Bruinsboek
BRUINSBOEK - de geschiedenis van een Dalfser familie.
geschreven door Harm Jan Bruins,
Schiedam, 2015
Inleiding
De naam Bruins
Toen in het jaar 1812 alle ingezetenen van Dalfsen die nog geen vaste familienaam hadden, voor
de maire moesten verschijnen om een akte van naamsaanneming te laten opmaken, kon de familie
waarover dit boek gaat, rustig thuisblijven, want die was al meer dan twee eeuwen in het bezit van
een geslachtsnaam, die zij met grote vasthoudendheid voerde, en die ze in 1811 ook al eens in een
officiële geboorteakte had laten optekenen: de naam Bruins.
Wel werd deze naam niet altijd op dezelfde manier gespeld en ook niet altijd op dezelfde manier
uitgesproken. Bruins betekent: (zoon) van Bruin (of Bruno). De naam Bruno leidt men doorgaans
af van een oud Germaans woord voor borstpantser, brunjo in het Gotisch. De naam Bruins heeft
dus waarschijnlijk niets met de kleur bruin te maken.
Nakomeling van wordt in Oost-Nederland ook wel weergegeven door middel van de uitgang -ink.
Dus is het niet verbazingwekkend, dat we leden van het geslacht Bruins soms vermeld vinden met
de achternaam Bru(i)nink: voor het eerst in 1704, maar vooral in de laatste decennia van de 18e
eeuw: bij Gijsbert Willem verschillende malen tussen 1770 en 1786, bij Maria in 1786 en bij Derk
o.a. in 1795. Ook het huisje dat deze laatste in 1820 bouwde, draagt op het kadastrale minuutplan
de naam Brunink.
Deze vermeldingen op -ink vallen echter in het niet bij die waarbij varianten op -s worden
gebruikt. Die varianten zijn naar de uitspraak weer te verdelen in twee groepen. Bruins, Bruijns en
Bruyns werden waarschijnlijk, evenals Bruens, uitgesproken als 'bruuns'. Daarnaast treffen we
zowel in de 17e als de 18e eeuw ook vormen met een oe-klank aan: Broens en Brouns. Brunss
(waar ss een Duitse Ringel-s weergeeft) hoort hier waarschijnlijk ook bij. Broens werd wel eens
verbasterd tot Boes. De hier en daar voorkomende variant Brons is waarschijnlijk per ongeluk
ontstaan door het wegvallen van een e of een u na de o. Overigens wordt niet in alle vermeldingen
de geslachtsnaam gebruikt: patroniemen (bv. Derk Hendriks) komen ook niet zelden voor, met
name in kerkelijke registers.
Hoe de familie aan de naam Bruins is gekomen, blijft ondanks alle naspeuringen een raadsel. Het
erve waarop de eerste generaties hebben gewoond, Groot Rekkelaar, vinden we in 1583 voor het
eerst als Bruijnshuijs vermeld, maar we weten niet, waarom het toen opeens zo genoemd werd.
In de hierna volgende hoofdstukken is bij de namen in de regel de spelling gebruikt die in de bron
waaruit is geput, wordt gebruikt. In de aanhalingen is de u, waar deze als v wordt uitgesproken,
met v weergegeven, en omgekeerd. Waar de i als j bedoeld is, b.v. in iaer, is deze in de transcriptie
vervangen door een j.
Titelpagina boven: luchtfoto van Groot Rekkelaar, gemaakt omstreeks 1950;
beneden: uitsnede uit een door Hattinga gekopiëerde kaart van De la Rive uit 1738
1. De meiers van Groot Rekkelaar
1.1. Bruins Erve offte Groote Reckeler
De geschiedenis van het geslacht Bruins, voorzover we die kennen, begint omstreeks 1600 in de
buurschap Millingen onder Dalfsen in Overijssel, op een erf dat onder de naam Groot Rekkelaar
nog altijd in die buurschap te vinden is. Rekkelaar betekent waarschijnlijk: bos waaruit hout voor
rikkens (paaltjes) wordt gehaald. Oorspronkelijk was het vooral een streeknaam: in 1318 werd een
dijk bij Den Berg Roclerdiic genoemd en in 1380 lag de Aalshorst in Reckeler buerscap.
