Versie 2019 september - Pilot versie: OP1 sept 2019

Blanca González, Edith Oliver, Irma Campos Campos

Eindniveau: A.1-A2 (Europees Referentie Kader)

SPAANS VOOR BEGINNERS 3 HOGESCHOOL ROTTERDAM

1

Modulehouder Spaans 3: Irma Campos Campos

© Auteurs en Hogeschool Rotterdam. RBS, Rotterdam 2019

2

AYUDA STRUCTURE OF THE READER The reader contains an introduction and 5 chapters. The Tareas are homework assignments that let you repeat the learning material, but also search for additional information. In addition to this reader, you can download and print out an attachment: - Libro de práctica Practice book and Grammar. The assignments in the reader and in the practice book have the same numbers with additional exercises on the subjects. This reader is offered in Dutch as well as in English and Spanish. From September 2017, the readers of the Elective Spanish are free to download. You can print them out via the repro and order them or by means of a Studiebijdehand. To do this, you pay the fare on the basis of your own wishes. More information on our website

SPANISH FOR BEGINNERS 3

• START LEVEL

At the beginning of Spanish 3 (after following Spanish 1 and 2) you can ask simple

questions and answer questions about yourself, about where you live, the people you

know and other general matters in the present tense, present perfect tense and the

present continuous. You can make simple statements and answer them in the areas of

primary needs or on highly trusted subjects with a limited, lexically arranged repertoire of

situationally-bound phrases. At the start of the Elective Spanish 3 course, we will assume

that you have mastered all the themes that have been dealt with in Elective Spanish for

Beginners 1 and 2.

• PURPOSE

At the end of Elective Spanish 3 you know some simple everyday forms to appeal to

people; you can ask people how they are doing and react to news; ask and answer

questions about activities at work and in leisure time; make and respond to invitations;

discuss what you are going to do, where you are going and arrange a meeting; you can

also tell what you intend to do in the future or what you might want to do in some

situations. You know some descriptors of activities such as: Do simple transactions in

stores,give information about living and the weather. You will find more information at

the end of this reader.

• PRESENCE AND EXAMS

We expect an active participation from you during the lessons. It is therefore very

important to attend the classes. You may miss a maximum of 1 lesson to take part in the

exam. If you miss more than one lesson, you are excluded from further participation in

Spanish for Beginners 3.

We use the following rules in the lesson:

• You come on time, you have the printed reader with you, and your homework is made.

• No eating during the class.

• The use of mobile, laptop or tablet is only allowed if the teacher gives you permission to

do so.

All modules Spanish are concluded with a written test. The exams are taken during the

last meeting. When you take a sufficient note for the exam, 2 ECTS are automatically

credited to the conduite state. With an insufficient result, a resit can be made at the end

of the next educational period.

• WEBSITE

You can find important information about the timetable, exams / examinations and

additional exercises on the website of the Spanish optional course:

https://keuzevakspaans.wordpress.com/

3

SPAANS VOOR BEGINNERS 3

• BEGINNIVEAU

Aan het begin van Spaans 3 (en na het volgen van Spaans 1 en 2) kun je eenvoudige

vragen stellen en beantwoorden over jezelf, over waar je woont, over wie je kent en

over algemene zaken in de tegenwoordige tijd, voltooid tegenwoordige tijd de

“presente continuo”. Je kunt eenvoudige uitspraken doen en beantwoorden op het

gebied van primaire behoeften of over zeer vertrouwde onderwerpen met een beperkt,

lexicaal geordend repertoire van situatiegebonden frasen. Bij aanvang van het

keuzevak Spaans 3 gaan we ervan uit dat je alle thema’s beheerst die zijn behandeld bij

Spaans voor Beginners 1 en 2.

• DOEL

Aan het einde van Keuzevak Spaans 3 ken je een aantal eenvoudige alledaagse vormen

om mensen aan te spreken; mensen vragen hoe zij het maken en reageren op nieuws;

vragen stellen en beantwoorden over bezigheden op het werk en in de vrije tijd;

uitnodigingen doen en beantwoorden; bespreken wat je gaat doen, waar je naartoe

gaat en een ontmoeting afspreken; je kunt ook vertellen wat je in de toekomst van plan

bent om te doen of wat je in sommige situaties zou willen/kunnen doen. Je kent een

aantal descriptoren van activiteiten zoals: eenvoudige transacties doen in winkels,

informatie over wonen en het weer. Aan het einde van deze reader kun je meer

informatie hierover vinden.

• AANWEZIGHEID EN TOETSING We verwachten een actieve deelname van je tijdens de bijeenkomsten. Het is dan ook

zeer belangrijk de lessen bij te wonen. Je mag maximaal 1 bijeenkomst missen om aan

het tentamen deel te kunnen nemen. Wanneer je meer dan één les mist, ben je

uitgesloten van verdere deelname aan Spaans voor Beginners 3.

Wij hanteren in de les de volgende regels:

• Je komt op tijd, je hebt de geprinte reader bij je, en het huiswerk is gemaakt.

• Er wordt tijdens de les niet gegeten.

• Het gebruik van mobiel, laptop of tablet mag alleen als de docent je daar

toestemming voor geeft.

Alle modules Spaans worden afgesloten met een schriftelijke toets. De toetsen worden

afgenomen tijdens de laatste bijeenkomst. Wanneer je een voldoende haalt voor het

tentamen, worden automatisch 2 ECTS bijgeschreven in de conduitestaat. Bij een

onvoldoende resultaat kan aan het einde van het volgende kwartaal een hertentamen

worden gemaakt.

• WEBSITE Op de website van het keuzevak Spaans vind je belangrijke informatie over het rooster, tentamens / hertentamens en extra oefeningen: https://keuzevakspaans.wordpress.com/

AYUDA STRUCTUUR VAN DE READER De reader bevat een introductie en 5 hoofdstukken. De Tareas zijn huiswerkopdrachten waarmee je de leerstof herhaalt, maar ook zelf op zoek gaat naar extra informatie. Naast deze reader, kun je een bijlage downloaden en uitprinten: - Libro de práctica Oefenboek en grammatica. De opdrachten in de reader en in het oefenboek hebben dezelfde nummers met extra oefeningen over de onderwerpen. Deze reader wordt in het Nederlands maar ook in het Engels en Spaans aangeboden. Vanaf september 2017 zijn de readers van het Keuzevak Spaans gratis te downloaden. Je kunt ze via de repro laten uitprinten en inbinden of via Studiebijdehand bestellen. Hiervoor betaal je het tarief aan de hand van je eigen wensen. Meer informatie op onze website

4

CONTENIDO SPANISH FOR BEGINNERS 3................................................................................................................................. 2

• Start level ................................................................................................................................................................ 2 • Purpose ................................................................................................................................................................... 2 • Presence and exams ................................................................................................................................................ 2 • Website ................................................................................................................................................................... 2 SPAANS VOOR BEGINNERS 3 ............................................................................................................................... 3

• Beginniveau ............................................................................................................................................................ 3 • Doel ........................................................................................................................................................................ 3 • Aanwezigheid en toetsing ....................................................................................................................................... 3 • Website ................................................................................................................................................................... 3 Examen de práctica............................................................................................................................................... 5

Introducción ......................................................................................................................................................... 6

A. Quiero conoceros mejor .......................................................................................................................................... 6 B. Practicar .................................................................................................................................................................. 7 C. Esta es mi familia / Esos son mis amigos .................................................................................................................. 8 D. Tareas Introducción ................................................................................................................................................. 9 Resumen de la introducción.................................................................................................................................. 11

Capítulo 1 ............................................................................................................................................................ 12

1A. ¿Qué has hecho esta mañana? .............................................................................................................................. 12 1B. ¿Has ido o te has ido? ............................................................................................................................................ 13 1C. Practicar ................................................................................................................................................................ 14 1D. Tareas Capítulo 1 ................................................................................................................................................... 15 Resumen del Capítulo 1 ........................................................................................................................................ 17

Capítulo 2 ........................................................................................................................................................... 18

2A. Mira mi nuevo apartamento .................................................................................................................................. 18 2B. Comparativos ........................................................................................................................................................ 20 2C. Practicar ................................................................................................................................................................ 21 2D. Tareas Capítulo 2................................................................................................................................................... 22 Resumen del Capítulo 2 ........................................................................................................................................ 25

Capítulo 3 ........................................................................................................................................................... 26

3A. Vamos de tiendas .................................................................................................................................................. 26 3B. Complemento directo e indirecto .......................................................................................................................... 28 3C. Practicar ................................................................................................................................................................ 29 3D. Tareas Capítulo 3 ................................................................................................................................................... 30 Resumen del Capítulo 3 ........................................................................................................................................ 33

Capítulo 4 ............................................................................................................................................................ 34

4A. ¿Qué tal las vacaciones? ........................................................................................................................................ 34 4B. El futuro y el clima ................................................................................................................................................. 34 4C. Practicar ................................................................................................................................................................ 35 4D. Tareas Capítulo 4................................................................................................................................................... 38 Resumen del Capítulo 4 ........................................................................................................................................41

Capítulo 5 ............................................................................................................................................................42

5A. El año próximo ...................................................................................................................................................... 42 5B. 1. Futuro irregular .................................................................................................................................................. 43 5B. 2. Condicional ....................................................................................................................................................... 43 5C. Practicar ................................................................................................................................................................ 45 Resumen del Capítulo 5 ....................................................................................................................................... 46

Vocabulario Spaans 3 ........................................................................................................................................... 47

5

EXAMEN DE PRÁCTICA En el sitio web https://keuzevakspaans.wordpress.com/ puedes encontrar un examen digital (interactivo) para

practicar. Hay varios ejercicios online y ejercicios para imprimir en PDF.

Op de website https://keuzevakspaans.WordPress.com/vindt u een digitaal (interactief) examen om te oefenen.

Er zijn verschillende online oefeningen en PDF oefeningen om te printen.

On the website https://keuzevakspaans.wordpress.com/ you can find a digital (interactive) exam to practice.

There are several online exercises and PDF excercises for printing.

6

AYUDA

EXPRESIONES buenos días/tardes/ buenas noches Hola, ¿qué tal? Muy bien / Bien / Voy tirando regular / más o menos Mal / Muy mal / Fatal Mucho gusto / Encantado /-a ¿Quién eres? / Yo soy... ¿Cómo te llamas? / Me llamo... *finde = fin de semana

OBSERVA: quiero vivir

PRONOMBRES yo tú él - ella - usted nosotros-nosotras vosotros-vosotras ellos-ellas-ustedes Verbos en presente

soy somos eres sois es son estudio estudiamos estudias estudiáis estudia estudian hablo hablamos hablas habláis habla hablan opino opinamos opinas opináis opina opinan vivo vivimos vives vivís vive viven

ATENCIÓN recomiendo recomendamos recomiendas recomendáis recomienda recomiendan prefiero preferimos prefieres preferís prefiere prefieren

INTRODUCCIÓN

A. QUIERO CONOCEROS MEJOR

A.1 Lee el diálogo y repítelo con tu compañero. Escoge tus opciones.

Lees het gesprek en herhaal het met je klasgenoot. Kies je eigen opties. Read the dialogue and repeat it with your classmate. Chose your options.

• Hola, Edward, buenos días.¿Dónde prefieres vivir?

Pues yo prefiero vivir en [una ciudad / un pueblo] .

• ¿Y te gusta vivir en [una casa / un piso / una habitación] ?

Me gusta vivir [solo/con familia/con amigos] en [un/una] [casa/piso/habitación]

• Y en el futuro, ¿dónde quieres vivir?

Pues quiero vivir ... A.2 Contesta las preguntas. Pregunta después a tu compañero.

Beantwoord de vragen. Vraag daarna de informatie aan je klasgenoot. Answer the questions. Then ask your classmate the same information.

1. ¿Puedes hablar varios idiomas? Puedo... / No puedo...

2. ¿Sabes tocar la guitarra? Sé...

3. ¿Ves series de televisión? Veo...

4. ¿Sales con tus amigos el finde*? Salgo...

5. ¿Tienes hermanos? Tengo...

A.3 Escribe las preguntas que corresponden a las respuestas.

Schrijf de vragen die overeenkomen met de antwoorden. Write the questions that correspond to the answers. Ejemplo: Vamos en bicicleta a Delft. Pregunta: ¿Cómo vais a Delft?

1. Somos altos y morenos. A. ¿_________ ____________ (vosotros)?

2. Preferimos ir a clase ahora. B. ¿___________ _____________ ir a clase?

3. Vamos con Teresa a España. C. ¿___________ ____________ a España?

4. Porque tengo hambre. D. ¿___________ ___________ patatas?

5. Estamos en el centro. E. ¿___________ __________________?

6. Son mis mejores amigos. F. ¿___________ __________________?

.

7

A.4 Escucha el diálogo y comprueba las respuestas de A.3. Luister naar het gesprek en controleer de antwoorden van A.3. Listen to the dialogue and rate the answers of A.3.

A.5 Lee el diálogo y repítelo con tus compañeros. Lees het gesprek en herhaal het met je klasgenoten. Read the dialogue and repeat it with your classmates.

◊ Hola chicos, os presento a Diana, está en el primer año de la carrera. ○ ¿Qué tal, Diana? yo soy Jeroen Y yo soy Sander. Encantada, soy Diana Robledo. ¿Qué estudiáis? ○ Yo estudio Enfermería. Estoy en el segundo año. [Y yo también estoy estudiando Enfermería./ Yo estoy estudiando Logística] A.6 Ahora, repite el diálogo con tu compañero. Usa tu propia información.

Herhaal het gesprek met je klasgenoot. Gebruik je eigen informatie. Repeat the dialogue with your classmate. Use your own information.

B. PRACTICAR B.1 Completa las frases con las formas de los verbos en presente continuo.

Maak de zinnen af met de juiste vervoeging van de werkwoorden in presente continuo. Complete the following phrases by adding in the forms of the verbs in presente continuo.

Mis amigos opinan que estoy loco porque yo (trabajar) ________________

___ ______________ veinte horas a la semana y además (yo-estudiar)

______________ ________________ la carrera de informática. Ellos (pensar)

________________ ______________ que mi trabajo es muy diferente a mi

estudio, pero no. Nosotros (aplicar) _______________ _______________ la

teoría en la práctica. Esto es excelente, ¿no? Además yo (ganar) _

______________ _______________ 900 euros al mes. Me fascina...

B.2 Lee el diálogo y repítelo con tu compañero. Escoge tus opciones. Lees het gesprek en herhaal het met je klasgenoot. Kies je eigen opties. Read the dialogue and repeat it with your classmate. Chose your options.

• Hola, Denise, buenas tardes.¿Qué estás haciendo en tu tiempo libre?

Pues yo estoy [ejemplo: bailando] [una,2,3... hora] por semana. ¿Y tú?

• Yo estoy [ejemplo: estudiando] español con mi novio/-a.

• Y en el futuro, ¿qué quieres hacer en tu tiempo libre?

Mira, me interesa ... [ejemplo: jugar al fútbol / viajar / practicar tenis...]

AYUDA EXPRESIONES

Te presento a Pepe...

