Upload
trinhdieu
View
215
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
RIEK ROMBAUT
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: DR. FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE EUROPEANISERING VAN BELEIDSACTOREN: EEN CASESTUDY VAN HET VLAAMS CO-
EXISTENTIEBELEID INZAKE GGO’S
aantal woorden: 26 373
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
RIEK ROMBAUT
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS
COMMISSARIS: DR. FERDI DE VILLE
COMMISSARIS: BRUNO VANDECASTEELE
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE EUROPEANISERING VAN BELEIDSACTOREN: EEN CASESTUDY VAN HET VLAAMS CO-
EXISTENTIEBELEID INZAKE GGO’S
aantal woorden: 26 373
I
ABSTRACT
Een blijvend en polariserend GGO-debat doet vragen rijzen over het beleid rond de
commerciële GGO-teelt in Vlaanderen. Daarnaast wordt in het europeaniseringsonderzoek
veelal het belang van de (sub)nationale actoren onderschat in het onderzoek naar de impact
van de EU op het beleid en de beleidsvorming op (sub)nationaal niveau. In deze casestudy
worden beide elementen gecombineerd in een onderzoek van het Vlaams co-existentiebeleid
inzake GGO’s. Dit toont een domein waarin de invloed van niet bindende Europese
richtsnoeren kan onderzocht worden. Dit met behulp van een kwalitatief onderzoek
gebaseerd op document- en discoursanalyses gelieerd aan de verschillende relevante
Europese en Vlaamse beleidsactoren.
Het onderzoek wijst zondermeer op een sterke invloed van de niet bindende
Europese richtsnoeren op het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s. Zowel naar de letter
als naar de geest is de invloed duidelijk aanwezig. Het Vlaams beleid heeft net zoals de
richtsnoeren reële co-existentie en teelt voor ogen en volgt dezelfde economische benadering
van co-existentie. Dit neemt echter niet weg dat op Vlaams niveau geen eigen keuzes
gemaakt werden. Veeleer werd het Vlaams beleid in een Europees kader ingepast met ruimte
voor eigen keuzes en accenten.
In dit beleidsvormingsproces was de belangrijkste rol weggelegd voor de uitvoerende
macht. Zowel het maatschappelijk middenveld als het Vlaams Parlement konden hierbij
echter een niet onbelangrijke rol opnemen. Hun inbreng was echter reëel tot waar het paste
binnen de initiële keuzes die vanuit de Vlaamse Regering gemaakt werden met instemming
van een groot deel van het middenveld. De Europese aanwezigheid wijzigde de invloed van
de verschillende beleidsactoren tot zeker niveau. Voornamelijk de uitvoerende macht kwam
hieruit als winnaar. Het lijkt evenwel niet dat hierdoor de verschillende actoren in een
gewijzigde machtsverhouding kwamen zodat de inbreng van de actoren fundamenteel
veranderd werd.
Aantal woorden: 286
III
WOORD VOORAF
Een woord vooraf als laatste woorden die mij scheiden van een bezoek aan de Aula
in de Voldersstraat en een handdruk van de rector. Een woord vooraf waarin ik de enige
woorden die compleet irrelevant mogen zijn en volledig los kunnen staan van deze
masterproef kan zetten. Woorden die niettegenstaande meetellen in de word count van een
voor de rest volledig met elkaar gelieerde reeks van woorden. Dat eerste is voornamelijk
interessant voor mij, dat tweede is voornamelijk een pluspunt voor het leesgenot van de drie
lezers van deze masterproef. Inderdaad drie lezers. Een ondoordachte hersenkronkel zou
bijna van een succes durven spreken. Een fijne gedachte. De eerlijkheid dient gezegd, het
zou me plezieren moest het een succes zijn. Ik neem niet graag grootse woorden in de mond,
maar zowel op het vlak van kwaliteit als op het vlak van kwantiteit benadert deze masterproef
toch wat, in mijn nog jonge leven, als mijn voorlopig magnum opus zou kunnen beschouwd
worden. Laat me echter bewust het woord ‘voorlopig’ gekozen te hebben. Ondanks de tijd en
het werk dat ik er aan spendeerde, hoop ik en ga ik er ook van uit toch enige progressie te
mogen merken in de toekomst.
Hierbij wens ik ook nog een aantal mensen te bedanken. Dit lijkt immers verwacht te
worden van studenten die een masterproef bijeen pennen. Niettemin meen ik het
daarenboven van ganser harte.
Niet in het minst dank aan professor H. Vos. Niet alleen voor de mogelijkheid deze
masterproef te maken en de in dank aangenomen steun en aanwijzingen, maar ook voor de
aangewakkerde interesse voor de Europese Unie. Ik zal alvast blijven onthouden dat J.-C.
Juncker niet vies is van een glaasje of een flesje en C. Ashton graag het weekend met de
kinderen doorbrengt.
Een speciaal woord van dank ook aan mijn ouders, tevens gulle sponsors van mijn
carrière op de universiteitsbanken. Ik dank hen en mijn broers, Ward en Toon, voor hun
vertrouwen in goede afloop. Tot slot ook dank aan Nina, mijn lieve vriendin, voor haar steun
en desinteresse in mijn gekozen studierichting. Tot slot ook dank aan heel wat andere
mensen, helaas teveel om op te noemen, voor de bemoedigende woorden.
Riek,
Gent, 5 augustus 2013
Quidquid latine dictum sit, altum videtur.
V
INHOUDSOPGAVE
ABSTRACT................................................................................................................................ I WOORD VOORAF................................................................................................................... III INHOUDSOPGAVE ..................................................................................................................V LIJST VAN AFKORTINGEN...................................................................................................VII 1. INLEIDING......................................................................................................................... 1
1.1. GGO’s en co-existentie: de Europese context ........................................................... 3 1.1.1. De begrippen GGO en co-existentie.................................................................... 3
1.1.1.1. GGO............................................................................................................. 3 1.1.1.2. Co-existentie ................................................................................................ 3
1.1.2. Stand van zaken .................................................................................................. 4 1.1.3. Regelgeving in de EU .......................................................................................... 5
1.1.3.1. Richtlijn 2001/18/EG .................................................................................... 5 1.1.3.2. Verordening (EG) nr. 1830/2003.................................................................. 5 1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG ........................................................................... 6
1.1.3.3.1. Achtergrond en krachtlijnen .................................................................. 6 1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C 200/01......................................................................... 8
1.1.4. Tussenconclusie .................................................................................................. 9 1.2. Europeanisering ....................................................................................................... 10
1.2.1. Het begrip europeanisering................................................................................ 10 1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda ........................................... 11 1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid.................................................................... 12 1.2.4. Effecten op de binnenlandse actoren ................................................................ 13 1.2.5. Factoren bepalend voor europeanisering .......................................................... 15
1.2.5.1. Goodness of fit en aanpassingsdruk.......................................................... 15 1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden ........................................................ 16 1.2.5.3. Mechanismen van europeanisering ........................................................... 19
1.2.6. Tussenconclusie ................................................................................................ 20 1.3. Onderzoeksvragen ................................................................................................... 21
2. METHODE ....................................................................................................................... 25 3. RESULTATEN................................................................................................................. 29
3.1. De Vlaamse co-existentiewetgeving......................................................................... 29 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009.............................................................................. 29
3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen ................................................ 30 3.1.2. Uitvoeringsbesluiten........................................................................................... 31 3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren ....................................................... 32
3.1.3.1. Doelstellingen ............................................................................................ 33 3.1.3.2. Algemene beginselen en indicatieve lijst van maatregelen ....................... 33
VI
3.1.4. Analyse van de Europese invloed...................................................................... 35 3.1.5. Tussenconclusie ................................................................................................ 37
3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-existentiewetgeving........................................ 38 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten.................................................... 38
3.2.1.1. De Vlaamse Regering................................................................................ 38 3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld ............................................................... 40
3.2.1.2.1. Adviesorganen.................................................................................... 41 3.2.1.2.2. Belangenorganisaties ......................................................................... 42
3.2.1.3. Het Vlaams Parlement ............................................................................... 46 3.2.1.3.1. Amendementen .................................................................................. 47 3.2.1.3.2. Parlementair debat en partijstandpunten............................................ 48
3.2.2. Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren................................... 50 3.2.3. Analyse van de Europese invloed (bis).............................................................. 53 3.2.4. Tussenconclusie ................................................................................................ 55
4. BESPREKING EN CONCLUSIE ..................................................................................... 57 4.1. Bespreking................................................................................................................ 57
4.1.1. Toetsing met de literatuur .................................................................................. 57 4.1.2. Bemerkingen bij het gevoerde onderzoek ......................................................... 60 4.1.3. Verder onderzoek .............................................................................................. 61
4.2. Conclusie .................................................................................................................. 62 5. Referenties......................................................................................................................... 65
VII
LIJST VAN AFKORTINGEN
ABS: Algemeen Boerensyndicaat
BBL: Bond Beter Leefmilieu
EC: Europese Commissie
EU: Europese Unie
GG-gewas: genetisch gemodificeerd gewas
GGO: genetisch gemodificeerd organisme
HI: historisch institutionalisme
ILVO: Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek
Minaraad: Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen
RCI: rational choice institutionalisme
SALV: Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij
SERV: Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen
SI: sociologisch institutionalisme
VAC: Vlaams Agrarisch Centrum
VELT: Vereniging voor Ecologisch Leven en Tuinieren
VIB: Vlaams Instituut voor Biotechnologie
VLTR: Vlaamse Land- en Tuinbouwraad
VODO: Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling
1
1. INLEIDING
Wanneer in de jaren 80 de technologie rond Genetisch Gemodificeerde Organismen
(GGO) zijn intrede doet, ontstaat een grote twistappel. GGO’s zijn tot vandaag de dag een
bron van maatschappelijke controverse. Bijna wekelijks verschijnen in de kranten grote dan
wel kleine artikels rond dit thema en veelal staan de auteurs lijnrecht tegenover elkaar. Pro en
contra beperken zich in deze discussie echter niet tot bezorgdheden over de
voedselveiligheid en het milieu. Het debat rond GGO’s gaat veel breder dan dat. Sociaal-
economische en ethische standpunten worden hierbij ingenomen, want net als vanuit
landbouwoogpunt houdt deze technologie zowel vele kansen als een pak bedreigingen in.
Het is met andere woorden een keuze die ver reikt, maar tegelijk ook verrijkend kan zijn.
De grootste polemiek in Vlaanderen de afgelopen jaren behelst het in 2011 vernielde
experiment met genetische gemodificeerde aardappelen te Wetteren. De krantenkoppen van
toen laten weinig aan de verbeelding toe: ‘To g or not to g’ (msn, 2011), ‘Frankensteinbintjes’
(Reynebeau, 2011), ‘Aardappelveldslag in Wetteren’ (Van De Perre, 2011). In de nasleep
hiervan werd Barbara Van Dyck als onderzoekster aan de KU Leuven ontslagen en samen
met tien andere protestvoerders veroordeeld tot celstraffen van zes tot acht maanden
(Foubert, 2013). Hiertegen is evenwel beroep aangetekend (KVDP, 2013).
Bovenstaande hetze illustreert de weerstand tegen GGO-proefvelden en meer recent
nog werd de omheining van een proefveld GGO-maïs te Wetteren vernield door onbekenden
(belga, 2013). Maar mogen landbouwers in Vlaanderen GGO’s telen op commerciële schaal?
Wat zijn de gevolgen voor conventionele en biologische landbouw? Hoe wordt dit geregeld?
Welke rol heeft Vlaanderen hierin? Wat is de inbreng van de nationale belangengroepen? En
wat is de invloed van de Europese Unie (EU) hierop? We zien immers dat hoewel het politiek
zwaartepunt de voorbije tweehonderd jaar bij de nationale staat lag, deze evidentie wordt
uitgedaagd en aangepast door de opkomst van de EU (Knill, 2001). Ook GGO’s bieden een
discussie die raakt aan vele domeinen waarin de EU een rol speelt: onder meer landbouw,
milieu, volksgezondheid en consumentenbescherming. Welke bevoegdheid en inbreng
hebben (sub)nationale niveaus dan rond de teelt van GGO’s?
En verder, hoe wordt op (sub)nationaal niveau gebruik gemaakt van die Europese
aanwezigheid? Aangezien landbouworganisaties historisch gezien tot de meest succesvolle
belangengroepen behoren (Poletti, 2011, p. 372), is hun inbreng in dit debat misschien groter
dan hun draagvlak. Daartegenover is echter merkbaar dat de relaties tussen bepaalde
groepen en de overheid zijn verzwakt of gewijzigd door Europese integratie en decentralisatie
(Cole & Drake, 2000; Ladrech, 1994, p. 82). Knill (2001, p. 120-121) geeft bijvoorbeeld aan
dat supranationale beslissingen toelaten binnenlandse tegenstand te weerstaan door
bepaalde regels weer te geven als opgelegd door Europa, hoewel de regering er zelf achter
2
staat. Dit toont, zoals Cole (2001, p. 30) het noemt “het Janusgezicht van de
europeanisering”. Enerzijds is de EU een onwelkome gast die zich te nauw bemoeit met
binnenlands beleid en anderzijds is de EU een politieke arena waar Europese regeringen een
gemeenschappelijk Europees model trachten vorm te geven (Cole, 2001, p. 30). Dit
zogenaamde Janusgezicht kan dan ook erg reëel zijn, want ondanks de verschillen in visie is
er belangrijke Europese wetgeving rond GGO’s. De huidige Europese wetgeving kwam tot
stand mede onder druk van het Europees-Amerikaans handelsconflict rond GGO’s na jaren
van feitelijke moratoria en Europese onenigheid (D’hondt, 2004; Van Wymeersch, 2006).
Ook in het wetenschappelijk onderzoek spelen hierover vragen op. Vele
onderzoekers (Fontana, 2011; Knill, 2001; Ladrech, 1994; Olsen, 2002; Thatcher, 2004; e.a.)
stellen zich in toenemende mate vragen over de impact van de EU op het beleid en de
beleidsvorming in de lidstaten. Gegeven de polemiek die GGO’s blijven veroorzaken en de
vragen die in het europeaniseringonderzoek gesteld worden, lijken deze twee onderwerpen
gecombineerd voor de case Vlaanderen een interessant onderzoek te kunnen geven. Het is
belangrijk aan te geven dat in deze masterproef zal gekeken worden naar de Vlaamse
wetgeving inzake teelt van GGO’s op commerciële schaal. Het debat over GGO’s gaat
immers erg breed. De focus op een deelaspect waarin Vlaanderen reële bevoegdheden
heeft, is dan ook het meest waardevol. Er zal dan ook deels voorbijgegaan worden aan de
toelatingsprocedures van GGO’s en de regelgeving rond experimenten in laboratoria en op
proefvelden.
In dit eerste, inleidende hoofdstuk worden in navolging van bovenstaande inleiding
drie elementen besproken met het oog op het concrete onderzoek naar het Vlaams beleid
inzake de teelt en co-existentie van GG-gewassen met conventionele en biologische
gewassen. In de eerste plaats wordt een korte, maar omvattende stand van zake gegeven
van het GGO-gebruik en het bestaande Europees wetgevend kader inzake GGO’s. Ten
tweede wordt met een literatuurstudie het bestaande europeaniseringsonderzoek geschetst
en gefocust op de impact op het beleid en de beleidsactoren op (sub)nationaal niveau. Hierop
verder bouwend wordt gekeken naar de factoren die hierin als bepalend beschouwd worden.
Tot slot worden op basis van voorgaande elementen twee onderzoeksvragen opgebouwd.
Enerzijds wil dit onderzoek nagaan hoe bepalend niet bindende Europese richtsnoeren zijn
voor het Vlaamse co-existentiebeleid inzake GGO’s. Anderzijds zal de analyse zich dieper
toespitsen op de invloed van de verschillende Vlaamse beleidsactoren en welke rol de EU
hierin speelt. De gebruikte onderzoeksmethode wordt in het tweede hoofdstuk toegelicht. In
het derde hoofdstuk wordt een uitgebreide analyse gegeven zoekend naar antwoorden op de
onderzoeksvragen. Tot slot, het finale hoofdstuk bespreekt het gevoerde onderzoek, toetst
het aan de bestaande literatuur, kijkt naar mogelijkheden voor verder onderzoek en vat
kernachtig de conclusies van het gevoerde onderzoek samen.
3
1.1. GGO’s en co-existentie: de Europese context
1.1.1. De begrippen GGO en co-existentie
1.1.1.1. GGO
GGO’s zijn voer voor discussie, temeer omdat ze het resultaat zijn van technieken die
vele mensen angst inboezemen (zie 1. Inleiding). Wat GGO’s juist zijn is echter niet steeds
even duidelijk omschreven. Om regelgeving te kunnen opstellen is daarom duidelijkheid
noodzakelijk over wat onder GGO’s verstaan wordt. De EU heeft een definitie naar voor
gebracht in richtlijn 2001/18/EG:
”Genetisch gemodificeerd organisme (GGO): een organisme, met uitzondering van
menselijke wezens, waarvan het genetische materiaal veranderd is op een wijze
welke van nature door voortplanting en/of natuurlijke recombinatie niet mogelijk is.”
(Art. 2 Richtl. EP en Raad 2001/18/EG, 12 maart 2001 inzake de doelbewuste
introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking
van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad, Pb.L. 17 april 2001, afl. 106, 4.)
In bijlage 1 A van richtlijn 2001/18/EG staan vervolgens de verschillende technieken
opgesomd die als genetische modificatie worden beschouwd. Het is belangrijk op te merken
dat deze definitie een strikt juridische definitie is. De wetenschappelijk waarde hiervan wordt
niet eendrachtig ondersteund. Discussies hierover blijven dan ook bestaan en zowel voor- als
tegenstanders van GGO’s trachten bijvoorbeeld het aantal technieken die als onnatuurlijk
beschouwd worden resp. te verkleinen en te vergroten. De snelle ontwikkelingen in deze
sector zorgen dan ook dat de nieuwe technieken mogelijk buiten dit kader vallen. Organismen
die voortkomen uit technieken die niet als genetisch modificerend beschouwd worden,
kunnen immers niet als GGO beoordeeld worden. Het is dan ook duidelijk dat een sluitende
definitie niet bestaat, maar definiëring wel noodzakelijk is voor het opstellen van wetgeving.
GGO’s worden veelal opgedeeld in drie types biotechnologie: witte, rode en groene
biotechnologie. Respectievelijk wordt hiermee verwezen naar het gebruik van GGO’s in
industriële processen, geneeskunde en landbouw (Vlaamse overheid, 2010). In deze
masterproef zal het dan ook steeds over groene biotechnologie gaan.
1.1.1.2. Co-existentie
De teelt van GGO’s kan als een nieuw landbouwproductietype beschouwd worden.
Ongereguleerde teelt kan echter onbedoelde vermenging van GGO’s met conventionele of
biologische teelten veroorzaken en omgekeerd. Dit kan o.a. plaatsvinden op het veld door
uitkruising met niet-GG-gewassen of bij de oogst of gedurende de transport en stockage. Ook
is uitkruising met wilde varianten of opslag in de natuur een reëel risico. Co-existentie gaat
4
dan ook over het naast elkaar gaan van verschillende productietypes. In aanbeveling
2003/556/EG van de EC wordt co-existentie als volgt omschreven:
“Bij co-existentie gaat het om de praktische mogelijkheden voor de landbouwers om
tussen conventionele, biologische en GG-gewassen te kiezen met inachtneming van
de wettelijke etiketteringsverplichtingen en/of zuiverheidsnormen.” (Aanbev. Comm.
2003/556/EG, 23 juli 2003 over de richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale
strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch
gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw, Pb.L. 27 juli
2003, afl. 189, 39.)
In deze benadering is enkel oog voor economische risico’s en gevolgen. De gevolgen
voor consumenten en producenten zijn immers niet min bij vermenging. Op deze manier
vervalt bijvoorbeeld de keuze van de consument en de meerwaarde van GGO-vrije teelten
voor de landbouwers. Co-existentie is echter geen nieuw concept binnen de landbouw.
Bijvoorbeeld ook bij de productie van zaaizaad zijn zuiverheidsnormen van toepassing
(Boonen et al., 2011). In de praktijk gaat het om eenzelfde concept. Bij GGO’s komt hierbij
echter het aspect van de genetisch gemanipuleerd zijn. Men gaat dan ook verder dan het
opleggen van zuiverheidsnormen. Ook teeltpraktijken worden in een wettelijk kader geplaatst.
1.1.2. Stand van zaken
Het areaal GG-gewassen bereikte in 2012 een wereldwijd totaal van 170,3 miljoen
hectaren en is sinds de introductie van de technologie op wereldschaal steeds blijven groeien
(Clive, 2012). In datzelfde jaar waren er 28 landen waar GGO’s commercieel geteeld werden
en een extra 31 landen waar GGO’s niet geteeld werden, maar wel toegang tot de
voedselketen hadden (Clive, 2012). Wereldwijd gaat het om 59 landen waar in totaal
toelatingen voor 319 verschillende events in 25 verschillende gewassen zijn (Clive, 2012).
Binnen de EU is het echter een minder succesvol verhaal. Anno 2013 zijn er binnen
de EU slechts 2 events die mogen geteeld worden (Europese Commissie, 2013; ISAAA,
2013). Het betreft het event MON 810 bij maïs en het event EH92-527-1 bij aardappel, de
Amflora-aardappel. In de praktijk wordt deze zetmeelaardappel echter niet meer geteeld (C.
Boonen, persoonlijke mededeling, 21 februari 2013). Slechts vijf lidstaten (Spanje, Portugal,
Tsjechië, Slovakije en Roemenië) telen GGO-maïs. Goed voor een totaal van 129 071 ha,
waarvan Spanje 90% voor zijn rekening neemt (Clive, 2012). Dit vertegenwoordigt minder
dan 1% van het wereldwijde GGO-areaal alsook minder dan 1% van het totale Europese
landbouwareaal. In België wordt geen GGO-maïs op commerciële schaal geteeld door het
gebrek aan economische meerwaarde (Vlaamse overheid, 2010, p. 1).
5
Deze beperkte teelt neemt echter niet weg dat het totaal aantal voor gebruik
toegestane events in de EU veel hoger ligt . Het aantal events die binnen de EU in menselijke
voeding en/of dierlijke voeders gebruikt mogen worden, is namelijk veel uitgebreider dan het
aantal events die geteeld mogen worden (Europese Commissie, 2013; ISAAA, 2013).
1.1.3. Regelgeving in de EU
Binnen de EU zijn reeds eind jaren tachtig de eerste stappen naar een beleid rond
GGO’s gezet (D’hondt, 2004). In een combinatie van richtlijnen, verordeningen,
aanbevelingen e.d. zijn verschillende aspecten van deze gevoelige thematiek behartigd. Met
het oog op de teelt en co-existentie van GG-gewassen worden in deze sectie de meest
relevante en recente Europese besluitvormingselementen aangehaald.
1.1.3.1. Richtlijn 2001/18/EG
Met betrekking tot de doelbewuste introductie in het milieu is richtlijn 2001/18/EG de
meest recente wetgeving en ze vervangt richtlijn 90/220/EEG. Op Europees niveau ligt
hiermee vast dat zowel de teelt als de invoer van GGO’s (gewassen en producten) toegelaten
is. Dit echter onder welbepaalde voorwaarden en gaat uit van het voorzorgsbeginsel. In de
richtlijn staan de procedures die dienen gevolgd te worden ingedeeld in twee delen. Er wordt
een onderscheid gemaakt tussen veldproeven met GGO’s in een precommerciële fase (deel
B van de richtlijn) en een commerciële fase (deel C van de richtlijn). In het C-deel wordt tot
slot een onderscheid gemaakt tussen GGO’s die mogen geteeld worden en GGO’s die
mogen ingevoerd worden. Dit verklaart mee het grote verschil in aantal toegelaten events
voor de beide groepen (zie 1.1.2. Stand van zaken).
Een GGO mag binnen de EU dan ook pas geteeld worden als daarvoor toestemming
is verkregen via de procedure uit richtlijn 2001/18/EG. Het is in de toelatingsprocedure dat
een uitgebreide risicoanalyse over de impact op volksgezondheid en milieu gebeurd. Eens
toegelaten volgens de Europese procedure, geldt dit in principe in alle lidstaten. Aanvullend
zijn met verordening (EG) nr. 1829/2003 de toelatingsprocedures voor GGO’s in
levensmiddelen en dierenvoeders vastgelegd.
1.1.3.2. Verordening (EG) nr. 1830/2003
Verordening (EG) nr. 1830/2003 staat volledig los van de toelatingsprocedures van
GGO’s. Hierin wordt de zogenaamde etikettering van producten die GGO’s bevatten
geregeld. De verordening houdt in dat producten die GGO’s bevatten doorheen de keten als
dusdanig moeten geëtiketteerd zijn met het oog op duidelijke informatie naar de
6
eindgebruiker. Een uitzondering hierop vormen toevallige aanwezigheden van GGO-materiaal
in de oogst van een niet-GG-gewas. Hierbij geldt een drempelwaarde van 0.9% (hoeveelheid
GGO-DNA t.o.v. totaal aanwezige DNA). De verplichte etikettering bij het overschrijden van
de drempelwaarde kan een waardevermindering betekenen voor de producent en heeft dus
potentieel zware gevolgen (Boonen et al., 2011). De drempelwaarde bepaalt immers of er al
dan niet sprake is van economische schade (zie 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009).
