Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
VERSCHILLEN TUSSEN GEPIGMENTEERDE EN
NIET-GEPIGMENTEERDE HUID BIJ SCHAR
Aantal woorden: 10.364
Simon Vroman Studentennummer: 01307056
Promotor: Prof. dr. Koen Chiers
Promotor: Maaike Vercauteren
Onderdeel van de Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de diergeneeskunde
Academiejaar: 2018 – 2019
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
Voorwoord
Deze masterproef lag iets wat buiten mijn interessegebied, maar was daarvoor zeker niet minder
boeiend. Het was voor mij een interessante uitdaging die mij steeds bij zal blijven.
Daarnaast wil ik mijn promotor professor Koen Chiers en copromotor Maaike Vercauteren bedanken
voor de tijd en geduld die zij in mij en dit onderzoek hebben besteed. Zonder de etteloze uren die
samen gespendeerd zijn, zou dit onderzoek nooit zo goed verlopen zijn.
Als laatste wil ik ook graag iedereen bedanken die mij gesteund heeft in dit hele verhaal. Met in het
bijzonder mijn vriendin, ouders, broers en vrienden.
Inhoudsopgave
1 Samenvatting ..................................................................................................................................... 5
2 Inleidende literatuurstudie ................................................................................................................ 6
2.1 Platvissen .................................................................................................................................. 6
2.2 Soorten platvissen ...................................................................................................................... 6
2.2.1 Schar ..................................................................................................................................... 6
2.2.2 Tong ...................................................................................................................................... 7
2.2.3 Pladijs of schol ....................................................................................................................... 8
2.3 Maatschappelijke rol .................................................................................................................. 8
2.4 Levenscyclus van de platvis (met als voorbeeld de tong) ............................................................... 9
2.5 De morfologie van de platvis ..................................................................................................... 11
2.6 De huid van de platvis............................................................................................................... 12
2.7 De pigmentatie van platvissen ................................................................................................... 15
3 Doelstelling .................................................................................................................................... 17
4 Materiaal en methoden .................................................................................................................. 18
4.1 Verzamelen van stalen .............................................................................................................. 18
4.2 Digitalisatie histologische coupes .............................................................................................. 18
4.3 Meting dikte van de epidermis .................................................................................................. 18
4.4 Meting aantal slijmbekercellen .................................................................................................. 19
4.5 Meting tight junctions .............................................................................................................. 19
4.6 Data verwerking en statistiek .................................................................................................... 20
5 Resultaten ....................................................................................................................................... 21
5.1 Resultaten dikte epidermis ....................................................................................................... 21
5.2 Resultaten telling slijmbekercellen ............................................................................................ 23
5.3 Resultaten meting tight junction ............................................................................................... 26
6 Discussie .......................................................................................................................................... 27
7 Referentielijst .................................................................................................................................. 31
8 Bijlagen .......................................................................................................................................... 36
Bijlage 1: Resultaten statistiek ............................................................................................................... 36
5
1 Samenvatting
Platvissen (Pleuronectiformes) zijn heel merkwaardige dieren met de meest anatomische
asymmetrische lichaamsbouw onder de vertebraten. Deze bijzondere morfologie krijgen ze na een
ingrijpende metamorfose. Als larve zwemmen zij recht zoals andere vissen, maar door de metamorfose
is er een 90 graden rotatie waardoor de adulte individuen niet meer recht zwemmen, maar wel op één
van hun zijden. Juist door deze merkwaardige metamorfose is er ook een verschil ontstaan tussen de
twee zijden. De bovenzijde of gepigmenteerde zijde kreeg de beide ogen en ontwikkelde ook
pigmentatie. De onderzijde of niet-gepigmenteerde zijde bevat geen donkere pigmentcellen. Dit
onderzoek probeerde de mogelijke verschillen tussen de gepigmenteerde en niet gepigmenteerde
zijde te vinden, naast het verschil in aanwezigheid van pigment. Stalen werden verzameld van schar
(Limanda limanda) op twee verschillende seizoenen en op twee plaatsen uit de Noordzee. Op basis
van histologische coupes werd onderzocht of er een mogelijks verschil was in dikte van de epidermis,
het aantal slijmbekercellen en sluiting van de tight junctions. Voor de dikte van de epidermis en het
aantal slijmbekercellen is er geen significant verschil gevonden tussen de twee zijden. Echter bij het
vergelijken van de vangstmomenten in combinatie met de dikte van de epidermis, werd wel een
significant verschil gevonden. De epidermis is significant dikker in oktober dan in februari, zowel op de
gepigmenteerde als de niet gepigmenteerde zijde (p = 0,02). De metingen van de dikte van de
epidermis en het aantal slijmbekercellen werden vergeleken met de lengte, leeftijd en conditie van de
vissen. Eenduidige conclusies konden niet worden getrokken uit deze vergelijkingen.
6
2 Inleidende literatuurstudie
2.1 Platvissen
Platvissen behoren tot de orde van de Pleuronectiformes. Deze orde bestaat ongeveer uit zo een 570
verschillende soorten. Platvissen zijn uniek onder de vissen en zijn één van de meest asymmetrische
organismen onder de vertebraten.
2.2 Soorten platvissen
De meest voorkomende platvissen aan de Belgische kust zijn schar, tong (Solea solea), pladijs
(Pleuronectes platessa), tarbot (Scophthalmus maximus) en griet (Scophthalmus rhombus). In deze
rubriek worden enkel de belangrijkste platvissoorten besproken.
2.2.1 Schar De lengte van de schar (Fig. 11) varieert meestal tussen de 20 en 30 cm en maximaal tot 40 cm.
Kenmerkend en anders dan bij andere platvissen is ten eerste de zijlijn, die ter hoogte van de
borstvinnen een scherpe boog maakt en ten tweede de ruw aanvoelende rug. Dat laatste komt,
doordat de randen van de schubben kleine uitsteeksels hebben. De bovenzijde is lichtbruin of
grijsbruin tot donkerbruin, met kleine donkere vlekken verspreid over het hele oppervlak. Dit
kunnen ook lichte vlekken en grotere donkere plekken zijn. Ook kunnen de vlekken oranje zijn,
waardoor op het eerste gezicht verwarring met de pladijs mogelijk is. De schar heeft een tamelijk
kleine kop.
De paaitijd loopt van december tot augustus, maar hoe meer naar het noorden hoe later. De schar
verkiest een diepte tussen de 20 en 50 meter. De schar komt voor van Noord-Scandinavië tot IJsland,
maar ook in de Noordzee, Westelijke Oostzee en van de Britse eilanden tot Baskenland. Ze bevinden
zich vooral op zandgrond, waarin zij zich goed kunnen ingraven. De volwassen dieren leven meestal
tussen de 20 en 50 meter diepte, echter in de winter kunnen ze tot 150 meter diep gaan. De juveniele
stadia zitten vaker tussen 2 en 25 meter. Het eetgedrag varieert van kreeftachtigen tot wormen en
kleine vissen. De schar zelf is een visuele predator. Hij besluipt een prooi met het voorste deel van zijn
lichaam opgericht en de rest van het lichaam onbeweeglijk in het water (Nijssen en Groot, 1987).
1 Uit https://www.lekkervanbijons.be/vis/vissen-van-bij-ons/schar (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 1: Foto van de gepigmenteerde zijde van de schar (Limanda limanda)
7
2.2.2 Tong (Fig. 22)
Deze vissoort heeft zijn naam gegeven aan een volledige familie en dankt dit aan zijn typische tongen-
uiterlijk. De tong heeft een langgerekt ovaal lichaam, een afgeronde kop met een iets voor de bek
uitstekende snuit, kleine ogen die dicht bij elkaar staan op de gepigmenteerde zijde. De
gepigmenteerde zijde bij de tong was de oorspronkelijke rechter zijde in het larvaire stadia. Verder
heeft de tong een typische, gebogen bek. Qua pigmentatie is er een zwarte vlek op het uiteinde van
de rechter borstvin. De gepigmenteerde zijde heeft een grijsbruine tot donkerbruine kleur met
onregelmatige stippen en vlekken, terwijl de niet gepigmenteerde zijde een vuilwitte kleur heeft. De
tong kan ongeveer 70 cm lang worden, maar meestal blijft dit tussen de 30 en 50 cm, met een gewicht
van 3,5 kg. De paaitijd is van april tot juni, in zuidelijkere streken is dit een maand eerder en in de
Middellandse Zee in februari. De paring vindt plaats op vaste paaiplaatsen, in ondiep water van 40 tot
60 meter diep, bij 6-12°C. De tongen trekken vooral 's nachts naar de paaigebieden en dan niet over
de bodem, maar wel hoog in de waterkolom waarbij ze gebruik maken van de stroming om zich voort
te bewegen. Net zoals de schar leeft de tong het liefst op een bodem waar deze zich kan ingraven en
waar hun kleur hen maximale bescherming kan opleveren. Dit is het best op zand- en slibbodems. De
larvaire stadia zijn dikwijls terug te vinden in minder zoute gebieden zoals riviermondingen. De tong
kan zich bevinden in zeer ondiep water, maar ook op een diepte van 200 meter. Tongen zijn een
wijdverspreide vissoort. Ze bevinden zich langs alle West-Europese kusten vanaf Zuid-Noorwegen tot
aan de West-Afrikaanse kust, inclusief de Middellandse en westelijk deel van de Zwarte Zee. De tong
eet kleine schelpdieren en vissen, kreeftachtigen, borstelwormen en slangsterren. Zij jagen ’s nachts
terwijl ze overdag ingegraven op de zeebodem liggen. Tot slot is de tong een zeer gewaardeerde
consumptievis en er wordt dan ook heel intensief op gevist (Nijssen en Groot, 1987).
2 Uit https://www.lekkervanbijons.be/vis/vissoorten/zeetong (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 2: Foto van de gepigmenteerde zijde van de tong (Solea solea)
8
2.2.3 Pladijs of schol (Fig 33)
De pladijs kan relatief groot worden, meestal tussen de 30 en 40 cm, maar dit kan gaan tot één meter.
