Upload
others
View
11
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HET BELANG VAN HETEROGENITEIT VAN HET BOVIENE VIRALE DIARREE VIRUS IN
DE VIRULENTIE
Door
Elise VANDEMOORTELE
Promotoren: Dierenarts S. Sarrazin Literatuurstudie in het kader
Copromotor: Dr. J. Laureyns van de Masterproef
© 2014 Elise Vandemoortele
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HET BELANG VAN HETEROGENITEIT VAN HET BOVIENE VIRALE DIARREE VIRUS IN
DE VIRULENTIE
Door
Elise VANDEMOORTELE
Promotoren: Dierenarts S. Sarrazin Literatuurstudie in het kader
Copromotor: Dr. J. Laureyns van de Masterproef
© 2014 Elise Vandemoortele
VOORWOORD
Ik zou graag mijn beide promotoren, drs Steven Sarrazin en Dr. Jozef Laureyns, willen bedanken voor
hun hulp bij het schrijven van deze literatuurstudie. Hierbij wil ik vooral drs. Steven Sarrazin extra
bedanken voor zijn geduld en de tijd die hij voor mij heeft vrijgemaakt om mijn werk te verbeteren.
Zonder zijn ondersteuning en vriendelijkheid had ik deze literatuurstudie niet tot een goed einde
kunnen brengen.
Daarnaast moet ik ook mijn vrienden bedanken. Zij zijn er steeds voor mij geweest, zowel voor de
nodige duwtjes in de rug als voor de vereiste ontspanning af en toe. Ik zou zonder hen waarschijnlijk
dubbel zo lang over deze studie gedaan hebben. Daarom een welgemeende dankjewel aan jullie
allemaal!
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3
1 HETEROGENITEIT ......................................................................................................................... 3
1.1 FYLOGENETISCHE STAMBOOM .......................................................................................... 3
1.2 BVDV GENOTYPES ............................................................................................................... 4
1.3 BVDV BIOTYPES .................................................................................................................... 7 1.4 ANTIGENISCHE VARIATIE .................................................................................................... 8
1.5 VERKLARING .......................................................................................................................... 9
1.6 INVLOED OP DIAGNOSE ..................................................................................................... 10
1.6.1 Virale antigenen ............................................................................................................. 10
1.6.2 Viraal genoom ................................................................................................................ 10 1.6.3 Antistoffen ...................................................................................................................... 10
1.6.4 Virusisolatie ................................................................................................................... 11
1.6.5 Identificeren van persistent geïnfecteerde dieren ......................................................... 11
2 VIRULENTIE .................................................................................................................................. 12
2.1 BESCHRIJVING .................................................................................................................... 12
2.1.1 Subklinische infectie ...................................................................................................... 12 2.1.2 Acute klinische infectie .................................................................................................. 12
2.1.3 Intra-uteriene of transplacentaire infectie ...................................................................... 13
2.1.4 Mucosal Disease (MD) .................................................................................................. 13
2.1.5 Bovine Respiratory Disease (BRD) ............................................................................... 14
2.1.6 Immunosuppressie ........................................................................................................ 14
2.2 VERKLARING ........................................................................................................................ 14 3 VERBANDEN ................................................................................................................................ 15
3.1 GENOTYPES/BIOTYPES VIRULENTER ............................................................................. 15
3.2 INVLOED OP BESTRIJDING ................................................................................................ 16
3.2.1 Identificeren, elimineren en vaccineren ......................................................................... 16
3.2.2 Eradicatie- en controleprograma’s ................................................................................. 17
3.2.3 Biosecurity ..................................................................................................................... 17 4 VOORKOMEN/ GEOGRAFISCHE VERSPREIDING ................................................................... 18
5 BELGIE .......................................................................................................................................... 18
BESPREKING ....................................................................................................................................... 20
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 21 BIJLAGEN ...................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
SAMENVATTING
Het boviene virale diarree virus (BVDV) is een RNA virus dat genetisch sterk gevarieerd is. Het
behoort tot de Flaviviridae onder het Pestivirus genus dat naast de 2 erkende BVDV genotypen I en II,
ook het Border disease virus en het Classical swine fever virus omvat. Daarnaast worden nog enkele
andere species beschreven die mogelijk onder het Pestivirus genus geklasseerd kunnen worden.
Elk genotype kan opgedeeld worden in subgenotypen, BVDV-I in voorlopig 11 en BVDV-II in 4
subgroepen. BVD virussen van beide genotypen kunnen voorkomen als 2 biotypen, het
cytopathogeen (CP) en het meest voorkomende niet-cytopathogeen (NCP) biotype.
De grote variatie binnen BVDV is te wijten aan een hoog mutatieratio en homologe en heterogene
recombinaties, typisch voor RNA-virussen. De heterogeniteit heeft zijn weerslag op verschillende
vlakken. Diagnostische testen moeten specifiek genoeg zijn om BVDV op te sporen, maar moeten ook
ruim genoeg zijn om op verschillende stammen te reageren. Klinisch geeft BVDV een ruim aanbod
van ziektebeelden. De meeste infecties verlopen subklinisch, klinische presentatie gaat van
immunosuppressie naar een hemorragisch syndroom (HS). Intra-uteriene infectie kan abortus,
congenitale defecten en persistent geïnfecteerde (PI) foetussen veroorzaken. PI dieren zijn van groot
belang voor de epidemiologie van BVDV, zij zijn de grootste bron van besmetting en genetische
variatie en zij kunnen later ook mucosal disease ontwikkelen. BVDV-II wordt geassocieerd met de
meest ernstige ziektebeelden, bepaalde isolaten hebben een weefseltropisme en enkel NCP stammen
kunnen PI veroorzaken. Het is nog niet duidelijk welke factoren achter deze mechanismen zitten.
BVDV komt wereldwijd voor en is in vele landen endemisch aanwezig. Subgenotypen blijken echter
wel enige regiogebondenheid te vertonen. In veel landen, waaronder België, is er nog veel werk op
vlak van bestrijding. Belangrijke punten in de bestrijding van BVDV zijn: opsporen en elimineren van
PI dieren, monitoring, vaccineren en bioveiligheid.
Key words: Boviene-virale-diarree-virus, fylogenie, heterogeniteit, rund, virulentie
1
INLEIDING
Het Boviene virale diarree virus (BVDV) is een wereldwijd verspreid virus dat in vele populaties
endemisch aanwezig is en belangrijke economische verliezen veroorzaakt (Houe, 1999). Door
verlaagde melkproductie, reproductiestoornissen, vertraagde groei, secundaire infecties, slechte
conditie, vroeger opruimen en verhoogde mortaliteit, kunnen deze economische verliezen oplopen tot
10-40 miljoen $ per miljoen kalvingen (Houe, 2003). In Europa kan dit vertaald worden naar € 21-135
per koe in een bedrijf waar de meeste transiënte infecties onopgemerkt blijven. In bedrijven met
virulente uitbraken kan dit meer dan € 340 per koe worden (Lindberg et al., 2006).
Als RNA virus kent BVDV een grote genetische variatie. Deze variatie ontstaat door mutaties,
homologe en heterologe recombinaties en segmentele genoom reassortment. Omwille van een snel
mutatieratio, hoog rendement en korte replicatiecyclus, ontstaan er snel complexe en dynamische
mutantengroepen of quasispecies (Domingo en Holland, 1997). Typisch voor RNA virussen is het
hoog aantal mutaties tijdens de replicatie van het genoom, grotendeels door de afwezigheid van een
efficiënt proofreading-herstel mechanisme dat wel aanwezig is bij DNA-replicases en –transcriptases
(Domingo en Holland, 1997).
De heterogeniteit van BVDV zorgt voor een grote genetische, antigenische en klinische
verscheidenheid. Dit heeft een invloed op de diagnostisering en bestrijding van het virus. Daarbij kan
BVDV ook bij andere diersoorten dan het rund voorkomen wat de evolutionaire aanpasbaarheid van
het virus aantoont. Klinische symptomen door BVDV zijn al aangetoond bij schapen, geiten, reeën,
elanden, kamelen, lama’s, varkens en wilde everzwijnen (Hamers et al., 2001; Nelson et al., 2008; van
Campen et al., 2008). Of deze diersoorten als reservoir voor BVDV kunnen dienen is nog niet duidelijk
(van Campen et al., 2008).
In deze literatuurstudie wordt verder ingegaan op de heterogeniteit van het Boviene virale diarree
virus. Er zal ingegaan worden op welke vlakken deze virale variatie tot uiting komt, hoe deze tot stand
komt en wat de gevolgen ervan kunnen zijn.
2
LITERATUURSTUDIE
1 HETEROGENITEIT
1.1 FYLOGENETISCHE STAMBOOM
Het Boviene virale diarree virus (BVDV) wordt geklasseerd onder het Pestivirus genus in de
Flaviviridae familie. Er bestaan twee BVDV genotypen, namelijk BVDV type I en BVDV type II. Alle
stammen van beide genotypen kunnen als 2 biotypen voorkomen: het cytopathogene (CP) en het niet-
cytopathogene (NCP) biotype. Beide genotypen kunnen beschouwd worden als 2 aparte species
binnen het Pestivirus genus (Ridpath, 2008).
De familie van de Flaviviridae omvat naast het Pestivirus genus nog 2 andere genera. Het grootste
genus is het Flavivirus genus met 12 groepen waaronder 53 species zijn verdeeld. Tot dit genus
behoren onder andere het Japanse encephalitis virus (JEV), het West Nile virus (WNV), het Murray
Valley encephalitis virus (MVEV) en het Sint-Louis encephalitis virus (SLEV). Het derde genus binnen
de Flaviviridae familie is het Hepacivirus genus met maar één species, namelijk het Hepatitis C virus
(Schweitzer et al., 2009). De Flaviviridae zijn virussen met een enkelvoudige positieve RNAstreng. Het
goed geconserveerde genoom bestaat uit een enkelvoudig open reading frame (ORF) met aan
weerszijden untranslated regions (UTR). Het vermenigvuldigen van de Flaviviridae gebeurt in het
cytoplasma van de gastheercel en de vrijstelling van het virus door middel van exocytose. Bij de
assemblage verkrijgen ze een envelop afkomstig van intracellulaire membranen van de geïnfecteerde
cel, waardoor deze virussen gevoelig zijn aan allerhande detergenten en solventen (Ridpath, 2008).
