in andere
omgevingen vertoeven, ze krijgen ook een grotere cognitieve flexibiliteit. Deze
flexibiliteit zorgt ervoor dat karakteristieken (trekken), wanneer men ouder wordt,
anders gemanifesteerd worden (Markey, Markey, & Tinsley, 2004; Caspi, 1993).
Caspi en Bem (1990) en Scarr (1992) hebben de interacties van personen met de
omgeving afgebakend, die het proces van persoonlijkheidsdifferentiatie kunnen
faciliteren. Hun beschrijvingen van mogelijke processen zijn ondanks de
verschillende labelling ( i.e., Caspi’s reactieve, evocatieve en proactieve interacties in
vergelijking met Scarrs passieve, evocatieve en actieve interacties) eigenlijk vrij
gelijklopend, vooral ook omdat beiden accentueren dat het belangrijk is om de
persoonlijkheidsontwikkeling als een bidirectionele relatie tussen de omgeving en het
individu te conceptualiseren. Onderzoek van o.a. McCrae en collega’s (2000) naar de
verschillen in de expressie van individuele verschillen naarmate men ouder wordt,
toont aan dat temperament en persoonlijkheid niet noodzakelijk als afzonderlijke
constructen moeten worden gezien. Ze zijn eigenlijk leeftijdsspecifieke manifestaties
4
van ongeveer dezelfde latente kwaliteiten (McCrae et al., 2000; Shiner & Caspi,
2003).
Bij kinderen en adolescenten.
Onderzoek toont aan dat het Big Five persoonlijkheidsmodel ook bruikbaar is voor
het beschrijven van de persoonlijkheid van kinderen en adolescenten.
Digman (1990) collecteerde data rond persoonlijkheidskarakteristieken bij kinderen
en opéénvolgende analyses van delen van de data bood evidentie voor het bestaan
van een vijf factoren model. Goldberg (2001) analyseerde de data van Digman
opnieuw en onderzocht of de Big Five factoren teruggevonden kunnen worden bij
kinderen. Onderzoek van o.a. Mervielde en De Fruyt (2000) en Mervielde, Buyst en
De Fruyt (1995) rond de Big Five bij kinderen en adolescenten, gaf verschillende
resultaten afhankelijk of het kind of een volwassene de informant was. Wanneer
kinderen gebruikt werden als informant dan vond men een minder gedifferentieerde
persoonlijkheidsstructuur (Goldberg, 2001). Bijvoorbeeld uit de analyse van peer-
nominaties van kinderen (Mervielde & De Fruyt, 2000) kwam men tot een drie
factoren structuur, namelijk: een combinatie van extraversie en emotionele stabiliteit
(factor 1), altruïsme (factor 2) en een combinatie van consciëntieusheid en intellect
(openheid) (factor 3). Wanneer echter volwassen gebruikt werden als informant dan
werd een even gedifferentieerde structuur teruggevonden als bij de volwassenen. Uit
het onderzoek van Mervielde, Buyst en De Fruyt (1995) bijvoorbeeld, waarbij
leerkrachten leerlingen van zeven tot twaalf jaar moesten beoordelen op
persoonlijkheidstrekken, werd de complete Big Five structuur teruggevonden.
Wat het onderzoek van Goldberg zo belangrijk maakt, is dat de data, in tegenstelling
tot die in bovengenoemde onderzoeken van Mervielde, De Fruyt en Buyst (1995,
2000) voor het ontstaan van het Big Five model geanalyseerd werd. Ook hier werd,
via exploratieve analyses het Big Five model terug gevonden. Men komt dus tot de
conclusie dat het Big Five model bij kinderen kan gerepliceerd worden wanneer
volwassen informanten gebruikt worden (Goldberg, 2001). Vanuit deze wetenschap
werd dan ook een taxonomie ontwikkeld, namelijk de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,
1999). De domeinen van de HiPIC zijn: extraversie, welwillendheid,
consciëntieusheid, emotionele labiliteit (of neuroticisme) en vindingrijkheid. Deze
5
domeinen worden ook beschreven als de Little Five omdat ze zoveel parallellen
vertonen met de Big Five (De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2004).
Ook voor het Vijf Factorenmodel werd onderzocht of ze ook bij kinderen en
adolescenten gebruikt kan worden. De Fruyt en collega’s (2000) beschreven hierbij
verschillende perspectieven om te onderzoeken hoe antecedenten van volwassen
persoonlijkheidsdimensies zich ontwikkelen. De ene strategie is de zogenaamde top
down benadering waar volwassen persoonlijkheidsmaatstaven werden gebruikt
(eventueel met een lichtelijk andere frasering) om trekken te meten bij jongere
groepen. De structurele eigenschappen van de itempool werden dan onderzocht om
de structurele invariantie na te gaan op jonge leeftijd. De NEO – PI – R (Costa &
McCrae, 1992), de populairste operationalisatie van het Vijf Factorenmodel (in eerste
instantie ontworpen voor volwassenen) werd gebruikt bij adolescenten en de
structuur van de factoren toonde aan dat ze zelfs bij jonge adolescenten
repliceerbaar was (De Fruyt et al., 2000). Aan de andere kant zijn er de bottom up
strategieën, die de structuur van een waaier aan “ouder- vrije” beschrijvingen
onderzoeken. Deze onderzoeken brachten evidentie die aantoonde dat gelijkaardige
factoren, zoals deze beschreven voor volwassenen, de basisdimensies vormen
onderliggend aan individuele verschillen in de kindertijd. Deze erg uiteenlopende
onderzoekslijnen kwamen tot convergente resultaten, wat suggereert dat het Vijf
Factorenmodel bruikbaar is voor ontwikkelingsgericht onderzoek over adaptieve
trekken gedurende de levensloop (De Clercq & De Fruyt, 2003).
De maladaptieve persoonlijkheid.
Definiëring.
In 1968 definieerde de World Health Organization persoonlijkheidsstoornissen als
volgt: “ Diep ingewortelde maladaptieve gedragspatronen over het algemeen
herkenbaar tegen de adolescentie of vroeger en voortgaand gedurende het
merendeel van het volwassen leven, hoewel het vaak minder duidelijk is tijdens de
middelbare of oudere leeftijd. De persoonlijkheid is abnormaal ofwel in het evenwicht
van zijn componenten: hun kwaliteit en expressie , of in zijn totaliteit. Omwille van
deze afwijking of psychopathologie lijdt de patiënt en/of de mensen uit de omgeving
6
van de patiënt en er is een ongunstig effect op het individu of de samenleving (World
Health Organization, 1968).
Vandaag wordt een persoonlijkheidsstoornis meestal volgens DSM – IV
diagnostische criteria gedefinieerd. Volgens de DSM – IV is een
persoonlijkheidsstoornis een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en
gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijken van de
verwachtingen. Tabel 1 geeft een overzicht van de criteria uit de DSM – IV (American
Psychiatric Association, 1994).
Tabel 1: Algemene DSM – IV diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen (APA, 1994).
DSM – IV: diagnostische criteria.
A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk
binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon
wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen:
- Cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van
zichzelf, anderen en gebeurtenissen.)
- Affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de
adequaatheid van de emotionele reacties)
- Functioneren in contact met anderen
- Beheersing van impulsen
B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke
en sociale situaties.
C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen
in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere
belangrijke terreinen.
D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden
teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.
E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de
consequentie van een andere psychische stoornis.
7
F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van
een middel (vb. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (vb.
schedeltrauma, tumor,…)
Prevalentie.
Torgersen , Kringlen en Cramer (2001) voerden een onderzoek uit op de volledige
bewonerspopulatie van Oslo om de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen na
te gaan. Resultaten gaven aan dat de algemene prevalentie van
persoonlijkheidsstoornissen 13,4% bedraagt. Onafhankelijk van het feit of men één
of meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft, werd ook de prevalentie per stoornis
berekend. De resultaten tonen de volgende verdeling: paranoïde 2,4%, schizoïde
1,7%, schizotypisch 0,6%, antisociaal 0,7%, borderline 0,7%, theatraal 2%,
narcistisch 0,8%, ontwijkend 5%, afhankelijk 1,5%, Obsessief – Compulsief 2%
(Torgersen et al., 2001).
Gelijkaardig algemeen prevalentie onderzoek bij een volledige populatie werd nog
niet gepubliceerd voor België. Er werd in België wel een onderzoek gedaan naar
prevalentie binnen een klinische populatie van patiënten in gesloten psychiatrische
ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat 66% voldoet aan de criteria van cluster B stoornissen
(theatraal – emotioneel). Voor cluster A stoornissen (zonderling – excentriek) is dit
29% en voor cluster C (bezorgd – bevreesd) 22%. De diagnoses die het meeste
gesteld worden uit cluster B zijn antisociaal (45%), borderline (24%) en narcistisch
(26%). Ook de paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft een hoge prevalentie ratio
(18%). De overige persoonlijkheidsstoornissen hebben prevalentie ratio’s tussen de 4
en de 11% (de Ruiter & L. Trestman, 2007).
Mensen kunnen ook aan meer dan één persoonlijkheidsstoornis lijden. Het
onderzoek van Torgersen toont aan dat bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis
gemiddeld 1,48 stoornissen gediagnosticeerd worden. Meer bepaald hebben 71%
van die mensen maar één stoornis, 18,6% krijgt 2 diagnoses, 3 verschillende
persoonlijkheidsstoornissen worden bij 5,2% van de mensen terug gevonden tot zelfs
0,4% deelnemers die maar liefst 7 diagnoses krijgen (Torgersen et al., 2001).
Uit de studie van Torgersen et al. (2001) komen ook enkele demografische
verschillen aan het licht. Er is evidentie dat er een verschil in prevalentie was tussen
8
mannen (13,7%) en vrouwen (14,6%) in het voorkomen van een
persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien ziet men dat de antisociale, de schizoïde, de
narcistische en de obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornissen vooral bij
mannen gediagnosticeerd worden en de theatrale, afhankelijke en afwijkende
stoornissen voornamelijk bij de vrouwen. Hoewel men er meestal vanuit gaat dat
Borderline meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen is er in deze studie geen
empirische evidentie voor gevonden.
Mensen met een cluster A stoornis (zonderling – excentriek) blijken vaker lager
geschoold te zijn met als hoogst behaalde diploma het secundair onderwijs. Ze
behalen hoogstens een diploma in het secundair onderwijs. Dit blijkt een typisch
kenmerk bij de paranoïde en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Een
interessant resultaat is dat de obsessieve – compulsieve stoornis frequenter
voorkwam bij mensen die een hogere studie genoten hadden (hoge school –
universiteit). Men verwachtte immers te vinden dat persoonlijkheidsstoornissen
vooral voorkomen bij individuen die zich in de lagere sociale klasse bevonden en dus
niet hoog geschoold waren (Torgersen et al., 2001).
Een laatste bevinding is dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaker zonder
vaste partner door het leven gaan. Meer specifiek komt dit voor bij mensen met een
paranoïde, schizoïde, antisociale of borderline persoonlijkheidsstoornis.
Twee invalshoeken.
Men kan een onderscheid maken tussen twee perspectieven op
persoonlijkheidspathologie, namelijk de categoriale benadering en de dimensionale
benadering.
De categoriale benadering. De visie van de categoriale benadering houdt in
dat er een kwalitatief verschil is tussen wat men als een algemene en wat als een
maladaptieve persoonlijkheid beschouwt. Persoonlijkheidsstoornissen, zoals
beschreven in de DSM – IV (APA, 1994) worden geoperationaliseerd als discrete
categorieën met een prototypische structuur en organisatie.
De tien persoonlijkheidsstoornissen zijn gegroepeerd in drie clusters. Cluster A bevat
de persoonlijkheidsstoornissen die een gestoorde interpersoonlijke beleving kennen
en worden getypeerd als zonderling – excentriek. Hiertoe behoren de paranoïde,
schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. Cluster B bevat de
9
persoonlijkheidsstoornissen waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt en
worden getypeerd als theatraal – emotioneel. Hieronder vallen de antisociale,
borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. Bij cluster C ligt de
klemtoon op negatieve emotionaliteit en wordt getypeerd als bezorgd – bevreesd.
De ontwijkende, afhankelijke en obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornis
vormen deze laatste categorie.
De DSM is de meest verspreide taxonomie van psychische stoornissen en biedt een
mogelijkheid tot wereldwijde consensus omtrent de beschrijving, inhoud en
diagnostiek van de stoornissen, hetgeen op zijn beurt leidt tot transparante
diagnoses. De DSM – benadering kent echter ook verscheidene problemen. De DSM
is vanuit een top down visie opgemaakt daar ze louter op het oordeel en de
consensus van experten berust. Bovendien is er geen duidelijke cut – off voor
handen om te oordelen of bepaalde criteria al dan niet aanwezig zijn.
Enkele kritieke punten binnen deze categoriale benadering zijn comorbiditeit en
heterogeniteit. Veel mensen vertonen zoveel verscheidene symptomen dat men ze
volgens de DSM niet aan de criteria van één persoonlijkheidsstoornis voldoen, maar
aan verschillende. Dit noemen we dan comorbiditeit. Er is dus sprake van een
aanzienlijke overlap tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen (cfr studie
Torgersen en collega’s 2001). Daarenboven is er ook een sterke comorbiditeit tussen
AS I en AS II stoornissen (e.g., Fabrega, Ulrich, Pilkonis, & Mezzich, 1992; Skodol,
Oldham, & Gallagher, 1999).
Een poging om met dit probleem om te gaan, was de ontwikkeling van de drie
persoonlijkheidsclusters (A, B, C) en het installeren van hiërarchische regels. Deze
hiërarchische regels houden in dat men slechts aan de criteria van een stoornis kan
voldoen indien de aanwezigheid van een andere primaire stoornis uitgesloten is.
Ondanks deze pogingen is er nog steeds sprake van overlap binnen en tussen de
clusters.
Het tweede probleem is dat van de heterogeniteit. Men heeft al vrij vroeg moeten
vaststellen dat mensen die met éénzelfde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd
werden, een verschillend beeld kunnen vertonen doordat verschillende combinaties
van criteria mogelijk zijn (Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005). Zo kunnen
twee personen de diagnose schizoïde persoonlijkheidsstoornis toegewezen krijgen
terwijl ze maar één criterium gemeenschappelijk hebben (de ene persoon voldoet
10
aan de criteria één tot en met vier en de andere persoon voldoet aan criteria vier tot
en met zeven). Hoewel beide personen slechts één criterium gemeenschappelijk
hebben, vallen ze toch binnen éénzelfde diagnostische categorie. (In bijlage werd de
beschrijving van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis opgenomen om een beter
beeld te krijgen over heterogeniteit).
Een algemeen punt van kritiek tegen de categoriale benadering is dat geen enkel
onderzoek erin geslaagd is om het veronderstelde categoriale karakter van
persoonlijkheidsstoornissen te funderen.
De dimensionale benadering. De problemen rond de categoriale benadering
leiden tot de ontwikkeling van de dimensionale benadering. Deze visie houdt in dat
de normale persoonlijkheid, de subklinische trekken en de
persoonlijkheidsstoornissen op eenzelfde continuüm kunnen geplaatst worden. Ze
benadrukt dus dat het onderscheid normaal/ abnormaal eerder kwantitatief
(gradueel) ipv kwalitatief is (Costa, & Widiger, 1994).
Empirische evidentie voor een dimensionale benadering wordt gegeven vanuit twee
verschillende onderzoeksgroepen, namelijk die van Livesley en die van Clark. Zij
kwamen onafhankelijk van elkaar tot convergerende resultaten. Livesley (1986)
gebruikte een inhoudsanalyse van de literatuur om een comprehensieve lijst samen
te stellen van beschrijvende trekadjectieven en gedragingen die karakteristiek waren
voor elke persoonlijkheidsstoornis uit de DSM – III (DSM – III, American Psychiatric
Association, 1980). Deze werden toegepast op een niet – klinische
populatiesteekproef en een steekproef die bestond uit mensen die reeds een AS II
diagnose gekregen hadden. Dat resulteerde in honderd homogene schalen. Na
aanvullende psychometrische analyses hierop (Livesley, Jackson, & Schroeder,
1989) kwam men tot een vragenlijst met 290 items: Dimensional Assessment of
Personality Pathology – Basic Questionnaire (Dapp – BQ; Livesley, & Jackson,
2002). Op deze vragenlijst werd een factoranalyse uitgevoerd. Dit resulteerde in een
vier factorenstructuur (Livesley, Jang, &Vernon, 1998; Mulder & Joyce, 1997). Deze
vier factoren werden omschreven als Neuroticism, Disagreeableness, Introversion en
Compulsivity (Livesley et al., 1998).
Clark (1990) stelde een brede set van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen
samen vanuit de DSM - III (DSM – III; American Psychiatric Association, 1980),
vanuit verscheidene niet – DSM conceptualisaties van persoonlijkheidsstoornissen
11
en chronische AS I stoornissen. Een conceptuele sorteertaak werd gebruikt om een
set van tweeëntwintig symptoomclusters te identificeren (Clark, 1990). Na het
uivoeren van psychometrische analyses kwam men tot een vragenlijst met 375 items:
de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993a).
Ook hier werd een factoranalyse uitgevoerd wat resulteerde in een drie factoren
structuur, namelijk: Negative Affectivity/ Neuroticism, Positive Affectivity/ Extraversion
en Disinhibition (Clark, 1993a).
Hoewel er een verschil was in aantal factoren, is er wel een grote convergentie qua
inhoud tussen de twee dimensionale benaderingen. Meer bepaald zouden ze
eigenlijk kunnen geïntegreerd worden in éénzelfde model. De gevonden dimensies
van beide onderzoeksgroepen waren bovendien inhoudelijk en empirisch op dezelfde
manier te linken aan het Vijf Factoren Model. Conceptuele vergelijkingen van de twee
systemen demonstreerden een behoorlijke overlap en een substantiële structurele
overeenkomst (Clark, & Livesley, 1994). Daarenboven leverden Clark en Livesley
(1994) bewijs dat er sterke convergente correlaties zijn tussen “content – matched”
schalen en schalen van de Big Five. Dit pleit sterk in het voordeel van een
dimensionale benadering.
Na factoranalytisch onderzoek bleek ook dat er een sterke convergentie is tussen de
hogere orde factoren van de adaptieve persoonlijkheid (Big Five) en de dimensies
van de maladaptieve persoonlijkheid (Schroeder, Wormworth, & Livesley, 1992;
Jang, Livesley & Vernon, 1999). Het verband tussen de beide structuren is echter
niet perfect. Er werden bij de maladaptieve structuur namelijk slechts vier van de vijf
Big Five factoren gerepresenteerd. De factor Openheid werd echter niet terug
gevonden (Schroeder et al., 1992).
Wanneer persoonlijkheidsstoornissen dimensionaal geconceptualiseerd zijn, blijken
deze meer stabiel te zijn over de tijd heen dan wanneer ze categoriaal
geconceptualiseerd zijn. Een follow – up studie van McGlashan (2005) toonde aan
dat een continue set van criteria steeds terug gevonden werd, hoewel voor elke
stoornis het gemiddelde van het aantal symptomen daalde. Dit suggereert dat
persoonlijkheidsstoornissen gekarakteriseerd worden door maladaptieve
trekconstellaties die stabiel zijn in hun structuur (individuele verschillen), maar die in
de tijd kunnen verschillen in ernst en expressie (McGlashan et al., 2005). Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat persoonlijkheidsstoornissen kunnen
gereconceptualiseerd worden als samensmelting van twee elementen, namelijk:
12
stabiele persoonlijkheidstrekken en disfunctionele gedragingen. Wanneer we het
over persoonlijkheidsstoornissen hebben bevinden deze persoonlijkheidstrekken zich
op één van de twee uiteinden van het continuüm.
Naar een integratie van de categoriale en dimensionale benadering. De
voordelen die het dimensioneel model biedt, namelijk dat er geen stoornis specifieke
trekken teruggevonden worden en dat er ook geen onsamenhang geobserveerd
wordt in de verdeling van trekken of symptomen (Livesley, 2003; Livesley,
Schroeder, Jackson & Jang, 1994; Trull & Durret, 2005; Widiger, 1993; Widiger &
Mullins – Sweatt, 2005), vormen een behoorlijk argument om het dimensionaal
perspectief te gaan integreren in toekomstige classificaties (Livesley, 2007). De
eenvoudigste manier om dit te doen zou zijn door de huidige diagnoses te
representeren via dimensies (Oldham & Skodol, 2000). Dit zou dan ook een
continuïteit met het huidige systeem behouden en consistent zijn met de suggestie
dat de beste manier om een dimensionaal perspectief te integreren in de classificatie
van persoonlijkheidsstoornissen via het dimensionaliseren van de huidige diagnoses
en criteria zou zijn ( Helzer, Kraemer, & Krueger, 2006).
Het probleem van deze manier van integreren is dat het niet optimaal gebruik maakt
van de bovengenoemde voordelen van een dimensionale classificatie. Vooral dan op
het gebied van de persoonlijkheidsstoornissen zou dit model geen oplossing bieden
voor de problemen gesteld bij de categoriale benadering (Trull & Durret, 2005).
Een voorstel om de categoriale en de dimensionale benadering toch succesvol met
elkaar te integreren, is via hun structurele en conceptuele gelijkenissen. Beiden
maken namelijk gebruik van een 2 componenten structuur die het onderscheid maakt
tussen de criteria die in het algemeen gelden voor een persoonlijkheidsstoornis en
de diagnostische criteria die de verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen
beslaan. Daarenboven gebruiken de twee benaderingen trekken als basiselement
voor de beschrijving en conceptualisatie van een persoonlijkheidsstoornis. Op welke
manier een algemene persoonlijkheidsstoornis ook gediagnosticeerd wordt, er zullen
altijd empirische ondersteunde cut –offs nodig zijn om individuele cases te
identificeren, want de meeste klinische beslissingen zijn tweedelig: e.g. te
behandelen of niet te behandelen. Deze visie suggereert dat het misschien beter is
om een categoriale diagnosestelling te integreren in dimensioneel geformuleerde
13
persoonlijkheidsstoornissen. Dimensionale classificatie is immers enkel van
toepassing op individuele verschillen in persoonlijkheidspathologie.
Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.
Er is nog maar weinig geweten over de ontwikkeling van AS II stoornissen op jongere
leeftijd. Een belangrijke stap hierin is het onderzoeken of we reeds in de kindertijd
antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen kunnen terugvinden.