Deze soort is vooral bekend vanwege de duidelijke oranje vlekken op de gepigmenteerde zijde. De
ogen staan op de oorspronkelijke rechterzijde, daarnaast heeft de pladijs op zijn kop een rij van vier
tot zeven benige knobbels die van het oog naar de zijlijn lopen. De achtergrondkleur op de
gepigmenteerde zijde is verder donkergroen tot donkerbruin en wit op de niet gepigmenteerde zijde.
De staart is afgerond.
De paaitijd verloopt in de winter en het voorjaar, in het diepere water tussen Engeland en de Belgische
kust. Net zoals de vorige besproken species leeft de pladijs het liefst op zand- en slibbodems, om zich
goed te kunnen ingraven. De pladijs bevindt zich in het noordoosten van de Atlantische Oceaan en in
de Noord- en Oostzee. De juvenielen leven vooral in ondiep water. Zij kunnen ook bij laag water
droogvallen en een getijcyclus overleven. De pladijs kan goed tegen lage zoutgehaltes en kan in
zoetwater aangetroffen worden, alhoewel dit niet zo uitgesproken is als de bot (Platichthys flesus). Het
eetpatroon van de pladijs bestaat net zoals de andere platvissen uit wormen, garnalen en schelpdieren
(Nijssen en Groot, 1987).
2.3 Maatschappelijke rol
Platvissen worden vaak gebruikt in onderzoeken omdat zij wordt gezien als een bio-indicator-soort.
Een bio-indicator-soort is een soort waarvan kwantificeerbare merkers iets zeggen over de gezondheid
of eigenschappen van het ecosysteem waarin de bio-indicator zich bevindt (Tysklind et al., 2013). De
schar wordt in dit onderzoek gebruikt omwille het feit dat zij gevoeliger zijn aan verschillende
milieufactoren (Grütjen et al., 2013). Niet enkel hier maar over heel Europa worden platvissen, en
meer specifiek scharren, ingezet als bio-indicator, onder andere om effecten van vervuiling na te gaan.
Deze onderzoeken worden vooral gedaan doordat vele landen gebonden zijn aan de OSPAR conventie.
OSPAR is een commissie die opgesteld is om op internationaal vlak te zorgen voor de protectie van
mariene omgeving van de Noordoostelijke Atlantische Oceaan (OSPAR, 2018). Platvissen zijn hiervoor
3 Uit https://www.lekkervanbijons.be/vis/vissoorten/pladijs (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 3: Foto van de gepigmenteerde zijde van de pladijs (Pleuronectes platessa)
9
ideaal doordat zij bodemdieren zijn en dicht bij bezonken contaminanten leven. Zij krijgen bovendien
als bio-indicator een grotere waarde doordat zij een lang levensspan hebben en daardoor ook voor
lange termijneffecten ingezet kunnen worden (Tysklind et al., 2013). Daarnaast hebben zij ook een
grote commerciële waarde in de visvangst (Gibson, 1997).
2.4 Levenscyclus van de platvis (met als voorbeeld de tong)
De bevruchte eieren van de tong hebben een diameter van 1,4 tot 2,2 mm en bevatten verschillende
oliedruppels, waardoor de eieren moeiteloos in de waterkolom kunnen blijven zweven. In de eerste
dagen van hun ontwikkeling voeden de embryo's zich met voedselreserve uit de dooierzak. Bij een
omgevingstemperatuur van 9° tot 10 °C komen de eieren reeds na tien dagen uit, bij koudere
temperaturen zal dit proces trager verlopen (Liewes, 1984). De jonge larven zijn symmetrisch, maar
nog niet volledig ontwikkeld: zo functioneren de ogen nog niet, en zijn mond en anus nog gesloten. Dit
wordt de 'post-embryonale fase' genoemd. In dit stadia laten de larven zich nog steeds passief met de
stroming meevoeren en gebruiken ze de dooier verder op als voedingsbron. Na een tweetal dagen
begint de ooglens zich te vormen, en op de derde dag verschijnt op de kop een bultachtige uitgroei die
karakteristiek is voor tong. De dooierreserve is inmiddels aanzienlijk in volume afgenomen en het
darmstelsel is al zeer goed ontwikkeld (Delbare, 2001). Zeven dagen na de ontluiking openen de mond
en de anus zich, en beginnen de dieren zich te voeden. Dit is de start van de eigenlijke larvale fase. Op
dat moment is er al een zwemblaas aanwezig waardoor de larven in de waterkolom kunnen blijven
zweven. Er verschijnen ook al vinstralen van de rug- en de anaalvin, die bij de tong een karakteristieke
zoom langs het lichaam vormen. Daardoor kunnen ze korte explosieve zwembewegingen maken om
prooien te vangen (kleine planktondiertjes). De larven hebben een morfologie net zoals andere
fusiforme vissen en zwemmen in een verticale positie in het water. Rond dag 22 begint een ingrijpende
metamorfose voor de tong waarbij de larven de morfologie van een platvis krijgen. Het tijdstip waarop
de metamorfose start, is afhankelijk van de soort. Tijdens de metamorfose ondergaat de larve
Fig. 4: Metamorfose van de platvis (Uit Muus et al., 1999).
10
drastische veranderingen aan de kop, met o.a. een transformatie van de kaak en een migratie van het
linkeroog naar de rechterzijde zoals te zien is op figuur 4. De tong is dus geen 'platte vis' (waar de lichte
onderkant ook effectief de buikzijde is, en de donkere bovenkant de rugzijde), maar wel een vis die als
het ware op één kant is gaan liggen (hier is dit de linkerkant). De zijde waarop de vis uiteindelijk ligt is
soort specifiek (Delbare, 2001). De zijde die uiteindelijk naar het wateroppervlak gericht is, wordt de
gepigmenteerde zijde of oculaire zijde genoemd. Omgekeerd wordt de zijde die de zeebodem raakt de
niet gepigmenteerde of blinde zijde. De complete metamorfose gebeurt in nauwelijks 48 tot 60 uur,
afhankelijk van de watertemperatuur. Na deze metamorfose zal ook de levenswijze veranderen van
een vrijzwemmende (pelagische) naar een benthische (= op en in de bodem levend) levenswijze. In
mei-juli trekken de eerste gemetamorfoseerde tongen naar de zeebodem. Bij pladijs is dit reeds vanaf
maart (Delbare, 2001; De Plecker, 2013).
De juveniele stadia blijven gedurende hun eerste twee levensjaren in de zogenaamde kinderkamers of
estuaria. Dit zijn plaatsen in ondiep water (0-5 m), aan de kust. In de zomer zorgt het sterk opgewarmde
kustwater er voor dat de dieren snel groeien. Tot een lengte van 5 cm voeden de juveniele tongen zich
voornamelijk met harpacticoïde copepoden (op de zeebodem levende kreeftjes). Daarna schakelen ze
geleidelijk over op gelede wormen. Tweejarige tongen trekken naar iets dieper water, maar blijven nog
steeds in de omgeving van de estuaria. Op een leeftijd van drie jaar migreren de tongen naar dieper
water om zich in de winter en lente op de paaigronden te verzamelen zoals ook te zien is in figuur 5
(Delbare, 2001).
Fig. 5: mogelijke variatie in migratiepatronen bij o.a. platvissen. (Uit: Gibson, 1997).
11
2.5 De morfologie (Fig. 64) van de platvis
Kenmerkend voor de (jong)volwassen platvis is de asymmetrische morfologie. Naast de unilaterale
positie van de ogen is op figuur 6 ook de, voor de platvis, typerende lange rug- en anaalvin met alleen
maar zachte vinstralen te zien. Naast de bijzondere uitwendige morfologie is ook de inwendige
morfologie (Fig. 7) zeer bijzonder. De coeloomholte bij de platvissen neemt in tegenstelling tot andere
vissen niet de grootste hoeveelheid plaats in het lichaam in beslag. De buikorganen van de platvissen
situeren zich namelijk ver naar craniaal in een kleine coeloomholte. In deze coeloomholte is bij de
adulte individuen geen zwemblaas aanwezig, dit in tegenstelling tot de larvaire stadia (De Plecker,
2013).
4 Naar https://www.planetseafishing.com/topics/species/boney-species/flatfish/ (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 6: uitwendige morfologie van een platvis op de gepigmenteerde zijde.
Staartvin
Zijlijn
Anaalvin Buikvin
Borstvin
Rugvin
Operculum
Fig. 7: Topografie van de buikorganen van de schol (bovenaan = gepigmenteerde zijde; onderaan = niet gepigmenteerde zijde) (uit Knorr, 1975).
12
2.6 De huid van de platvis
Naast de bijzondere metamorfose, bezitten platvissen net als andere vissen over een bijzondere huid
die osmoregulatie mogelijk maakt. Dit stelt hen in staat om hun inwendig milieu stabiel te houden
terwijl zij in een hypertoon milieu leven (zoutwater). Toch blijven ook noodzakelijke uitwisselingen
mogelijk met het uitwendige milieu. Tegelijk moet de huid in staat zijn om schadelijke invloeden tegen
te houden. Een kleine beschadiging in de huid kan rap grote consequenties hebben en leiden tot
grotere wonden door indringend water in onderliggende weefsels. Om deze redenen is de huid bij
vissen in het algemeen heel gevoelig en ook kwetsbaarder dan de huid bij zoogdieren. Daarnaast bevat
de huid van vissen allemaal levende cellen die zelf nog kunnen delen in alle lagen van de epidermis, en
zelf in contact staan met de omgeving. Dit in tegenstelling tot de huid van de zoogdieren waar enkel
de basale cellen levend zijn en delen (Hawkes, 1974). Naast het tegenhouden van schadelijke invloeden
en osmoregulatie heeft de huid nog meerdere functies, zo bevat deze ook nog sensorische receptoren
voor de omgeving, en heeft ze excretorische en respiratoire functies. De huid van een vis (Fig. 85)
bestaat uit volgende lagen: cuticula of mucuslaag, epidermis, dermis en hypodermis. (Roberts, 2012;
WILDGOOSE, 1994).