Tot het Pestivirus genus behoren 4 erkende species: het Boviene virale diarree virus type 1 (BVDV-I),
het Boviene virale diarree virus type 2 (BVDV-II), het Border disease virus (BDV) en het Classical
swine fever virus (CSFV), vroeger bekend als het Hog cholera virus (HCV). Daarenboven zijn er nog
verschillende virussen waarover gesuggereerd wordt of ze behoren tot een nieuwe subgroep of
species binnen het Pestivirus genus (Liu et al., 2009). Het nieuwe voorstel luidt dat het Pestivirus
genus in het vervolg 9 species kent: de 4 reeds erkende species en verder (5) het Boviene virale
diarree virus type 3 (BVDV-III) of de atypische boviene pestivirussen of HoBi-like virussen
(Bauermann et al., 2013), (6) het Pestivirus van de giraffe, (7) het Tunesiaans schapen virus (of
Tunesiaanse isolaten), (8) het Pestivirus van de antilope en (9) het Pestivirus van Bungowannah.
Uniek bij de pestivirussen zijn de proteïnen Npro en Erns (Neill, 2013). In een onderzoek uitgevoerd door
Liu et al. (2009) werden de evolutionaire relaties tussen de verschillende pestivirussen in kaart
gebracht aan de hand van een fylogenetische analyse van gecombineerde datasets. In deze analyse
werden de 5’UTR, de Npro en de E2 genenregio’s opgenomen in de dataset. Bij de vergelijking van de
nucleïnezuursequenties tussen pestivirussen is het 5’UTR uiteinde het meest geconserveerd, in
tegenstelling tot het 3’UTR uiteinde, waar weinig vergelijking mogelijk is (Ridpath & Bolin, 1997).
Npro is een niet-structureel eiwit, uniek bij pestivirussen en het eerste eiwit gecodeerd op het ORF. De
derde genenregio opgenomen in de dataset van de analyse, codeert voor een viraal proteïne E2 dat
3
geassocieerd wordt met de envelop (Ridpath, 2008). Uit het onderzoek is een betrouwbare
fylogenetische boom voortgekomen (Fig. 1).
Fig. 1 : Fylogenetische classificatie van de Pestivirussen door middel van maximale waarschijnlijkheid en de Bayesiaanse benadering. A: vanuit beginpunt; B: zonder beginpunt (naar Liu et al., 2009)
Uit de boom blijkt dat BVDV-III uit dezelfde tak voortkomt als BVDV-I en BVDV-II, maar toch een
aparte monofyletische wolk of clade vormt, wat de theorie van een nieuwe species ondersteunt. Een
monofyletische wolk of clade is een schematische weergave van een groep organismen met een sterk
verwantschap. Aanpalend aan de clades van de BVD-virussen ligt die van het Pestivirus van de
giraffe. Tegenover de BVDV clade ligt een zustergroep waarbinnen 3 monofyletische wolken herkend
kunnen worden: die van de reeds erkende CSFV en BDV en die van de nog niet erkende
Tunesiaanse isolaten uit schapen. De Tunesiaanse isolaten (Tunesiaans schapen virus of TSV)
vormen een zusterclade met CSFV en geen zustergroep met BDV.
1.2 BVDV GENOTYPES
BVDV-I en BVDV-II kunnen beschouwd worden als twee aparte species binnen het Pestivirus genus
naast HCV en BDV (Ridpath et al., 1994). BVDV-I is het langst gekende en meest verspreide
genotype. Hoewel beide genotypen zowel acute als persisterende infecties kunnen veroorzaken, is
vooral BVDV-II geassocieerd met meer acute en ernstigere infecties (Pellerin et al., 1994; Vilcek et al.,
2001; Deregt, 2008). Pellerin et al. (1994) konden net als Ridpath et al. (1994) op basis van de
vergelijking van 5’UTR sequenties van verschillende BVDV stammen een onderscheid maken tussen
Pestivirus van de giraf
Pestivirus van de giraf
4
2 genotypen (type I en II). Deze genotypen kunnen verder opgedeeld worden in subgenotypen. Zo
kan BVDV-I onderverdeeld worden in 11 subgenotypen, Ia tot Ik (Vilcek et al., 2001). De langst
erkende subgenotypen van BVDV-I zijn Ia en Ib, die een homologie kennen van 93,6% respectievelijk
96,9%. Genotype BVDV-II bevat afhankelijk van de bron twee subgenotypen, BVDV-IIa en IIb
(Ridpath, 2008) of vier subgenotypen namelijk BVDV-IIa, BVDV-IIb, BVDV-IIc en BVDV-IId
(Giangaspero et al., 2001), waarvan BVDV-IIa en IIb het langst erkend zijn. De homogeniteit binnen
deze subgenotypen ligt iets lager dan die van BVDV-I (Flores et al., 2002). Binnen BVDV-I en BVDV-II
bestaat er een gemiddelde homologie van 90,1% in groep I en 96,0% in groep II, de homogeniteit
tussen twee stammen uit verschillende groepen, bijvoorbeeld tussen NADL (type I) en stam 890 (type
II), is slechts 72,9%.
Onder de verschillende subgenotypen vallen verscheidene stammen. Zo toonden Pellerin et al. (1994)
aan dat tot subgroep Ia onder andere de stammen NADL, Oregon en Singer behoren en tot Ib de
stammen New York-1 en Osloss. In andere bronnen kan verwezen worden naar BVDV-Ia stammen
als NADL-like en BVDV-Ib stammen als Osloss-like (Vilcek et al., 2001; Beer et al., 2002). Tot het
genotype BVDV-II behoren stammen zoals New York-93 (Odéon et al., 1990) en 890 die meer
bepaald tot BVDV-IIa wordt gerekend (Beer et al., 2002).
Flores et al. (2002) vergeleken de 5’UTR sequentie van 4 Braziliaanse BVDV-II isolaten (VS-260, VS-
63, LV-96 en VS-123.4) met een gemiddelde homologie van 91,3%, met 30 andere BVDV-II isolaten
afkomstig uit de GenBank of uit het National Animal Disease Center (NADC) van Iowa (Fig. 2). Tot het
subgenotype BVDV-IIa behoorden 23 Noord-Amerikaanse isolaten, 2 Aziatische (OY-89 en SW90) en
2 Europese isolaten (167237 en 97/730). Tot BVDV-IIb werden de 4 Braziliaanse isolaten gerekend
samen met een eerder geïsoleerde Braziliaanse stam (Soldan), een Argentijnse isolaat (34B) en een
Noord-Amerikaanse stam (28508-5). De sequentie homologie tussen BVDV-IIa en BVDV-IIb was
81,7%, berekend met de CRYSTAL4 methode (MacDNASIS). Met dezelfde methode werd een
homologie van 83,3% bekomen tussen de subgroepen BVDV-Ia en BVDV-Ib. Bij vergelijking van de
NS2/3 sequenties van deze isolaten, werd de opdeling in BVDV-IIa en BVDV-IIb bevestigd. De
homologie tussen de NS2/3 sequenties van de subgroepen lag hoger dan die van de 5’UTR
sequenties, namelijk 86,3% in tegenstelling tot 81,7%.
5
Fig. 2: Vergelijking van de 5’UTR sequenties van 30 BVDV type II virussen, 5 BVDV type Ia virussen en 5 BVDV type Ib virussen. Uit Flores et al. (2002)
6
Hoe meer nieuwe isolaten worden ontdekt, hoe meer verschillende subgenotypen worden
beschreven, zo wordt BVDV-I in de literatuur in 3-5 subgenotypes en meer recent zelfs in 11
subgenotypes onderverdeeld (Baule et al., 1997; Becher et al., 1997; Vilcek et al., 2001; Flores et al.,
2002). Waarvan vooral in Europa het grootste aantal verschillende subgenotypen voorkomt (Ridpath,
2008). Giangaspero et al. (1997) analyseerden de primaire nucleotidensequentie van een BVDV
Europa-stam en diens secundaire structuur. Hierbij vergeleken ze deze stam met andere BVDV-
stammen (NADL, Oregon(C24V), NY-1, SD-1, Singer, Draper, CD87, 890, Osloss, Sanders, No. 12,
HH, HeLa, MOLT 4, WiDr, CV 1, MDCK, CPA, CPAE, EBTr, Vero, SE5572, SE5726 en PT810),
enkele BDV-stammen (Ch1Es en BD31) en enkele CSFV-stammen (Alfort en Brescia). Uit dit
onderzoek kwam dat naast de 2 subgenotypen van BVDV-I, namelijk Ia en Ib, ook nog een derde
subgenotype kon vermeld worden, BVDV-Ic, waartoe onder andere de Europa-stam behoorde. Binnen
het subgenotype BVDV-1c bestond er een homologie van 95-96% en tussen Ic en Ia, Ib en BVDV-II,
respectievelijk 88-92%, 88-90% en 77-79%. Met de overige species binnen het Pestivirus genus,
namelijk BDV en CSFV, was er een homologie van minder dan 75%.
Baule et al. (1997) beschreven 73 isolaten uit Zuid-Afrika. Deze isolaten konden in 2 groepen
onderverdeeld worden, groep A en groep B. Groep A kon verder opgedeeld worden in 3 clusters, 2
ervan gerelateerd aan BVDV-I type virussen ook aanwezig in Europa en Amerika. De 3e cluster kon
net als de meer gevarieerde groep B niet vergeleken worden met andere reeds gekende BVDV-I
virussen, waardoor ze tot nieuwe subgenotypen BVDV-Ic en BVDV-Id werden benoemd.
18 Duitse isolaten werden door Beer et al. (2002) onderverdeeld in BVDV-IIa (10 isolaten) en BVDV-
IIc (8 isolaten) waarbij de type IIa isolaten verschilden van BVDV 890 die als referentiestam wordt
gebruikt voor de BVDV-IIa virussen. Beer et al. (2002) doopten daarom deze subtypes om tot BVDV-
IIa Germany en BVDV-IIc Germany.