1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG
Met richtlijn 2001/18/EG is de toelating voor de teelt van GG-gewassen
gereglementeerd. Het opstellen van een co-existentiebeleid ligt echter volledig bij de lidstaten
zelf. Hiertoe voegt verordening 1829/2003 in zijn artikel 43 een artikel 26bis toe aan richtlijn
2001/18/EG. Artikel 26bis stelt ten eerste dat: “De lidstaten kunnen alle passende
maatregelen nemen om de niet-doelbewuste aanwezigheid van GGO’s in andere producten
te voorkomen” (Art. 43 Verord. EP en Raad (EG) Nr. 1829/2003, 22 september 2003 inzake
genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, Pb.L. 18 oktober 2003, afl. 268,
20). Ten tweede en ten laatste krijgt de Europese Commissie het mandaat richtsnoeren uit te
werken. Op 23 juli 2003 heeft de EC een eerste aanbeveling geschreven “over de
richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter
waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele
en biologische landbouw” (aanbeveling 2003/556/EG). Deze aanbeveling is gepubliceerd op
29 juli 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie vòòr de publicatie van verordening
1829/2003 op 18 oktober 2003. Met de aanbeveling wil de EC de verschillende lidstaten
stimuleren een wetgevend kader uit te werken rond co-existentie, maar het houdt geen
verplichting in.
Eerder (zie 1.1.1.2. Co-existentie) werd al ingegaan op het begrip co-existentie.
Daarbij werd reeds verwezen naar deze aanbeveling. Hierin zijn een aantal overwegingen
opgegeven die dienen als basis voor de strategieën en werkwijzen die via richtsnoeren zijn
naar voor gebracht. Deze richtsnoeren zijn gezien hun aard evenwel niet bindend voor de
lidstaten.
1.1.3.3.1. Achtergrond en krachtlijnen
De richtsnoeren zijn gebaseerd op enkele fundamentele overwegingen. De
belangrijkste vier worden hierbij kort aangehaald. Ten eerste mag geen enkele vorm van
landbouw binnen de EU uitgesloten worden. Het gebruik van GGO’s wordt op deze manier
naast conventionele en biologische landbouw gezien met het oog op keuzemogelijkheid voor
producent en consument. Ten tweede gaat het om de praktische invulling van de teelt van
7
GGO’s, los van de toelating tot teelt zelf. Ten derde ligt de focus met deze richtsnoeren op
het beperken van economische verliezen die door vermenging van GG- en niet-GG-
gewassen kunnen optreden (zie 1.1.3.2. Verordening (EG) nr. 1830/2003). Bezorgdheden
rond milieu- en gezondheidsaspecten komen hier dus niet bij kijken, deze zijn geregeld met
de toelatingsprocedures in richtlijn 2001/18/EG. Co-existentie gaat voor de EC dus uitsluitend
over de economische risico’s en gevolgen. Tot slot is met het oog op subsidiariteit de EC van
mening dat gezien de economische en landbouwkundige diversiteit van de EU de lidstaten
best zelf maatregelen voor co-existentie ontwikkelen.
Met de richtsnoeren worden een aantal algemene beginselen vooropgesteld die de
lidstaten bij het vormen van hun co-existentiebeleid geacht worden mee te nemen. In Tabel 1
worden deze kort weergegeven. Verder is met deze aanbeveling ook een indicatieve
catalogus van maatregelen aan de lidstaten gegeven. Deze zijn kort weergegeven in Tabel 2.
Op beide aspecten zal met het oog op het gevoerde onderzoek later teruggekomen worden
(zie 3.1 De Vlaamse co-existentiewetgeving).
Tabel 1.: Algemene beginselen waarmee lidstaten rekening dienen te houden bij de ontwikkeling van de nationale strategieën en de beste werkwijzen van co-existentie (Bron: Aanbev. Comm. 2003/556/EG, 23 juli
2003 over de richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische
landbouw, Pb.L. 27 juli 2003, afl. 189, 40-44).
Algemene beginselen Beginselen voor de ontwikkeling van co-existentiestrategieën
Factoren die in aanmerking dienen genomen te worden
Doorzichtigheid en betrokkenheid van belanghebbenden
Te bereiken niveau van co-existentie
Op wetenschap gebaseerde besluiten Oorzaken van accidentele vermenging Voortbouwen op bestaande methoden en gewoonten van scheiding
Drempelwaarde voor etikettering
Proportionaliteit Specifieke eigenschappen van gewassoorten en gewasrassen
Passende geografische schaal Plantaardige productie tegenover de productie van zaai- en pootgoed
Specificiteit van de maatregelen Regionale aspecten Toepassing van de maatregelen Barrières voor genetische uitkruising Beleidsinstrumenten Aansprakelijkheidsregels Monitoring en evaluatie Verstrekking en uitwisseling van informatie op Europees niveau
Onderzoek en delen van onderzoeksresultaten
8
Tabel 2.: Indicatieve catalogus van maatregelen die in verschillende combinaties deel kunnen uitmaken van nationale co-existentie strategieën en werkwijzen (Bron: Aanbev. Comm. 2003/556/EG, 23 juli 2003 over de
richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw, Pb.L. 27 juli
2003, afl. 189, 44-47).
Indicatieve catalogus van co-existentiemaatregelen Complementariteit van de maatregelen
Maatregelen op het landbouwbedrijf Teeltvoorbereiding en grondbewerking Handelswijze bij en na de oogst Vervoer en opslag Monitoring van percelen
Samenwerking tussen naburige landbouwbedrijven Informatie over teeltplannen Gecoördineerde beheersmaatregelen Vrijwillige overeenkomsten landbouwers over zones met één enkel productietype
Monitoringsregelingen Grondregister Een administratie bijhouden Opleidingscursussen en voorlichtingsprogramma's Verstrekking en uitwisseling van informatie en advisering Bemiddelingsprocedures voor geschillen
Bovendien is er op Europees niveau een informeel netwerk van ambtenaren,
experten in co-existentie, opgericht: COEX-NET (Boonen et al., 2011, p. 17; Vlaamse
overheid, 2010, p. 5). Ook is er op Europees niveau een organisatie, European Coexistence
Bureau (ECoB), opgericht die wetenschappers samenbrengt om concrete maatregelen uit te
werken (Boonen et al., 2011, p. 17; Vlaamse overheid, 2010, p. 5).
1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C 200/01
Op 13 juli 2010 bracht de EC een nieuwe aanbeveling “inzake richtsnoeren voor de
ontwikkeling van nationale co-existentiemaatregelen om de onbedoelde aanwezigheid van
GGO’s in conventionele en biologische gewassen te vermijden” uit, zijnde aanbeveling
2010/C 2001/01. Deze nieuwe aanbeveling vervangt aanbeveling 2003/556/EG en is veel
beperkter in haar inhoudelijke input naar de lidstaten. De algemene beginselen, die met
aanbeveling 2003/556/EG nog erg uitgebreid zijn, zijn sterk gereduceerd en de indicatieve
lijst van maatregelen vervalt volledig in de nieuwe aanbeveling. Hoewel de nadruk op de
keuzemogelijkheden voor consument en producent en de economische gevolgen van
vermenging blijft liggen, lijkt deze nieuwe aanbeveling meer tegemoet te komen aan de
tegenstanders van GG-gewassen. In aanbeveling 2010/C 200/01 is bijvoorbeeld de
mogelijkheid aanwezig tot instelling van een GGO-verbod in grote gebieden op basis van
economische en natuurlijke omstandigheden, proportioneel met de doelstelling van co-
existentie. Aanbeveling 2003/556/EG spreekt hier in veel bedektere termen over.
9
1.1.4. Tussenconclusie
De EU heeft sinds het einde van de jaren 80 een regelgevend kader opgesteld rond
GGO’s. Met het oog op de teelt van GG-gewassen zijn drie elementen uit de Europese
regelgeving van belang. In de eerste plaats bepaalt de procedure uit richtlijn 2001/18/EG op
basis van een risicoanalyse rond de impact op mens, dier en milieu of een GGO mag geteeld
worden. Ten tweede legt verordening (EG) nr. 1830/2003 strikte regels op met betrekking tot
de etikettering. Dit staat los van de teelt, maar kan financiële gevolgen hebben voor
landbouwers. Ten derde is bepaald dat de lidstaten bevoegd zijn voor het uitwerken van een
co-existentiebeleid voor conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde teelten. De
EC heeft echter wel aanbevelingen rond co-existentie uitgewerkt, gericht op keuzevrijheid
voor consument en producent en het verhinderen (en vergoeden) van economische schade.
Deze zijn echter niet bindend.
10
1.2. Europeanisering
In deze tweede sectie wordt de europeaniseringsliteratuur uitgebreid doorgenomen.
Verschillende aspecten en resultaten van reeds gevoerd onderzoek komen hierbij naar voor.
Op basis hiervan zullen in combinatie met het geschetste Europees kader inzake GGO’s twee
onderzoeksvragen naar voor gebracht worden in de laatste sectie van dit inleidend hoofdstuk.
1.2.1. Het begrip europeanisering
Vandaag de dag wordt er uitgebreid onderzoek gevoerd naar de impact van het
Europees beleid op de nationale politiek in de lidstaten. Het besef heerst immers dat in
tegenstelling tot een niet zo ver verleden de meeste druk op het binnenlands beleid vanuit de
EU komt (Fontana, 2011, p. 654). De literatuur geeft dan ook aan dat het onderzoek naar
europeanisering een vrij recent verhaal is (Buller, 2003; Bulmer, 2007; Olsen, 2002; Parsons,
2007; Thatcher, 2004; e.a.). “It is only since the mid-1990s that research on Europeanisation
has begun to focus more systematically on the domestic impact of EU policy” (Knill, 2001, p.
12). Europeanisering is echter een breed begrip waarover verschillende, uiteenlopende
interpretaties bestaan (Clark & Jones, 2011; Cole, 2001; Fontana, 2011; Olsen, 2002; e.a.).
De eerste zin van deze paragraaf richt zich dan ook maar tot een deel van het begrip.
Aangezien het concept europeanisering “geen unieke noch een stabiele betekenis” heeft
(Olsen, 2002, p. 921), is het belangrijk duidelijk te omschrijven wat wanneer bedoeld wordt.
Olsen (2002) geeft vijf mogelijke gebruiken voor het begrip. Hoewel de betekenis dus kan
verschillen, zijn deze voor hem echter niet wederzijds uitsluitend. Eén gebruik vinden we
terug in een van de eerste werkdefinities van het concept, namelijk die van Robert Ladrech,
en deze sluit aan bij de aanhef van deze paragraaf:
“Europeanization is an incremental process reorienting the direction and shape of
politics to the degree that EC political and economic dynamics become part of the
organizational logic of national politics and policy-making” (Ladrech, 1994, p. 69).
Zijn definitie focust m.a.w. op de impact van de EU op de organisatielogica en
beleidsvorming van de nationale politiek. In het huidig onderzoek is dit het meest terugkerend
gebruik van het begrip europeanisering (Olsen, 2002, p. 932). In deze masterproef zal ook dit
het gebruik zijn waarrond het onderzoek uitgebouwd wordt. Ladrech (1994, p. 71) houdt in
zijn definitie zowel gouvernementele als niet-gouvernementele actoren in gedachten. Hoewel
de beperkte aandacht voor binnenlandse actoren een veelvoorkomende commentaar op het
europeaniseringsonderzoek is (zie 1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda),
is deze focus in de definitie van Ladrech (1994) dus wel aanwezig. Voorgaande definitie
aangevuld met de invalshoek van Fontana (2011), geeft de nadruk op actoren scherper weer:
11
“The process by which European decisions impact on domestic policies and policy-
making through the use domestic actors make of them” (Fontana, 2011, p. 656).
Inhoudelijk omvat zij hetzelfde, maar door de nadruk op binnenlandse actoren te
leggen toont ze, zoals Ladrech (1994) en Cole (2001) beschrijven, dat europeanisering niet
enkel een hele resem uitdagingen biedt, maar ook een aantal kansen. Verder maakt een idee
over de impact van de EU op de actoren dat veranderingen in het beleidvormingsproces en
gedrag aanwijsbaar zijn (Kohler-Koch, 1999 aangehaald in: Clark & Jones, 2011, p. 342). Tot
slot wijst Olsen (2002) er op dat europeanisering eerder als startpunt voor onderzoek moet
dienen dan als verklarend concept.
1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda
Vele auteurs (Buller, 2003; Bulmer, 2007; Bursens, 2007; Knill, 2001; Laffan, 2007;
Montpetit, 2000; Parsons, 2007; e.a.) wijzen op het belang van een institutionele benadering
in het europeaniseringsonderzoek. In de literatuur wordt hier dan ook het sterkst naar
verwezen. Volgens Buller (2003) vertrekken Goetz & Hix (2001 aangehaald in: Buller, 2003,
p. 531) vanuit vier types institutionalisme, maar bieden ze geen antwoord op het nut van de
verschillende vormen, noch van het institutionalisme op zich. Bulmer (2007, p. 51) en Knill
(2001, p. 20-21), op hun beurt, geven aan dat meestal vanuit het nieuw-institutionalisme
vertrokken wordt. Hierbij is aandacht voor rational choice (RCI), historisch (HI) en
sociologisch (SI) institutionalisme. Volgens Bulmer (2007) moet het echter niet als een
competitie tussen deze drie varianten gezien worden. Ze worden immers niet even veel
gebruikt en bovendien wordt veelal getracht vanuit een combinatie van de drie een verklaring
te vinden.
Bulmer (2007, p. 51) en Knill (2001, p. 20-21) wijzen er ook op dat de grootste
onenigheid in het wetenschappelijk onderzoek rond europeanisering zich toespitst op het feit
of het onderzoek eerder top-down dan wel horizontaal moet gevoerd worden. De eerste
manier legt de nadruk op de aanpassingsdruk vanuit de EU en is meer institution-based. De
tweede manier legt de nadruk op de voorkeuren van en de interactie tussen nationale actoren
en is meer actor-based. Knill (2001, p. 24-25) geeft aan dat deze beiden kunnen
gecombineerd worden vertrekkende uit het HI. Verder kijkt Bulmer (2007, p. 56) naar HI als
weg tussen de uitersten RCI en SI. Hij merkt echter op dat het tijdsaspect hierbij geen
belangrijke rol in krijgt. Verder geeft Buller (2003) aan dat Green Cowles, Caporaso & Risse
(2001 aangehaald in: Buller, 2003, p. 530) ook vertrekken vanuit het HI, maar toch wijzen zij
op de noodzaak de actoren meer centraal te plaatsen in een actor-based institutionalism. En
ook auteurs als Bugdahn (2005), Buller (2006), Fontana (2011), Jacquot & Woll (2003) en
Thatcher (2004) formuleren de vraag de actoren meer centraal te plaatsen. Deze focus werd
dan ook eerder (zie 1.2.1. Het begrip europeanisering) als uitgangspunt van deze
12
masterproef aangegeven. Buller (2006, p. 406) is dan ook van mening dat het nieuw-
institutionalisme onvoldoende de complexe interactie tussen instituties en actoren kan
verklaren.
In tegenstelling tot de voorgaande auteurs ziet Ladrech (1994, p. 70) europeanisering
als een middenpunt in de conceptuele discussie tussen institutionalisme aan de ene zijde en
intergouvernementalisme aan de andere zijde. Nog andere auteurs brengen andere theorieën
naar voor. Toch blijft het nieuw-institutionalisme de paraplu waaronder veruit de meeste
theorieën, die onderzoekers naar europeanisering naar voor schuiven, passen (Vink &
Graziano, 2007, p. 12-13).
1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid
Binnen de literatuur is er geen eensgezindheid over een eenduidig respons van het
nationale en subnationale niveau op Europese beleidsbeslissingen (Buller, 2003; Knill, 2001;
Ladrech, 1994; e.a.). Hoewel in toenemende mate het Europees beleid richtinggevend is aan
dat van de lidstaten, is de kennis van de nationale antwoorden hierop erg beperkt (Knill,
Tosun & Bauer, 2009, p. 519). Knill (2001, p. 3) wijst er op dat er geen empirisch bewijs is om
duidelijke linken te leggen; noch is er een directe link met het beleidsdomein (policy-based),
noch zijn er consistente verschillen tussen landen (country-based) waargenomen.
Verschraegen et al. (2011, p. 63) geven dan ook te kennen dat er erg diverse en significante
effecten worden gevonden bij vergelijking van verschillende landen en deelstaten.
Er gaan zowel stemmen op dat het EU-beleid leidt tot een convergentie (Harcourt,
2000 aangehaald in: Knill, 2001, p. 12; Schneider, 2001 aangehaald in: Knill, 2001, p. 12) als
dat de nationale respons op EU-beleid aanleiding geeft tot een erg sterke divergentie tussen
landen (Knill 2001, p. 12). Het onderzoek van Knill (2001) naar de invloed van vijf Europese
milieurichtlijnen op het nationaal administratief kader van Duitsland en het VK toont aan dat
zowel convergentie, divergentie als status-quo mogelijkheden bestaan wanneer binnen en
tussen Europese lidstaten gekeken wordt en dit zonder overwicht van één van de drie
mogelijkheden (Knill, 2001, p. 208-211). Er blijkt dus geen consistent patroon aanwezig te zijn
voor de aanpassing van lidstaten gegeven de Europese verzuchtingen, maar tegelijkertijd
geeft Knill (2001, p. 11) aan dat deze driedeling erg ruw en eerder indicatief is. Het feit dat
lidstaten aanpassingen ondernemen neemt immers niet weg dat de finale uitkomst een
status-quo tussen landen kan inhouden of lidstaten verder van elkaar weggeduwd worden.
Diezelfde auteur duidt er echter ook op dat de verschillende onderzoekers het al oneens zijn
over het feit of er een soort stijl zou zijn op nationaal niveau die kenmerkend is voor alle
beleidsdomeinen (Jordan & Richardson, 1982 aangehaald in: Knill, 2001, p. 43-44; Vogel,
1986 aangehaald in: Knill, 2001, p. 43-44) of dat er eerder ook verschillen zijn op nationaal
niveau afhankelijk van het beleidsdomein (Atkinson & Coleman, 1989 aangehaald in: Knill
13
2001, p. 43-44; Feick, 1983 aangehaald in: Knill, 2001, p. 43-44; Jann, 1983 aangehaald in:
Knill, 2001, p. 43-44; Keeler, 1987 aangehaald in: Knill, 2001, p. 43-44). Clark & Jones (2011,
p. 362) geven daartegenover aan dat de literatuur convergentie onvermijdelijk acht, maar dat
hun onderzoek deze stelling in twijfel trekt. Volgens hen werkt europeanisering niet
transformerend, maar streeft men naar een consensus tussen lidstaten zonder binnenlandse
normen in vraag te stellen. Börzel & Risse (2000, p. 11) zien eerder een clustered
convergence als uitkomst met convergentie op macroschaal, maar een blijvende divergentie
van beleidsprocessen e.d. op microschaal. Ladrech (1994, p. 70) stelt ronduit dat gezien de
structurele variëteit tussen lidstaten geen harmonisatie en homogenisatie moet verwacht
worden.
In tegenstelling tot de meningen over het uiteindelijke effect is er wel eensgezindheid
dat onder druk van Europese beleidskeuzes subtiele en minder vanzelfsprekende vormen
van structurele en administratieve veranderingen in gang zijn gezet (Knill, 2001; Olsen, 2002).
Maar ook grote veranderingen zijn mogelijk. Börzel & Risse (2000), Bursens (2002), Heritier
et al. (1996 aangehaald in: Bursens, 2002, p. 186) en Knill (1997 aangehaald in: Bursens,
2002, p. 186) wijzen erop dat de druk om aan te passen kan leiden tot grote hervormingen.
Niettegenstaande het effect op het binnenlands beleid is er in de literatuur dus grote
onzekerheid over de richting en het eindresultaat hiervan.
1.2.4. Effecten op de binnenlandse actoren
Naast de impact op het beleid heeft europeanisering ook een sterke invloed op de
beleidsactoren op het (sub)nationaal niveau. Globaal genomen is er in de literatuur rond
europeanisering een onderschatting van de inbreng van de verschillende binnenlandse
actoren bij binnenlandse beleidsvorming (Buller, 2006, p. 404; Jacquot & Woll, 2003, p. 2;
Treib, 2003 aangehaald in: Fontana, 2011, p.655). Eerder werd hier op al op gezinspeeld (zie
1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda). Onder meer de politieke stijl,
capaciteit en agenda van de verschillende institutionele actoren wordt mee onder druk gezet
(Cole, 2001, p. 19; Cole & Drake, 2000, p. 28, 32) en ook zijn gedeelde ideeën, Europese
waarden en beleidsparadigma’s met wisselend succes door de nationale actoren
overgenomen (Checkel, 2001 aangehaald in: Olsen, 2002, p. 935; Dyson, 2000a, p. 898-899;
Dyson, 2000b).
Hoewel europeanisering volgens Cole & Drake (2000, p. 26) op deze manier
bijvoorbeeld bij de Franse publieke opinie en politieke elite de weerstand tegen hervormingen
verstevigde, mag het echter niet als een eenzijdig, Europees opgelegd verhaal beschouwd
worden. Het is dikwijls een samengaan van nieuwe procedures en regels met bestaande
nationale trends tot een nieuwe logica van beleidsvorming (Ladrech, 1994, p. 72) en een
wijziging van de beweegruimte en politieke capaciteit van nationale besluitvormers (Cole,
14
2001, p. 24; Cole & Drake, 2000, p. 28). Of zoals Olsen (2002, p. 936) het samenvat:
“European-level developments do not dictate specific forms of institutional adaptation but
leave considerable discretion to domestic actors and institutions”.
Thatcher (2004) geeft in dit opzicht aan dat in de nationale beleidsarena zowel
winnaars als verliezers tussen de verschillende actoren zijn terug te vinden door de impact
die de Europese integratie heeft op hun strategieën en machtsbronnen. Winnaars definieert
Thatcher (2004, p. 287) als actoren die door Europese integratie hun strategie en
beleidsdoelen zien functioneren en hun bronnen van legitimiteit kunnen uitbreiden. Voor
verliezers geldt logischerwijs het omgekeerde. Ook Montpetit (2000, p. 577) geeft aan dat
beleidsactoren op deze manier door europeanisering een beleidsuitkomst kunnen
bewerkstelligen die zonder de EU onmogelijk te behalen was. Aansluitend wordt
europeanisering echter ook misbruikt binnen de (sub)nationale beleidsvorming (Cole, 2001,
p.23). Wanneer men over winnaars en verliezers spreekt is dit ook niet verwonderlijk. Een
eerste voorbeeld is als uitvlucht voor binnenlandse hervormingen waar geen Europese
redenen achter schuilgaan (Cole & Drake, 2000, p. 27; Thatcher, 2004, p. 301). Een tweede,
de imaginaire dwang misbruikt door eurosceptici (Cole & Drake, 2000, p. 27).
In de groep van de verliezers zitten de tegenstanders van de hervormingen
(Thatcher, 2004, p. 287). Aan de winnende kant worden dan ook de voorstanders van
verandering, en niet in het minst de regeringen, aangetroffen (Thatcher, 2004, p. 305). Dit kan
geen verrassing zijn aangezien zij op Europees niveau mee aan tafel zaten. Börzel & Risse
(2000, p. 6) en Thatcher (2004, p. 287) zien het echter wel als een continuüm waar de
meeste actoren zowel winnen als verliezen. Zo geven Beyers & Kerremans (2007) aan dat
niet alle nationale belangengroepen gebruik (kunnen) maken van de mogelijkheden die
hierdoor geboden worden. De nationale inbedding van de groepen speelt hierin volgens hen
een cruciale rol. Bursens (2002, p. 190) stelt ronduit dat de verschillende Belgische
belangengroepen onvoldoende geëuropeaniseerd zijn om in de implementatiefase in België
zelf door te wegen. Anderzijds geeft Cole (2001) bijvoorbeeld aan dat politieke partijen
slechts een beperkte rol spelen bij europeanisering.