De glycocalyx of cuticula zelf is een mucuslaag die als eerste barrière dient tegen mogelijke schadelijke
substanties en/of organismen. Het is de buitenste laag van de epidermis en bestaat vooral uit
mucopolysacchariden. Deze laatste zijn voornamelijk afkomstig van afgestoten epitheliale
oppervlaktecellen, celmateriaal en secreties van slijmbekercellen. In deze laag zouden verschillende
stoffen zitten die een anti-pathogene werking hebben (specifieke immunoglobulinen, lysozyme,
proteasen, vrije vetzuren), en een belangrijke rol spelen in de niet specifieke immuniteit (Palaksha,
5 Naar http://www.yourarticlelibrary.com/fish/anatomy-and-physiology/skin-and-scales-of-fishes-with-diagram/88199 (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 8: Doorsnede van de huid van de vis.
13
2008). Naast het verdedigen van het lichaam als eerste barrière, speelt de mucuslaag ook nog een
belangrijke rol in de osmoregulatie (WILDGOOSE, 1994).
De epidermis bestaat uit een meerlagig niet verhoornd squameus epitheel waarin de cellen in alle
lagen kunnen delen, wat niet zo is bij zoogdieren (Roberts, 2012). In de epidermis zitten
slijmbekercellen die mucus produceren (Martins et al., 2015). Andere cellen in de epidermis zijn de
cellen van Malpighi, deze zijn aanwezig in de epidermis van alle vertebraten. Ze zijn de belangrijkste
structurele component in de epidermis, en bij wondheling kunnen zij heel snel migreren (Åsbakk en
Dalmo, 1998).
Onder de epidermis, bevindt zich de dermis die uit twee lagen bestaat. De bovenste laag, stratum
spongiosum, bestaat uit losmazig collageen bindweefsel en reticuline vezels met daarin
pigmentcellen, mastcellen, bloedvaten en zenuwen. In de onderste laag, stratum compactum, is het
bindweefsel compacter wat ook zorgt voor de stevigheid van de huid. Deze bestaat uit orthogonale
collageenbundels en enkele bloedvaten (Hawkes, 1974; Roberts, 2012).
De schubben van platvissen zijn net zoals bij andere vissen ingepland in de dermis (Roberts, 2012;
WILDGOOSE, 1994). De soort schub hangt af van de soort platvis, gaande van cycloïde tot ctenoïde
schubben (Fig. 96). Daarnaast wordt de vorm van schubben ook bepaald door de zijde. Zo zijn er op
de gepigmenteerde zijde meer schubben blootgesteld en is er ook een hoger aantal van cteniale
uitsteeksel teruggevonden dan op de niet gepigmenteerde zijde (Fig. 10) (Spinner et al, 2016).
6 Naar https://www.britannica.com/science/ctenoid-scale (laatst geconsulteerd in mei 2019)
Fig. 8: Het morfologisch verschil tussen cycloïde en ctenoïde schubben.
Fig. 7: Het verschil in morfologie van de schubben tussen de niet gepigmenteerde zijde (E) en de gepigmenteerde zijde (F) (Naar: Spinner et al., 2016).
14
De hypodermis is de onderste laag van de huid. Deze laag is heel goed doorbloed en bestaat verder
uit vetrijk en losmazig bindweefsel. De functie van deze laag is om de dermis te verbinden met de
onderliggende spierlagen (Roberts, 2012; WILDGOOSE, 1994).
15
2.7 De pigmentatie van platvissen
De pigmentatie van platvissen werd tot nu toe voornamelijk bestudeerd bij de Japanse bot. Er zijn veel
gemeenschappelijke zaken met andere platvissoorten, maar soms ook diersoort specifieke
kenmerken. Alle pigmentcellen van de beenvissen vinden hun oorsprong in de neurale buis (Bolker en
Hill, 2000). Een deel van deze neurale lijstcellen vormt zich om tot chromatoblasten, en deze
differentiëren op hun beurt in 3 verschillende cellijnen. De melanoforen, xanthoforen en iridoforen.
De melanoforen maken het enzyme tyrosine kinase aan, deze staat in voor het maken van donker
pigment. Xanthoforen maken het geel tot oranje pigment op basis van carotenoïden en iridoforen zien
er wit tot zilver uit door verstrooiing van licht (Fujii, 1993).
De eerste pigmentatie die zich ontwikkelt is deze van de larvaire chromatoblasten, die zich gaan
differentiëren tot voornamelijk larvaire melanoforen. Deze laatste zijn de meest dominante groep van
pigmentcellen voor de metamorfose, pas tijdens de metamorfose zullen de adulte melanoforen
beginnen ontwikkelen. Het verschil in larvaire en adulte melanoforen is te zien door de grote van de
cellen (Seikai et al., 1987a). Daarnaast komen de larvaire pigmentcellen bilateraal symmetrisch voor,
terwijl de adulte pigmentcellen voornamelijk op de gepigmenteerde zijde van de platvis ontwikkelen
(Bolker en Hill, 2000).
Het adulte pigmentatiepatroon (Fig. 11) is vooral bepaald door aantal, grootte en distributie van de
pigmentcellen. De ontwikkeling van het adulte patroon verloopt in twee fasen (Matsumoto & Seikai,
1992). De eerste fase bestaat uit het migreren van de chromatoblasten uit de neurale buis. Sommige
van deze chromatoblasten differentiëren tot de larvaire pigmentcellen terwijl andere
ongedifferentieerde stamcellen blijven. De tweede fase neemt plaats bij de metamorfose van de
platvis. Verschillende structuren ondergaan veranderingen en na de 90 graden rotatie, is de
asymmetrische pigmentatie van de adulte platvis finaal (Bolker en Hill, 2000). Tijdens deze
omschakeling verschijnen adulte melanoforen eerst in clusters rond de larvaire pigmentcellen en
uiteindelijk wijdverspreid over de hele gepigmenteerde zijde (Seikai et al., 1987b). Dit patroon komt
er enerzijds door de migratie van gedifferentieerde cellen en anderzijds door differentiatie van cellen
ter plaatse (Seikai et al., 1987b). Na de metamorfose verdwijnen de larvaire melanoforen en het
pigmentatiepatroon wordt enkel nog bepaald door de adulte pigmentcellen. Op de niet
gepigmenteerde zijde gebeurt het omgekeerde. Larvaire pigmentcellen worden er niet vervangen door
adulte cellijnen, en de stamcellen op de niet gepigmenteerde zijde zouden cytolyse ondergaan (Seikai
et al., 1987b). Naast het vastgelegd pigmentatiepatroon kunnen, zoals eerder vermeld, platvissen hun
pigmentatie veranderen naargelang de omgeving onder invloed van neurotransmitters. De
chromatoforen overschaduwen de andere pigmentcellen door hun donkere kleur en creëren op die
manier een donkere of lichtere platvis (Akkaynak et al., 2017). Adequate camouflage verhoogd zeker
het vangstsucces van een platvis als roofdier, en aan de andere kant verhoogt de kans om te
ontsnappen aan eventuele predatoren (Akkaynak et al., 2017). Deze camouflage is reversibel in
16
tegenstelling met de aanleg van de pigmentcellen op basis van de chromatoblasten (Bolker en Hill,
2000).
Fig. 9: De gepigmenteerde (bovenaan) en niet gepigmenteerde (onderaan) zijde van de tong. (Uit Decostere, 2012).
17
3 Doelstelling
De reden van het onderzoek naar de verschillen tussen de gepigmenteerde en niet gepigmenteerde
zijde is de stijgende prevalentie van ulceraties bij platvissen in het Belgisch deel van de Noordzee
(Vercauteren et al., 2017). Deze ulceraties zijn nadelig voor het welzijn van de vissen en kan bij een
grote prevalentie ook economische problemen geven (Tørud en Håstein, 2008). Om te weten of er
eventueel een predispositie is om ulcers te krijgen op één bepaalde zijde, is het belangrijk om te weten
of er effectief een verschil is tussen de twee zijden. Dit zowel uit een structureel als functioneel of
fysiologisch standpunt zonder het verschil in pigmentatie in rekening te brengen. Aangezien de
gepigmenteerde zijde de waterkolom raakt en de niet gepigmenteerde zijde de zeebodem is er een
verschil in milieu waarin beide zijdes zich in bevinden. Omwille van het verschil in milieu zou mogelijks
de huid ook specifieke veranderingen hebben ondergaan om aangepast te zijn aan dit milieu. In dit
onderzoek werden histologische coupes gebruikt om de dikte van de epidermis, aantal
slijmbekercellen en sluiting van de tight junctions te onderzoeken. Eventuele uitkomsten zouden
kunnen gebruikt worden om de stijgende prevalentie van ulcers bij de platvissen tegen te gaan, of
minstens een beter beeld over scheppen.
18
4 Materiaal en methoden
4.1 Verzamelen van stalen
In totaal werden stalen van 20 vissen bestudeerd. De vissen werden gevangen in twee verschillende
seizoenen en op twee verschillende locaties in de Noordzee. Van de vissen waren gegevens over
lengte, conditie, leeftijd en vangstseizoen beschikbaar.
De vissen maakten deel uit van een infectieproef (Vercauteren et al., 2019). Van de vissen werden
weefselstalen van gezonde huid verzameld, zowel van de gepigmenteerde (P) als van de niet-
gepigmenteerde (NP) zijde. De stalen werden 24 uur gefixeerd in 4% formaldehyde, gedehydrateerd
in een alcohol-xyleen serie en ingebed in paraffine. De weefselstalen werden gesneden in histologische
coupes van 5 µm dikte door middel van een microtoom. Hierna behandeld met ethanol 50%,
afgespoeld in een warmwaterbad, 15 minuten staand en 30 minuten liggend gedroogd en vervolgens
gedeparaffineerd en gekleurd.