1.3 BVDV BIOTYPES
Binnen elk genotype worden twee biotypen beschreven, namelijk het cytopathogeen biotype (CP) en
het meest voorkomende niet-cytopathogeen type (NCP) (Bolin en Ridpath, 1998). Dit onderscheid
wordt gemaakt op basis van het cytopathogeen effect van het virus in een celcultuur, zo induceren de
CP stammen apoptose van de gastheercellen en de NCP stammen niet (Zhang et al., 1996). De
cytopathogeniteit van de stam in vitro correleert niet met de virulentie van het virus in vivo (Ridpath et
al., 2000). Cytopathogene stammen produceren typisch het niet-structurele eiwit NS3, dat in de niet-
cytopathogene stammen niet gekliefd wordt en als NS2/3 voorkomt (Ridpath, 2008) (Fig. 3).
Fig. 3: Organisatie van het Pestivirus genoom (uit Ridpath, 2008)
7
Apoptose door CP stammen is het gevolg van onder andere de productie van NS3, een verhoogde
concentratie van viraal RNA in de gastheercel en het induceren van type 1 interferonen (INF-1) of INF-
α- en INF-β, als reactie op de viraal dubbele RNAstreng, poly(IC) (Vassilev en Donis, 2000; Schweizer
en Peterhans, 2001). NCP BVDV stammen daarentegen induceren geen productie van INF-1 en
blokkeren diens productie door andere virussen (Adler et al., 1997).
Het uitstellen van apoptose door NCP stammen is belangrijk voor de pathogenese van BVDV. Zo
kunnen bijvoorbeeld zowel CP als NCP stammen de placenta passeren en de foetus infecteren. Dit
kan aanleiding geven tot embryonale sterfte, resorptie, abortus, doodgeboorte en teratogene
afwijkingen. Enkel NCP stammen echter kunnen na het passeren van de placentabarrière ook een
persistente infectie (PI) veroorzaken in de foetus. De persistent geïnfecteerde (PI) dieren zijn
belangrijk voor het in stand houden van het virus, enerzijds als besmettingsbron voor andere dieren,
anderzijds als bron van genetische variaties (Schweizer en Peterhans, 2001; Bolin en Grooms, 2004).
Superinfectie met een CP stam van een persistent met een NCP stam geïnfecteerd dier, kan
aanleiding geven tot mucosal disease (MD) (Becher et al., 2001; Bolin en Grooms, 2004). Deze
superinfectie kan via verschillende wegen tot stand komen. De meest voorkomende manier is een
mutatie van de reeds aanwezige NCP stam. Daarnaast kan er ook een recombinatie ontstaan
(homoloog of heteroloog) of kan het CP BVD virus aangebracht worden door een PI dier in incubatie
van MD of door vaccinatie met een levend vaccin van een CP BVDV stam (Ridpath & Bolin, 1995;
Ridpath, 2008).
1.4 ANTIGENISCHE VARIATIE
Ondanks enige kruisreactiviteit tussen alle pestivirussen, bestaat er binnen BVDV ook een grote
verscheidenheid in antigeniteit (Bolin en Grooms, 2004; Ridpath, 2008). Aan de hand van polyclonale
en monoclonale antistoffen is deze antigenische variatie binnen de verschillende BVDV isolaten
duidelijk geworden. (Ridpath et al., 1994).
Ridpath et al. (2000) onderzochten onder andere de antigenische variatie tussen BVDV-I, BVDV-II,
BDV en CSFV (vroeger HCV) aan de hand van serum neutralisatie. Hiervoor gebruikten ze
polyclonale antisera tegen BVDV-I Singer, BVDV-II 890, BDV-31 en HCV-Ames. De virussen gebruikt
in de assays waren cytopathogene stammen van BVDV-I NADL, BVDV-II 125c, BDV-CB5c en een
noncytopathogeen virus HCV-NVSL. De serum neutralisatie werd na 5 dagen geëvalueerd. Voor de
eerste 3 virussen werd het cytopathogeen effect bekeken en voor de evaluatie van CSFV werd een
immunoperoxidase kleuring gebruikt.
8
Fig. 4: Vergelijking van Pestivirus genotypen door neutralisatie gebruikmakend van polyclonale sera (uit Ridpath et al., 2000)
Uit Fig. 4 blijkt dat ondanks kruisreactieve epitopen tussen de verschillende pestivirussen, er toch
grote antigenische verschillen zijn.
Het belang van deze antigenische variatie wordt zowel duidelijk in onderzoek als in de praktijk. De
variatie maakt het moeilijk om BVDV in te delen in verschillende subgenotypen op basis van
polyclonale en monoclonale antistoffen. Detectietesten moeten gevoelig zijn voor een groot aantal
verschillende antigenen van een virus dat continu verandert (Bolin & Grooms, 2004). Ook de
bestrijding van BVDV vormt een uitdaging. Gemodificeerde levende BVDV-I vaccins induceren wel
antistoffen tegen BVDV-II, maar in mindere mate dan tegen heterologe BVDV-I stammen (Ridpath et
al., 1994; Wolfmeyer et al., 1997). Zo beschrijven Ridpath et al. (1994) persistent geïnfecteerde
kalveren met BVDV-II ondanks vaccinatie van de moederdieren tegen BVDV-I stammen.
1.5 VERKLARING
De grote verscheidenheid binnen de BVD virussen is typisch voor RNA virussen. RNA virussen
ondergaan een hoge frequentie aan puntmutaties, tot 10-4 base substituties per base site. Bij BVDV
komt dit neer op minstens 1 puntmutatie of 1 base die muteert per replicatiecyclus van het viraal
genoom (Drake en Holland, 1999). Wanneer meer dan 1 miljoen replicaties per dag plaatsvinden,
zoals tijdens een acute infectie, en er 102-104 infectieuze agentia/ml plasma voorkomen, resulteert dit
in een gigantisch aantal gelijkende, maar niet identieke virussen. Het merendeel van deze mutaties
zijn echter niet vitaal of hebben geen competitief voordeel waardoor de grote massa redelijk
homogeen blijft. De mogelijkheid om snel te muteren stelt RNA virussen echter wel in staat om zich
snel aan te passen aan verschillende omgevingen, gastheren en immuunreacties. Zo kunnen ze
chronische en/of persisterende infecties tot stand brengen (Hamers et al., 2001; Figlerowicz et al.,
2003; Bolin en Grooms, 2004).
Naast puntmutaties is het viraal RNA ook onderhevig aan recombinaties, zowel homologe (met eigen
RNA) als heterologe recombinaties (met RNA van een andere BVDV stam of van de gastheer). Deze
recombinaties geven aanleiding tot het ontstaan van de verschillende biotypen. Meestal zal een
noncytopathogene BVDV stam dienst doen als ouder-virus. De recombinatie vindt zich meestal plaats
ter hoogte van de NS2/3 regio waardoor dit eiwit gesplitst wordt in NS2 en NS3. Cytopathogene
stammen zullen dan het NS3-proteïne produceren dat gebruikt wordt als marker en mede het
cytopathogeen effect van het biotype veroorzaakt (Bolin en Grooms, 2004).
9
1.6 INVLOED OP DIAGNOSE
BVDV kan een groot aantal verschillende ziektebeelden veroorzaken en zal vaak ook subklinisch
aanwezig zijn. Het virus kan lang onopgemerkt aanwezig zijn in een populatie als de symptomen niet
ernstig worden of er niet regelmatig getest wordt op BVDV. Persistent geïnfecteerde dieren spelen
hier een grote rol in aangezien zij klinisch normaal kunnen lijken terwijl ze grote hoeveelheden virus
aan het uitscheiden zijn (Houe en Meyling, 1991).
Er zijn verschillende methoden voorhanden om BVDV te diagnosticeren. De een betrouwbaarder dan
de andere, maar elk met zijn eigen uitdagingen om een virus als BVDV te detecteren dat genetisch en
antigenisch zeer divers is. De detectiemethoden kunnen gebruikmaken van verschillende targets
(Bolin en Grooms, 2004). Zo zijn er methoden die werken op basis van virale antigenen:
immunoperoxidase microtiter assay, antigeen-capture ELISA (ACE), immunohistochemie (IHC) en
immunofluorescentie (IF). Op basis van het viraal genoom: PCR en in situ hybridisatie. Op basis van
antistoffen specifiek tegen BVDV: virus neutralisatie (VN) en antistof ELISA. Ten slotte is er ook
mogelijkheid tot virusisolatie (VI).
1.6.1 Virale antigenen
Wanneer gewerkt wordt met virale antigenen kunnen zowel polyclonale als monoclonale antistoffen
tegen deze antigenen, gebruikt worden. Hier is de uitdaging dat de antistoffen die gebruikt worden
breed genoeg reageren op de virale antigenen, en dus een diverse populatie van BVDV isolaten
kunnen detecteren. Daarom worden voornamelijk polyclonale antistoffen of een mix van monoclonale
antistoffen gebruikt (Bolin en Grooms, 2004). De monoclonale antistoffen (MAbs) die in deze
detectiemethoden worden gebruikt, zijn vooral gericht tegen NS2/3 en andere goed geconserveerde
antigenen. Dit zorgt voor een hoge sensitiviteit van deze testen (Mignon et al., 1992; Hamers et al.,
2001).
1.6.2 Viraal genoom
Bij PCR is de accuraatheid van de test vooral afhankelijk van de primers, gebruikt om te binden aan
het genetisch materiaal van het virus. Er moet een genetische sequentie gevonden worden die uniek
is voor BVDV, maar toch gericht is op een regio die niet veel muteert. De meeste primers zijn daarom
gericht op de 5’ UTR van BVDV (Ridpath en Bolin, 1997; Bolin en Grooms, 2004).
1.6.3 Antistoffen
De diversiteit van BVDV zorgt ook voor uitdagingen wanneer gebruik wordt gemaakt van testen zoals
virus neutralisatie (VN). Er zijn grote verschillen tussen laboratoria omwille van het gebruik van
verschillende referentiestammen. Door de variatie tussen de verschillende BVDV genotypen kunnen
de resultaten een verkeerd beeld geven wanneer de verkeerde referentiestam wordt gebruikt (Fig. 4).