Enkele onderzoeken brengen reeds evidentie aan voor antecedenten in de
volwassenheid en de adolescentie (De Fruyt, Mervielde, & Van Leeuwen, 2002, De
Clercq & De Fruyt, 2003, Shiner et al., 2003; De Clercq et al., 2004) via de link met
de algemene persoonlijkheid. Een belangrijke, baanbrekende studie op dit vlak is
deze van Durrett en Westen (2005) waarin men probeert aan te tonen dat de
structuur van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten via DSM
IV diagnoses en criteria overeenkomen met die van volwassenen. Deze studie
vertrekt van een categoriale benadering en onderzoekt specifiek
persoonlijkheidspathologie. Uit vroegere studies bleek reeds dat psychiatrische
stoornissen bij kinderen en adolescenten wel predictief zijn voor het ontwikkelen van
een latere AS II diagnose in de volwassenheid, voornamelijk wanneer meerdere
comorbide diagnoses aanwezig zijn tijdens de kindertijd (Lewinsohn, Rohde, Seely, &
Klein, 1997). Bovendien verhoogt de kans op een persoonlijkheidsstoornis in de
(jong)volwassenheid aanzienlijk, wanneer er in de adolescentie reeds een AS II
diagnose wordt gegeven. Men geeft evidentie aan voor het feit dat het krijgen van
een AS II diagnose in de adolescentie een grotere voorspellende waarde heeft dan
een AS I diagnose gemaakt in zowel de kindertijd als de adolescentie (Kasen,
Cohen, Skodol, Johnson, & Brook 1999).
In de studie van Durret en Westen (2005) wordt eerst een replicatie gemaakt van de
cluster analytische studie van Morey (1988) bij volwassen patiënten. Daarna worden
nog exploratieve en confirmatorische factor analyses gebruikt, op verschillende
methodes van assessment van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Dit om
zowel de reproduceerbaarheid van de 10 DSM IV stoornissen na te gaan alsook de
aanwezigheid van een hiërarchische structuur (clusters) in
persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten.
14
De resultaten suggereren dat AS II dezelfde soort informatie aanreikt voor zowel
adolescenten als volwassenen. Dit betekent echter niet dat dit het meest bruikbare of
optimale systeem voor classificatie is. Aangezien de structuur ook terug gevonden
wordt bij adolescenten, kunnen we afleiden dat criteria gehanteerd in AS II op
dezelfde manier functioneren zowel bij adolescenten als bij volwassenen.
Hoewel Durret en Westen voor bovenstaande sterke empirische bewijzen geven,
wordt de drie cluster (cluster A, B & C) structuur in de persoonlijkheidsstoornis niet
terug gevonden. Er worden echter wel vier klinisch coherente clusters gevonden:
afstandelijk (schizoïde, vermijdend en obsessief- compulsief), manipulatief/niet
empathisch (narcistisch, antisociaal), onstabiel/ onveilig gehecht (borderline,
afhankelijk, theatraal) en achterdochtig (paranoïde, schizotypische).
Er zijn echter nog niet veel onderzoeken over antecedenten van
persoonlijkheidsstoornissen gepubliceerd. Dit komt grotendeels doordat men negatief
staat tegenover het benoemen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. De
resultaten van de Children in the Community studie (CIC, Bernstein, Cohen, Skodol,
Bezirganian, & Brook, 1996; Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005) bevestigen
dit standpunt; de graduele vermindering in persoonlijkheidspathologie in de periode
van 9 tot 25 jarige leeftijd toont dit aan (Johnson et al., 2000).
Uit onderzoek van Shiner en Caspi (2003) blijkt wel dat
persoonlijkheidskarakteristieken in de kindertijd een belangrijke rol spelen in de
ontwikkeling en het voorkomen van psychopathologie en dus ook
persoonlijkheidsstoornissen. Hun onderzoek toont aan dat mensen met duidelijke
kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, zelfs al verminderen die in ernst, veel
hogere kansen hebben om op volwassen leeftijd een persoonlijkheidspathologie te
ontwikkelen. Dit blijkt vooral het geval te zijn wanneer er sprake is van antisociale
trekken.
De resultaten van het onderzoek van Yang et al. (2007), indiceren dat symptomen
van een conduct disorder bij kinderen, sterke predictoren zijn voor de meeste
dimensies van persoonlijkheidsstoornissen, vooral voor een antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een algemene As I stoornis, zoals een conduct
disorder, eigenlijk alleen dit label gegeven omwille van de weigering reeds een
persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren bij jongeren (Tyrer, 2005).
De resultaten uit het onderzoek van Yang (2007) geven wel aan dat, hoewel men dat
vaak veronderstelt, deze symptomen niet exclusief geassocieerd kunnen worden met
15
een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De symptomen blijken de sterkste
associatie te hebben met de cluster B persoonlijkheidsstoornissen, met uitzondering
van de theatrale persoonlijkheidsstoornis. Conduct disorder blijkt ook predictief te zijn
voor de cluster A persoonlijkheidsstoornissen en heeft het minst een voorspellende
waarde voor de cluster C stoornissen.
Uit analyse van de data kan men afleiden dat het hebben van symptomen van
conduct disorder vooral het risico op het ontwikkelen van een antisociale of
borderline persoonlijkheidsstoornis verhoogt. In mindere mate is dit ook het geval
voor de paranoïde en narcistische persoonlijkheidsstoornissen.
De resultaten indiceren dat het ontwikkelen van een antisociale
persoonlijkheidsstoornis niet het noodzakelijke gevolg is van het hebben van een
conduct disorder. Het benadrukt het belang van het vroeg detecteren van
gedragsproblemen (Yang et al., 2007).
Een andere reden voor het geringe aantal onderzoeken is omdat vooral aandacht
besteed is aan de effecten van klassieke etiologische factoren zoals genetische
(Coolidge, Thede, & Jang, 2001) en temperamentfactoren (Joyce et al., 2003;
Warner et al., 2004) alsook de impact van omgevingsfactoren zoals verwaarlozing
door de ouders en emotioneel en seksueel misbruik (Battle et al., 2004; Johnson,
Bromley, & McGeoh, in press; Johnson et al., 2001; Johnson, Smailes, Cohen,
Brown, & Bernstein, 2000). Deze worden gezien als non - specifieke antecedenten
en dus gerelateerd aan verscheidene persoonlijkheidsstoornissen.
De specifieke associaties.
Hoewel het bekend is dat persoonlijkheidsstoornissen, zoals geconceptualiseerd in
de DSM – IV – R, antecedenten kunnen hebben in het temperament en de
persoonlijkheid gedurende de kindertijd, focusten de meeste onderzoeken naar
antecedenten op de relatie tussen emotionele en gedragsproblemen gedurende de
kindertijd en As I psychopathologie (Roza, Hofstra, van der Ende, & Verhulst, 2003).
Sinds kort is er een groeiende interesse in het onderzoek naar
ontwikkelingsantecedenten van As II persoonlijkheidsstoornissen (Bernstein, Cohen;
Skodol, Bezirganian, & Brook, 1996; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook,
1999; Kasen et al., 2001; Ramklint, von Knorring, von Knorring, & Ekselius, 2003).
Widiger en Clark (2000) suggereren dat persoonlijkheidsstoornissen extreme
varianten van normale, adaptieve persoonlijkheidstrekken zijn. Vanuit die hypothese
16
probeerden verschillende studies te achterhalen welke specifieke combinaties van
persoonlijkheidsdimensies van het Vijf Factorenmodel geassocieerd waren met de
tien persoonlijkheidsstoornissen. Specifieke verbanden tussen de vijf trekdimensies
en elke persoonlijkheidsstoornis werden verondersteld op basis van de diagnostische
criteria voor elke stoornis (Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 1994). De
meta – analytische review van Saulsman en Page (2004) geeft hier een belangrijk
overzicht van de reeds gevonden verbanden. Zij vonden positieve associaties terug
tussen extraversie en zowel de theatrale als de narcistische persoonlijkheidsstoornis,
tussen consciëntieusheid (compulsiviteit) en de obsessieve – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis, tussen neuroticisme (emotionele instabiliteit) en de
paranoïde, schizotypische, borderline, vermijdende en afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis. Hun resultaten toonden ook negatieve associaties aan
tussen extraversie en de schizoïde, de schizotypische en de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis, tussen aangenaamheid en de paranoïde, schizotypische,
antisociale, borderline en narcistische persoonlijkheidsstoornis, tussen
consciëntieusheid (compulsiviteit) en de antisociale en de borderline
persoonlijkheidsstoornis. De resultaten van deze studie zullen het referentiepunt
vormen voor de interpretatie van onze resultaten.
De huidige versie van de DSM voorziet enkel specifieke categorieën en criteria voor
de diagnose van deze stoornissen in de volwassenheid. Dit is opmerkelijk omdat de
stabiliteit van persoonlijkheid ondertussen goed onderbouwd is (Caspi et al., 2003;
Caspi et al., 2005; Roberts, Caspi, & Moffit, 2001; Roberts & DelVecchio, 2000) en
daarom is het redelijk te veronderstellen dat de extreme manifestaties van
persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid duidelijke equivalenten zouden moeten
hebben in vroegere stadia van de ontwikkeling.
Om hierop een antwoord te bieden werd een item pool ontworpen voor kinderen van
zes tot veertien jaar die persoonlijkheidssymptomen opspoort, namelijk de DIPSI (De
Clercq, De Fruyt, Mervielde, 2003). Het dimensionele classificatiesysteem lijkt van
grote waarde te zijn bij deze leeftijdsgroep (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van
Leeuwen, 2005) omdat het minder stigmatiserende en onnodige labellende
verwoordingen bevat. Ook in onze studie die volledig in de lijn van bovenstaande
onderzoeken ligt, maken we gebruik van de DIPSI.
17
Onderzoeksobjectief.
Voortbouwend op de studies naar antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen,
stellen wij ons nu de vraag of we associaties kunnen terug vinden tussen DIPSI
dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Gesteld dat de DIPSI
antecedenten van de volwassen persoonlijkheidsstoornissen naar voor zou kunnen
schuiven, dan zouden volwassenen dus verhoogde scores moeten hebben op de
DIPSI dimensies en domeinen. Dit gaan we na via het zoeken naar associaties
tussen DIPSI dimensies en DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.
Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van een retrospectieve opzet bij mensen met ten
minste één gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis. De huidige
persoonlijkheidspathologie wordt bestudeerd via de ADP-IV. Daarna worden
associaties gezocht met de DIPSI dimensies, die retrospectief worden beschreven.
Een retrospectieve zelfrapportage heeft enkele beperkingen. Mannuzza et al (2002)
toonden in hun studie aan dat de herinneringen uit de kindertijd vaak vertekeningen
vertonen. Er kan zowel een bias optreden in het zich herinneren van gebeurtenissen
uit het verleden omwille van de tijd die verstreken is (Della Femina, Yeager, & Lewis,
1990), als ten gevolge van het huidige niveau van functioneren (Schraedley, Turner,
& Gotlib, 2002). Bovendien blijkt ook uit onderzoek dat deze vertekeningen
voorkomen bij personen met een persoonlijkheidsstoornis (Rettew et al., 2003). Deze
mensen zullen dan bijvoorbeeld hun kindertijd herinneren op zo’n wijze dat deze
consistent is met de inhoud van de symptomen behorend tot de
persoonlijkheidsstoornis.
Om deels aan deze gebreken tegemoet te komen, wordt er gebruik gemaakt van een
externe beoordelaar. Dit is een persoon die de deelnemer als kind goed gekend
heeft (ongeveer op twaalf jarige leeftijd). Omdat vanuit de deelnemer vertekeningen
zouden kunnen komen op de herinneringen (de vragenbundel bevat een vragenlijst
waarin de deelnemer moet reflecteren over zijn gedrag op twaalf jarige leeftijd), wordt
gevraagd om een externe beoordelaar aan te duiden die dezelfde lijsten over de
persoon in kwestie invult. Een additioneel onderzoeksobjectief wordt dan het nagaan
van de convergente validiteit over beoordelaars.
18
Methode
Steekproef
Voor het onderzoek werden personen gerekruteerd (zowel mannen als vrouwen)
tussen twintig en dertig jaar waarbij één of meerdere persoonlijkheidsstoornissen
(volgens de DSM – IV (APA, 1994)) gediagnosticeerd werden. Zowel mensen uit de
ambulante als residentiële settings in West - en Oost – Vlaanderen werden
aangesproken. Elf van de dertig gecontacteerde settings waren bereid deel te nemen
aan het onderzoek. Onder deze elf settings bevindt zich één centrum voor geestelijke
gezondheidszorg (CGGZ), drie psychiatrische afdelingen van algemene
ziekenhuizen en zeven psychiatrische instellingen.
De steekproef bestaat uit 17 mannen (37.8%) en 28 vrouwen (62.2%). De leeftijd
varieert tussen 17 en 32 jaar (M= 23.6, SD= 4.3). Het merendeel van de
proefpersonen, namelijk 35 personen, zijn alleenstaand; 5 personen zijn gehuwd of
samenwonend en 3 personen zijn gescheiden. Wanneer we kijken naar de verdeling
onder de hoogst behaalde opleiding, komt volgend patroon naar voor: 9 personen
beëindigden het hoger bso; voor zowel het lager bso, hoger tso en buso waren dit 6
personen; 5 personen behaalden het hoger aso. Verder komt nog naar voor dat bij
lager tso, lager aso en hoger (niet universitair) onderwijs 3 personen hun diploma
haalden, één iemand deed dit in een universitaire opleiding. Ook het beroep en de
huidige beroepsstatus werd bevraagd. Ongeveer de helft van de proefpersonen (19
personen) zijn arbeiders, 9 van hen zijn bediende, 8 huisvrouw (of man) en één
persoon is zelfstandige. 13 subjecten zijn op dit moment in ziekteverlof; 9 personen
hebben op dit moment geen werk, maar zijn wel werkzoekend; 6 personen zijn
invalide verklaard en 5 personen leven op dit ogenblik met steun van het OCMW.
Verder zien we nog dat 4 personen geen werk hebben en ook niet op zoek zijn naar
een nieuwe job, 3 van hen studeren nog en van de werkende deelnemers weten we
dat 2 van hen voltijds werken en één op deeltijdse basis.
Los van de comorbiditeit toont een verdere uitdieping van de AS I en AS II
stoornissen aan dat de grootste groep deelnemers (21 personen) de diagnose
Borderline had, 6 personen kregen als diagnose Persoonlijkheidsstoornis Niet
Anderszins Omschreven. 6 deelnemers kregen de diagnose afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis, 6 personen hadden een theatrale persoonlijkheidsstoornis,
19
3 personen hadden een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, telkens 1 persoon
kreeg de diagnose Narcistische; paranoïde; schizoïde of schizotypische
persoonlijkheidsstoornis en 3 personen kregen de diagnose antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Niemand kreeg de diagnose Obsessief – Compulsieve
persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. De bijkomende informatie omtrent
comorbide As I aandoeningen toonde aan dat 15 proefpersonen lijden aan een
depressie, 7 personen lijden aan middelenmisbruik, 7 personen hebben te kampen
met angststoornissen, 5 personen hebben stoornissen in de impulsbeheersing en in
mindere mate (1 persoon) komen relationele problemen voor.
Voor de 45 proefpersonen waren er 22 kennissen bereid mee te doen aan het
onderzoek. Hiervan was in de helft van de gevallen (11 personen) de moeder van de
proefpersoon de externe beoordelaar, voor 6 personen was dit de vader. 3 zussen
of broers namen deel aan het onderzoek. De overige 2 beoordelaars waren oa. oud
begeleiders en grootouders. In alle gerapporteerde gevallen was de beoordelaar
ouder dan de proefpersoon zelf.
Opzet en procedure.
Er werden verschillende centra zoals PAAZ afdelingen in ziekenhuizen, CGGZ en
psychiatrische instellingen in de regio’s West – en Oost – Vlaanderen gecontacteerd
via e-mail en telefoon. Wanneer een afdeling bereid was aan het onderzoek mee te
werken, werd samen met de behandelend psycholoog of psychiater een lijst
opgesteld van patiënten die in aanmerking komen. Dit gebeurt via het overlopen van
de inclusiecriteria, namelijk mannen of vrouwen tussen twintig en dertig jaar waarbij
één of meer persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd werden volgens de DSM
IV. Mentale retardatie werd gehanteerd als exclusiecriterium.
De mogelijke deelnemers werden door de behandelende psycholoog/ psychiater of
door ons aangesproken, afhankelijk van de geprefereerde werkwijze van de
behandelende psycholoog/psychiater. De meeste behandelende teams verkozen om
buiten het onderzoek te blijven, zodat de therapeutische relatie op geen enkele wijze
zou beïnvloed worden. Het onderzoek werd zowel mondeling als schriftelijk toegelicht
aan de deelnemer. We benadrukten dat hun deelname volkomen vrijwillig is en dat zij
hun medewerking op ieder moment konden stopzetten, zonder dat zij hierdoor enig
nadeel zouden ondervinden. Nadat een informed consent formulier werd
ondertekend, werd hen gevraagd een externe beoordelaar aan te duiden die de
20
persoon in kwestie goed heeft gekend op twaalf - jarige leeftijd. Dit laatste gebeurde
enkel wanneer de deelnemer in kwestie voordien schriftelijk toestemming gaf om een
derde in het onderzoek te betrekken. Het is belangrijk iemand uit de dichte familie
zoals ouders, grootouders, broers of zussen als externe beoordelaar bij het
onderzoek te krijgen, omdat het mogelijk is dat de patiënten door gebeurtenissen in
het leven of door de stoornis op zich een vertekend beeld hebben van het verleden.
De externe beoordelaar vormt dan als het ware een bijkomend referentiepunt.
Sommige deelnemers hebben echter de banden met de familie verbroken, in dat
geval mag de externe beoordelaar iemand buiten de familie zijn die de persoon in
kwestie goed gekend heeft toen die twaalf jaar was (zoals bijvoorbeeld een
jeugdvriend(in), begeleiders). De deelnemer wordt dan zelf verzocht de externe
beoordelaar te vragen deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijstbundel te
overhandigen. Het pakket van de externe beoordelaar bevat een voorgefrankeerde
en voorgeadresseerde envelop, zodat deze personen hun pakket terug kunnen
sturen naar de universiteit.
De pakketten die meegegeven worden, bestaan uit twee enveloppen: één voor de
deelnemer en één voor de externe beoordelaar. Hierin bevinden zich een
informatiefiche waarin gevraagd wordt naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat,
opleidingsniveau, beroep(sstatus). Op de informatiefiche van de externe beoordelaar
werd bovendien gevraagd naar de aard van de relatie met de patiënt. Daarnaast
zitten in beide enveloppen twee vragenlijsten: de ADP – IV en de DIPSI. Omdat de
DIPSI oorspronkelijk ontwikkeld werd voor kinderen, wordt een inlevingstekst voor
zowel de deelnemer (zie bijlage 1) als de externe beoordelaar (zie bijlage 2) aan de
vragenlijst toegevoegd, met als doel de informanten terug in de sfeer te brengen van
toen de patiënt de leeftijd van twaalf/dertien jaar had. Dit is een duidelijke mijlpaal in
het leven met verandering van onderwijs, mogelijks nieuwe vrienden – en
kennissenkring, die de meeste mensen zich nog goed kunnen herinneren. In de
instructie wordt een expliciet appel gedaan op deze gewijzigde omstandigheden en
wordt de persoon verzocht om goed terug te denken aan die periode.
De informed consent wordt na het ondertekenen apart van de pakketten bewaard om
een vertrouwelijke verwerking van de data te kunnen garanderen.
Deze studie werd goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit
Psychologie en Pedagogische wetenschappen van de universiteit Gent.
21
Materiaal.
ADP – IV. De ADP– IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1996)
om DSM – IV (American Psychiatric Association, 1994) persoonlijkheidsstoornissen
te meten. Ze weerspiegelt de DSM – IV – criteria voor de tien erkende
persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek met de ADP – IV toonde een acceptabele
interne consistentie van de schalen en ondersteunde zowel de korte als de lange
termijn test – hertest betrouwbaarheid (Schotte, 2000).
Uit onderzoek van De Clercq en De Fruyt (2003) blijkt dat de vragenlijst ook kan
gebruikt worden voor de zelfbeschrijvingen van adolescenten.
De vragenlijst bestaat uit 94 items die alle DSM – criteria van de
persoonlijkheidsstoornissen representeren. Voor elk van die criteria wordt het
voorkomen alsook het bijkomende lijden en de beperkingen in het leven gemeten en
dit via een zeven – punten schaal. De ADP – IV laat zowel categoriale als
dimensionale diagnostische perspectieven toe. Het dimensionale deel wordt
bekomen door het meten van DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen, voor de drie
clusters en voor een totaalscore. Deze dimensionale scores kunnen dan via Vlaamse
normen geïnterpreteerd worden (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen,
& Cosyns, 1998). De categoriale metingen van de DSM criteria worden bekomen
door de trek en de last (lijden en beperkingen) scores te combineren via algoritmes,
die gebaseerd zijn op combinaties van cut – off scores voor trek en last items
(Schotte et al., 2004).
De concurrente validiteit van de ADP – IV werd afgewogen tegen de Wisconsin
Personality Disorders Inventory (WISPI; Klein, et. al, 1993). De resultaten waren
bevredigend voor alle ADP – IV schalen, behalve de schizotypische en theatrale,
waarbij ze de hoogste correlaties met hun overeenkomstige WISPI schalen
vertoonden (Schotte, et. al, 1998).
De ADP – IV werd ontworpen als een zelfbeoordelingvragenlijst. In het hier gevoerde
onderzoek werd ze op deze manier gebruikt voor afname bij de patiënt. De items
werden geherformuleerd naar de derde persoon enkelvoud voor de afname bij de
externe beoordelaar.
De betrouwbaarheid (interne consistentie) van de DSM persoonlijkheidsstoornissen,
gemeten aan de hand van de ADP – IV werd ook onderzocht. Bij de zelfrapportage
werden Cronbach Alpha’s gevonden in een range van .508 (voor de obsessief –
compulsieve persoonlijkheidsstoornis) tot .869 (voor de borderline
22
persoonlijkheidsstoornis). De Cronbach Alpha’s voor de betrouwbaarheid met de
externe beoordelaar als informant hadden een range van .553 (voor de schizoïde
persoonlijkheidsstoornis) tot .902 (voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis).
Tabel 2 geeft alle Cronbach alpha’s weer.
Tabel 2: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de ADP – IV..