4.2 Digitalisatie histologische coupes
Om alle metingen uit te kunnen voeren werden alle coupes gedigitaliseerd door er een foto van te
nemen met de Leica DFC320, via het programma Leica Application Suite. Alle foto’s werden genomen
op een 40x vergroting met constante licht intensiteit. Er werd op iedere foto een schaal geplaatst van
100 µm.
4.3 Meting dikte van de epidermis
Voor de meting van de dikte van de epidermis werden de coupes gekleurd met haematoxiline-eosine
(H&E). Per histologische coupe, werden er vijf foto’s genomen in verschillende zones. Per foto werd
de dikte van de epidermis, tussen de basaal membraan en de buitenste cellaag van de epidermis, vijf
maal gemeten. (Fig. 12). De meting van de dikte gebeurde aan de hand van het programma ImageJ
(versie 1.1.4). De schaal aanwezig op de foto werd gebruikt als referentieafstand (Fig 13).
Fig. 10: Meting van de dikte van de epidermis met als beginpunt de overgang tussen de basaal membraan en de basale cellaag van de epidermis, en als eindpunt de buitenste cellaag van de epidermis.
Fig. 11: Overzichtsfoto voor de meting van de dikte van de epidermis met de schaal als referentieafstand.
19
4.4 Meting aantal slijmbekercellen
Voor de meting van het aantal slijmbekercellen werd er van elke coupe een Periodic acid–Schiff (PAS)
kleuring gemaakt. Deze kleuring kleurt het suiker in de slijmbekercellen aan waardoor de
slijmbekercellen een paarse kleur krijgen. Hierdoor is het mogelijk om slijmbekercellen te
onderscheiden en te tellen. Van iedere PAS coupe werden er vijf foto’s genomen op verschillende
plaatsen. Alle foto’s werden op dezelfde grootte weergegeven en een vaste lijn met lengte van 15 cm,
wat overeenkomt met 159,14 µm, werd gebruikt (Fig. 14). Het aantal slijmbekercellen in deze zone
werd geteld. Dit werd omgerekend naar het aantal slijmbekercellen per 100µm.
4.5 Meting tight junctions
Om de tight junctions in beeld te brengen
werden de coupes gekleurd met een
immunohistochemische kleuring voor
Claudine 1, Claudine 18 en E-Cadherine. De
coupes werden gedeparaffineerd,
gehydrateerd en antigen retrieval werd
uitgevoerd via EDTA ( pH10,0; Claudine 1) of
via microwave antigen retrieval (pressure
cooker; Claudine 18 en E-cadherine). Alles
werd één maal gespoeld met gedestilleerd
water en één maal met een wasbuffer. Hierna
werden de coupes 30 minuten geïncubeerd
met het primaire antistof in een verdunning
met achtergrond verminderende
componenten (Agilent Ref.S302283-2). Om
Claudine 1 aan te kleuren werd een polyklonaal konijn anti-Claudine 1 antilichaam (Zymed Laboratories
Ref.18-7362, Invitrogen) gebruikt (1:70). Voor Claudine 18 was dit een polyklonaal konijn anti-humaan
Claudine 18 (LifeSpan BioSciences (LSBio) Ref.LS-B940 / 32416; 1:200). E-cadherine werd aangekleurd
Fig. 13: Polymeer met hierop horseradish peroxidase en secundaire antistoffen bindt aan het primair antistof dat gebonden is met het aan te kleuren antigen (Naar: Sabattini, E. et al.;1998).
Polymer
Fig. 12: Meting van het aantal slijmbekercellen op een PAS kleuring, gebruik makend van een lijn van 15 cm om de onderliggende slijmbekercellen te kunnen tellen.
20
met een monoclonaal muis anti-humaan E-cadherine kloon NCH-38 (Agilent Ref.M3612; 1:50). Alles
werd 1 maal gespoeld met een wasbuffer en 30 minuten geïncubeerd met Envision Link Rabbit (Agilent
Ref.K400311-2) voor Claudine 1 en 18, en met Envision Link Mouse (Agilent Ref.K400111-2) voor de E-
cadherine kleuring. De Envision Link is een polymeer (Fig. 15) waaraan de secundaire antilichamen en
het horseradish peroxidase gekoppeld zijn. Er werd nog 2 maal gespoeld met een wasbuffer, 5 minuten
geïncubeerd met 3,3′-Diaminobenzidine oplossing (Agilent Ref.K346811-2), 1 maal gespoeld met
gedestilleerd water, tegengekleurd met hematoxiline, gedehydrateerd en gemonteerd. Het DAB
reageert met het horseradish peroxidase en geeft een bruine kleur tot gevolg, hierdoor worden de
tight junctions zichtbaar. Via dezelfde procedure werd een positieve controle gemaakt. Voor Claudine
18 was dit op een coupe van een vis, voor E-cadherine op een coupe van het hart van een hond De
coupes werden vervolgens geanalyseerd onder de lichtmicroscoop (Leica DFC320).
4.6 Data verwerking en statistiek
Voor de resultaten van beiden metingen werd het gemiddelde ± sd per coupe, per vis, per zijde en per
vangstperiode bepaald. Deze werden verder vergeleken met de overige data van de vissen. Hierbij
werden vangstseizoen, lengte, leeftijd, en conditie (fulton condition index) vergeleken. Een mogelijk
verband met het geslacht werd niet verder onderzocht door het weinig aantal mannelijke dieren in de
steekproef. Om de resultaten per volledige vis te berekenen, werd de som van resultaten van beide
zijdes gebruikt.
Voor de statistiek werd gebruik gemaakt van het programma R. Aangezien alle metingen gebeurt zijn
op de twee zijden van de vis, zijn deze afhankelijk van elkaar. Er werd hiervoor steeds met een
gepaarde test gewerkt. De Shapiro–Wilk test werd gebruikt om normale verdeling van de data te
kunnen bekijken. Voor de data die het verschil tussen twee groepen aanduidde en die normaal
verdeeld was, werd een gepaarde T-test gebruikt. Voor de niet normaal verdeelde data werd de niet
parametrische Wilcoxon test gebruikt. Voor de data die het verschil tussen meerdere groepen
aanduidde, werd gebruik gemaakt van de ‘Kendall's rank correlation tau’. Alle testen werden
tweezijdig getest en resultaten werden als significant geïnterpreteerd bij een p < 0.05. De p-waarden
van alle testen zijn terug te vinden in bijlage 1.
21
5 Resultaten
5.1 Resultaten dikte epidermis
Bij de meting over de dikte van de epidermis werd er op de P zijde een gemiddelde dikte gevonden
van 52,12 ± 15,56 µm en aan de NP zijde een dikte van 56,80 ± 19,34 µm. Algemeen is de epidermis
aan de P zijde minder dik, maar niet significant, dan aan de NP zijde (p = 0,14) zoals te zien is op de
grafiek (Fig. 16). Er is ook een grote variatie aanwezig op beide zijden.
Fig. 14: Grafiek met gemiddelden over de dikte van de epidermis bij de gepigmenteerde (P) en niet gepigmenteerde (NP) zijde van platvissen. De foutenbalk geeft de standaard deviatie weer.
De metingen van de dikte van de epidermis werden vergeleken met de vangstperiode van de platvissen
(Fig. 17). Vissen die gevangen werden in februari, hadden een gemiddelde epidermale dikte op de P
zijde van 44,995 ± 11,82 µm en op de NP zijde een gemiddelde van 48,28 ± 19,53 µm. In oktober werd
bij de vissen op de P zijde een gemiddelde van 59,28 ± 15,61 µm gevonden en voor de NP zijde 64,69
± 15,75 µm. Zowel op de P zijde (p = 0,02), NP zijde (p = 0,02) als op de volledige vis (p = 0,02) werd
een significant verschil gezien tussen de twee vangstperioden.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
Dik
te e
pid
erm
is (
µm
)
P NP
22
Fig. 15: Dikte van de epidermis op de gepigmenteerde (P) en niet gepigmenteerde (NP) zijde in functie van de vangstperiode (oktober (O) en februari (F)). De foutenbalk geeft de standaard deviatie weer.
De onderstaande grafiek (Fig. 18) toont het lineair verband tussen de lengte van de vis en de dikte van
de epidermis, waarbij in een toename in lengte, en dus een grotere vis, ook een toename in dikte van
de epidermis wordt gezien. Statistisch gezien is er geen verband tussen de twee variabelen op de NP
zijde (p = 0,11). Op de P zijde en op de volledige vis werd wel een significante correlatie gevonden (P p
= 0,01; volledige vis p = 0,04).
Fig. 16: Gemiddelde dikte van de epidermis (µm) in vergelijking met de lengte van de vis (cm) in functie van de zijdes.
De leeftijd en de conditie van de vis werden ook vergeleken met de dikte van de epidermis. In functie
van de leeftijd werd er geen significante correlatie terug gevonden (P: p = 0,66; NP: p = 0,61; Vis p =
0,66). De grafiek (Fig. 19) geeft zichtbaar een lineair verband weer tussen de conditie en de dikte van
de epidermis, hiermee wordt bedoeld dat een vis met een hogere conditie ook een dikkere epidermis
lijkt te hebben. Statistisch gezien is er echter geen verband tussen de twee variabelen zowel op de P
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90D
ikte
epid
erm
is (
µm
)
P F P O NP F NP O
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
15,00 20,00 25,00 30,00 35,00
Gem
iddeld
e d
ikte
epid
erm
is (
µm
)
Lengte vis (cm)
gepigmenteerd
ongepigmenteerd
23
zijde (p = 0,28), NP zijde (p = 0,15) als de volledige vis (p = 0,10). Net zoals in de andere grafieken is in
de beide vergelijkingen opnieuw een grote spreiding van de resultaten te zien.
Fig. 17: Gemiddelde dikte van de epidermis (µm) in vergelijking met de conditie (fulton condition index) van de vis in functie van de zijdes.