Daarom moeten bij het gebruik van VN zowel BVDV-I als BVDV-II antistoftiters bepaald worden
(Pillars en Grooms, 2002; Chase et al., 2003).
10
1.6.4 Virusisolatie
Virus isolatie (VI) kan gebruikt worden op serum of op witte bloedcellen. Dit laatste kan aangewend
worden bij de screening van jonge kalveren in de aanwezigheid van passieve immuniteit. Nadelen van
VI zijn dat het meer tijd in beslag neemt dan ELISA en PCR, het vals negatieven kan geven en het
minder geschikt is voor testen op grote schaal (Kim en Dubovi, 2003). Een voordeel van VI is dat het
met absolute zekerheid de aanwezigheid van het virus kan aantonen. Daarbij geeft VI ook informatie
over specifieke viruseigenschappen zoals onder andere de groeisnelheid (Deregt et al., 2002).
1.6.5 Identificeren van persistent geïnfecteerde dieren
Voor de identificatie van persistent geïnfecteerde dieren kan VI of antigeen ELISA gebruikt worden
(Deregt et al., 2002). Deze methoden zijn echter minder betrouwbaar bij jonge kalveren aangezien
colostraal opgenomen antistoffen vrij virus in serum kunnen neutraliseren. Het virus kan dan pas terug
aangetoond worden na 2-6 maand. Immunohistochemie (IHC) is een goede methode om persistent
geïnfecteerde dieren, ook jonge kalveren te identificeren (Njaa et al., 2000; Grooms en Keilen, 2002).
Hiervoor worden huidbiopsies bekomen via ear-notches van kalveren. Deze manier is betrouwbaarder
dan ELISA en VI uit serum, en goedkoper dan VI uit witte bloedcellen.
Edmondson et al. (2007) vergeleken de testen die het meest gebruikt worden om BVDV te
diagnosticeren, namelijk IHC, antigeen capture ELISA (ACE), VI en RT-PCR. Deze vergelijking
gebeurde zowel intra- als inter-laboratoria, waaraan 23 labo’s participeerden. Uit de resultaten (Fig. 5)
bleek dat ACE op huidbiopten het meest accuraat is, gevolgd door ACE op serum en IHC op
huidbiopten. VI op serum is het minst gevoelig om positieve BVDV stalen op te sporen.
Fig. 5: Percentage accurate diagnostische testresultaten van stalen met gekende BVDV status, afkomstig van 23 laboratoria. % CP= % Correct Positief= #positief/(#positief + #vals negatief)x100; % CN= % Correct Negatief= #negatief/(#negatief + #vals positief)x100. Naar Edmondson et al., 2007
17 van de 23 laboratoria hadden een aanvaardbaar detectieratio en konden ≥90% van de positieve
stalen identificeren. De overige 6 presteerden ondermaats en hadden ≤79% van de stalen correct
geëvalueerd.
% CP % CN % CP % CN % CP % CN % CP % CN90 98 91 97 100 100 69 98
% CP % CN % CP % CN % CP % CN % CP % CN88 97 85 89 93 100 87 95
PCR (bloed) Totaal
IHC (huid) ACE (serum) ACE (huid) VI (serum)
VI (bloed) PCR (serum)
11
2 VIRULENTIE
2.1 BESCHRIJVING
Naast een grote fylogenetische en antigenische verscheidenheid, kan het BVD virus ook een grote
variëteit in ziektebeelden veroorzaken (Fig. 6), zowel in runderen als in andere dieren. BVDV kan
naast rundvee namelijk ook kleine herkauwers, herten, elanden, kamelen, lama’s, varkens en wilde
everzwijnen infecteren (Hamers et al., 2001; Nelson et al., 2008; van Campen et al., 2008). De
meerderheid van BVDV stammen, zowel van genotype I als II, veroorzaken een transiënte infectie die
vaak subklinisch blijft, dit stelt het virus in staat om langdurig onopgemerkt aanwezig te blijven. Het al
dan niet tot uiting komen van klinische symptomen is voornamelijk afhankelijk van de virulentie van de
stam, maar daarnaast is ook het dier zelf van belang. Zo zijn immunosuppressieve, drachtige,
gestresseerde of zieke dieren sneller vatbaar voor infectie en het ontwikkelen van ziektesymptomen
(Ridpath, 2008).
2.1.1 Subklinische infectie
Subklinische of milde infecties worden gekenmerkt door milde koorts, leukopenie, de opbouw van
neutraliserende antistoffen en eventueel een daling in melkproductie (Moerman et al., 1994). Wanneer
een drachtig dier wordt geïnfecteerd is de ernst van de infectie van het moederdier niet evenredig met
die van de foetus. Ook milde infecties kunnen embryonale sterfte, resorptie, doodgeboorte, teratogene
afwijkingen en PI dieren veroorzaken (Evermann en Barrington, 2008).
2.1.2 Acute klinische infectie
Een klassieke acute BVDV infectie veroorzaakt een ziektebeeld dat zeer varieert in ernst. De meest
voorkomende symptomen zijn koorts, anorexie, lethargie, leukopenie, oog- en neusvloei, epitheliale
erosies van het spijsverteringsstelsel, het integument en het ademhalingsstelsel, diarree en sterke
daling van de melkgift (Evermann en Barrington, 2008).
Sinds de jaren ’90 komen meer uitbraken van BVDV voor met ernstige klinische symptomen en
mortaliteit in alle leeftijdscategorieën (Carman et al., 1998; Liebler-Tenorio, 2008). Deze meer
Fig. 6: schematische voorstelling van de klinische en subklinische manifestaties van BVDV infecties. Naar Evermann en Barrington, 2008
12
virulente BVDV stammen kunnen een ernstige acute of atypische infectie veroorzaken die gekenmerkt
wordt door koorts, diarree, leukopenie, lymfopenie, neutropenie, trombocytopenie en uiteindelijk ook
sterfte bij de meest virulente stammen (Carman et al., 1998; Evermann en Barrington, 2008). Het
hemorragisch syndroom (HS) veroorzaakt door bepaalde noncytopathogene BVDV-II stammen is een
vorm van een ernstige acute infectie. Dieren met HS vertonen naast de hierboven vermelde
symptomen ook petechiën en ecchymosen verspreid in het spijsverteringsstelsel, de galblaas en de
urineblaas, epistaxis en bloederige diarree. Bij zware gevallen van HS kunnen ook erosies van het
lymfoid weefsel voorkomen, voornamelijk rondom de ileocecale klep en ter hoogte van de dikke darm
(Ridpath et al., 2000).
2.1.3 Intra-uteriene of transplacentaire infectie
BVDV kan infertiliteit veroorzaken, maar zal bij dracht ook de foetus aantasten, wat een belangrijk
gevolg heeft voor de reproductie. Afhankelijk van de stam en het tijdstip van de dracht zijn er
verschillende gevolgen. Infectie in het begin van de dracht (<100) kan aanleiding geven tot vroeg
embryonale sterfte of abortus, vanaf dag 30 kunnen ook persistent geïnfecteerde (PI) kalveren
ontstaan (Lanyonet al., 2014), infectie tussen de 100 en 125 dagen dracht brengt congenitaal
geïnfecteerde kalveren voort. Infectie na 125 dagen dracht kan zwakke kalveren of achterblijvers
voortbrengen (McClurkinet al., 1984; Evermann en Ridpath, 2002; Evermann en Barrington, 2008).
Hoewel abortus kan veroorzaakt worden door beide genotypen, wordt deze vooral geassocieerd met
BVDV-II (Carman et al., 1998). Daartegenover wordt BVDV-I meer geassocieerd met PI, congenitale
defecten en zwakke kalveren (Evermann en Ridpath, 2002). PI kalveren zijn geïnfecteerd met NCP
stammen die kunnen overleven in de foetus omdat ze onder andere de inductie van type 1
interferonen inhiberen. Deze PI dieren bouwen geen antistoffen op tegen het virus waarmee ze
geïnfecteerd zijn, hierdoor kan het virus zich verspreiden in het lichaam en zo in grote hoeveelheden
gesecreteerd worden via alle mogelijke excreties en secreties zoals melk, sperma, speeksel,
neusvloei, urine, bloed en aerosol (Lanyon et al., 2014). PI kalveren kunnen gezond lijken, maar
vertonen meestal toch een lagere weerstand tegenover secundaire infecties (Voges et al., 2006).
2.1.4 Mucosal Disease (MD)
Mucosal disease (MD) ontstaat in een PI dier dat geïnfecteerd wordt door een CP stam en is in bijna
100% van de gevallen fataal. De ziekte vertoont ernstige symptomen met onder andere koorts,
anorexie, tachycardie, polypnoe, lage melkproductie, erosies en ulcera op de tong, gehemelte en
tandvlees en uitgebreide waterige diarree met mucosale resten, fibrine, bloed en een stinkende geur.
Symptomen zoals die bij de klassieke acute BVDV infectie kunnen ook voorkomen. Andere
symptomen zijn cornea-oedeem, verminderde penswerking, tympanie, erosies aan de kroonrand,
laminitis en secundaire infecties zoals pneumonie, mastitis en metritis. De enkele dieren die de acute
MD overleven, ontwikkelen chronische MD dat gekenmerkt wordt door slappe feces, intermitterende
diarree, anorexie, recurrente tympanie, interdigitale erosies, slecht helende wonden, alopecie en
hyperkeratinisatie, chronische laminitis en abnormale klauwgroei (Evermann en Barrington, 2008).
13
2.1.5 Bovine Respiratory Disease (BRD)
Hoewel BVDV frequent geïsoleerd wordt bij uitbraken van Bovine respiratory disease (BRD), is het
moeilijk om experimenteel BRD op te wekken met enkel BVDV. Bepaalde studies hebben aangetoond
dat sommige BVDV-stammen een tropisme hebben voor het ademhalingsstelsel, zoals BVDV-Ib
(Fulton et al., 2002), en daar synergetisch op het weefsel inwerken met andere pathogenen (Potgieter,
1985; Hamers et al., 2000). Enkele van deze pathogenen zijn Mannheimia haemolytica, Boviene
herpesvirus-1, Parainfluenza-3 en het Boviene syncytiaal virus (Fulton et al., 2000; Bolin en Grooms,
2004).