Stoornis Zelf Ander
Schizotypisch .536 .820
Schizoïde .662 .553
Borderline .869 .842
Afhankelijk .703 .803
Theatraal .759 .872
Paranoïde .760 .873
Antisociaal .791 .852
Vermijdend .813 .841
Narcistisch .826 .902
Obsessief – compulsief .508 .754
DIPSI. De DIPSI – C (Dimensional Personality Symptom Inventory for
Children) meet maladaptieve trekken bij kinderen. Meer bepaald worden
persoonlijkheidsgerelateerde symptomen gemeten bij kinderen van vijf tot veertien
jaar aan de hand van 223 items. Elk item wordt gescoord op een vijf – puntenschaal.
De items vormen 40 symptoomclusters, hiërarchisch georganiseerd onder vier
dimensies: Dissociaal Gedrag, Emotionele Disregulatie, Sociale Inhibitie en
Compulsiviteit. Mervielde, De Fruyt, Van Leeuwen en De Clercq (2005) geven
evidentie voor deze vier dimensies. Voor het huidig onderzoek werd de
oorspronkelijke itempool op twee manieren aangepast. Voor de zelfbeoordeling
werden de items omgezet in een retrospectieve versie voor de volwassen patiënt,
geformuleerd in de verleden tijd en in de eerste persoon enkelvoud. Voor de
23
observator beschrijvingen werden de items geherformuleerd in een retrospectieve
versie, opnieuw geformuleerd in de verleden tijd en in de derde persoon enkelvoud.
De betrouwbaarheid van de vier DIPSI dimensies met als informant de patiënt gaf
Cronbach Alpha’s aan met een range van .887 (voor de dimensie compulsiviteit) tot
.975 (voor de dimensie onwelwillendheid). Voor de betrouwbaarheid bij de externe
beoordelaar zien we Cronbach Alpha’s van .891 (voor de dimensie compulsiviteit) tot
.978 (voor onwelwillendheid). Tabel 3 geeft alle Cronbach Alpha’s weer.
Tabel 3: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de DIPSI.
Dimensies Zelf Ander
Compulsiviteit .887 .891
Onwelwillendheid .975 .978
Introversie .916 .915
Emotionele instabiliteit .951 .966
Data - analyses.
Om de onderzoeksvraag van deze thesis te kunnen beantwoorden, werden tien
hiërarchische regressies uitgevoerd met telkens een DSM IV persoonlijkheidsstoornis
(bekomen a.d.h.v. de ADP-IV) als afhankelijke variabele. In Model 1 werden geslacht
en leeftijd opgenomen, teneinde voor deze variabelen te kunnen controleren.
Voorgaand onderzoek suggereert immers dat leeftijd en sekse een effect kunnen
hebben op de prevalentie en dus de aan- of afwezigheid van
persoonlijkheidsstoornissen. In Model 2 werden de hogere orde DIPSI - dimensies
(internaliserend en externaliserend) als onafhankelijke variabelen opgenomen.
Gelijkaardige hiërarchische regressies werden uitgevoerd, maar dan met de vier
DIPSI - dimensies (compulsiviteit, onwelwillendheid, introversie, emotionele
instabiliteit) als onafhankelijke variabelen, om een meer gedifferentieerde analyse toe
te laten. Op die manier onderzochten we of er associaties gevonden werden tussen
de DIPSI dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.
24
De bovenstaande analyses werden uitgevoerd op de zelfbeoordelingen voor de
DIPSI en ADP-IV met die reden dat het zeer moeilijk was om voor iedere deelnemer
een externe beoordelaar te vinden die bereid was deel te nemen aan het onderzoek.
In deze studie werd ook de convergentie tussen de patiënt en de externe
beoordelaar nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hoger - orde dimensies:
externaliserend en internaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)
op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten
berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant
voor de bovenvermelde 3 DIPSI-niveau’s. Dit werd ook voor de ADP – IV gedaan.
Resultaten.
Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV
persoonlijkheidsstoornissen.
De resultaten met de externaliserende en internaliserende hoger-orde
dimensies als onafhankelijke variabelen (zie Tabel 4) toonden aan dat de
externaliserende dimensie geassocieerd was met de schizotypische
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 5.868, p= 0.006 < 0.05, R square change= 0.232,
p= 0.010 < 0.05, β= .481), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 6.118, p=
0.005 < 0.05, R square change= 0.229, p= 0.002 < 0.05, β= .572), de theatrale
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 7.180, p= 0.002 < 0.05, R square change= .272,
p= 0.001 < 0.05, β= .850), de narcistische persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 9.639,
p= 0.000 < 0.05, R square change= .319, p= 0.000 < 0.05, β= .647), de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 3.626, p= 0.036 < 0.05, R square change= .146,
p= 0.020 < 0.05, β= -.434) was negatief geassocieerd met de externaliserende
dimensie.
De internaliserende dimensie was geassocieerd met de obsessief – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 4.766, p= 0.014 < 0.05, R square change= .204,
p= 0.018 < 0.05, β= .395).
Persoonlijkheidsstoornissen zoals de paranoïde, de schizoïde, de borderline en de
afhankelijke persoonlijkheidsstoornis waren met geen van beide dimensies
geassocieerd.
25
26
Er werd ook een associatie gevonden tussen het geslacht van de deelnemer en de
borderline persoonlijkheidsstoornis (F(2,39)= 4.547, p= 0.017 < 0.05, R square
change= 0.189, p= 0.008 < 0.05, β= .412). Meer specifiek ligt het gemiddelde voor de
borderlineschaal hoger voor vrouwen (M= 5.667) dan voor mannen (M= 4.588).
Tabel 4: Regressie resultaten DIPSI (Ext & Int). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk
Model 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2
1 2 1 2
Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext
R²(adj)
.008
.087
-.039 -.063
-.011 .191*
.030
.232*
.147* .208
-.021 .225*
.021
.321*
.067 .177*
.097 .124
R²(cha)
.056
.120
.011
.029
.038 .232*
.078
.229*
.189* .097
.029
.272*
.069 .319*
.112
.146*
.141
.068
Sign. Dimensie Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Geslacht (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (-)
27
Obsessief - Compulsief
1 2
Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext
-.045 .124*
.006
.204*
.
Internaliserend (+)
Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.
28
De resultaten met de vier DIPSI-domeinen als onafhankelijken (zie Tabel 5)
toonden aan dat het domein onwelwillendheid geassocieerd was met de
schizotypische persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.769, p= 0.012 < 0.05, R square
change=.290, p=0.004 < 0.05, β= .590), de antisociale persoonlijkheidsstoornis
(F(4,35)=3.121, p= 0.027 < 0.05, R square change=.243, p=0.005 < 0.05, β=.577),
de theatrale persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=4.028, p= 0.009 < 0.05, R square
change=.306, p=0.004 < 0.05, β=.581), de narcistische persoonlijkheidsstoornis
(F(4,35)=4.841, p= 0.003 < 0.05, R square change=.332, p=0.001 < 0.05, β=.629).
Het domein introversie was geassocieerd met de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.475, p= 0.017 < 0.05, R square change=.252,
p=0.041 < 0.05, β=.456).
Het domein compulsiviteit was geassocieerd met de obsessieve – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.950, p= 0.009 < 0.05, R square change=.309,
p=0.010 < 0.05, β=.415).
Het domein van de emotionele instabiliteit was met geen enkele
persoonlijkheidsstoornis geassocieerd.
29
Tabel 5: Regressie resultaten DIPSI (4 dimensies: Onw, Em, Intr, Comp). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk
Model 1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim
R²(adj)
.008
.050
-.039 -.110
-.011 .213*
.030 .204*
.147* .172
-.021 .221*
.021 .298*
.067 .256*
.097 .136
R²(cha)
.056
.133
.011
.041
.038 .290*
.078
.243*
.189* .104
.029
.306*
.069 .332*
.112
.252*
.141
.121
Sign. Dimensie Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Geslacht (+++) Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Introversie (+)
30
Obsessief - Compulsief
1 2
Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim
-.045 .197*
.006 .309*
Compulsiviteit (+++)
Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.
31
Convergente validiteit.
In deze studie werd de convergentie tussen de patiënt en de externe beoordelaar
nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hogere - orde dimensies:
internaliserend en externaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)
op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten
berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant
voor de bovenvermelde 3 DIPSI - niveaus.
Convergente validiteit voor de DIPSI (N = 20) (zie tabel 6). Op niveau van de
internaliserende en de externaliserende hoger - orde dimensie zien we dat de
convergentie tussen de beoordelaars significant is (.755, p<0.01 en .679, p<0.01
voor de internaliserende en externaliserende dimensie respectievelijk).
Op niveau van de 4 dimensies onwelwillendheid, emotionele instabiliteit, introversie
en compulsiviteit tonen de resultaten aan dat de convergente validiteit enkel voor
onwelwillendheid en emotionele instabiliteit significant is (.755 en .736 voor
onwelwillendheid en emotionele instabiliteit, respectievelijk met p<0.01). De
correlaties gevonden voor introversie en compulsiviteit waren echter niet significant.
Op niveau van de facetten liggen de correlaties in een range van .078 (voor het facet
van het teruggetrokken gedrag) tot .824 (voor het facet van risiconemend gedrag).
Tabel 6: Convergente validiteit DIPSI domeinen en facetten (Pearson correlatiecoëfficiënten)
Domeinen en facetten Correlaties
Onwelwillendheid .755**
Hyperexpressieve trekken .643**
Hyperactieve trekken .553*
Dominantie .394
Impulsiviteit .622**
Snelle irriteerbaarheid, agressieve trekken .796**
Wanordelijkheid .749**
Afleidbaarheid .647**
Risicovol gedrag .824**
Narcistische trekken .282
32
Affectieve labiliteit .530*
Weerstand .710**
Gebrek aan empathie .150
Emotionele instabiliteit .736**
Afhankelijkheid .502*
Angstige trekken .558*
Gebrek aan zelfvertrouwen .446*
Onveilige hechting .426
Onderdanigheid .301
Onadequaat copingsgedrag .546*
Scheidingsangst .373
Depressieve trekken .388
Inflexibiliteit .535*
Introversie .442
Verlegenheid .522*
Paranoïde trekken .593**
Teruggetrokken gedrag .078
Compulsiviteit .305
Perfectionisme .130
Prestatiedrang .332
Extreme ordelijkheid .409
Noot: Correlaties met ** zijn significant op p < .01, correlaties met * zijn significant op p <
.05.
33
Discussie.
Deze studie situeert zich in het veld van de persoonlijkheid en de
persoonlijkheidspathologie. In deze studie werken we specifiek vanuit een
dimensionale invalshoek. Via de DIPSI werd het recent mogelijk de maladaptieve
persoonlijkheidstrekken bij kinderen te meten en dit door middel van hiërarchisch
georganiseerde constructen. Deze vooruitgang geeft ons de mogelijkheid een
duidelijker beeld te krijgen over de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen,
meer bepaald in de kindertijd. Het hoofddoel van deze studie was dan ook
onderzoeken in welke mate constructen uit de kindertijd geassocieerd zijn met latere
persoonlijkheidsstoornissen. In het onderzoek werden associaties gezocht tussen de
DIPSI dimensies en de tien DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij
onderzocht men eerst de hogere orde dimensies, namelijk de internaliserende en de
externaliserende dimensie en daarna bekeken we specifieker de vier domeinen,
namelijk introversie, emotionele instabiliteit, compulsiviteit en onwelwillendheid. Deze
studie is de eerste die via de DIPSI vragenlijst op zoek gaat naar associaties tussen
constructen uit de kindertijd en volwassen persoonlijkheidsstoornissen via een
retrospectieve opzet. Het aantonen van associaties tussen deze constructen en de
stoornissen is een eerste stap in het grotere kader van onderzoek naar antecedenten
van persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.
Omdat we ons bewust zijn van de tekortkomingen die een retrospectieve opzet met
zich meebrengt, werd nagegaan in hoeverre de beoordelingen van de patiënt en die
van een externe beoordelaar met elkaar overeen kwamen.
Beperkingen.
Enkele factoren in deze studie kunnen beperkingen met zich meebrengen die een
invloed hebben op de resultaten. Zo deden er slechts vijfenveertig mensen mee aan
het onderzoek. Binnen de instellingen die wel bereid waren in het onderzoek mee te
stappen, was het vaak moeilijk om geschikte kandidaten te vinden die deel konden
nemen aan het onderzoek, het grootste struikelblok hier was de leeftijdsgrens die we
hanteerden. De meeste patiënten met een persoonlijkheidsstoornis komen pas op
een oudere leeftijd binnen in deze instellingen en vaak ook waren de jongere
34
patiënten nog te kwetsbaar om aan het onderzoek deel te nemen. Wanneer we
deelnemers gevonden hadden, bleek het vervolgens moeilijk om een externe
beoordelaar te vinden die wou deelnemen aan het onderzoek. Veel van de patiënten
bleken gebroken te hebben met dichte familieleden zoals ouders, broers en zussen.
Uiteindelijk werd slechts voor de helft van de deelnemers een externe beoordelaar
gevonden die deel wou nemen.
Een andere beperking die we al meermaals aangehaald hebben, is het feit dat deze
studie een retrospectieve bevraging gebruikt. Beter zou zijn dat deze studie een
longitudinaal opzet kent, maar dat is binnen de termijn van een scriptie jammer
genoeg niet mogelijk. De nadelen van een retrospectief onderzoek zijn mogelijke
vertekeningen in de herinnering en/ of in de interpretatie van de dingen die ze
beleefd hebben als kind (zoals bijvoorbeeld de overgang van de lagere school naar
de middelbare school). Om hier een antwoord op te bieden werd de externe
beoordelaar ingeschakeld als referentiepunt, deze ondersteunende factor vormt op
zich een sterkte van de huidige studie. Zoals reeds vermeld correleren de resultaten
voor beide informanten op de meeste dimensies sterk, dit betekent dat de beide
informanten de gedragsindicatoren, na aggregatie, op dezelfde manier beoordelen.
Retrospectieve associaties.
We verwachtten in deze studie dezelfde associaties terug te vinden zoals Saulsman
en Page (2004) in hun onderzoek terug vonden. De negatieve associaties in de
studie van Saulsman en Page zullen in onze studie overeenkomen met
respectievelijk de associaties met introversie en onwelwillendheid.
We kunnen besluiten dat, ondanks de hiervoor genoemde beperkingen, de resultaten
tot op zekere hoogte in de lijn van de verwachtingen liggen. Er werden significante
associaties gevonden voor de tien persoonlijkheidsstoornissen en de constructen uit
de kindertijd. Zoals in de studie van Saulsman en Page (2004) vonden we positieve
associaties terug tussen extraversie (externaliserend) en de theatrale en narcistische
persoonlijkheidsstoornis en een negatieve associatie met de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis. Ook de positieve associaties tussen onwelwillendheid en de
schizotypische, de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis werden
35
terug gevonden. Dit is te verwachten want deze persoonlijkheidsstoornissen behoren
allen tot de cluster B waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt. Deze mensen
functioneren dan ook minder goed in interpersoonlijke relaties. Dit is een mogelijke
verklaring voor de hoge score op het onwelwillendheiddomein. De positieve
associatie tussen compulsiviteit (consciëntieusheid) en de obsessief – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis werd ook gevonden. Onze resultaten vertoonden ook enkele
tegenstrijdigheden met deze uit de studie van Saulsman en Page (2004). Zo
vertoonde extraversie in onze studie een positief verband met de schizotypische
persoonlijkheidsstoornis terwijl dit in de studie van Saulsman en Page een negatief
verband was.
In onze studie werden ook enkele nieuwe associaties teruggevonden, namelijk een
positieve associatie tussen extraversie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis,
een positieve associatie met de internaliserende dimensie (introversie) en de
vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een positieve associatie tussen
onwelwillendheid en de theatrale persoonlijkheidsstoornis en een negatieve
associatie tussen onwelwillendheid en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
Het opmerkelijkste aan de resultaten is dat wij geen associaties terug vonden tussen
emotionele instabiliteit en de persoonlijkheidsstoornissen, terwijl we op basis van
voorgaand onderzoek (Saulsman & Page, 2004) zouden verwachten een positieve
associatie te vinden tussen emotionele instabiliteit en de paranoïde, de
schizotypische, de borderline, de vermijdende en de afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel over bieden.
Een mogelijke verklaring voor het niet terugvinden van convergente validiteit voor de
domeinen introversie en compulsiviteit ligt in de aard van de facetten die onder deze
domeinen vallen. Veel van deze facetten zijn niet direct observeerbaar in het
dagelijkse gedrag van de patiënt, maar zijn eerder zaken die zich intern afspelen. Dat
maakt dat de patiënt zichzelf op deze facetten zichzelf vaker een andere score geeft
dan de score die de externe beoordelaar hem toekent.
Verder onderzoek.
Dit onderzoek is cross – sectioneel opgebouwd en geeft dus slechts de
waarnemingen van dat ene moment weer. Ideaal zou natuurlijk zijn om deze studie
op een longitudinale basis te laten verlopen. Dit zou de nadelen van een retrospectief
design voor het grootste deel oplossen. Een longitudinaal onderzoek maakt ook een
36
diepgaander onderzoek mogelijk. Men zou dan kunnen werken met de HIPIC en de
DIPSI vragenlijsten als meetinstrumenten op jonge leeftijd. Op volwassen leeftijd kan
men dan bijvoorbeeld gebruik maken van de NEO – PI – R, DAPP – BQ en SNAP.
Bijkomend zou men ook nog kunnen gestructureerde interviews afnemen van de
informanten. Daarin zou men dieper kunnen ingaan op de geobserveerde
gedragingen en deze ondersteunen met concrete voorbeelden. Zo kan men beter
nagaan wat bepaalde uitspraken van de informanten effectief inhouden. Verder zou
het ook interessant zijn om ervoor te zorgen dat er voor iedere deelnemende patiënt
een externe beoordelaar staat. Misschien is het hierbij dan ook interessant om na te
gaan welke externe beoordelaar (ouders, verdere verwanten of kennissen) de beste
convergerende resultaten geeft. Zo is het mogelijk dat ouders meer kennis hebben
van wat er zich in hun kind afspeelt terwijl mensen buiten het gezin een bredere kijk
hebben op de verschillende gedragsaspecten. Een combinatie van beide soorten
informanten zou dan het best een totaalbeeld geven van de patiënt.
We kunnen besluiten dat deze studie reeds associaties aantoont tussen de
volwassen constructen en deze uit de kindertijd en zet op deze manier een deur
open voor het verder onderzoek naar effectieve antecedenten van
persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.
37
Bijlagen. Bijlage 1: Inlevingstekst voor de deelnemer.
Dimensional Personality Symptom Itempool.
De volgende vragenlijst verwijst naar eigenschappen en gedragingen die op jonge
leeftijd kunnen voorkomen.
Denk terug aan toen je 12 jaar was, toen je net in het eerste middelbaar kwam.
Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te brengen.
Denk aan je hobby’s van toen. Wat deed je zoal graag? Waar hield je je graag mee
bezig? En wat deed je niet graag? Misschien waren er dingen die je verzamelde?
Plaatsen waar je graag ging? Naar welke muziek luisterde je? Welke waren je
favoriete tv – programma’s? Welke kledingsstukken droeg je graag?
Denk ook terug aan de school waar je op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die
eruit? Welke indruk maakte de school op jou en welke regels en gewoontes
heersten er? Denk ook aan de leerkrachten die je had, aan hun lessen en hun
manier van lesgeven, aan wat zoal gebeurde tijdens die lessen… Wie waren de
andere leerlingen in je klas? En wie waren je vrienden? Wat deed je zoal met hen?
Hoe verliepen jullie contacten? Wat deed je na school, tijdens je weekends,
vakanties… Probeer je te herinneren hoe je je voelde bij dit alles, bij je nieuwe
school, je medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met je familie,
eventuele broers en zussen, met je ouders…? Wat is je sterk bijgebleven uit die tijd?
Denk een tiental minuten terug aan wie je was gedurende die periode en probeer je
zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om je als persoon
in die tijd te leren kennen.
Nu volgen een aantal vragen om jezelf op dat moment te beoordelen.
38
Bijlage 2 : Inlevingstekst voor de externe beoordelaar.
Dimensional Personality Symptom Itempool.
De volgende vragenlijst verwijst naar de eigenschappen en gedragingen die op jonge
leeftijd kunnen voorkomen.
Denk terug aan toen……………………12 jaar was, toen hij/zij net in het eerste
middelbaar kwam. Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te
brengen.
Denk terug aan de school waar hij/zij op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die
eruit? Welke indruk maakte de school op hem/haar? Wie waren de andere
leerlingen in zijn/haar klas? En wie waren zijn/haar vrienden? Wat deed hij/zij zoal
met hen? Hoe verliepen de contacten? Wat deed hij/zij na school, tijdens
weekends, vakanties…Probeer je te herinneren hoe hij/zij zich voelde bij dit alles, bij
zijn/haar nieuwe school, medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met
zijn/haar familie, eventuele broers en zussen, met zijn/haar ouders…?
Denk aan zijn/haar hobby’s van toen. Wat deed hij/zij zoal graag? Waar hield hij/zij
zich graag mee bezig? En wat deed hij/zij niet graag? Misschien waren er dingen
die hij/zij verzamelde? Plaatsen waar hij/zij graag ging? Naar welke muziek
luisterde hij/zij? Welke waren zijn/haar favoriete tv – programma’s? Welke
kledingsstukken droeg hij/zij graag?
Denk een tiental minuten terug aan wie hij/zij was gedurende die periode en probeer
je zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om hem/haar
als persoon in die tijd te leren kennen.
Nu volgen een aantal vragen om hem/haar op dat moment te beoordelen.
39
Bijlage 3: Beschrijving schizoïde persoonlijkheidsstoornis volgens DSM – IV.
De schizoïde persoonlijkheidsstoornis (cluster A)
A. Een diepgaand patroon van afstandelijkheid in sociale relaties, en
beperkingen in het uiten van emoties in intermenselijke situaties, beginnend in
de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt
uit vier (of meer) van de volgende:
(1) Heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties, inclusief het
tot een gezin of familie behoren.
(2) Kiest vrijwel altijd activiteiten die alleen gedaan moeten worden.
(3) Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een
ander.
(4) Beleeft weinig of geen genoegen aan activiteiten
(5) Heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads
familieleden.
(6) Lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen.
(7) Het affect is emotioneel kil, afstandelijk of afgevlakt.
B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een
stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische
stoornis, en is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van een
somatische aandoening.
N.B.: indien aan de criteria voldaan wordt vóór het begin van een schizofrenie,
voeg dan ‘pre – morbide’ toe, bijvoorbeeld ‘Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
(pre – morbide).
40
Referentielijst.
Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt,
Rinehart & Winston.
American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (3rd ed.). Washington, D.C.: Author.
American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4th ed.). Washington, D.C.: Author.
Battle, C.L., Shea, M.T., Johnson, D.M., Yen, S., Zlotnick, C., Zanarini, M.C. et al.