Os presento a Luisa

VOCABULARIO

1º primer año

2º segundo año

3º tercer año

4º cuarto año

5º quinto año

VERBOS

Verbos en presente continuo:

cantAR > estoy cantANDO

comER > estoy comIENDO

vivIR > estoy vivIENDO

EJEMPLOS

estoy estudiando,

estás hablando,

está trabajando

estamos bebiendo

estáis leyendo

están subiendo

ACTIVIDADES

aprender leren/ to learn bailar dansen/ to dance buscar zoeken/ to search cantar zingen/ to sing cocinar kok/ to cook correr hard lopen/ to run dormir slapen/ to sleep escribir schrijven/ to write escuchar luisteren/ to hear estudiar studeren/ to study jugar spelen/ to play leer lezen/ to read mirar kijken/ to look nadar zwemmen/ to swim pintar schilderen/ to paint salir uit gaan/ to get out tocar (instrument) bespelen/ to play

ver zien/ to see visitar bezoek/ to visit

8

AYUDA EXPRESIONES Un bicho raro = een vreemde vogel / A rare bug A ver… = laten we even kijken / let's take a look Pues yo… = Nou, ik… / Well I... Mira… = kijk / look Vaya, = Nou / Well Con todo respeto = met alle respect / With all due respect Me parece = het lijkt me / It seems to me VERBOS Observa: en español el presente perfecto siempre se forma con HABER y nunca con SER. He ido a la casa Let op: in het Spaans wordt de voltooid tegenwoordige tijd altijd met HABER en nooit met ZIJN gevormd. Je zegt “Ik heb naar huis gegaan” in plaats van “Ik ben naar het huis gegaan”. Observe: in Spanish, the present perfect is always formed with TO HAVE and never with TO BE.You say: “I have gone to the house”.

PRESENTE PERFECTO

TERMINACIÓN

Yo he pintado -ar > -ado

Yo he comido -er > -ido

Yo he vivido -ir > -ido

HABER Yo Tú Él / ella / usted

he has ha

Nosotros / -as Vosotros / -as Ellos / ellas / ustedes

hemos habéis han

ATENCIÓN abrir > yo he abierto escribir > yo he escrito poner > yo he puesto resolver > yo he resuelto ver > yo he visto volver > yo he vuelto romper > tú has roto

B.3 Escribe 2 actividades extraordinarias de tu pasado. Usa el presente perfecto. Schrijf 2 buitengewoonlijke activiteiten uit je verleden. Gebruik de presente perfecto. Write 2 extraordinary activities from your past. Use the presente perfecto. Ejemplo: Yo he viajado a Singapur.

En el año _____________ yo he ___________________________________

Un día yo he ____________________________________________________

B.4 Ahora, pregunta a tu compañero qué ha hecho. Vraag nu aan je klasgenoot wat hij/zij

heeft gedaan. Now, ask your partner what he/she has done.

• A ver, Johan, ¿qué has hecho?

Mira, en el año 2015 he comido insectos.

• Vaya, pues me parece formidable / Con todo respeto, me parece repugnante.

B.5 UN BICHO RARO... Habla con tus compañeros y decide: ¿quién es el “bicho raro”? ¿Quién ha hecho algo REALMENTE extraño? Praat met je klasgenoten en beslis: wie is de "weirdo"? Wie heeft er ECHT iets vreemd gedaan? Talk to your classmates and decide: who is the "weirdo"? Who has done something REALLY

strange? Ejemplo:

• Atención. ESTE es el bicho raro de nuestro grupo. Dennis ha caminado 300

kilómetros en tres días.

C. ESTA ES MI FAMILIA / ESOS SON MIS AMIGOS C.1 Observa los adjetivos demostrativos. / Kijk naar de aanwijzende voornaamwoorden./ Observe the demonstrative adjectives.

SINGULAR

ESTE Deze /this (masculino) ESE Die /that (masculino)

ESTA Deze / this (femenino) ESA Die /that (femenino)

ESTO Deze / this (neutral = objetos

desconocidos, relativos)

ESO Die /that (neutral = objetos

desconocidos, relativos)

PLURAL

ESTOS Deze /this (masculino) ESOS Die /that (masculino)

ESTAS Deze / this (femenino) ESAS Die /that (femenino)

ESTOS Deze / this (neutral = objetos

desconocidos, relativos)

ESOS Die /that (neutral = objetos

desconocidos, relativos)

C.2 Completa las frases. Maak de zinnen af. Complete the sentences. Escoge entre / Kies uit / Choose: ESTE / ESTOS / ESTA / ESTAS / ESTO.

En __________ foto puedes ver a mi familia. __________ chico tan guapo es

Julián, mi hermano, trabaja en __________ hospital a la derecha. __________

sobrinas son super simpáticas y son primas de __________ dos morenos. A la

izquierda están Susana y José Luis. Mira, __________ son los padres de

__________ preciosa bebé. Y... mira. No sé qué es __________ , ¿un móvil?

9

D. TAREAS INTRODUCCIÓN D.1 Completa el texto con la forma correcta de SER / ESTAR o HAY. Vul de tekst in met de juiste vorm van SER / ESTAR of HAY. Complete the text with the correct form of SER / ESTAR or HAY.

El piso de Ernesto

Mira, este (1) ___________ mi nuevo piso en Rotterdam. El piso tiene dos

dormitorios, un comedor, una cocina, dos cuartos de baño, un balcón grande y

un cuarto de servicio donde (2) ______________ la lavadora. El salón (3)

______________ muy amplio. (4) ______________ un sofá amarillo, una mesa

en el centro, un mueble con television, una mesa marrón con seis sillas y un

armario. La cocina (5) ______________ al lado del salón. En la cocina (6)

______________ una placa eléctrica, un fregadero, una nevera, un microondas

y una planta pequeña al lado de la ventana. El dormitorio pequeño (7)

______________ a la izquierda del pasillo y (8) ______________ un escritorio,

una silla y un armario para mis libros. Allí también (9) ______________ mi

ordenador y mi bicicleta para hacer ejercicio, !estos (10) ______________ mis

aparatos favoritos! Enfrente del dormitorio pequeño (11) ______________ el

baño, aquí (12) ______________ la ducha. A la derecha (13) ______________

un lavabo. Mi dormitorio (14) ______________ al final del pasillo a la izquierda.

(15) ______________ una cama y un armario grande.

AYUDA

VOCABULARIO NUEVO

amplio = ruim/ large

armario = kast/ closet

balcón = balcon/ balcony

cama = bed/ bed

cesto para ropa = wasmand/

laundry basket

cocina = keuken/ kitchen

comedor = eetkamer/ dining

room

cuarto de baño = badkamer/

bathroom

cuarto de servicio =

servicekamer/ service room

dormitorio = slaapkamer/

bedroom

encima = boven/ over

escritorio = bureau/ desk

fregadero = wastafel/ sink

lavabo = fonteintje/ sink

lavadora = wasmachine/

washing machine

mesa = tafel/ table

microondas = magnetron/

microwave oven

mueble = meubel/ piece of

furniture

nevera = koelkast/ fridge

ordenador = computer/

computer

pasillo = hal/ hall

placa eléctrica = elektrische

plaat/ electric plate

planta = plant/ plant

salón = salon/ living room

silla = stoel/ chair

sofá = sofa/ sofa

ventana = venster/ window

10

D.2 Contesta las preguntas sobre el texto. Beantwoord de vragen over de tekst in het Nederlands. Answer the questions about the text in English.

1. ¿Dónde está el piso de Ernesto? ____________________________

2. ¿Cuántos dormitorios tiene? ____________________________

3. ¿Qué hay en el salón? ____________________________

4. ¿Dónde está su dormitorio? ____________________________

D.3 Mira los siguientes verbos. Luego completa las frases con la forma correcta de uno de estos verbos en el PRESENTE

CONTINUO (no repetir verbos). Kijk naar de volgende werkwoorden. Vul dan de zinnen met de juiste vorm van een van deze werkwoorden in de PRESENTE CONTINUO. Herhaal geen werkwoorden. Look at the following verbs. Then complete the sentences with the correct form of one of these verbs in the PRESENTE CONTINUO. Do not repeat verbs.

olvidar vergeten/to forget creer geloven/to believe subir instappen / to get in

pagar betalen/to pay ver zien/to see escribir schrijven / to write

escuchar luisteren/to listen vender verkopen/to sell leer lezen/to read

dormir slapen/to sleep abrir open/to open jugar spelen/to play

1 Mi novia ________________________________ mi motocicleta porque hemos comprado un coche.

2 Los pasajeros _________________________________ al avión con destino a Paramaribo.

3 Yo no __________________________ en las teorías económicas actuales, no son muy objetivas...

4 Mi abuela Miep ___________________ los nombres de sus sobrinos, de sus hermanos... es terrible.

5 ¿Por qué vosotros _______________________________ al rugby los domingos?

6 El director _________________________ un documento para todos los empleados de la fábrica.

7 Vosotras _______________________ las ventanas del salón y ahora la temperatura es mejor.

8 ¿Por qué ___________________________ los chicos este programa de televisión? Es muy malo.

9 Nosotras _______________________________ con euros en el restaurante, no con dólares.

10 Ellas son primas y en las vacaciones __________________________ casi diez horas en la noche.

11

RESUMEN DE LA INTRODUCCIÓN Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- Presentarme / otras personas

- Dar y pedir información

Spaans 3

Ahora he aprendido / practicado

- Hablar de experiencias personales

- Pedir y dar información a varias personas

Lenguaje - Verbos regulares en presente

- Verbos irregulares con cambio

vocálico ( -ie ) / irregulares en la

forma de YO (tengo, voy)

- Verbos reflexivos (me llamo)

- Verbos de apreciación (Te

interesa el cine, me parece

fantástico)

- Verbos de apreciación sobre otras personas ( A

María le gusta / A Pedro y a María les gusta)

- Hablar sobre actividades actuales (estoy

estudiando) y actividades en el pasado (he viajado a

Australia)

- Diferencia entre ser, estar y hay

- Adjetivos demostrativos: este, esta, esto, ese, esa,

eso y sus plurales

Vocabulario básico Introducción Interacción - Información sobre la vivienda

además

bovendien

also

lavabo

fonteintje

sink

amplio breed large lavadora wasmachine washing machine

aplicar toepassen to apply leer lezen to read

aprender leren to learn mesa tafel table

armario kast closet microondas magnetron microwave oven

bailar dansen to dance mirar kijken to look

balcón balcon balcony mueble meubel piece of furniture

buscar zoeken to search nadar zwemmen to swim

cama bed bed nevera koelkast fridge

cantar zingen to sing ordenador computer computer

cesto para ropa wasmand laundry basket pasillo hal Hall

cocina keuken kitchen pensar (ie) denken to think

cocinar kok to cook pintar schilderen to paint

comedor eetkamer dining room placa eléctrica elektrische plaat electric plate

correr hard lopen to run planta plant plant

cuarto de baño badkamer bathroom salir uit gaan to get out

cuarto de servicio servicekamer service room salón salon living room

dormir slapen to sleep silla stoel chair

dormitorio slaapkamer bedroom sofá sofa sofa

ejercicio oefening exercise tocar bespelen (muziek) to play (music)

encima boven over trabajar werken to work

escribir schrijven to write ventana venster window

escritorio bureau desk ver zien to see

escuchar luisteren to hear visitar bezoek to visit

esta, este deze this Un bicho raro een vreemde vogel A rare bug

esto deze (neutraal) this (neutral) A ver… laten we even kijken let's take a look

estudiar studieren to study Pues yo… Nou ik… Well I...

fregadero wastafel sink Mira… kijk look

ganar overwinnen to win Vaya Nou Well

jugar spelen to play Con todo respeto met alle respect With all due respect

12

AYUDA

EXPRESIONES

estar cansado = moe zijn / be tired he tenido que correr = ik heb moeten rennen / I had to run antes de = voordat / before ¿vamos a tomar algo? = zullen we iets drinken? / shall we have a drink?

PRESENTE PERFECTO

TERMINACIÓN

Yo he pintado -ar > -ado

Yo he comido -er > -ido

Yo he vivido -ir > -ido

HABER Yo Tú Él / ella / usted

he has ha

Nosotros / -as Vosotros / -as Ellos / ellas / ustedes

hemos habéis han

INDICADORES DE SECUENCIA Primero… Después… Más tarde… Y luego… Una hora después Y en seguida… Al final… Antes de dormir Después de comer

(Muy) temprano (Muy) tarde / un poco tarde A tiempo

CAPÍTULO 1

1A. ¿QUÉ HAS HECHO ESTA MAÑANA?

1A.1 Escucha la conversación entre Clara y Ernesto. Luister naar het gesprek tussen Clara en Ernesto. Listen to the conversation between Clara and Ernesto.

1A.2 Contesta las preguntas: ¿es verdad o es falso? Beantwoord de vragen: is het juist of onjuist? Answer the questions: Is true or false?

Verdad Falso

1. Ernesto está un poco cansado.

2. Ernesto se ha levantado un poco tarde.

3. Ernesto ha llegado a tiempo a clase.

4. Ernesto no ha podido entrar en la clase.

5. Clara sí ha desayunado.

6. Clara ha estado en la cafetería.

7. Clara ha escrito cinco e-mails.

8. Ernesto y Clara van a tomar algo.

1A.3 Escribe el orden de las actividades de Clara como en el ejemplo: Schrijf de juiste volgorde waarin Clara haar activiteiten doet zoals in het voorbeeld. Write the correct order in which Clara does her activities as in the example.

Orden

1. Ha venido en bici a la escuela.

2. Ha estado en la biblioteca.

3. Se ha levantado a tiempo. 1

4. Ha escrito un e‐mail.

5. Ha desayunado.

6. Ha hecho sus deberes.

7. Ha entrado a clase.

1A.4 Ahora, pregunta a tu compañero qué ha hecho esta mañana. Vraag nu aan je

klasgenoot wat hij/zij vanochtend heeft gedaan. Now, ask your partner what he/she has done this morning.

• A ver, Myriam, ¿qué has hecho esta mañana?

Pues, me he levantado a las siete, me he duchado y he desayunado. ¿Y tú?

• Mira, yo me he levantado tarde y he desayunado un café y un sandwich...

13

1A.5 Lee el texto sobre Ernesto. Pronuncia las frases claramente. Lees de tekst over Ernesto. Spreek de zinnen duidelijk uit. Read the text about Ernesto. Pronounce the sentences clearly.

Hola, soy Ernesto. Esta mañana me he

levantado un poco tarde, no he tenido

tiempo para desayunar. Cuando he llegado a

la escuela he ido directo a la cafetería. He

comido un bocadillo con queso y he tomado

un café con leche, sin azúcar. Después he ido

a clase de Informática donde hemos hecho

varios ejercicios en el ordenador, he escrito dos cartas en Word y he hecho un

documento en Excel. Durante la clase también hemos buscado información en

Internet. Luego me he quedado un rato y he hablado con mis compañeros.

Cuando han terminado las clases he vuelto a casa.

1B. ¿HAS IDO O TE HAS IDO? 1B.1 Observa la explicación sobre la forma reflexiva o no reflexiva de los verbos.

Kijk naar het uitleg over de wederkerende en niet wederkerende vorm van de werkwoorden. / Take a look at the explanation about the reflexive / not reflexive verbs.

1B.2 Completa con las palabras que faltan y usando el Presente Perfecto. / Maak de tekst compleet met de ontbrekende woorden en gebruik de Presente Perfecto. Complete the text with the missing words and use the Presente Perfecto.

Mis actividades

Esta mañana (despertarse) (1) _______________________ a las (2)

_______________________ , (ducharse) (3) _______________________ y

(desayunar) (4) _____________________ pan con (5) ___________________ y

(beber) (6) _______________________ un (7) _______________________ .