Fontana (2011, p. 655) erkent dat binnenlandse instituties en tradities van
beleidsvorming niet enkel het uiteenlopend effect van europeanisering beïnvloeden (zie
1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden), maar concludeert dat ook het omgekeerde
geldt. Specifiek voor landen als België heeft europeanisering dus een directe invloed op het
neo-corporatistisch model. Hoewel er onenigheid heerst tussen verschillende onderzoekers
en het onderzoek de gemaakte conclusie volgens haarzelf niet sterk onderbouwt, besluit
Fontana (2011, p. 665-666) dat door europeanisering bij negatieve integratie het overleg
tussen verschillende beleidsvormende actoren verzwakt en de uitvoerende macht hierbij van
profiteert. Dit gebeurt echter enkel als de uitvoerende macht van deze mogelijkheid gebruik
15
maakt en bovendien verloopt dit via een indirect proces in interactie met andere binnenlandse
actoren (Fontana, 2011, p. 665-666). Deze conclusie sluit aan bij wat Thatcher (2004) in de
vorige paragraaf aangaf. Ook Börzel (2002, p. 195) wijst op de centrale rol van de
uitvoerende macht. Verschraegen et al. (2011, p. 60) daarentegen geven aan dat
europeanisering samenwerking en overleg tussen verschillende actoren van verschillende
regeringsniveaus bevorderen net als de samenwerking tussen publieke en private sectoren
en dus leiden tot een positief effect.
Fontana (2011, p. 667) schuift als belangrijkste mechanisme, dat voornamelijk in het
voordeel van de uitvoerende macht werkt, legitimatie naar voor en in beperkte mate ook
informatie asymmetrie. Bij legitimatie worden Europese beslissingen aangehaald als
argument om binnenlandse beleidsbeslissingen te nemen (Fontana, 2011, p. 658). Bij
informatie asymmetrie hebben de actoren die op Europees niveau mee onderhandelen een
voorsprong bij binnenlandse onderhandelingen (Fontana, 2011, p. 657). Het two-level game
komt hier dan kijken (Börzel, 2002, p. 195; Fontana, 2011, p. 657). Ook Thatcher (2004) en
Verschraegen et al. (2011) wijzen naar legitimatie als belangrijkste mechanisme om het
binnenlands beleid in een bepaalde richting te sturen.
Op zijn beurt wijst Buller (2006, p. 391) op twee achterliggende mechanismen
waarmee de verschillende actoren bemiddelen: de logic of consequentialism en de logic of
appropriateness. Het eerste vat europeanisering op als een opportuniteit en geeft actoren de
mogelijkheid hun voorkeur zo goed als mogelijk te benaderen en sluit aan bij de eerder
vermelde legitimatie. Het tweede daarentegen ziet europeanisering als een set van regels,
normen en praktijken die simpelweg moeten geïncorporeerd worden in de nationale
structuren (Buller, 2006, p. 391).
Tot slot, wijst Fontana (2011, p. 665) niet enkel op een verzwakking van het
binnenlands overlegmodel als gevolg van europeanisering, maar ook wordt aangegeven dat
hierbij niet bindende EU-beslissingen een even sterke impact hebben op dit overleg als
bindende EU-beslissingen. Dit suggereert bovendien dat ook niet bindende EU-beslissingen
in sterke mate het uiteindelijke beleid in de lidstaten bepaalt. Zoals eerder aangehaald,
beperkt haar onderzoek zich echter wel tot domeinen van negatieve integratie.
1.2.5. Factoren bepalend voor europeanisering
1.2.5.1. Goodness of fit en aanpassingsdruk
Om te achterhalen wat europeanisering zoal bepaald, is een veel gebruikte
benadering één die de nadruk legt op goodness of fit (Buller, 2006; Bulmer, 2007; Goetz &
Hix, 2001 aangehaald in: Buller, 2003; Green Cowles, Caporaso & Risse, 2001 aangehaald
in: Buller, 2003; Knill, 2001; Thatcher, 2004; e.a.). Hierbij wordt gekeken hoe nauw (of net
16
niet) het Europees beleid aansluit bij dat van het (sub)nationale niveau. Dit kan gezien
worden als een maat voor de druk van het Europese niveau op de lidstaten. Börzel & Risse
(2000, p. 5) stellen dat er enkel in geval van een mismatch tussen de EU en een lidstaat van
europeanisering sprake kan zijn. Buller (2006, p. 390) en Green Cowles, Caporaso & Risse
(2001 aangehaald in: Buller, 2003, p. 533) menen dat een groot verschil tussen de EU en het
(sub)nationale niveau meer kans op europeanisering geeft door een grotere
aanpassingsdruk, terwijl anderen menen dat diepgewortelde verschillen dit juist verhinderen
(Bursens, 2002; Knill, 2001 aangehaald in: Buller, 2003, p. 533). Héritier & Knill (2001
aangehaald in: Bulmer, 2007, p. 52) zijn echter de mening toegedaan dat europeanisering
zelfs kan plaatsvinden zonder dat er sprake is van een mismatch. De verschillende
onderzoekers die aanpassingsdruk aanhalen als factor gaan echter breder te werk, omdat ze
erkennen dat er onvoldoende verklarende kracht achter schuilgaat.
1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden
Zoals aangegeven in sectie 1.2.5.1. Goodness of fit en aanpassingsdruk, lijken de
pogingen europeanisering uitsluitend te verklaren vanuit aanpassingsdruk onvoldoende
verklarend vermogen te bezitten en dient er dus breder gekeken te worden. Buller (2006, p.
389) argumenteert in lijn hiermee dat “vele bestaande verklaringen zich toeleggen op deze
mismatch tussen binnenlandse en Europese instellingen en beleidskeuzes en zo slechts voor
een deel van de verklaring van het continue proces van europeanisering instaan”. Hij stelt dat
europeanisering niet mag opgevat worden als een uitsluitend extern proces. Net als Bulmer
(2007, p. 51) geeft Buller (2006) immers aan dat aanpassingsdruk voornamelijk past binnen
een top-down benadering van europeanisering en dat hiermee dient opgepast te worden (zie
1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda). Elk land wordt immers
geconfronteerd met een verschillende aanpassingsdruk.
Volgens Buller (2006, p. 390) spelen een heleboel nationale eigenschappen een
grote rol in het proces van europeanisering. Nationale eigenschappen creëren immers
spanningen met het Europees niveau en bepalen uiteindelijk mee- of tegenwerking aan de
aanpassingsdruk. Reeds in 1971 gaf Lindberg (aangehaald in: Ladrech, 1994, p. 84) het als
volgt weer: “Europeanization posits a complex interdependency which will vary from nation to
nation depending on pre-existing national structures and internal development”. En vele
andere onderzoekers geven daadwerkelijk aan dat de verschillende nationale contexten, elk
met hun unieke institutionele arrangementen en tradities, de variatie tussen landen veelal in
de verf zetten en de aanpassing aan de Europese druk beïnvloeden (Cole, 2002; Hanf &
Soetendorp, 1998 aangehaald in: Olsen, 2002; Thatcher, 2004). Immers, een verklaring
uitsluitend vanuit goodness of fit gaat er vanuit dat het eindresultaat uiteindelijk hetzelfde zal
zijn en het verschil tussen landen minimaal. In deze nationale eigenschappen schuilt dan ook
een verklaring voor wat eerder werd aangegeven (zie 1.2.3. Effecten op het binnenlands
17
beleid). Namelijk dat er policy-based noch country-based verbanden worden waargenomen
bij europeanisering.
Onder de noemer ‘nationale eigenschappen’ wordt een brede waaier aan begrippen
geplaatst. Hierbij moet opgemerkt worden dat de term nationale eigenschappen ook op
subnationale eigenschappen kan wijzen. De term ‘macro-institutionele context’ (Knill, 2001) is
waarschijnlijk meer alomvattend. Vele auteurs leggen hun eigen nadrukken, maar hierbij
wordt als voorbeeld een niet exhaustieve lijst van aandachtspunten gegeven waarvan de
uiteindelijke implementatie van Europese beleidsbeslissingen zoal afhangt: het aantal veto’s,
de politieke elites en nationale organisaties en hun voorkeuren of visies, de binnenlandse
beleidsvorming, de binnenlandse institutionele cultuur die de strategie van de actoren
beïnvloed, het electorale systeem, de staatsstructuur, de nationale identiteit en de
administratieve structuur, stijl en tradities, … (Andersen & Liefferink, 1997 aangehaald in:
Bursens, 2002; Buller, 2006; Green Cowles, Caporaso & Risse, 2001 aangehaald in:
Thatcher, 2002; Knill, 2001; Knill & Lenschow, 1998 aangehaald in: Bursens, 2002; Thatcher,
2004; e.a.). In het licht van wat in de literatuur is uitgewerkt en wat interessant is voor
onderzoek in deze masterproef, wordt hierbij op enkele aspecten ingegaan.
Knill (2001, p. 86) onderzocht de impact van Europese milieubeleid op VK en
Duitsland en geeft aan dat landen met een eerder autonome positie van de publieke
administratie minder vatbaar zijn voor hervormingen dan administraties met een
instrumentele link met de politiek. De feitelijk administratieve hervorming hangt bovendien
nauw samen met de institutionele vetomogelijkheden die de administratie heeft om politieke
hervormingsinitiatieven te blokkeren of te beïnvloeden (Knill, 2001, p. 85). Hij wijst voor
Duitsland ook op de afwezigheid van hiërarchie tussen federale staat en Länder en de
expertise aanwezig op het subnationaal niveau die hervormingen bemoeilijken en ambitieuze
projecten in de weg staan (Knill, 2001, p. 88). Terwijl Knill (2001) daarmee aangeeft hoe
nationale differentiatie europeanisering bemoeilijkt, geeft Marks (1992, aangehaald in
Ladrech, 1994, p. 79) aan dat nationale differentiatie door europeanisering versterkt kan
worden, wat bevestigd wordt door het onderzoek van Ladrech (1994) zelf. De regio’s worden
uiteindelijk zelf in toenemende mate een object van Europese wetgeving.
In lijn met bovenstaande bevindingen kent ook België een vergaande opdeling tussen
de verschillende binnenlandse beleidsniveaus. Bovendien hebben verschillende
beleidsdomeinen vele raakpunten met andere beleidsdomeinen, die ook verspreid zijn tussen
de verschillende beleidsniveaus. Er is door een sterke verticale en horizontale verdeling van
competenties een complex institutioneel kader ontstaan (Bursens, 2002, p. 181). Naast dit
institutioneel probleem wijst Bursens (2002, p. 189) erop dat “Belgian political actors, both
public and private, seem to be insufficiently Europeanised to cope with their European duties”.
Voor Bursens (2002) een iet of wat verrassende conclusie gezien de algehele steun voor
18
Europese integratie binnen de Belgische politieke elite. Bursens (2002, p. 186) wijst naar de
overheersende aanwezigheid van opeenvolgende staatshervormingen op de binnenlandse
politieke agenda. Dit leidt er echter toe dat de Belgische inbreng bij de Europese
beleidsvorming in bepaalde stadia eerder beperkt blijft en daardoor de latere implementatie
bemoeilijkt wordt. Bursens (2002, p. 192) nuanceert dit beeld evenwel zelf.
Wanneer verder specifiek naar België gekeken wordt, is het beleidvormingsmodel
nog een belangrijke institutionele factor. De beleidsvorming in België is geënt op een neo-
corporatistisch model waarbij overleg tussen sociale partners, grote organisaties en
verschillende subnationale niveaus de eigenlijke parlementaire discussie voorafgaat.
Enerzijds moet dit de besluitvorming vereenvoudigen en de gedragenheid vergroten, maar
anderzijds maakt, zoals Knill (2001, p. 89) aangeeft, een corporatistisch consensusmodel
tegelijkertijd ook institutionele en feitelijk veto’s mogelijk. Hiermee wordt ook de link gelegd
naar de verschillende actoren die actief zijn bij beleidsvorming en onderhevig zijn aan
Europese invloed (zie 1.2.4. Effecten op de binnenlandse actoren).
Bovendien mag ook het electoraal systeem niet uit het oog verloren worden. Het
gebruik van meerderheidsstelsels en het voorkomen van coalitieregeringen maakt consensus
noodzakelijk en limiteert hervormingsmogelijkheden (Knill, 2001, p. 87). Bursens (2002, p.
180) werpt daarnaast de assumptie op dat binnenlandse actoren de Europese beslissingen
wel willen doorvoeren, maar hierbij botsen op binnenlandse structurele (hard) en culturele
(soft) instituties die dit verhinderen.
De grote macro-institutionele verschillen tussen landen tonen meteen het sterk
variërend hervormingspotentieel t.o.v. Europese verzuchtingen (Knill, 2001, p. 86). De mate
van binnenlandse aanpassing hangt hier immers deels van af. Ondanks de kennis van
bepaalde nationale eigenschappen moet er echter opgelet worden voor al te eenvoudige
verklaringen. Hiervoor illustratief een paradoxaal voorbeeld van Knill (2001, p. 204): hoewel
anders verwacht, geven empirische resultaten in zijn case aan dat globaal genomen een
betere gedragenheid in een lidstaat leidt tot een minder goede opname van Europese
beslissingen in het bestaand administratief kader dan wanneer de binnenlandse
gedragenheid kleiner is. Verder dient men er zich van bewust te zijn dat verklaringen, die
onderzoeken bieden, veelal nauw samenhangen met het beleidsdomein en meer nog het
specifieke beleidsonderwerp (zie 1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid). Bovendien mag
het dynamisch aspect niet uit het oog verloren worden, want zowel op Europees niveau als
op het niveau van de lidstaten zijn er continue wijzingen, die aanpassing al dan niet
bemoeilijken (Cole, 2001, p. 32; Knill, 2001, p. 207).
19
1.2.5.3. Mechanismen van europeanisering
Eerder werd al gewezen op het feit dat het beleid erg verschillend ontwikkeld is
doorheen de EU. Knill & Lehmkuhl (1999, p. 1; 2002, p. 255) geven echter aan dat om de
impact van het Europees beleid op het nationaal niveau te onderzoeken ook het mechanisme
van europeanisering erg belangrijk is, belangrijker nog dan het onderzochte beleidsdomein
zelf. De mechanismen die zij voorstellen zijn volgens hen een deel van het antwoord op de
inconsistente empirische en theoretische bevindingen (zie 1.2.3. Effecten op het binnenlands
beleid) (Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 255). De mechanismen bieden een verklaring voor “de
mate van verandering en de condities onder dewelke de EU veranderingen induceert in de
beleidsarrangementen van zijn lidstaten” (Knill, Tosun & Bauer, 2009, p. 519). Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen drie mechanismen van europeanisering: institutional
compliance, changing domestic opportunity structures en framing domestic beliefs and
expectations (Knill, 2001, p. 213; Knill & Lehmkuhl, 1999; Knill & Lehmkuhl, 2002). Ook
andere auteurs (Bugdahn, 2005; Bulmer, 2007; e.a.) verwijzen naar deze drie mechanismen.
Het eerste mechanisme wordt institutional compliance genoemd en wijst op een
institutioneel model voorgeschreven vanuit de EU dat slechts beperkte manoeuvreerruimte
voor de lidstaten inhoudt (Knill, 2001, p. 214; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 1; Knill & Lehmkuhl,
2002, p. 257-258). Taylor (1983 aangehaald in: Knill & Lehmkhul, 2002, p. 258) wijst erop dat
deze vorm voornamelijk voorkomt bij positieve integratie aangezien zulke thema’s impliciet
een grotere druk met zich meebrengen voor binnenlandse institutionele aanpassingen. Het
tweede, changing domestic opportunity structures, komt veeleer voor bij negatieve integratie
en is eerder gelinkt aan een herverdeling van machtsbronnen van actoren dan echt
institutionele uitkomsten te bepalen (Knill, 2001, p. 215; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 1; Knill &
Lehmkuhl, 2002, p. 258). Het laatste, framing domestic beliefs and expectations, heeft geen
institutionele impact en komt vooral voor in beleid dat erop gericht is de weg vrij te maken
voor institutioneel zwaardere beleidswijzigingen en in domeinen die verstoken zitten met
belangentegenstellingen tussen landen (Knill, 2001, p. 221-222; Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 2;
Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 258-259). De EU streeft op deze wijze dus een wijziging in de visie
en verwachtingen van binnenlandse actoren na.
Dit is echter analytisch, want empirisch zullen voor de meeste beleidsdomeinen
veelal een combinatie van deze verschillende mechanismen voorkomen (Knill, 2001, p. 213;
Knill & Lehmkuhl, 1999, p. 2; Knill & Lehmkuhl, 2002, p. 276). Knill & Lehmkuhl (2002, p. 276)
leiden daar dan ook uit af dat er veel verschillende factoren in overweging moeten genomen
worden om de variërende binnenlandse impact van Europese beslissingen te begrijpen.
Hetgeen in sectie 1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden uitgebreid werd besproken.
Knill & Lehmkuhl (1999, p. 3; 2002, p. 275) wijzen er dan ook op dat de verschillende
mechanismen een verschillende benadering vragen om de europeanisering te onderzoeken.
20
1.2.6. Tussenconclusie
Doorheen de literatuur blijkt dat europeanisering een concept is met verschillende
interpretaties. In de meest gevolgde benadering is een sterke aandacht voor de impact van
het Europees beleid op de nationale politiek in de lidstaten. De literatuur wijst hierbij op een
sterke diverse uitkomst afhankelijk van de lidstaat en het beleidsdomein. Verschillende
auteurs spitsen hun onderzoek meer specifiek toe op de beleidsactoren actief op het
(sub)nationale niveau en binnen de literatuur wordt ook dikwijls verwezen naar de noodzaak
van een meer actor-based onderzoek. Enerzijds wordt hun rol hierin immers onderkend en
anderzijds is de invloed van Europese beslissingen op hen potentieel erg groot. Tot slot
werden drie factoren aangehaald die in de literatuur veelvuldig gebruikt worden in het
europeaniseringonderzoek. Deze zijn: aanpassingsdruk, macro-institutionele omstandigheden
en mechanismen van europeanisering. Zij kunnen de uiteindelijke impact mee verklaren. In
Figuur 1. wordt dit, vanuit de literatuur geschetst, kader samenvattend weergegeven.
Figuur 1.: Overzichtsfiguur van de literatuurstudie rond europeanisering.
country-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specific
europeanisering: impact EU op (sub)nationaal niveau =
factoren achter europeanisering: masterproef
1° goodness of fit en aanpassingsdruk2° macro-institutionele omstandigheden 3° mechanismen van europeanisering
onvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actoren
21
1.3. Onderzoeksvragen
Op basis van de bevindingen in het literatuuronderzoek rond europeanisering kunnen
we stellen dat er de laatste jaren in stijgende lijn al heel wat onderzoek is gevoerd naar de
impact van Europese beleidskeuzes op het binnenlands beleid. In de literatuurstudie kwam
naar voor dat het onderzochte land noch het onderzochte beleidsdomein voldoende kunnen
voorspellen waarin europeanisering zal uitmonden. Anderzijds werd er gewezen op het
belang verschillende actoren centraal te plaatsen in het onderzoek naar europeanisering (zie
1.2.2. Een nieuw-institutionalistische onderzoeksagenda). Bovendien toont de literatuurstudie
een resem factoren die de invloed van de EU op het (sub)nationaal beleid trachten te
verklaren. Daarnaast werd ook uitgebreid ingegaan op de kansen en bedreigingen die
europeanisering bieden voor de verschillende beleidsactoren op (sub)nationaal niveau.
Echter, meteen blijkt dat er nog heel wat ruimte is voor onderzoek. De literatuurstudie
illustreert immers een enorme verscheidenheid aan antwoorden en laat een erg breed
onderzoeksterrein zien met een pak onbeantwoorde en nieuwe vragen. Bovenstaande twee
pijlers, de specificiteit van land en beleidsdomein en het belang van de actoren, die in de
literatuurstudie naar voor kwamen, ogen dus een belangrijke focus voor onderzoek in deze
masterproef. Figuur 1. aan het einde van het literatuuronderzoek illustreert de achterliggende
opbouw en redenering.
Ook werd ingegaan op het Europees kader inzake GGO-regelgeving en GGO-gebruik
in de landbouw. Specifiek het co-existentieluik toont een zekere mate van vrijheid aan de
lidstaten om invulling te geven aan de uiteindelijke teeltvoorwaarden. Hoewel de toelating van
GGO’s met een Europese richtlijn bepaald is, zijn met betrekking tot de teelt zelf immers
enkel niet bindende richtsnoeren vanuit de EC opgesteld. Clive (2011) merkt op dat met het
oog op GGO’s West-Europa een moeilijke regio is om voorspellingen rond te doen.
Wetenschappelijke en technologisch overwegingen worden in deze landen overvleugeld door
politieke overwegingen en worden sterk beïnvloed door ideologische overtuigingen van
verschillende actiegroepen (Clive, 2011). Gezien de controverse in dit domein en de grote
verschillen tussen de lidstaten die naar voor kwamen bij de discussies over de huidige
richtlijnen en verordeningen betreffende GGO’s, oogt het interessant te kijken hoe
Vlaanderen zijn vrijheid voor het opstellen van co-existentiemaatregelen gebruikte en hoe
verschillende beleidsactoren hier tegenover staan. Lidstaten kunnen hun idee over GGO’s
immers bij het opstellen van de eigen co-existentiewetgeving laten blijken. En op deze wijze
regels opstellen die de teelt van GG-gewassen sterk bemoeilijken of juist aanmoedigen.
22
De beide elementen uit de inleiding, die in bovenstaande secties uitgebreid
besproken staan, vormen gecombineerd dan ook de argumenten voor een interessante
casestudy. Een europeaniseringsonderzoek gericht op de invloed van de EU op het beleid
inzake co-existentie van genetische gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen
en biologische gewassen in Vlaanderen en op de beleidsactoren actief in de totstandkoming
hiervan. Specifiek voor deze case kunnen dan ook een aantal vragen naar voor geschoven
worden.
Voor het bepalen van de onderzoeksvragen is het in de eerste plaats niet
onbelangrijk er nogmaals op te wijzen hoe europeanisering in de masterproef zal gezien
worden. Het is immers vanuit deze visie dat de onderzoeksvragen ontwikkeld worden. Het
onderzoek in de masterproef zal a.d.h.v. de gecombineerde definitie van Ladrech (1994, p.
69) en Fontana (2011, p. 656), dus met oog op impact van de EU op binnenlands beleid en
de binnenlandse actoren en de wisselwerking tussen deze twee (zie 1.2.1. Het begrip
europeanisering), gevoerd worden. Voornamelijk de actoren zullen een groot aandeel van het
onderzoek inhouden en dit om twee redenen. Enerzijds, het al aangehaalde onderkende
belang van actoren in het europeaniseringsonderzoek. Anderzijds, door de maatschappelijke
discussie die rond GGO’s leeft en de vele betrokken belangengroepen hierin, denk maar aan
organisaties van landbouwers en milieuverenigingen.
Omwille van de besproken redenen zal het doel van de masterproef echter niet zijn
een globaal theoretisch kader te schetsen, maar een casestudy naar de europeanisering van
het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s. Specifiek voor deze case is de globale vraag
de invloed van niet bindende Europese besluiten op het beleid en de beleidsvorming op
Vlaams niveau. Bovenstaande twee pijlers, die in de literatuurstudie naar voor kwamen,
zullen dus de focus zijn van het onderzoek in deze masterproef. Echter ook de factoren
bepalend voor europeanisering kunnen alzo in het onderzoek meegenomen worden. Twee
onderzoeksvragen komen hier dan ook uit voort, zoals geïllustreerd in Figuur 2.
Figuur 2.: Opbouw van het eigen onderzoek.
country-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specificcountry-specific én policy-specific
europeanisering: impact EU op (sub)nationaal niveau =
factoren achter europeanisering: Vlaams beleid
vs Europese richtsnoeren
masterproef
1° goodness of fit en aanpassingsdruk
Vlaams beleid vs
Europese richtsnoeren
2° macro-institutionele omstandigheden 3° mechanismen van europeanisering
onvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actorenonvoldoende oog voor actoren
!"#$%&!$'()%**+,-
!"#$%&!$'()%**+,.
23
Onderzoeksvraag 1: De literatuur wijst op een sterke divergentie tussen landen en
beleidsdomeinen. Dit wordt als uitgangspunt genomen. Vervolgens is de vraag: Hoe nauw
sluit het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s aan bij de niet bindende richtsnoeren van
de EC? Uitgaande van het onderzoek van Fontana (2011) wordt een sterke Europese invloed
verwacht.
Onderzoeksvraag 2: Gekeken naar de verschillende actoren in de beleidsvorming
op Vlaams niveau is het interessant te kijken hoe zij het beleid mee vormgeven en welke
impact europeanisering heeft op de machtsverhoudingen. De tweede vraag is dan ook
tweeledig: Welke actoren slaagden er in hun visie en voorkeuren door te drukken bij de
uitwerking van het co-existentiebeleid in Vlaanderen en welke impact had de EU hierop?
Uitgaande van de onderzoeken van Fontana (2011) en Thatcher (2004) wordt de Vlaamse
Regering als doorwegende actor verwacht als resultaat van europeanisering.
25
2. METHODE
Om een antwoord te bieden op de verschillende onderzoeksvragen zal gebruik
gemaakt worden van een kwalitatief onderzoek. Het onderzoek zal gebaseerd worden op
document- en discoursanalyses gelieerd aan de verschillende relevante actoren. Een
duidelijke scheiding tussen de twee onderzoeksvragen zal hierbij niet steeds gemaakt
worden, aangezien ze elkaar versterken. Niettegenstaande zal het onderzoeksstramien min
of meer uiteenvallen in twee luiken, gebaseerd op bovenstaande onderzoeksvragen (zie 1.3.