5.2 Resultaten telling slijmbekercellen
Bij het tellen van het aantal slijmbekercellen, werd er op de P zijde een gemiddeld aantal
slijmbekercellen gevonden van 3,52 ± 0,55 cellen en op de NP zijde 3,51 ± 0,52 slijmbekercellen per
100 µm. Er is een heel klein, en niet significant, verschil tussen de twee zijden (Fig. 20). Het verschil
tussen de zijdes is niet significant met p = 0,97.
Fig. 18: Gemiddeld aantal slijmbekercellen (SBC) op de gepigmenteerde (P) en niet gepigmenteerde (NP) zijde bij platvissen. De foutenbalk geeft de standaard deviatie weer.
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
0,7000 0,8000 0,9000 1,0000 1,1000
Ge
mid
de
lde
dik
te e
pid
erm
is (
µm
)
Conditie
gepigmenteerd
ongepigmenteerd
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
Gem
iddeld
aanta
l S
BC
P NP
24
De metingen van het aantal slijmbekercellen werden vergeleken met het moment waarop de vissen
werden gevangen (Fig. 21). Op de vissen gevangen in februari is op de P zijde een gemiddelde
gevonden van 4,44 ± 2,70 slijmbekercellen en op de NP zijde was dit 3,88 ± 2,32 slijmbekercellen. In
oktober werd op de P zijde een gemiddelde gevonden van 3,48 ± 1,64 slijmbekercellen en een
gemiddelde van 3,07 ± 1,60 slijmbekercellen op de NP zijde. Zoals te zien is op figuur 21 is er een grote
variatie te zien in beide zijdes in de beide seizoenen waarin ze gevangen zijn. Zowel op de P zijde(p =
0,52), NP zijde (p = 0,45) en op de volledige vis (p = 0,32) werd er geen significant verschil gezien tussen
de twee vangstperioden.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
Gem
iddeld
aanta
l S
BC
F P O P F NP O NP
Fig. 19: Gemiddeld aantal slijmbekercellen (SBC) per zijde (gepigmenteerd (P), niet gepigmenteerd (NP)) in functie van de vangstperiode (oktober (O), februari (F)). De foutenbalk geeft de standaard deviatie weer.
25
In de onderstaande grafiek (Fig. 22) worden de gemiddelden van het aantal slijmbekercellen per vis
vergeleken met de lengte van de vis. In de eerste plaats is er een grote spreiding te zien in de resultaten
en statistisch gezien is er geen verband tussen de twee variabelen op de NP zijde. Er is wel een neiging
tot een statistische correlatie op de P zijde(p = 0,08) en op de gehele vis is er effectief een correlatie
(p = 0,05) tussen de lengte en het aantal slijmbekercellen.
Fig. 20: Gemiddeld aantal slijmbekercellen (SBC) in vergelijking met de lengte van de vis.
De leeftijd van de vis werd vergeleken met het gemiddeld aantal slijmbekercellen (Fig. 23). Opnieuw is
een grote spreiding te zien in de data, maar statistisch gezien wordt er op de NP zijde en op de gehele
vis een significante correlatie gezien tussen de leeftijd en het aantal slijmbekercellen met een p-waarde
van respectievelijk 0,03 en 0,02. Dit is echter niet op de P zijde (p = 0,28).
Fig. 21: Gemiddeld aantal slijmbekercellen (SBC) in vergelijking met de leeftijd van de vis in functie van de zijdes (gepigmenteerd (P), niet gepigmenteerd (NP)).
0
2
4
6
8
10
12
14
15 20 25 30 35
Gem
iddeld
aanta
l S
BC
Lengte vis
Volledige vis
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
0 20 40 60 80
gem
iddeld
aanta
l S
BC
Leeftijd van de vis
P
NP
26
Ook bij het vergelijken van de conditie van de vis met het gemiddeld aantal slijmbekercellen werd er
geen significante correlatie gevonden. Voor de P zijde zou een trend in een correlatie zijn (p = 0,07),
wat voor de NP zijde (p = 0,67) en gehele vis (p = 0,495) niet zo is. Opnieuw is er net zoals in de vorige
resultaten veel spreiding te zien.
5.3 Resultaten meting tight junction
Bij het vergelijken van de coupes met de positieve controle, werd geen kleuring waargenomen bij de
coupes afkomstig van de platvis, zowel niet bij E-cadherine (Fig. 24) als bij Claudine 1 (Fig. 25) en
Claudine 18.
A B
A
B
A
A
Fig. 22: E-cadherine kleuring om de tight junctions aan te duiden. In foto A werd de kleuring toegepast op het weefsel van een platvis, hierop is heel weinig reactie te zien. Op foto B is de positieve controle voor E-cadherine uitgevoerd op weefsel van het hart.
Fig. 25: Claudine 1 kleuring om de tight junctions aan te kleuren. In foto A werd geprobeerd om de tight junctions bij de platvis aan te duiden, Het pigment bevindt zich echter niet waar men gewenst had. Op foto B is de positieve controle te zien.
27
6 Discussie
De zijdes van een platvis bevinden zich elk in een milieu dat wat verschilt van elkaar. De P zijde raakt
de waterkolom en de NP zijde de zeebodem. Omwille van het verschil in milieu zou mogelijks de huid
ook specifieke veranderingen hebben ondergaan om aangepast te zijn aan dit milieu. De verschillen
tussen de zijdes kunnen zowel fysisch, chemisch als biologisch zijn. Fysische verschillen zijn
bijvoorbeeld de stroom van water over de P zijde of het schrapen van de zeebodem tegen de NP zijde.
Chemische verschillen kunnen gaan over extreme schommelingen in pH en temperatuur (Mallat,
1985), polluenten zoals olie maar ook over zware metalen die vaak in het sediment terecht komen
(Martins et al., 2015). Uit de resultaten van dit onderzoek is er geen significant verschil gevonden in
dikte van de epidermis tussen de gepigmenteerde en niet gepigmenteerde zijde. In een onderzoek bij
de bot werd gezien dat voor en tijdens de metamorfose bij jonge vissen er geen verschil is in
ultrastructuur tussen de gepigmenteerde en niet gepigmenteerde zijde (Zhu et al., 2005).
De resultaten in verband met de seizoensafhankelijke dikte van de epidermis laten ons zien dat er een
verschil is. Namelijk dat in oktober de epidermis van de gehele vis dikker is dan in februari. Dit werd
ook gezien als beide zijden apart werden vergeleken. In de grafiek (Fig. 5) is te zien dat er wat variatie
te zien is, maar minder dan in de andere vergelijkingen. Seizoen gerelateerde verschillen werden al
eerder beschreven in andere onderzoeken. Zo zijn er gedurende verschillende cycli ritmische
veranderingen vastgesteld in de huid van de bruine forel, ondanks het vastgesteld seksueel dimorfisme
(Pickering, 1977). In een ander onderzoek bij baarzen werd er juist het omgekeerde gezien als in dit
onderzoek, namelijk dat de dikte van de epidermis dikker was in februari dan in september
(Lindesjöö,1994).
Er zijn verschillende verklaringen mogelijk. Ten eerste zou het verschil te maken kunnen hebben met
de hoeveelheid licht in de verschillende seizoenen, aangezien het dag nacht interval anders is. Ten
tweede varieert aanwezigheid van voedingsmiddelen en predatie per seizoen in sommige biotopen. Er
is eventueel een link tussen de dikte van de epidermis en de hoeveelheid voeding die aanwezig is in
de omgeving. Zo werd in Pouget Sound aangetoond dat de diëten van vissen de neiging hebben om te
veranderen. Tijdens de zomer eten de vissen veel gemeenschappelijke voedingsmiddelen en tijdens
een slechte winter is er eerder een tendens om andere voedingsmiddelen te zoeken (Reum en
Essington, 2008). Het zou kunnen dat door een goede zomer er veel voedingsstoffen aanwezig zijn en
de vissen een grotere groei kennen. Zoals vermeld door Burton is er dan een kleine positieve relatie
met de dikte van de epidermis (Burton en Burton, 1989). Dit zou kunnen gelegen hebben dat de
gevangen vissen in oktober een dikkere epidermis hadden dan deze in februari. Ten derde zou migratie
(Fig. 18) doorheen de seizoenen ook zeker zijn effect kunnen hebben op de resultaten. In Oregon werd
vastgesteld dat seizoen gerelateerde distributies te maken hadden met enerzijds juveniele vestiging
en anderzijds met seizoensgebonden bewegingen (naar en weg van de kust) van individuen met
verschillende groottes (Toole et al., 2011). Daarnaast werd er in een onderzoek gezien dat één derde
van de vissen veranderde van groep doorheen een periode van 2 tot 3 seizoenen (Reum en Essington,
2008). Indien veel juveniele vissen migreren van of naar de plaats van staalname dan zou dit leiden tot
een af – of toename van het aantal juveniele en omgekeerd met het aantal volwassen vissen.
Aangezien dit seizoensgebonden is, zou dit een oorzaak kunnen zijn waarom er ook een
seizoensgebonden verschil is gevonden in de dikte van de epidermis. Om een correcter beeld te
hebben van de populatie en om minder impact te hebben van factoren zoals migratie en levensstadia
zou het kunnen aan te raden zijn om op meer plaatsen en tijdstippen stalen te nemen, en daarbij ook
28
meer stalen te nemen. Een grotere steekproef zou zo een beter beeld geven op de populatie en daarbij
ook relevantere resultaten. Als laatste mogelijke verklaring, voor de andere resultaten, zou het kunnen
zijn dat de vissen die gevangen werden voor deze masterproef onderhevig waren aan een andere
factor. Hierdoor zou verkeerdelijk gedacht kunnen worden aan een verschil tussen de seizoenen. Een
onderzoek bij de bruine forel (Pickering, 1977) en Amerikaanse winterschol (Burton en Burton, 1989)
wees uit dat er een positieve relatie was tussen de lengte van de vis en de dikte van de epidermis. Deze
verklaring zou kunnen indien in onze steekproef in oktober grotere vissen werden gevangen dan in
februari.