Después (ir) (8) _______________________ a la universidad. (Tener) (9)

_______________________ clases desde las (10) _______________________

hasta las (11) __________________ Por la noche (cenar) (12)

_______________________ en (13) _______________. Luego (irse) (14)

_______________________ a casa, (hacer) (15) _______________________ mis

deberes ,(ver) (16) ___________________ un programa en la tele y (escribir) (17)

_______________________ dos e-mails. (Lavarse) (18) ____________________

los dientes y (acostarse) (19) _______________________

¡(Ser) (20) _______________________ un día muy tranquilo!

AYUDA

VOCABULARIO

varios = een paar / some

un rato = even / for a bit

después / luego = daarna,

vervolgens / thereafter

durante = tijdens / during

REFLEXIVOS O NO

levantar levantarse

despertar despertarse

duchar ducharse

quedar quedarse

lavar lavarse

acostar acostarse

sentar sentarse

divertir divertirse

enamorar enamorarse

ir irse

comer comerse

beber beberse

tomar tomarse

irse: weggaan / to leave

comerse: opeten / to eat

beberse: opdrinken / to drink

tomarse algo: iets nemen /

drink/eat something

EXPRESIONES

me quedo un rato

Ik bleef een tijdje

I stay a while

14

1C. PRACTICAR

1C.1 Observa la foto después de una fiesta entre amigos. Escribe una frase por cada número para decir qué han hecho los estudiantes. Usa el Presente Perfecto. / Kijk naar de foto na een feestje met vrienden. Schrijf voor elk nummer een zin om te zeggen wat de studenten hebben gedaan. Gebruik de Presente Perfecto. Look at the picture after a party among friends. Write a phrase for each number to say what the students have done. Use the Presente Perfecto.

1. __________________________________ 4. _______________________________________

2. __________________________________ 5. _______________________________________

3. __________________________________ 6. _______________________________________

1C.2 Lectura práctica. Completa el texto con las palabras adecuadas. Vul de tekst aan met de juiste woorden. Complete the text with the appropriate words.

la el las esto ese esa una esos esas

Hola Miguel:

Antes de empezar ______ curso hemos tenido _________ fiesta fenomenal en casa de Antonio. Hemos

cantado hasta _________ cuatro de _________ mañana. José Luis ha tocado _________ canciones que nos

gustan, ya sabes: mucho ritmo siempre. Creo que él está enamorado de __________ chica rubia que vive

en uno de _________ apartamentos nuevos al lado de la facultad. Pero José Luis no ha hablado con ella,

____________ es su problema: es muy tímido en el amor, pero no con los amigos y por eso no tiene novia...

¿Tú entiendes ___________?

15

1D. TAREAS CAPÍTULO 1 1D.1 Lee el texto en voz alta. Lees de tekst hardop uit. Read the text.

La música latina en el mundo y en Ámsterdam

Los sonidos sensuales y los ritmos irresistibles de las canciones de Daddy Yankee, Karol G. o J. Balvin son cada vez más populares. En cada vez más fiestas escuchas música en español con el ritmo repetitivo y fascinante del llamado regetón. Los artistas de América Latina están

conquistando actualmente el mundo con su música. En promedio, artistas como Bad Bunny y Karol G. hacen cerca de 5 mil millones de transmisiones en YouTube con sus canciones. Estos dos artistas han tocado en Ámsterdam en el festival latino más grande de Europa, Pal Mundo 2019.

1D.2 Practica la lectura en voz alta del texto sobre las estadísticas. Oefen het hardop lezen van de tekst over statistieken. Practice reading aloud the text about statistics.

Estadísticas. El crecimiento de los géneros musicales desde 2014

Según la gráfica, en 2014 la transmisión del regetón en Spotify es de 0% (cero)

por ciento. En 2015, el porcentaje es de casi 50%. Después, en el 2016, el

porcentaje sube a 75% y en el 2017 es de 119% a nivel mundial. El regetón está

en 1º lugar.

En 2014 la transmisión del hip hop en Spotify es de 0 (cero) por ciento. En

2015, el porcentaje es de un poco más de 25%. Después, en el 2016, el

porcentaje sube a más del 50% y en el 2017 es de 86% a nivel mundial. El

hiphop está en 2º lugar.

En 2014 la transmisión del pop en Spotify es de 0 (cero) por ciento. En 2015, el

porcentaje es casi del 10%. Después, en el 2016, el porcentaje sube a casi 25% y

en el 2017 es de 13% a nivel mundial. El pop está en 3º lugar.

AYUDA

NUMERALES

0 cero 23 veintitrés 1 uno 24 veinticuatro 2 dos 25 veinticinco 3 tres 26 veintiseis 4 cuatro 27 veintisiete 5 cinco 28 veintiocho 6 seis 29 veintinueve 7 siete 30 treinta

8 ocho 40 cuarenta

9 nueve 50 cincuenta

10 diez 60 sesenta

11 once 70 setenta

12 doce 80 ochenta

13 trece 90 noventa

14 catorce 100 cien

15 quince 200 doscientos

16 dieciséis 500 quinientos

17 diecisiete 700 setecientos

18 dieciocho 900 novecientos

19 diecinueve 1000 mil

20 veinte 2000 dos mil

21 veintiuno 1 millón

22 veintidós 2 millones

EXPRESIONES

cada vez más

promedio

porcentaje

por ciento

el nivel sube / baja

transmisión

1º primer lugar

2º segundo lugar

3º tercer lugar

4º cuarto lugar

5º quinto lugar

16

AYUDA EXPRESIONES Juan es muy majo PRONOMBRES yo tú él - ella - usted nosotros-nosotras vosotros-vosotras ellos-ellas-ustedes VERBOS EN PRESENTE pido pedimos e > i pides pedís pide piden

cierro cerramos e > ie

cierras cerráis cierra cierran

duermo dormimos o > ue

duermes dormís duerme duermen

me siento nos sentamos e > ie

te sientas os sentáis se sienta se sientan

me acuesto nos acostamos o > ue

te acuestas os acostáis se acuesta se acuestan cuesta cuestan

PRESENTE PERFECTO

TERMINACIÓN

Yo he pintado -ar > -ado

Yo he comido -er > -ido

Yo he vivido -ir > -ido

HABER Yo Tú Él / ella / usted

he has ha

Nosotros / -as Vosotros / -as Ellos / ellas / ustedes

hemos habéis han

ATENCIÓN abrir > yo he abierto escribir > yo he escrito poner > yo he puesto resolver > yo he resuelto ver > yo he visto volver > yo he vuelto romper > tú has roto

1D.3 Escribe la forma correcta en Presente. Vul de juiste vorm van Presente (onvoltooid tegenwoordige tijd) in. Enter the correct form of Presente (present simple).

1. Luis bebe vino blanco pero Juan (preferir) _________________ vino tinto.

2. ¿Qué tal la fiesta? (divertirse, vosotras) _______________________ ?

3. Yo nunca (acostarse) ______________________ antes de las once y media.

4. ¿Y tú, ¿(dormir) ____________________________ ocho horas cada noche?

5. Oye, ¿(pedir, nosotros) _____________________ la cuenta?, es muy tarde.

6. ¿A qué hora (cerrar) ___________________ los supermercados en Holanda?

7. Señores, ¿dónde ________________________________ (sentarse)?

8. Los hijos de mi hermana (levantarse) ______________________ a las ocho.

9. Pedro es un chico muy majo, (tener) ___________________ muchos amigos.

10. ¿Cuánto (costar) ________________________ estas gafas de sol? – 75€.

1D.4 Escribe la frase en Presente perfecto. Vul de juiste vorm van Presente perfecto (voltooid tegenwoordige tijd) in. Enter the correct form of Presente Perfecto (present perfect).

1. ¿Estudiáis en la biblioteca municipal? _________ ____________________

2. ¿Vas al supermercado a comprar pan? _________ ____________________

3. Por la mañana, Juan escribe una nota a su mamá. _________ ____________

4. Mis hermanos juegan todo el día en el parque. _________ _______________

5. Mi hermana hace un viaje por Ecuador. _________ ____________________

6. El camarero pone el vino en la mesa. _________ ______________________

7. ¿Cuándo volvéis de vuestro viaje por Extremadura? _________ __________

8. Yo busco a mis amigos en la discoteca. _________ ____________________

9. Mis colegas no saludan al director. _________ ____________________

10. Siempre vemos los partidos de baloncesto. _________ ________________

17

RESUMEN DEL CAPÍTULO 1 Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- Dar información sobre mí

- Pedir información a varias

personas

Spaans 3

Contenido del capítulo 2

- Hablar sobre las actividades de otras personas

- Unir frases en una secuencia narrativa

- Formación de secuencias

Lenguaje - Verbos regulares en presente

- Verbos irregulares con cambio

vocálico ( -ie )

- Verbos reflexivos (me llamo)

- Verbos en presente perfecto

- Interpretación de la forma reflexiva de los verbos

- Números ordinales (primero, segundo...)

- Repaso números cardinales (uno, dos...) y verbos en

presente y presente perfecto

- Repaso de artículos y demostrativos

Vocabulario básico Introducción

Interacción - La música latina en español

a tiempo op tijd on time lavar wassen to wash

acostar (ue) liggen to put someone down lavarse zich wassen to wash up

acostarse (ue) zelf gaan liggen to lie down lavarse los dientes tanden poetsen to brushing teeth

Al final… Aan het einde ... In the end… levantar omhoog tillen to lift up

azúcar, el suiker, de sugar, the levantarse opstaan to get up

beber drinken to drink Más tarde… Later ... later on…

beberse opdrinken to drink up (muy) tarde (erg) te laat Later…

bocadillo, el sandwich, de sandwich, the (muy) temprano (heel) vroeg (very) late

buscar zoeken search for pedir vragen (very) early

cada vez más steeds meer increasingly poner zetten to put

canción, la liedje, het song, the porcentaje percentage percentage

cansado moe tired Primero… Eerst ... First…

cerrar (ie) sluiten to close Promedio, el Gemiddeld Average, the

comer eten to eat quedar over blijven, afspreken to left over, to make an

appointment

comerse opeten to eat up quedarse zelf blijven to stay

conquistar veroveren to conquer ritmo, el ritme, de rhythm, the

desayunar ontbijten to have breakfast saludar begroeten to greet

despertar (ie) iemand wakker maken to wake up (someone) sentar (ie) zitten (iemand laten) to sit

despertarse (ie) wakker worden to wake up sentarse (ie) (zelf) zitten to sit down

Después de comer Na het eten After eating tarde laat late

Después… Na ... After… temprano/(muy) vroeg / (heel) vroeg early / (very) early

divertir plezier maken to amuse tener tiempo tijd hebben to have time

divertirse plezier hebben to have fun terminar beëindigen to finish

duchar douchen (iemand

anders)

to shower (someone) tomar nemen to drink

ducharse douchen (zelf) to get a shower tomar algo iets drinken to drink something

enamorar versieren to make somebody love

you

tomarse algo iets opdrinken to drink something totally

enamorarse verliefd worden to fell in love transmisión, la streaming, de streaming, the

entrar naar binnen gaan to get in un rato even for a bit

fascinante fascinerend fascinating venir komen to come

haber hebben to have volver terug komen to return

ir gaan to go Y en seguida… En dan ... And then…

irresistible onweerstaanbaar Irresistible Y luego… En vervolgens ... And later…

irse vertrekken to leave

18

AYUDA VOCABULARIO

HABITACIONES

balcón = balcon/ balcony

cocina = keuken/ kitchen

comedor = eetkamer/ dining

room

cuarto de baño = badkamer/

bathroom

dormitorio = slaapkamer/

bedroom

pasillo = hal/ Hall

salón = salon/ living room

ventana = venster/ window

MUEBLES/ ACCESORIOS

planta = plant/ plant

silla = stoel/ chair

sofá = sofa/ sofa

armario = kast/ closet

cama = bed/ bed

escritorio = bureau/ desk

fregadero = wastafel/ sink

lavabo = fonteintje/ sink

mesa = tafel/ table

mueble = meubel/ piece of

furniture

APARATOS

nevera = koelkast/ fridge

microondas = magnetron/

microwave oven

lavadora = wasmachine/

washing machine

REFERENCIAS

a la derecha = rechts / right

a la izquierda = links / left

enfrente = tegenover / in front of

aquí - allí = hier - daar / here - there

CAPÍTULO 2

2A. MIRA MI NUEVO APARTAMENTO 2A.1 El apartamento de Lorena.

Este es el plano. Aquí viven CUATRO personas ¿Qué opinas? Dit is de plattegrond. Hier wonen VIER personen. Wat vind je ervan? This is the floor plan. FOUR people live here. What do you think about it?

(2A.1) APARTAMENTO DE LORENA

2A.2 Habla con tu compañero sobre los siguientes temas.

Praat met je klasgenoot over de volgende onderwerpen. Talk with your classmate about the following topics.

- Las camas Me gusta mucho, el estilo es ... y ... El salón es grande.

• Pues… con todo respeto creo que el apartamento es… , no me gusta. ¿Dónde está el televisor?

A la izquierda del plano, enfrente del sofá.

- Los armarios - La mesa y las sillas - La lavadora - Las ventanas

19

2A.3 Escribe un mensaje a tu hermano/-a sobre la vivienda de Lorena. Schrijf een bericht naar je broer / zus over Lorena’s huis. Write a message to your brother / sister about Lorena’s house.

Begroet je broer/zus. // Greet your brother / sister.

Vertel dat je in het huis van Lorena in Madrid bent geweest. // Tell him/her that you went to Lorena’s house in Madrid.

Lorena woont hier met drie vriendinnen. // Lorena lives here with three girlfriends.

Het appartement is modern en ( +je mening) // The apartment is modern and (+your opinion)

Benoem wat Lorena wel heeft in haar woning. // Tell what Lorena has in her home.

Maar (benoem wat Lorena niet heeft daar -3 elementen-) // But (mention what Lorena does not have there -3 elements).

Ik vraag me af waarom (bedenk een vraag) // I wonder why (think a question).

Haar woning is… // Her home is…

Yo creo que su piso es

Kom je een keer naar Madrid? // Are you coming to Madrid once?

Neem afscheid van je broer/zus // Say goodbye to your brother / sister.

2A.4 Compara tu texto con el texto de tu compañero y comenta. Vergelijk je tekst met de tekst van je klasgenoot en bespreek het. Compare your text with your classmate’s text and comment.

AYUDA

VOCABULARIO

grande / pequeño

amplio / reducido

bonito / feo

moderno / viejo

luminoso / oscuro

confortable / incómodo

funcional / impráctico

REFERENCIAS

a la derecha = rechts / right

a la izquierda = links / left

enfrente = tegenover / in front of

aquí - allí = hier - daar / here - there

Tiene / no tiene

Hay / no hay

es / no es

necesita (heeft nodig,need)

EXPRESIONES

me parece que la casa es

fea

Ik vind dat het huis lelijk is

I think the house is ugly

me impresiona su casa

Ik ben onder de indruk over

haar huis

I am impressd about his/her

house

“me parece”, “me impresiona”

son expresiones similares a:

“me gusta”

20

AYUDA EXPRESIONES Qué suerte tienes = Wat heb je geluk! / Lucky you! ¡Qué rollo! = Wat een gedoe! / What a hussle! VOCABULARIO planta baja = begane grond/

ground floor

primer piso = eerste verdieping/

first floor

temprano = vroeg/ early

a veces= soms/ sometimes

la hermana mayor = de oudste

zus/ the oldest sister

el retraso = de vertraging/ the

delay

además = bovendien/ also

ida y vuelta = retour /round trip

aunque = hoewel/ even though

tipo = soort/ kind

COMPARATIVOS

Pepe trabaja más

horas que Juan

Pepe trabaja tantas

horas como Juan

Pepe trabaja menos

horas que Juan

Atención: Es más bueno que = es mejor Es más malo que = es peor Es más grande que = es mayor Es más pequeño que= es menor

2A.5 Escucha la conversación entre Clara y Ernesto. Luister naar het gesprek tussen Clara en Ernesto. Listen to the conversation between Clara and Ernesto.