Onderzoeksvragen). Verder zal de onderzoeksmethode ook gericht zijn op de drie factoren
die in de literatuurstudie uitgebreid behandeld werden (zie 1.2.5. Factoren bepalend voor
europeanisering), omdat deze elementen bij een heel aantal onderzoeken wordt
teruggevonden onder vergelijkbare vorm.
Gecombineerd leidt dit tot volgende opdeling. Een eerste luik zal kijken hoe het
Vlaams co-existentiebeleid zich verhoudt tot de Europese aanbevelingen (onderzoeksvraag
1). Hierbij zal voornamelijk aandacht zijn voor de aanpassingsdruk en de mechanismen
achter de europeanisering. Een tweede luik zal een verdere analyse van verschillende
actieve beleidsactoren inhouden (onderzoeksvraag 2) met een verscherpte aandacht voor
verschillende macro-institutionele factoren en de mechanismen achter europeanisering.
Voor de documentanalyse is het in eerste instantie belangrijk een beeld te krijgen van
de verschillende beleidsactoren actief in het domein van de GGO’s. Aangezien aan de start
van het onderzoek een totaalbeeld van de verschillende actoren moeilijk te maken is, zal het
noodzakelijk zijn zich hier continu van bewust te zijn. Voor de actorselectie zal de selectie dan
ook gebeuren op basis van de sneeuwbalprocedure gebaseerd op de interviewmethode van
Verschraegen et al. (2011, p. 59). Deze procedure bestaat erin personen en organisaties te
selecteren op basis van hun betrokkenheid bij het onderwerp of omdat ze door anderen
aangewezen werden als belangrijke actoren. Een eerste fase bestaat er dan ook in nuttige
actoren op te lijsten, maar deze zal dus steeds (kunnen) aangevuld worden op aangeven van
gevonden bronnen en verwijzingen. In dit onderzoek zal echter geen gebruik gemaakt worden
van interviews. Niettegenstaande zal in het onderzocht materiaal gekeken worden naar
andere relevante actoren.
De verschillende actoren zullen echter ingedeeld worden in drie groepen. De opdeling
is gericht op de specificiteit van de beleidsvorming. Deze in België is geënt op een neo-
corporatistisch model waarbij overleg tussen sociale partners, grote organisaties en
verschillende subnationale niveaus de eigenlijke parlementaire discussie voorafgaat (zie
1.2.5.2. Macro-institutionele omstandigheden). De drie groepen zijn dan ook de uitvoerende
26
macht, de wetgevende macht en het maatschappelijk middenveld. Telkens zullen deze
relatief breed ingevuld worden. Bij de uitvoerende macht zal in eerste instantie naar Vlaamse
Regering en de verantwoordelijke minister gekeken worden, maar ook de hieraan verbonden
administratie wordt in beschouwing genomen. Bij de wetgevende macht wordt uiteraard het
Vlaams Parlement onder de loep genomen. Naast de verschillende partijstandpunten zal het
voornamelijk interessant zijn te kijken naar de verhouding tussen meerderheid en oppositie
door de band met de uitvoerende macht . Het middenveld tot slot is dus ook nauw betrokken.
Verschillende landbouw- en milieuorganisaties, maar ook wetenschappelijke organisaties
komen hier dan ook op het voorplan te staan, evenals adviesorganen waarin zij
vertegenwoordigd zijn.
In de documentanalyse zelf zal gebruik gemaakt worden van de process-tracing
methode (George & Bennett, 2005 aangehaald in: Fontana, 2011, p. 660) om te achterhalen
hoe het Europese beleid het Vlaamse beïnvloedde en hoe de verschillende Vlaamse actoren
hierin actief waren. Voor de documentanalyse zal onder meer gezocht worden naar officiële
overheidsdocumenten, voorbereidende teksten, standpuntdocumenten van relevante actoren,
evaluatieonderzoeken en eventuele administratieve data. Als niet exhaustieve lijst is hierbij
oog voor: Europese regelgeving (verordeningen, richtlijnen, richtsnoeren), Europese
documenten van de relevante DG’s, Belgische en Vlaamse regelgeving (wetten, decreten,
ontwerpen van decreet e.d.), parlementaire documenten1 uit de verantwoordelijke commissie
en het plenum waarmee de discussie en stemverdeling duidelijk wordt, (parlementaire)
documenten waaruit standpunt/visie van middenveldorganisaties blijkt, krant- en
tijdschriftartikels en meer vulgariserende literatuur aangaande de thematiek zoals het boek
van Bart Staes (Staes, Redant & Van Scharen, 2012).
Op basis van deze documentanalyse zal om conclusies te kunnen nemen een
vergelijkende afweging gemaakt worden tussen Europa en Vlaanderen (onderzoeksvraag 1)
enerzijds en de verschillende Vlaamse beleidsactoren anderzijds (onderzoeksvraag 2). Dit
telkens met oog voor de Europese invloed hierop.
Bij onderzoeksvraag 1 zullen de Europese richtsnoeren, het Vlaams (voor)ontwerp
van decreet en uiteindelijke decreet naast elkaar gelegd worden met bijkomende aandacht
voor de aanvullende uitvoeringsbesluiten en andere officiële Vlaamse en Europese
standpunten en documenten. Als uit de vergelijking blijkt dat het Vlaams beleid in letter én
1 Voor de verschillende parlementaire documenten (stukken en handelingen) wordt net als bij wetgeving gebruikt gemaakt van het juridisch verwijssysteem (Interuniversitaire Commissie Juridische Verwijzingen en Afkortingen, 2012). Om voldoende duidelijkheid te garanderen doorheen de scriptie zullen de verwijzingen in de scriptie verkort weergegeven worden door ‘Vlaams Parlement’ gevolgd door de code van het stuk of handeling. Bijvoorbeeld: (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6). De volledige juridische verwijzingen, met de code als laatste element, zijn terug te vinden in de referentielijst.
27
geest nauw aansluit bij de richtsnoeren zal een duidelijke conclusie met betrekking tot
europeanisering kunnen genomen worden. Indien dit niet het geval blijkt zal een afweging
gemaakt worden bij de elementen die wel of niet overeenkomen om een uiteindelijke
uitspraak te kunnen doen over de invloed van de EU vanuit niet bindende richtsnoeren.
Bij onderzoeksvraag 2 zal de analyse breder opengetrokken worden. Hierbij komt
dan ook de veelheid aan bronnen en documenten aan bod. Zowel de voorbereidende fase als
het uiteindelijke decreet zal hierbij uitgebreid geanalyseerd worden. De invloed van de
verschillende actoren zal beoordeeld worden a.d.h.v. aanpassingen van voorontwerp van
decreet tot het uiteindelijk decreet en de verschillende kanalen waarmee beleidsactoren
betrokken waren. Afhankelijk van de mate waarin actoren hiermee hun standpunt en visie
konden laten opnemen en doorwegen, zal een inschatting kunnen gemaakt worden van hun
invloed. Op basis van de verschillende actoren die effectief invloed hadden en hun
strategieën kan dan ook een afweging gemaakt worden over de invloed van de EU in dit
beleidvormingsproces.
29
3. RESULTATEN
3.1. De Vlaamse co-existentiewetgeving
In dit partim zal voornamelijk naar een antwoord op onderzoeksvraag 1 gezocht
worden. De co-existentieregelgeving inzake GGO’s is in België een bevoegdheid van de
verschillende gewesten aangezien het als een deel van het landbouwbeleid wordt
beschouwd. Zowel Vlaanderen als Wallonië en Brussel kunnen dus, indien gewenst, eigen
regelgeving uitwerken. De lidstaten, en dus de Belgische regio’s, zijn hier immers niet toe
verplicht. Voorlopig hebben enkel Wallonië en Vlaanderen dit gedaan. In Vlaanderen betreft
dit het decreet houdende de organisatie van co-existentie van genetische gemodificeerde
gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen van 3 april 2009 en vijf
gerelateerde uitvoeringsbesluiten. Dit in tegenstelling tot de toelating van GGO’s, vastgelegd
met richtlijn 2001/18/EG, dat op federaal niveau met het koninklijk besluit van 21 februari
2005 in Belgisch recht werd omgezet en waarin de regio’s geen reële bevoegdheden hebben.
Het co-existentiebeleid vormt aldus het enige middel voor Vlaanderen om concreet rond de
commerciële teelt van GGO’s een beleid uit te werken.
Indien Vlaanderen hiertoe geen stappen had ondernomen, zou het telen van GG-
gewassen, indien het om volgens de Europese procedures toegelaten events gaat, immers
vrij kunnen gebeuren wars van alle mogelijke effecten. Niettegenstaande waren verschillende
beleidsopties mogelijk (zie 3.2.1.1. De Vlaamse Regering). Op Vlaams niveau werd
uiteindelijk geopteerd voor het op gereguleerde wijze naast elkaar laten bestaan, het co-
existeren, van genetisch gemodificeerde teelten, gangbare teelten en biologische teelten.
Hierbij wordt geen enkele GGO uitgesloten, die toegelaten is volgens de Europese
procedures.
3.1.1. Het decreet van 3 april 2009
Het decreet houdende de organisatie van co-existentie van genetische
gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen van 3 april
2009 vormt een kaderdecreet. Het omvat de algemene principes en regels voor co-existentie.
In de verschillende voorbereidende documenten voorafgaand aan het decreet wordt
uitgebreid verwezen naar de richtsnoeren van aanbeveling 2003/556/EG. In het decreet zelf
is er evenwel geen verwijzing aanwezig. Aangezien het evenwel duidelijk is dat het decreet
hierin een basis vond, wordt het aan deze aanbeveling getoetst. Hoewel aanbeveling 2010/C
200/01 van 13 juli 2010 voorgaande aanbeveling vervangt (zie 1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C
200/01), is het decreet na verschijning in het Belgisch Staatsblad op 4 mei 2009 echter niet
meer gewijzigd in die zin.
30
3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen
Artikel 2 van het decreet omschrijft haar doelstellingen. Hierbij heeft het decreet het
over enerzijds de keuzevrijheid voor de landbouwers en anderzijds het voorkomen van
economische schade bij conventionele en biologische teelten door toevallige vermenging met
GGO’s boven de Europese zuiverheids- en etiketteringsnormen. Het decreet biedt hiertoe
een kader door het opleggen van teeltvoorwaarden ter voorkoming van vermenging en een
schadevergoedingsfonds ter compensatie, indien contaminatie boven de tolerantiedrempel
zou optreden (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4; Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 1).
De inhoud van het decreet wordt hieronder verkort weergegeven om het verder in de
analyse te betrekken, zodat de soms technische aspecten voldoende duidelijk zijn voor de
lezer. Gegeven art. 3 is het decreet van toepassing op “… elke landbouwer en elk bedrijf of
persoon die tussenkomt in de teelt en oogst van zowel conventionele, biologische als van
genetisch gemodificeerde gewassen waarvan de teelt is toegestaan… Elk gewas valt onder
het toepassingsgebied van dit decreet tot aan de eerste stockage”. Zowel professionele als
niet-professionele gebruikers vallen dus onder het decreet.
De procedure voorafgaand aan teelt voorziet in kennisgeving aan de overheid en het
bezorgen van een intentieverklaring aan landbouwers binnen de meldingsafstand (de
soortafhankelijke afstand vanaf de rand van het GGO-veld waarbinnen de meldingsplicht
moet nageleefd worden) of met wie een cultuurcontract is afgesloten voor het perceel waarop
de landbouwer GGO’s wenst te telen. De intentieverklaring kan, indien beide partijen akkoord
gaan, aangevuld worden met een regeling tot opkoop van de oogst door de GGO-landbouwer
bij vermenging. Bovendien moeten GGO-landbouwers en loonwerkers actief op GGO-velden
hiervoor geattesteerd zijn. Enkel binnen de isolatieafstand (de soortafhankelijke afstand
tussen de rand van het GGO-veld en de dichtst bijgelegen rand van conventionele of
biologische teelt van hetzelfde gewas waarbinnen de teelvoorwaarden moeten nageleefd
worden) mag bezwaar aangetekend worden bij de commissie co-existentie van
conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen op basis van een
“gemotiveerd eigen economisch belang”.
Indien er geen bezwaar of geen gegrond bezwaar was en teelt dus toegestaan is,
brengt de GGO-landbouwer opnieuw een aantal personen op de hoogte (landeigenaar,
loonwerkers en landbouwers met wie hij machines deelt). Ook betaalt de GGO-landbouwer
een bijdrage aan het Fonds voor Landbouw en Visserij. Na betaling wordt het perceel
ingeschreven in een register waarin alle GGO-percelen worden bijgehouden. Hierdoor heeft
de landbouwer de zekerheid dat hij mag telen en wettelijk beschermd is. De bijdrage worden
gebruikt voor het volledig of gedeeltelijk vergoeden van economische schade en enkele
31
hieraan verbonden directe en indirecte kosten. De bijdrage vervalt als er een regeling tot
opkoop is. Gedurende de teelt is verder een systeem van monitoring opgezet. Ook kan op
vrijwillig verzoek van landbouwers een zone GGO-vrij gehouden worden door de Vlaamse
Regering voor één of meerdere toegelaten GG-gewassen.
De commissie co-existentie van conventionele, biologische en genetisch
gemodificeerde gewassen, hierbij decretaal opgericht, beoordeelt de bezwaarschriften en de
aanvragen tot schadevergoeding en maakt jaarlijks een evaluatieverslag. Enkel percelen die
geheel of gedeeltelijk binnen de meldingsafstand liggen hebben recht op een vergoeding die
economische schade compenseert, vermeerderd met bepaalde andere kosten. Enkel indien
bewezen dat de GGO-teelt niet de oorzaak is, wordt geen schadevergoeding uitbetaald. De
vergoeding kan ook geweigerd worden. Bovendien moet de GGO-teler zelf de schade
vergoeden als hij zich niet aan de teeltvoorwaarden hield.
Verder is een systeem van bestuurlijke geldboetes opgesteld waarbij inbreuken op
het decreet en de uitvoeringsbesluiten in verschillende klassen zijn opgedeeld. Deze worden
ook aan het Fonds betaald. Tot slot moet twee jaar na invoering van het decreet en
vervolgens om de vijf jaar een evaluatierapport opgesteld worden.
3.1.2. Uitvoeringsbesluiten
Het kaderdecreet lijst een reeks algemene principes en voorwaarden op voor teelt
van GGO’s. De Vlaamse regering heeft aanvullend nog vijf uitvoeringsbesluiten genomen. De
verschillende besluiten, opgelijst in Tabel 3., geven een concrete invulling aan de
verschillende regels en modaliteiten uit het decreet van 3 april 2009. Hierin bepaalt de
Vlaamse Regering onder meer de samenstelling van de commissie en per gewas de
meldings- en isolatieafstand, de bijdrage aan het Fonds en de teeltvoorwaarden voor
professionele en niet-professionele gebruikers. Deze uitvoeringsbesluiten kwamen tot stand
na advies van SALV (Strategische Adviesraad Landbouw en Visserij), SERV (Sociaal-
economische Raad van Vlaanderen) en Minaraad (Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen) op
aansturen van het Vlaams Parlement (zie 3.2.1.3.1. Amendementen) en na advies van de EC
onder richtlijn 98/34/EG (zie 3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren).
32
Tabel 3.: De vijf uitvoeringsbesluiten van de Vlaamse Regering betreffende de co-existentie inzake GGO’s.
Datum van besluit
Datum van publicatie
Besluit betreffende
15 oktober 2010
30 november 2010
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van algemene maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen.
15 oktober 2010
30 november 2010
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde maïsgewassen met conventionele maïsgewassen en biologische maïsgewassen.
6 mei 2011 6 juni 2011 Besluit van de Vlaamse Regering houdende de benoeming van de leden van de commissie co-existentie van conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen.
20 november 2011
23 december 2011
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde aardappelgewassen met conventionele aardappelgewassen en biologische aardappelgewassen.
20 november 2011
23 december 2011
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-existentie van genetisch gemodificeerde suikerbieten met conventionele suikerbieten en biologische suikerbieten.
Drie van de vijf uitvoeringsbesluiten hebben betrekking op gewasspecifieke
maatregelen. Voor maïs, aardappel en suikerbieten is vertrokken vanuit gewasspecifieke
kenmerken om concrete regels te bepalen. De keuze voor deze drie is pragmatisch
ingegeven. Voorlopig bestaan enkel voor maïs en aardappel een toegelaten event, maar
geen van beiden biedt in Vlaanderen een economisch voordeel (zie 1.1.2. Stand van zaken).
Samen met suikerbiet wordt van deze drie gewassen verwacht de eerste relevante GGO te
bieden voor Vlaanderen (C. Boonen, persoonlijke mededeling, 21 februari 2013). Wanneer de
EU een GGO van een ander gewas toelaat, zal dus opnieuw een uitvoeringsbesluit moeten
opgesteld worden. Zoniet zijn er geen gewasspecifieke teeltvoorwaarden voorzien.
3.1.3. Vergelijking met de Europese richtsnoeren
Met aanbeveling 2003/556/EG wordt aanbevolen de verschillende richtsnoeren die
het bevat op te volgen op (sub)nationaal niveau. Eerder (zie 1.1.3.3. Aanbeveling
2003/556/EG) werd al aangegeven dat deze richtsnoeren omvangrijk zijn in aantal en erg
breed reiken. Tabel 1. en Tabel 2. gaven de verschillende aspecten kernachtig weer.
Opmerkelijk in deze is dat in het Vlaams beleid in meer of mindere mate met de meeste van
deze aspecten is rekening gehouden. De meeste elementen hierin zijn terug te vinden
doorheen het regelgevend proces en in de uiteindelijke Vlaamse co-existentiewetgeving.
33
3.1.3.1. Doelstellingen
Het decreet verwijst voor haar doelstellingen naar artikel 26bis van richtlijn
2001/18/EG. In dit artikel is evenwel geen sprake van concrete doelstellingen (zie 1.1.3.3.
Aanbeveling 2003/556/EG). In het memorie van toelichting bij het decreet wordt bij deze
doelstellingen echter naar die in aanbeveling 2003/556/EG verwezen (Vlaams Parlement, nr.
1.885/1, p. 5). Niettegenstaande is richtlijn 2001/18/EG wel degelijk het uitgangspunt voor het
decreet. Hoewel deze richtlijn de erkenningsprocedures voor GGO’s bepaalt, geeft art. 26bis
de lidstaten de bevoegdheid maatregelen te nemen om niet-doelbewuste aanwezigheid van
GGO’s te voorkomen (zie 1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG).
De twee doelstellingen van het decreet zijn in lijn met de overwegingen in
aanbeveling 2003/556/EG (zie 1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG). Het decreet overlapt
echter niet volledig met de intenties hierin vermeld. Het decreet vertrekt immers niet vanuit de
keuzevrijheid voor de consument. In het memorie van toelichting bij het initiële voorontwerp
van decreet was keuzevrijheid voor de consument echter wel nog gegeven als doelstelling
(Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 5). Aangezien het een landbouwdecreet betreft, is het
mogelijk zonder het expliciet te vermelden wel meegenomen als onderliggende gedachte. Het
co-existentievademecum van de Vlaamse overheid haalt keuzevrijheid voor de consument
immers aan als hoofddoel voor de keuze tot co-existentie (Boonen et al., 2011, p. 15).
Aanbeveling en decreet leggen evenwel dezelfde focus op de economische impact
van de teelt van GGO’s. Beiden zien co-existentie immers als een louter economisch verhaal,
in dien verstande dat het decreet uitsluitend vertrekt vanuit het oogpunt van de producent en
de gevolgen voor niet-GGO telers. Het decreet gaat echter verder dan de aanbevelingen door
economische schade bij vermenging te vergoeden via een reeds bestaand fonds (zie 3.1.1.1.
Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen). Het decreet heeft dus niet enkel het voorkomen
van economische schade voor ogen, maar ook het vergoeden ervan. Niettemin is het onder
andere deze economische focus die door verschillende beleidsactoren hevig betwist wordt
(zie 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten).
3.1.3.2. Algemene beginselen en indicatieve lijst van maatregelen
Hoewel lidstaten niet verplicht zijn co-existentiewetgeving uit te werken, vraagt de EU
wel dat deze voldoet aan een aantal voorwaarden. De beginselen en factoren waarmee de
lidstaten rekening dienen te houden (zie Tabel 1.) werden door de EC nagegaan in de
verplichte notificatie voor technische voorschriften zoals voorzien met richtlijn 98/34/EG
(Vlaamse overheid, 2010, p. 5). In deze procedure konden ook andere lidstaten bedenkingen
formuleren. Bij notificatie van het voorontwerp van decreet heeft de EC een aantal
34
opmerkingen meegegeven waarop uitvoerig is geantwoord en waaraan het ontwerp van
decreet ook is aangepast (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4). Ondermeer het niet verwijzen
naar de communautaire drempelwaarden voor etikettering vormde een fundamenteel
bezwaar (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 6). De EC had bij het aangepaste ontwerp van
decreet dan ook geen opmerkingen meer (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 4). De
verschillende beginselen die de lidstaten bij het vormen van hun co-existentiebeleid geacht
worden mee te nemen (Tabel 1.), gaven dus duidelijk mee vorm aan het beleid. Zowel de
voorbereiding als de inhoud en de achtergrond als de opvolging van het decreet zijn hiervan
getuige.
Niet alle beginselen laten zich vertalen in concrete wetgeving. In het licht van een
uiteindelijke beoordeling worden vijf elementen hieruit geselecteerd: betrokkenheid,
specificiteit, wetenschappelijk onderbouwd, aansprakelijkheid en proportionaliteit. Ondermeer
de betrokkenheid van de belanghebbenden was groot. Getuige hiervan zijn de verschillende
adviesraden en belangengroepen die gehoord werden (zie 3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en
hun standpunten). Dit wil evenwel niet zeggen dat ze ook wegen op het beleid (zie
onderzoeksvraag 2).
Sectie 3.1.2. Uitvoeringsbesluiten geeft aan dat drie van de vijf uitvoeringsbesluiten
gewasspecifieke maatregelen inhouden. In aanbeveling 2003/556/EG wordt ook expliciet
gewezen op specifieke eigenschappen van gewassoorten en gewasrassen als factor om
rekening mee te houden (zie Tabel 1.). Die specificiteit gaat uit van wetenschappelijk
onderzoek, wat ook een voorwaarde inhoudt. Het decreet en de uitvoeringsbesluiten worden
ook blijvend aan wetenschappelijk onderzoek getoetst. Het ILVO (Instituut voor Landbouw- en
Visserijonderzoek) voerde hiertoe reeds verschillende onderzoeken. Ondermeer een proef ter
evaluatie van de co-existentieregelgeving voor maïs werd door het ILVO opgezet om na te
gaan of de voorziene maatregelen, zoals gewasspecifieke isolatieafstanden, volstaan om de
drempelwaarde van 0.9% te kunnen garanderen (Boonen et al., 2011, p. 21; ILVO, 2013).
Aansprakelijkheid komt ter sprake wanneer economische schade optreedt ondanks
de verschillende teeltvoorwaarden die vermenging moeten voorkomen. Dit was een groot
discussiepunt aangezien de richtsnoeren hier veel ruimte laten en de keuze voor bepaalde
aansprakelijkheidsregels grote gevolgen voor GGO-teler en schadelijder kan hebben. In een
voorbereidend rapport uit 2004 wordt hier erg veel aandacht aan besteed (Vrijens, Gabriels &
Van Gijseghem, 2004, p. 46). Het uiteindelijk decreet volgt het principe van ‘de vervuiler
betaald’. Het Fonds (zie 3.1.1.1. Doelstellingen en inhoudelijke krachtlijnen) kan gezien
worden als bescherming voor een GGO-teler die zich aan de teeltvoorwaarden houdt, maar
voornamelijk als bescherming van de conventionele en biologische telers binnen de
35
meldingsafstand. De bijdrage aan het Fonds kan als een extra barrière gezien worden voor
de teelt van GGO’s. Dit is evenwel niet de bedoeling aangezien de grootte van de bedragen
vermeld in de uitvoeringsbesluiten net als de administratieve last als draaglijk gezien wordt.
De Vlaamse wetgeving lijkt dus tegemoet te komen aan het proportionaliteitsprincipe uit de
richtsnoeren. Ook het feit dat overtredingen bestraft worden met bestuurlijke geldboetes
eerder dan strafrechtelijke procedures (zie 3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-
existentiewetgeving) onderbouwt dit beeld.
Hoewel niet alle beginselen zich laten vertalen in concrete wetgeving geldt een
andere invalshoek voor de indicatieve catalogus van maatregelen die in aanbeveling
2003/556/EG vervat zit (zie Tabel 2.). Deze zouden wel eenvoudig naast de Vlaamse
wetgeving kunnen gelegd worden. Maar dit zou het onderzoek te veel doen vervallen in
technische details. Bovendien is het lastig, uit de keuzes die Vlaanderen hierin gemaakt
heeft, juiste conclusies te nemen over de inhoudelijke richting achter diens beleid. De
maatregelen zijn immers regiospecifiek. Dit neemt echter niet weg dat ook hier een duidelijke
overlapping aanwezig is.