2.1.6 Immunosuppressie
Infectie met BVDV zorgt voor een destructie van lymfoid weefsel (Chase et al., 2004), zowel bij
virulente als bij avirulente stammen, bij deze laatste zal de recovery enkel sneller verlopen (Evermann
en Barrington, 2008). Bij het aantasten van de immuuncellen worden zowel lymfocyten als
macrofagen getarget (Bruschke et al., 1998), hierdoor kan een voorbijgaande leukopenie en depletie
van lymfoid weefsel ontstaan. Het immunosuppressief effect van BVDV is van groot belang, zeker
wanneer andere symptomen niet of weinig aanwezig zijn zoals bij een subklinische infectie of bij PI
kalveren. Door de immunosuppressie is het dier veel vatbaarder voor secundaire infecties. Naast de
synergetische rol van BVDV in BRD, zoals hierboven beschreven, kan BVDV ook voorkomen in
combinatie met Salmonella spp., Escherichia coli, Bovien papillair stomatitis virus, Rotavirus en
Coronavirus (Evermann en Barrington, 2008). Op deze manier speelt BVDV een grote rol in andere
ziektesyndromen (Lindberg et al., 2006).
2.2 VERKLARING
BVDV wordt oronasaal overgedragen, voornamelijk door neus-neus contact of door aerosol over korte
afstanden (1,5m-10m). Andere manieren van overdracht zijn onder andere iatrogeen door
onhygiënische vaccinatie of door huizing in gecontamineerde stallen. In alle gevallen is vooral de
aanwezigheid van een PI dier nodig voor een goede overdracht (Niskanen en Lindberg, 2003).
Na opname zal het virus zich eerst vermenigvuldigen ter hoogte van de tonsillen, neusmucosa en de
drainerende lymfeknopen (Bruschke et al., 1998). Daarna zal het zich verder systemisch en lymfatisch
via lymfocyten of lokaal via het maag-darmstelsel verspreiden naar het gut-associated lymfoid tissue
(GALT), het bronchus-associated lymfoid tissue (BALT), de milt en thymus. Reeds 24 uren post-
infectie is de viremie waarneembaar (Evermann en Barrington, 2008).
Laag virulente stammen blijven voornamelijk in de follikels van lymfoide weefsels en zullen na de
viremie, zonder veel weefselschade, een snelle clearance ondergaan. Bij de clearance worden ook de
geïnfecteerde lymfocyten opgeruimd wat de voorbijgaande depletie van lymfoid weefsel verklaart
(Liebler-Tenorio, 2008).
Hoog virulente stammen verspreiden zich sneller, zijn in hogere aantallen aanwezig en zijn niet
gebonden aan lymfoid weefsel maar kunnen alle T-cel afhankelijke area’s aantasten. Door aantasting
14
van het beenmerg met een niet-cytopathogene BVDV-II stam ontstaat een trombocytopenie die in
ernstige gevallen aanleiding geeft tot HS. Wegens gebrek aan een efficiënte clearance van de
virulente stammen, kan het virus zich blijven verspreiden in de weefsels (Odéon et al., 1990). Zo
kunnen BVDV antigenen van virulente stammen worden aangetoond in lymfoide weefsels, in de
mucosa van het spijsverteringsstelsel en ademhalingsstelsel en in endocriene weefsels (Liebler-
Tenorio, 2008). De aanwezigheid van virale antigenen en de uitgebreidheid van de laesies zijn echter
niet evenredig. Dit is vooral duidelijk in de initiële fase van de ziekte wanneer grote aantallen virussen
in de weefsels aanwezig zijn, maar nog geen letsels. Deze zijn als het ware vertraagd, ze ontstaan
eerst multifocaal om zich daarna uit te breiden. Dit toont aan dat de letsels niet enkel ontstaan door de
aanwezigheid van BVDV, maar ook door de immuunrespons van de gastheer (Liebler-Tenorio et al.,
2002).
3 VERBANDEN
3.1 GENOTYPES/BIOTYPES VIRULENTER
Het is niet altijd mogelijk om een onderscheid te maken tussen infecties met BVDV-I of BVDV-II enkel
op basis van de klinische symptomen aangezien vele stammen minder pathogeen zijn (Ridpath,
2008). De minder virulente BVDV stammen gaan minder reactie veroorzaken in de gastheer en zo
langer persisteren. Dit komt dan ook tot uiting in het prevalentie van BVDV: veel stammen zijn weinig
virulent. Deze virussen zijn dan ook het best geadapteerd. Daartegenover staat dat virussen die snel
vermenigvuldigen aanleiding kunnen geven tot uitgebreide weefselschade en zo meer gaan
uitscheiden. Ook dit scenario past in de pathogenese van BVDV en verklaart waarom er naast de vele
subklinische infecties ook uitbraken van hoog virulente BVDV stammen beschreven worden (Carman
et al., 1998; Bolin en Grooms, 2004).
Hoewel het voorkomen van virulentiefactoren niet species afhankelijk is en dus zowel binnen
genotype I als II virulente stammen voorkomen, is er toch een hogere frequentie van virulente
stammen binnen BVDV-II (Deregt, 2008; Liebler-Tenorio, 2008). Ook binnen de subgenotypen van
BVDV-II zijn er verschillende trends in virulentie te zien. Tot BVDV-IIa en IIb behoren zowel virulente
als avirulente stammen, terwijl binnen BVDV-IIc en IId vooral hoog virulente stammen voorkomen
(Kalaycioglu, 2007).
De ernstigste ziektebeelden komen voor bij de stammen die de grootste viremie veroorzaken (Walz et
al., 2001). Dit geeft aan dat de virulentie van een stam niet zozeer bepaald wordt door factoren die de
virus-gastheer-interactie bepalen, maar eerder door factoren die een rol spelen in de replicatie
(Liebler-Tenorio, 2008). Aan de andere kant wordt HS enkel met BVDV type II stammen geassocieerd,
wat doet vermoeden dat bepaalde BVDV-II stammen toch een unieke pathologie kennen (Ridpath et
al., 2000).
Naast het feit dat sommige stammen een grotere viremie kennen zijn er ook BVDV isolaten die
gemakkelijker de placentabarrière kunnen passeren. Daarenboven hebben verschillende BVDV
15
stammen een verschillend tropisme voor foetaal weefsel. Welke factoren hierbij een rol spelen is nog
niet bekend, maar het zou wel een verklaring kunnen zijn waarom voornamelijk BVDV-II abortus
veroorzaakt en sommige BVDV-I stammen congenitale defecten induceren, terwijl andere stammen
eerder aanleiding geven tot PI of zwakke kalveren (Brock en Chase, 2000; Bolin en Grooms, 2004).
Zoals hierboven duidelijk wordt, is het moeilijk om een onderscheid te maken in de virulentie op basis
van de genotypen van BVDV isolaten. Dit onderscheid in virulentie kan wel gemaakt worden op basis
van de biotypen (Kalaycioglu, 2007). Niet alleen komen niet-cytopathogene stammen veel frequenter
voor, ook zijn de ernstigste syndromen met NCP stammen geassocieerd, zoals HS en PI kalveren. PI
kalveren zullen later MD ontwikkelen, wat een mortaliteit van bijna 100% heeft (Evermann en
Barrington, 2008). Dit toont ook aan dat de virulentie in vitro niet gecorreleerd is met die in vivo
(Ridpath et al., 2000).
3.2 INVLOED OP BESTRIJDING
Bij de bestrijding van BVDV wordt vooral gefocust op het identificeren van de grootste uitscheiders,
namelijk de persistent geïnfecteerde dieren, op continue monitoring en op vaccinatie (Hamers et al.,
2001; Laureyns et al., 2013). Daarnaast zijn ook de omgeving en het aankoopbeleid van belang opdat
er geen geïnfecteerde dieren worden binnengebracht op een bedrijf dat vrij is van BVDV (Lindberg et
al., 2006). Voor zowel het vaccineren als identificeren kan de diversiteit van BVDV een probleem
vormen.
3.2.1 Identificeren, elimineren en vaccineren
Voor het identificeren van PI dieren kunnen tests gebruikt worden die ofwel het virus, ofwel specifieke
antigenen, ofwel specifieke antistoffen detecteren (Lanyon et al., 2014). Wanneer getest wordt op
basis van virusisolatie of antigenen bestaat er een gevaar op vals negatieven door de aanwezigheid
van maternale antistoffen die tot 4 à 6 maand aanwezig kunnen blijven. Diagnostische testen op basis
van het viraal RNA zoals RT-PCR zullen de sensitiviteit doen verhogen en zo ook de efficiëntie van
controleprogramma’s (Hamerset al., 2001).
Belangrijk is ook het identificeren van “Trojaanse koeien” (Lanyon et al., 2014). Dit zijn niet PI koeien
die drachtig zijn van een PI foetus. De koe zelf vormt geen gevaar voor haar omgeving, maar eens het
kalf geboren is, zal deze veel virus uitscheiden en is er kans dat de rest van het bedrijf wordt besmet.
Deze koeien kan men opsporen aan de hand van hun antistoftiters in het midden en einde van de
dracht (Brownlie et al., 1998), deze zullen verhoogd zijn door een continue challenge van het
immuunsysteem (Lanyon et al., 2014). Door het immuniseren van de moederdieren voor de dracht
kan men intra-uteriene infecties helpen verhinderen.