(2004). Childhood maltreatment associated with adult personality disorders: Findings
from the collaborative longitudinal personality disorders study. Journal of Personality
Disorders, 18, 193 – 211.
Bernstein, D.P., Cohen, P., Skodol, A., Bezirginian, S., & Brook, J.S. (1996).
Childhood antecedents of adolescent personality disorders. American Journal of
Psychiatry, 153, 907 – 913.
Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviors persist: Sources of continuity and
change across the life course. In D.C. Funder, R.D. Parke, C.A. Tomilinson –
Keasey, & K. Widaman (Eds.), Studying lives through time: Personality and
development (pp. 343 – 376). Washington, DC: American Psychological Association.
Caspi, A., & Bem, D.J. (1990). Personality continuity and change across the life
course. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook of personality: Theory and research. New
York: Guilford.
41
Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, J.W., Theodore, R.F., & Moffit, T.E.
(2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits
at age 26. Journal of Personality, 71, 495 – 513.
Caspi, A., Roberts, B.W., & Shiner, R.L. (2005). Personality development: Stability
and change. Annual Review of Psychology, 56, 453 – 485.
Clark, L.A. (1990). Toward a consensual set of symptom clusters for assessment of
personality disorder. In J.N. Butcher & C.D. Spielberger (Eds.), Advances in
personality assessment (Vol. 8, pp. 243 – 266). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Clark, L.A. (1993a). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive
Personality. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of
personality disorder: Convergence on the five – factor model. In P.T. Costa, Jr., &
T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five – factor model of personality
(pp. 261 – 278). Washington, DC: American Psychological Association.
Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The Children in the
Community Study of developmental course of personality disorder. Journal of
Personality Disorders, 19, 466 – 486.
Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders
in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15, 33 –
40.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and The Five Factor
Model of Personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362 – 371.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-
PI-R) and the Five Factor Inventory (NEO-FFI): Professional Manual, Odessa,
Florida: Psychological Assessment Resources Inc.
42
Costa, P.T., & Widiger, T.A. (1994). Personality disorders and the five factor model of
personality. Washington, DC: American Psychological Associaton.
De Clercq, B., & De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence:
A five – factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269 – 292.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). Construction of the Dimensional
Personality Symptom Item Pool. Unpublished manuscript.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A little five lexically – based
perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of Personality
Disorders, 18, 477 – 496.
De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., & Rolland, J.P. (2000). Assessing
adolescents’ personality with the NEO PI – R. Assessment, 7, 329 – 345.
De Fruyt, F., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. (2002). The consistency of personality
types classification across samples and Five – Factor measures. European Journal
of Personality, 16, S57 – S72.
Della Femina, D., Yeager, C.A., Lewis, D.O. (1990). Child abuse: adolescent records
vs. adult recall. Department of Psychiatry, New York University School of Medicine,
NY, 14, 227 – 231.
De Ruiter, C., & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and Treatment of Personality
Disorders in Dutch Forensic Mental Health Services. The Journal of the American
Academy of Psychiatry and the Law, 35, 92 – 97.
Diener, E. (2000). Introduction to the special sectio non personality development.
Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 120 – 121.
Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five – factor model. In
M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Eds.), Annual review of psychology (Vol. 41, pp.
417 – 440). Palo Alto, CA: Annual Reviews.
43
Durrett, C., & Westen, D. (2005). The Structure of Axis II disorders in adolescents: A
cluster- and factor – analytic investigation of DSM – IV categories and criteria.
Journal of Personality Disorders, 19(4), 440 – 461.
Fabrega, H., Ulrich, R., Pilkonis, P., & Mezzich, J.E. (1992). Pure Personality
disorders in an intake psychiatric setting. Journal of Personality Disorders, 6, 153 –
161.
Goldberg, L.R. (1990). An Alternative “Description of Personality”: The Big- Five
Factor Structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1216 – 1229.
Goldberg, L.R. (2001). Analyses of Digman’s Child – Personality Data: Derivation of
Big – Five Factor Scores From Each of Six Samples. Journal of Personality, 69:5.
Helzer, J.E., Kraemer, H.C., & Krueger, R.F. (2006). The feasibility and need for
dimensional diagnoses. Psychological Medecine, 36, 1671 – 1680.
Jang, K.L., Livesley, W.J., & Vernon, P.A. (1999). The relationship between
Eysenck’s P-E-N model of personality and traits delineating personality disorder.
Personality and Individual Differences, 26, 121 – 128.
Johnson, J.G., Bromley, E., & McGeoch, P.G. (in press). Role of childhood
experiences in the development of maladaptive and adaptive personality traits. In J.
Oldham, A. Skodol & D. Bender (Eds.), Textbook of personality disorders (pp. 237 –
252). Washington, DC: American Psychiatric Press.
Johnson, J.G., Cohen, P., Smailes, E.M., Skodol, A.E., Brown, J., & Oldham, J.M.
(2001). Childhood verbal abuse and risk for personality disorders during adolescence
and early adulthood. Comprehensive Psychiatry, 42, 16 – 23.
Johnson, J.G., Smailes, E.M., Cohen, P., Brown, J., & Bernstein, D.P. (2000).
Associations between four types of childhood neglect and personality disorder
symptoms during adolescence and early adulthood: Findings of a community –
based longitudinal study. Journal of Personality Disorders, 14, 171 – 187.
44
Joyce, P.R., McKenzie, J.M., Luty, S.E., Mulder, R.T., Carter, J.D., Sullivan, P.F., &
Cloninger, C.R. (2003). Temperament, childhood environment and psychopathology
as risk factors for avoidant and borderline personality disorders. Australian and New
Zealand Journal of Psychiatry, 37, 756 – 764.
Kasen, S, Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S. (1999). Influence of
child and adolescent psychiatric disorders on young adult personality disorder.
American Journal of Psychiatry, 156, 1529 – 1535.
Kasen, S., Cohen, P, Skodol, A.E., Johnson, J.G., Smailes, E., & Brook, J.S. (2001).
Childhood depression and adult personality disorder: Alternative pathways of
continuity. Archives of General Psychiatry, 156, 1529 – 1535.
Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.
(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inventory: Development, reliability and
validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285 – 303.
Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. New
York: McGraw – Hill.
Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Klein, D.N. (1997). Axis II pathology as a
function of Axis I disorders in childhood and adolescence. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1752 – 1759.
Livesley, W.J. (1986). Traits and behavioral prototypes of personality disorder.
American Journal of Psychiatry, 143, 728 – 732.
Livesley, W.J. (2003). Diagnostic Dilemmas in the classification of personality
disorder. In K. Phillips, M. First, & H.A. Pincus (Eds.), Advancing DSM: Dilemmas in
psychiatric diagnosis (pp.153 – 189). American Psychiatric Association Press.
45
Livesley, W.J. (2007). A framework for integrating dimensional and categorical
classifications of personality disorder. Journal of Personality Disorders, 21(2), 199 –
224.
Livesley, W.J., & Jackson, D.N. (2002). Manual for the dimensional assessment of
personality pathology – basic questionnaire (DAPP), London, ON: Research
Psychologists’ Press.
Livesley, W.J., Jackson, D.N., & Schroeder, M.L. (1989). A study of the factorial
structure of personality pathology. Journal of Personality Disorders, 3, 292 – 306.
Livesley, W.J., Jang, K.L., & Vernon, P.A. (1998). Phenotypic and genetic structure
of traits delineating personality disorder. Archives of General Psychiatry, 55, 941 –
948.
Livesley, W.J., Schroeder, M.L., Jackson, D.N., & Jang, K.L. (1994). Categorical
distinctions in the study of personality disorder: Implications for classification. Journal
of Abnormal Psychology, 103, 6 – 17.
Lombardo, G.P., & Foschi, R. (2003). The concept of personality in 19th-century
French and 20th-century American psychology. History of Psychology 6(2):123-42.
Mannuzza, S., Klein, R.G., Klein, D.F., Bessler, A., Shrout, P. (2002). Accuracy of
adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of
Psychiatry, 159, 1882 – 1888.
Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children's behavioral
manifestations of the five-factor model of personality. Personality and Social
Psychology Bulletin, 30(4), 423 – 432.
McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendor, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,
et al. (2000). Nature over Nurture: Temperament, personality, and life span
development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173 – 186.
46
McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Sanislow, C.A., Ralevski, E., Morey, L.C., Gunderson,
J.G., Skodol, A.E., Shea, M.T., Zanarini, M.C., Bender, D.S., Stout, R.L., Yen, S., &
Pagano, M.E. (2005). Two – year prevalence and stability of individual criteria for
schizotypal, borderline, avoidant, and obsessive – compulsive personality disorders:
Toward a hybrid model of Axis II disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 883
– 889.
Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big – 5 as a model
for teacher ratings of individual differences among children aged 4 – 12 years.
Personality and Individual Differences, 18, 525 – 534.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality
Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf
(eds.). Personality psychology in Europe.(Vol. 7, pp. 107-127). Tilburg University
Press.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for
the structure of children’s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91
– 106.
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171 – 201.
Morey, L.C. (1988). The categorical representation of personality disorder: A cluster
analysis of DSM – III – R personality features. Journal of Abnormal Psychology, 97,
314 – 321.
Mulder, R.T., & Joyce, P.R. (1997). Temperament and the structure of personality
disorder symptoms. Psychological Medicine, 27, 99 – 106.
Murray, H.A. (1938).Explorations in personality. New York: Oxford University Press.
47
Oldham, J.M., & Skodol, A.E. (2000). Charting the future of Axis II. Journal of
Personality Disorders, 14, 17 – 29.
Ramklint, M., von Knorring, A.L., von Knorring, L., & Ekselius, L. (2003). Child and
adolescent psychiatric disorders predicting adult personality disorder: A follow – up
study. Nordic Journal of Psychiatry, 57, 23 – 28.
Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2001). The kids are alright: Growth and
stability in personality development from adolescence to adulthood. Journal of
Personality and Social Psychology, 81, 670 – 683.
Rettew D.C., Zanarini M.C., Yen S., Grilo C.M., Skodol A.E., Shea M.T., McGlashan
T.H., Morey L.C., Culhane M.A., Gunderson J.G. (2003). Childhood antecedents of
avoidant personality disorder: a retrospective study. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1122 – 1130.
Roberts, B. Caspi, A. & Moffit, T.E. ‘The kids are alright: growth and stability in
personality
development from adolescence to adulthood.’ In: Journal of Personality and Social
Psychology, 2001, 84, pp. 670-683
Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2003). Work experiences and personality
development in young adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 84,
5, 582 – 593.
Roberts, B.W., & DelVecchio, W.F. (2000). The rank – order consistency of
personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal
studies. Psychological Bulletin, 126, 3 – 25.
Rothbart, M.K., & Ahadi, S.A. (1994). Temperament and the development of
personality. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55 – 66.
Roza, S.J., Hofstra, M.B., van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2003). Stable prediction
of mood and anxiety disorders base don behavioral and emotional problems in
childhood: A 14 – year follow – up during childhood, adolescence and young
adulthood. American Journal of Psychiatry, 160, 2116 – 2121.
48
Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The Five - Factor model and Personality
Disorder Empirical literature: A meta - analytic review. Clinical Psychology Review,
23, 1055 – 1085.
Scarr, S. (1992). Developmental theories for the 1990’s: Development and individual
differences. Child Development, 63, 1 – 19.
Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders.
Current Opinion in Psychiatry, 13, 605 – 609.
Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1996). ADP – IV Questionnaire: Manual and
norms. Antwerp, Belgium: University Hospital Antwerp.
Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.
(1998). Self – report assessment of the DSM – IV personality disorders:
Measurement of trait and distress characteristics: The ADP – IV. Psychological
Medecine, 28, 1179 – 1188.
Schotte, C.K.W., Dirk, A.M., De Doncker, M.A., Dmitruk, D., Van Mulders, I.,
D’Haenen, H., Cosyns, P. (2004). The ADP – IV questionnaire: Differential validity
and concordance with the semi – structured interview. Journal of Personality
Disorders, 18, 405 – 419.
Schraedley PK, Turner RJ, Gotlib IH. (2002). Stability of retrospective reports in
depression: traumatic events, past depressive episodes, and parental
psychopathology. Journal of Health and Social Behavior, 43, 307 – 316.
Schroeder, M.L., Wormworth, J.A., & Livesley, W.J. (1992). Dimensions of
personality disorder and their relationships to the Big Five dimensions of personality.
Psychological Assessment, 4, 47 – 53.
49
Shiner, R.L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and
adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 44(1), 2 – 32.
Shiner, R.L., Masten, A.S., & Roberts, J.M. (2003). Childhood personality
foreshadows adult personality and life outcomes two decades later. Journal of
Personality, 71, 1145 – 1170.
Shiner, R.L., Tellegen, A., & Masten, A. (2001). Exploring personality across
childhood into adulthood: Can one describe and predict a moving target?
Psychological Inquiry, (12)2, 96 – 101.
Skodol, A.E., Oldham, J.M., & Gallagher, P.E. (1999). Axis II comorbidity of
substance use disorders among patients referred for treatment of personality
disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 733 – 738.
Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York:
Brunner/ Mazel.
Torgersen, S., Kringlen, E., & Cramer, V. (2001). The Prevalence of Personality
Disorders in a Community Sample. Archives of General Psychiatry, 58, 590 – 596.
Trull, T., & Durrett, C.A. (2005). Categorical and dimensional models of personality
disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 355 – 380.
Tyrer, P. (2005). Temporal Change: The third dimension of personality disorder.
Journal of Personality Disorders, 19(5), 573 – 580.
Warner, M.B., Morey, L.C., Finch, J.F., Gunderson, J.G., Skodol, A.E., Sanislow,
C.A., Shea, M.T., McGlashan, T.H., & Grilo, C.M. (2004). The longitudinal
relationship of personality traits and disorders. Journal of Abnormal Psychology, 113,
217 – 227.
50
51
Widiger, T.A. (1993). The DSM – III – R categorical personality disorder diagnoses: A
critique and alternative. Psychological Inquiry, 4, 75 – 90.
Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM – V and the classification of
psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946 – 963.
Widiger, T.A., & Mullins – Sweatt, S.N. (2005). Categorical and dimensional models
of personality disorders. In J.M. Oldham, A.E. Skodol, & D. Bender (Eds.), Textbook
of personality disorders (pp. 35 – 53). Washington, DC: American Psychiatric
Publishing.
Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa Jr., P.T. (1994). A
description of the DSM – III – R and DSM – IV personality disorders with the five –
factor model of personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality
disorders and the five – factor model of personality (pp. 41 – 56). Washington, DC:
American Psychological Association.
World Health Organization. (1968). International Classification of Disease, 8th
Revision. Geneva: Author.
Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Coid, J. (2007). Childhood institutional care and
personality disorder traits in adulthood: Findings from the British National Surveys of
Pychiatric Morbidity. American Journal of Orthopsychiatry, 77(1), 67 – 75.
Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen
Academiejaar 2007 – 08 Eerste Examenperiode.
Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en
persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten
met persoonlijkheidspathologie.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie, Optie
Klinische Psychologie door Faran Vosté.
Promotor & Begeleiding: Filip De Fruyt
Ondergetekende, Faran Vosté, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
2
Dankwoord. Een thesis is een werk van lange adem waar je met de hulp en steun van anderen
een mooi eindwerk van hoopt te maken. Ik wil dan ook enkele mensen bedanken
voor hun steun en vertrouwen tijdens het onderzoek en het maken van de thesis.
Ten eerste wil ik alle instellingen bedanken voor hun medewerking aan het
onderzoek, meer specifiek wil ik Jan Callens en Bart Durnez bedanken voor hun
begeleiding en ondersteuning tijdens het afnemen van de vragenlijsten. Hannelore
Verackx wil ik ook zeker vermelden. Zij deed een voorafgaand onderzoek die dicht bij
mijn onderwerp aanlag en daardoor mocht ik ook de door haar verzamelde data
gebruiken. De volgende personen hebben mij heel nauw bijgestaan en mij op de
moeilijke momenten gemotiveerd om te blijven doorgaan een speciale bedanking dus
voor de begeleiding van Marleen De Bolle en Filip De Fruyt die mij altijd met raad en
daad hebben bijgestaan. Een bedanking ook aan mijn ouders die me gesteund
hebben met het financieel kantje aan deze thesis en die me ook de kracht gaven om
mij te blijven ontplooien in het maken van deze thesis. Veel vrienden hebben mij ook
geholpen met het opsporen van taalfoutjes ook aan hen een bedankt om hierin hun
tijd te willen steken. Tenslotte wil ik ook graag alle mensen bedanken die aan dit
onderzoek deelnamen en zo hun steentje aan een groot progressief onderzoek
hebben bijgedragen, zonder hen hebben we immers geen onderzoek. Een hele grote
bedankt dus allemaal.
3
4
Inhoudstafel.
Abstract Wat is persoonlijkheid? De algemene persoonlijkheid. Vijf Factoren model bij volwassenen.
Temperament en persoonlijkheid.
Bij kinderen en adolescenten
De maladaptieve persoonlijkheid. Definiëring.
Prevalentie.
Twee invalshoeken.
De categoriale benadering.
De dimensionale benadering.
Naar een integratie van beide
benaderingen.
Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.
De specifieke associaties
Onderzoeksobjectief. Methode. Steekproef.
Opzet en procedure.
Materiaal.
ADP – IV
DIPSI
Data – analyse. Resultaten.
Associaties van de DIPSI dimensies met de
DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.
Resultaten hogere orde dimensies.
Resultaten 4 DIPSI domeinen.
Convergente validiteit.
Discussie. Beperkingen.
1 2
2 – 6 3 4 5 6 - 17 6 8 9 9 11 13 14 16 18 19 – 24 19 20 22 22 23 24 25 - 33 25 25 29 32 34 – 38 34
Retrospectieve associaties.
Verder onderzoek.
Bijlagen. Referentielijst.
35 36 38 – 40 41 - 51
5
Abstract.
Het doel van deze studie is onderzoeken of er associaties terug te vinden zijn tussen
persoonlijkheidsconstructen uit de kindertijd en persoonlijkheidsstoornissen in de
volwassenheid. Er werd hiervoor gebruik gemaakt van een steekproef van volwassen
mensen die nog steeds in behandeling waren voor één of meerdere
persoonlijkheidsstoornissen (N = 45). De studie werd opgesteld vanuit een
dimensioneel perspectief en heeft een retrospectief design. Er werden twee
vragenlijsten ingevuld namelijk de DIPSI en de ADP – IV. Beide vragenlijsten werden
door twee informanten ingevuld, met name door de patiënt zelf en door een externe
beoordelaar, gekozen door de patiënt. Vanuit de antwoorden van de patiënt en deze
van de externe beoordelaar over het functioneren van de patiënt vroeger en nu, werd
onderzocht of er associaties kunnen gevonden worden tussen beide periodes in het
leven. De convergente validiteit werd getest en toonde aan dat de antwoorden van
beide informanten sterk convergeerden.
Uit het onderzoek bij de twee hogere orde dimensies van de DIPSI (internaliserend
en externaliserend), bleek de externaliserende geassocieerd te zijn met de
antisociale, de theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
De internaliserende dimensie bleek enkel geassocieerd met de obsessief-
compulsieve persoonlijkheidsstoornis.
Bij de vier domeinen (onwelwillendheid, introversie, compulsiviteit en emotionele
instabiliteit), bleek het domein onwelwillendheid geassocieerd te zijn met de
theatrale, de narcistische en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Het domein
introversie bleek geassocieerd te zijn met de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
De domeinen emotionele instabiliteit en compulsiviteit bleken niet geassocieerd te
zijn met persoonlijkheidsstoornissen. Voor het domein emotionele instabiliteit kwam
dit resultaat heel onverwacht, terwijl de overige resultaten meer in de lijn van de
verwachtingen lagen.
Er zijn dus reeds enkele duidelijke associaties terug gevonden in deze studie, wat
een stimulans kan zijn om dit onderzoek op grotere schaal te gaan voeren wat
mogelijks meer associaties zal opleveren.
6
Wat is persoonlijkheid?
De Amerikanen Gorden Allport en Henry Murray kunnen beschouwd worden als de
grondleggers van deze discipline door hun boeken Personality: A Psychological
Interpretation (Allport, 1937) en Exploration in Personality (Murray, 1938). Het is pas
op dat moment dat persoonlijkheid, als wetenschappelijk construct van de
psychologische dimensies die een individu uniek maken, naar voor geschoven wordt
(Lombardo & Foschi, 2003). Allport (1937) en Murray (1938) kwamen door hun
onderzoek al vlug tot de vaststelling dat het zeer moeilijk is om een complexe entiteit
als de persoonlijkheid in een alles omvattende definitie te beschrijven. Toch omvat
volgende definitie van Larsen en Buss (2005) de essentiële elementen van
persoonlijkheid: “ Persoonlijkheid is de set van psychologische trekken en
mechanismen binnen het individu. Deze zijn georganiseerd, relatief stabiel en
hebben een invloed op de interacties met en de aanpassingen van het individu met
het intrapsychische, het fysische en de sociale omgeving.”
Persoonlijkheid kan ook onderverdeeld worden in de fenotypische en de
genotypische dimensie. De fenotypische dimensie verwijst naar de observeerbare
individuele verschillen, namelijk het gedrag dat de persoon stelt. De genotypische
dimensie verwijst dan naar de individuele verschillen in de genenpool (Larsen &
Buss, 2005).
Het opzet van deze scriptie is het opsporen van gedragingen die ultiem kunnen
gezien worden als predictoren van de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis.
De algemene persoonlijkheid.
Wanneer we iemands persoonlijkheid willen beschrijven, maken we meestal gebruik
van descriptieve adjectieven. Deze adjectieven noemen we dan
persoonlijkheidstrekken of disposities. Om de belangrijkste disposities te kunnen
identificeren werden, doorheen de tijd en op basis van verschillende benaderingen
(lexicaal, statistisch en theoretisch), verscheidene taxonomieën naar voor
geschoven. Één daarvan is het Vijf Factoren model.
7
Vijf Factoren model bij volwassenen.
Dit model vindt zijn origine in het dispositionele domein. Dit domein bekijkt
voornamelijk de manier waarop mensen van elkaar verschillen en wat daar de
oorzaak van is. Vanuit het dispositionele perspectief zijn er twee basisdefinities over
wat persoonlijkheidstrekken zijn. Volgens sommige persoonlijkheidspsychologen zijn
deze trekken interne (of verborgen) eigenschappen van personen die hun gedrag
sturen. Anderen maken geen causale link en gebruiken trekken om stabiele aspecten
van iemands gedrag te beschrijven (Larsen & Buss, 2005).