3.1.4. Analyse van de Europese invloed
De Vlaamse wetgeving aangaande de co-existentie van GGO’s met conventionele en
biologische gewassen getuigt van een sterke rol voor de Europese richtsnoeren. De
verschillende doelstellingen beantwoorden grotendeels aan de uitgangspunten van
aanbeveling 2003/556/EG. Ook de beginselen worden grotendeels gevolgd en hetzelfde kan
gesteld worden voor de voorbeelden van maatregelen. Dit zegt evenwel niet alles. Naast
deze inhoud, de letter, kan ook gesteld worden dat het decreet en de uitvoeringsbesluiten in
de geest aansluiten bij de aanbeveling. Het toont immers een realistisch beleid, in die zin dat
het daadwerkelijk de teelt van GGO’s in Vlaanderen mogelijk maakt door een kader te bieden
dat economische schade door vermenging met conventionele en biologische teelten
voorkomt en vergoedt. Geen enkele vorm van landbouw wordt dus uitgesloten en uitsluitend
het economische aspect van de teelt wordt benaderd. Overheden zouden immers de
richtsnoeren kunnen volgen, maar teelt onmogelijk maken door de uiteindelijke, technische
inhoud van de maatregelen uit bezorgdheid over onder meer milieu en volksgezondheid.
Europeanisering is bijgevolg duidelijk een feit ondanks het niet bindend karakter van de
aanbeveling.
Dit verhaal van europeanisering verdient evenwel enige nuance. Het is niet dat
Vlaanderen geen eigen beleid kon voeren. Volgens Groen! (zie 3.2.1.3. Het Vlaams
Parlement) laat de Europese aanbeveling toe dat lidstaten strengere regels opleggen die
GGO-teelt ontmoedigen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 6). Binnen en buiten de EU
36
hebben heel wat regio’s het charter van Firenze ondertekend en zich op deze manier
aangesloten bij de GGO-vrije regio’s (GMO free Regions, 2013). Vlaanderen heeft dit i.t.t.
bijvoorbeeld Wallonië niet gedaan en toont zich op deze manier meer positief t.a.v. GGO’s.
Niettegenstaande geeft de wetgeving wel een indruk van Vlaamse eigenheid. Het gebruik van
een commissie en het onderscheid tussen meldings- en isolatieafstand zijn voorbeelden van
maatregelen die niet terug te vinden zijn in de richtsnoeren. De keuze om co-existentie
decretaal te verankeren is op zich een keuze die gemaakt werd, al wordt in de
reguleringsimpactanalyse aangegeven dat hiervoor gekozen werd, omdat dit onder andere
het Vlaamse beleid het best doet aansluiten bij aanbeveling 2003/556/EG (zie 3.2.1.1. De
Vlaamse Regering). De analyse bij onderzoeksvraag 2 zal hier uitgebreider op ingaan.
Vlaanderen heeft bij het verschijnen van de recentere richtsnoeren ook geen wijziging
aan het decreet aangebracht. De enige wijziging is in 2013 gemaakt vanuit enkele praktische
bezwaren, maar betrof enkel de evaluatietiming van het co-existentiedecreet en de
samenstelling en de bevoegdheid van de commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.863/6, p. 4-6).
Gekeken naar de factoren bepalend voor europeanisering is in de eerste plaats een
oordeel over de aanpassingsdruk te maken. Het onderzoek doet inzien dat hierin twee luiken
te onderscheiden zijn. Ten eerste is de vraag of lidstaten een co-existentiebeleid moeten
uitwerken. Dit hoeft niet, maar geen beleid impliceert een vrije teelt van alle Europees
toegelaten GGO’s. Dit voorziet dus weldegelijk een druk op het bevoegde (sub)nationale
niveau. Ten tweede zijn er de richtsnoeren. De focus op het louter landbouwkundige en
economische en de elementen die in de richtsnoeren vervat zitten houden een zekere druk in
over de inzetbaarheid van bepaalde maatregelen in de keuzes die (sub)nationale overheden
kunnen maken. De notificatieprocedure kan aansluitend als beperkend beschouwd worden.
In de tweede plaats valt op basis van het onderzoek een inschatting te maken van het
mechanisme achter europeanisering. Hierin lijken zowel institutional compliance als framing
domestic beliefs and expectations als mechanisme mee te spelen. Enerzijds houden de
richtsnoeren weldegelijk een duidelijk kader voor ogen, maar zoals vastgesteld is er nog heel
wat manoeuvreerruimte mogelijk. Institutional compliance lijkt dus weldegelijk een
mechanisme. Anderzijds lijkt de focus die in de richtsnoeren vervat zit, door alle systemen
van landbouw mogelijk te willen maken en daarnaast co-existentie louter economisch te
benaderen, daadwerkelijk de visie over co-existentie en bij uitbreiding GGO’s op
(sub)nationaal niveau in een duidelijke richting te sturen. Ook framing lijkt dus aanwezig. De
analyse bij onderzoeksvraag 2 zal ook hierin meer duidelijkheid scheppen.
37
3.1.5. Tussenconclusie
De Vlaamse co-existentiewetgeving inzake GGO’s toont een sterke rol voor de niet
bindende Europese richtsnoeren. Zowel naar letter als naar geest kan gesteld worden dat
aanbeveling 2003/556/EG hierin aanwezig is. Enerzijds zijn vele van de richtsnoeren
inhoudelijk terug te vinden in het decreet en de uitvoeringsbesluiten. Anderzijds is het een
beleid dat de teelt van GGO’s in Vlaanderen mogelijk maakt en reële co-existentie voor ogen
heeft. Keuzevrijheid voor landbouwers en een economische benadering van co-existentie
vormen de hoekstenen van het beleid. Europeanisering is bijgevolg duidelijk een feit ondanks
het niet bindend karakter van de aanbeveling. Dit neemt echter niet weg dat op Vlaams
niveau geen eigen keuzes gemaakt werden. Het lijkt veeleer juist te stellen dat het Vlaams
beleid in een Europees kader ingepast werd met ruimte voor eigen keuzes en accenten.
38
3.2. Totstandkoming van de Vlaamse co-existentiewetgeving
In dit partim zal voornamelijk naar een antwoord op onderzoeksvraag 2 gezocht
worden. Het Vlaams Parlement startte het debat over GGO’s eind jaren 1999 door vijf
adviesorganen hierover te consulteren (Lollo, 2012, p. 35). Op 3 maart 2004 werd door het
Vlaams Parlement een resolutie aangaande GGO’s gestemd. Hierin komen verschillende
aspecten over de thematiek aan bod, maar ook de vraag tot uitwerking van een co-
existentiebeleid (Vlaams Parlement, nr. 1.799/5). Rond deze periode pleitte ook een breed
platform van organisaties voor het instellen van GGO-vrije regio’s in Vlaanderen (Friends of
the Earth Vlaanderen en Brussel, 2004). Deze voorbeelden illustreren dat het opstellen van
co-existentieregels inzake de teelt van GGO’s reeds geruime tijd tot de bezorgdheden binnen
en buiten het Vlaams Parlement behoren. Hoewel de thematiek dus niet nieuw was, werd pas
in 2008 een ontwerp van decreet ingediend in het Vlaams Parlement (zie 3.2.1.1. De
Vlaamse Regering). Deze masterproef is gericht op co-existentie, maar het is duidelijk dat het
een uitloper van het bredere, polariserende GGO-debat vormt. In dit partim zal echter enkel
gekeken worden naar de stappen die geleid hebben tot de Vlaamse co-existentiewetgeving.
3.2.1. Vlaamse beleidsactoren en hun standpunten
Om te kunnen oordelen over hun invloed op het beleid is het noodzakelijk de
standpunten van de verschillende Vlaamse beleidsactoren te kennen. Eerder werd in ruime
zin aangegeven welke beleidsactoren zouden bestudeerd worden: de uitvoerende macht, de
wetgevende macht en het maatschappelijk middenveld (zie 2. Methode). Niet enkel is hierbij
oog voor hun standpunten, maar ook wordt er aandacht geschonken aan het bredere kader.
Hoe het proces verliep en op welke manieren ze betrokken werden, bepaalt immers mee hoe
ze konden wegen op het beleid.
3.2.1.1. De Vlaamse Regering
Het staat buiten kijf dat de Vlaamse Regering in deze een erg belangrijke rol speelde.
Aangezien het om een ontwerp van decreet gaat, kwam het initiatief immers duidelijk vanuit
de Vlaamse Regering. Hoewel de eerste Europese richtsnoeren uit 2003 stammen (zie
1.1.3.3. Aanbeveling 2003/556/EG), is het evenwel wachten tot 2008 wanneer met de
indiening van het ontwerp van decreet in het Vlaams Parlement de eerste stappen lijken
gezet te zijn. Dit beeld klopt echter niet geheel.
Reeds in november 2003 werd op vraag van Ludo Sannen (Groen!), toenmalig
Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, een
interdepartementale werkgroep opgericht belast met de uitwerking van mogelijke opties voor
39
co-existentie van gangbare, biologische en GGO-landbouw in Vlaanderen (Vrijens, Gabriels &
Van Gijseghem, 2004). Hierbij werden onder meer verschillende belangengroepen gehoord
(zie 3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld). Dit resulteerde in april 2004 in een visietekst.
Ook hierin werd in lijn met aanbeveling 2003/556/EG enkel naar de economische gevolgen
gekeken, aangezien de gevolgen voor mens en milieu in de toelatingsprocedure beoordeeld
worden (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 6).
De tekst schuift geen specifieke beleidsoptie naar voor, maar geeft wel een
uitgebreide reeks bedenkingen en overwegingen mee. Onder andere stellen ze dat bij de
uitwerking van maatregelen vier aandachtspunten noodzakelijk zouden zijn: een minimum
aan administratieve last, een open communicatie, een tweejaarlijkse evaluatie en ruimte voor
onderzoek (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 13). Aandachtspunten die deels in
het latere decreet vervat zitten (zie 3.1.1. Het decreet van 3 april 2009). De toenmalige
Vlaamse Regering, een coalitie van VLD, sp.a, Groen! en Spirit, lijkt hiermee echter geen
verdere stappen ondernomen te hebben.
Na Vlaamse verkiezingen in 2004 werd een nieuwe coalitie van CD&V-NVA, sp.a-
Spirit en Open Vld gevormd met Yves Leterme (CD&V) als bevoegd minister. Met een
partijwissel op het domein landbouw lijkt ook een andere weg t.a.v. co-existentie ingeslagen.
Op 30 maart 2007 werd een eerste voorontwerp van decreet principieel door de Vlaamse
Regering goedgekeurd (Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 31). Na adviezen van VLTR,
SERV, Minaraad, EC en Raad van State, was het echter inmiddels Kris Peeters (CD&V) die
op 20 oktober 2008 de parlementaire procedure startte met een aangepast ontwerp van
decreet (Vlaams Parlement, 2013). Wanneer het uiteindelijke decreet gestemd werd, betrof
het een coalitie van CD&V, sp.a en Open Vld na kartelbreuken bij CD&V-NVA en sp.a-Spirit.
Inhoudelijk werd door de bevoegde minister een duidelijke keuze gemaakt. De door
het departement Landbouw en Visserij op 25 juni 2008 voortgebrachte
reguleringsimpactanalyse bespreekt drie opties (Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 95). Ten
eerste een nuloptie, niks doen, met gevolg dat vermenging met conventionele en biologische
teelt onvermijdelijk is. Ten tweede een combinatie van verbod en gereguleerde co-existentie,
waarbij bepaalde GGO’s ondanks toelating volgens de Europese procedures verboden
worden. Als de drempelwaarde van 0.9% niet kan gehaald worden dan stellen de
richtsnoeren immers dat een specifiek verbod mag. Ten derde gereguleerde co-existentie van
de verschillende productietypes geldend voor alle Europees toegelaten GGO’s. De
reguleringsimpactanalyse stelt dat voor het Vlaams decreet de laatste optie gekozen werd,
omdat het in de eerste plaats de beste garantie is op echte co-existentie, omdat een kosten-
batenanalyse deze optie als de meest wenselijk toonde, omdat het de meeste
40
rechtszekerheid geeft én omdat dit het best aansluit bij aanbeveling 2003/556/EG én omdat
de grote meerderheid van de belangengroepen deze optie genegen is.
Deze laatste twee punten zijn erg waardevol. Naar het voorlaatste werd reeds
verwezen in de analyse van de Vlaamse co-existentiewetgeving (zie 3.1.4. Analyse van de
Europese invloed) en het laatste getuigt van een belangrijke rol voor de belangengroepen in
de ogen van de Vlaamse Regering. Tezelfdertijd was de inbreng van het Vlaams Parlement
mogelijk eerder beperkt. In de bevoegde commissie gaf Kris Peeters immers aan dat het
strikte Europees kader en de adviezen van de EC bij het ontwerp nauwelijks ruimte laten voor
amendering (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 14). Hierbij wees de minister-president
voornamelijk naar lidstaten die teruggefloten werden omdat ze GGO’s algemeen wilden
verbieden en naar de argwaan waarmee de WTO en andere landen dit dossier volgden
(Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 7).
Zonder de (voor)ontwerp(en) van decreet inhoudelijk te beschrijven kan wel duidelijk
gesteld worden dat de bevoegde minister een duidelijke keuze voor co-existentie maakte,
waarbij teelt van GG-gewassen mogelijk is. De doelstellingen van keuzevrijheid voor
landbouwers en het voorkomen van economische schade (zie 3.1.1.1. Doelstellingen en
inhoudelijke krachtlijnen) en het grootste deel van de inhoud zijn in het uiteindelijke decreet
bewaard gebleven. De eerder gemaakte analyse (zie 3.1. De Vlaamse co-
existentiewetgeving) kan dan ook gelden voor het standpunt en de visie van de Vlaamse
minister van Landbouw. Hij nam immers deze keuzes in het ontwerp van decreet. Dit neemt
niet weg dat de andere beleidsactoren invloed hebben, zoals verder zal blijken.
3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld
In deze sectie wordt gekeken naar de verschillende belangenorganisaties die bij de
co-existentiewetgeving betrokken waren. Het neo-corporatistisch model zorgt dat
verschillende belangengroepen bij de opmaak van het voorontwerp van decreet betrokken
werden. Ook werden later adviesorganen waarin bepaalde middenveldorganisaties
vertegenwoordigd zijn geconsulteerd over het voorontwerp. Daarnaast vonden in het Vlaams
Parlement in de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid (zie 3.2.1.3. Het
Vlaams Parlement) hoorzittingen met verschillende belangengroepen plaats. Verder waren er
ook kabinetsvergaderingen met verschillende belangenorganisaties (Vlaams Parlement, nr.
1.885/1, p. 106). De inhoud kon niet van al deze gesprekken achterhaald worden, maar het
middenveld had dus bepaalde kanalen met een rechtstreekse toegang tot het beleid.
41
3.2.1.2.1. Adviesorganen
De Vlaamse Land- en Tuinbouwraad (VLTR), de voorloper van de huidige SALV,
bracht in mei 2007 een advies bij het voorontwerp van decreet uit. Net als SERV en Minaraad
die een gemeenschappelijk advies uitwerkten. Op basis hiervan werd het voorontwerp van
decreet aangepast voordat het aan de EC en de Raad van State werd voorgelegd.
Uit het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de aanwijzing van de
organisaties in de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad van 3 december 1999 blijkt dat de VLTR
voor de helft was samengesteld uit vertegenwoordigers van de landbouworganisaties. De
andere helft bestond uit vertegenwoordigers van de toeleveringssector, dienstensector,
veilingen en handel en de bevoegde leidend ambtenaar. In hun advies stonden zij positief
t.o.v. co-existentie en het voorliggend voorontwerp van decreet, maar zij vroegen toch enkele
aanpassingen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/1, p. 29): onder meer werd verwezen naar de
grote inspanningen die gevergd worden van GGO-telers, de financiële risico’s voor hen en de
complexe beroepsprocedures. Ook waren ze hevig tegenstander van de mogelijkheid tot
strafrechtelijke vervolging in het voorontwerp.
De SERV is samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers (waaronder
Boerenbond) en werknemers (SERV, 2013). De Minaraad omvat ondermeer
vertegenwoordigers van milieubewegingen, sociaal-economische en socio-culturele
organisaties (Minaraad, 2013). Hun gezamenlijk advies staat kritischer t.o.v. het voorontwerp
van decreet en in ruimere zin ook t.o.v. de aanbeveling van de EC (Vlaams Parlement, nr.
1.885/1, p. 37). De verzamelde raden vonden dat beiden zich te nauw beperkten tot het
economisch luik. Het advies hekelde bijgevolg ondermeer het gebrek aan aandacht voor de
gehele keten, de implicaties op de natuur en de beperkte invulling van economische schade.
Imkers en hobbyboeren maakten immers geen deel uit van het voorontwerp van decreet. Dit
was een commentaar die ook later terugkwam op parlementair niveau (zie 3.2.1.3. Het
Vlaams Parlement). Daarenboven zagen ze bepaalde elementen uit de richtsnoeren niet
behandeld, bijvoorbeeld het grensoverschrijdend aspect en de keuzevrijheid voor consument.
Verder ijverden ze onder andere voor het sluiten van samenwerkingsakkoorden met
verschillende niveaus en het oprichten van een commissie voor het evalueren van aanvragen
voor teelt en schadevergoeding. Ook benadrukten zij, net als de VLTR, de grote
administratieve last voor GGO-telers.
Het eerder positief advies van de VLTR en het meer kritisch advies van SERV en
Minaraad kunnen gezien worden als de resultante van de meningen van de organisaties die
in de respectievelijke raden vertegenwoordigd zijn. De VLTR kende een sterke
vertegenwoordiging van de klassieke landbouworganisaties, terwijl Minaraad deels uit een
42
grote groep milieuorganisaties bestaat. Dit zegt mogelijk veel over de standpunten van deze
individuele belangengroepen.
3.2.1.2.2. Belangenorganisaties
Verschillende belangengroepen werden gehoord door de interdepartementale
werkgroep in 2004. Het effect op het beleid hiervan is waarschijnlijk beperkt door de wissel
van de bevoegde minister (en partij), maar toont wel hun standpunt over co-existentie van
GGO’s. Later werden deze en andere organisaties gehoord ter voorbereiding van het initieel
voorontwerp van decreet en bij de hoorzitting over het ontwerp van decreet in het Vlaams
Parlement in januari 2009 (zie 3.2.1.2. Het maatschappelijk middenveld). Ook via andere,
onrechtstreekse kanalen trachtten ze te wegen op de beleidsvorming. Zonder te vervallen in
pro en contra zal de focus liggen op de standpunten betreffende co-existentie, het ontwerp
van decreet en inhoudelijke punten gedeeld door de verschillende organisaties.
Landbouworganisaties
In de visietekst van de interdepartementale werkgroep uit 2004 wordt er op gewezen
dat bepaalde landbouworganisaties voor de teelt van GGO’s waren, maar dat andere
landbouworganisaties voor een GGO-vrij Vlaanderen waren (Vrijens, Gabriels & Van
Gijseghem, 2004, p. 7). Binnen de sector leek dus onenigheid te heersen.
In 2004 toonde Boerenbond zich positief t.a.v. GGO’s (Vrijens, Gabriels & Van
Gijseghem, 2004, p. 53). Hoewel niet eenzijdig positief, wogen voor hen de voordelen op
tegen de nadelen. Zij wilden vooral de concurrentieboot niet missen, maar toonden
voorbehoud door het wantrouwen van de consument. Ze zagen echter liever een uniform,
Europees beleid. Bij de hoorzitting in het Vlaams Parlement in 2009 gaven ze een gelijkaardig
standpunt gebaseerd op hun congres van 2006 (Boerenbond, 2006). Twee beleidslijnen
werden hierbij door Boerenbond naar voor gebracht (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 4).
Ten eerste moesten landbouwers die GGO’s wensen te telen dit kunnen op voorwaarde dat
het door de EU erkende GGO’s zijn en dat ze op rendabele wijze kunnen geteeld worden.
Ten tweede vonden zij dat Vlaanderen niet strenger moet zijn dan hetgeen de richtsnoeren
aanbevelen. Keuzevrijheid en vergoeding van economische schade waren dan ook hun
belangrijkste aandachtspunt. In die zin moesten voor hen bijvoorbeeld milieubekommernissen
niet in rekening gebracht worden. Zij sloten zich immers aan bij de these dat dit met de
toelating van events al in rekening gebracht is. Aangezien zij pro co-existentie waren, wezen
ze dan ook voornamelijk op de werkbaarheid en de technische haalbaarheid van het decreet
en de bijhorende besluiten. Voor hen mochten het dan ook geen verdoken maatregelen zijn
die de teelt bemoeilijken. Verder vroegen zij ook onder meer een volledige vergoeding bij
schade en een afstemming tussen het federale en het Vlaamse niveau.
43
In tegenstelling tot Boerenbond nam het ABS (Algemeen Boerensyndicaat) anno
2009 geen duidelijk standpunt in. De problematiek bleef voor hen voor dilemma’s zorgen. Zij
beschouwden GGO’s als een trein die niet te stoppen is, maar vanuit hun bezorgdheid
vroegen zij zeer strenge co-existentieregels ter bescherming van de landbouwers (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/5, p. 6). Niettegenstaande mogen landbouwers niet aansprakelijk zijn als
ze de regels gevolgd hebben en ook zij stelden zich vragen bij draagkracht van het Fonds.
Toch vonden zij dat het decreet een zware drempel invoert voor GG-gewassen. Net als
Boerenbond pleitte ze wel voor duidelijke regels rekening houdend met de gewaskenmerken.
Niettemin lag voor hen de sleutel bij de consument. Indien die de meerprijs voor GGO-vrij wil
betalen, is de keuze voor hen eenvoudig.
Het VAC (Vlaams Agrarisch Centrum) was in 2004 nog duidelijker en was van
oordeel dat co-existentie een aantrekkelijk idee is, maar geloofde niet in de reële
haalbaarheid. Volgens hen zouden mensen door politieke keuzes dan ook voor een
voldongen feit geplaatst worden (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 56). In
tegenstelling tot Boerenbond en ABS zijn volgens hen de gevolgen voor de landbouwers
desastreus en moest Vlaanderen gebruik maken van de vrijheid die het had om GGO-teelt en
dus co-existentie te verbieden (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 57).
Ook BioForum, de sectororganisatie van biologische landbouw, was anno 2009 tegen
co-existentie gekant (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p.6-8). Zij zagen het ontwerp van
decreet passen in het heersend agro-industrieel paradigma. Volgens hen is co-existentie
onmogelijk, aangezien de introductie van GGO’s volgens hen onomkeerbaar zou zijn.
BioForum oordeelde dat op deze manier het voorzorgsprincipe met de voeten werd getreden
en het decreet dus te vroeg kwam. Zij wezen dan ook op het niet bindend karakter van
aanbeveling 2003/556/EG en hadden graag een bindend Europees beleid zien. Voor het
decreet vroegen zij dan ook onder meer een strengere tolerantiedrempel dan de opgegeven
0.9%, een vergoeding van alle mogelijke schade (niet louter economische) en een
ketenbenadering zoals in het advies van SERV en Minaraad (zie 3.2.1.2.1. Adviesorganen).
BioForum pleitte bovendien voor afstemming met het federale en het Waalse niveau. De
wetgeving in Wallonië heeft echter als doel de GGO-teelt sterk te bemoeilijken, zoniet
onmogelijk te maken (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 15).
Milieuorganisaties
De interdepartementale werkgroep gaf in 2004 aan dat de verschillende
geraadpleegde milieuorganisaties, VELT (Vereniging voor Ecologisch Leven en Tuinieren) en
Greenpeace, erg tegen GGO-teelt gekant waren (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004,
44
p. 7). Ook zij beschouwden co-existentie als onhaalbaar, aangezien ze het niet mogelijk
achtten dat biologische en conventionele landbouw op deze manier GGO-vrij blijft en
keuzevrijheid op langere termijn dus een illusie is (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004,
p. 57). Zij meenden echter dat als er maatregelen moesten uitgevaardigd worden dit best op
Europees niveau gebeurde.
Anno 2009 kon hetzelfde gesteld worden voor de geraadpleegde organisaties. Bij de
hoorzittingen in het Vlaams Parlement nam BBL (Bond Beter Leefmilieu) een gelijkaardig
standpunt als BioForum in (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 8-9). Ook zij waren een koele
minnaar van de technologie, maar beschouwden het als een onomkeerbaar gegeven. Ook zij
meenden dat het voorzorgsprincipe onvoldoende gehuldigd werd, maar meenden evenwel
dat de verantwoordelijkheid bij de producenten ligt en niet bij de landbouwers. Zij ijverden dan
ook voor een streng decreet dat rechtszekerheid biedt en wetenschappelijk onderbouwd is.
