StichtingSamenwerkendeAbortuskliniekenNederland
Herenweg 211-215 | 2106 MJ Heemstede | T 023 - 528 7835 | F 023 - 547 3089 | E [email protected] | I www.stisan.nl
Abortus
Jaarverslag
van de landelijke abortusregistratie
1993 - 2000
dr Jany Rademakers
in Nederland
StichtingSamenwerkendeAbortuskliniekenNederland
Ab
ortu
sin
Ne
de
rlan
d 19
93
-20
00
© S
tiSA
N 2002
dr Jany Rademakers
StichtingSamenwerkendeAbortuskliniekenNederland
Abortus
Jaarverslag
van de landelijke abortusregistratie
1993 - 2000
in Nederland
C O L O F O N
Abortus in Nederland 1993-2000, Jaarverslag van de
landelijke abortusregistratie is een uitgave van de
Samenwerkende Abortusklinieken Nederland, Heemstede.
© 2002 StiSAN
Analyse en tekst:
Jany Rademakers
Dataverzameling:
Eduard Berentzen
Redactie en begeleiding:
Bert van der Ham,
Yvonne Hazeveld,
Grete Wijte,
Eylard van Hall
Vormgeving:
Frank van Veen bno, Den Haag
Drukwerk:
Drukkerij Polstra b.v., Voorburg
Deze uitgave is mogelijk gemaakt
door een subsidie van het Ministerie van VWS
ISBN nummer 90-807007-1-1
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens-
bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,
hetzij elektronisch mechanisch, door fotokopieën opnamen of
enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestem-
ming van de uitgever.
I N H O U D S O P G A V E 1
V O O R W O O R D
door Prof. dr Eylard van Hall, voorzitter StiSAN 2
A B O R T U S I N N E D E R L A N D
1.1 De stand van zaken 5
1.2 De abortusregistratie 7
D e A b o r t u s p i l 9
O N T W I K K E L I N G E N I N H E T L A A T S T E D E C E N N I U M
2.1 Situatie aan het begin van de jaren negentig (1991/1992) 11
2.2 (Impressionistisch) beeld van de ontwikkelingen
in de abortuspopulatie 1993 – 1999 12
2.3 Medisch technische ontwikkelingen (abortuspil, anesthesie) 18
2.4 Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen 19
A n e s t h e s i o l o g i e i n d e a b o r t u s k l i n i e k 21
A B O R T U S B I J I N N E D E R L A N D W O N E N D E V R O U W E N ( 2 0 0 0 )
3.1 Inleiding 23
3.2 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes 25
3.3 Anticonceptie en wat er mis kan gaan 28
3.4 Allochtone vrouwen 30
3.5 Ongewenste zwangerschap en abortus bij jongeren 34
3.6 Medisch technische aspecten van de behandelingen 35
A s i e l z o e k e r s 36
A B O R T U S B I J V R O U W E N U I T H E T B U I T E N L A N D ( 2 0 0 0 )
4.1 Inleiding 37
4.2 Landen van herkomst 38
4.3 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes 38
C O N C L U S I E S E N A A N B E V E L I N G E N 43
5.1 Ontwikkelingen in aantallen abortus 43
5.2 Ontwikkelingen in de abortuspopulatie 44
5.3 Medisch technische ontwikkelingen 44
5.4 Aanbevelingen
Summary 49
Literatuur 50
Adreslijst StiSAN-klinieken 53
Jaarverslag Landelijke Abortus 1
V O O R W O O R D
Toen in 1999 Stimezo Nederland formeel ophield te bestaan verdween daarmee in
zekere zin het visitekaartje van de Nederlands abortushulpverlening. De Permanente
Registratie die in 1974 was gestart heeft jarenlang een objectief beeld gegeven van de
epidemiologie en de maatschappelijke ontwikkelingen van abortus in Nederland, en
daarmee een stevig wapen gefourneerd om waar nodig tendentieuze en negatieve
berichtgeving in binnen- en buitenland over de kwaliteit van de Nederlandse abortus-
hulpverlening te weerleggen.
Hoewel de wettelijk verplichte maar summiere jaarlijkse abortusregistratie voor de
Inspectie voor de Gezondheidszorg uiteraard wel doorging, werd helaas de centrale
dataverzameling en -analyse en de daarbijbehorende rapportage in 1993 beëindigd
waardoor over een lange periode waardevolle informatie ontbreekt.
Nadat in 2000 de Stichting Samenwerkende Abortusklinieken Nederland (StiSAN) als
opvolger van Stimezo werd opgericht, was een van de eerste prioriteiten het weer
opstarten van de landelijk abortusregistratie. Gelukkig vonden wij Jany Rademakers,
wetenschappelijk medewerkster van het NISSO, wederom bereid om de verzamelde
gegevens te bewerken en van commentaar te voorzien. Het resultaat daarvan wordt
weergegeven in dit rapport dat de naam ‘Abortus in Nederland 1993-2000 ’ heeft mee-
gekregen.
Het rapport omvat in grote lijnen twee periodes: de jaren 1993-1999, waarvan de deels
onvolledige gegevens en trends in hoofdstuk 2 worden besproken en het jaar 2000,
waarin voor het eerst onder verantwoordelijkheid van StiSAN centrale gegevens werden
verzameld, en waarvan de analyses in hoofdstukken 3 en 4 worden weergegeven.
Nederland stond sinds jaar en dag bekend om het laagste abortuscijfer ter wereld.
Helaas moet worden geconstateerd dat de laatste jaren een kentering gaande is.
Bedroeg het abortuscijfer in 1992 nog 5.5 per 1000 vrouwen (15-44 jaar), in 2000 was dit
cijfer opgelopen tot 8.0, en zijn wij intussen door onze zuider- en oosterburen voorbijge-
streefd, landen waarvandaan nog niet zolang geleden vrouwen naar ons land kwamen
om een abortus te ondergaan. In België staat momenteel het abortuscijfer op 5,7 en in
Duitsland op 7,7 per 1000 vrouwen.
De belangrijkste verklaring voor deze trend lijkt te zijn de absolute en relatieve toename
van risicogroepen met betrekking tot ongewenste zwangerschap in de Nederlandse
bevolking, met name van allochtone vrouwen en meisjes.
Wij kunnen echter onze ogen niet sluiten voor de mogelijkeid dat ook bij autochtone
vrouwen het anticonceptiegedrag, door een zekere mate van in dit tijdsgewricht pas-
sende ‘laisser faire’ mentaliteit, in negatieve zin aan het veranderen is. Wij zien immers
ook een stijging van het aantal seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) plaatsvin-
den.
Het is dan ook van groot belang dat de voorlichting over de oorzaken en de preventie
van ongewenste (tiener)-zwangerschappen weer hoog op de agenda komt te staan,
zeker nu van overheidswege besloten is om een van de meest effectieve en laagdrem-
pelige instellingen op het gebied van de Nederlandse reproductieve gezondheidszorg,
de Rutgershuizen, te sluiten.
Voorwoord
Jaarverslag Landelijke Abortus2
Hier ligt een taak voor de koepelorganisatie StiSAN, waarbij intussen 15 van de 17 abor-
tusklinieken zijn aangesloten. Sinds enige tijd boog StiSAN zich al over de vraag of de
hulpverleningstaak van een abortuskliniek niet aan herwaardering toe was. Nu de
Rutgers Stichting in de huidige vorm op houdt te bestaan is deze discussie in een
stroomversnelling geraakt.
Belangrijk uitgangspunt bij de ontwikkeling van onze beleidsvisie is dat de taken zoals
die nu bij de bureaus van de Rutgers Stichting worden uitgevoerd – voorlichting en
advies op het gebied van geboorteregeling en seksualiteit en de seksuologische hulp-
verlening – meer plaats en ruimte krijgen. Op dit moment wordt er voorlichting gegeven
over anticonceptie en in enkele abortusklinieken vindt seksuologische hulpverlening
plaats en worden zelfs fertiliteitsbehandelingen in de vorm van KID en IVF aangeboden.
Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de infrastructuur aanwezig is om deze
taken verder uit te bouwen en vorm te geven. Men zou in deze situatie dus niet meer
spreken van een abortuskliniek, de naam ‘(eerstelijns) centrum voor seksualiteit, anti-
conceptie en abortus‘ zou beter passen. In deze centra kunnen mannen en vrouwen
terecht met vragen en problemen op het gebied van seksualiteit, anticonceptie, soa,
zwangerschapsafbreking en in enkele gevallen fertiliteits-vraagstukken.
Het is verheugend dat het ministerie van VWS de bereidheid heeft getoond om con-
structief mee te werken aan een verdere ontwikkeling van deze filosofie, hetgeen er toe
geleid heeft dat begin 2002 concrete afspraken zijn gemaakt met zeven abortusklinie-
ken (MR’70 in Amsterdam, Pretermkliniek in Den Haag, en de klinieken in Rotterdam,
Goes, Eindhoven, Arnhem en Groningen) met betrekking tot de overname van de taken
van de Rutgershuizen in deze steden. De verwachting bestaat dat in de loop van 2002
nadere afspraken zullen kunnen worden gemaakt over een structurele positionering en
financiering van de nieuwe centra voor seksualiteit, anticonceptie en abortus.
Het zou dus wel eens kunnen zijn dat het volgende jaarverslag over de periode 2001-
2002, naast de landelijke abortusregistratie ook de gegevens zal bevatten van de regis-
tratie medische en seksuele hulpverlening. En, wie weet, zou dan al melding kunnen
worden gemaakt van een ombuiging in positieve zin van de abortuscijfers. Een betere
beloning voor een nieuw beleid zou nauwelijks denkbaar zijn.
Eylard V. van Hall
Voorzitter Algemeen Bestuur StiSAN
Jaarverslag Landelijke Abortus 3
Voorwoord
Abortus in Nederland
Jaarverslag Landelijke Abortus4
A B O R T U S I N N E D E R L A N D
1.1 De stand van zaken
De Nederlandse abortushulpverlening in speciaal daartoe opgerichte klinieken bestaat
inmiddels dertig jaar. In 1969 is de Stichting voor Medisch Verantwoorde Zwangerschaps
Onderbreking (Stimezo) opgericht en werd in Nederland de eerste kliniek geopend. In
de jaren daarna volgden er meerdere. Door de concentratie van de hulpverlening in
gespecialiseerde klinieken was deze toegankelijk, laagdrempelig en niet onnodig geme-
dicaliseerd, zeker in vergelijking met landen waar de behandelingen worden uitgevoerd
door gynaecologen in algemene ziekenhuizen. Zo worden de meeste behandelingen in
Nederland relatief vroeg in de zwangerschap uitgevoerd en vindt het merendeel van de
abortus plaats onder lokale verdoving. In de loop van de jaren werd de poliklinische
abortushulpverlening steeds verder geprofessionaliseerd, zowel in medisch-technisch,
psychosociaal als organisatorisch opzicht.
Op 1 januari 1999 werd, na 30 jaar, Stimezo Nederland als koepel van de abortusklinieken
opgeheven. Een jaar later werd StiSAN opgericht. Directe aanleiding voor de oprichting
van StiSAN was het gemis aan structurele samenwerking tussen de abortusklinieken.
Hoewel het verrichten van een zwangerschapsafbreking in de jaren zeventig nog illegaal
was, werden de klinieken door de overheid gedoogd. Het zou na de oprichting van de
eerste kliniek echter nog ruim tien jaar duren voor er een wet van kracht werd, die het
uitvoeren van abortus legaliseerde.
De Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) werd in 1981 door het Nederlandse parlement
aangenomen, en trad in 1984 in werking. De hoofdpunten van de Wet Afbreking
Zwangerschap zijn:
• Abortus blijft in het Wetboek van Strafrecht, maar mag uitgevoerd worden als aan de
eisen en voorschriften van de WAZ is voldaan;
• Abortus mag alleen worden uitgevoerd door artsen in klinieken of ziekenhuizen die
daarvoor een vergunning hebben van het Ministerie van VWS;
• De vrouw moet in een noodsituatie verkeren. Of hiervan sprake is moet door de vrouw
en de arts samen worden vastgesteld;
• De arts moet de vrouw voorlichting verstrekken over andere oplossingen van haar nood-
situatie en verricht de behandeling alleen wanneer hij of zij zich er van heeft overtuigd dat
de vrouw haar beslissing na zorgvuldige overweging en in vrijwilligheid heeft genomen;
• Tussen het eerste gesprek met de arts (dit kan ook de verwijzende huisarts zijn) en de
feitelijke ingreep moet een bedenkperiode van vijf dagen in acht worden genomen;
• Abortus mag worden uitgevoerd tot het moment dat de vrucht buiten het lichaam van
de vrouw levensvatbaar zou zijn. Bij de huidige stand van de medische wetenschap
ligt dit punt bij 24 weken. In verband met mogelijke onnauwkeurigheid bij het vaststel-
len van de zwangerschapsduur wordt in de praktijk maximaal behandeld tot een
zwangerschapsduur van 22 weken.
Voor vrouwen die in Nederland wonen wordt de ingreep vergoed vanuit de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Vrouwen die uit het buitenland naar Nederland
komen voor een abortus moeten de behandeling zelf betalen.
Op dit moment zijn er in Nederland 17 abortusklinieken (met in totaal 19 vergunningen in
het kader van de WAZ). Elf van deze klinieken hebben ook een aanvullende vergunning
Jaarverslag Landelijke Abortus 5
1.1 De stand van zaken
om tweede trimesterbehandelingen uit te voeren (IGZ, 2001). Hoewel het merendeel
van de zwangerschapsafbrekingen in Nederland in abortusklinieken wordt uitgevoerd (in
2000 94,1%) heeft ook een groot aantal ziekenhuizen een vergunning in het kader van
de WAZ. In 2000 waren dat er 110. Een deel daarvan verricht echter geen (N=19) of nau-
welijks (N= 26) zwangerschapsafbrekingen (IGZ, 2001).
In 2000 werden in Nederland in totaal 33.335 abortusbehandelingen uitgevoerd: 27.205
bij in Nederland wonende vrouwen en 6.121 bij vrouwen uit het buitenland. Bij 9 vrouwen
was het land van vestiging onbekend. Bij deze cijfers zijn ook overtijdbehandelingen
inbegrepen. Een overtijdbehandeling is een zwangerschapsafbreking tot een periode
van maximaal 16 dagen ‘over tijd’. Formeel valt deze behandeling buiten de Wet
Afbreking Zwangerschap, maar alle klinieken die overtijdbehandelingen uitvoeren heb-
ben ervoor gekozen om deze ook te registreren, zodat een volledig beeld van alle
zwangerschapsafbrekingen in Nederland gewaarborgd blijft.
Het aantal Nederlandse cliëntes is tussen 1999 en 2000 met 5% gestegen; het aantal
buitenlandse cliëntes daalde daarentegen met bijna 3,5% (IGZ, 2001). Op de achter-
gronden van de stijging bij Nederlandse cliëntes zal in hoofdstuk 3 nader worden inge-
gaan. De veranderingen in de populatie buitenlandse abortuscliëntes komen in hoofd-
stuk 4 aan de orde.
Ondanks de stijging onder Nederlandse cliëntes heeft Nederland –in vergelijking met
andere westerse landen- een laag abortuscijfer (zie tabel 1; bronnen: Henshaw et al.,
2001; IGZ, 2001). Het abortuscijfer is het aantal abortus dat jaarlijks wordt uitgevoerd per
1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd (15-44 jaar).
Tot en met 1996 had Nederland het laag-
ste abortuscijfer ter wereld, de laatste
jaren op de voet gevolgd door België. In
1996 was het abortuscijfer in Nederland
6.5, in België 6.8 (inclusief Belgische vrou-
wen die in Nederland geaborteerd wor-
den). Echter, door de toename van
Nederlandse cliëntes en de daling van het
aantal cliëntes in de landen om ons heen,
is deze gunstige positie overgenomen
door België. In 1997 was het Belgische
abortuscijfer 5.7, het Nederlandse 6.6. De
vergelijking met Duitsland kan op dit
moment niet gemaakt worden omdat in
het Duitse abortuscijfer de Duitse vrouwen
die in Nederland worden behandeld niet
zijn inbegrepen, waardoor het lager uitvalt
dan in werkelijkheid het geval is.
In veel andere Noord- en West-Europese landen en in de Verenigde Staten is het abor-
tuscijfer twee- tot driemaal zo hoog als in Nederland. De Oost-Europese landen en de
voormalige Sovjetrepublieken hebben zeer hoge abortuscijfers, omdat het gebruik van
moderne, effectieve anticonceptiemiddelen daar nog minder gebruikelijk is dan in West-
en Midden-Europa en de Verenigde Staten. In deze landen is abortus ook van oudsher
meer geaccepteerd als methode van geboortenregeling.
Bij de vergelijking van abortuscijfers is het van belang alleen gegevens te gebruiken van
Abortus in Nederland
Jaarverslag Landelijke Abortus6
Tabel 1: Abortuscijfer per 1000 vrouwen
(15-44 jaar), diverse landen en jaren
Land Abortuscijfer
Nederland (2000) 8,0
België (1997)* 5,7
Duitsland (1997)** 7,7
Engeland en Wales (1997) 15,8
Zweden (1996) 18,7
Verenigde Staten (1996) 22,9
Bulgarije (1996) 51,3
Estonia (1996) 53,8
* inclusief de Belgische vrouwen die in Neder-
land behandeld worden
** exclusief de Duitse vrouwen die in Nederland
behandeld worden
Jaarverslag Landelijke Abortus 7
landen waar de abortusregistratie compleet is, dat wil zeggen waar alle zwanger-
schaps-afbrekingen ook in de statistieken terecht komen. In een aantal landen, waar
abortus niet of uitsluitend onder zeer strenge voorwaarden wettelijk is toegestaan, of
waar een groot taboe heerst rondom het (laten) afbreken van een zwangerschap, wor-
den niet altijd alle behandelingen geregistreerd. Ook zijn er landen die een deel van hun
zwangerschapsafbrekingen ‘exporteren’ naar andere landen waar de wetgeving libera-
ler en de hulpverlening toegankelijker is. Zo werden er in Nederland van oudsher relatief
veel Belgische en Duitse cliëntes behandeld.