In het dispositionele domein maakt men gebruik van drie fundamentele benaderingen
om de belangrijke persoonlijkheidstrekken te identificeren, namelijk de lexicale, de
statistische en de theoretische benadering. De lexicale benadering gaat ervan uit dat
alle belangrijke individuele verschillen geïntegreerd zijn in de spreektaal. De
statistische benadering maakt gebruik van factor analytische of gelijkaardige
statistische procedures om de majeure persoonlijkheidstrekken te achterhalen. De
theoretische benadering om de belangrijke dimensies van individuele verschillen te
achterhalen, vertrekt vanuit een theorie die bepaalt welke variabelen van belang zijn.
Dit is in tegenstelling tot de statistische strategie die dus een atheoretische strategie
is, want bij de statistische benadering is er geen vooronderstelling over welke
variabelen van belang zullen zijn, terwijl de theoretische benadering dit juist
benadrukt. Vanuit deze benaderingen zijn verschillende taxonomieën van
persoonlijkheidstrekken naar voor geschoven. De taxonomieën die tot nu toe de
meeste aandacht en ondersteuning gekregen hebben is het Vijf Factoren Model
(Costa & McCrae, 1990) en het Big Five model (Goldberg, 1990). In feite is zowel de
inhoud van de modellen namelijk de vijf factoren (extraversie, altruïsme,
consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid) als de analysemethode
hetzelfde, het is het vertrekpunt waarin ze van elkaar verschillen. De Big Five is
namelijk het resultaat van een lexicale benadering, waarin men puur een analyse van
de taal (woordenboekstudie) heeft gedaan (Goldberg, 1990) en het Vijf Factoren
Model is het resultaat van vragenlijstenonderzoek (factor analyse) (Costa & McCrae,
1990).
8
Temperament en persoonlijkheid.
De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat kinderen op psychologisch gebied
van elkaar verschillen (Buss & Plomin, 1984; Diener, 2000; Roberts, Caspi & Moffit,
2003; Shiner, Tellegen, & Masten, 2001) en dat deze verschillen zich profileren in
relatief stabiele gedragspatronen. Ontwikkelingspsychologen erkennen deze
individuele verschillen tussen kinderen, maar benoemen deze stabiele verschillen als
temperament (Markey, Markey & Tinsley, 2004). Temperament wordt gedefinieerd
als biologisch onderbouwde, emotionele reacties op stimuli uit de omgeving (Thomas
& Chess, 1977). Onderzoekers en ouders herkennen deze verschillen al in de eerste
levensdagen van het kind, sommige kinderen zijn kalm en zelfgenoegzaam, terwijl
andere kinderen juist heel moeilijk te kalmeren zijn. Sommige onderzoekers
suggereren (e.g. Rothbart & Ahadi, 1994) dat temperamentfactoren kunnen
veranderen in trekken omdat kinderen doorheen de ontwikkeling beter trekken
uitdrukken die meer gedifferentieerd zijn dan het geval is met temperament. Een
verklaring hiervoor is dat kinderen en volwassenen zich in verschillende omgevingen
bewegen die elk hun eigen leeftijdsgebonden gedragingen omvatten (e.g., school tov
werk). Dus hoewel mensen een stabiele psychologische kern behouden wanneer ze
volwassen worden, is het de omgeving die bepaalt hoe deze kern via het gedrag
gemanifesteerd wordt. Doorheen de ontwikkeling gaan kinderen niet alleen in andere
omgevingen vertoeven, ze krijgen ook een grotere cognitieve flexibiliteit. Deze
flexibiliteit zorgt ervoor dat karakteristieken (trekken), wanneer men ouder wordt,
anders gemanifesteerd worden (Markey, Markey, & Tinsley, 2004; Caspi, 1993).
Caspi en Bem (1990) en Scarr (1992) hebben de interacties van personen met de
omgeving afgebakend, die het proces van persoonlijkheidsdifferentiatie kunnen
faciliteren. Hun beschrijvingen van mogelijke processen zijn ondanks de
verschillende labelling ( i.e., Caspi’s reactieve, evocatieve en proactieve interacties in
vergelijking met Scarrs passieve, evocatieve en actieve interacties) eigenlijk vrij
gelijklopend, vooral ook omdat beiden accentueren dat het belangrijk is om de
persoonlijkheidsontwikkeling als een bidirectionele relatie tussen de omgeving en het
individu te conceptualiseren. Onderzoek van o.a. McCrae en collega’s (2000) naar de
verschillen in de expressie van individuele verschillen naarmate men ouder wordt,
toont aan dat temperament en persoonlijkheid niet noodzakelijk als afzonderlijke
constructen moeten worden gezien. Ze zijn eigenlijk leeftijdsspecifieke manifestaties
9
van ongeveer dezelfde latente kwaliteiten (McCrae et al., 2000; Shiner & Caspi,
2003).
Bij kinderen en adolescenten.
Onderzoek toont aan dat het Big Five persoonlijkheidsmodel ook bruikbaar is voor
het beschrijven van de persoonlijkheid van kinderen en adolescenten.
Digman (1990) collecteerde data rond persoonlijkheidskarakteristieken bij kinderen
en opéénvolgende analyses van delen van de data bood evidentie voor het bestaan
van een vijf factoren model. Goldberg (2001) analyseerde de data van Digman
opnieuw en onderzocht of de Big Five factoren teruggevonden kunnen worden bij
kinderen. Onderzoek van o.a. Mervielde en De Fruyt (2000) en Mervielde, Buyst en
De Fruyt (1995) rond de Big Five bij kinderen en adolescenten, gaf verschillende
resultaten afhankelijk of het kind of een volwassene de informant was. Wanneer
kinderen gebruikt werden als informant dan vond men een minder gedifferentieerde
persoonlijkheidsstructuur (Goldberg, 2001). Bijvoorbeeld uit de analyse van peer-
nominaties van kinderen (Mervielde & De Fruyt, 2000) kwam men tot een drie
factoren structuur, namelijk: een combinatie van extraversie en emotionele stabiliteit
(factor 1), altruïsme (factor 2) en een combinatie van consciëntieusheid en intellect
(openheid) (factor 3). Wanneer echter volwassen gebruikt werden als informant dan
werd een even gedifferentieerde structuur teruggevonden als bij de volwassenen. Uit
het onderzoek van Mervielde, Buyst en De Fruyt (1995) bijvoorbeeld, waarbij
leerkrachten leerlingen van zeven tot twaalf jaar moesten beoordelen op
persoonlijkheidstrekken, werd de complete Big Five structuur teruggevonden.
Wat het onderzoek van Goldberg zo belangrijk maakt, is dat de data, in tegenstelling
tot die in bovengenoemde onderzoeken van Mervielde, De Fruyt en Buyst (1995,
2000) voor het ontstaan van het Big Five model geanalyseerd werd. Ook hier werd,
via exploratieve analyses het Big Five model terug gevonden. Men komt dus tot de
conclusie dat het Big Five model bij kinderen kan gerepliceerd worden wanneer
volwassen informanten gebruikt worden (Goldberg, 2001). Vanuit deze wetenschap
werd dan ook een taxonomie ontwikkeld, namelijk de HiPIC (Mervielde & De Fruyt,
1999). De domeinen van de HiPIC zijn: extraversie, welwillendheid,
consciëntieusheid, emotionele labiliteit (of neuroticisme) en vindingrijkheid. Deze
10
domeinen worden ook beschreven als de Little Five omdat ze zoveel parallellen
vertonen met de Big Five (De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2004).
Ook voor het Vijf Factorenmodel werd onderzocht of ze ook bij kinderen en
adolescenten gebruikt kan worden. De Fruyt en collega’s (2000) beschreven hierbij
verschillende perspectieven om te onderzoeken hoe antecedenten van volwassen
persoonlijkheidsdimensies zich ontwikkelen. De ene strategie is de zogenaamde top
down benadering waar volwassen persoonlijkheidsmaatstaven werden gebruikt
(eventueel met een lichtelijk andere frasering) om trekken te meten bij jongere
groepen. De structurele eigenschappen van de itempool werden dan onderzocht om
de structurele invariantie na te gaan op jonge leeftijd. De NEO – PI – R (Costa &
McCrae, 1992), de populairste operationalisatie van het Vijf Factorenmodel (in eerste
instantie ontworpen voor volwassenen) werd gebruikt bij adolescenten en de
structuur van de factoren toonde aan dat ze zelfs bij jonge adolescenten
repliceerbaar was (De Fruyt et al., 2000). Aan de andere kant zijn er de bottom up
strategieën, die de structuur van een waaier aan “ouder- vrije” beschrijvingen
onderzoeken. Deze onderzoeken brachten evidentie die aantoonde dat gelijkaardige
factoren, zoals deze beschreven voor volwassenen, de basisdimensies vormen
onderliggend aan individuele verschillen in de kindertijd. Deze erg uiteenlopende
onderzoekslijnen kwamen tot convergente resultaten, wat suggereert dat het Vijf
Factorenmodel bruikbaar is voor ontwikkelingsgericht onderzoek over adaptieve
trekken gedurende de levensloop (De Clercq & De Fruyt, 2003).
De maladaptieve persoonlijkheid.
Definiëring.
In 1968 definieerde de World Health Organization persoonlijkheidsstoornissen als
volgt: “ Diep ingewortelde maladaptieve gedragspatronen over het algemeen
herkenbaar tegen de adolescentie of vroeger en voortgaand gedurende het
merendeel van het volwassen leven, hoewel het vaak minder duidelijk is tijdens de
middelbare of oudere leeftijd. De persoonlijkheid is abnormaal ofwel in het evenwicht
van zijn componenten: hun kwaliteit en expressie , of in zijn totaliteit. Omwille van
deze afwijking of psychopathologie lijdt de patiënt en/of de mensen uit de omgeving
11
van de patiënt en er is een ongunstig effect op het individu of de samenleving (World
Health Organization, 1968).
Vandaag wordt een persoonlijkheidsstoornis meestal volgens DSM – IV
diagnostische criteria gedefinieerd. Volgens de DSM – IV is een
persoonlijkheidsstoornis een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en
gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijken van de
verwachtingen. Tabel 1 geeft een overzicht van de criteria uit de DSM – IV (American
Psychiatric Association, 1994).
Tabel 1: Algemene DSM – IV diagnostische criteria voor persoonlijkheidsstoornissen (APA, 1994).
DSM – IV: diagnostische criteria.
A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk
binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon
wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen:
- Cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van
zichzelf, anderen en gebeurtenissen.)
- Affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de
adequaatheid van de emotionele reacties)
- Functioneren in contact met anderen
- Beheersing van impulsen
B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke
en sociale situaties.
C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen
in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere
belangrijke terreinen.
D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden
teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.
E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de
consequentie van een andere psychische stoornis.
12
F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van
een middel (vb. drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (vb.
schedeltrauma, tumor,…)
Prevalentie.
Torgersen , Kringlen en Cramer (2001) voerden een onderzoek uit op de volledige
bewonerspopulatie van Oslo om de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen na
te gaan. Resultaten gaven aan dat de algemene prevalentie van
persoonlijkheidsstoornissen 13,4% bedraagt. Onafhankelijk van het feit of men één
of meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft, werd ook de prevalentie per stoornis
berekend. De resultaten tonen de volgende verdeling: paranoïde 2,4%, schizoïde
1,7%, schizotypisch 0,6%, antisociaal 0,7%, borderline 0,7%, theatraal 2%,
narcistisch 0,8%, ontwijkend 5%, afhankelijk 1,5%, Obsessief – Compulsief 2%
(Torgersen et al., 2001).
Gelijkaardig algemeen prevalentie onderzoek bij een volledige populatie werd nog
niet gepubliceerd voor België. Er werd in België wel een onderzoek gedaan naar
prevalentie binnen een klinische populatie van patiënten in gesloten psychiatrische
ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat 66% voldoet aan de criteria van cluster B stoornissen
(theatraal – emotioneel). Voor cluster A stoornissen (zonderling – excentriek) is dit
29% en voor cluster C (bezorgd – bevreesd) 22%. De diagnoses die het meeste
gesteld worden uit cluster B zijn antisociaal (45%), borderline (24%) en narcistisch
(26%). Ook de paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft een hoge prevalentie ratio
(18%). De overige persoonlijkheidsstoornissen hebben prevalentie ratio’s tussen de 4
en de 11% (de Ruiter & L. Trestman, 2007).
Mensen kunnen ook aan meer dan één persoonlijkheidsstoornis lijden. Het
onderzoek van Torgersen toont aan dat bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis
gemiddeld 1,48 stoornissen gediagnosticeerd worden. Meer bepaald hebben 71%
van die mensen maar één stoornis, 18,6% krijgt 2 diagnoses, 3 verschillende
persoonlijkheidsstoornissen worden bij 5,2% van de mensen terug gevonden tot zelfs
0,4% deelnemers die maar liefst 7 diagnoses krijgen (Torgersen et al., 2001).
Uit de studie van Torgersen et al. (2001) komen ook enkele demografische
verschillen aan het licht. Er is evidentie dat er een verschil in prevalentie was tussen
13
mannen (13,7%) en vrouwen (14,6%) in het voorkomen van een
persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien ziet men dat de antisociale, de schizoïde, de
narcistische en de obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornissen vooral bij
mannen gediagnosticeerd worden en de theatrale, afhankelijke en afwijkende
stoornissen voornamelijk bij de vrouwen. Hoewel men er meestal vanuit gaat dat
Borderline meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen is er in deze studie geen
empirische evidentie voor gevonden.
Mensen met een cluster A stoornis (zonderling – excentriek) blijken vaker lager
geschoold te zijn met als hoogst behaalde diploma het secundair onderwijs. Ze
behalen hoogstens een diploma in het secundair onderwijs. Dit blijkt een typisch
kenmerk bij de paranoïde en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Een
interessant resultaat is dat de obsessieve – compulsieve stoornis frequenter
voorkwam bij mensen die een hogere studie genoten hadden (hoge school –
universiteit). Men verwachtte immers te vinden dat persoonlijkheidsstoornissen
vooral voorkomen bij individuen die zich in de lagere sociale klasse bevonden en dus
niet hoog geschoold waren (Torgersen et al., 2001).
Een laatste bevinding is dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaker zonder
vaste partner door het leven gaan. Meer specifiek komt dit voor bij mensen met een
paranoïde, schizoïde, antisociale of borderline persoonlijkheidsstoornis.
Twee invalshoeken.
Men kan een onderscheid maken tussen twee perspectieven op
persoonlijkheidspathologie, namelijk de categoriale benadering en de dimensionale
benadering.
De categoriale benadering. De visie van de categoriale benadering houdt in
dat er een kwalitatief verschil is tussen wat men als een algemene en wat als een
maladaptieve persoonlijkheid beschouwt. Persoonlijkheidsstoornissen, zoals
beschreven in de DSM – IV (APA, 1994) worden geoperationaliseerd als discrete
categorieën met een prototypische structuur en organisatie.
De tien persoonlijkheidsstoornissen zijn gegroepeerd in drie clusters. Cluster A bevat
de persoonlijkheidsstoornissen die een gestoorde interpersoonlijke beleving kennen
en worden getypeerd als zonderling – excentriek. Hiertoe behoren de paranoïde,
schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. Cluster B bevat de
14
persoonlijkheidsstoornissen waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt en
worden getypeerd als theatraal – emotioneel. Hieronder vallen de antisociale,
borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen. Bij cluster C ligt de
klemtoon op negatieve emotionaliteit en wordt getypeerd als bezorgd – bevreesd.
De ontwijkende, afhankelijke en obsessief – compulsieve persoonlijkheidsstoornis
vormen deze laatste categorie.
De DSM is de meest verspreide taxonomie van psychische stoornissen en biedt een
mogelijkheid tot wereldwijde consensus omtrent de beschrijving, inhoud en
diagnostiek van de stoornissen, hetgeen op zijn beurt leidt tot transparante
diagnoses. De DSM – benadering kent echter ook verscheidene problemen. De DSM
is vanuit een top down visie opgemaakt daar ze louter op het oordeel en de
consensus van experten berust. Bovendien is er geen duidelijke cut – off voor
handen om te oordelen of bepaalde criteria al dan niet aanwezig zijn.
Enkele kritieke punten binnen deze categoriale benadering zijn comorbiditeit en
heterogeniteit. Veel mensen vertonen zoveel verscheidene symptomen dat men ze
volgens de DSM niet aan de criteria van één persoonlijkheidsstoornis voldoen, maar
aan verschillende. Dit noemen we dan comorbiditeit. Er is dus sprake van een
aanzienlijke overlap tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen (cfr studie
Torgersen en collega’s 2001). Daarenboven is er ook een sterke comorbiditeit tussen
AS I en AS II stoornissen (e.g., Fabrega, Ulrich, Pilkonis, & Mezzich, 1992; Skodol,
Oldham, & Gallagher, 1999).
Een poging om met dit probleem om te gaan, was de ontwikkeling van de drie
persoonlijkheidsclusters (A, B, C) en het installeren van hiërarchische regels. Deze
hiërarchische regels houden in dat men slechts aan de criteria van een stoornis kan
voldoen indien de aanwezigheid van een andere primaire stoornis uitgesloten is.
Ondanks deze pogingen is er nog steeds sprake van overlap binnen en tussen de
clusters.
Het tweede probleem is dat van de heterogeniteit. Men heeft al vrij vroeg moeten
vaststellen dat mensen die met éénzelfde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd
werden, een verschillend beeld kunnen vertonen doordat verschillende combinaties
van criteria mogelijk zijn (Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005). Zo kunnen
twee personen de diagnose schizoïde persoonlijkheidsstoornis toegewezen krijgen
terwijl ze maar één criterium gemeenschappelijk hebben (de ene persoon voldoet
15
aan de criteria één tot en met vier en de andere persoon voldoet aan criteria vier tot
en met zeven). Hoewel beide personen slechts één criterium gemeenschappelijk
hebben, vallen ze toch binnen éénzelfde diagnostische categorie. (In bijlage werd de
beschrijving van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis opgenomen om een beter
beeld te krijgen over heterogeniteit).
Een algemeen punt van kritiek tegen de categoriale benadering is dat geen enkel
onderzoek erin geslaagd is om het veronderstelde categoriale karakter van
persoonlijkheidsstoornissen te funderen.
De dimensionale benadering. De problemen rond de categoriale benadering
leiden tot de ontwikkeling van de dimensionale benadering. Deze visie houdt in dat
de normale persoonlijkheid, de subklinische trekken en de
persoonlijkheidsstoornissen op eenzelfde continuüm kunnen geplaatst worden. Ze
benadrukt dus dat het onderscheid normaal/ abnormaal eerder kwantitatief
(gradueel) ipv kwalitatief is (Costa, & Widiger, 1994).
Empirische evidentie voor een dimensionale benadering wordt gegeven vanuit twee
verschillende onderzoeksgroepen, namelijk die van Livesley en die van Clark. Zij
kwamen onafhankelijk van elkaar tot convergerende resultaten. Livesley (1986)
gebruikte een inhoudsanalyse van de literatuur om een comprehensieve lijst samen
te stellen van beschrijvende trekadjectieven en gedragingen die karakteristiek waren
voor elke persoonlijkheidsstoornis uit de DSM – III (DSM – III, American Psychiatric
Association, 1980). Deze werden toegepast op een niet – klinische
populatiesteekproef en een steekproef die bestond uit mensen die reeds een AS II
diagnose gekregen hadden. Dat resulteerde in honderd homogene schalen. Na
aanvullende psychometrische analyses hierop (Livesley, Jackson, & Schroeder,
1989) kwam men tot een vragenlijst met 290 items: Dimensional Assessment of
Personality Pathology – Basic Questionnaire (Dapp – BQ; Livesley, & Jackson,
2002). Op deze vragenlijst werd een factoranalyse uitgevoerd. Dit resulteerde in een
vier factorenstructuur (Livesley, Jang, &Vernon, 1998; Mulder & Joyce, 1997). Deze
vier factoren werden omschreven als Neuroticism, Disagreeableness, Introversion en
Compulsivity (Livesley et al., 1998).
Clark (1990) stelde een brede set van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen
samen vanuit de DSM - III (DSM – III; American Psychiatric Association, 1980),
vanuit verscheidene niet – DSM conceptualisaties van persoonlijkheidsstoornissen
16
en chronische AS I stoornissen. Een conceptuele sorteertaak werd gebruikt om een
set van tweeëntwintig symptoomclusters te identificeren (Clark, 1990). Na het
uivoeren van psychometrische analyses kwam men tot een vragenlijst met 375 items:
de Schedule for Nonadaptive and Adaptive Personality (SNAP; Clark, 1993a).
Ook hier werd een factoranalyse uitgevoerd wat resulteerde in een drie factoren
structuur, namelijk: Negative Affectivity/ Neuroticism, Positive Affectivity/ Extraversion
en Disinhibition (Clark, 1993a).
Hoewel er een verschil was in aantal factoren, is er wel een grote convergentie qua
inhoud tussen de twee dimensionale benaderingen. Meer bepaald zouden ze
eigenlijk kunnen geïntegreerd worden in éénzelfde model. De gevonden dimensies
van beide onderzoeksgroepen waren bovendien inhoudelijk en empirisch op dezelfde
manier te linken aan het Vijf Factoren Model. Conceptuele vergelijkingen van de twee
systemen demonstreerden een behoorlijke overlap en een substantiële structurele
overeenkomst (Clark, & Livesley, 1994). Daarenboven leverden Clark en Livesley
(1994) bewijs dat er sterke convergente correlaties zijn tussen “content – matched”
schalen en schalen van de Big Five. Dit pleit sterk in het voordeel van een
dimensionale benadering.
Na factoranalytisch onderzoek bleek ook dat er een sterke convergentie is tussen de
hogere orde factoren van de adaptieve persoonlijkheid (Big Five) en de dimensies
van de maladaptieve persoonlijkheid (Schroeder, Wormworth, & Livesley, 1992;
Jang, Livesley & Vernon, 1999). Het verband tussen de beide structuren is echter
niet perfect. Er werden bij de maladaptieve structuur namelijk slechts vier van de vijf
Big Five factoren gerepresenteerd. De factor Openheid werd echter niet terug
gevonden (Schroeder et al., 1992).