¿Vives en una casa o en un piso? 2A.6 Contesta las preguntas: ¿es verdad o es falso? Beantwoord de vragen: is het juist of onjuist? Answer the questions: Is true or false?

Verdad Falso

1. Clara es la hermana pequeña / menor..

2. Clara va en bici a la escuela.

3. Los trenes siempre tienen retraso.

4. A Ernesto le gusta mucho la casa de sus padres.

5. El amigo de Clara tiene una residencia de estudiantes.

2A.7 Ahora, contesta las preguntas con tu compañero. Beantwoord nu de vragen met je klasgenoot. Now, answer the questions with your classmate

.

• ¿Dónde vive Ernesto en este momento?

• ¿Cuántos pisos tiene la casa de Clara?

• ¿Qué hay cerca de la casa de los padres de Ernesto?

• ¿Cuánto tiempo hace Ernesto normalmente de ida y vuelta?

• ¿Qué va a hacer Clara esta noche?

2B. COMPARATIVOS 2B.1 Observa la explicación sobre los comparativos. Neem de uitleg over vergelijkende gegevens in acht. Observe the explanation about comparatives.

2B.2 Compara la información. Forma frases como el ejemplo. Comenta. Vergelijk de informatie. Maak zinnen zoals het voorbeeld. Bespreek het. Compare the information. Make sentences like the example. Comment it.

Los españoles viven más años que

los noruegos.

• Pues sí… pero los españoles viven

menos años que los italianos.

Y mira, los habitantes de Singapur

viven tantos años como los habitantes

de Australia.

• (No veo a los holandeses... ☹)

21

2C.PRACTICAR

2C.1 Compara el piso de tus amigos de Breda (2A.1) y el apartamento de Lorena. Completa las frases y comenta. Vergelijk het appartement van je vrienden uit Breda (2A.1) en het appartement

van Lorena. Maak de zinnen af en bespreek ze. Compare the apartment of your friends from Breda (2A.1) and the apartment of Lorena. Complete the sentences and comment.

APARTAMENTO EN BREDA

1. La cocina de Lorena es ________________________ la cocina de Breda.

2. En el piso de Lorena hay menos __________________ que en el piso de

Breda.

3. El ____________________ es más funcional _____________________

4. La ________________________________ es tan _________________

como _________________________________________

5. El piso de _____________________ es mejor.

2C.2 Habla con tu compañero sobre una casa que te gusta. ¿Por qué te gusta? Praat met je klasgenoot over een leuk huis. Waarom vind je dit huis leuk? Talk with your classmate about a nice house. Why do you like this house?

• ¿Qué casa te gusta? / ¿Qué casa te impresiona?

Pues la casa de (X) me parece preciosa. Es más grande que mi casa.

• ¿Y qué tiene la casa de (X)? ¿Cómo es?

Tiene un jardín enorme y cinco dormitorios. Es confortable y moderna.

AYUDA

VOCABULARIO

grande / pequeño

amplio / reducido

bonito / feo

moderno / viejo

luminoso / oscuro

confortable / incómodo

funcional / impráctico

Tiene / no tiene

Hay / no hay

es / no es

necesita (heeft nodig,need)

EXPRESIONES

me parece que la casa es

fea

Ik vind dat het huis lelijk is

I think the house is ugly

me impresiona su casa

Ik ben onder de indruk over

haar huis

I am impressd about his/her

house

Expresiones similares a: “me

gusta”:

me parece, me impresiona

me encanta, me interesa

me fascina, me disgusta

Posible (con énfasis):

A mí me gusta

A ti te gusta

A él / ella le gusta

22

2D. TAREAS CAPÍTULO 2

2D.1 Lee el texto y contesta las preguntas. Lees de tekst en beantwoord de vragen. Read the text and answer the questions.

Tres de los estilos de decoración más populares en todo el mundo

1. Estilo nórdico

Es una tendencia de estilo y decoración ya muy popular durante

varios años: los colores claros y los elementos relacionados con la

naturaleza tienen todo el protagonismo.

Noruega, Suecia, Finlandia y Dinamarca son los países donde

empieza este estilo de decoración de interiores en el siglo XX, y

aún permanece como tendencia. En estos países hay poca luz

natural. Como sustitución de la luz, usan los colores claros. El

principal recurso para la decoración nórdica es la naturaleza, por esto los muebles están fabricados en madera

y materiales naturales como algodón o lana.

2. Estilo minimalista

El estilo de decoración de interiores minimalista es perfecto

para las personas que adoran el orden, para estas personas

que quieren vivir en espacios simples y tranquilos. En este

tipo de decoraciones de interiores en casas, la premisa es

“menos es más”.

Los estilos de decoración de interiores relacionados con el

minimalismo tienen origen en Estados Unidos en la década

de los 60, pero en los 70 son más populares. En el estilo minimalista, los muebles tienen colores muy similares

a los muros y el suelo. Predominan las superficies lisas, el vidrio y las piedras en este estilo de decoración.

3. Estilo industrial

Los estilos de habitaciones modernas, sobrias y urbanas son decoraciones de tipo industrial, también se llama

estilo urbano. Lo rústico se combina con lo elegante para crear

habitaciones magníficas.

El origen de este tipo de decoraciones son las industrias. Muchos

jóvenes de Nueva York en la década de los 50 vivían en fábricas.

Ahora los diseñadores de interiores se inclinan por esta tendencia.

Los muebles que se utilizan en los estilos de decoración de casas

industriales están fabricados en metal con un poco de óxido.

También se usan maderas sin tratar. Es posible ver tubos, cables y elementos de la construcción.

23

2D.2 Contesta las preguntas sobre el texto. Beantwoord de vragen over de tekst. Answer the questions about the text.

Je wil een stijl voor je huis uitkiezen. / You want to choose a style for your house.

1. Wordt er in de tekst iets verteld over goedkope meubels? / Is anything in the text told about

cheap furniture? _______________________________

2. Je bent allergisch voor wol. Welke stijl zou je niet kiezen? / You are allergic to wool. Which style

would you not choose? _______________________________

3. Voor welke stijl is het licht belangrijk? / For which style is the light important? ________________

2D.3 Escribe frases sobre tu estilo de decoración. Maak zinnen over je woonstijl. Make sentences about your living style.

En mi tendencia de estilo y decoración me gustan los colores ____________________ ,

_____________________ y _________________.

Los elementos en mi estilo tienen relación con ______________________.

Mis muebles están fabricados en materiales como ___________________ y ____________________. Me

parece formidable vivir en un espacio ____________________. Mi premisa es:

“________________________________________________________”.

Los colores de los muros en mi dormitorio son _____________________________________________.

Mis muebles favoritos son: ______________________ y ___________________________.

2D.4 Ejercicios de repaso (Spaans 1 y 2). Combina las columnas de una manera lógica. Combineer de kolommen op een logische manier. Combine the columns in a logical way.

1

¿Dónde trabajas?

A

No sé exactamente... Mucha.

2 ¿Quién trabaja en Brasil? B Digo “buenas tardes”. 3 ¿Quiénes corren en el parque? C Hay treinta, más o menos . 4 ¿Cuál es tu apellido? D Es Jansen 5 ¿Cuáles son los candidatos? E Son los señores del partido verde. 6 7

¿Cuánto cuesta un ordenador Mac? ¿Cuándo compramos una mesa?

F G

Mañana por la tarde Mis hermanos.

8 ¿Cuántos estudiantes hay en clase? H Se llaman Ramiro y Lucía 9 ¿Cuánta gente va al concierto? I Tengo 700. 10 ¿Cuántas fotos tienes? J Mi amigo Miguel. 11 12

¿Cómo se llaman tus padres? ¿Qué dices?

K L

Cuesta más o menos mil euros En una oficina en el centro.

24

2D.5 Practica los adjetivos demostrativos. Completa las frases con un adjetivo. Oefen de aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden. Maak de zinnen af met een bijvoeglijk naamwoord. Practice the demonstrative adjectives. Complete the sentences with an adjective. Escoge entre / Kies tussen / Choose: ESTE, ESTA, ESTO, ESTOS, ESTAS

1a. ¡Sofía!, ¿ _________________ pasillo es más luminoso que __________________ balcones?

1b. ¿Quieres decir ______________ colores? No. Yo creo que el pasillo es tan luminoso como los balcones.

2a. Y ¿ _________________ mesa es tan grande como el armario? _________________ sillas son grandes, ¿no?

2b. Si. _________________ muebles son de dos metros. Y ¿ ____________________ planta te gusta?

3a. Claro, naturalmente. La planta combina con _______________ escritorio ¿___________ es un ordenador?

3b. ¡No, chica! _________________ aparato es una placa eléctrica. Tiene un estilo muy moderno ¿verdad?

2D.6 Completa las preguntas con un adjetivo interrogativo como en el ejemplo. Vul de vragen in met een vragende bijvoeglijk naamwoord zoals in het voorbeeld. Complete the questions with an interrogative adjective as in the example. Ejemplo: ¿(_______) son? Son los amigos de Julián. Respuesta: Quiénes

1. ¿(_______________________) dormitorios tiene el piso? Tiene cuatro dormitorios.

2. ¿(_______________________) son tus amigos? Mis amigos son José y Miguel.

3. ¿(_______________________) cuesta una cama para dos personas? Cuesta 230 euros.

4. ¿(_______________________) es tu dirección? Mi dirección es Calle Roma 34.

5. ¿(_______________________) vive Ricardo? Vive en un piso en el centro de Róterdam.

Verbos como GUSTAR

2D.7 Completa las frases con el verbo como en el ejemplo. Vul de vragen in met een werkwoord zoals in het voorbeeld. Complete the sentences with a verb as in the example. Ejemplo: A mí (interesar) ____ los estilos modernos. Respuesta:A mí me interesan los estilos modernos.

1. ¿A ti (gustar) __________ ____________________________ las cocinas de estilo industrial?

2. A ellos (fascinar) __________ _________________________ los ordenadores Mac.

3. A ella (interesar) _________ ________________________ las series y la música.

4. A nosotros (impersionar) __________ ___________________ el piso de Leopoldo.

5. A mí (encantar) ____________ _____________________ ir a un bar de tapas.

6. ¿A vosotros (importar) _______ ______________________ los problemas sociales?

25

RESUMEN DEL CAPÍTULO 2 Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- Hablar sobre características

- Pedir / dar información sobre

situación (izquierda, derecha)

Spaans 3

Contenido del capítulo 2

- Repaso referencias de lugar

- Comentar sobre las características de una vivienda

(hablado y escrito)

Lenguaje - Verbos como gustar

- Interrogativos

- Frases para hacer comparaciones

- Formas irregulares de la comparación (mayor,

menor, mejor, peor)

- Repaso pronombres interrogativos

- Verbos como gustar (ampliación del tema)

Vocabulario básico Capítulo 2

Interacción - Los estilos de decoración de interiores

a la derecha rechts right impresionar indruk maken to impress

a la izquierda links left incómodo ongemakkelijk uncomfortable

a veces soms sometimes interesar zich interesseren to be intrested

accesorio, el accessoire, de accessory, the lavabo, el fonteintje, het sink, the

además bovendien in addition lavadora, la wasmachine, de washing machine, the

allí daar there luminoso heldere clear

amplio brede, ruim wide, spacious mesa, la tafel, de table, the

aquí hier here microondas, el magnetron, de microwave oven, the

aunque hoewel although moderno moderne modern

bonito mooi nice mueble, el meubel, de piece of furniture, the

cocina, la keuken, de kitchen, the nevera, la koelkast, de fridge, the

comedor, el eetkamer, de dining room, the oscuro donkere dark

confortable comfortabele comfortable parecer lijken to seem

cuarto de baño, el badkamer, de bathroom, the pasillo, el hal, de hall, the

disgustar vervelend vinden to find annoying pequeño kleine small

dormitorio, el slaapkamer, de bedroom, the planta baja, la begane grond, de ground floor, the

encantar prachtig vinden to like primer piso, el eerste verdieping, de first floor, the

enfrente tegenover in front of reducido krap tight

escritorio, el bureau, het desk, the retraso,el vertraging, de delay, the

fascinar fascineren to fascinate salón, el salon, het living room, the

feo lelijk ugly silla, la stoel, de chair, the

fregadero, el wastafel, de sink, the sofá, el sofa, de sofa, the

funcional functionele functional temprano vroeg early

grande groot big tipo, el soort kind, the

habitación, la kamer, de room, the ventana, la venster, de window, the

hermana mayor, la de oudste zus the oldest sister viejo oude old

ida y vuelta heen en terug round trip ¡Qué rollo! Wat een gedoe! What a hussle!

impráctico onpraktisch impractical Qué suerte tienes Wat heb je geluk! Lucky you!

26

AYUDA EXPRESIONES Vamos de tiendas = We gaan shoppen! / We go shopping ¿Gastas mucho dinero? Geef je veel geld uit? Do you spend a lot of money? VOCABULARIO el almacén = winkel / warehouse

fondo = achterkant / background

a la izquierda

a la derecha

pasillo

a veces = soms / sometimes

muchas veces = vaak / frecuently

empresa = bedrijf / company

además = bovendien

aunque = hoewel

PRODUCTOS

bolso

joya

libro

guante

bufanda

accesorios

perfume

loción

reloj

COLORES

amarillo

azul

blanco

marrón

negro

rojo

verde

Atención: Es más bueno que = es mejor Es más malo que = es peor Es más grande que = es mayor Es más pequeño que= es menor

CAPÍTULO 3

3A. VAMOS DE TIENDAS

3A.1 Lee la información sobre El Corte Inglés y observa el plano. Lees de informatie over El Corte Inglés en bekijk het plattegrond. Read the information about El Corte Inglés and take a look at the map.

El Corte Inglés es un gran almacén en España compuesto por diferentes empresas. Esta empresa familiar y sus fundadores, los empresarios Ramón Areces y César Rodríguez González son muy famosos. La sede está en Madrid. Este es el plano del almacén en Madrid.

3A.2 Pregunta a tu compañero dónde están los productos como en el ejemplo. Vraag aan je klasgenoot waar de producten zich bevinden zoals in het voorbeeld. Ask your partner where the products are like in the example.

• Necesito un perfume ¿Dónde está la marca Tiffany & Co?

• Está en el cuarto pasillo a la izquierda / Está casi al fondo de la tienda.

Otras posibilidades: bolso, joya, libro, restaurante, guantes

3A.3 Contesta las preguntas. Beantwoord de vragen. Answer the questions.

• ¿Vas frecuentemente de tiendas?

• ¿Gastas mucho dinero en ropa o accesorios?