1.2 De abortusregistratie
In 1974 startte Stimezo Nederland met het systematisch verzamelen van gegevens van
vrouwen die zich tot de klinieken wendden voor een zwangerschapsafbreking. Deze
‘Permanente Registratie’ was een gezamenlijk project van de Nederlandse abortuskli-
nieken die op vrijwillige basis gegevens verzamelden en deze voor analyse beschikbaar
stelden aan Stimezo Nederland. Deze eerste vorm van registratie werd uitgevoerd met
de volgende doelstellingen:
1 Het krijgen van inzicht in de samenstelling van de abortuspopulatie, vooral met het
oog op de ontwikkeling van een beleid voor de preventie van ongewenste zwanger-
schap (het onderkennen van risicogroepen en het vaststellen van hiaten in de anti-
conceptiehulpverlening);
2 Het bewaken van de kwaliteit van de hulpverlening (kwantitatief inzicht in het optre-
den van complicaties; in de aard van de anticonceptieadvisering);
3 Het verwerven van inzicht in de omvang en spreiding van de behoefte aan abortus
(in verband met de capaciteitsplanning van klinieken);
4 Het volgen van de behoefte aan herhaalde abortus; en
5 Het leggen van een basis voor verder onderzoek met betrekking tot het probleem
ongewenste zwangerschap (Schnabel, 1976).
Vanaf 1977 werden de gegevens uit deze registratie (twee-)jaarlijks geanalyseerd en
gepubliceerd.
Met de invoering van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) werd de abortusregistra-
tie een wettelijke verplichting voor alle klinieken en ziekenhuizen die de behandeling uit-
voeren. Het tot dan toe gehanteerde registratiesysteem veranderde van aard, omvang
en intensiteit (Rademakers, 1987). Allereerst kreeg de registratie nu ook de functie van
controle-instrument ten behoeve van de Inspectie voor de Volksgezondheid en het
Ministerie van VWS (toen WVC). De gegevens stonden nu niet meer uitsluitend ten dien-
ste van degenen die ze aanleverden en de angst bestond dat de invullers zich daarom
ook minder met de registratie zouden kunnen identificeren (Ketting en Leseman, 1986).
Verder veranderde de registratie in omvang en intensiteit: meer mensen en instanties
raakten erbij betrokken en in plaats van een jaarlijkse of tweejaarlijkse publicatie moes-
ten de klinieken en ziekenhuizen nu elke drie maanden hun totaalcijfers aanleveren bij
de Inspectie. De gegevens van deze Landelijke Abortusregistratie werden centraal ver-
werkt en opgeslagen bij de Stichting Informatiecentrum voor de Gezondheidszorg (SIG),
en Stimezo Nederland kon gebruik maken van dit bestand voor haar overzichten. Dit
systeem heeft gefunctioneerd tot 1 januari 1993. Toen was de automatisering in de kli-
nieken inmiddels zo ver voortgeschreden dat klinieken de gegevens van de abortusregi-
stratie zelf gingen beheren en ook de driemaandelijkse overzichten voor de Inspectie
produceerden. Daarbij werd gebruik gemaakt van verschillende, niet altijd bij elkaar aan-
1.2 De abortusregistratie
sluitende, computerprogramma’s. Er werd in de jaren die volgden geen centraal
bestand van gegevens uit de abortusregistratie opgebouwd en jaaroverzichten konden
derhalve niet worden geproduceerd. Het laatste rapport over de jaren 1991 en 1992 ver-
scheen in 1995 (Rademakers, 1995). De gegevens waarover de Inspectie voor de
Volksgezondheid beschikte waren geaggregeerd, dat wil zeggen dat de gegevens per
vraag reeds bij elkaar waren opgeteld, en derhalve ongeschikt voor nadere analyse.
Pogingen die in de jaren tussen 1993 en 1999 werden ondernomen om een centraal
bestand op te bouwen mislukten.
Bij de oprichting van StiSAN was duidelijk dat men de abortusregistratie en de jaarlijkse
analyse van de gegevens als belangrijke functie zag, en er werd opdracht gegeven aan
het NISSO om met ingang van 1 januari 2000 weer over te gaan tot centrale gegevens-
verzameling en het opbouwen van een jaarbestand waarover analyses zouden worden
verricht. Alle bij StiSAN aangesloten klinieken zouden aan dit project hun medewerking
verlenen, alsmede enkele klinieken die (nog) geen lid waren. In hoofdstuk 3 en 4 worden
de gegevens van het jaar 2000 geanalyseerd en beschreven.
Over de jaren 1993 tot en met 1999 zouden de registratiegegevens eveneens bij elkaar
worden gebracht, voor zover nog beschikbaar in de klinieken. In hoofdstuk 2 zullen
deze (onvolledige) data worden beschreven en zullen de ontwikkelingen tussen het
laatste jaar waarover gerapporteerd is (1992) en 2000 in grote lijnen in kaart gebracht
worden.
Abortus in Nederland
Jaarverslag Landelijke Abortus8
D E A B O R T U S P I LYvonne Hazeveld, directeur MR ‘70 Amsterdam
Sinds 2000 is ook in Nederland de abortuspil beschikbaar. Voor de cliënt heeft dit als
voordeel dat zij een extra keuze mogelijkheid heeft.
De abortuspilbehandeling is een totaal andere dan de zuigcurettage.
Allereerst komt de cliënte meerdere malen naar de kliniek. De intake en de inschrijving
wijken niet af van andere behandelingen.
Er wordt een afspraak gemaakt voor twee consulten:
- Op dag een wordt de Mifegyne ingenomen
- Op dag drie wordt de Cytotec ingenomen en dan verblijft de cliënte drie tot vier uur
inde kliniek. Wanneer de cliënte aangeeft het zwangerschapsproduct kwijt te zijn, dan
wordt er een echo gemaakt en vervolgens een afspraak voor de nacontrole.
Wat is er anders in vergelijking met de zuigcurettage
Voor de cliënte is het grootste verschil dat zij extra keuze heeft in het soort behandeling.
Sommige vrouwen ervaren het gebruik van de abortuspil als het meer in eigen hand
nemen van de abortus.
Voor de hulpverleners is er ook een duidelijk verschil. De cliënte verblijft gedurende lan-
gere tijd in de kliniek en vraagt een andere begeleiding. De cliënte geeft zelf min of meer
aan waar zij behoefte aan heeft. Daarnaast gaat de verpleegkundige regelmatig naar de
cliënte toe om te kijken hoe het gaat.
Dat heeft tot gevolg dat er meer gelegenheid is tot het leggen van contact. De hulpver-
leners hebben daardoor nog meer het gevoel iets voor iemand te kunnen betekenen.
Een ander aspect van de behandeling is dat vrouwen een ruimte nodig hebben waar zij
gedurende een aantal uren op comfortabele wijze kunnen verblijven.
De abortuspil vraagt om een andere werkwijze met name ook op het terrein van voor-
lichting over het verloop van de behandeling. Er treed veel langer een bloeding op bij
gebruik van de abortuspil en het is van belang dat mensen goed weten wat hen te
wachten staat.
Concluderend kan worden gesteld dat de abortuspil een goede aanvulling is op de
abortushulpverlening. Het geeft vrouwen de ruimte om zelf te kiezen op welke manier zij
de afbreking van de zwangerschap wensen. Voor de klinieken en de hulpverleners
betekent de abortuspil een aanpassing op hun werkwijze en voor de behandeling met
dit middel is een gedegen protocol van belang.
Jaarverslag Landelijke Abortus 9
De abortuspil
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus10
O N T W I K K E L I N G E N I N H E T L A A T S T E D E C E N N I U M
2.1 Situatie aan het begin van de jaren negentig (1991/1992)
Het totale aantal abortus (incl. overtijdbehandelingen) dat in Nederland werd uitgevoerd
daalde in het begin van de jaren negentig langzaam tot 29.409 behandelingen in 1994.
De reden van deze daling was het feit dat steeds minder vrouwen uit het buitenland
naar Nederland kwamen voor een abortus, voornamelijk omdat de hulpverleningsmoge-
lijkheden in hun eigen land verder verbeterd waren. Desondanks lieten in 1994 nog
8.598 buitenlandse vrouwen in Nederland hun ongewenste zwangerschap afbreken.
Het merendeel van deze cliëntes was afkomstig uit Duitsland (44%), ruim een kwart
(27%) uit België en Luxemburg.
Nadat het aantal abortus bij in Nederland wonende vrouwen zich in het midden van de
jaren tachtig had gestabiliseerd op een abortuscijfer van 5.1 per 1000 vrouwen (15-44
jaar) begonnen de behandelaantallen sinds 1990 langzaam te stijgen tot een abortuscij-
fer van 6.0 in 1994. Dit komt overeen met 20.811 behandelingen. Absoluut gesproken en
in vergelijking met andere landen was deze stijging marginaal te noemen. Nederland
had immers nog steeds het laagste abortuscijfer ter wereld. De vergelijkbare abortuscij-
fers in andere westerse landen waren 2 tot 5 maal hoger dan in Nederland.
Desalniettemin bleek het te gaan om een structurele stijging binnen de Nederlandse
situatie. De belangrijkste verklaring voor deze trend was de absolute en relatieve toena-
me van risicogroepen met betrekking tot ongewenste zwangerschap in de Nederlandse
bevolking, met name van allochtone vrouwen en meisjes.
Twee derde van de abortuscliëntes was tussen de 20 en 35 jaar oud, de helft van de
cliëntes leefde –al dan niet gehuwd- samen met een partner. Steeds meer cliëntes had-
den al één of meer kinderen. Abortus werd dus steeds minder toegepast om gezinsvor-
ming uit te stellen en meer om het uiteindelijke kindertal te beperken.
Het belangrijkste verschil tussen abortuscliëntes en andere vrouwen in de vruchtbare
leeftijd was de kwaliteit van hun anticonceptiegebruik. De abortuscliëntes gebruikten
vaker geen of onbetrouwbare anticonceptiemethoden. Wanneer wel een betrouwbare
methode (zoals de pil) werd gebruikt werden daar meer fouten bij gemaakt.
Jongeren en allochtone vrouwen waren aan het begin van de jaren negentig –evenals in
de jaren daar voor- de belangrijkste risicogroepen met betrekking tot ongewenste
zwangerschap en abortus. Het percentage allochtone vrouwen in de abortuspopulatie
groeide langzaam maar gestaag. In 1992 was ruim 40 procent van de abortuscliëntes
van allochtone herkomst. De helft van deze vrouwen kwam uit een van de ‘grotere’
allochtone groepen in Nederland (Suriname, Nederlandse Antillen, Turkije en Marokko).
De meest opvallende stijging in het vorige rapport bleek evenwel de toename van de
groep vrouwen uit ‘andere landen’: in 1992 viel één op de vijf abortuscliëntes in deze
categorie. Het betrof hier een heterogene verzameling nationaliteiten, steeds vaker ook
vluchtelingen en asielzoekers. Deze ontwikkeling leidde tot de financiering van een
nader onderzoek naar deze groep cliëntes door het Ministerie van VWS. De resultaten
van dit onderzoek werden gepubliceerd in 1998 (Mouthaan, de Neef en Rademakers,
1998).
Jaarverslag Landelijke Abortus 11
2.1 Situatie aan het begin van de jaren negentig (1991/1992)
2.2 (Impressionistisch) beeld van de ontwikkelingen in de abortuspopulatie 1993 - 1999
Over de periode 1993 tot en met 1999 bestaat geen volledig bestand met alle gegevens
uit de abortusregistratie. De gegevens uit de ziekenhuizen waar abortus wordt uitge-
voerd, die voorheen bij de Stichting Informatiecentrum voor de Gezondheidszorg (SIG)
werden verwerkt en beheerd, worden sinds 1992 niet meer bewaard in een jaarbestand
en zijn dus niet beschikbaar voor analyses. Wel zijn ze opgenomen in de totaalcijfers
van de Geneeskundige Inspectie voor de Volksgezondheid. De abortusklinieken hebben
in de periode 1993-1999 wel alle gegevens geregistreerd en bewaard, maar niet alle
bestanden konden worden aangeleverd en sommige bestanden waren om technische
redenen niet bruikbaar.
De analyses die in dit rapport over de periode 1993 – 1998 gemaakt worden zijn geba-
seerd op de gegevens van de Geneeskundige Inspectie voor de Volksgezondheid
(tabel 2) en op de gegevens van zeven abortusklinieken over de periode 1993-1998
en zes abortusklinieken in 1999. Deze abortusklinieken voerden respectievelijk 42,6%
(1993), 44,2% (1994), 44,9% (1995), 44,0% (1996), 43,6% (1997), 37,4 (1998) en 31,9%
(1999) van de zwangerschapsafbrekingen uit bij in Nederland wonende vrouwen.
Deze selectie van abortusklinieken is geografisch over het hele land verspreid en
vormt als zodanig een goede steekproef. Wel gaat het hier vooral om klinieken waar
eerste trimester behandelingen worden uitgevoerd, slechts in één kliniek worden ook
zwangerschappen tot en met 20 weken afgebroken. Daardoor zijn met name de
tabellen over zwangerschapsduur (tabel 8) en over behandelmethode (tabel 11) min-
der representatief. Om ontwikkelingen duidelijker zichtbaar te maken is ook het jaar
1992 in de tabellen vermeld.
Het aantal buitenlandse vrouwen en meisjes dat naar Nederland kwam voor een zwan-
gerschapsafbreking is in de afgelopen jaren verder afgenomen. Terwijl in 1992 ruim één
derde (34,5%) van alle abortuscliëntes afkomstig was uit het buitenland (m.n. Duitsland
en België) was dat in 1999 nog maar bij één op de vijf (20,1%) het geval. Vaak gaat het
dan om vrouwen die een zwangerschap in het tweede trimester willen laten afbreken.
De belangrijkste reden voor de daling van het aantal buitenlandse cliëntes is de verbete-
ring van de hulpverleningsmogelijkheden in het eigen land. De categorie ‘overige lan-
den’, die in de zelfde periode wel in omvang toenam, is heterogeen van samenstelling.
Het gaat hier onder andere om vrouwen uit Oost Europa.
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus12
Tabel 2: Aantal abortus provocatus naar land van vestiging (1992-1999)
Land van vestiging 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Nederland 19.422 19.804 20.811 20.932 22.441 22.413 24.141 25.318
Duitsland 4.970 4.502 3.752 2.982 2.704 2.427 2.118 1.875
België/Lux. 2.832 2.497 2.314 2.247 2.019 1.813 1.567 1.557
Spanje 134 47 30 242 20 17 17 17
Overige 2.256 2.636 2.462 2.236 2.669 2.568 2.858 2.889
Onbekend 18 29 40 46 13 10 13 19
Totaal 29.632 29.515 29.409 28.685 29.866 29.266 30.714 31.675
Bron Rademakers 1995, IGZ (1999)
Sinds 1992 is het aantal abortus bij in Nederland wonende vrouwen verder toegenomen.
Het abortuscijfer per 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd steeg van 5.5 in 1992, via
5.7 (1993), 6.0 (1994 en 1995), 6.5 (1996 en 1997), 7.0 (1998), naar 7.4 in 1999.
De volgende tabellen hebben betrekking op demografische kenmerken en op de zwan-
gerschapservaring van de Nederlandse cliëntes.
De meeste vrouwen die een abortus laten uitvoeren zijn tussen de 20 en 35 jaar oud.
De populatie is qua leeftijd nauwelijks veranderd in het afgelopen decennium. Eén op de
acht cliëntes is jonger dan 20. Het aandeel van de tienermeisjes in de abortuspopulatie
is tot 1999 relatief gezien niet toegenomen. In 1999 is er wel sprake van een stijging.
Het aandeel van gehuwde vrouwen wordt steeds kleiner. Was in 1992 nog één op de
drie cliëntes gehuwd, in 1999 is dit afgenomen tot één op de vier. In eerdere rapporten
van de abortusregistratie werden alleenwonende gehuwde vrouwen gecategoriseerd
als ‘gehuwd, bezig te scheiden’.
Omdat het echter zeer wel mogelijk is dat een aantal vrouwen en hun partners er
bewust voor gekozen hebben om zelfstandig te (blijven) wonen is er in dit rapport voor
gekozen de feitelijke situatie te beschrijven.
Jaarverslag Landelijke Abortus 13
2.2 (Impressionistisch) beeld van de ontwikkelingen in de abortuspopulatie 1993 - 1999
Tabel 3: Abortus naar leeftijd van de vrouw (1992-1999); in %
Leeftijd 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
≤ 14 jaar 0.3 0.2 0.3 0.2 0.2 0.2 0.2 0.3
15 – 19 10.6 10.2 10.0 10.6 10.5 10.4 10.9 12.0
20 – 24 23.6 23.3 22.8 23.3 21.5 21.4 20.9 21.3
25 – 29 23.5 24.6 25.3 23.8 25.1 25.1 23.8 23.6
30 – 34 21.0 21.9 22.0 22.4 21.9 21.5 21.6 21.4
35 – 39 14.8 14.3 14.0 14.4 14.8 15.2 16.0 15.3
40 – 44 5.7 5.0 5.1 4.8 5.4 5.7 6.1 5.6
≥ 45 jaar 0.5 0.5 0.5 0.5 0.6 0.5 0.5 0.5
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N = 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Tabel 4: Abortus naar burgerlijke staat en leefsituatie (1992-1999); in %
Burg. staat / leefsituatie 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Gehuwd 32.6 27.4 25.7 23.5 22.2 21.0 21.4 20.4
Gehuwd, woont alleen 1.8 1.7 2.4 2.6 2.3 2.2 1.9 2.3
Nooit gehuwd:
woont bij ouders 11.8 10.9 10.9 12.1 11.2 12.1 11.5 12.3
woont alleen 29.8 35.5 35.5 35.7 37.2 38.2 38.5 38.4
woont met partner 15.8 16.7 17.6 17.2 17.4 17.7 18.2 18.1
Gescheiden/weduwe:
woont alleen 6.4 6.0 5.4 6.7 7.1 6.5 6.2 5.7
woont met partner 1.8 1.8 2.5 2.2 2.6 2.3 2.3 2.8
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
De daling onder gehuwde vrouwen wordt vrijwel volledig gecompenseerd door een stij-
ging van het percentage nooit gehuwde, alleenwonende vrouwen.