Wanneer persoonlijkheidsstoornissen dimensionaal geconceptualiseerd zijn, blijken
deze meer stabiel te zijn over de tijd heen dan wanneer ze categoriaal
geconceptualiseerd zijn. Een follow – up studie van McGlashan (2005) toonde aan
dat een continue set van criteria steeds terug gevonden werd, hoewel voor elke
stoornis het gemiddelde van het aantal symptomen daalde. Dit suggereert dat
persoonlijkheidsstoornissen gekarakteriseerd worden door maladaptieve
trekconstellaties die stabiel zijn in hun structuur (individuele verschillen), maar die in
de tijd kunnen verschillen in ernst en expressie (McGlashan et al., 2005). Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat persoonlijkheidsstoornissen kunnen
gereconceptualiseerd worden als samensmelting van twee elementen, namelijk:
17
stabiele persoonlijkheidstrekken en disfunctionele gedragingen. Wanneer we het
over persoonlijkheidsstoornissen hebben bevinden deze persoonlijkheidstrekken zich
op één van de twee uiteinden van het continuüm.
Naar een integratie van de categoriale en dimensionale benadering. De
voordelen die het dimensioneel model biedt, namelijk dat er geen stoornis specifieke
trekken teruggevonden worden en dat er ook geen onsamenhang geobserveerd
wordt in de verdeling van trekken of symptomen (Livesley, 2003; Livesley,
Schroeder, Jackson & Jang, 1994; Trull & Durret, 2005; Widiger, 1993; Widiger &
Mullins – Sweatt, 2005), vormen een behoorlijk argument om het dimensionaal
perspectief te gaan integreren in toekomstige classificaties (Livesley, 2007). De
eenvoudigste manier om dit te doen zou zijn door de huidige diagnoses te
representeren via dimensies (Oldham & Skodol, 2000). Dit zou dan ook een
continuïteit met het huidige systeem behouden en consistent zijn met de suggestie
dat de beste manier om een dimensionaal perspectief te integreren in de classificatie
van persoonlijkheidsstoornissen via het dimensionaliseren van de huidige diagnoses
en criteria zou zijn ( Helzer, Kraemer, & Krueger, 2006).
Het probleem van deze manier van integreren is dat het niet optimaal gebruik maakt
van de bovengenoemde voordelen van een dimensionale classificatie. Vooral dan op
het gebied van de persoonlijkheidsstoornissen zou dit model geen oplossing bieden
voor de problemen gesteld bij de categoriale benadering (Trull & Durret, 2005).
Een voorstel om de categoriale en de dimensionale benadering toch succesvol met
elkaar te integreren, is via hun structurele en conceptuele gelijkenissen. Beiden
maken namelijk gebruik van een 2 componenten structuur die het onderscheid maakt
tussen de criteria die in het algemeen gelden voor een persoonlijkheidsstoornis en
de diagnostische criteria die de verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen
beslaan. Daarenboven gebruiken de twee benaderingen trekken als basiselement
voor de beschrijving en conceptualisatie van een persoonlijkheidsstoornis. Op welke
manier een algemene persoonlijkheidsstoornis ook gediagnosticeerd wordt, er zullen
altijd empirische ondersteunde cut –offs nodig zijn om individuele cases te
identificeren, want de meeste klinische beslissingen zijn tweedelig: e.g. te
behandelen of niet te behandelen. Deze visie suggereert dat het misschien beter is
om een categoriale diagnosestelling te integreren in dimensioneel geformuleerde
18
persoonlijkheidsstoornissen. Dimensionale classificatie is immers enkel van
toepassing op individuele verschillen in persoonlijkheidspathologie.
Antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen.
Er is nog maar weinig geweten over de ontwikkeling van AS II stoornissen op jongere
leeftijd. Een belangrijke stap hierin is het onderzoeken of we reeds in de kindertijd
antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen kunnen terugvinden.
Enkele onderzoeken brengen reeds evidentie aan voor antecedenten in de
volwassenheid en de adolescentie (De Fruyt, Mervielde, & Van Leeuwen, 2002, De
Clercq & De Fruyt, 2003, Shiner et al., 2003; De Clercq et al., 2004) via de link met
de algemene persoonlijkheid. Een belangrijke, baanbrekende studie op dit vlak is
deze van Durrett en Westen (2005) waarin men probeert aan te tonen dat de
structuur van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten via DSM
IV diagnoses en criteria overeenkomen met die van volwassenen. Deze studie
vertrekt van een categoriale benadering en onderzoekt specifiek
persoonlijkheidspathologie. Uit vroegere studies bleek reeds dat psychiatrische
stoornissen bij kinderen en adolescenten wel predictief zijn voor het ontwikkelen van
een latere AS II diagnose in de volwassenheid, voornamelijk wanneer meerdere
comorbide diagnoses aanwezig zijn tijdens de kindertijd (Lewinsohn, Rohde, Seely, &
Klein, 1997). Bovendien verhoogt de kans op een persoonlijkheidsstoornis in de
(jong)volwassenheid aanzienlijk, wanneer er in de adolescentie reeds een AS II
diagnose wordt gegeven. Men geeft evidentie aan voor het feit dat het krijgen van
een AS II diagnose in de adolescentie een grotere voorspellende waarde heeft dan
een AS I diagnose gemaakt in zowel de kindertijd als de adolescentie (Kasen,
Cohen, Skodol, Johnson, & Brook 1999).
In de studie van Durret en Westen (2005) wordt eerst een replicatie gemaakt van de
cluster analytische studie van Morey (1988) bij volwassen patiënten. Daarna worden
nog exploratieve en confirmatorische factor analyses gebruikt, op verschillende
methodes van assessment van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Dit om
zowel de reproduceerbaarheid van de 10 DSM IV stoornissen na te gaan alsook de
aanwezigheid van een hiërarchische structuur (clusters) in
persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten.
19
De resultaten suggereren dat AS II dezelfde soort informatie aanreikt voor zowel
adolescenten als volwassenen. Dit betekent echter niet dat dit het meest bruikbare of
optimale systeem voor classificatie is. Aangezien de structuur ook terug gevonden
wordt bij adolescenten, kunnen we afleiden dat criteria gehanteerd in AS II op
dezelfde manier functioneren zowel bij adolescenten als bij volwassenen.
Hoewel Durret en Westen voor bovenstaande sterke empirische bewijzen geven,
wordt de drie cluster (cluster A, B & C) structuur in de persoonlijkheidsstoornis niet
terug gevonden. Er worden echter wel vier klinisch coherente clusters gevonden:
afstandelijk (schizoïde, vermijdend en obsessief- compulsief), manipulatief/niet
empathisch (narcistisch, antisociaal), onstabiel/ onveilig gehecht (borderline,
afhankelijk, theatraal) en achterdochtig (paranoïde, schizotypische).
Er zijn echter nog niet veel onderzoeken over antecedenten van
persoonlijkheidsstoornissen gepubliceerd. Dit komt grotendeels doordat men negatief
staat tegenover het benoemen van persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. De
resultaten van de Children in the Community studie (CIC, Bernstein, Cohen, Skodol,
Bezirganian, & Brook, 1996; Cohen, Crawford, Johnson, & Kasen, 2005) bevestigen
dit standpunt; de graduele vermindering in persoonlijkheidspathologie in de periode
van 9 tot 25 jarige leeftijd toont dit aan (Johnson et al., 2000).
Uit onderzoek van Shiner en Caspi (2003) blijkt wel dat
persoonlijkheidskarakteristieken in de kindertijd een belangrijke rol spelen in de
ontwikkeling en het voorkomen van psychopathologie en dus ook
persoonlijkheidsstoornissen. Hun onderzoek toont aan dat mensen met duidelijke
kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, zelfs al verminderen die in ernst, veel
hogere kansen hebben om op volwassen leeftijd een persoonlijkheidspathologie te
ontwikkelen. Dit blijkt vooral het geval te zijn wanneer er sprake is van antisociale
trekken.
De resultaten van het onderzoek van Yang et al. (2007), indiceren dat symptomen
van een conduct disorder bij kinderen, sterke predictoren zijn voor de meeste
dimensies van persoonlijkheidsstoornissen, vooral voor een antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Vaak wordt een algemene As I stoornis, zoals een conduct
disorder, eigenlijk alleen dit label gegeven omwille van de weigering reeds een
persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren bij jongeren (Tyrer, 2005).
De resultaten uit het onderzoek van Yang (2007) geven wel aan dat, hoewel men dat
vaak veronderstelt, deze symptomen niet exclusief geassocieerd kunnen worden met
20
een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De symptomen blijken de sterkste
associatie te hebben met de cluster B persoonlijkheidsstoornissen, met uitzondering
van de theatrale persoonlijkheidsstoornis. Conduct disorder blijkt ook predictief te zijn
voor de cluster A persoonlijkheidsstoornissen en heeft het minst een voorspellende
waarde voor de cluster C stoornissen.
Uit analyse van de data kan men afleiden dat het hebben van symptomen van
conduct disorder vooral het risico op het ontwikkelen van een antisociale of
borderline persoonlijkheidsstoornis verhoogt. In mindere mate is dit ook het geval
voor de paranoïde en narcistische persoonlijkheidsstoornissen.
De resultaten indiceren dat het ontwikkelen van een antisociale
persoonlijkheidsstoornis niet het noodzakelijke gevolg is van het hebben van een
conduct disorder. Het benadrukt het belang van het vroeg detecteren van
gedragsproblemen (Yang et al., 2007).
Een andere reden voor het geringe aantal onderzoeken is omdat vooral aandacht
besteed is aan de effecten van klassieke etiologische factoren zoals genetische
(Coolidge, Thede, & Jang, 2001) en temperamentfactoren (Joyce et al., 2003;
Warner et al., 2004) alsook de impact van omgevingsfactoren zoals verwaarlozing
door de ouders en emotioneel en seksueel misbruik (Battle et al., 2004; Johnson,
Bromley, & McGeoh, in press; Johnson et al., 2001; Johnson, Smailes, Cohen,
Brown, & Bernstein, 2000). Deze worden gezien als non - specifieke antecedenten
en dus gerelateerd aan verscheidene persoonlijkheidsstoornissen.
De specifieke associaties.
Hoewel het bekend is dat persoonlijkheidsstoornissen, zoals geconceptualiseerd in
de DSM – IV – R, antecedenten kunnen hebben in het temperament en de
persoonlijkheid gedurende de kindertijd, focusten de meeste onderzoeken naar
antecedenten op de relatie tussen emotionele en gedragsproblemen gedurende de
kindertijd en As I psychopathologie (Roza, Hofstra, van der Ende, & Verhulst, 2003).
Sinds kort is er een groeiende interesse in het onderzoek naar
ontwikkelingsantecedenten van As II persoonlijkheidsstoornissen (Bernstein, Cohen;
Skodol, Bezirganian, & Brook, 1996; Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, & Brook,
1999; Kasen et al., 2001; Ramklint, von Knorring, von Knorring, & Ekselius, 2003).
Widiger en Clark (2000) suggereren dat persoonlijkheidsstoornissen extreme
varianten van normale, adaptieve persoonlijkheidstrekken zijn. Vanuit die hypothese
21
probeerden verschillende studies te achterhalen welke specifieke combinaties van
persoonlijkheidsdimensies van het Vijf Factorenmodel geassocieerd waren met de
tien persoonlijkheidsstoornissen. Specifieke verbanden tussen de vijf trekdimensies
en elke persoonlijkheidsstoornis werden verondersteld op basis van de diagnostische
criteria voor elke stoornis (Widiger, Trull, Clarkin, Sanderson, & Costa, 1994). De
meta – analytische review van Saulsman en Page (2004) geeft hier een belangrijk
overzicht van de reeds gevonden verbanden. Zij vonden positieve associaties terug
tussen extraversie en zowel de theatrale als de narcistische persoonlijkheidsstoornis,
tussen consciëntieusheid (compulsiviteit) en de obsessieve – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis, tussen neuroticisme (emotionele instabiliteit) en de
paranoïde, schizotypische, borderline, vermijdende en afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis. Hun resultaten toonden ook negatieve associaties aan
tussen extraversie en de schizoïde, de schizotypische en de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis, tussen aangenaamheid en de paranoïde, schizotypische,
antisociale, borderline en narcistische persoonlijkheidsstoornis, tussen
consciëntieusheid (compulsiviteit) en de antisociale en de borderline
persoonlijkheidsstoornis. De resultaten van deze studie zullen het referentiepunt
vormen voor de interpretatie van onze resultaten.
De huidige versie van de DSM voorziet enkel specifieke categorieën en criteria voor
de diagnose van deze stoornissen in de volwassenheid. Dit is opmerkelijk omdat de
stabiliteit van persoonlijkheid ondertussen goed onderbouwd is (Caspi et al., 2003;
Caspi et al., 2005; Roberts, Caspi, & Moffit, 2001; Roberts & DelVecchio, 2000) en
daarom is het redelijk te veronderstellen dat de extreme manifestaties van
persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid duidelijke equivalenten zouden moeten
hebben in vroegere stadia van de ontwikkeling.
Om hierop een antwoord te bieden werd een item pool ontworpen voor kinderen van
zes tot veertien jaar die persoonlijkheidssymptomen opspoort, namelijk de DIPSI (De
Clercq, De Fruyt, Mervielde, 2003). Het dimensionele classificatiesysteem lijkt van
grote waarde te zijn bij deze leeftijdsgroep (Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van
Leeuwen, 2005) omdat het minder stigmatiserende en onnodige labellende
verwoordingen bevat. Ook in onze studie die volledig in de lijn van bovenstaande
onderzoeken ligt, maken we gebruik van de DIPSI.
22
Onderzoeksobjectief.
Voortbouwend op de studies naar antecedenten van persoonlijkheidsstoornissen,
stellen wij ons nu de vraag of we associaties kunnen terug vinden tussen DIPSI
dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Gesteld dat de DIPSI
antecedenten van de volwassen persoonlijkheidsstoornissen naar voor zou kunnen
schuiven, dan zouden volwassenen dus verhoogde scores moeten hebben op de
DIPSI dimensies en domeinen. Dit gaan we na via het zoeken naar associaties
tussen DIPSI dimensies en DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.
Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van een retrospectieve opzet bij mensen met ten
minste één gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis. De huidige
persoonlijkheidspathologie wordt bestudeerd via de ADP-IV. Daarna worden
associaties gezocht met de DIPSI dimensies, die retrospectief worden beschreven.
Een retrospectieve zelfrapportage heeft enkele beperkingen. Mannuzza et al (2002)
toonden in hun studie aan dat de herinneringen uit de kindertijd vaak vertekeningen
vertonen. Er kan zowel een bias optreden in het zich herinneren van gebeurtenissen
uit het verleden omwille van de tijd die verstreken is (Della Femina, Yeager, & Lewis,
1990), als ten gevolge van het huidige niveau van functioneren (Schraedley, Turner,
& Gotlib, 2002). Bovendien blijkt ook uit onderzoek dat deze vertekeningen
voorkomen bij personen met een persoonlijkheidsstoornis (Rettew et al., 2003). Deze
mensen zullen dan bijvoorbeeld hun kindertijd herinneren op zo’n wijze dat deze
consistent is met de inhoud van de symptomen behorend tot de
persoonlijkheidsstoornis.
Om deels aan deze gebreken tegemoet te komen, wordt er gebruik gemaakt van een
externe beoordelaar. Dit is een persoon die de deelnemer als kind goed gekend
heeft (ongeveer op twaalf jarige leeftijd). Omdat vanuit de deelnemer vertekeningen
zouden kunnen komen op de herinneringen (de vragenbundel bevat een vragenlijst
waarin de deelnemer moet reflecteren over zijn gedrag op twaalf jarige leeftijd), wordt
gevraagd om een externe beoordelaar aan te duiden die dezelfde lijsten over de
persoon in kwestie invult. Een additioneel onderzoeksobjectief wordt dan het nagaan
van de convergente validiteit over beoordelaars.
23
Methode
Steekproef
Voor het onderzoek werden personen gerekruteerd (zowel mannen als vrouwen)
tussen twintig en dertig jaar waarbij één of meerdere persoonlijkheidsstoornissen
(volgens de DSM – IV (APA, 1994)) gediagnosticeerd werden. Zowel mensen uit de
ambulante als residentiële settings in West - en Oost – Vlaanderen werden
aangesproken. Elf van de dertig gecontacteerde settings waren bereid deel te nemen
aan het onderzoek. Onder deze elf settings bevindt zich één centrum voor geestelijke
gezondheidszorg (CGGZ), drie psychiatrische afdelingen van algemene
ziekenhuizen en zeven psychiatrische instellingen.
De steekproef bestaat uit 17 mannen (37.8%) en 28 vrouwen (62.2%). De leeftijd
varieert tussen 17 en 32 jaar (M= 23.6, SD= 4.3). Het merendeel van de
proefpersonen, namelijk 35 personen, zijn alleenstaand; 5 personen zijn gehuwd of
samenwonend en 3 personen zijn gescheiden. Wanneer we kijken naar de verdeling
onder de hoogst behaalde opleiding, komt volgend patroon naar voor: 9 personen
beëindigden het hoger bso; voor zowel het lager bso, hoger tso en buso waren dit 6
personen; 5 personen behaalden het hoger aso. Verder komt nog naar voor dat bij
lager tso, lager aso en hoger (niet universitair) onderwijs 3 personen hun diploma
haalden, één iemand deed dit in een universitaire opleiding. Ook het beroep en de
huidige beroepsstatus werd bevraagd. Ongeveer de helft van de proefpersonen (19
personen) zijn arbeiders, 9 van hen zijn bediende, 8 huisvrouw (of man) en één
persoon is zelfstandige. 13 subjecten zijn op dit moment in ziekteverlof; 9 personen
hebben op dit moment geen werk, maar zijn wel werkzoekend; 6 personen zijn
invalide verklaard en 5 personen leven op dit ogenblik met steun van het OCMW.
Verder zien we nog dat 4 personen geen werk hebben en ook niet op zoek zijn naar
een nieuwe job, 3 van hen studeren nog en van de werkende deelnemers weten we
dat 2 van hen voltijds werken en één op deeltijdse basis.
Los van de comorbiditeit toont een verdere uitdieping van de AS I en AS II
stoornissen aan dat de grootste groep deelnemers (21 personen) de diagnose
Borderline had, 6 personen kregen als diagnose Persoonlijkheidsstoornis Niet
Anderszins Omschreven. 6 deelnemers kregen de diagnose afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis, 6 personen hadden een theatrale persoonlijkheidsstoornis,
24
3 personen hadden een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, telkens 1 persoon
kreeg de diagnose Narcistische; paranoïde; schizoïde of schizotypische
persoonlijkheidsstoornis en 3 personen kregen de diagnose antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Niemand kreeg de diagnose Obsessief – Compulsieve
persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. De bijkomende informatie omtrent
comorbide As I aandoeningen toonde aan dat 15 proefpersonen lijden aan een
depressie, 7 personen lijden aan middelenmisbruik, 7 personen hebben te kampen
met angststoornissen, 5 personen hebben stoornissen in de impulsbeheersing en in
mindere mate (1 persoon) komen relationele problemen voor.
Voor de 45 proefpersonen waren er 22 kennissen bereid mee te doen aan het
onderzoek. Hiervan was in de helft van de gevallen (11 personen) de moeder van de
proefpersoon de externe beoordelaar, voor 6 personen was dit de vader. 3 zussen
of broers namen deel aan het onderzoek. De overige 2 beoordelaars waren oa. oud
begeleiders en grootouders. In alle gerapporteerde gevallen was de beoordelaar
ouder dan de proefpersoon zelf.
Opzet en procedure.
Er werden verschillende centra zoals PAAZ afdelingen in ziekenhuizen, CGGZ en
psychiatrische instellingen in de regio’s West – en Oost – Vlaanderen gecontacteerd
via e-mail en telefoon. Wanneer een afdeling bereid was aan het onderzoek mee te
werken, werd samen met de behandelend psycholoog of psychiater een lijst
opgesteld van patiënten die in aanmerking komen. Dit gebeurt via het overlopen van
de inclusiecriteria, namelijk mannen of vrouwen tussen twintig en dertig jaar waarbij
één of meer persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd werden volgens de DSM
IV. Mentale retardatie werd gehanteerd als exclusiecriterium.
De mogelijke deelnemers werden door de behandelende psycholoog/ psychiater of
door ons aangesproken, afhankelijk van de geprefereerde werkwijze van de
behandelende psycholoog/psychiater. De meeste behandelende teams verkozen om
buiten het onderzoek te blijven, zodat de therapeutische relatie op geen enkele wijze
zou beïnvloed worden. Het onderzoek werd zowel mondeling als schriftelijk toegelicht
aan de deelnemer. We benadrukten dat hun deelname volkomen vrijwillig is en dat zij
hun medewerking op ieder moment konden stopzetten, zonder dat zij hierdoor enig
nadeel zouden ondervinden. Nadat een informed consent formulier werd
ondertekend, werd hen gevraagd een externe beoordelaar aan te duiden die de
25
persoon in kwestie goed heeft gekend op twaalf - jarige leeftijd. Dit laatste gebeurde
enkel wanneer de deelnemer in kwestie voordien schriftelijk toestemming gaf om een
derde in het onderzoek te betrekken. Het is belangrijk iemand uit de dichte familie
zoals ouders, grootouders, broers of zussen als externe beoordelaar bij het
onderzoek te krijgen, omdat het mogelijk is dat de patiënten door gebeurtenissen in
het leven of door de stoornis op zich een vertekend beeld hebben van het verleden.
De externe beoordelaar vormt dan als het ware een bijkomend referentiepunt.
Sommige deelnemers hebben echter de banden met de familie verbroken, in dat
geval mag de externe beoordelaar iemand buiten de familie zijn die de persoon in
kwestie goed gekend heeft toen die twaalf jaar was (zoals bijvoorbeeld een
jeugdvriend(in), begeleiders). De deelnemer wordt dan zelf verzocht de externe
beoordelaar te vragen deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijstbundel te
overhandigen. Het pakket van de externe beoordelaar bevat een voorgefrankeerde
en voorgeadresseerde envelop, zodat deze personen hun pakket terug kunnen
sturen naar de universiteit.
De pakketten die meegegeven worden, bestaan uit twee enveloppen: één voor de
deelnemer en één voor de externe beoordelaar. Hierin bevinden zich een
informatiefiche waarin gevraagd wordt naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat,
opleidingsniveau, beroep(sstatus). Op de informatiefiche van de externe beoordelaar
werd bovendien gevraagd naar de aard van de relatie met de patiënt. Daarnaast
zitten in beide enveloppen twee vragenlijsten: de ADP – IV en de DIPSI. Omdat de
DIPSI oorspronkelijk ontwikkeld werd voor kinderen, wordt een inlevingstekst voor
zowel de deelnemer (zie bijlage 1) als de externe beoordelaar (zie bijlage 2) aan de
vragenlijst toegevoegd, met als doel de informanten terug in de sfeer te brengen van
toen de patiënt de leeftijd van twaalf/dertien jaar had. Dit is een duidelijke mijlpaal in
het leven met verandering van onderwijs, mogelijks nieuwe vrienden – en
kennissenkring, die de meeste mensen zich nog goed kunnen herinneren. In de
instructie wordt een expliciet appel gedaan op deze gewijzigde omstandigheden en
wordt de persoon verzocht om goed terug te denken aan die periode.