Zij wezen ook op enkele tekortkomingen in het ontwerp van decreet. Zo zou schade aan het
milieu en andere vormen van schade, die nog niet opgenomen zijn, moeten ingecalculeerd
worden: bijvoorbeeld bio-landbouwers zullen via stalen moeten bewijzen dat ze onder de
tolerantiedrempel zitten. Deze extra kost zagen zij ook als schade. Ook zouden andere
bronnen van vermenging dan die op het veld moeten ingecalculeerd worden. De
isolatieafstand had dan ook als doel het niveau van het technisch onvermijdelijke moeten
hebben en niet de Europese drempelwaarde voor etikettering. Buiten vermenging op het veld
zijn immers andere bronnen van contaminatie mogelijk.
Het Vlaams Overleg Duurzame ontwikkeling (VODO) bestaat uit een twintigtal ngo’s,
waaronder Greenpeace, BioForum en BBL, actief in de NoordZuid-, milieu- en
vredesbeweging en enkele socio-culturele organisaties (VODO, 2009). Zij behartigden
eenzelfde standpunt en hun commentaar was dan ook gelijklopend (Vlaams Parlement, nr.
1.885/5, p. 9). Hun conclusie “het werk moet overgedaan worden” (Vlaams Parlement, nr.
1.885/5, p. 10), was echter het meest scherp. Voor hen was het decreet immers op maat van
de GGO-telers en zijn het de GGO-vrije teelten die beperkingen opgelegd krijgen. Een
koepelverenging als VODO lijkt voor dergelijke organisaties erg belangrijk, omdat er erg veel
milieu- en NoordZuidbewegingen bestaan die allen erg actief zijn in het GGO-debat, maar
onmogelijk allemaal op dit niveau kunnen betrokken worden.
Wetenschappelijke organisaties
De interdepartementale werkgroep interviewde in 2004 voor het standpunt van de
wetenschappelijke organisaties het VIB (Vlaams Instituut voor Biotechnologie), die duidelijk
de teelt van GGO’s genegen waren (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 60-62). Zij
zagen co-existentie als een onvermijdelijke stap die ook wetenschappelijk haalbaar is. In
45
tegenstelling tot andere belangenorganisaties ervoer het VIB het Europees beleid echter als
erg streng, zeker i.v.m. andere werelddelen. In 2004, later niet meer, pleitte zij dan ook voor
een schadevergoedingssysteem dat deels door de overheid bekostigd zou worden.
Op de hoorzitting in 2009 beoordeelden zij co-existentie als een logische stap door de
keuzes die op Europees niveau gemaakt waren (Vlaamse Parlement, nr. 1.885/5, p. 10-12).
In tegenstelling tot de meeste belangengroepen stond co-existentie voor hen volledig los van
milieu en voedselveiligheid. Ook zij merkten op dat er geen grote verschillen zijn tussen het
Vlaamse ontwerp van decreet en de Europese richtsnoeren. Zij waren van mening dat
conventionele en biologische telers bijzonder goed beschermd zijn, maar vroegen tolerantie
van hen voor kleine vermengingen. De werkbaarheid zou volgens hen echter sterk afhangen
van de uitvoeringsbesluiten die nog moesten opgesteld worden. Verder stelden ook zij zich
vragen in welke mate het Fonds toereikend is om de schade te vergoeden. Globaal genomen
stonden zij positief tegenover het ontwerp van decreet.
Het VIB, opgericht in 1996, heeft wereldwijd een grote naam op vlak van
biotechnologie (VIB, 2013). Dit is gegroeid uit belangrijke ontdekkingen die door Vlaamse
onderzoekers in dit veld gedaan werden sinds de jaren 80. De Vlaming Marc Van Montagu
ligt mee aan de basis van de tot op heden primair gebruikte technologie voor het maken van
GGO’s (VIB, 2013). Het VIB is ook de getuige van een sterke investering, structureel en op
lange termijn, vanuit de Vlaamse overheid in deze technologie (VIB, 2013). Naast het VIB zijn
ook tal van laboratoria en spin-offs actief en worden samen met de verschillende
universiteiten onderzoeken opgezet.
Het VIB heeft dus in deze bepaalde belangen te verdedigen. Naast een rol als
wetenschappelijk raadgever wordt het dan ook meer en meer als belangengroep gezien.
Bovendien is ook de Vlaamse overheid overtuigd van het blijvend belang van innovatie in
deze sector (Dendooven, 2013). De economische belangen voor Vlaanderen lijken dan ook
niet min. Een veelgehoorde commentaar bij het Vlaamse co-existentiebeleid is dan ook de
sterke aanwezigheid van de biotechnologische sector in Vlaanderen, de inzet vanuit
Vlaanderen op dergelijke innovatieve ontwikkelingen en de economische afhankelijkheid van
investeringen van multinationals in deze sector die dit met zich meebrengt (Lollo, 2012, p. 20;
Staes, Redant & Van Scharen, 2012).
Naast het VIB werd echter ook andere wetenschappelijke input gehoord. Vanuit de
Universiteit Gent bracht prof. dr. ir. Dirk Reheul een wetenschappelijk en een zo objectief
mogelijke visie op het ontwerp van decreet (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 12-13). Zijn
inbreng wordt dus niet beschouwd als die van een belangengroep, maar toont wel hoe
46
objectieve, wetenschappelijke commentaren gehoord worden bij de vorming van wetgeving
die stelt op wetenschappelijk onderzoek te zijn gebaseerd.
In tegenstelling tot vrijwel alle gehoorde organisaties probeerde hij co-existentie te
beoordelen zonder in te gaan op het bredere GGO-debat. Hij stelde dat co-existentie erg
complex is en dat elke regelgeving hiaten zal bevatten en zal leiden tot minder vrijheid voor
de landbouwers (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 13). Hij erkende dan ook dat bepaalde
effecten en gevolgen niet opgenomen zijn met het decreet, maar was van mening dat de
toelating op Europees niveau de negatieve effecten op mens en milieu in de mate van het
mogelijke beoordeeld (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 20).
Aangezien co-existentie erg regioafhankelijk is en typisch voor Vlaanderen de kleine,
versnipperde velden zijn, pleitte hij voor gedifferentieerde maatregelen (Vlaams Parlement,
nr. 1.885/5, p. 12). Hij wees er immers op dat grote isolatieafstanden co-existentie onmogelijk
maken door de grote administratieve last als gevolg van het grote aantal buurlandbouwers die
op de hoogte moeten gebracht worden. De teeltmaatregelen in de uitvoeringsbesluiten zijn
dan ook bepalend voor de werkbaarheid. Bovendien merkte hij, net als de meeste
belangengroepen, op dat het Fonds slechts over beperkte middelen zal beschikken en dat als
het principe ‘de vervuiler betaalt’ gevolgd wordt, de analysekosten van niet-GGO telers
moeten vergoed worden (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 13). Bovendien zijn onbedoelde
besmettingen onvermijdelijk. Tot slot merkte hij op dat boeren economisch denken (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/5, p. 20). GGO’s zullen er pas zijn als ze een economisch voordeel
bieden en als er een markt voor is. Ook hij stelde dus dat er een grote rol is voor de
consument.
3.2.1.3. Het Vlaams Parlement
De procedure in het Vlaams Parlement liep tussen 20 oktober 2008, met de indiening
van het ontwerp van decreet, en 25 maart 2009, met de stemming in het plenum (Vlaams
Parlement, 2013). Gekeken naar de parlementaire stukken en handelingen, werd het ontwerp
van decreet behandeld in voornamelijk de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en
Plattelandsbeleid en in de Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en
Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed vooraleer zij in de plenaire
vergadering geagendeerd stond. Hierbij werden niet alleen debatten gevoerd en
amenderingen van het voorliggend voorstel gedaan (Vlaams Parlement, nr. 1.885/2; Vlaams
Parlement, nr. 1.885/3), maar werden ook verschillende middenveldorganisaties gehoord (zie
3.2.1.2.2. Belangenorganisaties).
47
3.2.1.3.1. Amendementen
Het was voornamelijk Groen! die het felst van leer trok tegen het voorliggend ontwerp
van decreet. Zij waren de enige oppositiepartij die amendementen op het ontwerp van
decreet naar voor brachten. Hun amendementen kwamen voort uit een tegenkanting t.a.v.
GGO’s (Vlaams Parlement, nr. 1.885/5, p. 13) en sloten deels aan bij het gezamenlijk advies
van de Mina-raad en SERV (zie 3.2.1.2.1. Adviesorganen) en de standpunten van
milieuorganisaties (zie 3.2.1.2.2. Belangenorganisaties).
Met hun amendementen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/2; Vlaams Parlement, nr.
1.885/3) wilden zij in het decreet ook milieubescherming als doelstelling opnemen. Net als het
voorkomen van schade, breder dan louter economische schade, en toevallige verspreiding
van GGO’s in het milieu bijkomende doelstellingen voor hen zijn. In andere amendementen
werden dan ook aansluitende aanpassingen naar voor gebracht: het gebruik van strengere
tolerantiedrempels dan de Europese 0.9%; de oprichting van een apart fonds dat alle vormen
van schade en kosten, ook buiten de meldingsafstand, steeds volledig vergoedt zonder dat
men een aanvraag dient te doen; het terugvorderen van de schade door het fonds bij de
GGO-teler die de teeltvoorwaarden overtreedt; een zwaardere administratie, waaronder het
betrekken van imkers en het bijhouden van een rittenstaat; de opmaak van een openbaar
register met alle GGO-percelen in, ip.v. het louter bekend maken van de gemeenten waarin
deze gelegen zijn (Boonen et al., 2011). Deze amendementen zouden GGO-telers moeten
ontmoedigen en conventionele en biologische landbouwers meer bescherming moeten
bieden. Alle achttien amendement van Groen! werden evenwel verworpen in de bevoegde
commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.885/4).
Echter ook de meerderheidspartijen, CD&V, Open Vld en sp.a, brachten enkele
amendementen naar voor (Vlaams Parlement, nr. 1.885/3). Hun drie amendementen werden
wel aangenomen, maar hielden geen grote wijzigingen in. Hun eerste amendement bepaalde
dat een onderscheid wordt gemaakt tussen professionele en niet-professionele gebruikers.
Omdat deze laatste groep economische schade kan veroorzaken bij omliggende percelen,
kan aan hen extra maatregelen opgelegd worden. Door hun tweede amendement moesten
de teeltvoorwaarden, die door de Vlaamse Regering moesten worden vastgelegd,
voorafgegaan worden door advies van SALV, SERV en Minaraad. Hun laatste amendement
liet het decreet in werking treden op het moment van verschijnen in het Belgisch Staatsblad
i.p.v. op 10 oktober 2008.
48
3.2.1.3.2. Parlementair debat en partijstandpunten
Het standpunt van Open Vld in het co-existentiedebat getuigt van een beperkte
bezorgdheid over GGO’s. Open Vld wees op de belangrijke rol die Vlaamse bedrijven
innemen in deze technologie en het geloof in de bijdrage van de technologie tot de oplossing
van het mondiale voedselprobleem (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 5). Zij vonden dan ook
dat het decreet deze innovatie meer zou moeten ondersteunen en dat men, aangezien ze op
Europees niveau veilig bevonden worden, minder terughoudend hoorde te zijn (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/6, p. 10). Hun inbreng in het debat beperkte zich dan ook veelal tot de
bezorgdheid over de werkbaarheid van de wetgeving (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 2).
Een ander gevoel overheerste bij sp.a. Zij keken met gemengde gevoelens naar de
GGO-technologie, maar zagen de noodzaak regelgeving te maken aangezien de
fundamentele keuze tot teelt op Europees niveau gemaakt werd (Vlaams Parlement, plenaire
38, p. 1). Die Europese keuze verhinderde volgens hen dat het concept dat de verstuiver
betaalt naar natuur en milieu kon uitgebreid worden (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 4). Ze
evalueerden het ontwerp van decreet als beter dan niks, maar legden tezelfdertijd een grote
verantwoordelijkheid bij de Vlaamse Regering, aangezien veel concreet werk diende te
gebeuren met de uitvoeringsbesluiten (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 5). Het standpunt
van N-VA ten aanzien van voorliggende ontwerp van decreet sloot hier nauw bij aan (Vlaams
Parlement, plenaire 38, p. 6).
Het was CD&V die beide punten, gemengde gevoelens en werkbaarheid, het sterkst
verenigde in hun standpunt (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 6). Gezien de aanwezigheid
van GGO’s in heel wat producten en de erkenning op Europees niveau, achtte CD&V het co-
existentiedecreet inderdaad cruciaal (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 5). In het Vlaams
Parlement leek CD&V evenwel niet steeds een duidelijk standpunt in te nemen en bij wijlen,
net als sp.a en N-VA, terughoudend te zijn. Toch legden ook zij een sterke focus op de
werkbaarheid van de co-existentiewetgeving. Dat het ontwerp van een CD&V-minister komt,
zal hier waarschijnlijk toe bijgedragen hebben.
Zoals blijkt uit hun amendementen (zie 3.2.1.3.1. Amendementen) nam Groen! wel
een duidelijke standpunt in tegen GGO’s en stonden zij voor een zo streng mogelijk
wetgevend kader. Op deze manier wilden zij teelt de facto onmogelijk maken. Zij wezen er
ook op dat de consument geen GGO’s wil en meenden dat de Vlaamse Regering dus koos
voor de grote belangen van de multinationals onder druk van de EC. Zij grepen de gemengde
gevoelens bij de andere partijen aan als argument de gehele discussie open te trekken
(Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 6). Hetgeen de Europese richtsnoeren net tegen wilden
gaan (zie 3.2.2 Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren).
49
Het Vlaams Belang betwijfelde net als Groen! of het voorzorgsprincipe voldoende
gevolgd werd (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 1), maar vroeg een afweging te maken
tussen economie en milieu (Vlaams Parlement plenaire 38, p. 3). De partij nam echter zelf
geen duidelijk standpunt in over het decreet. Hun commentaar richtte zich voornamelijk op de
ruimte die de Vlaamse Regering had bij de nog in te vullen uitvoeringsbesluiten.
De meeste partijen leken dus niet wild te zijn van GGO’s. Globaal genomen leken
CD&V en Open Vld het meest achter het ontwerp van decreet te staan, maar de meeste
partijen wilden tegelijk niet blind zijn voor de Europese en mondiale context. Zij zagen de
noodzaak tot een werkbare co-existentieregeling in. Een sterk en duidelijk standpunt werd,
behoudens door Groen!, echter weinig ingenomen. Het bewustzijn werd niettemin breed
gedeeld dat het decreet slechts een kader biedt en de Vlaamse Regering veel
verantwoordelijkheid en macht heeft voor de concrete invulling (Vlaams Parlement, nr.
1.885/6, p. 13-14).
Aangezien de verschillende partijen niet steeds een duidelijk standpunt innamen en
GGO’s een erg polariserend en publiek debat met zich meebrengen, is aanvullend ook naar
de verschillende verkiezingsprogramma’s voor de Vlaamse verkiezingen van 2004 en 2009
gekeken (zie Tabel 4.). Hoewel het beleid rond die periode gevormd werd en het debat ook
publiek heerste, is de beperkte aanwezigheid van de thematiek in deze
verkiezingsprogramma’s des te opvallender. De conclusies die hieruit kunnen genomen
worden sluiten niettemin aan bij wat uit het parlementair debat blijkt.
Tabel 4.: Uittreksels over GGO’s, indien aanwezig, uit de verkiezingsprogramma’s van 2004 en 2009 van de verschillende partijen die bij de finale stemming in het Vlaams Parlement vertegenwoordigd waren (Bronnen:
Groen!, 2009; N-VA, 2004; N-VA, 2009; Open Vld, 2009; sp.a, 2004).
Partij Verkiezingsprogramma 2004 Verkiezingsprogramma 2009 CD&V / / Groen! / "principieel tegen commerciële teelten" N-VA "strikt gecontroleerde teelt" "zowel biologische, conventionele als GGO-teelten
moeten naast elkaar kunnen blijven bestaan" Open Vld / "in zetten op innovatie door GGO's te stimuleren" sp.a "de verstuiver betaalt" / Vlaams Belang / /
Voorgaande elementen tonen zich in de indicatieve stemming in de bevoegde
commissie (Vlaams Parlement, nr. 1.885/7) en de uiteindelijke plenaire stemming (Vlaams
Parlement, plenaire 39, p. 44). Hieraan namen 92 leden deel, 65 stemden voor (CD&V, open
50
Vld, sp.a., N-VA en UF aangevuld met enkele onafhankelijke), 6 stemden tegen (Groen!
aangevuld met een onafhankelijke) en 21 leden (Vlaams Belang) onthielden zich. Wanneer
later de gewijzigde co-existentieaanbeveling (zie 1.1.3.4. Aanbeveling 2010/C 200/01) ook
expliciet aan commissie Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid gemeld werd (Vlaams
Parlement, nr. 51-B/2, p. 4), ondernam het Vlaams Parlement hiermee geen verdere stappen.
3.2.2. Analyse van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren
In het eerste partim van de resultaten werd al aangegeven dat de Vlaams co-
existentiewetgeving inzake GGO’s sterk aansluit bij de Europese aanbevelingen, maar dat er
ruimte was voor eigen nuances en inbreng (zie 3.1. De Vlaamse co-existentie wetgeving). Uit
bovenstaande opsomming van actoren, hun toegangskanalen en standpunten kan voor een
stuk opgemaakt worden hoe die ruimte tot nuance werd ingevuld in Vlaanderen.
Een eerste, zoniet de belangrijkste rol was weggelegd voor de Vlaams Regering en
zijn bevoegde minister, Kris Peeters. Door het wetgevend proces te initiëren had hij een sterk
sturende rol in de vorming van het kaderdecreet. De fundamentele keuzes, die gemaakt
werden alvorens het officieel horen van adviezen en het starten van de parlementaire
procedure, bleven op deze manier onaangeroerd. Ook bleef de bevoegde minister op deze
manier gedurende de hele procedure mee aan zet. Zo gaf de minister toelichting bij het
ontwerp van decreet in de bevoegde subcommissie en kon hij bij de besprekingen in de
subcommissie het voorliggend ontwerp verduidelijken en verdedigen (Vlaams Parlement, nr.
1.885/6, p. 4). Bovendien zal het ook moeilijker liggen een ontwerp vanuit de regering
fundamenteel te wijzigen door het parlement. Ook de opmaak van de bijhorende
uitvoeringsbesluiten lag bijna volledig in hun handen.
Ondanks die sterke rol, stelt de reguleringsimpactanalyse dat de keuze voor het
decretaal verankeren van de co-existentieregelgeving gedragen werd door de grote
meerderheid van de belangengroepen (zie 3.2.1.1. De Vlaamse Regering). Het debat toont
zich echter genuanceerder dan hiermee geïnsinueerd wordt.
Binnen Vlaanderen blijken de meningen sterker uiteen te lopen tussen de
verschillende actoren en belangengroepen. Niettemin is de overgrote meerderheid overtuigd
van de noodzaak van een co-existentiebeleid. De ene kant wil daadwerkelijk co-existentie
zoals de EC voor ogen heeft, de andere kant ziet het evenwel als manier om teelt onmogelijk
te maken. Het staat buiten kijf dat de wetenschappelijke wereld en de verschillende
milieuorganisaties hierin diametraal tegenover elkaar staan. Binnen de landbouworganisaties
lijken daarentegen verschillende visies aanwezig te zijn. Aangezien Boerenbond echter veruit
51
de belangrijkste landbouworganisatie is, lijkt vooral hun standpunt door te wegen. Opmerkelijk
is dat Boerenbond in 2004 vond dat het debat niet moest gevoerd worden door
belangengroepen, maar de overheid dit diende te sturen op basis van wetenschappelijke
inbreng (Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004, p. 54). Mogelijk schuilde hierin een angst
dat het debat te emotioneel gevoerd zou worden met een voor Boerenbond ongewenste
uitslag. Desondanks lijken de fundamentele keuzes die met het decreet gemaakt zijn door
een brede groep organisaties gedragen.
Bovendien kan weldegelijk gesteld worden dat het middenveld zijn rol kon spelen en
invloed kon uitoefenen. Zowel bij uitwerking van het decreet als bij de latere bepalingen in de
verschillende uitvoeringsbesluiten zijn verschillende, relevante spelers betrokken. Voor deze
uitvoeringsbesluiten die de Vlaamse Regering in principe volledig zelf kan invullen, werd de
belofte gedaan om zich te baseren op wetenschappelijk experts, overleg met de sector en
adviezen van de betrokken raden (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 8-9). Dit laatste werd
ook vastgelegd met de amendering van het ontwerp van decreet door de
meerderheidspartijen (zie 3.2.1.3.1. Amendementen).
De belangrijkste keuzes kregen evenwel vorm in het decreet, waarin het middenveld
ook de meeste mogelijkheden tot inbreng had. De verschillende adviesraden die
geraadpleegd werden, hadden weldegelijk een invloed op het ontwerp van decreet. Zij
konden alle drie met hun adviezen het voorontwerp tot op zeker niveau bijsturen. Als
voorbeeld kan verwezen worden naar de commissie co-existentie van conventionele,
biologische en genetisch gemodificeerde gewassen. Deze commissie is een antwoord op het
advies van SERV en Minaraad, die de oprichting van een commissie verantwoordelijk voor
behandeling van de aanvragen tot teelt en schadevergoeding vroeg. Het verdwijnen van de
mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging uit het voorontwerp is een voorbeeld van een
antwoord op het advies van VLTR. De impact van de adviezen gaat echter verder dan deze
voorbeelden. VLTR (2008) stelt dan ook zelf in een later advies dat bij de aanpassing van het
voorontwerp van decreet in belangrijke mate rekening gehouden werd met de aanbevelingen
uit de adviezen van VLTR, maar ook SERV en Minaraad.
Ook voor de rechtstreekse commentaren van belangenorganisaties was ruimte. Met
de bekommernis over imkers wordt bijvoorbeeld wel deels rekening gehouden door de
toevoeging dat in functie van het gewas mogelijke andere schadelijders binnen de
meldingsafstand bezwaar kunnen aantekenen tegen GGO-teelt (Vlaams Parlement, nr.
1.885/6, p. 12). Op bemerkingen over de zware beroepsprocedures en administratieve last
werd eveneens ingegaan. Op de vraag de economische schade volledig te vergoeden (i.p.v.
de vermelde “volledig of gedeeltelijk”), werd bijvoorbeeld niet ingegaan. Dit omdat niet kan
52
gegarandeerd worden dat de inkomsten van het fonds de uitgaven volledig kunnen dekken
(Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 11). Deze bekommernissen zijn veelal voorbeelden van
gecombineerde bezorgdheden van belangengroepen, adviesraden en parlementsleden. Voor
het Vlaams Parlement kan dan ook deels een gelijkaardige analyse als voor het middenveld
gemaakt worden. Gekeken naar de amendementen zijn enkel de drie amendementen van de
meerderheid aangenomen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/4). Het is duidelijk dat de
aangenomen commentaren van het middenveld en de aangenomen amendementen passen
in het algemeen kader. Ze doen geen afbreuk aan de oorspronkelijke doelstellingen van het
ontwerp van decreet en houden slechts wijzigingen in die de werkbaarheid van reële co-
existentie verbeteren of toch niet in het gedrang brengen.
De inbreng van het Vlaams Parlement lijkt evenwel eerder beperkt. Hoewel uit de
verschillende partijen verschillende signalen kwamen in dit debat, stemde toch een ruime
meerderheid, breder dan de meerderheidspartijen, voor het decreet. Alle partijen zagen de
noodzaak in van een co-existentiebeleid, maar het is moeilijker in te schatten waarom het
uiteindelijk resultaat relatief pro GGO’s is. Het is waarschijnlijk een combinatie van
bovenstaande factoren. Onder andere de afweging tussen verschillende overtuigingen, de
aanwezigheid van een sterke biotechnologische sector, een akkoord met het middenveld, een
Vlaamse Regering die initiatief nam in dit dossier en de aanwezigheid van Europese
richtsnoeren, stuurden waarschijnlijk mee dit resultaat.
De standpunten van de minister, belangengroepen, adviesraden en parlementsleden
tonen dus dat gelijkaardige bezorgheden en discussies bij deze beleidsactoren aanwezig zijn.
De fundamentele discussie die gevoerd leek te worden, blijft echter het vertrouwen of
wantrouwen in de biotechnologie en diens effect op mens en natuur. Zowel het
maatschappelijk middenveld als het Vlaams Parlement leken hier veelal in te vervallen.