Vanaf het midden van de jaren tachtig daalde het aantal vrouwen en meisjes dat hun
eerste zwangerschap liet afbreken gestaag. Dit werd vooral veroorzaakt door het
dalende aantal jongeren in de abortuspopulatie en de toename van het aantal allochto-
ne vrouwen, die vaak al kinderen hadden (Rademakers, 1995). In de jaren negentig lijkt
het aantal vrouwen dat een eerste zwangerschap laat afbreken gestabiliseerd op ruim
één derde. Bij de overige vrouwen en meisjes is de zwangerschap die zij laten beëindi-
gen niet hun eerste. Dat betekent dat zij ofwel al één of meer kinderen hebben, ofwel
dat een eerdere zwangerschap eindigde in een miskraam of een abortus.
Ongeveer de helft van de abortuscliëntes heeft kinderen. Ook dit percentage is in het
afgelopen decennium tamelijk constant gebleven. Bijna een derde van de vrouwen heeft
twee of meer kinderen.
De meeste vrouwen en meisjes hebben geen eerdere ervaring met abortus, maar dit
percentage daalt gestaag. Daar staat tegenover dat ongeveer één op de tien cliëntes al
twee maal of vaker een zwangerschap heeft af laten breken. In vergelijking met cijfers
uit de jaren tachtig is dit een opmerkelijke toename, die te maken heeft met het feit dat
abortus meer en meer voorkomt bij vrouwen die ook tot echte risicogroepen behoren
met betrekking tot ongewenste zwangerschap en abortus.
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus14
Tabel 5: Abortus naar aantal eerdere zwangerschappen (1992-1999); in %
Aantal eerdere
zwangerschappen 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
0 37.4 36.9 34.7 35.8 34.8 34.6 35.6 35.2
1 19.3 19.3 19.9 19.2 20.0 19.8 19.8 21.1
2 18.0 17.9 17.9 17.4 17.4 17.7 18.5 18.2
3 12.2 11.8 12.3 12.2 12.7 12.4 11.6 11.7
4 6.6 6.6 7.1 7.9 7.2 7.1 7.4 6.9
5 of meer 6.5 7.4 8.2 7.5 7.9 8.4 7.1 6.9
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Tabel 6: Abortus naar aantal levende kinderen (1992-1999); in %
Aantal levende kinderen 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Geen 48.9 48.4 48.1 49.0 48.8 49.0 48.5 51.5
1 18.4 18.9 19.1 19.8 19.9 19.5 19.2 19.0
2 19.7 19.7 19.0 18.6 18.2 18.7 19.6 18.2
3 8.5 7.9 8.9 8.3 8.4 8.4 8.6 7.5
4 of meer 4.5 5.1 4.9 4.3 4.7 4.4 4.1 3.8
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Dat de toegankelijkheid van de Nederlandse abortushulpverlening goed is blijkt onder
meer uit de korte zwangerschapsduur van Nederlandse abortuscliëntes. Meer dan de
helft van de vrouwen wordt behandeld bij een zwangerschapsduur van minder dan 6
weken vanaf het vermoedelijke moment van bevruchting (conceptie). Dat betekent dat
deze vrouwen nog geen 4 weken ‘over tijd’ zijn op het moment van de ingreep. Omdat
een zwangerschapsafbreking in een vroeg stadium door vrouwen zelf meestal als min-
der belastend wordt ervaren is dit een positief gegeven.
Het feit dat in deze tabel nauwelijks zwangerschappen boven 13 weken conceptie staan
vermeld heeft, zoals gezegd, vooral te maken met de steekproef van abortusklinieken
waar vooral eerste trimester-behandelingen worden verricht. Slechts één van de klinie-
ken doet ook tweede trimester-behandelingen.
De relatieve stijging van het aantal allochtone vrouwen in de abortuspopulatie heeft zich
niet duidelijk voortgezet. Het percentage autochtoon Nederlandse vrouwen en meisjes
fluctueert tussen 55 en 57%. Omdat het geboorteland als land van herkomst geldt kan
het wél zo zijn dat bij sommige tweede generatie allochtone meisjes ‘Nederland’ als
land van herkomst is geregistreerd. Om in de toekomst beter onderscheid te maken
tussen de diverse groepen is met ingang van 2000 besloten niet alleen het land van her-
komst van de cliënte zelf, maar ook dat van haar ouders te registreren. Op die manier
kan een duidelijker beeld gegeven worden van het relatieve aandeel van verschillende
etnische subgroepen in de abortushulpverlening.
Jaarverslag Landelijke Abortus 15
2.2 (Impressionistisch) beeld van de ontwikkelingen in de abortuspopulatie 1993 - 1999
Tabel 7: Abortus naar aantal eerdere abortus (1992-1999); in %
Aantal eerdere abortus 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Geen 71.9 68.4 65.5 65.1 64.8 64.1 66.3 63.4
1 20.9 22.5 24.2 24.1 24.3 24.1 23.7 25.3
2 5.1 6.1 6.4 7.0 7.1 7.5 6.7 7.5
3 of meer 2.1 3.0 3.9 3.8 3.8 4.3 3.3 3.8
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Tabel 8: Abortus naar zwangerschapsduur in conceptieweken (1992-1999); in %
Zwangerschapsduur 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
≤ 3 wk. 7.7 8.4 8.5 11.4 11.8 12.1 11.6 12.4
4-5 41.9 45.6 44.2 40.5 39.0 39.0 41.1 41.1
6-7 29.6 29.3 30.4 31.8 32.0 31.7 31.8 29.6
8-9 9.4 9.4 9.6 9.5 10.0 9.8 9.7 9.3
10-11 5.3 4.9 5.1 4.7 5.1 5.1 4.3 4.4
12-13 2.8 2.2 1.8 1.4 1.4 1.6 1.1 2.2
14-15 1.6 0.2 0.3 0.4 0.4 0.4 0.2 0.4
≥ 16 wk. 1.7 0.0 0.1 0.2 0.3 0.3 0.2 0.6
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Hoewel het percentage allochtone vrouwen bij elkaar niet significant is toegenomen is
er wel sprake van een verschuiving binnen de groep. Met name in 1998 en 1999 is het
percentage vrouwen en meisjes uit ‘andere landen’ nog verder toegenomen. Eén op de
vier abortuscliëntes valt onder deze categorie. In 1998 is er onderzoek gedaan naar
deze groep vrouwen (Mouthaan, de Neef en Rademakers, 1998) en werden zes subca-
tegorieën onderscheiden:
1. West-, Midden- en Oost Afrika (m.n. Ghana, Kaapverdië, Somalië, Congo/Zaïre): 42,5%
2. Oost Europa (m.n. (ex-)Joegoslavië en (ex-)USSR): 20,4%
3. Midden en Verre Oosten (m.n. Iran en Irak): 14,5%
4. China: 6,8%
5. Midden- en Zuid-Amerika (m.n. Dominicaanse Republiek en Brazilië): 6,6%
6. Een ‘rest’-categorie, waartoe zowel vrouwen uit diverse Europese en Nood Afrikaanse
landen behoren, maar ook USA en Australië: 9.2%.
Overigens kan de samenstelling van de cliëntenpopulatie erg verschillen per kliniek.
Klinieken in de vier grote steden of in de buurt van opvangcentra voor vluchtelingen en
asielzoeksers behandelen relatief meer allochtone vrouwen.
Het belangrijkste kenmerk waarop abortuscliëntes zich onderscheiden van andere vrou-
wen en meisjes is de kwaliteit van hun anticonceptiegebruik.
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus16
Tabel 9: Abortus naar land van herkomst (1992-1999); in %
Land van herkomst 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Nederland (aut.) 57.0 56.3 54.9 56.5 56.3 57.1 55.4 55.1
Suriname 11.3 13.9 13.8 12.6 12.0 11.8 9.3 9.0
Ned. Antillen 4.2 5.4 4.8 4.8 3.9 4.2 4.3 2.8
Turkije 5.1 5.3 4.4 4.0 4.5 3.8 3.5 3.0
Marokko 2.8 3.4 3.8 3.6 3.6 3.7 3.6 3.2
Andere landen 19.6 15.7 18.3 18.5 19.7 19.4 23.9 26.9
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
Tabel 10: Anticonceptiegebruik in het halfjaar voorafgaand aan de abortus (1992-1999); in %
A.c.-methode 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Pil 33.3 32.3 33.4 32.1 32.8 31.4 30.1 26.3
Condooms 25.0 24.5 25.7 27.2 27.5 29.1 29.8 31.6
IUD 2.7 1.7 1.7 1.5 1.3 1.4 1.4 1.0
Sterilisatie (v/m) 0.9 0.5 0.2 0.3 0.4 0.3 0.4 0. 3
Overige a.c.* 14.7 17.4 14.1 14.1 11.6 10.7 13.3 14.2
Geen a.c. 23.4 23.6 24.9 24.8 26.4 27.1 25.0 26.6
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
* Overige anticonceptie omvat coïtus interruptus, periodieke onthouding, pessarium, zaaddodende pasta en andere
schuimpreparaten en combinaties van anticonceptiemiddelen.
Betrouwbare anticonceptiemiddelen als de pil worden minder vaak gebruikt, terwijl rela-
tief vaak geen of onbetrouwbare anticonceptiemiddelen worden gebruikt.
Sinds 1996 is er sprake van een duidelijke, scherpe afname van het gebruik van de pil.
Bij de ‘overige anticonceptie’ is er in dezelfde periode een opmerkelijke toename van
het aantal cliëntes dat gebruik maakt van coïtus interruptus en/of periodieke onthouding
(van 7,7% in 1997 naar 12,1% in 1999). Ook het percentage vrouwen dat condooms
gebruikte neemt in het afgelopen decennium stelselmatig toe. Al deze methoden heb-
ben een groter faalpercentage dan systemische anticonceptiemiddelen zoals de pil en
het IUD. Ze zijn meer onderhevig aan diverse soorten ‘gebruiksfouten’, en geven daar-
om –zeker bij starters en meer ‘onervaren’ minnaars- een groter risico op ongewenste
zwangerschap en abortus. Als deze ontwikkelingen in het anticonceptiegebruik een
weerspiegeling zijn van veranderingen in de hele populatie in Nederland wonende vrou-
wen verklaart dit in belangrijke mate de recente stijging van het abortuscijfer. In hoofd-
stuk 3 zal hier verder op in worden gegaan.
De reden waarom het pilgebruik afneemt heeft vermoedelijk te maken met alle negatie-
ve publiciteit rondom de derde generatie pillen en de mogelijk verhoogde kans op trom-
bose. Ook in het verleden leidden negatieve berichten rond de pil tot een zogenaamde
‘pilpaniekgolf’, en vervolgens tot een stijging van het aantal zwangerschapsafbrekingen.
Het lagere pilgebruik in de abortuspopulatie kan ook veroorzaakt worden door de over-
representatie van allochtone vrouwen en meisjes in deze groep. Allochtone vrouwen
hebben meer problemen met de pil dan autochtone vrouwen (Lamur et al., 1990;
Mouthaan en de Neef, 1992; Mouthaan, de Neef en Rademakers, 1998).
Vrijwel alle vrouwen in deze steekproef werden behandeld door middel van een zuigcu-
rettage of vacuümaspiratie. Een overtijdbehandeling is een zuigcurettage in een vroeg
stadium van de zwangerschap (tot maximaal 16 dagen ‘over tijd’, zodat oprekken (dila-
tatie) van de baarmoedermond niet nodig is). Dat er in deze steekproef nauwelijks
andere methoden worden geregistreerd heeft te maken met het feit dat deze klinieken
niet of nauwelijks tweede trimester-behandelingen uitvoeren.
Alle behandelingen in deze steekproef werden poliklinisch verricht, dat wil zeggen dat
de vrouw dezelfde dag weer terug naar huis kon. Het merendeel (90-95%) werd ver-
richt onder lokale verdoving, de overige ingrepen werden onder algehele anesthesie (4-
7%) of zonder verdoving (≤1-3%) uitgevoerd. Complicaties bij of na de ingreep kwamen
slechts incidenteel voor (0,1% ).
Jaarverslag Landelijke Abortus 17
2.2 (Impressionistisch) beeld van de ontwikkelingen in de abortuspopulatie 1993 - 1999
Tabel 11: Abortus naar behandelmethode (1992-1999); in %
Behandelmethode 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
Overtijdbehandeling 25.6 32.1 31.1 29.9 27.6 28.4 28.0 30.8
Vacuümaspiratie 70.2 66.9 68.0 68.9 70.7 70.3 70.7 67.3
Andere methode* 4.2 1.0 0.9 1.2 1.7 1.3 1.3 1.9
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
N= 17.218 8.437 9.189 9.389 9.877 9.771 9.039 8.066
* De andere methoden in deze tabel zijn gespecialiseerde technieken voor het afbreken van tweede trimester-
zwangerschappen. De ‘abortuspil’ (mifepriston) kwam pas in 2000 beschikbaar in Nederland.
2.3 Medisch technische ontwikkelingen
Mifepriston (de ‘ abortuspil’)
De belangrijkste ontwikkeling in het afgelopen decennium op medisch technisch gebied
was de ‘abortuspil’. Mifepriston (Mifegyne®) werd ontwikkeld door de Franse hoogle-
raar Emil-Etienne Baulieu en is in 1989 in Frankrijk op de markt gebracht door de firma
Roussel Uclaf, onder de naam RU 486. In dat jaar werd ook een registratieaanvraag bij
het College ter beoordeling van geneesmiddelen in Nederland ingediend. Enkele maan-
den later echter besloot Roussel, wegens weerstand van pro-life bewegingen in diverse
landen, om het middel verder niet in de handel te brengen. Ook de registratieprocedure
in Nederland werd stopgezet. In de jaren daarna is RU 486 toch in enkele landen geïnt-
roduceerd: in 1991 in Groot-Brittannië en in 1992 in Zweden. Eind 1998 is een aanvraag
ingediend voor registratie van het middel in de Europese Gemeenschap en sinds eind
1999 is mifepriston ook op de Nederlandse markt beschikbaar.
Mifepriston is een antiprogesteron met een abortieve werking in de eerste weken van
de zwangerschap. In Frankrijk is gebruik van mifepriston toegestaan tot 49 dagen na de
eerste dag van de laatste menstruatie (dat wil zeggen tot 3 weken over tijd), in Groot-
Brittannië en Zweden tot 63 dagen (5 weken over tijd). Het middel wordt toegepast in
combinatie met een kleine dosis prostaglandine, bijvoorbeeld misoprostol. De procedu-
re die in Frankrijk is ontwikkeld en meestal wordt toegepast is als volgt: op dag 1 van de
behandeling neemt de vrouw 600 mg mifepriston (drie tabletten van 200 mg) in een
abortuskliniek of ziekenhuis. Op dag 3 (48 uur na de eerste inname) komt de vrouw
terug naar de kliniek of het ziekenhuis voor de toediening van 400 _g misoprostol (in de
vorm van tabletten of vaginale zetpillen). Daarna blijft ze vier tot zes uur in kliniek of zie-
kenhuis voor observatie. De meeste cliëntes (ongeveer 61%) hebben in die periode de
abortus, anderen krijgen de abortus in de volgende 24 uur thuis. Tussen dag 10 en 12
komen de vrouwen terug naar de kliniek voor een nacontrole. Indien geen abortus heeft
plaatsgevonden wordt bij de nacontrole alsnog een zuigcurettage uitgevoerd.
In 2000 is in twee Nederlandse klinieken onderzocht in hoeverre de medicamenteuze
abortus een bruikbare en gewenste aanvulling is op het Nederlandse hulpverleningsaan-
bod en wat de voor- en nadelen van deze methode van zwangerschapsafbreking zijn
ten opzichte van de zuigcurettage (Koster et al. 2001). De onderzoeksgroep bevatte 131
vrouwen die kozen voor een zuigcurettage (onder lokale verdoving) en 131 vrouwen die
kozen voor een medicamenteuze behandeling (de ‘abortuspil’). Het faalpercentage bij
de medicamenteuze behandeling was 3,3% en bij de zuigcurettage 1,5%. Van de vrou-
wen die gekozen hebben voor een abortuspil was 80,2% tevreden over de behandeling
en zou 68,1% bij een eventuele volgende abortus weer voor deze behandelmethode
kiezen. Bij de zuigcurettages waren deze percentages respectievelijk 92,9% en 83,2%.
Als belangrijkste voordeel kwam naar voren dat vrouwen geen chirurgische ingreep
hoefden te ondergaan. De belangrijkste nadelen waren bloedverlies en de onzekerheid
over wanneer de abortus zou plaatsvinden. In het algemeen kan gezegd worden dat de
‘abortuspil’ door de cliëntes als een positieve aanvulling op het Nederlandse hulpverle-
ningsaanbod werd beschouwd.
Anesthesie
Een andere belangrijke medisch technische ontwikkeling betreft de verdoving. Sinds de
jaren zeventig was het gebruikelijk om eerste trimester abortus onder lokale verdoving
(een injectie met scandicaïne of lidocaïne in de baarmoedermond) te verrichten. Abortus
onder narcose gebeurde eigenlijk alleen in ziekenhuizen of in klinieken die gespeciali-
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus18
seerd waren in (verre) tweede trimester behandelingen en waar een anesthesist in
dienst was. In de loop van de jaren negentig kwamen echter nieuwe middelen beschik-
baar waardoor het mogelijk werd ook in andere klinieken vrouwen onder algehele ver-
doving te behandelen. Bij een standaardnarcose worden middelen toegediend die een
combinatie van analgesie, amnesie en spierverslapping teweeg brengen.
Spierverslapping maakt beademing na intubatie noodzakelijk en daarom ook de aanwe-
zigheid van een anesthesist (Bergh, van den 1997-2001). Bij abortus is spierverslapping
onnodig en worden alleen middelen gebruikt om analgesie en amnesie te bewerkstelli-
gen. Dit kan in principe door de behandelende arts zelf worden toegediend. Door deze
mogelijkheid kiezen nu meer vrouwen ook voor een eerste trimester abortus onder
algehele anesthesie. De meerderheid van de tweede trimester behandelingen werd van
oudsher al onder narcose uitgevoerd.