• ¿Qué tienda es mejor / peor? ¿Qué tienda es mayor/menor?

27

3A.4 Escucha la conversación entre Clara y Ernesto y lee el texto. Luister naar het gesprek tussen Clara en Ernesto en lees de tekst. Listen to the conversation between Clara and Ernesto and read the text.

¿Qué le compramos a Luisa?

Ernesto y Clara saben que mañana es el cumpleaños de Luisa y hoy han decidido

ir de tiendas para comprarle un regalo. Quedan en el centro delante de Bijenkorf.

Hola Ernesto, ¿has esperado mucho tiempo?

- No, acabo de llegar. ¿Has pensado qué le vamos a regalar a Luisa?

A las mujeres podéis regalarnos perfumes, bolsos, joyas, libros, ropa...

- Mujer, me da rabia, os gustan tantas cosas... así nunca sabemos lo que os

podemos comprar.

¿Entramos a Bijenkorf o prefieres otra tienda?

- Bijenkorf está bien, aquí hay de todo. ¿Cuánto dinero nos vamos a gastar?

Bueno, Luisa es una buena amiga. ¿Qué te parece veinte euros por persona?

- Me gusta la idea.

¿Vamos primero a la sección de Joyería?

- Vale

Mira Ernesto, acá hay unos anillos de plata que le van a encantar.

- Pero ¿has visto los precios? Además no sabemos ni su medida...

Mira, acá enfrente hay unos guantes y unas bufandas muy modernas.

- ¿Sabes qué color le gusta a Luisa?

A ella le quedan bien los colores del otoño: rojo, marrón, amarillo, verde...

- Bueno, pues podemos llevarle estos guantes rojos y esa bufanda marrón.

Oye, como estas bufandas están rebajadas, nos quedan aún diez euros. ¿Qué te

parece si le compramos un libro?

- ¿Qué tipo de libros le interesan?

Luisa es una romántica, aunque le da vergüenza reconocerlo.

- Muy bien, vamos entonces a la sección de libros.

Vale, vamos

3A.5 Contesta las preguntas: ¿es verdad o es falso? Beantwoord de vragen: is het juist of onjuist? Answer the questions: Is true or false?

Verdad Falso

1. Luisa es la sobrina de Clara.

2. Clara y Ernesto no quieren comprar un anillo.

3. Las bufandas cuestan menos dinero ahora.

4. A Luisa no le gusta decir que ella es romántica.

5. Eduardo gasta tanto dinero como Clara.

AYUDA

EXPRESIONES Ir de tiendas = gaan shoppen! / To go shopping me da rabia = Ik word er boos van / It makes me angry tantas cosas = zoveel dingen / So many things hay de todo = er is van alles / There is everything estar rebajado = afgeprijsd zijn / Is on sale

VOCABULARIO el cumpleaños = de verjaardag/ the

birthday

el regalo = het cadeau / the present

la joyería = juwelierszaak /jewelry

store

PRODUCTOS

anillo = ring / ring

bolso = (hand)tas/ bag

bufanda = sjaal/ scarf

guante = handschoen/ glove

joya = juweel/ jewel

libro = boek/ book

perfume = parfum/ perfume

reloj = horloge,klok/ watch,clock

VERBOS

acabar de llegar

comprar

decidir

ir de tiendas

necesitar

pensar

regalar

saber

quedar= afspreken, (iets) over zijn /

make an appointment, there is

(something) left

DIFERENCIAS (hier/daar-here/there)

España: aquí, allí

Latinoamérica: acá, allá

28

AYUDA

Pronombre es la palabra que

usamos en lugar de un

nombre. Ejemplo: Pedro = él

Cuando el pronombre está

en lugar de un nombre de

persona (Pedro=él), el

pronombre es PERSONAL

PRONOMBRES PERSONALES

yo, tú, él, ella, usted

nosotros, nosotras

vosotros, vosotras

ellos, ellas, ustedes

Existen pronombres que

usamos en lugar de un

objeto. Ejemplo:

Compro pan = Lo compro

el objeto que yo compro es

el pan. La palabra “pan” en

el ejemplo tiene una función

gramatical. Esta función se

llama objeto directo o

complemento directo.

Observa la estructura:

Ella come patatas

Ella (es la persona que come)

come (es la acción)

patatas (es el objeto)

PRONOMBRES

COMPLEMENTO DIRECTO

me

te

lo, la

nos

os

los, las

3A.6 Ahora, contesta las preguntas con tu compañero. Beantwoord nu de vragen met je klasgenoot. Now, answer the questions with your classmate

.

1. ¿Dónde quedan Ernesto y Clara?

2. ¿Ha esperado Ernesto mucho tiempo?

3. ¿Cuánto dinero quieren gastar por persona?

4. ¿A qué sección van primero?

5. ¿Qué colores le quedan bien a Luisa?

6. ¿Cuánto dinero tienen después de comprar el regalo?

7. ¿Qué van a comprarle a Luisa?

3B. COMPLEMENTO DIRECTO E INDIRECTO 3B.1 Lee la explicación sobre el complemento directo. Lees de uitleg over het lijdend voorwerp. Read the explanation about the direct object.

En la frase: ¿Quieres una galleta? “una galleta” es el complemento

directo.

También puedes decir: ¿La quieres?

En este caso, “La” está en lugar de “una galleta”, y “La” es complemento

directo.

In de zin: ¿Quieres una galleta? “una galleta” is de lijdend voorwerp.

Je kunt ook zeggen: ¿La quieres? (wil je haar?)

In dit geval, “La” staat in plaats van “una galleta”, en “La” is de lijdend voorwerp.

In the sentence: ¿Quieres una galleta? “una galleta” is the direct object.

You can say: ¿La quieres? (do you want her?)

In this case, “La” is used in stead of “una galleta”, and “La” is the direct object.

29

3C. PRACTICAR 3C.1 Completa las frases con el pronombre de complemento directo. Maak de zinnen compleet met het lijdend voorwerp -persoonlijk voornaamwoord. Complete the sentences with the direct object -personal pronoun. Ejemplo: ¿Quieres la galleta? > ¿____ quieres? Respuesta: La

1. ¿Quieres un anillo para tu novia? > ¿_________ quieres para tu novia?

2. No, ella no quiere joyas. > No, ella no __________ quiere.

3. Prefiero unos libros de literatura. > ____________ prefiero.

4. Pues yo compro unas bufandas . > Pues yo __________ compro.

5. Vale, pagamos 120 euros. > Vale, __________ pagamos.

Preparativos para una fiesta de cumpleaños

3C.2 Practica con tu compañero. ¿Quién compra estos productos para la fiesta? Oefen met je klasgenoot. Wie koopt deze producten voor het feest? Practice with your classmate. Who buy this products for the party?

¿Quién compra la comida y la bebida para la fiesta? Ejemplo: (Pepe-cervezas) ¿Quién compra las cervezas? Pepe _las___ compra. 1. mi tía- las pizzas 2. Elena- el vino 3. mis amigos- las patatas 4.Luis-la carne

3C.3 Practica con tu compañero. Observa los relojes e indica la información. Oefen met je klasgenoot. Wie koopt deze producten voor het feest? Practice with your classmate. Who buy this products for the party?

¿Cuándo preparamos todo para la fiesta? Ejemplo: (vino - 19.00 pm) ¿A qué hora compras el vino? _Lo___ compro a ___las siete__ de la noche. 1. 9:05- la fruta 2. 11:30 - el pan 3. 16:15 - el tequila 4. 17.15 – los refrescos

¿Cuándo son las fiestas de cumpleaños en mi grupo?

3C.4 Pregunta a 4 compañeros cuándo cumplen años y cuántos años cumplen. Vraag aan 4 klasgenoten wanneer ze jaren worden en hoe oud ze zijn. Ask 4 classmates when is they birthday and how old are they?

Ejemplo: ¿Cuándo es tu cumpleaños? Mi cumpleaños es el quince de julio. Cumplo 20 años.

AYUDA

PRONOMBRES PERSONALES

yo

tú

él, ella, usted

nosotros, nosotras

vosotros, vosotras

ellos, ellas, ustedes

PRONOMBRES

COMPLEMENTO DIRECTO

me

te

lo, la

nos

os

los, las

PRONOMBRES

COMPLEMENTO INDIRECTO

verbos como “me gusta”

me

te

le

nos

os

les

OBSERVA

A mí/ me

(= aan mij / to me)

La chica me gusta

Het meisje lijkt me leuk

The girl is nice to me

PARA mí/ me

(= voor mij / for me)

Compras pan PARA MÍ

Je koopt brood voor mij

You buy bread for me

30

AYUDA

PRONOMBRES

COMPLEMENTO INDIRECTO

verbos como “me gusta”

me

te

le

nos

os

les

OBSERVA

A mí/ me

(= aan mij / to me)

La chica me gusta

Het meisje lijkt me leuk

The girl is nice to me

PARA mí/ me

(= voor mij / for me)

Compras pan PARA MI Je koopt brood voor mij You buy bread for 17:15 me

3D. TAREAS CAPÍTULO 3

¿Qué le gusta a la familia?

3D.1 Indica los regalos que quieres comprar para la familia. Geef aan wat voor cadeautjes jij voor de familie wil kopen. Indicate what kind of presents you want to buy for the family.

Ejemplo: ¿Qué compramos para la tía Elena? Ella es romántica. ¿Un anillo?

Vale, _____le____ compramos un anillo.

1. A tu primo Julián – una corbata. _____________ compramos una corbata.

2. A mis abuelos – un reloj antiguo. _____________ compro un reloj antiguo.

3. A vosotros – unas bufandas. _____________ compro unas bufandas.

4. A mí – un perfume muy caro. ____________ compras un perfume muy caro.

5. A ti – unos guantes rojos. ___________ compramos unos guantes rojos.

¿Cuál es tu año de nacimiento?

3D.2 Indica los años de nacimiento de algunos miembros de tu familia. Geef aan in welk jaar een aantal leden van je familie is geboren. Indicate the year in which some members of your family were born.

Ejemplo: Mi abuela es de 1965 _____mil novecientos sesenta y cinco____

1. Nuestra sobrina es de 2018 ________________________________________

2. Tu hermano es de 20o1 ___________________________________________

3. Su hijo es de 2015 _______________________________________________

4. Vuestra tía es de 1988 ____________________________________________

5. Su cuñado es de 1958 _____________________________________________

¿Cuántos años cumplen ahora?

3D.3 Indica cuántos años cumplen las personas del ejercicio 3D2 ahora. Geef aan hoe oud de mensen uit oefening 3D2 op dit moment zijn. Indicate how old the people from exercise 3D2 are at the moment.

Ej.: abuela: _cincuenta y cuatro___ 1. _______________________________

2. ________________________ 3. ________________________________

4. ________________________ 5. ________________________________

31

3D.4 Lee el texto sobre una fiesta para Luisa. Lees de tekst over een feest voor Luisa. Read the text about a party for Luisa.

Una sorpresa para Luisa.

Después de comprar el regalo, Ernesto y Clara van a tomar algo a la cafetería y allí deciden organizar una sorpresa

para Luisa en el nuevo piso de Ernesto. Primero llaman a Luisa, ella tiene tiempo. Después envían un mensaje a

Lars, Carlos, Marina, Lola, Juan, Ana, David y Angela. Afortunadamente todos pueden venir y ellos van a traer

comida y bebida. Quedan todos a las siete y media, pero Luisa va a llegar a las ocho, así tienen tiempo para

preparar la sorpresa. Ernesto y Clara decoran el piso y a la hora acordada van llegando los amigos; cada uno ha

traído una cosa: Lars ha traído unas latas de “Corona”, la cerveza que más le gusta a Luisa. Carlos ha comprado

aceitunas, patatas fritas y cacahuetes. Él no ha preparado nada porque no sabe cocinar, esto le da un poco de

vergüenza. A Marina y a Lola les encanta la cocina, y le han hecho a Luisa una tarta de chocolate, está muy

sabrosa. Ana y Angela han hecho tapas de tortilla y de champiñones, empanadillas de pollo, guacamole, mmm...,

¡todo riquísimo! Juan y David han traído unas botellas de vino y unos refrescos. Ernesto y Clara han pedido en su

tienda preferida una tabla de quesos. Todo está perfecto. ¡La fiesta puede empezar! Luisa ha llegado a las ocho y

al ver todo ha dicho: ¡Qué vergüenza, yo no he traído nada! Pero la respuesta de todos ha sido: “Ésta es tu

sorpresa, ¡disfrútala!” Se lo han pasado fenomenal y a nadie le ha costado mucho tiempo o dinero pues ha sido

una organización en grupo.

Expresiones y vocabulario de la lectura

traer = brengen / to bring decorar = versieren /decorate

van llegando = ze komen binnen / they're coming ¡todo riquísimo! = alles heerlijk / all delicious!

la tabla de quesos = kaasplank / the cheese board cacahuetes = pindas / peanuts

a la hora acordada = op het afgesproken tijdstip / at the agreed time sabrosa = lekker / tasty

le da un poco de vergüenza = het is een beetje gênant / it's a little embarrassing aceitunas = olijven / olives

3D.5 Contesta las preguntas. Beantwoord de vragen. Answer the questions.

1. ¿Qué han decidido Clara y Ernesto después de comprar el regalo?

2. ¿A qué hora han quedado?

3. ¿Llegan todos a la misma hora?

4. ¿Qué le da vergüenza a Carlos?

5. ¿Qué tipo de tarta preparan Marina y Lola?

6. ¿Qué tipo de tapas han hecho Ana y Angela?

7. ¿Qué han pedido Clara y Ernesto?

8. ¿Qué ha traído Luisa?

32

3D.6 Completa las frases segun la lectura 3D4. Vul de zinnen in volgens de tekst 3D4. Complete the sentences according to the 3D4 reading.

1. La cerveza que más ________________ gusta a ________________ es “Corona”.

2. A Carlos ________________ ha dado un poco de _________________________ no saber preparar comida.

3. A Marina y a Lola __________________________________ la cocina.

4. Todos han dicho: “Ésta es tu sorpresa, ¡disfrúta________________ !”.

5. A nadie ________________ ha costado mucho tiempo o dinero la organización porque ha sido en grupo.

¿Quedamos en el bar? ¿Queda tiempo?

3D.7 Indica el significado de la palabra QUEDAR: ¿cita o restante? Geef de vertaling van het woord QUEDAR aan: afspreken/over zijn? Enter the translation of the word QUEDAR to: agree / (something) left?

cita restante

1. Sofía queda con Ernesto a las ocho en el museo.

2. ¿Queda un poco de pizza? No he cenado todavía.

3. Queda solamente una hora para salir en el avión.

4. ¿Por qué quedamos pocos en clase? ¿Dónde está el resto?

5. Pocos quedan en el museo a las diez. Prefieren quedar en la tarde.

3D.8 Completa el texto con los verbos en Presente Perfecto. Maak de zinnen compleet met de werkwoorden in de Presente Perfecto. Complete the sentences with the verbs in the Present Perfect.