Dankzij zijn heterogeniteit kan BVDV volgens sommige bronnen, ondanks vaccinatie, de
immuunrespons van de gastheer omzeilen (Bolinet al., 1991; Fultonet al., 2003). Andere studies tonen
aan dat er toch kruisreactiviteit bestaat tussen BVDV-I en BVDV-II en vaccinatie met BVDV-I enige
bescherming biedt tegen infectie met BVDV-II (Cortese et al., 1998; Couvreur et al., 2002). Deze
16
verschillen in bescherming zijn waarschijnlijk afhankelijk van de duur en het type bescherming (actief
of passief) en het vaccin dat gebruikt werd in de studie (van Oirschot et al., 1999). De bescherming die
vaccinatie biedt, is echter vaak ontoereikend. Er is vraag naar een efficiënt vaccin dat intra-uteriene en
postnatale infecties tegengaat en bescherming geeft tegen stammen van alle antigenische groepen
(Hamers et al., 2001). Een vaccin met zowel een BVDV-I als BVDV-II stam zou voor voldoende
bescherming zorgen tegen intra-uteriene infecties en wanneer deze beide genotypen in levend
geattenueerde vaccins voorkomen, wordt de beste kruisreactiviteit bekomen. Er is dan bij drachtige
dieren echter wel gevaar op intra-uteriene infectie wat aanleiding kan geven tot aantasting van de
foetus met alle mogelijke gevolgen zoals hierboven beschreven (Kalaycioglu, 2007). Ook bij niet
drachtige dieren kan het gebruik van levende vaccins niet ongevaarlijk zijn, zij kunnen immers MD
triggeren in PI dieren (Ridpath en Bolin, 1995; Becher et al., 2001). Daarom zijn levende vaccins niet
toegelaten in het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Nederland en Slovenië (Lindberg et al., 2006).
3.2.2 Eradicatie- en controleprograma’s
In Denemarken, Zweden Noorwegen, Slovenië en de Shetlandeilanden is men al bezig met
eradicatieprogramma’s voor BVDV waarbij door continue monitoring PI dieren worden geïdentificeerd
en geëlimineerd. In deze landen wordt geen gebruik gemaakt van vaccinatie. De identificatie van PI
dieren gebeurt door middel van een indirecte antigeen ELISA test op serum, melk en tankmelk. In
andere landen met een hogere densiteit van runderpopulatie en hogere seroprevalentie echter is
vaccinatie nog steeds de beste controle strategie. Hier worden de PI dieren opgespoord met een
antigeen capture ELISA op serum of bloed. Bij een controleprogramma wordt vooral gestuurd naar
een lager economisch verlies door het aantal PI dieren te doen dalen en zo ook de viruscirculatie
(Greiser-Wilke et al., 2003; Kalaycioglu, 2007). Een nadeel van ELISA op serum of bloed is dat er
kans is op vals negatieven door de aanwezigheid van colostrale antistoffen die tot 6 maand aanwezig
kunnen zijn in het kalf. Een betere opsporingsmethode zou IHC op huidbiopten kunnen zijn, zoals bij
ear-notchen. Deze kan al gebruikt worden bij neonatale kalveren en is goedkoper dan virusisolatie of
PCR op leukocyten (Grooms en Keilen, 2002).
Vanaf 1 januari 2015 start ook in België een nationaal bestrijdingsprogramma (DGZ, 2014).
3.2.3 Bioveiligheid
Om de inbreng van persistent of transiënt geïnfecteerde dieren te vermijden, moet er voldoende
aandacht geschonken worden aan het aankoopbeleid. In ideale omstandigheden wordt er beter geen
nieuw vee aangekocht of enkel van bedrijven met een gekend BVDV-statuut. Quarantaine in
afwachting van testresultaten biedt een oplossing wanneer een dier wordt aangekocht van een bedrijf
met een onbekende status.
Hoewel BVDV voornamelijk overgedragen wordt door direct contact, kunnen dieren ook besmet
worden door in dezelfde stallen te verblijven na PI dieren. Vandaar dat ook huisvesting een rol speelt
in de bestrijding van BVDV. Ook hygiëne bij het vaccineren is van belang, zo kan BVDV verspreid
worden van een PI dier naar een naïef dier door vuile naalden (Niskanen en Lindberg, 2003). De
aanwezigheid van andere ziekten in een populatie zal de dieren vatbaarder maken voor infectie.
17
Daarom moet men trachten om de infectiedruk van zowel BVDV als andere pathogene agentia zo laag
mogelijk te houden want hoe hoger de infectiedruk, hoe meer kans dat er een gemuteerd virus
aanwezig is dat in staat is te ontsnappen aan de immuunrespons van de gastheer, zelfs wanneer
deze gastheer al een immuunrespons heeft tegen BVDV (Bolin en Grooms, 2004)
4 VOORKOMEN/ GEOGRAFISCHE VERSPREIDING
Er zijn regioverschillen maar over het algemeen komt genotype BVDV-I het meeste voor (Vilcek et al.,
2001; Deregt, 2008). Waarvan BVDV-Ia en BVDV-Ib beide gelijk voorkomen, hoewel ook hier grote
regio en kuddeverschillen zijn,. Bij BVDV-II worden voornamelijk IIa stammen geïsoleerd (Ridpath,
2005; Ridpath, 2008). Enkele voorbeelden van de regiogebondenheid van bepaalde subgenotypen
van BVDV-I zijn onder andere Oostenrijk waar BVDV-Ib, Id, If, Ig en Ih voorkomen en waarvan BVDV-
If domineert. In Duitsland worden vooral BVDV-Ib en Id geïsoleerd. Terwijl BVDV-Ia wijd verspreid is in
het Verenigd-Koninkrijk, de VSA en Canada, komt dit subgenotype zelden of nooit voor op het
continent. Op het Europees vasteland en in de VSA komen vooral BVDV-Ib en BVDV-II stammen
voor. In India is het meest voorkomende subgenotype BVDV-Ib en in Australië is dat BVDV-Ic. In
Europa is BVDV-I veel gevarieerder dan in Noord-Amerika, daar komen voornamelijk subgenotypen
BVDV-Ia en Ib voor (Pellerin et al., 1994), terwijl er in Europa 11 subgenotypen (Ia-Ik) onderscheiden
worden (Vilcek et al., 2001). BVDV-II komt minder voor in Europa dan BVDV-I, maar wordt toch
beschreven in België (Couvreur et al., 2002), Italië (Giangaspero et al., 2001), Nederland, Duitsland
(Wolfmeyer et al., 1997), Slovakije, Oostenrijk (Kalaycioglu, 2007), Frankrijk en het VK (Lindberg et
al., 2006). In Europese landen waar geen systematische bestrijding tegen BVDV bestaat, wordt circa
90% van het vee blootgesteld aan BVDV gedurende hun leven en hebben 50% van de bedrijven PI
dieren (Lindberg et al., 2006).
Van de biotypen zijn de niet-cytopathogene stammen duidelijk het meest voorkomend, in meer dan
90% van de gevallen worden NCP stammen geïsoleerd uit BVDV uitbraken (Kalaycioglu, 2007).
5 BELGIE
BVDV komt endemisch voor in België. De meest frequent geïsoleerde stammen zijn voornamelijk
stammen van BVDV-Ib en BVDV-II, een enkele isolaat behoort tot BVDV-Ia, Id en If (Couvreur et al.,
2002). Bijna 50% van de bedrijven zijn seropositief, dit ondanks dat de meerderheid (83,4%) van de
boeren geen klachten heeft over BVDV-uitbraken op hun bedrijf (Sarrazin et al., 2013). Dit toont aan
dat de avirulente BVDV stammen domineren en voornamelijk subklinisch aanwezig blijven. In 2013
brachten Laureyns et al. (2013), aan de hand van een vragenlijst, het BVDV-beleid op 241 Vlaamse
rundveebedrijven in kaart. Hieruit bleek dat er nog veel onwetendheid aanwezig is. Ongeveer 2 op de
3 bedrijven kende zijn BVDV-status niet en slechts 23% van de bedrijven had een
18
monitoringssysteem. Van de bedrijven die vaccineerden tegen BVDV, vaccineerden 7 op de 10
zonder hun status te weten.
Zoals hoger vermeld zal vanaf 1 januari 2015 ook in België een nationaal bestrijdingsprogramma
opgestart worden (DGZ, 2014). Het programma is tot stand gekomen vanuit de rundveesector zelf.
Boeren zullen verplicht worden om elk pasgeboren kalf te laten controleren op BVDV via een BVD-
oormerk of ear-notch. Wanneer het kalf negatief test krijgt het een “IPI-vrij door onderzoek”-statuut en
kan het dier verhandeld worden. Het moederdier krijgt dan een statuut: “IPI-vrij door afstamming”. IPI
staat voor immunotolerant persistent geïnfecteerd. Als het dier positief test, krijgt het een “IPI”-statuut,
wat wil zeggen dat het dier een BVD-drager is. In dit geval wordt het kalf geblokkeerd op het bedrijf,
krijgt het moederdier een “IPI-verdacht”-statuut en wordt ook zij via bloedonderzoek onderzocht op
BVD.
19
BESPREKING
BVDV is een wijdverspreid en economisch belangrijk virus, daarbij is het ook zeer complex. Dit is te
merken aan de grote hoeveelheid literatuur die te vinden is over het virus. Continue bijscholing is
nodig om op de hoogte te blijven van nieuwe bevindingen. Zo zijn er de afgelopen 15 jaar zeer veel
nieuwe stammen geïsoleerd, nieuwe subgenotypen ontdekt (Vilcek et al., 2001; Liu et al., 2009;
Bauermann et al., 2013) en nieuwe syndromen ontstaan of nu pas aan BVDV gekoppeld (Carman et
al., 1998).
Ondanks de duidelijke impact van het virus, bestaat er toch weinig standaardisatie in de
opsporingstesten (Edmondson et al., 2007) en in controleprogramma’s (Lindberg et al., 2006;
Laureyns et al., 2013). Er zijn vele vaccins op de markt, maar nog geen die complete bescherming
biedt (Kalaycioglu, 2007). Het is een blijvende zoektocht naar een markervaccin dat veilig is en toch
antistoffen opwekt tegen een grote verscheidenheid van isolaten. Mocht ooit zo een vaccin gevonden
worden zal deze voortdurend vernieuwd en getest moeten worden op zijn efficaciteit. Opdat het
blijvend bescherming biedt tegen de nieuwe evoluerende stammen in de populatie. Hetzelfde geldt
voor diagnostische tests. Blijvende optimalisatie en monitoring van de prestaties is cruciaal om een
hoge sensitiviteit en specificiteit te waarborgen (Lindberg et al., 2006).