Naast de algehele anesthesie of ‘narcose’ bestaan ook lichtere vormen van sedatie.
Daarbij is sprake van een kortdurende lichte daling van het bewustzijn maar reageert de
vrouw nog wel op verbale aanwijzingen. Ook deze vormen van sedatie worden in klinie-
ken tegenwoordig toegepast.
Antibiotica-profylaxe
Om het risico op infecties na een abortus te verkleinen werd in de eerste jaren na de
oprichting van de abortusklinieken het zekere voor het onzekere genomen en kreeg
elke vrouw uit voorzorg antibiotica. Echter, omdat in de praktijk bleek dat infecties na de
ingreep helemaal niet frequent waren veranderde het beleid langzaam maar zeker naar
een ‘nee-tenzij’-standpunt: cliëntes kregen geen antibiotica tenzij er redenen waren om
het wel te doen (bijvoorbeeld als na de behandeling gelijk een IUD geplaatst werd of als
de vrouw abnormale fluorklachten had) (Bergh, van den 1997-2001). In de loop van de
jaren tachtig werd de aandacht voor seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA), en
in het bijzonder Chlamydia Trachomatis (CT), groter. CT is een seksueel overdraagbare
infectie die zonder symptomen kan verlopen en die uiteindelijk kan leiden tot onvrucht-
baarheid. Omdat CT vooral bij jonge vrouwen voorkomt is er in de klinieken aan het
begin van de jaren negentig voor gekozen om vrouwen jonger dan 30 jaar in principe
wél profylactisch antibiotica te geven en vrouwen boven de 30 in principe niet (tenzij er
redenen zijn om het wel te doen).
2.4 Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen
Hoewel Nederland jarenlang het laagste abortuscijfer ter wereld had en nu nog steeds
een van de laagste en hoewel de ingreep sinds de invoering van de Wet Afbreking
Zwangerschap (WAZ) in 1984 is gelegaliseerd, blijft abortus zowel politiek als maat-
schappelijk een heet hangijzer. Regelmatig wordt door pers of door kleine christelijke
partijen gesuggereerd dat de wet onvoldoende wordt nageleefd en dat abortusartsen te
snel overgaan tot het uitvoeren van de ingreep. Om die reden werd in 1997 door de
Inspectie voor de Gezondheidszorg op verzoek van Minister Borst van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport een onderzoek uitgevoerd in hoeverre klinieken en
ziekenhuizen de voorschriften uit de WAZ in acht nemen. Conclusies van dit onderzoek
waren dat de Wet Afbreking Zwangerschap in klinieken en ziekenhuizen voldoende
wordt nageleefd. In het algemeen nemen artsen de bedenktijd van vijf dagen in acht,
vindt de besluitvorming bij verzoeken om abortus op zorgvuldige wijze plaats en is de
voorlichting aan de vrouw van een goed niveau.
In 2001 verzochten de kleine christelijke partijen Minister Borst opnieuw om een onder-
Jaarverslag Landelijke Abortus 19
2.3 Medisch technische ontwikkelingen / 2.4 Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen
zoek, dit maal om de motieven van vrouwen om te kiezen voor een abortus in kaart te
brengen. Hierdoor zou een beter zicht kunnen worden verkregen op bestaande hulp-
vragen. Minister Borst wees dit verzoek af, omdat naar haar mening uit ander onder-
zoek voldoende duidelijk was over de achterliggende oorzaken van ongewenste zwan-
gerschap en abortus.
De introductie van de abortuspil ontlokte weinig reactie, noch in de media, noch in de poli-
tiek. Omdat het hier een methode van zwangerschapsafbreking betreft valt behandeling
met mifepriston onder de Wet Afbreking Zwangerschap (tenzij het een ingreep bij een
zwangerschapsduur van ≤ 16 dagen –een zogenaamde ‘overtijdbehandeling’- betreft).
Een initiatief dat daarentegen wel veel aandacht kreeg was dat van ‘Women on waves’
oftewel de abortusboot. ‘Women on waves’ is een non-profit stichting die zich inzet
voor het voorkomen van ongewenste zwangerschap en onveilige en illegale abortus. Zij
doet dit enerzijds door acties die gericht zijn op de verbetering van wetgeving en hulp-
verlening in andere landen, m.n. landen waar abortus niet of slechts zeer restrictief is
toegestaan. Daarnaast beschikt ‘Women on waves’ over een mobiele gynaecologische
unit die op een vrachtwagen of schip vervoerd kan worden met als doel daadwerkelijk
abortusbehandelingen ter plekke te gaan uitvoeren. Naast abortus wordt ook andere
hulp rondom seksualiteit en reproductie gegeven.
De eerste reis van ‘Women on waves’ in de zomer van 2001 ging per boot naar Ierland.
De bedoeling was om het schip buiten de territoriale wateren te laten varen, zodat op
de boot het Nederlandse recht zou gelden en legaal zwangerschapsafbrekingen zou-
den kunnen worden uitgevoerd. Echter, de aangevraagde vergunning in het kader van
de WAZ was niet verleend voordat de boot uitvoer, en het Ministerie van Justitie maakte
duidelijk dat behandeling van vrouwen op de boot strafbaar zou zijn. Derhalve moesten
de vrouwen van ‘Women on waves’ zich beperken tot voorlichting en informatie.
Inmiddels is de aanvraag voor een vergunning in het kader van de WAZ afgewezen.
Ontwikkelingen in het laatste decennium
Jaarverslag Landelijke Abortus20
A N E S T H E S I O L O G I E I N D E A B O R T U S K L I N I E K .
Nick Jongejan, coördinator van het anesthesiologenteam Pretermkliniek
De pionier-abortusarts zoals deze zich ontwikkelde in de tweede helft van de vorige
eeuw was een “self made man”. Niet alleen hadden de handvol artsen van het eerste
uur zichzelf grotendeels geschoold in dit specialisme, ook op het gebied van toegedien-
de sedatie of analgesie waren zij in belangrijke mate autodidact.
Elementair was de keuze van middelen die voor sedatie gebruikt werden, waarbij adem-
depressie koste wat kost vermeden moest worden. Doseringen werden aan de voor-
zichtige kant gekozen teneinde onderdrukking van de ademhaling en circulatie zoveel
mogelijk te voorkomen.
Essentieel onderdeel van de analgesie was het toedienen van het paracervicale blok
met lokaal anestheticum.
Monitoring bestond uit observatie van basale parameters zoals de alertheid van de
patiënte, de kleur van de lippen en het voelen van de pols. Ook waren er behandelaars
die de kleur van de portio als maat namen voor de zuurstofverzadiging bij de patiënte.
De rol van de begeleidende verpleegkundige was cruciaal; niet alleen assisteerde zij de
operateur, maar ook was zij druk doende een gesprek met patiënte aan te gaan om
haar af te leiden van de feitelijke ingreep. Omdat vele patiënten uit het buitenland
afkomstig waren was dat geen sinecure. Door deze verbale begeleiding van de patiënte
kreeg de verpleegkundige tevens een beeld van parameters als ademhaling, bewust-
zijn, circulatie en pijnbeleving.
In deze setting moest de behandelaar-arts zijn aandacht verdelen tussen het operatie-
terrein en de algemene toestand van patiënte.
Met name de zogenaamde tweede trimester behandeling, die door zijn aard wat langer
duurt, vergde mentaal en fysiek veel van het behandelende team.
In de tachtiger jaren is in een aantal klinieken een anesthesist toegevoegd aan het
behandelteam voor met name de tweede trimester behandelingen.
Hoewel de abortusbehandeling toen de taboesfeer ontgroeid was, bestond er bij een
deel van de behandelaars enige scepsis tegen deze “pottenkijker”, zonder wiens hulp zij
zich ook wel konden redden.
Via de weg der geleidelijkheid heeft men langzaam aan elkaar kunnen wennen.
De inbreng van de anesthesioloog bracht een verandering van de praktijkvoering met
zich mee.
Als eerste hoefde de OK-verpleegkundige niet meer met iedere patiënte het inmiddels
vaak obligaat geworden praatje aan te gaan. Vanaf nu kon zij zich volledig concentreren
op het assisteren van de behandelaar en nu ook van de anesthesioloog.
De destijds recent beschikbaar gekomen zuurstofsaturatiemeting werd standaard inge-
voerd, automatische bloeddrukmeting en ECG-registratie werd mogelijk.
Tevens werden andersoortige hypnotica en krachtige kortwerkende pijnstillers geïntro-
duceerd waarbij een ademdepressie, mits kortdurend, geen bezwaar was.
Er werden protocollen ingevoerd rond het nuchter zijn van patiënten en de inname van
(eigen) medicijnen rond de ingreep.
De sedatie-analgesie, “het roesje”, was geëvolueerd tot een heuse algehele anesthesie,
terwijl een kort verblijf op de uitslaapkamer mogelijk bleek.
Jaarverslag Landelijke Abortus 21
Anesthesiologie in de abortuskliniek
De abortusarts kon zich volledig toeleggen op de behandeling, waarbij onder behande-
ling bewegende patiënten met de daardoor verhoogde kans op technische complicaties
tot het verleden gingen behoren.
Na verloop van tijd bleek deze werkwijze tot dusdanige tevredenheid bij behandelteam
en patiënten te leiden dat ook eerste trimester behandelingen (zuigcurettages) onder
algehele anesthesie uitgevoerd gingen worden. Als de patiënte verkiest om onder plaat-
selijke verdoving te worden geholpen, wordt dit uiteraard gerespecteerd.
Anesthesiologie in de abortuskliniek
Jaarverslag Landelijke Abortus22
A B O R T U S B I J I N N E D E R L A N D W O N E N D E V R O U W E N ( 2 0 0 0 )
3.1 Inleiding
Het aantal abortus bij in Nederland wonende vrouwen is in de afgelopen tien jaar aan-
merkelijk toegenomen. Met name in de laatste jaren gaat de stijging snel. In 1990
bedroeg het abortuscijfer per 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd 5.2, anno 2000 is
het 8.0. In eerdere publicaties over de abortusregistratie (Rademakers, 1992, 1995)
wordt een aantal mogelijke verklaringen voor deze stijging aangevoerd.
Het abortuscijfer kan beschouwd worden als een weerspiegeling van het aantal onge-
plande en ongewenste zwangerschappen in een land, en derhalve van de kwaliteit van
het anticonceptiegebruik. Een toename van het aantal abortus zou dus het gevolg kun-
nen zijn van minder effectief anticonceptiegedrag in de Nederlandse bevolking. Zo werd
in Nederland in het midden van de jaren tachtig enkele maanden na publicaties in de
media over vermeende risico’s van de pil voor de gezondheid een plotselinge toename
van het aantal abortus geconstateerd. Ook in Groot-Brittannië leidde negatieve bericht-
geving over de pil enkele jaren geleden tot een abrupte daling van het pilgebruik en een
toename van het aantal zwangerschapsafbrekingen. In 1990, het jaar dat het abortuscij-
fer begon te stijgen, werd in Nederland inderdaad –voor het eerst sinds tien jaar- een
daling van het pilgebruik geconstateerd. Echter, sinds 1990 is het percentage pilgebruik-
sters onder de vrouwen van 16-49 jaar juist weer toegenomen, van 34,2% (1990) tot
42,7% (1998) (CBS, 2000). Wel blijkt uit het onderzoek Gezinsvorming van het CBS dat
er een daling is van het aantal mannen en vrouwen dat zich laat steriliseren, en een toe-
name van het aantal vrouwen dat geen enkele vorm van anticonceptie gebruikt (de
Graaf, 1998). In paragraaf 3.3 wordt het anticonceptiegebruik van de abortuscliëntes
nader geanalyseerd.
De tweede verklaring voor de stijging van de abortuscijfers verwijst niet naar de
Nederlandse bevolking als geheel, maar naar de toename van specifieke risicogroepen
met betrekking tot ongewenste zwangerschap en abortus binnen de bevolking. Met
name gaat het hierbij om allochtone vrouwen en meisjes, wier anticonceptiegebruik
vaker problematisch en minder effectief is in vergelijking met autochtoon Nederlandse
vrouwen. Deze hypothese werd in de voorgaande publicaties bevestigd: in de abortus-
populatie kregen allochtone vrouwen en meisjes een steeds groter aandeel. Daarbij ging
het niet alleen om vrouwen uit de ‘grotere’ allochtone groepen, afkomstig uit Suriname,
de Nederlandse Antillen, Turkije en Marokko. Juist het aandeel van vrouwen uit ‘andere
landen’ was gestegen. Zoals in hoofdstuk 2 reeds werd beschreven heeft die trend zich
ook in de afgelopen jaren voortgezet: vrouwen uit ‘andere landen’ vormden in 1999 ruim
een kwart van de abortuspopulatie. In paragraaf 3.4 zal nader op de situatie van allocht-
one vrouwen en meisjes worden ingegaan.
Een laatste mogelijke verklaring voor de stijging van het abortuscijfer werd in eerdere
publicaties gezocht in de verbetering van de prenatale diagnostiek, waardoor meer
–aanvankelijk gewenste- zwangerschappen in een relatief laat stadium zouden worden
afgebroken. Deze toename van latere zwangerschapsafbrekingen werd destijds echter
niet bevestigd door de gegevens uit de abortusregistratie.
In totaal werden er in 2000 27.205 zwangerschapsafbrekingen uitgevoerd bij in
Nederland wonende vrouwen. Dit aantal is inclusief 4.455 overtijdbehandelingen. De
meeste ingrepen werden uitgevoerd in klinieken.
Jaarverslag Landelijke Abortus 23
3.1 Inleiding
Tabel 12: Aantal abortus provocatus bij in Nederland wonende vrouwen in klinieken en
ziekenhuizen (1971-2000)
Jaar Abortus- Zieken- Totaal Abortusaantal
klinieken Huizen per 1000 vrouwen
15-44 jaar
a) incl. abortus in Engeland, schatting gebaseerd op diverse studies
b) schatting op basis van 6 maanden registratie
c) Permanente Registratie Stimezo Nederland
d) idem, incl. overtijdbehandelingen
e) enquêtegegevens van de Geneeskundige Hoofdinspectie
f) schatting op basis van inter- of extrapolatie
g) als f) gecorrigeerd op basis van Kolkman-Koelink en Ketting (1980)
h) Leseman en Ketting, 1985
i) Wettelijk verplichte registratie (WAZ)
j) idem, incl. schatting verdeling overtijdbehandelingen
k) verdeling naar behandelinstelling kan voor deze jaren niet gemaakt worden
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus24
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
10.500 a)
15.000 a)
14.300 b)
12.100 c)
10.000 c)
10.300 c)
12.100 d)
11.800 d)
13.200 d)
16.300 d)
16.100 d)
15.700 d)
14.800 d)
13.900 d)
13.600 i)
14.800 i)
15.000 j)
15.300 j)
15.500 j)
16.200 j)
17.300 j)
17.000 j)
-- k)
-- k)
18.700 j)
20.200 j)
20.400 j)
22.000 j)
23.300 j)
25.200 j)
6.000 e)
6.000 f)
6.000 e)
5.500 f)
5.000 f)
4.500 e)
4.300 f)
4.100 eg)
4.400 f)
5.000 f)
5.000 f)
5.000 f)
4.700 h)
f)
3.700 i)
3.500 i)
2.800 j)
2.700 j)
2.500 j)
2.200 j)
2.300 j)
2.400 j)
-- k)
-- k)
2.200 j)
2.200 j)
2.000 j)
2.100 j)
2.000 j)
2.000 j)
16.500
21.000
20.300
17.600
15.000
14.800
16.400
15.900
17.600
21.300
21.100
20.700
19.500
18.700
17.300
18.300
17.800
18.000
18.000
18.400
19.600
19.400
19.800
20.800
20.900
22.400
22.400
24.100
25.300
27.200
6.1
7.0
7.3
6.2
5.2
5.0
5.5
5.2
5.6
6.7
6.5
6.3
5.9
5.6
5.1
5.3
5.1
5.1
5.1
5.2
5.6
5.5
5.7
6.0
6.0
6.5
6.5
7.0
7.4
8.0
Het absolute aantal zwangerschapsafbrekingen is anno 2000 met ongeveer 9 à 10.000
ingrepen toegenomen ten opzichte van eind jaren tachtig en 1990. Dat dit niet het
gevolg is van een groei van de Nederlandse bevolking blijkt uit het abortuscijfer: er is
daadwerkelijk sprake van een flinke stijging van het aantal behandelingen.
3.2 Demografische kenmerken en zwangerschapservaringvan de abortuscliëntes
De gegevens over 2000, die gebruikt werden voor de samenstelling van de tabellen in
deze en de volgende paragrafen, zijn afkomstig van 11 abortusklinieken, die samen
64,9% van het aantal behandelingen bij in Nederland wonende vrouwen uitvoerden. De
gegevens van de overige klinieken werden niet beschikbaar gesteld of konden om tech-
nische redenen niet worden verwerkt. Gegevens van ziekenhuizen worden sinds 1992
niet meer centraal bewaard in een databestand en kunnen daarom ook niet betrokken
worden in de analyse. Omdat 1992 het laatste jaar is waarover uitvoerig is gerappor-
teerd (Rademakers, 1995) zijn de percentages van dat jaar, ter vergelijking, in de tabel-
len opgenomen.
Het merendeel van de abortuscliëntes is tussen de 20 en 35 jaar oud: twee derde van
het totaal aantal behandelde vrouwen bevindt zich in deze leeftijdscategorie. De meest
voorkomende leeftijd is 22 jaar. Bij de leeftijdsverdeling van de abortuscliëntes valt
onmiddellijk de toename van het aantal jongeren tot 20 jaar op, van 10,9% in 1992 naar
14,2% in 2000. De stijging onder jongeren, die zich in 1999 heeft ingezet, valt ook samen
met een toename van het aantal geboorten bij tieners. In paragraaf 3.4 wordt nader
ingegaan op de achtergronden van ongewenste zwangerschap en abortus bij jongeren.