De informed consent wordt na het ondertekenen apart van de pakketten bewaard om
een vertrouwelijke verwerking van de data te kunnen garanderen.
Deze studie werd goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit
Psychologie en Pedagogische wetenschappen van de universiteit Gent.
26
Materiaal.
ADP – IV. De ADP– IV werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1996)
om DSM – IV (American Psychiatric Association, 1994) persoonlijkheidsstoornissen
te meten. Ze weerspiegelt de DSM – IV – criteria voor de tien erkende
persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek met de ADP – IV toonde een acceptabele
interne consistentie van de schalen en ondersteunde zowel de korte als de lange
termijn test – hertest betrouwbaarheid (Schotte, 2000).
Uit onderzoek van De Clercq en De Fruyt (2003) blijkt dat de vragenlijst ook kan
gebruikt worden voor de zelfbeschrijvingen van adolescenten.
De vragenlijst bestaat uit 94 items die alle DSM – criteria van de
persoonlijkheidsstoornissen representeren. Voor elk van die criteria wordt het
voorkomen alsook het bijkomende lijden en de beperkingen in het leven gemeten en
dit via een zeven – punten schaal. De ADP – IV laat zowel categoriale als
dimensionale diagnostische perspectieven toe. Het dimensionale deel wordt
bekomen door het meten van DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen, voor de drie
clusters en voor een totaalscore. Deze dimensionale scores kunnen dan via Vlaamse
normen geïnterpreteerd worden (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen,
& Cosyns, 1998). De categoriale metingen van de DSM criteria worden bekomen
door de trek en de last (lijden en beperkingen) scores te combineren via algoritmes,
die gebaseerd zijn op combinaties van cut – off scores voor trek en last items
(Schotte et al., 2004).
De concurrente validiteit van de ADP – IV werd afgewogen tegen de Wisconsin
Personality Disorders Inventory (WISPI; Klein, et. al, 1993). De resultaten waren
bevredigend voor alle ADP – IV schalen, behalve de schizotypische en theatrale,
waarbij ze de hoogste correlaties met hun overeenkomstige WISPI schalen
vertoonden (Schotte, et. al, 1998).
De ADP – IV werd ontworpen als een zelfbeoordelingvragenlijst. In het hier gevoerde
onderzoek werd ze op deze manier gebruikt voor afname bij de patiënt. De items
werden geherformuleerd naar de derde persoon enkelvoud voor de afname bij de
externe beoordelaar.
De betrouwbaarheid (interne consistentie) van de DSM persoonlijkheidsstoornissen,
gemeten aan de hand van de ADP – IV werd ook onderzocht. Bij de zelfrapportage
werden Cronbach Alpha’s gevonden in een range van .508 (voor de obsessief –
compulsieve persoonlijkheidsstoornis) tot .869 (voor de borderline
27
persoonlijkheidsstoornis). De Cronbach Alpha’s voor de betrouwbaarheid met de
externe beoordelaar als informant hadden een range van .553 (voor de schizoïde
persoonlijkheidsstoornis) tot .902 (voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis).
Tabel 2 geeft alle Cronbach alpha’s weer.
Tabel 2: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de ADP – IV..
Stoornis Zelf Ander
Schizotypisch .536 .820
Schizoïde .662 .553
Borderline .869 .842
Afhankelijk .703 .803
Theatraal .759 .872
Paranoïde .760 .873
Antisociaal .791 .852
Vermijdend .813 .841
Narcistisch .826 .902
Obsessief – compulsief .508 .754
DIPSI. De DIPSI – C (Dimensional Personality Symptom Inventory for
Children) meet maladaptieve trekken bij kinderen. Meer bepaald worden
persoonlijkheidsgerelateerde symptomen gemeten bij kinderen van vijf tot veertien
jaar aan de hand van 223 items. Elk item wordt gescoord op een vijf – puntenschaal.
De items vormen 40 symptoomclusters, hiërarchisch georganiseerd onder vier
dimensies: Dissociaal Gedrag, Emotionele Disregulatie, Sociale Inhibitie en
Compulsiviteit. Mervielde, De Fruyt, Van Leeuwen en De Clercq (2005) geven
evidentie voor deze vier dimensies. Voor het huidig onderzoek werd de
oorspronkelijke itempool op twee manieren aangepast. Voor de zelfbeoordeling
werden de items omgezet in een retrospectieve versie voor de volwassen patiënt,
geformuleerd in de verleden tijd en in de eerste persoon enkelvoud. Voor de
28
observator beschrijvingen werden de items geherformuleerd in een retrospectieve
versie, opnieuw geformuleerd in de verleden tijd en in de derde persoon enkelvoud.
De betrouwbaarheid van de vier DIPSI dimensies met als informant de patiënt gaf
Cronbach Alpha’s aan met een range van .887 (voor de dimensie compulsiviteit) tot
.975 (voor de dimensie onwelwillendheid). Voor de betrouwbaarheid bij de externe
beoordelaar zien we Cronbach Alpha’s van .891 (voor de dimensie compulsiviteit) tot
.978 (voor onwelwillendheid). Tabel 3 geeft alle Cronbach Alpha’s weer.
Tabel 3: Cronbach Alpha’s voor de deelnemer en de externe beoordelaar bij de DIPSI.
Dimensies Zelf Ander
Compulsiviteit .887 .891
Onwelwillendheid .975 .978
Introversie .916 .915
Emotionele instabiliteit .951 .966
Data - analyses.
Om de onderzoeksvraag van deze thesis te kunnen beantwoorden, werden tien
hiërarchische regressies uitgevoerd met telkens een DSM IV persoonlijkheidsstoornis
(bekomen a.d.h.v. de ADP-IV) als afhankelijke variabele. In Model 1 werden geslacht
en leeftijd opgenomen, teneinde voor deze variabelen te kunnen controleren.
Voorgaand onderzoek suggereert immers dat leeftijd en sekse een effect kunnen
hebben op de prevalentie en dus de aan- of afwezigheid van
persoonlijkheidsstoornissen. In Model 2 werden de hogere orde DIPSI - dimensies
(internaliserend en externaliserend) als onafhankelijke variabelen opgenomen.
Gelijkaardige hiërarchische regressies werden uitgevoerd, maar dan met de vier
DIPSI - dimensies (compulsiviteit, onwelwillendheid, introversie, emotionele
instabiliteit) als onafhankelijke variabelen, om een meer gedifferentieerde analyse toe
te laten. Op die manier onderzochten we of er associaties gevonden werden tussen
de DIPSI dimensies en de DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen.
29
De bovenstaande analyses werden uitgevoerd op de zelfbeoordelingen voor de
DIPSI en ADP-IV met die reden dat het zeer moeilijk was om voor iedere deelnemer
een externe beoordelaar te vinden die bereid was deel te nemen aan het onderzoek.
In deze studie werd ook de convergentie tussen de patiënt en de externe
beoordelaar nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hoger - orde dimensies:
externaliserend en internaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)
op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten
berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant
voor de bovenvermelde 3 DIPSI-niveau’s. Dit werd ook voor de ADP – IV gedaan.
Resultaten.
Associaties van de DIPSI dimensies met de DSM – IV
persoonlijkheidsstoornissen.
De resultaten met de externaliserende en internaliserende hoger-orde
dimensies als onafhankelijke variabelen (zie Tabel 4) toonden aan dat de
externaliserende dimensie geassocieerd was met de schizotypische
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 5.868, p= 0.006 < 0.05, R square change= 0.232,
p= 0.010 < 0.05, β= .481), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 6.118, p=
0.005 < 0.05, R square change= 0.229, p= 0.002 < 0.05, β= .572), de theatrale
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 7.180, p= 0.002 < 0.05, R square change= .272,
p= 0.001 < 0.05, β= .850), de narcistische persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 9.639,
p= 0.000 < 0.05, R square change= .319, p= 0.000 < 0.05, β= .647), de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 3.626, p= 0.036 < 0.05, R square change= .146,
p= 0.020 < 0.05, β= -.434) was negatief geassocieerd met de externaliserende
dimensie.
De internaliserende dimensie was geassocieerd met de obsessief – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis (F(2,37)= 4.766, p= 0.014 < 0.05, R square change= .204,
p= 0.018 < 0.05, β= .395).
Persoonlijkheidsstoornissen zoals de paranoïde, de schizoïde, de borderline en de
afhankelijke persoonlijkheidsstoornis waren met geen van beide dimensies
geassocieerd.
30
31
Er werd ook een associatie gevonden tussen het geslacht van de deelnemer en de
borderline persoonlijkheidsstoornis (F(2,39)= 4.547, p= 0.017 < 0.05, R square
change= 0.189, p= 0.008 < 0.05, β= .412). Meer specifiek ligt het gemiddelde voor de
borderlineschaal hoger voor vrouwen (M= 5.667) dan voor mannen (M= 4.588).
Tabel 4: Regressie resultaten DIPSI (Ext & Int). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk
Model 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2
1 2 1 2
Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext
R²(adj)
.008
.087
-.039 -.063
-.011 .191*
.030
.232*
.147* .208
-.021 .225*
.021
.321*
.067 .177*
.097 .124
R²(cha)
.056
.120
.011
.029
.038 .232*
.078
.229*
.189* .097
.029
.272*
.069 .319*
.112
.146*
.141
.068
Sign. Dimensie Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Geslacht (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (+++) Externaliserend (-)
32
Obsessief - Compulsief
1 2
Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, Int & Ext
-.045 .124*
.006
.204*
.
Internaliserend (+)
Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.
33
De resultaten met de vier DIPSI-domeinen als onafhankelijken (zie Tabel 5)
toonden aan dat het domein onwelwillendheid geassocieerd was met de
schizotypische persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.769, p= 0.012 < 0.05, R square
change=.290, p=0.004 < 0.05, β= .590), de antisociale persoonlijkheidsstoornis
(F(4,35)=3.121, p= 0.027 < 0.05, R square change=.243, p=0.005 < 0.05, β=.577),
de theatrale persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=4.028, p= 0.009 < 0.05, R square
change=.306, p=0.004 < 0.05, β=.581), de narcistische persoonlijkheidsstoornis
(F(4,35)=4.841, p= 0.003 < 0.05, R square change=.332, p=0.001 < 0.05, β=.629).
Het domein introversie was geassocieerd met de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.475, p= 0.017 < 0.05, R square change=.252,
p=0.041 < 0.05, β=.456).
Het domein compulsiviteit was geassocieerd met de obsessieve – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis (F(4,35)=3.950, p= 0.009 < 0.05, R square change=.309,
p=0.010 < 0.05, β=.415).
Het domein van de emotionele instabiliteit was met geen enkele
persoonlijkheidsstoornis geassocieerd.
34
Tabel 5: Regressie resultaten DIPSI (4 dimensies: Onw, Em, Intr, Comp). Persoonlijkheidsstoornis Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Vermijdend Afhankelijk
Model 1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
1 2
Predictoren Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim
R²(adj)
.008
.050
-.039 -.110
-.011 .213*
.030 .204*
.147* .172
-.021 .221*
.021 .298*
.067 .256*
.097 .136
R²(cha)
.056
.133
.011
.041
.038 .290*
.078
.243*
.189* .104
.029
.306*
.069 .332*
.112
.252*
.141
.121
Sign. Dimensie Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Geslacht (+++) Onwelwillendheid (+++) Onwelwillendheid (+++) Introversie (+)
35
Obsessief - Compulsief
1 2
Leeftijd, geslacht Leeftijd, geslacht, 4 dim
-.045 .197*
.006 .309*
Compulsiviteit (+++)
Noot. * p < .05 ; Significante DIPSI dimensies worden aangeduid met (+++) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .01, met (+) indien ze positief geassocieerd zijn met p < .05, (---) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .01, (-) indien ze negatief geassocieerd zijn met p < .05.
36
Convergente validiteit.
In deze studie werd de convergentie tussen de patiënt en de externe beoordelaar
nagegaan op drie niveaus van de DIPSI: (1) de hogere - orde dimensies:
internaliserend en externaliserend; (2) de 4 onderliggende domeinen en ten slotte (3)
op niveau van de facetten. Hiervoor werden de Pearson correlatie coëfficiënten
berekend tussen de zelfbeoordelingen en de beoordelingen van de externe informant
voor de bovenvermelde 3 DIPSI - niveaus.
Convergente validiteit voor de DIPSI (N = 20) (zie tabel 6). Op niveau van de
internaliserende en de externaliserende hoger - orde dimensie zien we dat de
convergentie tussen de beoordelaars significant is (.755, p<0.01 en .679, p<0.01
voor de internaliserende en externaliserende dimensie respectievelijk).
Op niveau van de 4 dimensies onwelwillendheid, emotionele instabiliteit, introversie
en compulsiviteit tonen de resultaten aan dat de convergente validiteit enkel voor
onwelwillendheid en emotionele instabiliteit significant is (.755 en .736 voor
onwelwillendheid en emotionele instabiliteit, respectievelijk met p<0.01). De
correlaties gevonden voor introversie en compulsiviteit waren echter niet significant.
Op niveau van de facetten liggen de correlaties in een range van .078 (voor het facet
van het teruggetrokken gedrag) tot .824 (voor het facet van risiconemend gedrag).
Tabel 6: Convergente validiteit DIPSI domeinen en facetten (Pearson correlatiecoëfficiënten)
Domeinen en facetten Correlaties
Onwelwillendheid .755**
Hyperexpressieve trekken .643**
Hyperactieve trekken .553*
Dominantie .394
Impulsiviteit .622**
Snelle irriteerbaarheid, agressieve trekken .796**
Wanordelijkheid .749**
Afleidbaarheid .647**
Risicovol gedrag .824**
Narcistische trekken .282
37
Affectieve labiliteit .530*
Weerstand .710**
Gebrek aan empathie .150
Emotionele instabiliteit .736**
Afhankelijkheid .502*
Angstige trekken .558*
Gebrek aan zelfvertrouwen .446*
Onveilige hechting .426
Onderdanigheid .301
Onadequaat copingsgedrag .546*
Scheidingsangst .373
Depressieve trekken .388
Inflexibiliteit .535*
Introversie .442
Verlegenheid .522*
Paranoïde trekken .593**
Teruggetrokken gedrag .078
Compulsiviteit .305
Perfectionisme .130
Prestatiedrang .332
Extreme ordelijkheid .409
Noot: Correlaties met ** zijn significant op p < .01, correlaties met * zijn significant op p <
.05.
38
Discussie.
Deze studie situeert zich in het veld van de persoonlijkheid en de
persoonlijkheidspathologie. In deze studie werken we specifiek vanuit een
dimensionale invalshoek. Via de DIPSI werd het recent mogelijk de maladaptieve
persoonlijkheidstrekken bij kinderen te meten en dit door middel van hiërarchisch
georganiseerde constructen. Deze vooruitgang geeft ons de mogelijkheid een
duidelijker beeld te krijgen over de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen,
meer bepaald in de kindertijd. Het hoofddoel van deze studie was dan ook
onderzoeken in welke mate constructen uit de kindertijd geassocieerd zijn met latere
persoonlijkheidsstoornissen. In het onderzoek werden associaties gezocht tussen de
DIPSI dimensies en de tien DSM – IV persoonlijkheidsstoornissen. Daarbij
onderzocht men eerst de hogere orde dimensies, namelijk de internaliserende en de
externaliserende dimensie en daarna bekeken we specifieker de vier domeinen,
namelijk introversie, emotionele instabiliteit, compulsiviteit en onwelwillendheid. Deze
studie is de eerste die via de DIPSI vragenlijst op zoek gaat naar associaties tussen
constructen uit de kindertijd en volwassen persoonlijkheidsstoornissen via een
retrospectieve opzet. Het aantonen van associaties tussen deze constructen en de
stoornissen is een eerste stap in het grotere kader van onderzoek naar antecedenten
van persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.
Omdat we ons bewust zijn van de tekortkomingen die een retrospectieve opzet met
zich meebrengt, werd nagegaan in hoeverre de beoordelingen van de patiënt en die
van een externe beoordelaar met elkaar overeen kwamen.
Beperkingen.
Enkele factoren in deze studie kunnen beperkingen met zich meebrengen die een
invloed hebben op de resultaten. Zo deden er slechts vijfenveertig mensen mee aan
het onderzoek. Binnen de instellingen die wel bereid waren in het onderzoek mee te
stappen, was het vaak moeilijk om geschikte kandidaten te vinden die deel konden
nemen aan het onderzoek, het grootste struikelblok hier was de leeftijdsgrens die we
hanteerden. De meeste patiënten met een persoonlijkheidsstoornis komen pas op
een oudere leeftijd binnen in deze instellingen en vaak ook waren de jongere
39
patiënten nog te kwetsbaar om aan het onderzoek deel te nemen. Wanneer we
deelnemers gevonden hadden, bleek het vervolgens moeilijk om een externe
beoordelaar te vinden die wou deelnemen aan het onderzoek. Veel van de patiënten
bleken gebroken te hebben met dichte familieleden zoals ouders, broers en zussen.
Uiteindelijk werd slechts voor de helft van de deelnemers een externe beoordelaar
gevonden die deel wou nemen.
Een andere beperking die we al meermaals aangehaald hebben, is het feit dat deze
studie een retrospectieve bevraging gebruikt. Beter zou zijn dat deze studie een
longitudinaal opzet kent, maar dat is binnen de termijn van een scriptie jammer
genoeg niet mogelijk. De nadelen van een retrospectief onderzoek zijn mogelijke
vertekeningen in de herinnering en/ of in de interpretatie van de dingen die ze
beleefd hebben als kind (zoals bijvoorbeeld de overgang van de lagere school naar
de middelbare school). Om hier een antwoord op te bieden werd de externe
beoordelaar ingeschakeld als referentiepunt, deze ondersteunende factor vormt op
zich een sterkte van de huidige studie. Zoals reeds vermeld correleren de resultaten
voor beide informanten op de meeste dimensies sterk, dit betekent dat de beide
informanten de gedragsindicatoren, na aggregatie, op dezelfde manier beoordelen.
Retrospectieve associaties.
We verwachtten in deze studie dezelfde associaties terug te vinden zoals Saulsman
en Page (2004) in hun onderzoek terug vonden. De negatieve associaties in de
studie van Saulsman en Page zullen in onze studie overeenkomen met
respectievelijk de associaties met introversie en onwelwillendheid.
We kunnen besluiten dat, ondanks de hiervoor genoemde beperkingen, de resultaten
tot op zekere hoogte in de lijn van de verwachtingen liggen. Er werden significante
associaties gevonden voor de tien persoonlijkheidsstoornissen en de constructen uit
de kindertijd. Zoals in de studie van Saulsman en Page (2004) vonden we positieve
associaties terug tussen extraversie (externaliserend) en de theatrale en narcistische
persoonlijkheidsstoornis en een negatieve associatie met de vermijdende
persoonlijkheidsstoornis. Ook de positieve associaties tussen onwelwillendheid en de
schizotypische, de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis werden
40
terug gevonden. Dit is te verwachten want deze persoonlijkheidsstoornissen behoren
allen tot de cluster B waarbij het “ik” als centrale entiteit beleefd wordt. Deze mensen
functioneren dan ook minder goed in interpersoonlijke relaties. Dit is een mogelijke
verklaring voor de hoge score op het onwelwillendheiddomein. De positieve
associatie tussen compulsiviteit (consciëntieusheid) en de obsessief – compulsieve
persoonlijkheidsstoornis werd ook gevonden. Onze resultaten vertoonden ook enkele
tegenstrijdigheden met deze uit de studie van Saulsman en Page (2004). Zo
vertoonde extraversie in onze studie een positief verband met de schizotypische
persoonlijkheidsstoornis terwijl dit in de studie van Saulsman en Page een negatief
verband was.
In onze studie werden ook enkele nieuwe associaties teruggevonden, namelijk een
positieve associatie tussen extraversie en de antisociale persoonlijkheidsstoornis,
een positieve associatie met de internaliserende dimensie (introversie) en de
vermijdende persoonlijkheidsstoornis, een positieve associatie tussen
onwelwillendheid en de theatrale persoonlijkheidsstoornis en een negatieve
associatie tussen onwelwillendheid en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
Het opmerkelijkste aan de resultaten is dat wij geen associaties terug vonden tussen
emotionele instabiliteit en de persoonlijkheidsstoornissen, terwijl we op basis van
voorgaand onderzoek (Saulsman & Page, 2004) zouden verwachten een positieve
associatie te vinden tussen emotionele instabiliteit en de paranoïde, de
schizotypische, de borderline, de vermijdende en de afhankelijke
persoonlijkheidsstoornis. Verder onderzoek kan hier uitsluitsel over bieden.
Een mogelijke verklaring voor het niet terugvinden van convergente validiteit voor de
domeinen introversie en compulsiviteit ligt in de aard van de facetten die onder deze
domeinen vallen. Veel van deze facetten zijn niet direct observeerbaar in het
dagelijkse gedrag van de patiënt, maar zijn eerder zaken die zich intern afspelen. Dat
maakt dat de patiënt zichzelf op deze facetten zichzelf vaker een andere score geeft
dan de score die de externe beoordelaar hem toekent.
Verder onderzoek.
Dit onderzoek is cross – sectioneel opgebouwd en geeft dus slechts de
waarnemingen van dat ene moment weer. Ideaal zou natuurlijk zijn om deze studie
op een longitudinale basis te laten verlopen. Dit zou de nadelen van een retrospectief
design voor het grootste deel oplossen. Een longitudinaal onderzoek maakt ook een
41
diepgaander onderzoek mogelijk. Men zou dan kunnen werken met de HIPIC en de
DIPSI vragenlijsten als meetinstrumenten op jonge leeftijd. Op volwassen leeftijd kan
men dan bijvoorbeeld gebruik maken van de NEO – PI – R, DAPP – BQ en SNAP.
Bijkomend zou men ook nog kunnen gestructureerde interviews afnemen van de
informanten. Daarin zou men dieper kunnen ingaan op de geobserveerde
gedragingen en deze ondersteunen met concrete voorbeelden. Zo kan men beter
nagaan wat bepaalde uitspraken van de informanten effectief inhouden. Verder zou
het ook interessant zijn om ervoor te zorgen dat er voor iedere deelnemende patiënt
een externe beoordelaar staat. Misschien is het hierbij dan ook interessant om na te
gaan welke externe beoordelaar (ouders, verdere verwanten of kennissen) de beste
convergerende resultaten geeft. Zo is het mogelijk dat ouders meer kennis hebben
van wat er zich in hun kind afspeelt terwijl mensen buiten het gezin een bredere kijk
hebben op de verschillende gedragsaspecten. Een combinatie van beide soorten
informanten zou dan het best een totaalbeeld geven van de patiënt.