Het is duidelijk dat de heterogeniteit van BVDV complicaties geeft op veel verschillende vlakken. In de
praktijk is het vooral belangrijk om een onderscheid te maken tussen de genotypen (Ridpath, 2008).
Van de biotypen zijn uiteindelijk voornamelijk de niet-cytopathogene (NCP) stammen cruciaal door
hun rol in het ontstaan van persistent geïnfecteerde (PI) dieren. Het zijn ook de NCP stammen die in
het merendeel van de gevallen voorkomen. BVDV-II heeft ten opzichte van BVDV-I economisch
significantere gevolgen omwille van de hogere frequentie van virulente stammen binnen dit genotype.
Houe (2003) toonde aan dat een rundveebedrijf grotere verliezen lijdt bij acute klinische uitbraken van
BVDV dan bij subklinische infecties.
Het is verrassend dat nog steeds veel boeren in België weinig op de hoogte zijn van de gevaren van
BVDV en de mogelijkheden om zich tegen het virus te beschermen (Laureyns et al., 2013). Vanaf 1
januari 2015 zullen rundveebedrijven verplicht worden om deel te nemen aan een controleprogramma
(DGZ, 2014). Daar bovenop zullen veeartsen, nog meer dan nu het geval is, de boeren meer
bewustmaken moeten maken van het probleem en hun helpen om een efficiënt monitoringssysteem
op poten te zetten. De grote verschillen in gezondheidstatuten tussen landen in Europa zal ook voor
druk zorgen vanuit een meer economische hoek door regelgeving op internationaal transport en
handel van dieren (Lindberg et al., 2006).
Verder onderzoek naar BVDV bij andere diersoorten moet nog uitwijzen welke rol wilde herkauwers en
everzwijnen spelen in de verspreiding en het in stand houden van BVDV in gedomesticeerd vee (van
Campen et al., 2008).
Het volstaat om te zeggen dat er, ondanks de overweldigende literatuur over BVDV nog zeer veel te
ontdekken valt over dit virus.
20
BIBLIOGRAFIE
Adler B., Adler H., Pfister H., Jungi T.W., Peterhans E. (1997). Macrophages infected with cytopathic
bovine viral diarrhea virus release a factor(s) capable of priming uninfected macrophages for
activation-induced apoptosis. Journal of Virology 71 (4), 3255-3258.
Bauermann F.V., Ridpath J.F., Weiblen R., Flores E.F. (2013). HBi-like viruses: an emerging group of
pestiviruses. Journal of veterinary diagnstig investigation 25, 6-15.
Baule C., van Vuuren M., Lowings J.P., Belák S. (1997). Genetic heterogeneity of bovine viral
diarrhoea viruses isolated in Southern Africa. Virus Research 52, 205-220.
Becher P., Orlich M., Thiel H.-J. (2001). RNA Recombination between Persisting Pestivirus and a
Vaccine Strain: Generation of Cytopathogenic Virus and Induction of Lethal Disease. Journal
of Virology 75 (4), 6256-6264.
Becher P., Orlich M., Shannon A.D., Horner G., König M., Thiel H.-J. (1997). Phylogenetic analysis of
pestiviruses from domestic and wild ruminants. Journal of General Virology 78, 1357-1366.
Beer M., Wolf G., Kaaden O. (2002). Phylogenetic Analysis of the 5'-Untranslated Region of German
BVDV Type II Isolates. Journal of Veterinary Medicine, Series B 49, 43-47.
Bolin S.R., Grooms D.L. (2004). Origination and consequences of bovine viral diarrhea virus diversity.
Veterinary Clinics Food Animal Practice 20 (1), 51-68.
Bolin S.R., Ridpath J.F. (1998). Prevalence of bovine viral diarrhea virus genotypes and antibody
against those viral genotypes in fetal bovine serum. Journal of Veterinary Diagnostic
Investigation 10, 135-139.
Bolin S.R., Matthews P.J., Ridpath J.F. (1991). Methods for detection and frequency of contamination
of fetal calf serum with bovine viral diarrhea virus and antibodies against bovine viral diarrhea
virus. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 3, 199-203.
Brock K.V., Chase C.C. (2000). Development of a fetal challenge method for the evaluation of bovine
viral diarrhea virus vaccines. Veterinary Microbiology 77, 209-214.
Brownlie J., Clarke M.C., Howard C.J. (1989). Experimental infection of cattle in early pregnancy with
a cytopathic strain of bovine virus diarrhoea virus. Research in Veterinary Science 46 (3), 307-
311.
Brownlie J., Hooper L.B., Thompson I., Collins M.E. (1998). Maternal recognition of foetal infections
with bovine viral diarrhoea virus (BVDV) - the bovine pestivirus. Clinical and Diagnostical
Virology 10, 141-150.
Bruschke C.J., Weerdmeester K., Van Oirschot J.T., Van Rijn P.A. (1998). Distribution of bovine virus
diarrhoea virus in tissues and white blood cells of cattle during acute infection. Veterinary
Microbiology 64, 23-32.
21
Carman S., van Dreumel T., Ridpath J., Hazlett M., Alves D., Dubovi E., Tremblay R., Bolin S., Godkin
A., Anderson N. (1998). Severe acute bovine viral diarrhea in Ontario, 1993-1995. Journal of
Veterinary Diagnostic Investigation 10, 27-35.
Chase C.C., Chase S.K., Fawcett L. (2003). Trends in BVDV Serological Response in the Upper
Midwest. Biologicals 31, 145-151.
Chase C.C., Elmowalid G., Yousif A.A. (2004). The immune response to bovine viral diarrhea virus: a
constantly changing picture. Veterinary Clinics Food Animal Practice 20, 95-114.
Cortese V.S., West K., Hassard L.E., Carman S., Ellis J.A. (1998). Clinical and immunologic
responses of vaccinated and unvaccinated calves to infection with a virulent type-II isolate of
bovine viral diarrhea virus. Journal of American Veterinary Medical Association 213 (9), 1312-
+.
Couvreur B., Letellier C., Collard A., Quenon P., Dehan P., Hamers C., Pastoret P.-P., Kerkhofs P.
(2002). Genetic and antigenic variability in bovine viral diarrhea virus (BVDV) isolates from
Belgium. Virus Research 85, 17-28.
Decaro N., Mari V., Lucente M., Sciarretta R., Losurdo M., Elia G., Padalino I., Martella V., Cavaliere
N., Cordioli P., Buonavoglia C. (2013). Bovine viral diarrhoea virus type 3: a new threat to
Italian cattle industry? Large Animal Review 19 (4), 174-185.
Deregt D. (2008). Introduction and History. In: Goyal S.M., Ridpath J.F, Bovine Viral Diarrhea Virus:
Diagnosis, Management, And Control. Wiley-Blackwell, p. 3-33
Deregt D., Carman P.S., Clark R.M., Burton K.M., Olson W.O., Gilbert S.A. (2002). A comparison of
polymerase chain reaction with and without RNA extraction and virus isolation for detection of
bovine viral diarrhea virus in young calves. Journal of Veterinary Investigation 14, 433-437.
Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2014). Stop BVD!. Internetreferentie:
http://www.dgz.be/programma/stop-bvd (geconsulteerd op 17 augustus 2014)/
Domingo E., Holland J.J. (1997). RNA virus mutations and fitness for survival. Annual Review of
Microbiology 51, 151-178.
Drake J.W., Holland J.J. (1999). Mutation rates among RNA viruses. Proceedings of the National
Academy of Sciences of the USA 96 (24), 13910-13913.
Edmondson M.E., Givens M.D., Walz P.H., Gard J.A., Stringfellow D.A., Carson R.L. (2007).
Comparison of tests for detection of bovine viral diarrhea virus in diagnostic samples. Journal
of Veterinary Diagnostical Investigation 19, 376-381.
Evermann J.F., Barrington G.M. (2008). Clinical Features. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral
Diarrhea Virus: Diagnosis, Management, and Control, Wiley-Blackwell, p. 105-119
Evermann J.F., Ridpath J.F. (2002). Clinical and epidemiologic observations of bovine viral diarrhea
virus in the northwestern United States. Veterinary Microbiology 89, 129-139.
22
Figlerowicz M., Alejska M., Kurzynska-Kokorniak A., Figlerowicz M. (2003). Genetic Variability: The
Key Problem in he Prevention and Therapy of RNA-Based Virus Infections. Medical Research
Reviews 23 (4), 488-518.
Flores E., Ridpath J., Weiblen R., Vogel F., Gil L. (2002). Phylogenetic analysis of Brazilian bovine
viral diarrhea virus type 2 (BVDV-2) isolates: evidence for a subgenotype within BVDV-2.
Virus Research 87, 51-60.
Fulton R.W., Purdy C.W., Confer A.W., Saliki J.T., Loan R.W., Briggs R.E. Burge L.J. (2000). Bovine
viral diarrhea viral infections in feeder calves with respiratory disease: Interactions with
Pasteurella spp., parainfluenza-3 virus, and bovine respiratory syncytial virus. The Canadian
Journal of Veterinary Research 64, 151-159.
Fulton R.W., Ridpath J.F., Confer A.W., Saliki J.T., Burge L.J., Payton M.E. (2003). Bovine viral
diarrhoea virus antigenic diversity: impact on disease and vaccination programmes.
Biologicals 31, 89-95.
Fulton R.W., Ridpat, J F., Salik, J T., Briggs R.E., Confer A.W., Burge L.J., Purdy C.W., Loan R.W.,
Duff G.C., Payton M.E. (2002). Bovine viral diarrhea virus (BVDV) 1b: predominant BVDV
subtype in calves with respiratory disease. Canadian Journal of Veterinary Research 66 (3),
181-190.
Giangaspero M., Harasawa R., Verhulst A. (1997). Genotypic Analysis of the 5'-Untranslated Redin of
a Pestivirus Strain Isolated from Human Leucocytes. Microbilogy and Immunology 41, 829-
834.
Giangaspero M., Harasawa R., Zecconi A., Luzzago C. (2001). Genotypic Characteristics og Bovine
Viral Diarrhea Virus 2 Strains Isolated in Northern Italy. The Journal of Veterinary Medical
Science/ the Japanese Society of Veterinary Science 63 (9), 1045-1049.