Wanneer we het percentage jongeren
extrapoleren naar het totale aantal behan-
delingen bij Nederlandse vrouwen dan
betekent dat dat er in 2000 een kleine
3900 zwangerschapsafbrekingen werden
uitgevoerd bij tieners. In 1992 ging het nog
om ruim 2100 behandelingen. Er is dus
zowel sprake van een relatieve als van
een absolute toename van het aantal
abortus bij tienermeisjes.
De toename van het aantal zwanger-
schapsafbrekingen in Nederland wordt
ook weerspiegeld in het abortuscijfer per
1000 meisjes en vrouwen in de verschillen-
de leeftijdsgroepen. In alle leeftijdscatego-
rieën is dit cijfer toegenomen. Vrouwen
tussen 20 en 30 jaar hebben het hoogste
abortuscijfer. Het abortuscijfer per 1000
tienermeisjes is sinds 1992 meer dan ver-
dubbeld. Bij jongere meisjes ligt het abortuscijfer lager dan bij iets oudere vrouwen
omdat nog niet alle meisjes in die leeftijdsgroep seksueel actief zijn. Ook bij oudere
vrouwen (≥ 35 jaar) is het abortuscijfer lager, onder meer door het afnemen van de
Jaarverslag Landelijke Abortus 25
3.2 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes
Tabel 13: Abortus naar leeftijd van de vrouw
(1992 en 2000); in %
Leeftijd 1992 2000
≤ 14 jaar 0.3 0.4
15 – 19 10.6 13.8
20 – 24 23.6 22.9
25 – 29 23.5 22.5
30 – 34 21.0 19.7
35 – 39 14.8 14.5
40 – 44 5.7 5.8
≥ 45 jaar 0.5 0.4
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Gemiddelde leeftijd 27 28
Meest voorkomende leeftijd 23 22
vruchtbaarheid (vanwege natuurlijke oorzaken of als gevolg van sterilisatie). De kans om
(ongewenst) zwanger te worden, en dus ook op een abortus, is in deze leeftijdsgroepen
daarom lager.
Als meisjes en jonge vrouwen zwanger
worden is die zwangerschap vaker onge-
wenst, hetzelfde geldt voor vrouwen
boven de 40. Dit kan worden opgemaakt
uit de abortusratio, het aantal abortus per
100 bekende zwangerschappen (miskra-
men worden daarbij niet meegerekend).
Voor de berekening van de abortusratio is
gebruik gemaakt van de meest recente
gegevens over het aantal levendgebore-
nen naar leeftijd van de moeder (CBS,
2001). In 1992 eindigt één op de elf zwan-
gerschappen in een abortus, in 2000 was
dat bij bijna één op de zeven het geval.
Het percentage gehuwde vrouwen is in de
afgelopen tien jaar steeds verder afgeno-
men in de abortusregistratie. In 1992 was
een derde van de abortuscliëntes
gehuwd, in 2000 minder dan een kwart. Deze afname wordt niet gecompenseerd door
vrouwen die ongehuwd met een partner samenwonen. Meer en meer komt abortus
vooral voor bij alleenwonende vrouwen. Ook het aantal meisjes dat nog bij de ouders
thuis woont is in 2000 enigszins toegenomen. Dit valt samen met de stijging van het
aantal jongeren in de abortuspopulatie. Alleenwonende vrouwen zijn duidelijk oververte-
genwoordigd in de abortuspopulatie. In de Nederlandse samenleving leeft ongeveer een
op de vijf vrouwen alleen (CBS, 2000), in de abortuspopulatie is dit percentage twee-
maal zo hoog. Dit heeft twee redenen.
Ten eerste kiezen vrouwen zonder vaste
partner minder vaak voor een structurele
vorm van anticonceptie, zoals de pil of
sterilisatie. Ten tweede is een ongeplande
zwangerschap ook vaker ongewenst,
omdat de vrouw in meer gevallen alleen
voor het kind zal moeten zorgen.
In de jaren negentig heeft het aantal vrou-
wen dat hun eerste zwangerschap laat
afbreken zich gestabiliseerd op ruim een
derde, en ook in 2000 blijft dat beeld
ongewijzigd. Een vijfde van de vrouwen is
één keer eerder zwanger geweest, de
overige vrouwen vaker.
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus26
Tabel 14: Abortuscijfer per 1000 vrouwen
en abortusratio per 100 bekende zwanger-
schappen, naar leeftijd (1992 en 2000)
Leeftijd Abortuscijfer Abortusratio
1992 2000 1992 2000
≤ 19 jaar* 4.2 8.6 43.3 62.7
20-24 7.4 13.0 16.4 27.6
25-29 7.2 10.1 6.1 9.4
30-34 6.6 8.4 5.3 6.0
35-39 5.0 6.2 10.8 10.3
≥ 40 jaar** 1.9 2.9 25.3 26.0
Totaal 5.5 8.0 9.0 13.6
* per 1000 vrouwen resp. 100 zwangerschappen 15-19 jaar
** per 1000 vrouwen resp. 100 zwangerschappen 40-44 jaar
Tabel 15: Abortus naar burgerlijke staat en
leefsituatie (1992 en 2000); in %
Burgerlijke staat / leefsituatie 1992 2000
Gehuwd 32.6 19.6
Gehuwd, woont alleen 1.8 2.9
Nooit gehuwd:
woont bij ouders 11.8 14.6
woont alleen 29.8 36.3
woont met partner 15.8 18.3
Gescheiden/weduwe:
woont alleen 6.4 2.3
woont met partner 1.8 6.0
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Overigens hebben de eerdere zwanger-
schappen niet altijd geleid tot de geboorte
van een kind, een aantal vrouwen heeft
een miskraam gehad of heeft een eerdere
zwangerschap af laten breken. Ongeveer
de helft van de abortuscliëntes heeft één
of meerdere kinderen. Dit percentage is
de afgelopen jaren nauwelijks veranderd.
De meeste vrouwen hebben geen eerdere
ervaring met abortus, maar dit percentage
is in het afgelopen decennium gestaag
afgenomen. Eén op de tien vrouwen heeft
al twee maal of vaker een zwangerschap
af laten breken. Deze vrouwen vormen
duidelijk een risicogroep met betrekking tot ongewenste zwangerschap en abortus.
Dat de Nederlandse abortushulpverlening toegankelijk is
en vrouwen over het algemeen vroeg in de zwanger-
schap bij de kliniek komen is een positief gegeven. Uit
onderzoek blijkt dat een zwangerschapsafbreking in een
vroeg stadium door vrouwen zelf als minder belastend
wordt ervaren (Rademakers et al., 1986).
Bijna de helft van de vrouwen (47,8%)
wordt behandeld bij een zwangerschaps-
duur die minder is dan 6 weken, gerekend
vanaf het vermoedelijke moment van de
bevruchting. Dat betekent dat ze op dat
moment nog geen 4 weken ‘over tijd’ zijn.
Ten opzichte van 1992 is er sprake van
een kleine toename van het aantal verder
gevorderde zwangerschappen in de abor-
tusklinieken. Het aantal tweede trimester-
behandelingen steeg van 3,3% naar 4,7%.
Jaarverslag Landelijke Abortus 27
Tabel 16: Abortus naar aantal eerdere
zwangerschappen (1992 en 2000); in %
Aantal eerdere
zwangerschappen 1992 2000
0 37.4 35.9
1 19.3 20.9
2 18.0 17.7
3 12.2 12.2
4 6.6 6.4
5 of meer 6.5 6.9
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Tabel 17: Abortus naar aantal levende
kinderen (1992 en 2000); in %
Aantal levende kinderen 1992 2000
Geen 48.9 51.4
1 18.4 18.8
2 19.7 18.5
3 8.5 7.4
4 of meer 4.5 3.9
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Tabel 18: Abortus naar aantal eerdere
abortus (1992 en 2000); in %
Aantal eerdere abortus 1992 2000
Geen 71.9 64.8
1 20.9 25.2
2 5.1 7.0
3 of meer 2.1 3.0
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Tabel 19: Abortus naar zwangerschapsduur
in conceptieweken (1992 en 2000); in %
Zwangerschapsduur 1992 2000
≤ 3 wk. 7.7 9.8
4-5 41.9 38.1
6-7 29.6 27.3
8-9 9.4 10.7
10-11 5.3 5.8
12-13 2.8 3.6
14-15 1.6 1.9
≥ 16 wk. 1.7 2.8
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
3.2 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes
Deze stijging kan enerzijds te maken hebben met veranderingen in de populatie.
Jongeren en allochtone vrouwen kunnen er om diverse redenen (zoals ontkenning,
schaamte, taalbarrières) langer over doen om de hulpverlening te bereiken. Anderzijds
zou de in de inleiding genoemde hypothese van de gevolgen van prenatale diagnostiek
ook een rol kunnen spelen. Een negatieve uitslag van een vlokkentest of vruchtwater-
punctie kan er toe leiden dat de keuze gemaakt wordt om een aanvankelijk gewenste
zwangerschap toch af te laten breken. Omdat (autochtone) vrouwen in Nederland
steeds langer wachten met het krijgen van kinderen neemt het aantal ‘oudere’ zwange-
ren, en daarmee ook het gebruik van prenatale diagnostiek en een mogelijke negatieve
uitkomst, toe.
3.3 Anticonceptie en wat er mis kan gaan
Een belangrijke vraag vanuit het oogpunt van preventie van ongewenste zwangerschap
en abortus is wat er bij de abortuscliëntes mis is gegaan met de anticonceptie. In het
algemeen kan anticonceptiegebruik om drie redenen falen:
a. er is geen enkele anticonceptiemethode toegepast;
b. er is wel anticonceptie gebruikt maar het middel heeft gefaald (‘method failure’);
c. er zijn fouten gemaakt bij het gebruik of de toepassing van de anticonceptie (‘patient
failure’).
Sommige middelen en methoden (zoals het IUD, de prikpil, langwerkende ‘progesta-
geen alleen’-methoden zoals Mirena en Implanon, en sterilisatie) geven nauwelijks of
geen kans op gebruiksfouten en zijn daarom betrouwbaarder dan methoden (zoals coï-
tus interruptus en condooms) waarbij de kans op menselijk falen juist bijzonder groot is.
De anticonceptiepil is, mits correct gebruikt, ook zeer betrouwbaar. Wel is het daarbij
belangrijk dat vrouwen weten wat ze moeten doen als ze één of meerdere pillen zijn
vergeten in te nemen. Veel vrouwen weten bijvoorbeeld niet dat het vergeten van een
pil aan het begin of aan het eind van de strip risicovoller is dan in het midden. Wanneer
de pil niet goed is ingenomen is het belangrijk om de huisarts om advies te vragen en zo
nodig de rest van de periode een ander anticonceptiemiddel (zoals condooms) ter aan-
vulling te gebruiken.
Wanneer we de cijfers van 2000 over het anticonceptiegebruik in het halfjaar voor de
abortus vergelijken met die van 1992 valt op dat de abortuscliëntes nu iets minder vaak
gebruik maakten van betrouwbare vormen van anticonceptie zoals de pil, het IUD en
sterilisatie, en vaker condooms of geen enkele anticonceptie gebruikten.
Als de cijfers van de abortusregistratie vergeleken worden met die van het onderzoek
Gezinsvorming van het CBS (de Graaf, 1998), zoals in tabel 20 is gedaan, dan valt op
dat abortuscliëntes in vergelijking met een representatieve groep vrouwen van 18-49
jaar veel vaker hun toevlucht nemen tot minder betrouwbare vormen van anticonceptie,
met name condooms en overige anticonceptie (waaronder coïtus interruptus, periodie-
ke onthouding, pessarium, zaaddodende pasta en andere schuimpreparaten).
Om na te gaan wat de oorzaak is geweest van het ontstaan van deze zwangerschap
wordt in de abortusregistratie gevraagd naar de reden van het falen van de anticoncep-
tie. Op die manier wordt duidelijk of er sprake was van een fout van de methode (die
verder op zich correct gebruikt werd) of dat er een fout is gemaakt door de
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus28
gebruik(st)er. Ook kan het zijn dat de
vrouw het middel deze keer niet heeft
gebruikt of is vergeten, of dat ze in het
geheel gestopt was met deze vorm van
anticonceptie. In sommige gevallen is de
reden van het falen onbekend.
In de tabel 21 wordt weergegeven wat er
misging met het gebruik van respectievelijk
de pil, condooms, coïtus interruptus (c.i) en
periodieke onthouding (p.o.) en het pessari-
um. Bij het IUD en sterilisatie is er uiteraard
geen sprake gebruiksfouten, daarom zijn
deze methoden uit de tabel weggelaten.
De pil vergeten is bij vier van de tien
gebruiksters de oorzaak van het ontstaan
van de ongewenste zwangerschap.
Daarnaast geeft bijna een kwart aan dat
de pil –ondanks correct gebruik- niet
gewerkt heeft. Wel heeft een aantal van
deze vrouwen in de dagen rondom het
vermoedelijke moment van bevruchting
gebraakt, last gehad van diarree of medi-
cijnen gebruikt die de werking van de pil
mogelijk konden verminderen.
Inzicht in de achtergronden van het anticonceptiegedrag, de problemen daarbij, en in de
motieven van vrouwen om te kiezen voor een specifiek anticonceptiemiddel is van
belang om de verschillen tussen de abortuscliëntes en de andere vrouwen beter te
begrijpen. In het begin van de jaren negentig werd meerdere malen onderzoek gefinan-
cierd en uitgevoerd rond dit thema. Echter, door het lage aantal abortus in Nederland is
de aandacht voor anticonceptiegebruik en de preventie van ongewenste zwangerschap
in de laatste jaren minimaal geweest. Het enige onderzoek dat recent is uitgevoerd en
dat tot doel had inzicht te geven in problemen rondom anticonceptiegebruik had betrek-
king op de groep allochtone vrouwen uit ‘andere landen’ (Mouthaan, de Neef,
Rademakers, 1998). De stijging van het aantal abortus maakt een hernieuwde belang-
stelling voor het onderwerp echter beslist opportuun.
Jaarverslag Landelijke Abortus 29
Tabel 20: Anticonceptiegebruik in het half-
jaar voorafgaand aan de abortus (1992 en
2000) en door een representatieve groep
vrouwen (18-49 jaar)* (1998); in %
A.c.-methode 1992 2000 CBS
Pil 33.3 31.3 51.2
Condooms 25.0 29.1 7.1
IUD 2.7 1.2 2.4
Sterilisatie (v/m) 0.9 0.4 17.9
Overige a.c.** 14.7 13.2 1.2
Geen a.c. 23.4 24.8 20.2
Totaal 100.0 100.0 100.0
N = 17.218 17.657 4.932
* Herberekende percentages waarbij vrouwen die
zwanger zijn of zwanger willen worden en vrouwen
die weten dat zij zelf /hun partner onvruchtbaar zijn
zijn uitgesloten.
** Overige anticonceptie omvat coïtus interruptus (c.i),
periodieke onthouding (p.o.), pessarium, zaaddoden-
de pasta en andere schuimpreparaten en combina-
ties van anticonceptiemiddelen.
Tabel 21: Reden falen anticonceptie naar methode (2000); in %
A.c.-methode Middelgefaald Fout gebruikt Vergeten/ Gestopt Reden falen
nu niet gebruikt onbekend
Pil 23.6 21.8 40.9 13.6 0.1
Condooms 50.5 15.7 29.7 3.8 0.2
C.I./P.O. 79.3 6.3 3.4 9.0 2.0
Pessarium 38.8 16.3 26.5 12.2 6.1
3.3 Over anticonceptie en wat er mis kan gaan
3.4 Allochtone vrouwen
Voor 2000 werd in de abortusregistratie het geboorteland van de vrouw gebruikt als
enige indicatie voor haar etnische achtergrond.
Hoewel we ook met deze gebrekkige indi-
cator kunnen zien dat het aantal allochto-
ne vrouwen in de abortuspopulatie toe-
neemt blijven op deze manier de tweede
generatie allochtone meisjes en vrouwen,
die in Nederland is geboren, onzichtbaar.
In navolging van het CBS is met ingang
van 2000 niet alleen het geboorteland van
de vrouw geregistreerd, maar ook of haar
beide ouders in Nederland zijn geboren.
Indien dit niet het geval is wordt het
geboorteland van de moeder geregis-
treerd. Dit is de ‘beperkte definitie’ van
allochtonen zoals die ook gebruikt wordt
in de bevolkingsstatistieken van het CBS.
Op deze manier kunnen ook de meisjes van de tweede generatie worden geïdentifi-
ceerd. Dit leidt uiteraard tot een hoger percentage allochtone abortuscliëntes.
In grote lijnen kan gesteld worden dat van
elke tien vrouwen die in een abortuskliniek
een zwangerschap laat afbreken er zes
van allochtone herkomst zijn. Van deze
groep is ongeveer 30% (oorspronkelijk)
afkomstig van Suriname en de
Nederlandse Antillen, 15% heeft een
Turkse of Marokkaanse achtergrond en de
overige 55% is afkomstig uit diverse ande-
re landen. Uit het onderzoek van
Mouthaan, de Neef en Rademakers (1998)
weten we dat het hier vooral gaat om
diverse Afrikaanse landen (waaronder
Ghana, Kaapverdië, Somalië en Zaïre),
landen in Oost-Europa, Irak, Iran, China,
en landen in Midden- en Zuid-Amerika (m.n. de Dominicaanse Republiek, Brazilië,
Colombia en Chili). Een deel van deze vrouwen is in ons land als asielzoekster of verblijft
er illegaal. .
Als we de aantallen abortus in de verschillende groepen afzetten tegen het totale aantal
vrouwen van deze herkomst in Nederland kan het abortuscijfer worden berekend. Omdat
we niet beschikken over de exacte man/vrouw-verdeling per leeftijdsgroep (wel voor de
etnische groep als geheel) spreken we in tabel 24 van het geschatte abortuscijfer.