Stefaan Sintobin (Vlaams Belang) legde hierbij de vinger op de wonde. Hij voerde aan “de
juiste discussie te voeren, niet over GGO’s als dusdanig, maar over hun co-existentie met
conventionele en biologische gewassen” (Vlaams Parlement, plenaire 38, p. 1). Voorgaande
standpunten tonen evenwel dat dit zelden gevolgd werd. Tegenstanders van GGO’s
argumenteren echter net dat de discussie gekaapt wordt door multinationals en de overheid
om aan die fundamentele discussie voorbij te gaan (Van Dyck, 2013)
De discussies en vragen die breder reiken dan het debat over co-existentie klinken
evenwel niet overal even sterk. De rechtstreekse contactmomenten tonen dat vooral
milieuorganisaties het debat breder open trekken. Bij de adviesraden blijkt vooral uit het
gemeenschappelijk advies van SERV en Minaraad dat zij niet louter op het economische
wensen te focussen. Niet toevallig, aangezien de milieuorganisaties in de Minaraad sterk
53
vertegenwoordigd zijn. Het lijkt dat zij die pro GGO’s zijn of co-existentie als haalbaar zien,
het (voor)ontwerp van decreet eerder functioneel behandelen met het oog op de
werkbaarheid en zij die contra GGO’s zijn voornamelijk met het oog op een de facto verbod.
Het is tot slot opmerkelijk dat subsidiariteit fundamenteel is in de Europese
aanbeveling, maar dat vele actoren voorstander blijken van een globaal, bindend Europees
kader. Aangezien de toelatingen met Europese procedures vastliggen en de fundamentele
discussie dus in feite Europees gevoerd werd, lijkt dit ook niet onlogisch. Het Janusgezicht
van de europeanisering (Cole, 2001, p. 30), waarover in de inleiding sprake, is dus merkbaar
aanwezig.
3.2.3. Analyse van de Europese invloed (bis)
In de verschillende documenten is telkens een ruime aandacht voor het Europees
kader inzake GGO’s. Vanuit de Vlaamse Regering wordt duidelijk hierop voortgebouwd voor
een Vlaams co-existentiebeleid en de adviesraden plaatsen het ook in een Europees kader.
Opmerkelijk is de evenwel beperktere regelmaat waarmee naar het Europese niveau
verwezen wordt in de hoorzittingen en debatten. Enerzijds bespreekt men inhoudelijk het
(voor)ontwerp van decreet en anderzijds vervalt men tot de fundamentelere GGO-discussie.
Vertrokken vanuit Europese beslissingen lijkt de vorming van het Vlaams co-existentiebeleid
meer dan verwacht het resultaat van debat door en inbreng van Vlaamse beleidsactoren.
Hoewel niet veel uitdrukkelijk vermeld, is de invloed van de EU is hierin echter wel aanwezig.
Naast het kader dat met behulp van de EU geschetst wordt, betrekt de minister-
president voor de verdediging van het ontwerp van decreet immers meermaals de EU. Om de
gemaakte keuzes te rechtvaardigen verwijst hij zowel naar de richtsnoeren en de adviezen bij
het voorontwerp van decreet als naar EU-lidstaten wiens co-existentiebeleid diende
aangepaste te worden na Europese opmerkingen (Vlaams Parlement, nr. 1.885/6, p. 7,11).
Niettemin vonden Vlaams Belang en Groen! dat de Vlaamse Regering zich te nauw
verschuilde achter de Europese richtsnoeren en Europese bezwaren bij het ontwerp (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/6, p. 7). Groen! verwees onder meer naar Wallonië waar teelt de facto
onmogelijk werd gemaakt (zie 4.1.1 Toetsing met de literatuur). Desondanks lijkt het beeld
van een beperkend Europees kader wel sterk aanwezig bij de verschillende actoren. Een
opmerking van Bart Martens (sp.a) vat dit beeld goed samen: “iedereen voelt zich wat
ongemakkelijk bij het ontwerp van decreet: hoewel iedereen wel extra voorwaarden zou willen
opleggen, is er een dwingend Europees keurslijf dat op dat vlak niet veel toelaat” (Vlaams
Parlement, nr. 1.885/6, p. 16).
54
De aanwezigheid van de EU lijkt in dit debat dan ook in het voordeel van de Vlaamse
Regering te spelen. Al kan dit meer algemeen gesteld worden voor de voorstanders van
GGO-teelt. De EC heeft immers met haar richtsnoeren het debat en het beleid in een
bepaalde richting trachten te sturen. Hoewel dit het grootste punt van onenigheid blijft, is het
wel het startpunt voor het co-existentiebeleid voor de verschillende Vlaamse beleidsactoren
geweest. Deze elementen lijken de analyse bij onderzoeksvraag 1 over de inschatting van
het mechanisme achter europeanisering dan ook te beamen. Bovenstaande analyse lijkt de
aanwezigheid van institutional compliance en framing domestic beliefs and expectations als
mechanisme te bevestigen.
De verschillende standpunten tonen echter ook dat bijvoorbeeld de vraag, de
keuzevrijheid van de consument op te nemen in het decreet en afstemmingen met de
buurregio’s in samenwerkingakkoorden te verankeren breed gedragen wordt. Hoewel beide
elementen in de aanbeveling 2003/556/EG vermeld staan, is hiermee niks ondernomen. De
aangehaalde mechanismen van europeanisering lijken dan ook beperkt in hun bereik.
Bovenal lijkt de centrale rol van de uitvoerende macht hiermee bevestigd.
Gekeken naar de macro-institutionele factoren lijken ook deze een duidelijke rol in de
europeanisering van het Vlaams co-existentiebeleid te hebben. Zoals aangehaald vraagt de
EC de betrokkenen te raadplegen (Tabel 1.), maar het neo-corporatistisch model (zie 1.2.5.2.
Macro-institutionele omstandigheden) zorgt reeds voor de institutionalisering van dergelijke
betrokkenheid. Het bestaand model laat toe dat belangengroepen, rechtstreeks en
onrechtstreeks, invloed hebben op het beleid. Hoewel de richtsnoeren niet bindend zijn en
relatief breed, wordt op deze manier weldegelijk de invloed van de EU op het Vlaams beleid
beïnvloed. De richtsnoeren beperken evenwel tot op zeker niveau zelf de inbreng van deze
groepen door het kader dat zij meegeven, maar het lijkt te sterk te stellen dat de EU op deze
manier de verhoudingen op Vlaams niveau gewijzigd heeft zodat het eindresultaat anders is.
Aansluitend tonen de standpunten van de politieke partijen verschillende visies.
Hoewel finaal een grote meerderheid voor het decreet stemt, toont dit wel het effect van
coalitieregeringen en regionalisering van het domein landbouw ondanks de europeanisering.
De beleidskeuze die Wallonië inzake co-existentie maakte, illustreert het verschil met het
Vlaamse beleid en insinueert tussen Vlaanderen en Wallonië een verschil in visie bij politiek
en middenveld rond dit thema.
55
3.2.4. Tussenconclusie
Het initiatief voor de opmaak van een Vlaams co-existentiebeleid kwam van de
minister van Landbouw. Een belangrijke rol in de wetgevende procedure bleek ook hierna
door hem opgenomen als sturende factor. Dit neemt evenwel niet weg dat zowel het
middenveld als het Vlaams Parlement invloed konden uitoefenen. De inbreng van deze twee
beleidsactoren was echter reëel tot waar ze pasten in het kader dat met initiële keuzes vanuit
de Vlaamse Regering gesteld werd. De focus lag dus op een werkbaar beleid dat past binnen
de Europese doelstellingen en de co-existentie van genetisch gemodificeerde, conventionele
en biologische teelt mogelijk maakt. Een keuze gemaakt door de Vlaamse Regering met
instemming van een groot deel van het betrokken middenveld.
De beleidsvorming toont dat de aanwezigheid van Europese richtsnoeren de invloed
van de verschillende beleidsactoren tot zeker niveau wijzigde. De voorstanders van GGO-
teelt, maar voornamelijk de uitvoerende macht wist hiervan te profiteren. Het lijkt evenwel niet
zo dat hierdoor de verschillende actoren in een gewijzigde machtsverhouding kwamen dat de
inbreng van de actoren en de uiteindelijke Vlaamse co-existentiewetgeving fundamenteel
anders was dan kon verwacht worden op basis van de standpunten van de verschillende
actoren.
57
4. BESPREKING EN CONCLUSIE
4.1. Bespreking
4.1.1. Toetsing met de literatuur
Dit europeaniseringsonderzoek is een casestudy van het Vlaams co-existentiebeleid
inzake GGO’s. Een erg specifieke case wat vergelijking met andere onderzoeken moeilijk
maakt. Op twee sporen zal evenwel een toetsing met de literatuur gemaakt worden. Enerzijds
met ander onderzoek naar co-existentiebeleid inzake GGO’s waar Vlaanderen aan te pas
komt en anderzijds met het bestaand europeaniseringsonderzoek uit de literatuurstudie.
Lollo (2012) maakt een vergelijkende analyse van de Vlaamse en Waalse co-
existentiewetgeving. Hoewel het geen europeaniseringsonderzoek betreft, heeft zijn analyse
toch heel wat raakpunten door de focus op het Vlaamse beleid en de verschillende Vlaamse
beleidsactoren. De Vlaamse Regering zou volgens Lollo (2012) in een lastige positie gezeten
hebben, geprangd tussen de economische belangen van de biotechnologiesector en de
tegenkanting van de publieke opinie. Hij ziet CD&V en Open Vld als de grote voorstanders op
het politieke niveau en Kris Peeters als pleitbezorger van het decreet gestoeld op de
belangen van Boerenbond en VIB.
Eigen onderzoek sluit aan bij dat van Lollo (2012), maar toont echter meer nuance.
Lollo (2012, p. 37) gaat bijvoorbeeld al te gemakkelijk voorbij aan de stappen die voor Kris
Peeters genomen werden. Bovendien kan de regelgeving die tot stand is gekomen inderdaad
als pro-GGO gezien worden en de invloed van Boerenbond en VIB hebben daar
waarschijnlijk toe bijgedragen. Maar de geïllustreerde weerstand die ook binnen Vlaanderen
aanwezig was in het eigen onderzoek, had ontegensprekelijk ook zijn effect. Ook de
terughoudendheid bij verscheidene politieke partijen is onderbelicht door keuze voor een
progressief beleid. Een beleid dat evenwel gebaseerd blijft op wetenschappelijke evaluaties
en ten dele een gevolg is van Europese keuzes. Lollo (2012) lijkt die Europese invloed amper
te (h)erkennen.
Het eigen onderzoek toont echter dat meermaals gesteld werd dat er omwille van de
EU geen andere keuze was dan de richting die het beleid nu uitgaat. Het onderzoek van Lollo
(2012) toont zoals eerder aangegeven dat het anders kan en dat Wallonië het anders doet:
“…le décret wallon se présente davantage comme un obstacle à ce type de culture” (Lollo,
2012, p. 41). Hoewel het geen onderzoek naar europeanisering betreft, toont de laatste zin
van Lollo niettemin diens invloed: “L’Union européenne donnant des signaux clairs en faveur
58
des biotechnologies vertes, il est permis douter que la Wallonie pourra marcher indéfiniment
contre le vent” (Lollo, 2012, p. 47). De EU is dan toch niet zo veraf.
Het eigen onderzoek toont dat de aanwezigheid van de Europese richtsnoeren
evenwel een duidelijk effect op het Vlaamse beleid en diens beleidsactoren heeft. In de
literatuurstudie werd er reeds op gewezen dat europeanisering een samengaan inhoudt van
Europese met macro-institutionele elementen om de binnenlandse beleidsvorming te
beïnvloeden. Zij creëren immers spanningen met het Europees niveau en bepalen uiteindelijk
mee- of tegenwerking aan de aanpassingsdruk. Bepaalde conclusies uit de literatuurstudie
kwamen reeds terug in het gevoerde onderzoek en verdienen evenwel nog enkele extra
bemerkingen. Andere elementen uit de literatuurstudie kunnen na de analyses in de
voorgaande secties hier beter geplaatst worden.
Eerder werd al gewezen op het belang van de neo-corporatistische beleidsvorming
als een belangrijke institutionele factor. Het zoeken naar consensus en gedragenheid speelt
hierin een belangrijke rol. Ook maakt volgens Knill (2001, p. 87) het voorkomen van
coalitieregeringen consensus noodzakelijk. Op deze manier kan volgens hem
europeanisering bemoeilijkt worden. Dit kan bijgevolg ook voor het neo-corporatistisch model
gesteld worden. In deze casestudy lijkt dit bij beide deels waar, aangezien verschillende
elementen worden betrokken om die consensus te vinden. Maar tegelijk lijken ze ook meer
gewicht aan de Vlaamse Regering te geven en zo europeanisering toch weer te
ondersteunen. Bovendien lijkt de rol van het neo-corporatistisch model te groot om het
Vlaams Parlement een brede rol te geven. In lijn met Cole (2001) lijkt de rol van de politieke
partijen bij europeanisering dan ook beperkt. Aansluitend is het ook veeleer de staatstructuur,
die o.a. Knill (2001) en Bursens (2002) bespreken, die impact heeft gezien de Vlaams -
Waalse tegenstelling en de vergaande opdeling tussen de verschillende Belgische
beleidsniveaus.
Hoewel de conclusies van Fontana (2011, p. 655) gelden voor negatieve integratie
kunnen heel wat parallellen teruggevonden worden. Zij besluit dat door europeanisering het
overleg tussen verschillende beleidsactoren verzwakt, hoewel onderzoekers als
Verschraegen et al. (2011, p. 60) aangeven dat europeanisering de samenwerking tussen
publieke en private sectoren bevorderen. Voor deze casestudy lijkt de waarheid dan ook
tussen de twee te zitten. Overleg is sterk aanwezig door het neo-corporatistisch model en lijkt
niet verzwakt, zelfs eerder bestendigd, door de inhoud van de Europese richtsnoeren, maar
ook moet naar het uiteindelijke resultaat van dat overleg gekeken worden.
Het resultaat van het overleg in de uiteindelijke wetgeving lijkt aan te sluiten bij het
onderzoek van Fontana (2011) en Thatcher (2004). Deze laatste heeft het over een
continuüm van winnaars en verliezers. Uit het onderzoek kan afgeleid worden welke actoren
59
hun voorkeuren het best beantwoord zagen. Het eigen onderzoek toont dat de voorstanders
van GGO-teelt bij de winnaars ingedeeld kunnen worden, net als de Vlaamse Regering. Dit
zegt evenwel niet de EU hiervoor gezorgd heeft. Ook zonder de invloed van de EU zouden er
steeds winnaars en verliezers bij de beleidsvorming zijn. Maar het onderzoek bevestigt ook
dat inderdaad voornamelijk de Vlaamse Regering het sterkst doorweegt mede dankzij de EU.
Fontana (2011) en Thatcher (2004, p. 305) die de uitvoerende macht in het winnende kamp
als gevolg van europeanisering plaatsen, worden hierin dus gevolgd.
Volgens Fontana (2011, p. 665-666) gebeurt dit echter enkel als de uitvoerende
macht van deze mogelijkheid gebruik maakt en in interactie met andere binnenlandse
actoren. Ook hier kan bij aangesloten worden. In de analyses van het onderzoek werd al
ingegaan op het mechanisme van europeanisering als factor van europeanisering. De
mechanismen waarmee de verschillende actoren trachten te wegen op het beleid werden ook
tussen de regels licht aangeraakt, maar volgen een andere redenering. Het gebruik van
verwijzingen naar de Europese richtsnoeren en adviezen tonen dat in lijn met het onderzoek
van Fontana (2011), Thatcher (2004) en Verschraegen et al. (2011) voornamelijk legitimatie
aanwezig is om het binnenlands beleid in een bepaalde richting te sturen in het voordeel van
de Vlaamse Regering. De logic of appropriateness van Buller (2006, p. 391) lijkt evenwel ook
beperkt aanwezig. Het citaat van Bart Martens (sp.a) (zie 3.2.3. Analyse van de Europese
invloed (bis)) werd weergegeven als argument om framing vanuit de EC te bevestigen, maar
bewijst tegelijk dat dit een argument voor beleidsactoren is om de richtsnoeren te volgen.
Informatie asymmetrie (Fontana, 2011) lijkt in dit dossier veel beperkter mee te spelen. Kris
Peeters maakt gebruik van de notificatie aan de EC om de gemaakte keuzes te legitimeren,
maar het lijkt alvast zo dat andere beleidsactoren geen inzage hadden in de adviezen van en
besprekingen met de EC die hierin voorkwamen.
Verschillende mechanismen uit de literatuur worden dus herkend in deze casestudy,
maar net zoals in de literatuur is hun belang sterk verschillend. Opmerkelijk is dat al deze
mechanismen voornamelijk bij de uitvoerende macht van toepassing zijn. Hiermee lijkt diens
centrale rol bevestigd.
Tot slot lijken de resultaten van het eigen onderzoek te bevestigen dat niet bindende
Europese beslissingen een sterke invloed hebben op het beleid. Zoals het onderzoek van
Fontana (2011) illustreerde. Gezien de bemerkingen in sectie 1.2.3. Effecten op het
binnenlands beleid, laat het eigen onderzoek evenwel niet toe te veralgemenen of de
vergelijking te maken met bindende Europese beslissingen aangezien het een enkele
casestudy betrof. Niettemin kan de conclusie van Fontana (2011) wel bijgetreden worden wat
de niet bindende beslissingen betreft.
60
4.1.2. Bemerkingen bij het gevoerde onderzoek
De onderzochte actoren zijn beperkt gehouden tot zij die toegelaten werden tot de
beleidsvorming. Dit had ook anders kunnen bekeken worden. Bijvoorbeeld de
reguleringsimpactanalyse (Vlaams Parlement, nr. 1.885/1,p. 7) heeft het over acht
doelgroepen die effecten ondervinden van het beleid: GGO-telers, conventionele telers, telers
die GGO-vrij wensen te telen (inclusief biologisch), loonwerkers, administratie, buurlidstaten
en buurregio’s, biotechnologie-industrie en consumenten. Het had een andere insteek kunnen
zijn te vertrekken vanuit een bredere groep dan louter zij die rechtstreeks betrokken zijn
geweest bij het beleid. Het lijkt evenwel twijfelachtig op deze manier een andere conclusie te
bekomen. Bijvoorbeeld consumentenorganisaties hebben ongetwijfeld een inbreng omtrent
GGO’s, maar co-existentie lijkt een luik waar ze omwille van de Europese etiketteringsnormen
en toelatingsprocedures slechts een beperkte inbreng kunnen hebben.
Aansluitend is het echter duidelijk dat, hoewel getracht werd co-existentie los te zien
van de hele discussie rond GGO’s omwille van de insteek van de Europese aanbevelingen,
dit niet volledig gelukt is. Vrijwel geen enkele actor ziet het zo. Zoals aangehaald vervalt de
discussie regelmatig tot pro en contra GGO-teelt (en dus co-existentie). Uit de verschillende
parlementaire en overheidsdocumenten valt wel te achterhalen hoe de verschillende actoren
t.o.v. het decreet stonden en welke elementen ze anders wilden zien. In de meeste andere
bronnen is dit meestal beperkt tot een, soms zeer uitgebreide, argumentatie van pro of
contra. Hieruit is het evenwel moeilijk concrete invloed te extraheren. Het bruikbaar
bronnenmateriaal is dan ook relatief beperkt ondanks veelheid aan informatie.
Uit het onderzoek komen relatief duidelijke antwoorden naar voor op de beide
onderzoeksvragen. Europeanisering is dus een feit. De opmerking dient evenwel gemaakt te
worden dat de voorkeur binnen Vlaanderen lijkt aan te sluiten bij de keuzes die op Europees
niveau gemaakt zijn en met de richtsnoeren geïmpliceerd worden. Zonder te vervallen in de
discussie van letter en geest van een beleid, kan de vraag dan ook gesteld worden of
europeanisering daadwerkelijk zo sterk is of een vertekend beeld is als gevolg van initiële
overstemming met deze niet bindende aanbeveling. Naast deze bedenking moet ook opgelet
worden voor verwarring met andere invloedsbronnen zoals mondialisering (Ozel, 2013, p.
744) en domesticatie (Bugdahn, 2005). Hierin schuilt dan ook de grootste beperking van een
casestudy. De conclusies hieruit zijn stevig onderbouwd, maar niet te veralgemenen.
61
4.1.3. Verder onderzoek
Het gevoerde onderzoek en de bekomen resultaten geven aanleiding tot een aantal
nieuwe vragen die men zich kan stellen. Hieronder staan dan ook enkele suggesties voor
verder onderzoek geformuleerd:
Het huidig Europees kader laat met de niet bindende aanbeveling relatief veel vrijheid
aan de lidstaten. Het Europees-Amerikaans handelsconflict rond GGO’s was één van de
elementen die bijdroegen aan dit Europees beleid (D’hondt, 2004; Van Wymeersch, 2006).
De recente handelsbesprekingen tussen de EU en VS kunnen dit beeld in de toekomst
misschien sterk veranderen. Het nieuws dat deze onderhandelingen spaak dreigden te lopen
op GGO-teelt door de strikte regelgeving in de EU (De Morgen, 2013), wijzen er mogelijk op
dat er nieuwe ontwikkelingen in dit dossier zullen komen en de ruimte die gelaten wordt
beperkter zal zijn. Opvolging van het mogelijk gewijzigd co-existentiebeleid zal toelaten
sterkere conclusies te nemen over europeanisering door de evolutie in deze case.
Toetsing met de literatuur geeft aan dat de lidstaten en regio’s soms sterk verschillen
in hun co-existentiebepalingen (Lollo, 2012; Vrijens, Gabriels & Van Gijseghem, 2004). Als
bemerking bij het onderzoek werd ook aangegeven dat de conclusies sterk afhankelijk zijn
van de gekozen case (zie 4.1.2. Bemerkingen bij het gevoerde onderzoek). Een
comparatieve studie naar de europeanisering van het beleid en de beleidsactoren in
verschillende landen en regio’s kan interessant zijn om een meer algemeen beeld te krijgen
van de factoren bepalend voor europeanisering en bepalend voor de verschillen in
europeanisering. Op deze manier kan ook een uitspraak gedaan worden over het al dan niet
convergeren van het co-existentiebeleid van lidstaten onder invloed van europeanisering (zie
1.2.3. Effecten op het binnenlands beleid).
Een volledig andere insteek, doch daarom niet minder interessant komt voort uit de
slotbemerking betreffende het Janusgezicht van de europeanisering in sectie 3.2.2. Analyse
van de invloed van de Vlaamse beleidsactoren. Verschillende belangengroepen, voor- en
tegenstanders van co-existentie, blijken voorstander van een (bindende) Europese co-
existentieregeling. Europees zou men er echter niet uit geraakt zijn (Staes, Redant & Van
Scharen, 2012). Een politicologisch onderzoek naar de oorzaken hierachter oogt interessant.
62
4.2. Conclusie
De blijvende polemiek die GGO’s veroorzaken en de opkomst van het
europeaniseringsonderzoek wierpen vragen op over de invloed van de EU op de vorming van
het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s en niet in het minst op de verschillende
beleidsactoren hierin actief. Dit beleidsdomein toont immers een deelaspect van het GGO-
debat waarin Vlaanderen reële bevoegdheden heeft. A.d.h.v. de verschillende
onderzoeksvragen, die een leidraad vormden doorheen deze masterproef, wordt hierop een
antwoord geformuleerd.
Onderzoeksvraag 1: Hoe nauw sluit het Vlaams co-existentiebeleid inzake GGO’s
aan bij de niet bindende richtsnoeren van de EC?
De Vlaamse co-existentiewetgeving inzake GGO’s toont een sterke rol voor de
Europese richtsnoeren. Zowel naar letter als naar geest kan gesteld worden dat aanbeveling
2003/556/EG hiervoor een duidelijke basis vormde. Enerzijds zijn vele van de richtsnoeren
inhoudelijk terug te vinden in het decreet en de uitvoeringsbesluiten. Anderzijds is het een
beleid dat de teelt van GGO’s in Vlaanderen mogelijk maakt en reële co-existentie voor ogen
heeft. Het Vlaams beleid kan dan ook als pro GGO beschouwd worden. Keuzevrijheid voor
landbouwers en een economische benadering van co-existentie vormen de hoekstenen van
het beleid. Op deze manier wordt de Europese benadering van co-existentie gevolgd en zijn
overwegingen rond milieu en volksgezondheid buiten beschouwing gelaten daar bijgetreden
wordt dat deze op voldoende wijze bij de toelatingsprocedures op Europees niveau
beoordeeld worden.
Europeanisering is bijgevolg duidelijk een feit ondanks het niet bindend karakter van
de aanbeveling. Eerder onderzoek van Fontana (2011) kan dan ook bijgetreden worden. Dit
neemt echter niet weg dat op Vlaams niveau geen eigen keuzes gemaakt werden. Dit verhaal
van europeanisering verdient dan ook enige nuance. Het lijkt veeleer juist te stellen dat het
Vlaams beleid in een Europees kader ingepast werd met ruimte voor Vlaamse eigenheid en
keuzes. Bovendien werd bij het verschijnen van een nieuwe aanbeveling in 2010 ook geen
wijziging aan het decreet aangebracht.
Onderzoeksvraag 2: Welke actoren slaagden er in hun visie en voorkeuren door te
drukken bij de uitwerking van het co-existentiebeleid in Vlaanderen en welke impact had de
EU hierop?