Het erve vinden we voor het eerst vermeld in een stuk uit 1377, waarin sprake is van een goed to
Reckeler, eigendom van Egbert van Gramsbergen. Een nakomelinge van deze Egbert trouwde met
ene Roelof van Coevorden; hun zoon Reynt erfde in 1512 een deel van de voormalige bezittingen
van Egbert. Zo is te verklaren, dat we in een lijst van erven in Salland uit 1520 lezen:
Willem Henrickssz opt Reckelar toebehoirende Reynt van Coeverden
toe pachte gesat den thenden affgetagen op viii mud roggen.
Reynt van Coeverden was toen dus eigenaar van 't Reckelar; hij had het erve verpacht aan Willem
Henrickssz, wat hem na aftrek van de tienden per jaar 8 mud rogge opleverde. Aan Rechteren gaf
Wijlhem ten Reckeler de 'smalle tienden': in 1528 een verken een kalff een lam.
Groot Rekkelaar was gelegen in de marke Rechteren en Millingen en was in die marke ook
gewaard, dat wil zeggen, dat de gebruiker van het erve het recht had gebruik te maken van de
onverdeelde 'woeste' gronden in de marke. Daarnaast bezat Reckelaer vanouds ook een waar in de
aangrenzende onbewoonde marke Dalmsholte. In de zestiende eeuw bleken er op een gegeven
moment twee erven te zijn die aanspraak maakten op deze waar. Hierover werd in 1541 als volgt
uitspraak gedaan:
Angesien Juffer van Covordes erve genoemt wort den Reckeler ende Steven van Harstes erve
den lutteken Reckeler sall dye Reckeler na luyt der marcksedele gewaijrt blyven.
De waar werd dus toegewezen aan de boerderij die vanouds Reckeler heette, en dat was Groot
Rekkelaar. Lutteken Reckeler bestaat ook nog steeds en heet tegenwoordig Klein Rekkelaar.
In 1583 duikt voor het eerst de naam Bruins op in verband met Groot Rekkelaar. In die tijd was
een groot deel van Overijssel nog in Spaanse handen. De in Oldenzaal zetelende Spaansgezinde
regering maakte in 1583 een lijst van de in Salland gelegen erven die aan vijanden van de koning
toebehoorden en dus door Spaanse troepen gebrandschat mochten worden. Daarin werden ook de
bezittingen opgesomd van Goessen van Coverden, die laest up zijn huijs toe Raen in Hellendoern
gelegen gewoent, nu vertoegen, hoewel hem brieven van reconciliatie ende sauvegarde up zijne
persoen ende gueden verleent waren. Tot zijn gueden behoorde ondermeer terff Bruijnshuijs toe
Rechteren ende Millingen under Dalffzem gelegen, daerup woent Jan Henricxss.
Een zoon van Goessen, Johan van Covorden, schreef op 20 juni 1601 vanuit zijn huis te Rhaan een
brief aan Seiger van Rechteren, de markerichter van Dalmsholte, over het recht dat hij en zijn
pachters hadden om in die marke turf te graven. Hij schreef daarin ondermeer:
Darto hebben wy 1½ halve wahre to Bruins guet ofte Reckeler genoempt, so in unss egen fenne
etliche jaren gegraven hefft und noch grafft huediges dages. [Daarenboven hebben wij 1½ halve waar behorend bij Bruins goed, ook Reckeler genoemd, die in ons eigen veen
ettelijke jaren gegraven heeft en vandaag de dag nog graaft.]