In dit onderzoek werd geprobeerd om ook het geslacht te linken met de dikte van de epidermis en het
aantal slijmbekercellen. Er waren echter niet voldoende mannelijke dieren aanwezig in de steekproef
om hierover duidelijke conclusies te kunnen trekken. In het onderzoek van Lindesjöö (1994) werd
gevonden dat mannelijke baarzen een dikkere epidermis hadden dan de vrouwelijke individuen.
Bijkomstig was hierbij dat de algemene variatie samen liep met de voortplantingscyclus
(Lindesjöö,1994). In een ander onderzoek werd een toename van de dikte gezien na de toediening van
adrogenen (Rydevik, 1988) wat toont dat mannelijke individuen een dikkere epidermis vertonen dan
de vrouwelijke of immature individuen en de mogelijke hormonale invloed hiervan.
We zien in de resultaten dat de conditie en leeftijd geen significante correlatie hebben met de dikte
van de epidermis. Men zou kunnen verwachten dat een ouder individu of individu in een betere
conditie een dikkere epidermis zou hebben. Een ouder individu zou mogelijks een grotere lengte
kunnen hebben dan een jonger individu. Een correlatie tussen de lengte en de leeftijd kan hier ook
niet bewezen worden (McQueen et al., 2019). Daarbij komend werd een positieve relatie tussen de
lengte en de dikte van de epidermis vastgesteld bij de bruine forel door Pickering (1977) en bij de
Amerikaanse winterschol door Burton en Burton (1989). De lengte op de gepigmenteerde zijde is wel
significant gecorreleerd met de dikte van de epidermis en op de niet gepigmenteerde zijde zou er
mogelijks een tendens te zien zijn naar een correlatie. De resultaten zouden meer betrouwbaar zijn
indien we met een grotere steekproef hadden gewerkt, of als meerdere stalen werden genomen van
de zijdes. Op die manier zou er minder variatie aanwezig kunnen zijn in de metingen en ook een
duidelijker en mogelijks zelfde resultaat als in de andere onderzoeken. Zo zijn in het onderzoek van
Pickering (1977) in totaal 480 vissen onderzocht om de lengte en de dikte te kunnen vergelijken.
De resultaten van het aantal slijmbekercellen geeft aan dat er geen verschil is tussen de
gepigmenteerde en niet gepigmenteerde zijde bij schar. Dit is mogelijks wat onverwacht als men ervan
uit gaat dat de niet gepigmenteerde zijde meer in contact zou staan met sediment en zou dus mogelijks
ook meer wrijving moeten weerstaan, waardoor een grotere mucusproductie verwacht zou kunnen
worden. Aan de andere kant wordt er op de gepigmenteerde zijde veel mucus weggespoeld door de
flow van het water (Yamamoto et al., 2011), waardoor een grotere mucusproductie ook aan deze zijde
zou kunnen verwacht wordt. Aangezien volwassen platvissen roofvissen zijn zou een teveel aan mucus
op de niet gepigmenteerde zijde een negatief effect hebben op het vangen van prooien (Yamamoto et
al., 2011). Er is wel een onderzoek geweest waarin het effect van toxische stoffen een effect hebben
op de slijmbekercellen. Er werd toen een lager aantal en kleinere slijmbekercellen teruggevonden bij
vissen die in een met polycyclische aromatische koolwaterstoffen gecontamineerd sediment leefden
(Martins et al., 2015). Bij de Japanse bot werd er wel een significant verschil gezien tussen het aantal
en de grootte van de slijmbekercellen tussen de gepigmenteerde en niet gepigmenteerde zijde.
Namelijk een grotere densiteit van slijmbekercellen en ook grotere slijmbekercellen op de
29
gepigmenteerde zijde (Yamamoto et al., 2011). Meerdere stalen van één zijde in plaats van meer
dieren kan een kleinere variatie geven en verklaart dan ook waarom we in dit onderzoek een grote
variatie hebben. Aan de andere kant gaat het in beide onderzoeken nog steeds over een andere
diersoort kunnen we een soort-specifieke variatie niet uitsluiten. Zoals eerder werd vermeld is er een
verschil tussen de schubben op gepigmenteerde en niet gepigmenteerde zijde. Door Spinner et al.
(2016) werd gezien dat een hoger aantal cteniale uitsteeksels op de gepigmenteerde zijde leidt tot een
verhoogde wrijvingskracht. Dit zou kunnen verklaren waarom op de gepigmenteerde zijde ook meer
slijmbekercellen voorkomen zoals gevonden is door Yamamoto et al. (2011).
Naast het aantal slijmbekercellen was het oorspronkelijk de bedoeling om ook de grootte van de
slijmbekercellen te meten. In een toekomstig onderzoek kan dit deel verder uitgewerkt worden. De
oppervlakte van de slijmbekercellen zou mogelijks een verschil kunnen geweest zijn tussen de twee
zijden zoals al eerder in het onderzoek van Yamamoto et al (2011) is gevonden. Ook de chemische
samenstelling van de inhoud van de slijmbekercellen werd niet verder geanalyseerd, deze kan ook
variëren naargelang de omstandigheden (Solanki en Benjamin, 1982). Verder werd bij het vergelijken
van de seizoenen geen significant verschil gezien tussen oktober en februari. Bij de Atlantische zalm is
er wel een significant verschil gevonden over de seizoenen heen. Namelijk dat de slijmbekercellen
significant verminderden in de winter (november tot februari) en opnieuw significant stegen in april
(Wilkins en Jancsar, 1979). De reden dat in dit onderzoek geen significant verschil is gevonden, kan te
maken hebben met de kleine steekproef en de momenten waarop de vissen gevangen werden.
Mogelijks zou een verdere spreiding van de data van de staalnamen een beter beeld kunnen geven.
De kleuring van de tight junctions door middel van claudine 1, claudine 18 en E-cadherine werkte niet.
Mogelijks is hier een verklaring voor doordat de claudine familie bij vissen veel uitgebreider is dan die
van de zoogdieren (Kolosov et al., 2013). Occludine zou een andere mogelijke kleuring zijn geweest,
deze komt ook voor in elke tight junction (Chasiotis en Kelly, 2008). Verder zitten Claudine 8 en 27 ook
in weefsels die te maken hebben met osmoregulatie, en dus bij vissen zeker ook de huid (Bagherie-
Lachidan, 2009). Claudine 27 werd tot nu toe ook enkel teruggevonden bij vissen (Bagherie-Lachidan,
2009) en zou dus ook handig zijn om te gebruiken in plaats van claudine van zoogdieren. Meer
onderzoek omtrent de tight junctions bij vissen, in het bijzonder bij platvissen, is zeker nog mogelijk.
In dit onderzoek werden 20 vissen geanalyseerd, dit is eerder een kleine steekproef. Indien een grote
variatie voorkomt in de data van een kleine steekproef, dan kan dit grote verschillen geven in de
resultaten. Door meer dieren te analyseren zouden wellicht duidelijkere conclusies kunnen worden
getrokken in verband met de correlaties van lengte, leeftijd en conditie. Als vergeleken werd met het
onderzoek van Yamamoto et al (2011) waarin 5 vissen gebruikt werden dan hebben we een grotere
steekproef van 20 vissen gebruikt. Bij ons werd er echter maar op één plaats een staal genomen terwijl
dit bij Yamamoto et al (2011) op 6 plaatsen gebeurde. Het ene staal op verschillende vissen in plaats
van meerdere op één vis zou een mogelijke verklaring kunnen zijn op de grote variatie die te zien is in
dit onderzoek. In het onderzoek van Pickering (1977) werden in totaal 480 vissen gebruikt, daarbij
kwamen zij een ander resultaat uit dan in dit onderzoek. Echter wij hebben slechts stalen genomen
van 20 vissen en daarmee zijn onze resultaten ook minder betrouwbaar om een significante correlatie
vast te stellen. In een ander onderzoek omtrent het verschil in dikte van de epidermis vergeleken met
de seizoenen (Lindesjöö, 1994), werd er gebruik gemaakt van 113 vissen verspreidt over het hele jaar.
Het grotere aantal vissen geeft zeker een grotere power aan de resultaten in dat onderzoek, maar ook
de meer verspreide vangsten doorheen het jaar geven een beter beeld van hoe de epidermis verandert
30
doorheen de seizoenen. De grootte van de steekproef en het aantal te bemonsteren plaatsen worden
wellicht bepaald door het soort onderzoek. Indien men een verband zoekt tussen verschillende
individuen of over een populatie zou het mogelijks interessanter zijn om de steekproef te verruimen.
Omgekeerd indien een onderzoek zou gaan over verschillen op één vis (bv staart versus kop) dan zou
een groter aantal te bemonsteren plaatsen iets meer zeggen. De variatie op één vis zou namelijk ook
kleiner zijn dan de variatie tussen verschillende individuen.
In een toekomstig onderzoek kan het interessant zijn om nog andere zaken te analyseren naast het
aantal slijmbekercellen en de dikte van de epidermis. Zo zijn in andere onderzoeken ook de dikte van
de dermis gemeten, aantal cellagen, intercellulaire ruimtes, grootte van de slijmbekercellen
(Lindesjöö,1994).
Er werd bij het analyseren van de resultaten vergeleken met de leeftijd, lengte, vangstseizoen en
conditie. Er zijn nog andere mogelijke variabelen die een link kunnen hebben met het verkrijgen van
een verschil in dikte van de epidermis of aantal slijmbekercellen. Zo speelt de wijze van sterfte
mogelijks een rol bij het onderzoeken van slijmbekercellen. Platvissen die op een natuurlijke wijze zijn
gestorven zouden minder of minder grote slijmbekercellen kunnen hebben dan de platvissen die
geëuthanaseerd werden in de proef. Bij euthanasie produceren de platvissen meer mucus door
hypersecretie (Mallat, 1985), dit zou mogelijks kunnen te maken hebben met een verandering in de
slijmbekercellen. Hier werd verder niet op ingegaan in dit onderzoek door het weinig aantal natuurlijk
gestorven dieren. Bij de verwerking van de resultaten werd dan ook enkel gewerkt met dieren die de
volledige proef hadden overleefd en op het einde allemaal geëuthanaseerd werden. Aan de andere
kant wordt het aantal slijmbekercellen door allerlei vormen van stress gemanipuleerd zoals het
hanteren van de vissen (Shephard, 1993). Dit zou mogelijks een verhoging in de resultaten kunnen
geven.