Querido Ernesto: ¿Cómo estás? Ya sabes que estoy haciendo un viaje por Cataluña con Luisa. Nosotros (estar)

_____________________ ya tres días en Barcelona, es una ciudad muy bonita. Estamos muy bien aunque (tener)

________________________ unos problemas. Hasta hoy nosotros (salir) _____________________ casi todas las

noches de bares y discotecas y (bailar) _____________________ mucho. Muchos locales cierran tarde y por eso

(dormir) _____________________ poco y (acostarse) _____________________ muy tarde. Esta mañana (visitar)

_____________________ la Sagrada Familia que es impresionante pero no (subir) _____________________ a las

torres . Dicen que desde allí tienes vistas fabulosas pero no (tener) _____________________ tiempo porque en la

entrada de la catedral (conocer) _____________________ a unos catalanes muy simpáticos que nos (llevar)

_____________________ a los mejores sitios de la ciudad.

33

RESUMEN DEL CAPÍTULO 3 Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- pronombres personales

- la hora, la fecha, numerales

- familia

- vocabulario básico ropa

Spaans 3

Contenido del capítulo 3

- Ir de compras en grandes almacenes

- Tiendas, productos

- Ampliación vocabulario ropa y accesorios

- Repaso: la fecha

Lenguaje - Verbos como gustar

- Interrogativos

- Conocer nuevos verbos como gustar

- Diferencias de significado del verbo QUEDAR

- Complemento Directo

- Complemento Indirecto (repaso y ampliación)

Vocabulario básico Capítulo 3

Interacción - Los grandes almacenes / regalar algo

acabar de llegar net aankomen just getting there joyería, la juwelierszaak, de jewelry store, the

almacén, el winkel, de warehouse, the libro, el boek, het book, the

amarillo geel yellow loción, la lotion, de lotion, the

azul blauw blue marrón bruin brown

blanco wit white muchas veces vaak frecuently

bolso, el (hand)tas, de (hand) bag, the necesitar nodig hebben to need

bufanda, la sjaal, de scarf, the negro zwart black

comprar kopen to buy pensar denken to think

cumpleaños, el verjaardag, de birthday, the perfume, el parfum, de perfume, the

decidir beslissen to decide quedar

(citar/restar)

afspreken/(iets) over

blijven

to make an

appoinment/to left

(something)

empresa, la bedrijf, het company, the regalar cadeau geven to give

fondo, el achterkant, de background, the regalo, el cadeau, het gift, the

gastar uitgeven to spend reloj, el horloge, klok, de watch, clock, the

guante, el handschoen, de glove, the rojo rood red

ir de tiendas gaan winkelen to going shopping saber weten to know

joya, la juweel de jewel, the verde groen green

34

AYUDA EXPRESIONES Qué suerte tienes = Wat heb je toch geluk! / Lucky you VOCABULARIO voy con mucho gusto = Ik ga graag

mee / I'm glad to go

lo he pasado fenomenal =

Ik heb een geweldige tijd gehad /

I've had a great time

empanada de atún = tonijn taart/

Tuna pie

pulpo a la gallega = Galicische

octopus / Galician octopus

arroz con pescado = rijst met vis /

rice with fish

he engordado = ik ben aangekomen

/ I have gained weight

lo peor es que... = Het ergste is

dat... / The worst thing is that...

COMPARA CON

EL PRESENTE PERFECTO

yo he hablado

tú has hablado

él ha hablado

nosotros hemos hablado

vosotros habéis hablado

ellos han hablado

CAPÍTULO 4

4A. ¿QUÉ TAL LAS VACACIONES?

4A.1 Escucha la conversación entre dos amigas que han ido de vacaciones. Luister naar het gesprek tussen twee vriendinnen die op vakantie zijn geweest. Listen to the conversation between two girlfriends who have been on vacation.

4A.2 Escucha nuevamente y ordena las frases en el orden correcto. Beluister het gesprek opnieuw en zet de zinnen in de juiste volgorde. Listen again and order the sentences in the correct order.

Mi madre cocina muy bien

He visitado a mis amigos mexicanos

Tienes que tomar mucha agua

Desde ahora comeré menos

Tengo 5 kilos extra, he engordado

He ido a casa de mis padres en Galicia 1

4B. EL FUTURO Y EL CLIMA 4B.1 Observa el esquema de los verbos en tiempo futuro. Kijk naar de schema van de werkwoorden in toekomende tijd. Look at the diagram of the verbs in the future tense.

yo hablaré comeré viviré

tú hablarás comerás vivirás

él, ella, usted hablará comerá vivirá

nosotros, -as hablaremos comeremos viviremos

vosotros, -as hablaréis comeréis viviréis

ellos, ellas, ustedes hablarán comerán vivirán

4B.2 Forma frases en futuro como el ejemplo. Maak zinnen zoals het voorbeeld. Make sentences like the example. Ejemplo: Yo + hablar + amigos > Mañana hablaré con mis amigos.

• Tú + comer + la familia. Mañana __________________________________.

• Arturo + estudiar + en la biblioteca. Mañana _________________________.

• Los profesores + corregir + exámenes. Mañana _______________________.

• Vosotros + escuchar + música clásica. Mañana _______________________.

• Mis padres + vivir + una casa en la playa. Mañana _____________________.

• Yo + escribir + mensajes a Lucía. Mañana ____________________________.

35

4C. PRACTICAR

4C.1 Completa las frases con el tiempo futuro de los verbos. Maak de zinnen compleet met de toekomende tijd van de werkwoorden. Complete the sentences with the future tense of the verbs.

Ejemplo: He trabajado en París. Desde ahora trabajaré en Breda.

Los buenos propósitos de Merche

He comido mucho, desde ahora yo __________________________________ menos.

Mi madre ha preparado tartas, pero desde mañana yo __________________ muchas

ensaladas. No he practicado deporte, pero desde ahora ________________ todos los

días. He bebido cerveza y sangría, pero desde ahora _________________ mucha

agua. No he cuidado mi dieta, pero desde ahora ______________________

toda mi comida, especialmente los hidratos de carbono.

4C.2 Practica con tu compañero. ¿Qué cosas quieres cambiar desde ahora? Oefen met je klasgenoot. Wat wil je vanaf nu veranderen? Practice with your classmate. What do you want to change from now on?

Ejemplo: mirar demasiadas series de Netflix > miraré menos series

¿Qué quieres cambiar? Marca las opciones y habla con tu compañero

fumar menos comer mejor ir de vacaciones

estudiar más practicar deporte leer más

escribir mejor dormir bien no ... mucho

Desde ahora ______________________________________________

4C.3 Practica la lectura en voz alta del texto. Marca los verbos en futuro.. Oefen het hardop lezen van de tekst. Markeer de werkwoorden in toekomende tijd. Practice reading aloud the text. Underline the verbs in the future tense.

Con motivo de las fiestas del próximo 15 de agosto, la estación

de metro Sol estará cerrada al público de 9:15 a 10.45 y de

22:30 a 23:20. Los autobuses urbanos estarán a disposición y

llevarán al público a otras estaciones. El servicio normal se

reestablecerá a partir del 16 de agosto desde las 8.40 de la

mañana. Disculpe las molestias. Atentamente.

El Ayuntamiento de Madrid

AYUDA

HISTORIA GRAMATICAL

Edad Media:

Yo he de estudiar

Edad Moderna:

Yo estudiar he

Actualmente:

Yo estudiaré

VARIAS POSIBILIDADES

Presente con idea futura:

Mañana estudio a las ocho.

Futuro próximo (I’m going to):

Voy a estudiar a las ocho

Futuro (lejano> I will)

El próximo curso estudiaré más

USO

El tren llega a las diez

(con un programa, un plan)

No sé a qué hora llegará Pedro

(no existe un programa, plan)

Pedro va a llegar a las ocho

(la intención de, muy probable)

Pedro estará llegando a las ocho

(futuro con idea de movimiento)

RECORDAMOS LA HORA

A la una

A las dos

A las tres y cinco

A las cuatro y cuarto

A las cuatro y veinte

A las cinco y media

A las seis menos cuarto

A las siete menos cinco

A las ocho menos veinte

36

AYUDA EXPRESIONES ¿Qué tiempo hace? Hace mal tiempo Hace buen tiempo Hace calor Hace frío Hace sol Hace viento Hace veinte grados ¡Qué tiempo de perros! VOCABULARIO sol = zon/ sun viento = wind/ wind lluvia = regen/ rain nieve = sneeuw/ snow nube (hay nubes) = wolk (er zijn wolken) / cloud (there are clouds)

COMPARATIVOS

Pepe trabaja más

horas que Juan

Pepe trabaja tantas

horas como Juan

Pepe trabaja menos

horas que Juan

Atención: Es más bueno que = es mejor Es más malo que = es peor Es más grande que = es mayor Es más pequeño que= es menor

4C.4 Escucha el pronóstico del tiempo y relaciona la información. Luister naar het weerbericht en verbind de informatie uit de 2 kolommen. Listen to the weather forecast and connect the information from the 2 columns.

Gran Canaria hace sol

Madrid hace calor

Barcelona hace 35 grados

Europa hace fresco

Sevilla hace 25 grados

Los verbos climáticos > momentos del día

Estos verbos no tienen relación con una persona,

son verbos impersonales.

sustantivo verbo

la mañana amanecer > amanece

la tarde atardecer > atardece

la noche anochecer > anochece

Normalmente amanece a las siete. El sol sale en ese momento.

En el invierno anochece a las cinco. A veces a las cuatro y media ya es noche.

En el verano atardece a las ocho o nueve. Esto es diferente en otro país.

Los verbos climáticos > agua

sustantivo verbo

la lluvia llover > llueve

la nieve nevar > nieva

el hielo helar > hiela

No me gusta cuando llueve mucho.

En el invierno nieva a veces. Todo está blanco y precioso.

Cuando hiela en Holanda me gusta mirar a los niños que patinan en los canales.

4C.5 Compara el clima de dos países y comenta. Vergelijk het weer in twee landen en bespreek ze. Compare the weather of two countrys and comment.

En Róterdam hace (más / menos) _____________________ que en Madrid.

En Barcelona hace (más / menos) _____________________ que en Oslo.

En La Haya (llover) ___________________ tanto como en _______________.

En __________________ (helar) _____________________ más que en Bilbao.

37

EL TIEMPO EN ESPAÑA

4C.6 Explica cómo es el tiempo en España. Leg eens uit hoe het weer is in Spanje. Explain how the weather is in Spain.

1. En Castilla y León ____________________________________ .

2. En Extremadura y Andalucía ___________________________ .

3. En Navarra y Aragón _________________________________ .

4. Hace viento en ________________________________ y en la región de

________________________________ .

5. Hace buen tiempo en (el norte / el sur) de España y no ______________

4C.7 Completa las frases con las palabras correctas. Maak de zinnen compleet door de correcte woorden in te vullen. Complete the sentences by filling in the correct words.

.

1. En invierno hace mucho ____________________ y hay mucha

____________________ . Me (gusta/encanta) ___________________________ .

2. En el ____________________ hace mucho ____________________ y vamos a

la playa. (me fascina / disgusta) ________________________________________ .

3. Los árboles son muy verdes y hay muchas flores en la ____________________ .

4. Las hojas de los arboles cambian de color y caen (= vallen) en el

____________________ . Me parece ____________________________________ .

AYUDA

ATENCIÓN:

Mañana HARÁ ...

Formas irregulares

HACER es irregular: hacerá >

HARÁ sol, hará calor, etc.

HACER > HARÁ

HAY > HABRÁ

Hace sol

Hace viento

Llueve

Hay / no hay NUBES

hace dieciocho grados

hace / no hace calor/frío

EXPRESIONES

Expresiones similares a:

“me gusta”:

me parece, me impresiona

me encanta, me interesa

me fascina, me disgusta

18°

27°

18°

20°

38

4D. TAREAS CAPÍTULO 4

4D.1 Escribe frases sobre el tiempo en España. Schrijf zinnen over het weer in Spanje. Write phrases about the weather in Spain.

El tiempo el día de hoy

En Madrid ____________________________________

pero en Barcelona _____________________________

En la provincia de Asturias ______________________

y en las Islas Baleares __________________________

El tiempo para mañana

En Murcia ____________________________________

pero en Galicia _____________________________

En la provincia de Aragón ______________________

y en las Islas Canarias __________________________

4D.2 Completa las frases con la negación correspondiente. Maak de zinnen compleet met de bijbehorende ontkenning. Complete the sentences with the corresponding negative form.

Ejemplo: ¿Lloverá mañana? (nada) > Creo que no lloverá nada.

1. ¿Hará poco sol el lunes? (mucho). No, _________________________________________

2. ¿Hará mucho viento en la noche? (nada) No, _________________________________________

3. ¿Nevará bastante en Groningen? (demasiado) No, _________________________________________

4. ¿Helará un poco en Copenhague? (poco) No, _________________________________________

39

4D.3 Lee el texto sobre una labor de solidaridad. Read the text about a solidarity action. Read the text about a solidarity work.

Una labor de solidaridad por Sonsoles Echavarren, Pamplona

Juan Manuel Pedreño quiere seguir ayudando a

los que no tienen comida. Y por eso viajará hasta

Guatemala. El cocinero pamplonés ofrecerá

menús gratis a las personas con pocos recursos. A

finales de agosto (del 20 al 27) el cocinero viajará

para comprar alimentos y cocinar. Juan Manuel ha

vendido su restaurante llamado “Elordi de la bella

época” a principios de este año, y ahora quiere

vivir una aventura de solidaridad en Guatemala.

“Nunca he viajado allí y también es mi primera vez

como voluntario. ¡Es la ilusión de mi vida! Aunque

soy consciente de que no puedo cambiar el

mundo, sí que puedo colaborar. Me han dicho que

en Guatemala puedo dar dos comidad a un niño

por 2 euros.” Además de los menús diarios, el

cocinero quiere impartir unos cursos de cocina de

la región de Navarra. “Por mi profesión sé que hay muchas personas que tienen hambre y también que hay mucho

desperdicio. ¡Es importante resolver la situación! José Manuel Pedreño quiere organizar esta actividad cada año.

4D.4 Contesta las preguntas: ¿es verdad o es falso? Beantwoord de vragen: is het juist of onjuist? Answer the questions: Is it true or false?

Verdad Falso

1. Juan Manuel Pedreño es de Guatemala.

2. El cocinero ha comprado un restaurante en Guatemala .

3. Juan Manuel es voluntario y cocinará para personas con muy poco dinero.

4. Los niños pagarán 2 euros por un menú.

5. El cocinero cocinará y también organizará cursos de cocina en Guatemala.

4D.5 Completa las frases con el tiempo futuro de los verbos. Maak de zinnen compleet met de toekomende tijd van de werkwoorden. Complete the sentences with the future tense of the verbs.

En la provincial de Navarra varias personas (colaborar) ______________________ en una iniciativa solidaria.

Durante una semana ellos (preparar) ________________________ comidas para familias en Guatemala. El cocinero

Juan Manuel Pedreño no (recibir) ______________________ dinero por su trabajo porque él (ir) _______________

como voluntario. Probablemente este grupo (repetir) ______________________ la actividad el próximo año.

40

Compara el tiempo

24 de agosto en Sevilla 24 de agosto en Amsterdam

4D.1 Compara el tiempo en Sevilla y Amsterdam. Completa las frases. Vergelijk het weer in Sevilla en Amsterdam. Maak de zinnen compleet. Compare the weather in Seville and Amsterdam. Complete the sentences.