Het is duidelijk dat allochtone vrouwen een risicogroep vormen met betrekking tot onge-
wenste zwangerschap en abortus. In vergelijking met het abortuscijfer voor alle in
Nederland wonende vrouwen in de vruchtbare leeftijd (8.0) is het abortuscijfer bij de
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus30
Tabel 22: Abortus naar geboorteland vrouw
(1992 en 2000); in %
Geboorteland 1992 2000
Nederland (aut.) 57.0 49.7
Suriname 11.3 8.0
Ned. Antillen (incl Aruba) 4.2 6.1
Turkije 5.1 3.3
Marokko 2.8 3.9
Andere landen 19.6 29.0
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
Tabel 23: Abortuscliëntes naar land van her-
komst (eerste en tweede generatie) (2000)
Land van herkomst 2000
Nederland (aut.) 38.4
Suriname 11.2
Ned. Antillen (incl Aruba) 7.1
Turkije 4.1
Marokko 5.2
Andere landen 34.0
Totaal 100.0
N= 17.657
diverse allochtone groepen bijna drie tot
ruim tien maal zo hoog. Ten opzichte van
1992 zijn de abortuscijfers in alle groepen
toegenomen, onder Antilliaanse vrouwen
is het zelfs meer dan verdubbeld. Waarom
het abortuscijfer bij Antilliaanse meisjes en
vrouwen zoveel hoger is dan bij
Surinaamse is onduidelijk. Het kan zijn dat
in het Surinaamse cijfer de verschillen tus-
sen de diverse Surinaamse bevolkings-
groepen gemiddeld worden: onder
Creools-Surinaamse vrouwen ligt het
abortuscijfer vermoedelijk hoger, onder
Hindoestaanse vrouwen juist lager. Van de ongespecificeerde groep vrouwen uit ‘ande-
re landen’ kunnen we geen abortuscijfer berekenen. Wel is duidelijk dat zij een belangrij-
ke risicogroep vormen: één op de drie abortuscliëntes hoort tot deze categorie.
Het is duidelijk dat de toename van het aantal abortus in Nederland voor een belangrijk
deel kan worden toegeschreven aan de stijging van het aantal allochtone cliëntes. Niet
alleen is hun aandeel relatief toegenomen binnen de abortuspopulatie, ook de abortus-
cijfers per 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd zijn gestegen. Daarnaast is het aantal
allochtonen in de Nederlandse samenleving toegenomen. Het aantal allochtonen van de
eerste generatie steeg van 1.311.000 (1997) naar 1.418.000 (2000), het aantal tweede
generatie allochtonen van 450.000 (1997) naar 519.000 (2000). De hogere abortuscijfers
leiden derhalve ook tot een absolute toename van het aantal zwangerschapsafbrekin-
gen.
Als we kijken naar het anticonceptiegebruik van de allochtone abortuscliëntes in het
halfjaar voorafgaand aan de ingreep valt vooral op dat de vrouwen veel vaker dan
autochtone vrouwen geen enkele vorm van anticonceptie toepasten. Aan de andere
kant is ook duidelijk dat veel allochtone vrouwen wel de pil gebruikt hebben. Dat ze des-
ondanks toch zwanger zijn geworden heeft te maken met het feit dat allochtone vrou-
wen meer moeite hebben met of ambivalent zijn over het gebruik van de pil en er daar-
om ook vaker mee stoppen. Pilgebruik is omgeven met angsten, klachten en
misvattingen. Ook worden meer fouten gemaakt in het gebruik van de pil (Rademakers,
Mouthaan en de Neef, 2002).
Jaarverslag Landelijke Abortus 31
Tabel 24: Geschat aantal abortus per 1000
vrouwen (15-44 jaar) naar land van herkomst
(1992 en 2000)
Land van Abortus- Abortus-
herkomst cijfer 1992 cijfer 2000
Suriname 31.5 39.2
Ned. Antillen
(incl. Aruba) 34.5 86.8
Turkije 17.4 21.8
Marokko 13.7 24.5
Tabel 25: Anticonceptiegebruik in het halfjaar voorafgaand aan de abortus, naar land van
herkomst (2000); in %
Land van herkomst Pil Condooms C.I./P.O. Overige Geen
anticonceptie anticonceptie
Nederland (aut.) 30.1 35.8 10.9 9.1 14.1
Suriname 37.7 24.6 3.5 4.5 29.7
Ned. Antillen
(incl. Aruba) 41.6 24.9 5.8 9.7 18.0
Turkije 39.3 17.0 9.0 8.1 26.6
Marokko 41.6 17.2 5.1 6.4 29.7
Andere landen 25.7 26.7 12.6 8.6 26.4
3.4 Allochtone vrouwen
Dat condooms weinig populair zijn heeft vaak ook te maken met de negatieve houding
van allochtone mannen ten opzichte van condoomgebruik. Dit zou beschouwd worden
als een aantasting van hun ‘mannelijkheid’ (Rademakers, Mouthaan en de Neef, 2002).
Dat dit niet alleen consequenties voor de preventie van ongewenste zwangerschap en
abortus, maar ook voor het voorkomen van seksueel overdraagbare aandoeningen en
hiv/aids mag duidelijk zijn. In 1999 en 2000 werd er in Nederland een toename van soa
(gonorroe, syphilis, chlamydia) geconstateerd. In Amsterdam bleek in de jongere leef-
tijdscategorie (15-24 jaar) zelfs sprake van een verdubbeling (GGD Amsterdam, 2000).
Bij sommige allochtone groepen komen soa relatief meer voor dan bij de bevolking als
geheel. In de populatie van een gezondheidscentrum in Amsterdam Zuid-Oost (50% van
de patiënten is van Surinaams/Antilliaanse herkomst, 25% heeft een andere allochtone
achtergrond en 25% is autochtoon Nederlands) werd in 2000 een sterke toename van
gonorroe en chlamydia-infectie beschreven. Ook lag het totaal aantal in 2000 geregis-
treerde gevallen van gonorroe hier ver boven de geschatte landelijke incidentie (van
Bergen, 2001)
In de cijfers van de abortusregistratie zien we dat Surinaamse, Antilliaanse en
Marokkaanse meisjes en jonge vrouwen tussen de 15 en 24 (ook) een risicogroep zijn
voor ongewenste zwangerschap en abortus. Hetzelfde geldt –in iets mindere mate-
voor de meisjes en vrouwen uit ‘andere landen’. Turkse abortuscliëntes zijn gemiddeld
iets ouder
De leeftijd hangt ook samen met de burgerlijke staat en leefsituatie van de vrouwen.
Van de autochtone vrouwen is 23,4% getrouwd, 34,0% is niet getrouwd en alleenwo-
nend en 16.2% woont nog bij haar ouders. Van de Surinaamse vrouwen (de percenta-
ges geven respectievelijk de situatie van de 1e en de 2e generatie weer) is 15,0%-3,6%
getrouwd, woont 39,7%-40,3% ongehuwd alleen, en 13,9%-46,4% bij hun ouders. Bij
Antilliaanse vrouwen zijn deze cijfers 9,1%-4,2% (gehuwd), 48,8%-33,3% (ongehuwd
alleenwonend) en 17,1%-47,9% (bij ouders).
De Turkse vrouwen zijn juist meestal getrouwd: 60,9% (1e generatie) en 23,0% (2e
generatie). Van hen woont 11,2%-14,6% ongehuwd alleen en 7,8%-41,0% bij de ouders.
Marokkaanse vrouwen nemen in dit opzicht een tussenpositie in. Van hen is 29,8%-
12,7% getrouwd, 22,9%-36,0% woont ongehuwd alleen en 17,6%-40,4% bij de ouders.
Op de Marokkaanse vrouwen na hebben de meeste allochtone abortuscliëntes al één of
meer kinderen. Van de Turkse vrouwen heeft een kwart al drie of meer kinderen op het
moment van de abortus. Voor hen is de zwangerschapsafbreking eerder een middel om
het uiteindelijke kindertal te beperken en niet, zoals bij de Marokkaanse vrouwen, een
manier om gezinsvorming uit te stellen.
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus32
Tabel 26: Abortus naar land van herkomst en naar leeftijd (2000); in %
Land van herkomst ≤ 19 20-24 25-29 30-34 35-39 ≥ 40
Nederland (aut.) 13.7 18.5 19.2 21.7 18.4 8.5
Suriname 16.2 24.3 22.5 17.0 14.0 5.9
Ned. Antillen (incl. Aruba) 17.8 32.1 26.1 12.5 8.9 2.5
Turkije 6.6 25.5 23.8 21.2 17.0 5.8
Marokko 11.9 33.2 23.0 17.7 9.9 4.4
Andere landen 14.4 23.1 26.1 19.2 11.8 5.4
Allochtone vrouwen hebben vaker al een eerdere zwangerschap af laten breken.
Ondanks hun relatief jonge leeftijd is circa 45% van de Surinaamse en Antilliaanse cliën-
tes al eerder bij een abortuskliniek geweest. Bij de Turkse en Marokkaanse vrouwen ligt
dat percentage op een derde.
Surinaamse en Antilliaanse vrouwen komen gemiddeld iets later in de zwangerschap
voor een abortus dan autochtone en Turkse en Marokkaanse vrouwen. Dit kan samen-
hangen met de leeftijd: voor jonge(re) meisjes duurt het vaak iets langer voor zij een
zwangerschap herkennen en er mee naar buiten durven te komen. Toch valt juist op dat
alle groepen redelijk snel de abortushulpverlening kunnen vinden, en dat er dus geen
extra grote belemmeringen voor allochtone vrouwen en meisjes lijken te zijn in de toe-
gankelijkheid en bereikbaarheid van de zorg.
Jaarverslag Landelijke Abortus 33
3.4 Allochtone vrouwen
Tabel 27: Abortus naar land van herkomst en naar aantal levende kinderen (2000); in %
Land van herkomst 0 1 2 3 4 ≥ 5
Nederland (aut.) 56.5 15.0 19.0 7.3 1.7 0.5
Suriname 41.7 23.0 21.6 7.7 4.2 1.9
Ned. Antillen (incl. Aruba) 41.4 25.2 19.0 10.1 3.6 0.7
Turkije 31.6 16.3 28.6 14.8 6.8 2.1
Marokko 58.8 19.1 10.4 5.9 3.3 2.6
Andere landen 49.2 21.1 18.4 6.7 2.9 1.7
Tabel 28: Abortus naar land van herkomst en naar aantal eerdere abortus (2000); in %
Land van herkomst 0 1 2 3 ≥ 4
Nederland (aut.) 76.7 19.0 3.4 0.7 0.1
Suriname 55.2 31.1 9.4 2.7 1.7
Ned. Antillen (incl. Aruba) 55.6 31.8 7.8 3.8 1.0
Turkije 68.0 25.6 5.4 0.6 0.4
Marokko 67.5 24.1 6.0 1.2 1.2
Andere landen 57.7 30.0 8.3 2.5 1.6
Tabel 29: Abortus naar land van herkomst en naar zwangerschapsduur
in conceptie-weken (2000); in %
Land van herkomst ≤ 6 7-10 11-14 ≥ 14
Nederland (aut.) 69.7 20.4 6.7 3.2
Suriname 56.9 31.5 8.3 3.3
Ned. Antillen (incl. Aruba) 57.2 32.6 6.6 3.6
Turkije 66.7 22.8 7.2 3.3
Marokko 62.9 25.3 6.9 4.8
Andere landen 60.6 28.8 6.7 3.9
3.5 Ongewenste zwangerschap en abortus bij jongeren
Sinds de jaren zeventig daalde het aantal abortus bij jongeren in Nederland. In 1992 was
het abortuscijfer onder tienermeisjes 4.2. In dezelfde periode was ook het aantal
geboorten bij tieners afgenomen. In 1996 was het geboortencijfer bij meisjes onder de
20 jaar 4.1. Daarmee had Nederland internationaal een bijzonder gunstige positie op het
gebied van tienerzwangerschappen. Regelmatig kwamen buitenlandse beleidsmakers
en voorlichters naar Nederland om te leren van onze ervaringen. De verklaring voor het
lage aantal tienerzwangerschappen werd in het algemeen toegeschreven aan het open
seksuele klimaat in Nederland, de kwaliteit van de seksuele voorlichting, de pragmati-
sche, niet-moraliserende houding van ouders, leerkrachten en hulpverleners ten opzich-
te van de seksualiteit van jongeren en de goede toegankelijkheid van anticonceptiemid-
delen. De meeste jongeren gebruikten al gelijk bij hun eerste geslachtsgemeenschap
anticonceptie, meestal de pil, condooms of een combinatie van beide (‘Double Dutch’).
In 1997 begint het aantal geboorten bij tieners echter te stijgen. Deze toename van het
aantal tienermoeders gaat weliswaar langzaam, maar zet zich gestaag door. Het blijkt
hier vooral (maar niet uitsluitend) te gaan om een verschijnsel onder allochtone meisjes:
van de 2300 tienermoeders in 1999 is ruim 1400 allochtoon. Het aantal Turkse tiener-
moeders is naar verhouding groter dan dat voor de andere allochtone groepen. Dit is
echter in de meeste gevallen een gewenste zwangerschap, die past binnen het patroon
van gezinsvorming op jonge leeftijd. Ook binnen de Antilliaanse/Arubaanse bevolkings-
groep komen verhoudingsgewijs veel tienermoeders voor. Deze zwangerschappen zijn
veelal niet gepland (Garssen en
Sprangers, 2001)
Doordat de analyses van de abortusregis-
tratie een aantal jaren niet zijn uitgevoerd
kunnen we nu pas constateren dat zich in
de afgelopen jaren ook een enorme stij-
ging van het aantal abortus bij tienermeis-
jes heeft voorgedaan.
In absolute aantallen betekenen deze cij-
fers dat er in 2000 ruim 2300 tienermeis-
jes een baby kregen terwijl 3900 meisjes
een abortus lieten uitvoeren.
In vergelijking met andere West-Europese landen en de Verenigde Staten zijn de
Nederlandse tienerzwangerschapscijfers nog steeds laag. Ter vergelijking: in de
Verenigde Staten ligt het geboortencijfer bij tieners op 54.4 per 1000 meisjes, in
Duitsland op 13.0 en in Frankrijk op 9.1. Toch is de stijging van het aantal tienerzwanger-
schappen, en vooral van het aantal abortus onder tieners, voor Nederland bijna drama-
tisch te noemen. Het lijkt er op dat het anticonceptiegedrag en de seksuele leefstijl van
jongeren de afgelopen jaren aanmerkelijk risicovoller zijn geworden. Of dit het geval is
weten we niet: na het ‘Jeugd en Seks’-onderzoek uit 1995 heeft geen representatief
onderzoek meer plaatsgevonden naar seksualiteit en veilig vrijen bij jongeren. Een
belangrijke reden daarvoor is dat financiers geen reden zagen te investeren in onder-
zoek naar een doelgroep die het zo geweldig goed deed op het gebied van preventie.
Inmiddels heeft de werkelijkheid ons echter ingehaald en lijkt onderzoek naar de achter-
gronden van deze toename van tienerzwangerschappen (en soa) dringend geboden.
Abortus bij in Nederland wonende vrouwen
Jaarverslag Landelijke Abortus34
Tabel 30: Geboorten-, abortus- en zwanger-
schapscijfers per 1000 meisjes (15-19 jaar) in
Nederland (1980-2000)
Jaar Geboorten- Abortus- Zwanger-
cijfer cijfer schapscijfer
1980 9.2 5.3 14.5
1985 5.0 4.4 9.4
1990 6.4 4.0 10.4
1992 5.8 4.2 10.0
2000 5.5 8.6 14.1
Ook de ontwikkeling van beleidsmaatregelen, alsmede van materialen en methodieken
voor de preventie, opvang en begeleiding van tienermoeders, verdienen zeker aan-
dacht.
Als we op basis van de registratiegegevens een profiel opstellen van de jonge meisjes
(tot en met 19 jaar) in de abortushulpverlening dan is 37,2% autochtoon Nederlands,
12,8% Surinaams, 9,0% Antilliaans/Arubaans, 1,9% Turks en 4,4% Marokkaans. Eén op
de drie meisjes (34,7%) heeft een ander herkomstland.
Het merendeel van de meisjes (54,5%) is 18 of 19 jaar, 21,8% is 17 jaar, 14,2% is 16, 6,5%
is 15 en 3,1% is 14 jaar of jonger. De meeste meisjes (92,5%) hebben nog geen eerder
abortuservaring, 6,8% had al eerder een abortus en 0,7% twee maal.
De meeste meisjes hadden in het halfjaar voor de abortus een anticonceptiemiddel
gebruikt: meestal condooms (31,3%) of de pil (31,2%). Eén op de vier (27,4%) had geen
anticonceptie gebruikt. Nader onderzoek zou inzicht moeten geven in wat er bij deze
meisjes nu precies is mis gegaan met het anticonceptiegebruik.
3.6 Medisch technische aspecten van de behandelingen
In 2000 is er voor gekozen om de behandelmethode uitgebreider te registreren dan in
de jaren er voor. De reden daarvoor was onder andere dat in 2000 de mogelijkheid van
een medicamenteuze afbreking van de zwangerschap door middel van het middel
mifepriston (ook wel de ‘abortuspil’) genoemd. Het middel werd in 2000 in twee klinie-
ken in het kader van een onderzoek toegepast. De meeste andere klinieken boden in
dat jaar deze behandelmethode nog niet aan.
Evenals in voorgaande jaren zijn de meeste vrouwen behandeld door middel van een
zuigcurettage (vacuümaspiratie). Ook de reguliere overtijdbehandeling (tot maximaal 16
dagen ‘over tijd’) wordt uitgevoerd door middel van een zuigcurettage. Omdat bij deze
ingreep een kleine zuigcanule wordt gebruikt is het niet nodig de baarmoedermond
vooraf op te rekken.
Onder de categorie ‘andere methode’ val-
len met name gespecialiseerde technie-
ken voor het afbreken van tweede trimes-
ter zwangerschappen.
De meeste vrouwen (70,0%) werden
behandeld onder lokale verdoving, bij 8%
vond sedatie plaats 14,0% werd behan-
deld onder volledige anesthesie. Bij 6,8%
werd een andere vorm van anesthesie
toegepast en 1,1% werd zonder verdoving
behandeld. In 99,8% van de gevallen von-
den geen complicaties plaats. Vier vijfde
(79,7%) gingen dezelfde dag weer naar
huis, 3,9% werd één dag opgenomen en
16,4% bleef twee dagen in de kliniek.