Samenvattend werd in dit onderzoek geen significant verschil gevonden tussen de gepigmenteerde en
niet gepigmenteerde zijde in zowel de dikte van de epidermis als het aantal slijmbekercellen. Er werd
wel een significant verschil gevonden in de dikte van de epidermis tussen februari en oktober, waarbij
de epidermis dikker is in oktober. De correlatie tussen de lengte van de vis en de dikte van de epidermis
was significant op de gepigmenteerde zijde en op de gehele vis. Op de niet gepigmenteerde zijde werd
een trend tot correlatie gevonden met de lengte van de vis. In alle resultaten was een grote variatie
zichtbaar. Een grotere steekproef zou de resultaten meer power geven om een significant verschil of
correlatie aan te duiden.
31
7 Referentielijst
Akkaynak, D., Siemann, L.A., Barbosa, A., Mäthger, L.M., 2017. Changeable camouflage: how well can
flounder resemble the colour and spatial scale of substrates in their natural habitats?. Royal Society
Open Science 4, 160824. https://doi.org/10.1098/rsos.160824.
Amara, R., 2003. Seasonal Ichthyodiversity and Growth Patterns of Juvenile Flatfish on a Nursery
Ground in the Southern Bight of the North Sea (France). Environmental Biology of Fishes 67, 191–201.
Åsbakk, K., Dalmo, R.A., 1998. Atlantic salmon ( Salmo salar L .) epidermal Malpighian cells — motile
cells clearing away latex beads in vitro. Atlantic 6, 30–34.
Bagherie-Lachidan, M., Wright, S.I., Kelly, S.P., 2009. Claudin-8 and -27 tight junction proteins in puffer
fish Tetraodon nigroviridis acclimated to freshwater and seawater. Journal of Comparative Physiology
B 179, 419–431.
Bekaert, K., Maertens, I., Moerman, M., Torreele, E., 2015. Determination of the best otolith
preparation method for aging of dab (Limanda limanda) 8400.
Bolker, J.A., Hill, C.R., 2000. Pigmentation development in hatchery-reared flatfishes. Journal of Fish
Biology. 56, 1029–1052.
Breine, N., Vanden Bavière, F., Small scale flatfish nursery differences in the southern Bight of the
North Sea, 2014. 74.
Bucke, D., Feist, S.W., Norton, M.G., Rolfe, M.S., 1983. A histopathological report of some epidermal
anomalies of Dover sole, Solea solea L., and other flatfish species in coastal waters off south-east
England. Journal of Fish Biology 23, 565–578.
BURTON, D., BURTON, M.P.M., 1989. Epidermal characteristics of reproductive subsets in an inshore
population of winter flounder, Pseudopleuronectes americanus. Journal of Zoology 218, 637–647.
Burton, D., Fletcher, G.L., 1983. Seasonal changes in the epidermis of the winter flounder,
Pseudopleuronectes americanus. Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom
63, 273.
Chasiotis, H., Kelly, S.P., 2008. Occludin immunolocalization and protein expression in goldfish. The
Journal of Experimental Biology 211, 1524–34.
Costa, R.A., Power, D.M., 2018. Skin and scale regeneration after mechanical damage in a teleost.
Molecular Immunology 95, 73–82.
da Silva, W.F., Simões, M.J., Gutierre, R.C., Egami, M.I., Santos, A.A., Antoniazzi, M.M., Sasso, G.R.,
Ranzani-Paiva, M.J.T., 2017. Special dyeing, histochemistry, immunohistochemistry and ultrastructure:
A study of mast cells/eosinophilic granules cells (MCs/EGC) from Centropomus parallelus intestine. Fish
& Shellfish Immunology 60, 502–508.
Decostere A. (2012). Anatomie van de bijzondere dieren: Vissen. Cursus Eerste Bachelor Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 59-81.
De Plecker, L., 2013. De morfologie van de platvis met de tong (Solea solea L.) en de schol (Pleuronectes
platessa L.) als typevoorbeelden. Masterproef, Master of Veterinary Medicine in de Diergeneeskunde,
Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Gent, België.
32
Delbare, D., 2001. De levenscyclus van tong. Vis & Visie: Nieuwsbrief van het CLO, Departement
Zeevisserij.
Faílde, L.D., Bermúdez, R., Vigliano, F., Coscelli, G.A., Quiroga, M.I., 2014. Morphological,
immunohistochemical and ultrastructural characterization of the skin of turbot (Psetta maxima L.).
Tissue and Cell 46, 334–342.
Fujii, R., 1993. Cytophysiology of fish chromatophores. International Review of Cytology 143, 191–255.
Gibson, R.N., 1997. Behaviour and the distribution of flatfishes. Journal of Sea Research 37, 241–256.
Grütjen, F., Lang, T., Feist, S., Bruno, D., Noguera, P., Wosniok, W., 2013. Hyperpigmentation in north
sea dab limanda limanda. I. Spatial and temporal patterns and host effects. Diseases of Aquatic
Organisms 103, 9–24.
Hawkes, J.W., 1974. The structure of fish skin. Cell and Tissue Research 149, 147–158.
Henrikson, R.C., Gedeon Matoltsy, A., 1967. The fine structure of teleost epidermis: III. Club cells and
other cell types. Journal of Ultrastructure Research 21, 222–232.
Jawad, L., Sadighzadeh, Z., z.d. THE RELATIONSHIP BETWEEN FISH LENGTH AND OTOLITH DIMENTIONS
OF MUGILID FISH, LIZA KLUZINGERI (DAY, 1888) COLLECTED FROM THE PERSIAN GULF NEAR BANDAR
ABBAS.
Knorr G. (1975). Atlas zur Anatomie und Morphologie der Nutzfische für den praktischen Gebrauch in
Wissenschaft und Wirtschaft, 2. Pleuronectes platessa Linnaeus, 1758= Scholle, Plaice. Paul Parey,
Hamburg, p. 1-15.
Kolosov, D., Bui, P., Chasiotis, H., Kelly, S.P., 2013. Claudins in teleost fishes. Tissue barriers 1, e25391.
https://doi.org/10.4161/tisb.25391
Kolosov, D., Chasiotis, H., Kelly, S.P., O’Donnell, M.J., Wood, C.M., 2014. Tight junction protein gene
expression patterns and changes in transcript abundance during development of model fish gill
epithelia. Journal of Experimental Biology 217, 1667–81.
Kwong, R.W.M., Perry, S.F., 2013. The tight junction protein claudin-b regulates epithelial permeability
and sodium handling in larval zebrafish, Danio rerio. AJP: Regulatory, Integrative and Comparative
Physiology 304, R504–R513.
Kyle, H.M., 1923. The Asymmetry, Metamorphosis and Origin of Flat-Fishes. Philosophical
Transanctions of the Royal Society B: Biological Sciences 211, 75–129.
Lauriano, E.R., Faggio, C., Capillo, G., Spanò, N., Kuciel, M., Aragona, M., Pergolizzi, S., 2018.
Immunohistochemical characterization of epidermal dendritic-like cells in giant mudskipper,
Periophthalmodon schlosseri. Fish & Shellfish Immunology 74, 380–385.
LEE, O., DANILOWICZ, B.S., DICKEY-COLLAS, M., 2006. Temporal and spatial variability in growth and
condition of dab (Limanda limanda) and sprat (Sprattus sprattus) larvae in the Irish Sea. Fisheries
Oceanography. 15, 490–507.
LETOURNEUR, Y., DARNAUDE, A., SALEN-PICARD, C., HARMELIN-VIVIEN, M., 2001. Spatial and
temporal variations of fish assemblages in a shallow Mediterranean soft-bottom area (Gulf of Fos,
France). Oceanologica Acta 24, 273–285.
Liewes, E.W., 1984. Development. In: Culture, Feeding and Diseases of Commercial Flatfish Species,
first edition. AA Balkema, Rotterdam, The Netherlands, pp 19-35.
33
Lindesjöö, E., 1994. Temporal variation and sexual dimorphism of the skin of perch Perca fluviatilis L.:
a morphological study. Journal of Applied Ichthyology. 10, 154–166.
Mallatt, J., 1985. Fish Gill Structural Changes Induced by Toxicants and Other Irritants: A Statistical
Review. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences 42, 630–648.
Manera, M., Dezfuli, B.S., 2004. Rodlet cells in teleosts: A new insight into their nature and functions.
Journal of Fish Biology 65, 597–619.
Martins, C., Alves de Matos, A.P., Costa, M.H., Costa, P.M., 2015. Alterations in juvenile flatfish gill
epithelia induced by sediment-bound toxicants: A comparative in situ and ex situ study. Marine
Environmental Research 112, 122–130.
Matsumoto, J. en Seikai, T., 1992. Asymmetric pigmentation and pigment disorders in
pleuronectiformes (flounders). Pigment Cell Research 2, 275–282.
McQueen, K., Hrabowski, J., Krumme, U., 2019. Age validation of juvenile cod in the Western Baltic
Sea. ICES Journal of Marine Science 76, 430–441.
Nijssen, H. , Groot, S.J.., 1987. De vissen van Nederland: systematische indeling, historisch overzicht,
het ontstaan van de viskweek, uitheemse vissoorten, determineersleutels, beschrijvingen,
afbeeldingen, literatuur, van alle in Nederlandse wateren voorkomende zee- en zoetwatervissoorten,
Natuurhistorische Bibliotheek van de KNNV. Stichting Uitgeverij Koninklijke Nederlandse
Natuurhistorische Vereniging.
Noens, J., 2018. Pigmentatie bij platvissen. Masterproef, Master of Veterinary Medicine in de
Diergeneeskunde, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Gent, België.