COMPARATIVOS

Es más bueno que = es mejor Es más malo que = es peor Es más grande que = es mayor Es más pequeño que= es menor

Pepe trabaja más horas que Juan

Pepe trabaja tantas horas como Juan

Pepe trabaja menos horas que Juan

1. El lunes hará _______________ calor en ____________________________ a las dos de la tarde.

2. Mañana a las ocho habrá ________________ nubes en Sevilla _______________ en Ámsterdam.

3. El jueves el tiempo será ________________ en Ámsterdam. El tiempo en Sevilla será ___________.

4. Por las noches hará _____________________ calor en _______________________________.

5. Hará ________________ viento en Sevilla y en Amsterdam.

6. El martes amanecerá a las _________________________ en Sevilla, pero en Ámsterdam a las 6.44.

7. En la última semana de agosto anochecerá _______________ tarde en _______________________.

8. La probabilidad de lluvia será __________________ en Ámsterdam y en Sevilla será _______________.

41

RESUMEN DEL CAPÍTULO 4 Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- La hora, los meses y los años

- Estaciones del año

Spaans 3

Contenido del capítulo 4

- Hablar del clima, del tiempo

- Repasar la hora

Lenguaje - Verbos en general

- Usar loe tiempo verbales del

presente, el presente contiuo

y el presente perfecto

- El tiempo Futuro

- verbos relacionados con el clima

- conocer nuevos verbos

Vocabulario básico Capítulo 4

Interacción - Proyectos de solidaridad en Latinoamérica

aprender leren to learn pintar schilderen to paint

arroz con pescado, el rijst met vis, de rice with fish, the poner (pongo) neerzetten to put

bailar dansen to dance preparar voorbereiden to prepare

cantar zingen to sing pulpo a la gallega,

el

Galicische octopus, de Galician octopus, the

cocinar kok to cook salir uit gaan to get out

correr hard lopen to run sol, el zon, de sun, the

decir zeggen to say tocar (instrument) bespelen to play

dormir slapen to sleep ver zien to see

empanada de atún, la tonijn taart, de tuna pie, the viento, el wind, de wind, the

escribir schrijven to write visitar bezoek to visit

escuchar luisteren to hear voluntario, el vrijwilliger, de volunteer, the

estudiar studeren to study ¿Qué tiempo hace? Wat voor weer is het? What's the weather like?

hablar spreken to talk Hace mal tiempo Het is slecht weer It’s bad weather

jugar (ue) spelen to play Hace buen tiempo het is mooi weer It’s nice weather

leer lezen to read Hace calor het is warm (weer) It’s hot (weather)

lluvia, la regen, de rain, the Hace frío het is koud (weer) It’s cold

mirar kijken to look Hace sol het is zonnig It’s sunny

nadar zwemmen to swim Hace viento het waait It’s windy

nieve, la sneeuw, de snow, the Hace veinte grados het is 20 graden (weer) It’s twenty degrees

(weather)

nube, la wolk, de cloud, the ¡Qué tiempo de

perros!

Wat een hondenweer! It’s a pretty nasty weather!

42

AYUDA TEORÍA FUTURO verbo completo + terminación

yo hablaré

tú hablarás

él, ella, usted hablará

nosotros, -as hablaremos

vosotros, -as hablaréis

ellos, ellas,

ustedes hablarán

ACTIVIDADES

aprender leren, to learn bailar dansen, to dance buscar zoeken, to search cantar zingen, to sing cocinar kok, to cook correr hard lopen, to run decir zeggen, to say dormir slapen, to sleep escribir schrijven, to write escuchar luisteren, to hear estudiar studeren, to study hablar spreken, to talk jugar spelen, to play leer lezen, to read mirar kijken, to look nadar zwemmen, to swim pintar schilderen, to paint poner neerzetten, to put preparar voorbereiden, to prepare quedar afspreken/over blijven, to make an appoinment/to left saber weten, to know salir uit gaan, to get out tocar (instrument) bespelen, to play

ver zien, to see visitar bezoek, to visit

CAPÍTULO 5

5A. EL AÑO PRÓXIMO

5A.1 Relaciona las frases con las fotos. Geef aan hoe de zinnen bij de foto's overeenkomen. Indicate how the sentences match the photos.

A B C

D E F

1. Julia tendrá tiempo para hablar por teléfono. ________

2. Lorenzo podrá jugar más con sus amigos.________

3. Daniela sabrá los verbos irregulares para su examen.________

4. Jurriën dirá en sus canciones cuánto amor siente por Elvira. _______

5. Luis saldrá a un restaurante con Andrea. ________

6. Yo pondré la ensalada en la mesa. ________

5A.2 Relaciona los verbos en futuro con las formas del presente. Verbind de vormen van de toekomende tijd en de tegenwoordige tijd. Connect the forms of the future tense and the present tense.

sabrá tengo

tendrá pone

pondré puede

podrá sabe

dirá sale

saldrá dice

43

5B. 1. FUTURO IRREGULAR

5B.1 Observa las formas irregulares de los verbos en futuro. Neem de uitleg over onregelmatige werkwoorden in de toekomende tijd in acht. Look at the irregular forms of the verbs in the future.

FORMAS IRREGULARES DEL FUTURO

decir dir- diré

haber habr- habrá

hacer har- haremos

poder podr- podréis

poner pondr- pondrán

querer querr- querré

saber sabr- sabrás

salir saldr- saldremos

tener tendr- tendrá

valer valdr- valdrán

venir vendr- vendré

5B. 2. CONDICIONAL 5B.2 Lee la explicación sobre el uso de la palabra SI para condiciones. Lees de uitleg over het gebruik van het woord SI in voorwaarden. Read the explanation about the use of SI in condicional sentences.

La palabra “sí” se usa para afirmar. Pero la palabra “si” puede expresar una condición. Het woord “sí” wordt gebruikt om te bevestigen. (ja, wel) Maar het woord "si" kan ook een voorwaarde uitdrukken (=als). The word “sí” is used to affirm (= yes). But the word "si" expresses a condition (= if).

SÍ > ¿Quieres una galleta? - Sí, gracias.

Wil je een koekje? – Ja, dank je.

Do you want a cookie? – Yes, thank you.

SI > Si quieres galletas, puedes comer una.

Als je koekjes wil, kun je er een opeten.

If you want cookies, you can eat one.

SI > Si no estudias bien, tendrás problemas en el examen

AYUDA

PARA PENSAR UN POCO

Situaciones en FUTURO

muy probable

“Seguramente iré al cine”

posible (como consecuencia) >

“Iré al cine si tengo dinero”

IDEA = IK ZAL / I WIL GO

posibilidad en futuro

“Yo iría al cine con Pedro”

IDEA= IK ZOU / I WOULD

irÍA = CONDICIONAL

TEORÍA CONDICIONAL verbo completo + terminación

yo hablarÍA

tú hablarÍAS

él, ella, usted hablarÍA

nosotros, -as hablarÍAMOS

vosotros, -as hablarÍAIS

ellos, ellas,

ustedes hablarÍAN

(Más información sobre el

tiempo condicional en la

siguiente página)

44

AYUDA VOCABULARIO cerveza

filete a la plancha

la cuenta

mesa

pescado

postre

queso

ración de ensalada

sopa de tomate

verdura

EXPRESIONES

perder el tiempo

quedar en un bar

CONDICIONAL

De Condicional stemt ongeveer overeen met de onvoltooid verleden toekomende tijd (ik zou werken). Je gebruikt het bijna op dezelfde manier als in het Nederlands. De vorming is vergelijkbaar met die van de Futuro. De onregelmatige werkwoorden in de Futuro zijn ook onregelmatig op dezelfde manier in de Condicional. Het wordt gebruikt om te verwijzen naar hypothetische gebeurtenissen die afhangen van omstandigheden die niet bestaan. Eerst moet er iets anders gebeuren om de voorwaardelijke actie te laten plaatsvinden. Het wordt ook gebruikt om een suggestie, een wens of een verzoek uit te drukken. Het komt het meest voor bij

si (als) -clausules en bij

beleefde verzoeken. In het Spaans wordt deze tijd gevormd door de infinitief gevolgd door een uitgang afhankelijk van de persoon waarin je het werkwoord vervoegt. De uitgangen verschillen niet voor de werkwoorden op -ar, -er of -ir.

Expresiones condicionales con "si..."

5B.3. Combina las 2 columnas de manera lógica para formar frases. Voorwaardelijke zinnen met "si (als) ..." Combineer de 2 kolommen om logische zinnen te vormen. Conditional expressions with "si (if) ..." Combine the 2 columns logically to form sentences.

1. Si usted desea más ensalada, A vamos al supermercado Mercadona.

2. Si quiero reservar una mesa, B ¿podemos pedir el filete a la plancha?

3. Si no quiero comer ahora, C pago toda la cuenta.

4. Si no queda sopa de tomate, D puedo traer otra ración.

5. Si no queremos el pescado, E puedo comer en casa más tarde.

6. Si tú quieres comer menos F llamo por teléfono al restaurante.

7. Si tienes tiempo para beber algo, G podéis comer la sopa de verdura.

8. Si quieres comprar queso, H vamos rápido en un taxi al hospital.

9. Si no quieres perder el tiempo, I podemos pedir un postre para 2 personas.

10. Si no me dices cuánto tengo que pagar, J quedamos en el bar y tomamos cervezas.

1 - D 2 - 3 - 4 - 5-

6 - 7 - 8 - 9 - 10 -

5B.4 Comenta con tu compañero las combinaciones de 5B3 Bespreek met je klasgenoot de combinaties van 5B3 Discuss the combinations of 5B3 with your classmate.

TEORÍA CONDICIONAL verbo completo + terminación

yo hablarÍA El tiempo condicional se usa en diferentes combinaciones,

pero en el curso Spaans 3 solamente practicamos el

condicional con frases simples (no en frases combinadas)

Ejemplo:

Yo no comería una pizza completa.

Nosotros viviríamos en un apartamento cerca de la playa.

tú hablarÍAS él, ella, usted hablarÍA nosotros, -as hablarÍAMOS vosotros, -as hablarÍAIS ellos, ellas, ustedes hablarÍAN

EJEMPLOS

Yo viajaría a Bolivia en avión

Tú hablarías mejor español

¿Ana viviría en Perú?

Nosotros estudiaríamos poco

Vosotros comeríais más pan

Ellos serían más competentes

ATENCIÓN: Si un verbo es irregular en futuro, también es irregular en condicional.

Yo podré trabajar en una empresa. / Yo podría trabajar en una empresa.

45

5C. PRACTICAR

5C.1 Escucha la conversación entre Olivia y Merche. Luister naar het gesprek tussen Olivia en Merche. Listen to the conversation between Olivia and Merche. 5C.2 Contesta las preguntas: ¿es verdad o es falso? Beantwoord de vragen: is het juist of onjuist? Answer the questions: Is true or false?

Verdad Falso

1. Seguramente Olivia irá a la universidad.

2. Merche irá en bicicleta si tiene tiempo.

3. Olivia tendrá tiempo para estudiar.

4. Merche ayudará a Olivia a memorizar verbos.

5. Las dos amigas irán a una fiesta si tienen tiempo.

¿Qué harías tú?

5C.3 Comenta con tu compañero qué podrías hacer para ganar dinero. Bespreek met je klasgenoot wat je ZOU kunnen doen om geld te verdinnen. Discuss with your classmate what you could do to raise money.

Tú cantarías en las calles de Madrid?

No, creo que no, yo no sería cantante. Pero yo llevaría paquetes a las casas.

Pues... yo no soy fuerte, yo sería cartero y llevaría paquetes pequeños...

5C.4 Comenta con tu compañero qué te gustaría hacer en el futuro en tu profesión. Bespreek met je klasgenoot wat je later graag ZOU willen doen in jouw beroep. Discuss with your classmate what you would like to do later in your profession.

AYUDA

CONDICIONAL The Conditional (Condicional) is most often translated as would in English. The conjugation is similar to that of the Futuro. The irregular verbs in the Futuro are also irregular in the same way in the condicional. It expresses potentiality and is used to refer to hypothetical events which depends on circumstances which do not exist. Something else must take place first in order for the conditional action to occur. It is also used to express a suggestion, a wish or a to make a request. It occurs most

frequently with si (if) clauses and in

polite requests. In Spanish the Conditional is conjugated by taking the infinitive and adding the appropriate endings (these are the same for -ar, -er and -ir verbs). Verbs with irregular Future stems use the same irregular stems in the Conditional. OFICIOS/ ACTIVIDADES

actuar en obras de teatro, series o películas

Actor /Actriz

vender y organizar viajes y vacaciones

Agente de viaje

escribir libros o

novelas

Autor/a

llevar las cartas hasta tu casa

Cartero/a

conducir autobuses Conductor/a

preparar comida en un restaurante

Chef/Cocinero/a

hacer instalaciones

eléctricas

Electricista

cuidar flores y diseñar arreglos florales

Florista

tomar fotos de distintas cosas

Fotógrafo/a

trabajar en una

restaurante, atender a los clientes

Camarero/a

modelar ropa o accesorios en un

desfile de moda

Modelo

pintar cuadros u obras de arte o pintar

casas

Pintor/a

dar información en la recepción de una empresa

Recepcionista

vender productos o servicios

Vendedor/a

46

RESUMEN DEL CAPÍTULO 5 Comunicación Spaans 1 y 2

Ya sé

- Hablar sobre actividades

(hábitos, rutina)

- Pedir / dar información sobre

estudio y profesión

Spaans 3

Contenido del capítulo 5

- Expresar condiciones

- Hablar de posibilidades en el futuro

- Hablar sobre oficios y profesiones

Lenguaje - Verbos en general

- Usar loe tiempo verbales del

presente, el presente contiuo y

el presente perfecto

- Formas irregulares del tiempo futuro

- Frases condicionales con SI

- Verbos en el tiempo Condicional

- Formas irregulares del tiempo Condicional

Vocabulario básico Capítulo 5

Interacción Posibilidades de trabajo

actividad, la activiteit, de activity, the memorizar uit je hoofd leren memorize

actor /actriz acteur / actrice actor / actress modelo, el/la model, de model, the

agente de viaje, el/la reisbureau makelaar travel agency broker oficio, el beroep, het occupation, the

autor/a auteur author pescado, el vis, de fish, the

camarero/a, el/la kelner, de waiter, the pintor/a, el/la schilder, de painter, the

cartero/a, el/la postbode, de postman, the poder kunnen to can

cerveza, la bier, de beer, the postre, el dessert, het dessert, the

chef, el/la chef-kok, de chef, the querer willen to want

cocinero/a, el/la kok, de cook, the queso, el kaas, de cheese, the

conductor/a, el/la chauffeur, de driver, the ración de

ensalada, la

portie salade, de portion of salad, the

cuenta, la account, de account, the recepcionista,

el/la

receptionist, de receptionist, the

electricista, el/la elektricien, de electrician, the sopa de tomate, la tomatensoep, de tomato soup, the

filete a la plancha, el gegrilde steak, de grilled steak, the tener bezitten to have

florista, el/la bloemist, de florist, de valer kosten, van waarde zijn to cost, to be useful

fotógrafo/a, el/la fotograaf, de photographer, the vendedor/a, el/la verkoper, de seller, the

hacer doen to do verdura, la groenten, de vegetables, the

majo prettig (persoon) nice (person)

47

VOCABULARIO SPAANS 3

2 ¡Qué rollo! Wat een gedoe! What a hussle! 5 hacer doen to do

4 ¡Qué tiempo de

perros!

Wat een

hondenweer!

It’s a pretty nasty

weather!