Jaarverslag Landelijke Abortus 35
Tabel 31: Abortus naar behandelmethode
(1992 en 2000); in %
Behandelmethode 1992 2000
Overtijdbehandeling 25.6 24.7
(vacuümaspiratie)
Overtijdbehandeling -- 1.5
(medicamenteus)
Vacuümaspiratie 70.2 65.1
Medicamenteus -- 0.3
(mifepriston)
Andere methode 4.2 8.4
Totaal 100.0 100.0
N= 17.218 17.657
3.5 Ongewenste zwangerschap en abortus bij jongeren / 3.6 Medisch technische aspecten van de behandelingen
Asielzoekers
Jaarverslag Landelijke Abortus36
A S I E L Z O E K E R SKrinka Bauer, directeur Stimezo Groningen
Uit de registratiegegevens blijkt dat het abortuscijfer onder vrouwelijke asielzoekers
aanmerkelijk hoger ligt dan bij vrouwen van Nederlandse origine. Het land van herkomst
bij de doelgroep ‘vrouwelijke asielzoekers’ is zeer divers. Hierdoor vraagt deze hete-
rogene groep vrouwen, met verschillende culturele en maatschappelijke kenmerken en
achtergronden, om een specifieke aanpak qua voorlichting en hulpverlening. Om een
indruk te krijgen hoezeer hun opvattingen, gewoonten en gedrag verschillen van de
Nederlandse gebruiken, een ervaringsvoorbeeld uit één van de abortusklinieken.
Een Engelssprekende, allochtone vrouw afkomstig uit Afrika heeft haar zwangerschap af
laten breken en komt, zoals dat gaat, na 3 weken terug voor een nacontrole in de
kliniek. Deze vrouw wordt geadviseerd om ter bescherming een anticonceptiemiddel te
gaan gebruiken. Ze besluit om de prikpil te nemen. Na een week verschijnt de vrouw
alweer in de kliniek met de vraag: ‘Ben ik nu zwanger?’ Aangezien ze geen menstruatie-
bloeding had gehad, was bij haar paniek ontstaan over het nogmaals in verwachting
zijn. In de kliniek werd uitgelegd dat door de prikpil haar menstruatiecyclus onregelmatig
kan worden of zelfs kan worden uitgesteld. Haar onrust probeerde het personeel van
de kliniek weg te nemen door haar uitvoerig te informeren. Ondanks de volledige voor-
lichting keerde de vrouw na twee weken weer terug naar de kliniek met dezelfde vraag.
Ze had nog geen bloedverlies gehad en wilde toch een zwangerschapstest, want haar
vriend had hierop aangedrongen. Het is volgens haar cultuur namelijk gewoon dat bij
het uitblijven van de menstruatie een vrouw zwanger is. Wederom werd de vrouw ver-
teld dat bij de prikpil de mogelijkheid bestaat dat haar ongesteldheid uitblijft of onregel-
matig is. Toch bleef ze nog herhaaldelijke malen terugkomen naar de kliniek, omdat dit
in haar beleving niet kon.
In dit voorbeeld is de taal geen belemmering geweest bij het overbrengen van informa-
tie, maar het onbegrip van de allochtone vrouw over het feit dat ze geen bloedverlies
kreeg. Volgens haar denkwijze is het gebruikelijk dat de vrouw ongesteld wordt, en zo
niet, dat er dan een zwangerschap moet zijn ontstaan. Het was niet aan haar duidelijk te
maken dat de prikpil de cyclus kon beïnvloeden.
De diverse belevingen van de uit verschillende landen afkomstige vrouwelijke asielzoe-
kers zijn zeer interessant, maar vereisen een andere manier van voorlichting en behoe-
ven een specifieke aanpak. Naast de belevingswijze is binnen de hulpverlening het
inspelen op non-verbale communicatie, indien de taal een probleem is, erg moeilijk.
Eveneens zijn de gedragsvormen en gewoonten in iedere cultuur anders, waardoor
iedere vrouw om specifieke zorg vraagt en deze ook krijgt binnen de abortusklinieken.
A B O R T U S B I J V R O U W E N U I T H E T B U I T E N L A N D ( 2 0 0 0 )
4.1 Inleiding
Vanaf het eind van de jaren zestig ontstond er binnen West Europa een verschijnsel dat
ook wel ‘abortustoerisme’ werd genoemd. Ongewenst zwangere vrouwen uit landen
met een restrictieve wetgeving op het gebied van abortus, of uit landen waar het (laten)
uitvoeren van een zwangerschapsafbreking illegaal was, reisden naar meer liberale lan-
den zoals Nederland en Groot-Brittannië om hun zwangerschap te laten afbreken. In
1975 werden in Nederland 84.000 vrouwen uit het buitenland behandeld, die voorname-
lijk afkomstig waren uit West Duitsland en België/Luxemburg. Ter vergelijking: in dat zelf-
de jaar werden ongeveer 15.000 in Nederland wonende vrouwen behandeld. Pas in
1986 oversteeg het percentage in Nederland wonende cliëntes het aandeel van de bui-
tenlandse vrouwen.
De redenen voor vrouwen om naar Nederland te komen hadden vooral te maken met
de toegankelijkheid van de hulpverlening, het feit dat in ons land zowel eerste als twee-
de trimester behandelingen kunnen worden uitgevoerd, dat de wetgever –behalve de 5
dagen wachttijd- geen strenge indicaties stelt als voorwaarde voor de ingreep, en dat
de hulpverlening gekenmerkt werd door een vrouwvriendelijke, cliëntgerichte benade-
ring. In België was abortus tot 1990 onder alle omstandigheden verboden, waardoor het
‘probleem’van de ongewenste zwangerschap vrijwel als geheel naar Nederland werd
getransporteerd. Voor deze vrouwen was het nauwelijks een keuze om naar Nederland
te komen: zij hadden geen andere mogelijkheid. Voor vrouwen uit West Duitsland, waar
in de jaren zeventig en tachtig een restrictieve wet met strenge indicaties van kracht
was, was de hulpverlening in Nederland vooral aantrekkelijk vanwege de laagdrempelig-
heid en de niet-moraliserende benadering.
Zowel in België als in Duitsland veranderde de wettelijke situatie rondom abortus aan
het begin van de jaren negentig. In België werd in 1990, na jaren van intensieve discus-
sies, een wet aangenomen die abortus in het eerste trimester van de zwangerschap
legaliseerde mits twee artsen vaststellen dat er sprake is van een noodsituatie en er een
wachttijd van 6 dagen in acht wordt genomen. Mede als gevolg van deze wet daalde
het aantal Belgische cliëntes dat naar Nederland afreisde voor een zwangerschapsaf-
breking snel. Daarnaast daalde het aantal ongewenst zwangere vrouwen in België, ver-
moedelijk door een toename van de kwaliteit van het anticonceptiegebruik, met als
gevolg dat België inmiddels het land is met het laagste abortuscijfer per 1000 vrouwen in
de vruchtbare leeftijd (5.7).
In Duitsland kwam er na de eenwording een nieuwe abortuswet, die een compromis
was tussen de oude, restrictieve West Duitse en de oude, permissieve Oost-Duitse wet.
Omdat het veel moeite kostte om deze twee wetten op één lijn te krijgen werd eerst
een tweejarige overgangssituatie (1990-1992) vastgesteld, waarbij de oorspronkelijke
wetten in de betreffende gebieden van kracht bleven. Uiteindelijk duurde het tot 1995
voor er een nieuwe abortuswet in Duitsland werd aangenomen. Deze wet legaliseert
abortus in de eerste twaalf weken van de zwangerschap, op voorwaarde dat de vrouw
zich laat adviseren door een sociaal-medisch team.
Jaarverslag Landelijke Abortus 37
4.1 Inleiding
4.2 Landen van herkomst
Door de liberalisering van de wetten in de landen om ons heen en de verbetering van de
hulpverleningsmogelijkheden in eigen land zien we het laatste decennium een sterke
daling van het aantal buitenlandse abortuscliëntes.
Sinds 1992 is het aantal Duitse vrouwen
met ongeveer twee derde afgenomen, het
aantal Belgische cliëntes is gehalveerd.
Terwijl in het midden van de jaren tachtig
nog duizenden Spaanse vrouwen naar
Nederland kwamen is hun aantal anno
2000 vrijwel nihil. De enige toename zien
we in de categorie ‘overige landen’.
Volgens de Inspectie voor de
Gezondheidszorg gaat het hier vooral om
vrouwen uit Oost Europa. Omdat deze
groep heterogeen is en we verder geen
informatie hebben over de achtergronden
van deze vrouwen zijn zij niet in de volgen-
de tabellen opgenomen.
4.3 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes
Omdat Duitse en Belgische vrouwen de grootste –uit één land afkomstige- groepen zijn
die in Nederland worden behandeld gaan we de samenstelling van deze populaties
nader bekijken. Ter vergelijking zijn ook de gegevens van de in Nederland wonende
cliëntes in de tabellen vermeld.
Terwijl de leeftijdsverdeling van de Duitse meisjes en vrouwen ongeveer gelijk is aan die
van de Nederlandse cliëntes, zijn er opmerkelijk veel Belgische tienermeisjes die zich in
Nederland laten behandelen. Voor drie kwart gaat het om meisjes van 18 en 19 jaar,
voor een kwart (27,1%) om jongere meisjes. Wanneer we dit percentage extrapoleren
naar het totale aantal Belgische cliëntes dat in Nederland behandeld wordt gaat het om
ruim 400 tienermeisjes. Mogelijk is de abortushulpverlening in België minder toegankelijk
voor jongere meisjes dan voor oudere vrouwen.
Twee derde van de meisjes en vrouwen die uit het buitenland naar Nederland komen
zijn niet gehuwd. In het opzicht van burgerlijke staat wijken zij nauwelijks af van de
Nederlandse populatie.
Abortus bij vrouwen uit het buitenland
Jaarverslag Landelijke Abortus38
Tabel 32: Aantal abortus provocatus naar
land van vestiging (1992-2000)
Land van vestiging 1992 2000
Nederland 19.422 27.205
Duitsland 4.970 1.603
België/Lux. 2.832 1.473
Spanje 134 7
Overige 2.256 3.038
Onbekend 18 9
Totaal 29.632 33.335
Bron: Rademakers 1995, IGZ (2000)
Tabel 33: Abortus naar land van vestiging en naar leeftijd (2000); in %
Land van vestiging ≤ 19 20-24 25-29 30-34 35-39 ≥ 40
Duitsland 15.5 29.3 21.0 17.9 12.1 4.3
België/Luxemburg 30.0 25.4 21.6 17.7 9.3 5.1
Nederland 14.2 22.8 22.5 19.7 14.5 6.2
De meeste vrouwen die naar Nederland komen voor een zwangerschapsafbreking heb-
ben geen kinderen. Deze percentages liggen iets hoger dan bij de Nederlandse popula-
tie.
Het merendeel van de Duitse en Belgische vrouwen en meisjes heeft nog geen eerdere
abortuservaring.
Zowel in het opzicht van het aantal levende kinderen als van het aantal eerdere abortus
lijken de Duitse en Belgische cliëntes vooral op de groep autochtone Nederlandse vrou-
wen. Het zou ook zo kunnen zijn dat inderdaad vooral autochtone Duitse en Belgische
vrouwen naar Nederland komen voor een abortus, en dat migranten vooral in het eigen
land hulp zoeken. Omdat we van buitenlandse vrouwen niet het geboorteland en het
geboorteland van de ouders registreren blijft deze uitspraak vooralsnog tentatief.
Als we kijken naar de zwangerschapsduur van de buitenlandse cliëntes wordt vooral
duidelijk waarom deze vrouwen en meisjes naar Nederland komen. Het merendeel komt
naar ons land om een tweede trimester zwangerschap af te laten breken. De belangrijk-
ste reden daarvoor is dat in hun eigen land de criteria en procedures die gelden voor
een zwangerschapsafbreking boven de 12 weken veel strenger zijn, en dat het moeilijk,
zo niet onmogelijk is om in het eigen land hulp te krijgen.
Jaarverslag Landelijke Abortus 39
Tabel 34: Abortus naar land van vestiging en naar burgerlijke staat (2000); in %
Land van vestiging Gehuwd Nooit gehuwd Gescheiden Weduwe
Duitsland 26.7 65.1 7.6 0.5
België/Luxemburg 21.0 69.2 9.6 0.3
Nederland 23.0 69.7 6.8 0.4
Tabel 35: Abortus naar land van vestiging en naar aantal levende kinderen (2000); in %
Land van vestiging 0 1 2 3 4 ≥ 5
Duitsland 57.1 20.5 15.2 4.8 2.1 0.2
België/Luxemburg 54.5 25.7 12.6 5.1 1.5 0.6
Nederland 51.4 18.8 18.5 7.4 2.6 1.3
Tabel 36: Abortus naar land van vestiging en naar aantal eerdere abortus (2000); in %
Land van vestiging 0 1 2 3 ≥4
Duitsland 70.7 21.7 5.7 1.2 0.6
België/Luxemburg 73.4 21.9 2.7 1.5 0.6
Nederland 64.7 25.2 7.0 2.1 0.9
4.2 Landen van herkomst / 4.3 Demografische kenmerken en zwangerschapservaring van de abortuscliëntes
In Nederland wordt behandeld tot een termijn van de levensvatbaarheid van de vrucht,
met een marge naar beneden om fouten bij de bepaling van de zwangerschapsduur in
te calculeren. Dat betekent dat in ons land, bij een echografische bepaling van de zwan-
gerschapsduur, tot maximaal 22 weken (vanaf de vermoedelijke datum van de concep-
tie) wordt behandeld. Vrouwen die langer zwanger zijn kunnen tot maximaal 24 weken
terecht in Groot-Brittannië.
Het anticonceptiegedrag van de buitenlandse vrouwen is (nog) minder effectief dan dat
van de Nederlandse abortuscliëntes. Pilgebruik komt minder voor, terwijl de meeste
vrouwen geen anticonceptie of condooms gebruikten.
Met name bij de (jonge) Belgische abortuscliëntes liet het anticonceptiegebruik in het
halfjaar voor de ingreep te wensen over. Bijna de helft van de vrouwen uit België
gebruikte in het halfjaar voor de ingreep geen anticonceptie (mogelijk omdat ze ook nog
niet seksueel actief waren).
Abortus bij vrouwen uit het buitenland
Jaarverslag Landelijke Abortus40
Tabel 37: Abortus naar land van vestiging en naar zwangerschapsduur
in conceptieweken (2000); in %
Land van vestiging < 6 7-10 11-14 ≥ 15
Duitsland 24.0 10.5 27.6 37.7
België/Luxemburg 11.1 2.7 31.5 54.6
Nederland 65.0 24.0 7.3 3.6
Tabel 38: Anticonceptiegebruik in het halfjaar voorafgaand aan de abortus,
naar land van vestiging (2000); in %
Land van vestiging Pil Condooms C.I./P.O. Overige Geen
anticonceptie anticonceptie
Duitsland 23.1 25.2 14.5 4.7 32.5
België/Luxemburg 15.9 34.1 2.3 0.0 47.7
Nederland 31.4 29.1 7.9 6.9 24.8
Jaarverslag Landelijke Abortus 41
Conclusies en aanbevelingen
Jaarverslag Landelijke Abortus42
C O N C L U S I E S E NA A N B E V E L I N G E N
5.1 Ontwikkelingen in aantallen abortus
Het totale aantal abortus (incl. overtijdbehandelingen) dat in Nederland wordt uitgevoerd
neemt sinds 1997 toe. In totaal werden in 2000 33.345 zwangerschapsafbrekingen uit-
gevoerd.
Deze toename wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal in Nederland wonen-
de cliëntes. Deze stijging had zich in 1990 al ingezet, maar gaat met name de laatste
jaren snel. In 1990 bedroeg het abortuscijfer per 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd
5.2, anno 2000 is het 8.0. Dit komt overeen met 27.205 zwangerschapsafbrekingen.
Daardoor zijn we niet meer het land met het laagste abortuscijfer ter wereld: België
neemt nu deze positie in met een cijfer van 5.7 per 1000 vrouwen (15-44 jaar).
De belangrijkste verklaring voor de stijging is de absolute en relatieve toename van risi-
cogroepen met betrekking tot ongewenste zwangerschap en abortus in de
Nederlandse bevolking, met name van allochtone vrouwen en meisjes. Daarbij gaat het
niet alleen om vrouwen en meisjes uit Suriname, de Nederlandse Antillen (en Aruba),
Turkije en Marokko, maar vooral ook om vrouwen en meisjes uit ‘andere landen’.
Daarnaast lijkt er in Nederland in het algemeen sprake van minder effectief anticoncep-
tiegedrag. Uit het onderzoek Gezinsvorming van het CBS blijkt dat er een daling is van
het aantal mannen en vrouwen dat zich laat steriliseren, en een toename van het aantal
vrouwen dat geen enkele vorm van anticonceptie gebruikt (de Graaf, 1998). Ook bij jon-
geren zijn er aanwijzingen van meer risicovol seksueel gedrag. Dit leidt niet alleen tot
een absolute en relatieve stijging van het aantal abortus bij tieners, maar ook tot een
toename van het aantal tienermoeders en een hogere incidentie van seksueel over-
draagbare aandoeningen.
Het aantal vrouwen dat uit het buitenland naar Nederland kwamen voor een abortus
neemt gestaag af, vooral door de liberalere wetgeving en de verbeterde hulpverlenings-
mogelijkheden in het eigen land. In 1997 werden 6.853 vrouwen uit het buitenland in
Nederland behandeld, in 2000 6.121. De meeste vrouwen zijn afkomstig uit Duitsland
(1.603) en België/Luxemburg (1.473). Het merendeel van deze vrouwen en meisjes komt
naar ons land om een tweede trimester zwangerschap af te laten breken. Daarnaast is
er nog een groeiende groep vrouwen uit ‘overige landen’. Volgens de Inspectie voor de
Gezondheidszorg gaat het hier vooral om vrouwen uit Oost Europa.