Noguera, P.A., Feist, S.W., Bateman, K.S., Lang, T., Grütjen, F., Bruno, D.W., 2013. Hyperpigmentation
in north sea dab limanda limanda. II. Macroscopic and microscopic characteristics and pathogen
screening. Diseases of Aquatic Organisms 103, 25–34.
Ôen, D., Aydin, R., Galta, M., 1956. Avsar 1998). Fish length-otolith length (Akyol et al. 1997, Metin et
al. 1997) and fish length-otolith radius (Bradford en Geen, Bradford en Geen. Maceina en Betsill.
OSPAR Commission, 2018. History. https://www.ospar.org/about/history (laatst geconsulteerd op 4
mei 2018).
Palaksha, K.J., Shin, G.-W., Kim, Y.-R., Jung, T.-S., 2008. Evaluation of non-specific immune components
from the skin mucus of olive flounder (Paralichthys olivaceus). Fish & Shellfish Immunology 24, 479–
488.
Pham, M.A., Byun, H.-G., Kim, K.-D., Lee, S.-M., 2014. Effects of dietary carotenoid source and level on
growth, skin pigmentation, antioxidant activity and chemical composition of juvenile olive flounder
Paralichthys olivaceus. Aquaculture 431, 65–72.
Pickering, A.D., 1977. Seasonal changes in the epidermis of the brown trout Salmo trutta (L.). Journal
of Fish Biology 10, 561–566.
Poos, J.J., Aarts, G., Vandemaele, S., Willems, W., Bolle, L.J., van Helmond, A.T.M., 2013. Estimating
spatial and temporal variability of juvenile North Sea plaice from opportunistic data. Journal of Sea
Research 75, 118–128.
Rakers, S., Gebert, M., Uppalapati, S., Meyer, W., Maderson, P., Sell, A.F., Kruse, C., Paus, R., 2010.
“Fish matters”: The relevance of fish skin biology to investigative dermatology. Experimental
Dermatology 19, 313–324.
34
Readman, G.D., Owen, S.F., Knowles, T.G., Murrell, J.C., 2017. Species specific anaesthetics for fish
anaesthesia and euthanasia. Scientific Reports 7, 7102.
Reite, O.B., Evensen, Ø., 2006. Inflammatory cells of teleostean fish: A review focusing on mast
cells/eosinophilic granule cells and rodlet cells. Fish & Shellfish Immunology 20, 192–208.
Reum, J.C.P., Essington, T.E., 2008. Seasonal Variation in Guild Structure of the Puget Sound Demersal
Fish Community. Estuaries and Coasts 31, 790–801.
Roberts, R., Ellis, A.E., 2012. The Anatomy and Physiology of Teleosts. In: Fish Pathology, Fourth. Edn.
Hoboken, NJ Wiley-Blackwell. pp. 17-24.
Ronza, P., Losada, A.P., Villamarín, A., Bermúdez, R., Quiroga, M.I., 2015. Immunolocalization of tumor
necrosis factor alpha in turbot (Scophthalmus maximus, L.) tissues. Fish & Shellfish Immunology 45,
470–476.
Rydevik, M., 1988. Epidermis thickness and secondary sexual characters in mature male and immature
Baltic salmon, Salmo salar L., parr: seasonal variations and effects of castration and androgen
treatment. Journal of Fish Biology 33, 941–944.
Sabattini, E., Bisgaard, K., Ascani, S., Poggi, S., Piccioli, M., Ceccarelli, C., Pieri, F., Fraternali-Orcioni, G.,
Pileri, S.A., 1998. The EnVision TM + system: a new immunohistochemical method for diagnostics and
research. Critical comparison with the APAAP, ChemMate TM , CSA, LABC, and SABC techniques.
Journal of Clinical Pathology 51, 506–511.
Sarasquete, C., Gonzalez De Canales, M.L., Arellano1, J., Munoz Cueto, J.A., Ribeiro, L., Dinis3, M.T.,
1998. Histology and Histopathology From Cell Biology to Tissue Engineering Histochemical study of
skin and gills of Senegal sole, Solea senegalensis larvae and adults. Histol Histopathol 13, 727–735.
Scheers, T.; Kochzius, M. (2018). Abundance and length-weight relationship of commercial demersal
fish species in the Belgian North Sea, in: Mees, J. et al. (Ed.) Book of abstracts – VLIZ Marine Scientist
Day. Bredene, Belgium, 21 March 2018. VLIZ Special Publication, 80: pp.
Schreiber, A.M., 2013. Flatfish: An Asymmetric Perspective on Metamorphosis. Current Topics in
Developmental Biology 103, 167–194.
Seikai, T., Shimozaki, M. en Watanabe, T., 1987a. Estimation of larval stage determining the
appearance of albinism in hatchery-reared juvenile flounder, Paralichthys olivaceus. Bulletin of the
Japanese Society for Scientific Fisheries 53, 195–200.
Seikai, T., Matsumoto, J., Shimozaki, M., Oikawa, A. & Akiyama, T., 1987b. An association of
melanophores appearing at metamorphosis as vehicles of asymmetric skin colour formation with
pigment anomalies developed under hatchery conditions in the Japanese flounder, Paralichthys
olivaceus. Pigment Cell Research 1, 143–151.
Shephard, K.L., 1993. Mucus on the epidermis of fish and its influence on drug delivery. Advanced Drug
Delivery Reviews 11, 403–417.
Solanki, T.G., Benjamin, M., 1982. Changes in the mucous cells of the gills, buccal cavity and epidermis
of the nine-spined stickleback, Pungitius pungitius L., induced by transferring the fish to sea water.
Journal of Fish Biology 21, 563–575.
Spinner, M., Kortmann, M., Traini, C., Gorb, S.N., 2016. Key role of scale morphology in flatfishes
(Pleuronectiformes) in the ability to keep sand. Scientific Reports 6, 26308.
35
Toole, C., Brodeur, R., Donohoe, C., Markle, D., 2011. Seasonal and interannual variability in the
community structure of small demersal fishes off the central Oregon coast. Marine Ecology Progress
Series 428, 201–217.
Tørud, B., Håstein, T., 2008. Skin lesions in fish: causes and solutions. Acta Veterinaria Scandinavica 50,
S7.
Tysklind, N., Taylor, M.I., Lyons, B.P., Goodsir, F., Mccarthy, I.D., Carvalho, G.R., 2013. Population
genetics provides new insights into biomarker prevalence in dab (Limanda limanda L.): A key marine
biomonitoring species. Evolutionary Applications 6, 891–909.
Venizelos, A., Benetti, D.D., 1999. Pigment abnormalities in flatfish. Aquaculture 176, 181–188.
Vercauteren, M., De Swaef, E., Declercq, A., Bosseler, L., Gulla, S., Balboa, S., Romalde, J.L., Devriese,
L., Polet, H., Boyen, F., Chiers, K., Decostere, A., 2019. First isolation of Vibrio tapetis and an atypical
strain of Aeromonas salmonicida from skin ulcerations in common dab (Limanda limanda) in the North
Sea. Journal of Fish Diseases 41, 329–335.
Vercauteren, M., De Swaef, E., Devriese, L., Polet, H., Decostere, A., 2011. Development of an
innovative two-chamber skin explant model for marine fish 30.
Wang, S.-B., Chen, W.-K., Joung, S.-J., 2013. Seasonal Dynamics of Flatfish Assemblage in Coastal
Waters off Northeastern Taiwan: with Implications for Shift in Species Dominance of the Ecosystem.
Journal of Marine Science and Technology. 21, 23–30.
WILDGOOSE, W.H., 1994. Aquaculture for Veterinarians: Fish Husbandry and Medicine Edited by Lydia
Brown. Journal of Small Animal Practise 35, 250–250.
Wilkins, N.P., Jancsar, S., 1979. Temporal variations in the skin of Atlantic salmon Salmo solar L. Journal
of Fish Biology 15, 299–307.
Yamamoto, T., Kawai, K., Oshima, S., 2011. Distribution of mucous cells on the body surface of Japanese
flounder Paralichthys olivaceus. Journal of Fish Biology 78, 848–859.
Zhao, R., Guo, Z., Zhang, R., Deng, C., Xu, J., Dong, W., Hong, Z., Yu, H., Situ, H., Liu, C., Zhuang, G., 2018.
Nasal epithelial barrier disruption by particulate matter ≤2.5 μm via tight junction protein degradation.
Journal of Applied Toxicology 38, 678–687.
Zhu, J., Zhang, X., Gao, T., 2005. Histological study on the skin of Japanese flounder Paralichthys
olivaceus. Journal of Ocean University of China 4, 145–151.
36
8 Bijlagen
Bijlage 1: Resultaten statistiek
Tabel 1: De p-waarden van alle statistische testen. Bij p < 0.05 is er sprake van een significant resultaat. Bij een p ≤ 0.10 is er een neiging tot correlatie. In de bovenste tabel is te zien dat er geen significant verschil is tussen de twee zijden voor zowel de dikte van de epidermis als voor het aantal slijmbekercellen. In de onderste tabel zijn de mogelijke correlaties weergegeven tussen de dikte van de epidermis en het aantal slijmbekercellen in functie van de conditie, leeftijd, lengte en vangstseizoen van de vis.
Verschillen Dikte van de epidermis Aantal SBC
P vs NP P = 0,97 P = 0,14
Correlaties Gepigmenteerd Ongepigmenteerd Vis
Dikte-Conditie P = 0,28 P = 0,15 P = 0,10
Dikte-Leeftijd P = 0,66 P = 0,61 P = 0,66
Dikte-Lengte P = 0,01 P = 0,11 P = 0,04
Dikte-Seizoen P = 0,02 P = 0,02 P = 0,02
SBC-Conditie P = 0,07 P = 0,67 P = 0,495
SBC-Leeftijd P = 0,28 P = 0,03 P = 0,02
SBC-Lengte P = 0,08 P = 0,43 P = 0,051
SBC-Seizoen P = 0,52 P = 0,45 P = 0,32