Greiser-Wilke I., Grummer B., Moening V. (2003). Bovine viral diarrhoea eradication and control
programmes in Europe. Biologicals 31, 113-118.
Grooms D.L., Keilen E.D. (2002). Screening of Neonatal Calves for Persistent Infection with Bovine
Viral Diarrhea Virus by Immunohistochemistry on Skin Biopsy Samples. Clinical and
Diagnostical Laboratory Immunology 9 (4), 898-900.
Hamers C., Couvreur B., Dehan P., Letellier C., Lewalle P., Pastoret P.-P., Kerkhofs P. (2000).
Differences in Experimental Virulence of Bovine Viral Diarrhoea Viral Strains Isolated from
Haemorrhagic Syndromes. The Veterinary Journal 160, 250-258.
Hamers C., Dhan P., Couvreur B., Letellier C., Kerkhofs P., Pastoret P.-P. (2001). Diversity Among
Bovine Pestiviruses. The Veterinary Journal 161, 112-122.
Houe H. (1999). Epidemiological features and economical importance of bovine virus diarrhoea virus
(BVDV) infections. Veterinary Microbiology 64 (2-3), 89-107.
Houe H. (2003). Economic impact of BVDV infection in dairies. Biologicals 31 (2), 137-143.
23
Houe H., Meyling A. (1991). Prevalence of bovine viral diarrhoea (BVD) in 19 Danish dairy herds and
estimation of incidence in early pregnancy. Preventive Veterinary Medicine 11, 9-16.
Kalaycioglu A.T. (2007). Bovine viral diarrhoea virus (BVDV) diversity and vaccination. A review.
Veterinary Quarterly 29 (2), 60-67.
Kim S.G., Dubovi E.J. (2003). A novel simple one-step single-tube RT-duplex PCR method with an
internal control for detection of bovine viral diarrhoea virus in bluk milk, blood, and follicular
fluid samples. Biologicals 31, 103-106.
Lanyon S.R., Hill F.I., Reichel M.P., Brownlie J. (2014). Bovine viral diarrhoea: Pathogenesis and
diagnosis. The Veterinary Journal 199, 201-209.
Laureyns J., Booth R., Sarrazin S., Deprez P., Pfeiffer D., Dewulf J., De Vliegher S. (2013).
Assessment of two essential elements of BVDV control on selected Flemish dairy and beef
farms. Vlaams Diergeneeskundig tijdschrift 82 (6), 356-362.
Liebler-Tenorio E.M. (2008). Pathogenesis. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral Diarrhea:
Diagnosis, Management, and Control, Wiley-Blackwell. p. 121-135.
Liebler-Tenorio E.M., Ridpath J.F., Neill J.D. (2002). Distribution of viral antigen and development of
lesions after experimental infection with highly virulent bovine viral diarrhea virus type 2 in
calves. American Journal of Veterinary Research 63 (11), 1575-1584.
Lindberg A., Brownlie J., Gunn G.J., Houe H., Moennig V., Saatkamp H.W., Sandvik T., Valle P.S.
(2006). The control of bovne viral diarrhoea virus in Europe: today and in the future. Revue
Scientifique et Technique de l'Office International des Epizooties 25 (3), 961-979.
Liu L., Xia H., Wahlberg N., Belák S., Baule C. (2009). Phylogeny, classification and evolutionary
insights into pestiviruses. Virology 385, (2), 351-357.
McClurkin A.W., Littledike E.T., Cutlip R.C., Frank G.H., Coria M.F., Bolin S.R. (1984). Production of
Cattle Immunotolerant to Bovine Viral Diarrhea Virus. Canadian Journal of Comparative
Medicine 48 (2), 156-161.
Mignon B., Waxweiler S., Thiry E., Boulanger D., Dubuisson J., Pastoret P.-P. (1992). Epidemical
evaluation of a monoclonal ELISA detecting bovine viral diarrhoea pestivirus antigens in field
blood samples of persistently infected cattle. Journal of Virological Methods 40, 85-94.
Moerman A., Straver P.J., de Jong M.C., Quak J., Baanvinger T., van Oirschot J.T. (1994). Clinical
consequences of a bovine virus diarrhoea virus infection in a dairy herd: A longitudinal study.
Veterinary Quarterly 16 (2), 115-119.
Neill J.D. (2013). Molecular biology of bovine viral diarrhea virus. Biologicals, 41, 2-7.
Nelson D.D., Dark M.J., Bradway D.S., Ridpath J.F., Call N., Haruna J., Rurangirwa F.R., Evermann
J.F. (2008). Evidence of Persistent Bovine Viral Diarrhea Virus Infection in a Captive Mountain
Goat (Oreamnos Americanus). Journal of Veterinary Diagnistical Investigation 20, 752-759.
24
Niskanen R., Lindberg A. (2003). Transmission of Bovine Viral Diarrhoea Virus by Unhygienis
Vaccination Procedures, Ambient Air, and from Contaminated Pens. The Veterinary
Journal, 165, 125-130.
Njaa B.L., Clark E.G., Janzen E., Ellis J.A., Haines D.M. (2000). Diagnosis of persistent bovine viral
diarrhea virus infection by immunohistochemical staining of formalin-fixed skin biopsy
specimens. Journal of Veterinary Diagnostical Investigation 12, 393-399.
Odéon A., Kelling C., Marchall D., Estela E., Dubovi E., Donis R. (1990). Experimental Infection of
Calves with Bovine Viral Diarrhea Virus Genotype II (NY-93). Journal of Veterinary Diagnostic
Investigation 11, 221-228.
Pellerin C., Van Den Hurk J., Lecomte J., Tijssen P. (1994). Identification of a New Group of Bovine
Viral Diarrhea Virus Strains Associated with Severe Outbreaks and High Mortalities.
Virology 203, 260-268.
Pillars R.B., Grooms D.L. (2002). Serological evaluation of five unvaccinated heifers to detect herds
that have cattle persistently infected with bovine viral diarrhea virus. American Journal of
Veterinary Research 63 (4), 499-505.
Potgieter L.N., McCracken M.D., Hopkins F.M., Guy J.S. (1985). Comparison of the
pneumopathogenicity of two strains of bovine viral diarrhea virus. American Journal of
Veterinary Research 46 (1), 151-153.
Ridpath J. (2008). Classification and Molecular Biology. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral
Diarrhea: Diagnosis, Management and Control, Blackwell Wiley. p. 65-80.
Ridpath J.F. (2005). Practival significance of heterogeneity among BVDV strains: Impact of biotype
and genotype on U.S. control programs. Preventive Veterinary Medicine 72, 17-30.
Ridpath J. F., Bolin S.R. (1995). Delayed Onset Postvaccinal Mucosal Disease as a Result of Genetic
Recombination between Genotype 1 and Genotype 2 BVDV. Virology 212, 259-262.
Ridpath J.F., Neill J.D., Frey M., Langraf G.J. (2000). Phylogenetic, antigenetic and clinical
characterization of type 2 BVDV from North America. Veterinary Microbiology 77, 145-155.
Ridpath J., Bolin S. (1997). Comparison of the complete genomic sequence of the border disease
virus, BD31, to other pestiviruses. Virus Research 50, (2), 237-243.
Ridpath J., Bolin S., Dubovi E. (1994). Segregation of Bovine Viral Diarrhea Virus into Genotypes.
Virology 205, 66-74.
Sarrazin S., Veldhuis A., Meroc E., Vangeel I., Laureyns J., Dewulf J., Caij A.B., Piepers S.,
Hooyberghs J., Ribbens S. (2013). Serological and virological BVDV prevalence and risk
factor analysis for herds to be BVDV seropositief in Belgian cattle herds. Preventive Veterinary
Medicine 108 (1), 28-37.
Schweitzer B., Chapman N., Iwen P. (2009). Overview of the Flaviviridae With an Emphasis on the
Japanese Encephalitis Group Viruses. Labmedicine 40, 493-499.
25
Schweizer M., Peterhans E. (2001). Noncytopathic Bovine Viral Diarrhea Virus Inhibits Double-
Stranded RNA-Induced Apoptosis and Interferon Synthesis. Journal of Virology 75(10), 4692-
4698.
van Campen H., Frölich K., Hofmann M. (2008). Pestivirus Infections. In: Williams E.S., Barker I.K.,
Infectious Diseases of Wild Mammals, John Wiley & Sons. p. 232-244.
van Oirschot J.T., Bruschke C.J., van Rijn P.A. (1999). Vaccination of cattle against bovine viral
diarrhoea. Veterinary Microbiology 64, 169-183.
Vassilev V.B., Donis R.O. (2000). Bovine viral diarrhea virus induced apoptosis correlates with
increased intracellular viral RNA accumulation. Virus Reasearch 69, 95-107.
Vilcek S., Paton D., Durbovic B., Strojny L., Ibata G., Moussa A., Loitsch A., Rossmanith W., Vega S.,
Scicluna M.T., Palfi V. (2001). Bovine viral diarrhoea virus genotype 1 can be seperated into
at least eleven genetic groups. Archives of Virology 146, 99-115.
Voges H., Young S., Nash M. (2006). Direct adverse effects of persistent BVDv infection in dairy
heifers - a retrospective case control study. Vetscript, 22-25.
Walz P.H., Bell T.G., Grooms D.L., Kaiser L., Maes R.K., Baker J.C. (2001). Platelet aggregation
responses and virus isolation from platelets in calves experimentally infected with type I or
typy II bovine viral diarrhea virus. The Canadian Journal of Veterinary Research 65, 241-247.
Wolfmeyer A., Wolf G., Beer M., Strube W., Hehnen H.-R.S., Kaaden O.-R. (1997). Genomic (5'UTR)
and serological differences among German BVDV field isolates. Archives of Virology 142,
2049-2057.
Zhang G., Aldridge S., Clarke M.C., McCauley J.W. (1996). Cell death induced by cytopathic bovine
viral diarrhoea virus is mediated by apoptosis. Journal of General Virology 77, 1677-1681.
26