5.2 Ontwikkelingen in de abortuspopulatie
Het merendeel van de abortuscliëntes is tussen de 20 en 35 jaar oud. Er is een toena-
me van het aantal jongeren (tot en met 19 jaar), van 10,9% in 1992 naar 14,2% in 2000.
Het percentage gehuwde vrouwen is in de afgelopen tien jaar steeds verder afgeno-
men. Meer en meer komt abortus vooral voor bij alleenwonende vrouwen. Eén derde
van de cliëntes laat hun eerste zwangerschap afbreken. Bijna de helft van de vrouwen
heeft één of meer kinderen.
Abortuscliëntes verschillen vooral van andere vrouwen in de kwaliteit van hun anticon-
ceptiegebruik. Zij gebruiken vaker minder betrouwbare vormen van anticonceptie, met
Jaarverslag Landelijke Abortus 43
5.1 Ontwikkelingen in aantallen abortus / 5.2 Ontwikkelingen in de abortuspopulatie
name condooms en overige anticonceptie (waaronder coïtus interruptus, periodieke
onthouding, pessarium, zaaddodende pasta en andere schuimpreparaten). Ten opzich-
te van eerdere jaren is de kwaliteit van het anticonceptiegebruik verder afgenomen.
Het aandeel van allochtone vrouwen en meisjes in de abortuspopulatie neemt toe.
Volgens de ‘beperkte definitie’ van allochtonen van het CBS, die zowel eerste als twee-
de generatie allochtonen omvat, is 61,6% van de abortuscliëntes van allochtone her-
komst zijn. Van deze groep is ongeveer 30% (oorspronkelijk) afkomstig van Suriname en
de Nederlandse Antillen, 15% heeft een Turkse of Marokkaanse achtergrond en de ove-
rige 55% is afkomstig uit diverse andere landen. Uit het onderzoek van Mouthaan, de
Neef en Rademakers (1998) weten we dat het hier vooral gaat om diverse Afrikaanse
landen (waaronder Ghana, Kaapverdië, Somalië en Zaïre), landen in Oost Europa, Irak,
Iran, China, en landen in Midden- en Zuid-Amerika (m.n. de Dominicaanse Republiek,
Brazilië, Colombia en Chili). Een deel van deze vrouwen is in ons land als asielzoekster
of verblijft er illegaal.
5.3 Medisch technische ontwikkelingen
De belangrijkste ontwikkeling in het afgelopen decennium op medisch technisch gebied
was de ‘abortuspil’ (mifepriston). Sinds eind 1999 is mifepriston ook op de Nederlandse
markt beschikbaar. In 2000 is in twee Nederlandse klinieken onderzoek verricht naar
deze medicamenteuze methode van zwangerschapsafbreking (Koster et al. 2001). In
het algemeen kan gezegd worden dat de ‘abortuspil’ door de gebruiksters als een posi-
tieve aanvulling op het Nederlandse hulpverleningsaanbod werd beschouwd. In totaal
werden in 2000 1,8% van de abortuscliëntes met mifepriston behandeld.
Een andere belangrijke medisch technische ontwikkeling betreft de verdoving. Sinds de
jaren zeventig was het gebruikelijk om eerste trimester abortus onder lokale verdoving
te verrichten. Abortus onder narcose gebeurde eigenlijk alleen in ziekenhuizen of in kli-
nieken die gespecialiseerd waren in (verre) tweede trimester behandelingen en waar
een anesthesist in dienst was. In de loop van de jaren negentig kwamen echter nieuwe
middelen beschikbaar waardoor het mogelijk werd ook in andere klinieken vrouwen
onder algehele verdoving te behandelen. Daardoor kiezen nu meer vrouwen ook voor
een eerste trimester abortus onder algehele anesthesie. In totaal werd in 2000 14% van
de vrouwen behandeld onder volledige anesthesie.
5.4 Aanbevelingen
Het is duidelijk dat zich in het afgelopen decennium grote veranderingen hebben voor-
gedaan in de abortushulpverlening. Het aantal cliëntes, vooral allochtone vrouwen en
jongeren, is met name in de laatste jaren sterk toegenomen. Deze ontwikkelingen ver-
dienen ook in de komende jaren voortdurende monitoring en evaluatie. Vanuit een beter
inzicht in de samenstelling van de abortuspopulatie kan de hulpverlening verder aange-
past worden aan de behoeften van de cliëntes en kunnen activiteiten en beleidsmaatre-
gelen ter preventie van ongewenste zwangerschap en abortus worden onderbouwd.
Periodieke analyses van de gegevens uit de abortusregistratie zijn voor dat doel het
belangrijkste instrument.
Belangrijk is om in de komende jaren de kwaliteit van de registratie verder te verbete-
Conclusies en aanbevelingen
Jaarverslag Landelijke Abortus44
ren, onder meer door preciezere uitleg over de verschillende vragen en antwoordcate-
gorieën en de noodzaak en achtergrond van bepaalde vragen, en door nadere instruc-
ties rondom het invullen van het (papieren of elektronische) registratieformulier.
Daarnaast is van belang om personeel en directies van alle abortusklinieken in
Nederland (nog) sterker te motiveren tot deelname aan de registratie en het opbouwen
van een landelijk bestand. Een grotere deelname komt de representativiteit van de
gegevens verder ten goede. Ten slotte moet gekeken worden naar manieren om de
logistieke en technische aspecten van de abortusregistratie verder te verbeteren.
In het verleden werden regelmatig onderzoeken uitgevoerd onder deelpopulaties in de
abortushulpverlening (jongeren, specifieke groepen allochtone vrouwen). Aan deze
vrouwen werden, op het moment dat zij in de kliniek waren, een aantal aanvullende vra-
gen gesteld over hun anticonceptiegedrag. Op die manier kon een beter beeld verkre-
gen worden van wat er nu eigenlijk precies was misgegaan met de anticonceptie. Het
verdient aanbeveling om dergelijk onderzoek ook in de komende jaren periodiek weer
uit te voeren.
Naast de systematische en continue stroom van gegevens uit de abortusregistratie lijkt
echter ook ander onderzoek nodig. In Nederland is in het afgelopen decennium nauwe-
lijks aandacht geweest voor onderzoek naar anticonceptiegedrag en de preventie van
ongewenste zwangerschap. Het onderzoek ‘Abortus in multicultureel
Nederland’(Mouthaan, de Neef en Rademakers, 1998), gefinancierd door het Ministerie
van VWS, dat bovendien een vervolg kreeg in een project voor de ontwikkeling en imple-
mentatie van materialen en methodieken, vormt hierop een gunstige uitzondering maar
had slechts betrekking op een hele specifieke groep allochtone vrouwen en meisjes.
Op dit moment is inzicht nodig in de achtergronden van het anticonceptiegedrag van
alle Nederlandse vrouwen in de vruchtbare leeftijd, de problemen die zij daarbij ervaren,
de motieven die zij hebben om te kiezen voor een specifiek anticonceptiemiddel, en de
manier waarop dat middel aansluit bij hun leefsituatie en seksuele leefstijl. Uit de onder-
zoeken die periodiek door het CBS worden uitgevoerd weten we alleen wat vrouwen
aan geboorteregeling doen, maar niet wat de achtergronden van dat gedrag zijn. Van
belang is ook de plaats van de hulpverlening: wat is de rol van de huisarts in dit proces,
en voor welke vrouwen en meisjes levert de reguliere hulpverlening onvoldoende infor-
matie, begeleiding en steun bij het anticonceptiegebruik? Deze informatie is uitermate
belangrijk voor de verbetering van de reguliere zorg, maar ook voor de nieuwe centra
voor seksualiteit en geboorteregeling die na de sluiting van de Rutgershuizen zijn opge-
richt.
Sommige groepen verdienen extra aandacht, zowel in onderzoek als bij de ontwikkeling
van preventieactiviteiten. Het abortuscijfer bij alle allochtone vrouwen, maar vooral
onder Antilliaanse en Arubaanse vrouwen en meisjes, maakt gericht onderzoek en
beleid absoluut opportuun. Daarbij moet preventie van ongewenste zwangerschap en
abortus een aandachtspunt zijn, maar zeker ook de preventie van soa en hiv. Omdat dit
gedrag niet in een vacuüm plaatsvindt, maar ingebed is in een sociale en culturele con-
text, dient het onderzoek hier met name aandacht aan te besteden.
Ook van andere allochtone groepen, die in de abortusregistratie niet nader gespecifi-
ceerd worden maar waar we wel enig beeld van hebben, moet de seksuele leefstijl, het
anticonceptiegebruik en gedrag ter preventie van soa/hiv nader in kaart worden
gebracht. Het gaat dan vooral om vrouwen uit Afrika (Ghana, Kaapverdië, Somalië en
Zaïre), Oost Europa, Irak, Iran, China, en vrouwen uit Midden- en Zuid-Amerika (m.n. de
Jaarverslag Landelijke Abortus 45
5.3 Medisch technische ontwikkelingen / 5.4 Aanbevelingen
Dominicaanse Republiek, Brazilië, Colombia en Chili). Een deel van deze vrouwen is in
ons land als asielzoekster of verblijft er illegaal. Het onderzoek ‘Abortus in multicultureel
Nederland’ (Mouthaan, Rademakers, de Neef, 1998) heeft hiertoe een eerste aanzet
gegeven maar laat ook nog een aantal vragen onbeantwoord. Belangrijk is vooral dat
deze onderzoeken beleids- en praktijkgericht zijn en resulteren in aanbevelingen voor
zowel de verbetering van de zorg enerzijds als in aanknopingspunten voor preventie
anderzijds.
Ook jongeren lijken aanmerkelijk meer risico’s te nemen op seksueel gebied. Een herha-
ling van het landelijk representatieve ‘Jeugd en Seks’-onderzoek uit 1995 is daarom
meer dan ooit geboden. Omdat ‘Jeugd en Seks’zich beperkte tot schoolgaande jonge-
ren is echter ook aanvullend onderzoek nodig naar schoolverlaters en werkende jonge-
ren.
In de afgelopen decennia had Nederland een uitzonderlijk gunstige positie op het gebied
van ongewenste zwangerschap en abortus, zowel in de algemene bevolking als onder
jongeren. Het onderwerp verloor daardoor de algemene belangstelling en zakte op het
prioriteitenlijstje van financiers, beleidsmakers, onderzoekers en anderen. De recente
cijfers uit de abortusregistratie, alsmede andere gegevens (toename tienermoeders,
stijging incidentie soa), maken echter pijnlijk duidelijk dat de seksuele gezondheid in
Nederland snel achteruitgaat, en dat dringend actie op dit gebied moet worden onder-
nomen.
Conclusies en aanbevelingen
Jaarverslag Landelijke Abortus46
Jaarverslag Landelijke Abortus 47
Jaarverslag Landelijke Abortus48
S U M M A R Y
In recent years, the total number of abortions in the Netherlands has risen to 33.335 in
2000. The rise is mainly due to an increasing number of abortions performed on Dutch
residents. In 2000 27.205 Dutch residents had an abortion, which corresponds with an
abortion rate of 8.0 per 1000 women in the fertile age group.
The number of non-residents who came to the Netherlands for an abortion is decre-
asing, due to more liberal legislation and better opportunities for pregnancy termination
in their own countries. In 2000 6.121 women came to the Netherlands from abroad.
Most of them came from Germany (1.603) and Belgium/Luxemburg (1.473). Most of
these women come to have a termination in the second trimester of their pregnancy.
There is also a growing group of women from ‘other countries’, presumably from
Eastern Europe.
Most of the Dutch abortionclients are between 20 and 35 years old. There is a growing
percentage of young people (≤ 19 years): in 2000 they formed 14,2% of the total group
of abortionclients. The number of women living alone is growing. One third of the
women have their first pregnancy terminated. Almost half of the women have one or
more children.
Women from etnic minority groups are a risk group with respect to unwanted pregnan-
cy and abortion. In 2000 61,6% of the abortionclients came from an etnic minority group.
Of these women, 30% originates from Surinam and the Dutch Antilles, 15% from Turkey
and Morocco and 55% from smaller minority groups. Some women of this last group are
asylumseekers or illegal in the country.
Jaarverslag Landelijke Abortus 49
Summary
L I T E R A T U U R
Bergen J. van. Toegenomen incidentie van gonorroe en infectie met Chlamydia tracho-
matis in een huisartsenpraktijk in Amsterdam Zuid-Oost 1996-2000.
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 145(35): 1691-92, 2001.
Bergh, A.S. van den (red.) et al.
Handboek abortushulpverlening, NGVA 1997-2001 (beschikbaar op Internet).
CBS.
Statistisch Jaarboek 2000, Voorburg/Heerlen 2000.
CBS.
Statistisch Jaarboek 2001, Voorburg/Heerlen 2001.
Garssen J., Sprangers A.
Aantal tienermoeders weer toegenomen. Maandstatistiek voor de Bevolking, februari 2002.
GGD Amsterdam.
Jaarverslag 2000.Geslachtsziektenbestrijding GG&GD Amsterdam, 2000.
Graaf A. De. Geboortenregeling 1998.
Maandstatistiek voor de Bevolking, december 1998.
Henshaw S., Haas T.A., Berentsen K., Carbone E.
Readings on induced abortion; volume 2: a world review 2000, Alan Guttmacher Institute,
New Yourk/Washington, 2001.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 1995. Den Haag, 1996.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 1996. Den Haag, 1997.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 1997. Den Haag, 1998.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 1998. Den Haag, 1999.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 1999. Den Haag, 2000.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Jaarrapportage 2000. Den Haag, 2001.
Ketting E., Leseman P.
Abortus en anticonceptie 1983/84. Stimezo, Den Haag, 1986.
Kolkman-Koelink B., Ketting E.
Abortus provocatus in het ziekenhuis. NISSO, Zeist, 1980.
Koster E., Rademakers J., Jansen-van Hees A., Willems F.
Medicamenteuze abortus als alternatief voor de zuigcurettage; eerste ervaringen
met de abortuspil in Nederland; NISSO, Utrecht 2001.
Lamur H. et al.
Caraïbische vrouwen en anticonceptie. NISSO/Eburon, Delft 1990.
Literatuur
Jaarverslag Landelijke Abortus50
Leseman P., Ketting E.
Abortus Provocatus in Nederlandse ziekenhuizen. NISSO, Zeist, 1985.
Mouthaan I., Neef M. de.
Een Marokkaanse vrouw regelt dat zelf! NISSO/Eburon, Delft 1992.
Mouthaan I., Neef M. de, Rademakers J.
Abortus in multicultureel Nederland, NISSO/Eburon, Delft 1998 .
NISSO factsheet
Tienermoeders (beschikbaar op Internet www.nisso.nl), 2001.
Rademakers J. et al.
Overtijdbehandelingen in Nederland. Stimezo Nederland, Den Haag 1986.
Rademakers J.
Abortusregistratie in 1985: In Nederland uniek laag abortuscijfer en daling zet zich nog verder
voort. Signet, 87-1, 25-27, 1987.
Rademakers J.
Abortus in Nederland 1989-1990. Stimezo Nederland, Utrecht, 1992.
Rademakers J.
Abortus in Nederland 1991-1992. Stimezo Nederland, Utrecht, 1995.
Rademakers J., Mouthaan I., Neef M. de. Ongewenste zwangerschap en abortus.
Handboek Interculturele Zorg, Elsevier, Maarssen, 2002.
Schnabel P.
Abortus in Nederland. Stimezo, Den Haag, 1976.
Jaarverslag Landelijke Abortus 51
Literatuur
Jaarverslag Landelijke Abortus52
Bertie van Gelder Centrum
Beestenmarkt 4
4461 CS Goes
T 0113-250050
F 0113-222775
Bloemenhove/Bea Huis
Herenweg 215
2106 MJ Heemstede
T 023-5289890
F 023-5287837
Bourgognekliniek
Parallelweg 45c
6221 BD Maastricht
T 043-3211399
F 043-3257969
Dr. W.F. Storm Kliniek
Strevelsweg 700 / 201-204
3083 AS Rotterdam
T 010-4815522
F 010-4817901
Mildredhuis
Zijpendaalseweg 101
6814 CH Arnhem
T 026-4436457
F 026-4428973
MR ‘70
Sarphatistraat 620-626
1018 AV Amsterdam
T 020-6245426
F 020-6386726
E mr70@xs4all
Population Services
Europe (PSE)
Diezenstraat 42-44
1078 JS Amsterdam
T 020-6737241
F 020-6751931
Pretermkliniek
Haringkade 163
2584 ED Den Haag
T 070-3552845
F 070-3523019
St. Medisch Centrum
Geboorteregeling
Kort Rapenburg 1
2311 GC Leiden
T 071-5126941
F 071-5125204
Oosterparkkliniek
Oosterpark 59
1092 AR Amsterdam
T 020-6932151
F 020-6932152
Stimezo Alkmaar
Magdalenenstraat 28
1811 JR Alkmaar
T 072-5126812
F 072-5112951
Stimezo Plus Den Haag
Van Beverningkstraat 134
2582 VL Den Haag
T 070-3512341
F 070-3548358
Stimezo Eindhoven
Jan van Schoonvorststraat 22
5611 PK Eindhoven
T 040-2116566
F 040-2123116
E info@abortuskliniekEind
hoven.com
Stimezo Groningen
Radesingel 11
9711 ED Groningen
T 050-3132250
F 050-3112822
Stimezo Zwolle
Oosterlaan 14
8011 GC Zwolle
T 038-4217000
F 038-4223188
Jaarverslag Landelijke Abortus 53
Adressen
Jaarverslag Landelijke Abortus54
StichtingSamenwerkendeAbortuskliniekenNederland
Herenweg 211-215 | 2106 MJ Heemstede | T 023 - 528 7835 | F 023 - 547 3089 | E [email protected] | I www.stisan.nl
Abortus
Jaarverslag
van de landelijke abortusregistratie
1993 - 2000
dr Jany Rademakers
in Nederland
StichtingSamenwerkendeAbortuskliniekenNederland
Ab
ortu
sin
Ne
de
rlan
d 19
93
-20
00
© S
tiSA
N 2002