We kunnen besluiten dat deze studie reeds associaties aantoont tussen de
volwassen constructen en deze uit de kindertijd en zet op deze manier een deur
open voor het verder onderzoek naar effectieve antecedenten van
persoonlijkheidsstoornissen in de kindertijd.
42
Bijlagen. Bijlage 1: Inlevingstekst voor de deelnemer.
Dimensional Personality Symptom Itempool.
De volgende vragenlijst verwijst naar eigenschappen en gedragingen die op jonge
leeftijd kunnen voorkomen.
Denk terug aan toen je 12 jaar was, toen je net in het eerste middelbaar kwam.
Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te brengen.
Denk aan je hobby’s van toen. Wat deed je zoal graag? Waar hield je je graag mee
bezig? En wat deed je niet graag? Misschien waren er dingen die je verzamelde?
Plaatsen waar je graag ging? Naar welke muziek luisterde je? Welke waren je
favoriete tv – programma’s? Welke kledingsstukken droeg je graag?
Denk ook terug aan de school waar je op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die
eruit? Welke indruk maakte de school op jou en welke regels en gewoontes
heersten er? Denk ook aan de leerkrachten die je had, aan hun lessen en hun
manier van lesgeven, aan wat zoal gebeurde tijdens die lessen… Wie waren de
andere leerlingen in je klas? En wie waren je vrienden? Wat deed je zoal met hen?
Hoe verliepen jullie contacten? Wat deed je na school, tijdens je weekends,
vakanties… Probeer je te herinneren hoe je je voelde bij dit alles, bij je nieuwe
school, je medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met je familie,
eventuele broers en zussen, met je ouders…? Wat is je sterk bijgebleven uit die tijd?
Denk een tiental minuten terug aan wie je was gedurende die periode en probeer je
zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om je als persoon
in die tijd te leren kennen.
Nu volgen een aantal vragen om jezelf op dat moment te beoordelen.
43
Bijlage 2 : Inlevingstekst voor de externe beoordelaar.
Dimensional Personality Symptom Itempool.
De volgende vragenlijst verwijst naar de eigenschappen en gedragingen die op jonge
leeftijd kunnen voorkomen.
Denk terug aan toen……………………12 jaar was, toen hij/zij net in het eerste
middelbaar kwam. Probeer je deze periode zo goed mogelijk in herinnering te
brengen.
Denk terug aan de school waar hij/zij op dat moment net naartoe ging. Hoe zag die
eruit? Welke indruk maakte de school op hem/haar? Wie waren de andere
leerlingen in zijn/haar klas? En wie waren zijn/haar vrienden? Wat deed hij/zij zoal
met hen? Hoe verliepen de contacten? Wat deed hij/zij na school, tijdens
weekends, vakanties…Probeer je te herinneren hoe hij/zij zich voelde bij dit alles, bij
zijn/haar nieuwe school, medeleerlingen en vrienden. Hoe waren de banden met
zijn/haar familie, eventuele broers en zussen, met zijn/haar ouders…?
Denk aan zijn/haar hobby’s van toen. Wat deed hij/zij zoal graag? Waar hield hij/zij
zich graag mee bezig? En wat deed hij/zij niet graag? Misschien waren er dingen
die hij/zij verzamelde? Plaatsen waar hij/zij graag ging? Naar welke muziek
luisterde hij/zij? Welke waren zijn/haar favoriete tv – programma’s? Welke
kledingsstukken droeg hij/zij graag?
Denk een tiental minuten terug aan wie hij/zij was gedurende die periode en probeer
je zo goed mogelijk in te leven in die tijd. We zijn erg geïnteresseerd om hem/haar
als persoon in die tijd te leren kennen.
Nu volgen een aantal vragen om hem/haar op dat moment te beoordelen.
44
Bijlage 3: Beschrijving schizoïde persoonlijkheidsstoornis volgens DSM – IV.
De schizoïde persoonlijkheidsstoornis (cluster A)
A. Een diepgaand patroon van afstandelijkheid in sociale relaties, en
beperkingen in het uiten van emoties in intermenselijke situaties, beginnend in
de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt
uit vier (of meer) van de volgende:
(1) Heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties, inclusief het
tot een gezin of familie behoren.
(2) Kiest vrijwel altijd activiteiten die alleen gedaan moeten worden.
(3) Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een
ander.
(4) Beleeft weinig of geen genoegen aan activiteiten
(5) Heeft geen intieme vrienden of vertrouwelingen buiten eerstegraads
familieleden.
(6) Lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen.
(7) Het affect is emotioneel kil, afstandelijk of afgevlakt.
B. Komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie, een
stemmingsstoornis met psychotische kenmerken, een andere psychotische
stoornis, en is niet het gevolg van directe fysiologische effecten van een
somatische aandoening.
N.B.: indien aan de criteria voldaan wordt vóór het begin van een schizofrenie,
voeg dan ‘pre – morbide’ toe, bijvoorbeeld ‘Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
(pre – morbide).
45
Referentielijst.
Allport, G.W. (1937). Personality: A psychological interpretation. New York: Holt,
Rinehart & Winston.
American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (3rd ed.). Washington, D.C.: Author.
American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4th ed.). Washington, D.C.: Author.
Battle, C.L., Shea, M.T., Johnson, D.M., Yen, S., Zlotnick, C., Zanarini, M.C. et al.
(2004). Childhood maltreatment associated with adult personality disorders: Findings
from the collaborative longitudinal personality disorders study. Journal of Personality
Disorders, 18, 193 – 211.
Bernstein, D.P., Cohen, P., Skodol, A., Bezirginian, S., & Brook, J.S. (1996).
Childhood antecedents of adolescent personality disorders. American Journal of
Psychiatry, 153, 907 – 913.
Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Caspi, A. (1993). Why maladaptive behaviors persist: Sources of continuity and
change across the life course. In D.C. Funder, R.D. Parke, C.A. Tomilinson –
Keasey, & K. Widaman (Eds.), Studying lives through time: Personality and
development (pp. 343 – 376). Washington, DC: American Psychological Association.
Caspi, A., & Bem, D.J. (1990). Personality continuity and change across the life
course. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook of personality: Theory and research. New
York: Guilford.
46
Caspi, A., Harrington, H., Milne, B., Amell, J.W., Theodore, R.F., & Moffit, T.E.
(2003). Children’s behavioral styles at age 3 are linked to their adult personality traits
at age 26. Journal of Personality, 71, 495 – 513.
Caspi, A., Roberts, B.W., & Shiner, R.L. (2005). Personality development: Stability
and change. Annual Review of Psychology, 56, 453 – 485.
Clark, L.A. (1990). Toward a consensual set of symptom clusters for assessment of
personality disorder. In J.N. Butcher & C.D. Spielberger (Eds.), Advances in
personality assessment (Vol. 8, pp. 243 – 266). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Clark, L.A. (1993a). Manual for the Schedule for Nonadaptive and Adaptive
Personality. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Clark, L.A., & Livesley, W.J. (1994). Two approaches to identifying the dimensions of
personality disorder: Convergence on the five – factor model. In P.T. Costa, Jr., &
T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five – factor model of personality
(pp. 261 – 278). Washington, DC: American Psychological Association.
Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The Children in the
Community Study of developmental course of personality disorder. Journal of
Personality Disorders, 19, 466 – 486.
Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Jang, K.L. (2001). Heritability of personality disorders
in childhood: A preliminary investigation. Journal of Personality Disorders, 15, 33 –
40.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1990). Personality disorders and The Five Factor
Model of Personality. Journal of Personality Disorders, 4, 362 – 371.
Costa, P.T., Jr., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-
PI-R) and the Five Factor Inventory (NEO-FFI): Professional Manual, Odessa,
Florida: Psychological Assessment Resources Inc.
47
Costa, P.T., & Widiger, T.A. (1994). Personality disorders and the five factor model of
personality. Washington, DC: American Psychological Associaton.
De Clercq, B., & De Fruyt, F. (2003). Personality disorder symptoms in adolescence:
A five – factor model perspective. Journal of Personality Disorders, 17(4), 269 – 292.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Mervielde, I. (2003). Construction of the Dimensional
Personality Symptom Item Pool. Unpublished manuscript.
De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2004). A little five lexically – based
perspective on personality disorder symptoms in adolescence. Journal of Personality
Disorders, 18, 477 – 496.
De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., & Rolland, J.P. (2000). Assessing
adolescents’ personality with the NEO PI – R. Assessment, 7, 329 – 345.
De Fruyt, F., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. (2002). The consistency of personality
types classification across samples and Five – Factor measures. European Journal
of Personality, 16, S57 – S72.
Della Femina, D., Yeager, C.A., Lewis, D.O. (1990). Child abuse: adolescent records
vs. adult recall. Department of Psychiatry, New York University School of Medicine,
NY, 14, 227 – 231.
De Ruiter, C., & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and Treatment of Personality
Disorders in Dutch Forensic Mental Health Services. The Journal of the American
Academy of Psychiatry and the Law, 35, 92 – 97.
Diener, E. (2000). Introduction to the special sectio non personality development.
Journal of Personality and Social Psychology, 78(1), 120 – 121.
Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emergence of the five – factor model. In
M.R. Rosenzweig & L.W. Porter (Eds.), Annual review of psychology (Vol. 41, pp.
417 – 440). Palo Alto, CA: Annual Reviews.
48
Durrett, C., & Westen, D. (2005). The Structure of Axis II disorders in adolescents: A
cluster- and factor – analytic investigation of DSM – IV categories and criteria.
Journal of Personality Disorders, 19(4), 440 – 461.
Fabrega, H., Ulrich, R., Pilkonis, P., & Mezzich, J.E. (1992). Pure Personality
disorders in an intake psychiatric setting. Journal of Personality Disorders, 6, 153 –
161.
Goldberg, L.R. (1990). An Alternative “Description of Personality”: The Big- Five
Factor Structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1216 – 1229.
Goldberg, L.R. (2001). Analyses of Digman’s Child – Personality Data: Derivation of
Big – Five Factor Scores From Each of Six Samples. Journal of Personality, 69:5.
Helzer, J.E., Kraemer, H.C., & Krueger, R.F. (2006). The feasibility and need for
dimensional diagnoses. Psychological Medecine, 36, 1671 – 1680.
Jang, K.L., Livesley, W.J., & Vernon, P.A. (1999). The relationship between
Eysenck’s P-E-N model of personality and traits delineating personality disorder.
Personality and Individual Differences, 26, 121 – 128.
Johnson, J.G., Bromley, E., & McGeoch, P.G. (in press). Role of childhood
experiences in the development of maladaptive and adaptive personality traits. In J.
Oldham, A. Skodol & D. Bender (Eds.), Textbook of personality disorders (pp. 237 –
252). Washington, DC: American Psychiatric Press.
Johnson, J.G., Cohen, P., Smailes, E.M., Skodol, A.E., Brown, J., & Oldham, J.M.
(2001). Childhood verbal abuse and risk for personality disorders during adolescence
and early adulthood. Comprehensive Psychiatry, 42, 16 – 23.
Johnson, J.G., Smailes, E.M., Cohen, P., Brown, J., & Bernstein, D.P. (2000).
Associations between four types of childhood neglect and personality disorder
symptoms during adolescence and early adulthood: Findings of a community – based
longitudinal study. Journal of Personality Disorders, 14, 171 – 187.
49
Joyce, P.R., McKenzie, J.M., Luty, S.E., Mulder, R.T., Carter, J.D., Sullivan, P.F., &
Cloninger, C.R. (2003). Temperament, childhood environment and psychopathology
as risk factors for avoidant and borderline personality disorders. Australian and New
Zealand Journal of Psychiatry, 37, 756 – 764.
Kasen, S, Cohen, P., Skodol, A.E., Johnson, J.G., & Brook, J.S. (1999). Influence of
child and adolescent psychiatric disorders on young adult personality disorder.
American Journal of Psychiatry, 156, 1529 – 1535.
Kasen, S., Cohen, P, Skodol, A.E., Johnson, J.G., Smailes, E., & Brook, J.S. (2001).
Childhood depression and adult personality disorder: Alternative pathways of
continuity. Archives of General Psychiatry, 156, 1529 – 1535.
Klein, M.H., Benjamin, L.S., Rosenfeld, R., Treece, C., Husted, J., & Greist, J.H.
(1993). The Wisconsin Personality Disorders Inventory: Development, reliability and
validity. Journal of Personality Disorders, 7, 285 – 303.
Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and Personality Psychology. New
York: McGraw – Hill.
Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Klein, D.N. (1997). Axis II pathology as a
function of Axis I disorders in childhood and adolescence. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1752 – 1759.
Livesley, W.J. (1986). Traits and behavioral prototypes of personality disorder.
American Journal of Psychiatry, 143, 728 – 732.
Livesley, W.J. (2003). Diagnostic Dilemmas in the classification of personality
disorder. In K. Phillips, M. First, & H.A. Pincus (Eds.), Advancing DSM: Dilemmas in
psychiatric diagnosis (pp.153 – 189). American Psychiatric Association Press.
50
Livesley, W.J. (2007). A framework for integrating dimensional and categorical
classifications of personality disorder. Journal of Personality Disorders, 21(2), 199 –
224.
Livesley, W.J., & Jackson, D.N. (2002). Manual for the dimensional assessment of
personality pathology – basic questionnaire (DAPP), London, ON: Research
Psychologists’ Press.
Livesley, W.J., Jackson, D.N., & Schroeder, M.L. (1989). A study of the factorial
structure of personality pathology. Journal of Personality Disorders, 3, 292 – 306.
Livesley, W.J., Jang, K.L., & Vernon, P.A. (1998). Phenotypic and genetic structure of
traits delineating personality disorder. Archives of General Psychiatry, 55, 941 – 948.
Livesley, W.J., Schroeder, M.L., Jackson, D.N., & Jang, K.L. (1994). Categorical
distinctions in the study of personality disorder: Implications for classification. Journal
of Abnormal Psychology, 103, 6 – 17.
Lombardo, G.P., & Foschi, R. (2003). The concept of personality in 19th-century
French and 20th-century American psychology. History of Psychology 6(2):123-42.
Mannuzza, S., Klein, R.G., Klein, D.F., Bessler, A., Shrout, P. (2002). Accuracy of
adult recall of childhood attention deficit hyperactivity disorder. American Journal of
Psychiatry, 159, 1882 – 1888.
Markey, P.M., Markey, C.N., & Tinsley, B.J. (2004). Children's behavioral
manifestations of the five-factor model of personality. Personality and Social
Psychology Bulletin, 30(4), 423 – 432.
McCrae, R.R., Costa, P.T., Ostendor, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D.,
et al. (2000). Nature over Nurture: Temperament, personality, and life span
development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173 – 186.
51
McGlashan, T.H., Grilo, C.M., Sanislow, C.A., Ralevski, E., Morey, L.C., Gunderson,
J.G., Skodol, A.E., Shea, M.T., Zanarini, M.C., Bender, D.S., Stout, R.L., Yen, S., &
Pagano, M.E. (2005). Two – year prevalence and stability of individual criteria for
schizotypal, borderline, avoidant, and obsessive – compulsive personality disorders:
Toward a hybrid model of Axis II disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 883
– 889.
Mervielde, I., Buyst, V., & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big – 5 as a model
for teacher ratings of individual differences among children aged 4 – 12 years.
Personality and Individual Differences, 18, 525 – 534.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality
Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf
(eds.). Personality psychology in Europe.(Vol. 7, pp. 107-127). Tilburg University
Press.
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2000). The Big Five personality factors as a model for
the structure of children’s peer nominations. European Journal of Personality, 14, 91
– 106.
Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament,
personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of
personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171 – 201.
Morey, L.C. (1988). The categorical representation of personality disorder: A cluster
analysis of DSM – III – R personality features. Journal of Abnormal Psychology, 97,
314 – 321.
Mulder, R.T., & Joyce, P.R. (1997). Temperament and the structure of personality
disorder symptoms. Psychological Medicine, 27, 99 – 106.
Murray, H.A. (1938).Explorations in personality. New York: Oxford University Press.
52
Oldham, J.M., & Skodol, A.E. (2000). Charting the future of Axis II. Journal of
Personality Disorders, 14, 17 – 29.
Ramklint, M., von Knorring, A.L., von Knorring, L., & Ekselius, L. (2003). Child and
adolescent psychiatric disorders predicting adult personality disorder: A follow – up
study. Nordic Journal of Psychiatry, 57, 23 – 28.
Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2001). The kids are alright: Growth and
stability in personality development from adolescence to adulthood. Journal of
Personality and Social Psychology, 81, 670 – 683.
Rettew D.C., Zanarini M.C., Yen S., Grilo C.M., Skodol A.E., Shea M.T., McGlashan
T.H., Morey L.C., Culhane M.A., Gunderson J.G. (2003). Childhood antecedents of
avoidant personality disorder: a retrospective study. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 1122 – 1130.
Roberts, B. Caspi, A. & Moffit, T.E. ‘The kids are alright: growth and stability in
personality
development from adolescence to adulthood.’ In: Journal of Personality and Social
Psychology, 2001, 84, pp. 670-683
Roberts, B.W., Caspi, A., & Moffit, T.E. (2003). Work experiences and personality
development in young adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 84,
5, 582 – 593.
Roberts, B.W., & DelVecchio, W.F. (2000). The rank – order consistency of
personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal
studies. Psychological Bulletin, 126, 3 – 25.
Rothbart, M.K., & Ahadi, S.A. (1994). Temperament and the development of
personality. Journal of Abnormal Psychology, 103(1), 55 – 66.
Roza, S.J., Hofstra, M.B., van der Ende, J., & Verhulst, F.C. (2003). Stable prediction
of mood and anxiety disorders base don behavioral and emotional problems in
childhood: A 14 – year follow – up during childhood, adolescence and young
adulthood. American Journal of Psychiatry, 160, 2116 – 2121.
53
Saulsman, L.M., & Page, A.C. (2004). The Five - Factor model and Personality
Disorder Empirical literature: A meta - analytic review. Clinical Psychology Review,
23, 1055 – 1085.
Scarr, S. (1992). Developmental theories for the 1990’s: Development and individual
differences. Child Development, 63, 1 – 19.
Schotte, C.K.W. (2000). New instruments for diagnosing personality disorders.
Current Opinion in Psychiatry, 13, 605 – 609.
Schotte, C.K.W., & De Doncker, D. (1996). ADP – IV Questionnaire: Manual and
norms. Antwerp, Belgium: University Hospital Antwerp.
Schotte, C.K.W., De Doncker, D., Van Kerckhoven, C., Vertommen, H., & Cosyns, P.
(1998). Self – report assessment of the DSM – IV personality disorders:
Measurement of trait and distress characteristics: The ADP – IV. Psychological
Medecine, 28, 1179 – 1188.
Schotte, C.K.W., Dirk, A.M., De Doncker, M.A., Dmitruk, D., Van Mulders, I.,
D’Haenen, H., Cosyns, P. (2004). The ADP – IV questionnaire: Differential validity
and concordance with the semi – structured interview. Journal of Personality
Disorders, 18, 405 – 419.
Schraedley PK, Turner RJ, Gotlib IH. (2002). Stability of retrospective reports in
depression: traumatic events, past depressive episodes, and parental
psychopathology. Journal of Health and Social Behavior, 43, 307 – 316.
Schroeder, M.L., Wormworth, J.A., & Livesley, W.J. (1992). Dimensions of
personality disorder and their relationships to the Big Five dimensions of personality.
Psychological Assessment, 4, 47 – 53.
54
Shiner, R.L., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and
adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 44(1), 2 – 32.
Shiner, R.L., Masten, A.S., & Roberts, J.M. (2003). Childhood personality
foreshadows adult personality and life outcomes two decades later. Journal of
Personality, 71, 1145 – 1170.
Shiner, R.L., Tellegen, A., & Masten, A. (2001). Exploring personality across
childhood into adulthood: Can one describe and predict a moving target?
Psychological Inquiry, (12)2, 96 – 101.
Skodol, A.E., Oldham, J.M., & Gallagher, P.E. (1999). Axis II comorbidity of
substance use disorders among patients referred for treatment of personality
disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 733 – 738.
Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York:
Brunner/ Mazel.
Torgersen, S., Kringlen, E., & Cramer, V. (2001). The Prevalence of Personality
Disorders in a Community Sample. Archives of General Psychiatry, 58, 590 – 596.
Trull, T., & Durrett, C.A. (2005). Categorical and dimensional models of personality
disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 1, 355 – 380.
Tyrer, P. (2005). Temporal Change: The third dimension of personality disorder.
Journal of Personality Disorders, 19(5), 573 – 580.
Warner, M.B., Morey, L.C., Finch, J.F., Gunderson, J.G., Skodol, A.E., Sanislow,
C.A., Shea, M.T., McGlashan, T.H., & Grilo, C.M. (2004). The longitudinal
relationship of personality traits and disorders. Journal of Abnormal Psychology, 113,
217 – 227.
55
56
Widiger, T.A. (1993). The DSM – III – R categorical personality disorder diagnoses: A
critique and alternative. Psychological Inquiry, 4, 75 – 90.
Widiger, T.A., & Clark, L.A. (2000). Toward DSM – V and the classification of
psychopathology. Psychological Bulletin, 126, 946 – 963.
Widiger, T.A., & Mullins – Sweatt, S.N. (2005). Categorical and dimensional models
of personality disorders. In J.M. Oldham, A.E. Skodol, & D. Bender (Eds.), Textbook
of personality disorders (pp. 35 – 53). Washington, DC: American Psychiatric
Publishing.
Widiger, T.A., Trull, T.J., Clarkin, J.F., Sanderson, C., & Costa Jr., P.T. (1994). A
description of the DSM – III – R and DSM – IV personality disorders with the five –
factor model of personality. In P.T. Costa Jr., & T.A. Widiger (Eds.), Personality
disorders and the five – factor model of personality (pp. 41 – 56). Washington, DC:
American Psychological Association.
World Health Organization. (1968). International Classification of Disease, 8th
Revision. Geneva: Author.
Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Coid, J. (2007). Childhood institutional care and
personality disorder traits in adulthood: Findings from the British National Surveys of
Pychiatric Morbidity. American Journal of Orthopsychiatry, 77(1), 67 – 75.