2 hermana mayor, la de oudste zus the oldest sister

4 ¿Qué tiempo hace? Wat voor weer is het? How is the weather? 2 ida y vuelta heen en terug round trip

0 1º primer año 1e jaar 1st year 2 impráctico onpraktisch impractical

0 2º segundo año 2e tweede jaar 2nd second year 2 impresionar indruk maken to impress

0 3º tercer año 3e derde jaar 3rd third year 2 incómodo ongemakkelijk uncomfortable

0 4º cuarto año 4e vierde jaar 4th fourth year 2 interesar zich interesseren to be intrested

0 5º quinto año 5e vijfde jaar 5th fifth year 1 ir gaan to go

2 a la derecha rechts right 3 ir de tiendas gaan winkelen to going shopping

2 a la izquierda links left 1 irresistible onweerstaanbaar Irresistible

1 a tiempo op tijd on time 1 irse vertrekken to leave

2 a veces soms sometimes 3 joya, la juweel de jewel, the

3 acabar de llegar net aankomen just getting there 3 joyería, la juwelierszaak, de jewelry store, the

2 accesorio, el accessoire, de accessory, the 4 jugar (ue) spelen to play

1 acostar (ue) liggen to put someone down 2 lavabo, el fonteintje, het sink, the

1 acostarse (ue) zelf gaan liggen to lie down 2 lavadora, la wasmachine, de washing machine, the

5 actividad, la activiteit, de activity, the 1 lavar wassen to wash

5 actor /actriz acteur / actrice actor / actress 1 lavarse zich wassen to wash up

2 además bovendien in addition 1 lavarse los dientes tanden poetsen to brushing teeth

5 agente de viaje, el/la reisbureau agent travel agency broker 4 leer lezen to read

1 al final… uiteindelijk ... in the end ... 1 levantar omhoog tillen to lift up

2 allí daar there 1 levantarse opstaan to get up

3 almacén, el winkel, de warehouse, the 3 libro, el boek, het book, the

3 amarillo geel yellow 4 lluvia, la regen, de rain, the

0 amplio ruim large 3 loción, la lotion, de lotion, the

2 amplio brede, ruim wide, spacious 1 luego daarna, vervolgens thereafter

1 antes de dormir voor het slapen gaan before bedtime 2 luminoso heldere clear

4 aprender leren to learn 5 majo prettig (persoon) nice (person)

2 aquí hier here 3 marrón bruin brown

0 armario, el kast, de closet, the 5 memorizar uit je hoofd leren memorize

4 arroz con pescado, el rijst met vis, de rice with fish, the 2 mesa, la tafel, de table, the

2 aunque hoewel although 2 microondas, el magnetron, de microwave oven, the

5 autor/a auteur author 4 mirar kijken to look

1 azúcar, el suiker, de sugar, the 5 modelo, el/la model, de model, the

3 azul blauw blue 2 moderno moderne modern

4 bailar dansen to dance 3 muchas veces vaak frecuently

0 balcón, el balcon, het balcony, the 2 mueble, el meubel, de piece of furniture, the

1 beber drinken to drink 4 nadar zwemmen to swim

1 beberse opdrinken to drink up 3 necesitar nodig hebben to need

3 blanco wit white 3 negro zwart black

1 bocadillo, el sandwich, de sandwich, the 2 nevera, la koelkast, de fridge, the

3 bolso, el (hand)tas, de (hand) bag, the 4 nieve, la sneeuw, de snow, the

2 bonito mooi nice 4 nube, la wolk, de cloud, the

3 bufanda, la sjaal, de scarf, the 5 oficio, el beroep, het occupation, the

1 buscar zoeken to search for 2 oscuro donkere dark

1 cada vez más steeds meer increasingly 2 parecer lijken to seem

0 cama, la bed, het bed, the 2 pasillo, el hal, de hall, the

5 camarero/a, el/la kelner, de waiter, the 1 pedir (i) vragen (very) early

1 canción, la liedje, het song, the 3 pensar (ie) denken to think

1 cansado moe tired 2 pequeño kleine small

4 cantar zingen to sing 3 perfume, el parfum, de perfume, the

5 cartero/a, el/la postbode, de postman, the 5 pescado, el vis, de fish, the

1 cerrar (ie) sluiten to close 4 pintar schilderen to paint

48

5 cerveza, la bier, de beer, the 5 pintor/a, el/la schilder, de painter, the

5 chef, el/la chef-kok, de chef, the 2 planta baja, la begane grond, de ground floor, the

2 cocina, la keuken, de kitchen, the 5 poder (ue) kunnen to can

4 cocinar kok to cook 1 poner (pongo) zetten to put

5 cocinero/a, el/la kok, de cook, the 1 porcentaje percentage percentage

2 comedor, el eetkamer, de dining room, the 5 postre, el dessert, het dessert, the

1 comer eten to eat 4 preparar voorbereiden to prepare

1 comerse opeten to eat up 2 primer piso, el eerste verdieping, de first floor, the

3 comprar kopen to buy 1 primero… eerst ... first ...

5 conductor/a, el/la chauffeur, de driver, the 1 promedio, el Gemiddeld Average, the

2 confortable comfortabele comfortable 4 pulpo a la gallega, el Galicische octopus, de Galician octopus, the

1 conquistar veroveren to conquer 2 Qué suerte tienes Wat heb je geluk! Lucky you!

4 correr hard lopen to run 1 quedar over blijven, afspreken to left over, to make an

appointment

2 cuarto de baño, el badkamer, de bathroom, the 1 quedarse zelf blijven to stay

5 cuenta, la account, de account, the 5 querer (ie) willen to want

3 cumpleaños, el verjaardag, de birthday, the 5 queso, el kaas, de cheese, the

3 decidir beslissen to decide 5 ración de ensalada, la portie salade, de portion of salad, the

4 decir (i) zeggen to say 5 recepcionista, el/la receptionist, de receptionist, the

1 desayunar ontbijten to have breakfast 2 reducido krap tight

1 despertar (ie) iemand wakker

maken

to wake up

(someone)

3 regalar cadeau geven to give

1 despertarse (ie) wakker worden to wake up 3 regalo, el cadeau, het gift, the

1 después daarna, vervolgens thereafter 3 reloj, el horloge, klok, de watch, clock, the

1 después de comer na het eten after dinner 2 retraso,el vertraging, de delay, the

2 disgustar vervelend vinden to find annoying 1 ritmo, el ritme, de rhythm, the

1 divertir plezier maken to amuse 3 rojo rood red

1 divertirse plezier hebben to have fun 3 saber weten to know

4 dormir (ue) slapen to sleep 4 salir uit gaan to get out

2 dormitorio, el slaapkamer, de bedroom, the 2 salón, el salon, het living room, the

1 duchar douchen (iemand

anders)

to shower

(someone)

1 saludar begroeten to greet

1 ducharse douchen (zelf) to get a shower 1 sentar (ie) zitten (iemand laten) to sit

1 durante tijdens during 1 sentarse (ie) (zelf) zitten to sit down

5 electricista, el/la elektricien, de electrician, the 2 silla, la stoel, de chair, the

4 empanada de atún,

la

tonijn taart, de tuna pie, the 2 sofá, el sofa, de sofa, the

3 empresa, la bedrijf, het company, the 4 sol, el zon, de sun, the

1 enamorar versieren to make somebody

love you 5 sopa de tomate, la tomatensoep, de tomato soup, the

1 enamorarse verliefd worden to fell in love 1 tarde/(muy,más,un

poco) tarde

laat / (heel, meer, een

beetje) laat

late / (very, more, a little)

late

2 encantar prachtig vinden to like 2 temprano vroeg early

2 enfrente tegenover in front of 1 temprano/(muy) vroeg / (heel) vroeg early / (very) early

1 entrar naar binnen gaan to get in 5 tener (ie) bezitten to have

4 escribir schrijven to write 1 tener tiempo (ie) tijd hebben to have time

2 escritorio, el bureau, het desk, the 1 terminar beëindigen to finish

4 escuchar luisteren to hear 2 tipo, el soort kind, the

4 estudiar studeren to study 4 tocar (instrument) bespelen to play

1 fascinante fascinerend fascinating 1 tomar nemen to drink

2 fascinar fascineren to fascinate 1 tomar algo iets drinken to drink something

2 feo lelijk ugly 1 tomarse algo iets opdrinken to drink something totally

5 filete a la plancha, el gegrilde steak, de grilled steak, the 1 transmisión, la streaming, de streaming, the

5 florista, el/la bloemist, de florist, de 1 un rato even for a bit

3 fondo, el achterkant, de background, the 1 una hora después een uur later an hour later

5 fotógrafo/a, el/la fotograaf, de photographer, the 5 valer kosten, van waarde

zijn

to cost, to be useful

49

2 fregadero, el wastafel, de sink, the 1 varios een paar some

2 funcional functionele functional 5 vendedor/a, el/la verkoper, de seller, the

3 gastar uitgeven to spend 1 venir (ie) komen to come

2 grande groot big 2 ventana, la venster, de window, the

3 guante, el handschoen, de glove, the 4 ver zien to see

1 haber hebben to have 3 verde groen green

2 habitación, la kamer, de room, the 5 verdura, la groenten, de vegetables, the

4 hablar spreken to talk 2 viejo oude old

4 Hace buen tiempo het is mooi weer It’s nice weather 4 viento, el wind, de wind, the

4 Hace calor het is warm (weer) It’s hot (weather) 4 visitar bezoek to visit

4 Hace frío het is koud (weer) It’s cold 4 voluntario, el vrijwilliger, de volunteer, the

4 Hace mal tiempo Het is slecht weer It’s bad weather 1 volver (ue) terug komen to return

4 Hace sol het is zonnig It’s sunny 1 y en seguida… en vervolgens ... and then ...

4 Hace veinte grados het is 20 graden

(weer)

It’s twenty degrees

(weather)

1 y luego… en dan ... and then ...

4 Hace viento het waait It’s windy

VERBOS

3 acabar de llegar net aankomen just getting there 3 ir de tiendas gaan winkelen to going shopping

1 acostar (ue) liggen to put someone

down

1 irse vertrekken to leave

1 acostarse (ue) zelf gaan liggen to lie down 4 jugar (ue) spelen to play

4 aprender leren to learn 1 lavar wassen to wash

4 bailar dansen to dance 1 lavarse zich wassen to wash up

1 beber drinken to drink 1 lavarse los dientes tanden poetsen to brushing teeth

1 beberse opdrinken to drink up 4 leer lezen to read

1 buscar zoeken to search for 1 levantar omhoog tillen to lift up

4 cantar zingen to sing 1 levantarse opstaan to get up

1 cerrar (ie) sluiten to close 5 memorizar uit je hoofd leren memorize

4 cocinar kok to cook 4 mirar kijken to look

1 comer eten to eat 4 nadar zwemmen to swim

1 comerse opeten to eat up 3 necesitar nodig hebben to need

3 comprar kopen to buy 2 parecer lijken to seem

1 conquistar veroveren to conquer 1 pedir (i) vragen (very) early

4 correr hard lopen to run 3 pensar (ie) denken to think

3 decidir beslissen to decide 4 pintar schilderen to paint

4 decir (i) zeggen to say 5 poder (ue) kunnen to can

1 desayunar ontbijten to have breakfast 1 poner (pongo) zetten to put

1 despertar (ie) iemand wakker

maken

to wake up

(someone)

4 preparar voorbereiden to prepare

1 despertarse (ie) wakker worden to wake up 1 quedar over blijven, afspreken to left over, to make an

appointment

2 disgustar vervelend vinden to find annoying 1 quedarse zelf blijven to stay

1 divertir plezier maken to amuse 5 querer (ie) willen to want

1 divertirse plezier hebben to have fun 3 regalar cadeau geven to give

4 dormir (ue) slapen to sleep 3 saber weten to know

1 duchar douchen (iemand

anders)

to shower

(someone)

4 salir uit gaan to get out

1 ducharse douchen (zelf) to get a shower 1 saludar begroeten to greet

1 enamorar versieren to make somebody

love you

1 sentar (ie) zitten (iemand laten) to sit

1 enamorarse verliefd worden to fell in love 1 sentarse (ie) (zelf) zitten to sit down

2 encantar prachtig vinden to like 5 tener (ie) bezitten to have

1 entrar naar binnen gaan to get in 1 tener tiempo (ie) tijd hebben to have time

4 escribir schrijven to write 1 terminar beëindigen to finish

4 escuchar luisteren to hear 4 tocar (instrument) bespelen to play

50

4 estudiar studeren to study 1 tomar nemen to drink

2 fascinar fascineren to fascinate 1 tomar algo iets drinken to drink something

3 gastar uitgeven to spend 1 tomarse algo iets opdrinken to drink something totally

1 haber hebben to have 5 valer kosten, van waarde

zijn

to cost, to be useful

4 hablar spreken to talk 1 venir (ie) komen to come

5 hacer doen to do 4 ver zien to see

2 impresionar indruk maken to impress 4 visitar bezoek to visit

2 interesar zich interesseren to be intrested 1 volver (ue) terug komen to return

1 ir gaan to go

FOTO’S Omslag: Caterdral de Madrid. Fabio Ballasina -509521- Unsplash. Kaart van Spanje https://d-maps.com/carte.php?num_car=18012&lang=es. Kaart van

Latijns-Amerika https://d-maps.com/carte.php?num_car=66280&lang=es. Introducción D1: Plano de la casa – Reader Spaans 3 2015. 1A.5 45333787_s

Dreamstime. Capítulo 3, Activiteiten 3ª.1 Dreamstime. 3A.2 Rutina diaria: http://ws.stonkcash.com/daily-routines-worksheet/. 3C.2. Reunión: Tim Gouw-

79563 –Unsplash. 1.C.1 70052491_s Unsplash. 1.D.1 Festival Pal Mundo https://www.facebook.com/palmundoNL 2A.1 Apartamento

large_420543_zxtx60inxtgl4hcgv2cpwcgvx Unsplash. 2B.2 Los países más longevos. The World Economic Forum.

https://es.weforum.org/agenda/2018/03/estos-son-los-paises-mas-felices-del-mundo/ 2.C1. Apartamento en Breda.

large_420543_phecsvq0k3kxlyiwp5ghedfch Unsplash. 2D.1 Estilos de decoración. Estilo nórdico, minimalista e industrial.

https://www.cinconoticias.com/los-estilos-de-decoracion-mas-populares-en-todo-el-mundo/ 3A.1 Plano de El Corte Inglés, Madrid. Google Maps. 4C.3

Foto Metro de Madrid. depositphotos_123820404-stockafbeelding-metro-teken-sol. 4D.1 Mapas de clima de España. Reader Spaans 3 2015. 4D.3 Diario

de Navarra https://www.diariodenavarra.es/noticias/navarra/2019/08/11/sonrisas-comida-guatemala-seleccion-660903-300.html 4D.1 Pronóstico del

tiempo. 24 agosto 2019 https://www.eltiempo.es/. 5A.1 Actividades diarias: Eten.rawpixel-358748-unsplash; Koken: alyson-mcphee-499812-unsplash;

Lezen: sarah-noltner-509333-unsplash; Bellen: rawpixel-703123-unsplash; Spelen: luke-porter-98215-unsplash; Gitaar: john-hult-101425-unsplash. 5C.3 3

fotos: Músicos callejeros, Cargador y repartidor - Mischa Darryl Boon, Madrid 2019. 5C.3 Nube de palabras. Condicional

http://grammar.spanishintexas.org/verbs/conditional/