Het initiatief voor de opmaak van een Vlaams co-existentiebeleid kwam van de
uitvoerende macht. Een belangrijke rol in de wetgevende procedure bleek ook hierna door
63
hem opgenomen als sturende factor. Dit neemt evenwel niet weg dat zowel het middenveld
als het Vlaams Parlement een niet onbelangrijke invloed konden uitoefenen bij de vorming
van het uiteindelijke beleid. Belangenroepen werden gehoord, adviezen vanuit verschillende
raden werden gevolgd, parlementaire discussies werden gevoerd en amendementen werden
aangebracht. De inbreng van deze twee beleidsactoren, middenveld en wetgevende macht,
was echter reëel tot waar ze pasten in het kader dat met initiële keuzes vanuit de Vlaamse
Regering gesteld werd. De focus lag dus op een werkbaar beleid dat past binnen de eigen en
Europese doelstellingen en dat de co-existentie van genetisch gemodificeerde, conventionele
en biologische teelt mogelijk maakt. Deze keuze werd gemaakt door de Vlaamse Regering
met instemming van een groot deel van het betrokken middenveld en finaal ook het Vlaams
Parlement. Hoewel de overgrote meerderheid de noodzaak van een co-existentiebeleid
inzag, neemt dit evenwel niet weg dat er grote meningsverschillen tussen de verschillende
actoren aanwezig waren.
De beleidsvorming toont dat de aanwezigheid van Europese richtsnoeren de invloed
van de verschillende beleidsactoren tot zeker niveau wijzigde. Voornamelijk de uitvoerende
macht kwam hieruit als winnaar zoals ook onderzoek van onder meer Fontana (2011) en
Thatcher (2004) eerder aangaf. Algemeen ook de voorstanders van GGO-teelt. De EC heeft
immers met haar richtsnoeren het debat en het beleid in een bepaalde richting trachten te
sturen. In de beleidsvorming kwam dit ook naar voor en verschillende actoren ervoeren dit
ook sterk. Voornamelijk de bevoegde minister wist hiervan gebruik te maken. Het lijkt evenwel
niet dat hierdoor de verschillende actoren in een gewijzigde machtsverhouding kwamen zodat
de inbreng van de actoren en de uiteindelijke Vlaamse co-existentiewetgeving fundamenteel
anders was dan zou kunnen verwacht worden zonder de Europese aanbeveling.
Tot slot lenen beide onderzoeksvragen in deze casestudy zich er toe een beeld te
vormen over de factoren bepalend voor europeanisering om alzo de invloed van de EU te
helpen begrijpen. Ten eerste was er wel degelijk aanpassingsdruk door Europese
beleidskeuzes. Enerzijds door de toelating van GGO’s op Europees niveau en anderzijds
door de focus in de aanbeveling op het louter landbouwkundige en economische. Ten tweede
bewijzen de verschillende macro-institutionele factoren een belangrijke rol te spelen.
Voornamelijk het gebruik van het neo-corporatistisch beleidvormingsmodel heeft zijn effect,
maar ook de aanwezigheid van coalitieregeringen en de regionalisering van het
landbouwdomein wegen door. Ten derde heeft ook het mechanisme achter europeanisering
zijn invloed. Zowel institutional compliance als framing domestic beliefs and expectations
komen hierbij sterk naar voor. Een combinatie van verschillende factoren kan dan ook naar
voor geschoven worden in dit europeaniseringsonderzoek.
65
5. Referenties
Artikels, boeken en internetbronnen
De bronnen aangegeven met * zijn aangehaald uit andere bronnen, maar konden niet
geraadpleegd worden.
*Andersen, S. M., & Liefferink, D. (Eds.) (1997). European Environmental Policy. The
Pioneers. Manchester: Manchester University Press.
*Atkinson, M. M., & Coleman, W. D. (1989). Strong States and Weak States. Sectoral Policy
Networks in Advanced Capitalist Economies. British Journal of Political Science, 19(1),
48-67.
belga (2013, Juni 6). Omheining ggo-maisveld vernield. De Standaard, p.19.
Beyers, J., & Kerremans, B. (2007). Critical resource dependencies and the Europeanization
of domestic interest groups. Journal of European Public Policy, 14(3), 460-481.
Boerenbond (2006). Inzetten op de toekomst, publicatie naar aanleiding van het
Boerenbondcongres 2 december 2006. Geraadpleegd op 2 juli 2013 op
http://www.boerenbond.be/DesktopModules/ITOmni.EFolder/Pages/2/64/congresboek20
06.pdf.
Boonen, C., Crauwels, G., De Loose, M., Van Droogenbroeck, B., De Vliegher, A., &
Coomans, D. (2011). Vademecum co-existentie & ggo’s. Brussel: Beleidsdomein
Landbouw en Visserij.
Börzel, T. (2002). Pace-Setting, Foot-dragging, and Fence-Sitting: Member State Responses
to Europeanization. Journal of Common Market Studies, 40(2), 193-214.
Börzel, T., & Risse, Th. (2000). When Europe Hits Home: Europeanization and Domestic
Change. European Integration Online Papers, 4(15). Geraadpleegd op 20 april 2012 op
http://eiop.or.at/eiop/texte/2000-015.htm
Bugdahn, S. (2005). Of Europeanization and domestication: the implementation of the
Environmental Information Directive in Ireland, Great Britain and Germany. Journal of
European Public Policy, 12(1), 177-199.
Buller, J. (2003). The Europeanization of National Politics? Government and Opposition,
38(4), 528-535.
Buller, J. (2006). Contesting Europeanisation: Agents, Institutions and Narratives in British
Monetary Policy. West European Politics, 29(3), 389-409.
Bulmer, S. (2007). Theorizing Europeanization. In P. Graziano & M. P. Vink (Eds.),
Europeanization: New Research Agendas (pp. 46-58). New York: Palgrave Macmillan.
Bursens, P. (2002). Why Denmark and Belgium Have Different Implementation Records: On
Transposition Laggards and Leaders in the EU. Scandinavian Political Studies, 25(2),
173-195.
Bursens, P. (2007). State Structures. In P. Graziano & M. P. Vink (Eds.), Europeanization:
New Research Agendas (pp. 115-127). New York: Palgrave Macmillan.
66
*Checkel, J. T. (2001). The Europeanization of Citizenship? In M. G. Cowles, J. A. Caporaso
& T. Risse (Eds.), Transforming Europe: Europeanisation and Domestic Change (pp.
180-197). Ithaca: Cornell University Press.
Clark, J., & Jones, A. (2011). ‘Telling Stories about Politics’: Europeanization and the EU’s
Council Working Groups. Journal of Common Market Studies, 49(2), 341-366.
Clive, J. (2011). Global Status of Commercialized Biotech.GM Crops: 2011. ISAAA Brief No.
43. New York: ISAAA.
Clive, J. (2012). ISAAA Brief 44-2012: Executive Summary. Geraadpleegd op 10 juni 2013 op
http://www.isaaa.org/resources/publications/briefs/44/executivesummary/
Cole, A. (2001). National and Partisan Contexts of Europeanization: The Case of the French
Socialists. Journal of Common Market Studies, 39(1), 15-36.
Cole, A., & Drake, H. (2000). The Europeanization of the French polity: continuity, change
and adaptation. Journal of European Public Policy, 7(1), 26-43.
De Morgen (2013). VS: “Europese ggo-regels zwaar en ontoepasbaar”. Geraadpleegd 2 april
2013 op http://www.demorgen.be/dm/nl/5397/Milieu/article/detail/1607208/2013/04/02/
VS-Europese-ggo-regels-zwaar-en-ontoepasbaar.dhtml.
Dendooven, P. (2013, Mei 31). Vlaamse biotech mist alleen nog het grote geld. De
Standaard, p. 32.
D’hondt, S. (2004). Een analyse van de Europese besluitvorming omtrent GGO’s. Scriptie,
Universiteit Gent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, afstudeerrichting
Internationale Politiek.
Dyson, K. (2000a). Europeanization, Whitehall Culture and the Treasury is Institutional Veto
Player: A Constructivist Approach to Economic and Monetary Union. Public
Administration, 78(4), 897-914.
Dyson, K. (2000b). EMU as Europeanization: Convergence, Diversity and Contingency.
Journal of Common Market Studies, 38(4), 645-666.
Europese Commissie (2013). EU Register of authorised GMOs. Geraadpleegd op 10 juni
2013 op http://ec.europa.eu/food/dyna/gm_register/index_en.cfm
*Feick, J. (1983). Internationale Vergleichbarkeit staatlicher Interventionsprogramme –
Konzeptionelle und methodische Probleme. In R. Mayntz (Ed.), Implementation
politischer Programme II (pp. 197-220). Opladen: Westdeutscher Verlag.
Fontana, M.-C. (2011). Europeanization and domestic policy concertation: how actors use
Europe to modify domestic patterns of policy-making. Journal of European Public Policy,
18(5), 654-671.
Foubert, B. (2013, Februari 13). Acht maanden cel voor vernieling aardappelveld. Het
Nieuwsblad, p.7.
Friends of the Earth Vlaanderen en Brussel (2004). GGO-vrije zones in België: een sterke
troef voor een landbouw zonder genetisch gemanipuleerde organismen! Geraadpleegd
op 15 juli 2013 op http://www.motherearth.org/news/oldnews_nl.php?art=mWsL4q.
67
*George, A. L., & Bennett, A. (2005). Case Studies and Theory Development in the Social
Science. Cambridge, MA en London: MIT Press.
GMO free Regions (2013). GMO-free Regions by Country. Geraadpleegd op 8 juli 2013 op
http://www.gmo-free-regions.org/.
*Goetz, K. H., & Hix, S. (Eds.) (2001). Europeanised Politics? European Integration and
National Political Systems. London: Frank Cass.
*Green Cowles, M., Caporaso, J., & Risse, T. (Eds.) (2001). Transforming Europe:
Europeanisation and Domestic Change. Ithaca: Cornell University Press.
Groen! (2009). De toekomst wil vooruit, Programma Groen! voor de Vlaamse verkiezingen
2009. Geraadpleegd op 28 juni 2013 op http://www.groen.be/ideen/programma_16.aspx.
*Hanf, K., & Soetendorp, B. (1998). Small States and the Europeanization of Public Policy. In
K. Hanf, & B. Soetendorp (Eds.), Adapting to European Integration. Small States and the
European Union (pp. 1-13). Harlow: Longman.
*Harcourt, A. J. (2000). European Institutions and the Media Industry, European Regulatory
Politics between Pressure and Pluralism. Ph.D. Dissertation, Department of
Government, University of Manchester.
*Héritier, A., & Knill, C. (2001). Differential Responses to European Policies: A Comparison.
In A. Héritier, D. Kerwer, C. Knill, D. Lehmkuhl, T. Teutsch & A.-C. Douillet (Eds.),
Differential Europe: The European Union Impact on National Policymaking (pp. 257-
294). Boulder: Rowman and Littlefield.
*Heritier, A., Knill, C., & Mingers, S. (1996). Ringing the Changes in Europe. Regulatory
Competition and Redefinition of the State. Britain, France and Germany. Berlin: Walter
de Gruyter.
ILVO (2013). ILVO: maïs, ggo en co-existentie. Geraadpleegd op 12 juli 2013 op
http://www.ilvo.vlaanderen.be/Default.aspx?TabID=6390#.UeA05uAQ2bE.
Interuniversitaire Commissie Juridische Verwijzingen en Afkortingen (2012). Juridische
verwijzingen en afkortingen. Mechelen: Kluwer.
ISAAA (2013). GM Crop Events approved in European Union. Geraadpleegd op 10 juni 2013
op http://www.isaaa.org/gmapprovaldatabase/approvedeventsin/default.asp?CountryID=
EU&Country=European%20Union.
Jacquot, S., & Woll, C. (2003). Usage of European Integration – Europeanisation from a
sociological perspective. European Integration Online Papers, 7(12). Geraadpleegd op
20 april 2012 op http://eiop.or.at/eiop/texte/2003-012a.htm
*Jann, W. (1983). Staatliche Programme und ‘Verwaltungskultur’. Opladen: Westdeutscher
Verlag.
*Jordan, G., & Richardson, J. (1982). The British Policy Style or the Logic of Negotiation. In
Richardson, J. (Ed.), Policy Styles in Western Europe. London: Allen and Unwin.
*Keeler, J. (1987). The Politics of Neocorporatism in France. New York: Oxford University
Press.
68
*Knill, C. (1997). The Europeanization of Domestic Policies: The Development of EC
Environmental Policy. Environmental Policy and Law, 27, 48-56.
Knill, C. (2001). The Europeanisation of National Administrations. Patterns of Institutional
Change and Persistence. Cambridge: Cambridge University Press.
Knill, C., & Lehmkuhl, D. (1999). How European Matters: Different Mechanisms of
Europeanization. European Integration Online Papers, 3(7). Geraadpleegd op 16 april
2012 op http://eiop.or.at/eiop/texte/1999-007a.htm
Knill, C., & Lehmkuhl, D. (2002). The national impact of European Union regulatory policy:
Three Europeanization mechanisms. European Journal of Political Research, 41, 255-
280.
*Knill, C., & Lenschow, A. (1998). Change as ‘Appropriate Adaptation’: Administrative
Adjustment to European Policy in Britain and Germany. Warwick: European Consortium
for Political Research.
Knill, C., Tosun, J., & Bauer, M. W. (2009). Neglected faces of Europeanization: the
differential impact of the EU on the dismantling and expansion of domestic policies.
Public Administration, 87(3), 519-537.
*Kohler-Koch, B. (1999). The Evolution and Transformation of European Governance. In B.
Kohler-Koch, & R. Eising (Eds.), The Transformation of Governance in the European
Union (pp. 14-35). London: Routledge.
KVDP (2013, Mei 29). Aardappelactivisten krijgen nieuw proces. De Morgen, p.8.
Ladrech, R. (1994). Europeanization of Domestic Politics and Institutions: The Case of
France. Journal of Common Market Studies, 32(1), 69-88.
Laffan, B. (2007). Core Executives. In P. Graziano & M. P. Vink (Eds.), Europeanization: New
Research Agendas (pp. 128-140). New York: Palgrave Macmillan.
*Lindberg, L. (1971). Political Integration as a Multidimensional Phenomenon Requiring
Multivariate Measurement. In Lindberg, L., & Scheingold, S. (eds), Regional Integration:
Theory and Research (pp. 45-127). Cambridge: Harvard University Press.
Lollo, Y. (2012). La regulation des OGM en Wallonie et en Flandre. Courrier hebdomadaire,
2143, 1-49.
*Marks, G. (1992). Structural Policy in the European Community. In Sbragia, A. (Ed.), Euro-
Politics: Institutions and Policymaking in the ‘New’ European Community (pp. 207-233).
Washington: Brookings.
Minaraad (2013). Samenstelling Minaraad. Geraadpleegd op 27/6/2013 op
http://www.minaraad.be/Algemeen/Samenstelling.
Montpetit, E. (2000). Europeanization and domestic politics: Europe and the development of a
French environmental policy for the agricultural sector. Journal of European Public
Policy, 7(4), 576-592.
msn (2011, Mei 31). To g or not to g. De Standaard, p.14.
N-VA (2004). 21 voorstellen voor het Vlaanderen van de 21ste eeuw, verkiezingsprogramma
13 juni 2004. Geraadpleegd op 28 juni 2013 op http://www.n-va.be/congresteksten.
69
N-VA (2009). Uitrit Vlaanderen afrit crisis, verkiezingsprogramma 7 juni 2009. Geraadpleegd
op 28 juni 2013 op http://www.n-va.be/congresteksten.
Open Vld (2009). Er zit meer in Vlaanderen, Verkiezingsprogramma Vlaamse verkiezingen 7
juni 2009. Geraadpleegd op 28 juni 2013 op http://www.liberaalarchief.be/verkiezingspro
grammas/vv-2009.pdf.
Olsen, J. P. (2002). The Many Faces of Europeanization. Journal of Common Market Studies,
40(5), 921-952.
Ozel, I. (2013). Differential Europe within a nation: Europeanization of regulation across policy
areas. Journal of European Public Policy, 20(5), 741-759.
Parsons, C. (2007). Puzzling out the EU role in national politics. Journal of European Public
Policy, 14(7), 1135-1149.
Poletti, A. (2011). World Trade Organization judicialization and preference convergence in EU
trade policy: making the agent’s life easier. Journal of European Public Policy, 18(3),
361-382.
Reynebeau, M. (2011, Mei 30). Frankensteinbintjes. De Standaard, p.3.
*Schneider, V. (2001). Institutional Reform in Telecommunications: The European Union in
Transnational Policy Diffusion. In M. Green Cowles, J. Caporaso, & T. Risse (Eds.),
Transforming Europe: Europeanisation and Domestic Change (pp. 60-78). Ithaca:
Cornell University Press.
SERV (2013). Samenstelling SERV. Geraadpleegd op 16 juli 2013 op http://www.serv.be/serv
/page/samenstelling-serv-0.
sp.a (2004). Vlaams programma, 13 juni 2004. Geraadpleegd op 28 juni 2013 op
http://www.s-p-a.be/partij/geschiedenis/verkiezingscampagnes%201999%20tot%20hede
n/.
Staes, B., Redant, B. & Van Scharen H. (2012). GGO’s: droom of nachtmerrie? Antwerpen:
Houtekiet.
*Taylor, P. (1983). The limits of European integration. London: Croom Helm.
Thatcher, M. (2002). Transforming Europe, Europeanization and Domestic Change. West
European Politics, 25(3), 215-216.
Thatcher, M. (2004). Winners and Losers in Europeanisation: Reforming the National
Regulation of Telecommunications. West European Politics, 27(2), 284-309.
*Treib, O. (2003). Die Umsetzung von EU-Richtlinien im Zeichen der Parteipolitik: Eine
akteurszentrierte Antwort auf die Misfit-These. Politische Vierteljahresschrift, 44(4), 506-
528.
Van De Perre, K. (2011, Mei 30). Aardappelveldslag in Wetteren. De Morgen, p.3.
Van Dyck, B. (2013, Mei 31). Na de aardappel wordt het debat gemanipuleerd. De Standaard,
p. 48.
Van Wymeersch, T. (2006). Europees Amerikaanse handelsconflicten: casestudie GGO’s.
Scriptie, Universiteit Gent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen,
afstudeerrichting Internationale Politiek.
70
Verschraegen, G., Vanhercke, B., & Verpoorten, R. (2011). The European Social Fund and
domestic activation policies: Europeanization mechanisms. Journal of European Social
Policy, 21(1), 55-72.
VIB (2013). History of VIB. Geraadpleegd op 8 juli 2013 op http://www.vib.be/en/about-
vib/organization/Pages/History.aspx.
Vink, M. P., & Graziano, P. (2007). Challenges of a New Research Agenda. In P. Graziano &
M. P. Vink (Eds.), Europeanization: New Research Agendas (pp. 3-20). New York:
Palgrave Macmillan.
Vlaamse overheid (2010). Achtergronddocument over co-existentie en ggo’s in Vlaanderen,
Europa en de wereld. Brussel: Departement Landbouw en Visserij, afdeling Landbouw-
en Visserijbeleid.
Vlaams Parlement (2013). Parlementair dossier. Geraadpleegd op 15 juli 2013 op
http://www.vlaamsparlement.be/Proteus5/showParlInitiatief.action;jsessionid=wcyTRJ5M
1zbYTmGvc1pRYKm68r5gW1CF2Tw5H4yd62ZQLhNgQdFX!2098006132?id=534416#
Procedureverloop.
VLTR (2008). Advies van de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad betreffende, het decreet
houdende de organisatie van coexistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met
conventionele gewassen en biologische gewassen. Geraadpleegd op 18 juli 2013 op
http://lv.vlaanderen.be/nlapps/data/docattachments/advies_vltr_decreet_coexistentie_12
0208.pdf.
VODO (2009). Over VODO. Geraadpleegd op 16 juli 2013 op http://vodo.yichalal.be/index.ph
p/over-vodo.html.
*Vogel, D. (1986). National Styles of Regulation. Environmental Policy in Great Britain and the
United States. Ithaca: Cornell University Press.
Vrijens, C., Gabriëls, P., & Van Gijseghem D. (2004). GGO’s in Vlaanderen: coëxistentie van
verschillende landbouwsystemen. Brussel: Vlaamse Onderzoekseenheid Land- en
Tuinbouw.
Parlementaire documenten
Amendementen (V. Dua) op het ontwerp van decreet houdende de organisatie van
coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en
biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/2.
Amendementen (T. Rombouts et al.) op het ontwerp van decreet houdende de organisatie
van coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen
en biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/3.
Hand. Vl.Parl. 2008-09, 25 maart 2009, Plenaire 38.
Hand. Vl.Parl. 2008-09, 25 maart 2009, Plenaire 39.
71
In eerste lezing door de commissie aangenomen artikelen van het ontwerp van decreet
houdende de organisatie van coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met
conventionele gewassen en biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/4.
Ontwerp van decreet houdende de organisatie van coëxistentie van genetisch
gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen,
Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/1.
Tekst aangenomen door de plenaire vergadering aangaande het voorstel van resolutie (T.
Merckx et al.) betreffende genetisch gewijzigd voedsel en het geven van nieuwe
impulsen aan het debat over genetisch gewijzigd voedsel, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr.
1.799/5.
Verslag namens de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid van de
hoorzitting aangaande het ontwerp van decreet houdende de organisatie van
coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en
biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/5.
Verslag namens de Subcommissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid aan de
Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en
Ruimtelijke ordening en Onroerend Erfgoed aangaande het ontwerp van decreet
houdende de organisatie van coëxistentie van genetisch gemodificeerde gewassen met
conventionele gewassen en biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 1.885/6.
Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en
Plattelandsbeleid en Ruimtelijke ordening en Onroerend Erfgoed aangaande het ontwerp
van decreet houdende de organisatie van coëxistentie van genetisch gemodificeerde
gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen, Parl.St. Vl.Parl. 2008-
09, nr. 1.885/7.
Verslag namens de Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid aangaande het
verslag van de Vlaamse Regering betreffende het overzicht van de door de Vlaamse
Overheid opgevolgde EU-dossiers juli 2010, Parl.St. Vl.Parl. 2009-10, nr. 51-B/2.
Verslag namens de Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid aangaande het
ontwerp van decreet houdende diverse bepalingen inzake landbouw, leefmilieu en
natuur en ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl.Parl. 2012-13, nr. 1.863/6.
Wetgeving en aanbevelingen
EU
Aanbev. Comm. 2003/556/EG, 23 juli 2003 over de richtsnoeren voor de ontwikkeling van
nationale strategieën en beste werkwijzen ter waarborging van de co-existentie van
genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele en biologische landbouw, Pb.L.
27 juli 2003, afl. 189, 36.
72
Aanbev. Comm. 2010/C 200/01, 13 juli 2010 inzake richtsnoeren voor de ontwikkeling van
nationale coëxistentiemaatregelen om de onbedoelde aanwezigheid van ggo’s in
conventionele en biologische gewassen te vermijden, Pb.C. 22 juli 2010, afl. 200, 1.
Richtl. EP en Raad 2001/18/EG, 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van
genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn
90/220/EEG van de Raad, Pb.L. 17 april 2001, afl. 106, 1.
Verord. EP en Raad (EG) Nr. 1829/2003, 22 september 2003 inzake genetisch
gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, Pb.L. 18 oktober 2003, afl. 268, 1.
Verord. EP en Raad (EG) Nr. 1830/2003, 22 september 2003 betreffende de traceerbaarheid
en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met
genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders
en tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG, Pb.L. 18 oktober 2003, afl. 268, 24.
België en Vlaanderen
B.Vl.Reg. 3 december 1999 betreffende de aanwijzing van de organisaties in de Vlaamse
Land- en Tuinbouwraad, B.S. 5 augustus 2000, 27.086.
B.Vl.Reg. 15 oktober 2010 houdende de vaststelling van algemene maatregelen voor de co-
existentie van genetisch gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en
biologische gewassen, BS 30 november 2010, 73.420.
B.Vl.Reg. 15 oktober 2010 houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de co-
existentie van genetische gemodificeerde maïsgewassen met conventionele
maïsgewassen en biologische maïs gewassen, BS 30 november 2010, 73.435.
B.Vl.Reg. 6 mei 2011 houdende de benoeming van de leden van de commissie co-existentie
van conventionele, biologische en genetisch gemodificeerde gewassen, BS 6 juni 2011,
33.126.
B.Vl.Reg. 20 november 2011 houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de
co-existentie van genetisch gemodificeerde suikerbieten met conventionele suikerbieten
en biologische suikerbieten, BS 23 december 2011, 80.271.
B.Vl.Reg. 20 november 2011 houdende de vaststelling van specifieke maatregelen voor de
co-existentie van genetisch gemodificeerde aardappelgewassen met conventionele
aardappelgewassen en biologische aardappelgewassen, BS 23 december 2011, 80.275.
Decr.Vl. 3 april 2009 houdende de organisatie van co-existentie van genetisch
gemodificeerde gewassen met conventionele gewassen en biologische gewassen, BS 4
mei 2009, 34.847.
KB 21 februari 2005 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu
evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of van
producten die er bevatten, BS 24 februari 2005, 7.129.