Eveneens in 1601, in het voorjaar, werd op last van de Staten van Overijssel voor het berekenen
van de verponding (een grondbelasting) een lijst opgesteld van de erven en landerijen in Dalfsen.
Groot Rekkelaar vinden we daarin onder de Burschap Rechteren Millingen als volgt beschreven:
Berent Brunss halff erff seven muddes lanth ein morgen weecklant
gift Adam van Herde de halve garffe. Iss nu viftehalf mudde roggen up geseyt
vande garve quam viff mudde roggen.
(later toegevoegd:) naet olde up - 8 mudde. [Berent Brunss half erf, 7 mud land, 1 morgen weekland, geeft Adam van Heerde de halve garve.
Er is nu 4½ mud rogge op gezaaid; de garfpacht heeft 5 mud rogge opgeleverd. Als vanouds gesteld op 8 mud.]
In feite was noch Johan van Coevorden, noch Adam van Heerde de eigenaar van het erve: het was
toegewezen aan Wilhelma van Coevorden, een zus van Johan. Adam van Heerde was getrouwd
met een andere zus en hij verrichtte soms ook handelingen voor al de onmondige kinderen van
Goessen samen, zoals in 1592, toen hij hulde ende eedt voor hen deed bij een belening.
Wilhelma van Coevorden trouwde met Evert van Keppel toe Wolbeke. In 1632 probeerde Johan
van Coevorden bij een proces tegen zijn zwager Evert over een erfenis beslag te leggen op het
Erve ende Goet Bruijns ofte Reckeler inde Buijrschap Millingen & Carspel van Dalffsen gelegen,
sampt pachten van dien, thobehoorende de Kinderen van Jo-r Evert van Keppel bij wijlen Jof-
r
Wilhelma van Coverden geprocreert.
Tot die door jonker Evert verwekte kinderen behoorde Aleyt van Keppel, die in 1641 trouwde
met Jan Mulert tot Voorst. Uit dit huwelijk werd de Jan (of Johan) Mulert geboren die optreedt in
een tweetal transportakten uit de jaren 1670. Nadat hij in 1673 al het catersteetjien het Fuijckien,
zijnde een appartinent gedeelte van 't erve Bruins (waarvan het overigens al in 1623, toen Toniss
in den Fuicke er woonde, afgesplitst was) aan de eigenaar van de Aalshorst had verkocht, tekende
Jan Mulert tot Voorst op 3 maart 1676 een akte waarin hij verklaarde te hebben verkocht aan
Albertus de Booth Greven en diens vrouw Marija Geertruijdt Bruins (geen familie!) zijn
erve ende goet genoemt Bruins Erve offte Groote Reckeler gelegen int Carspel van Dalffsen
buijrschap Milleingen tegen over het huijs den Berge, eertijts van de Wolbeecken heergecomen,
soo ende in alle manieren als het de meijer Hendrick Bruins tegenwoordich int gebruick heeft,
bestande int huijs met sijn hoijlanden, boulanden ende weidelanden, met sijn waertal in
Dalmsholte, ende in specie mede het hoijlant geleegen in de Spijkbroeck an de Route gelegen,
ende eertijts uijt het erve Bestman genomen, ende tegenwordich bij de voorss. meijer mede
in pacht, sijnde te samen vrij eijchelijk goet, oock tijntvrij, uitgenomen de smalle tijnde,
mede vrij van uijtgande renten, uitgesondert enige weinge stuvers Paterborens gelt,
alles met recht ende gerechticheit raet ende onraet daertoe gehorende.
Het Paderbornsgeld was een jaarrente, die de stad Zwolle sinds 1510 verschuldigd was aan een
kapittel in Paderborn, en waaraan ook het omliggende platteland moest bijdragen. In een memorie
uit het derde kwart van de 17e eeuw staat Derk Bruins voor 11 stuivers en 8 penningen per jaar
aangeslagen en Fueken Jan voor 2 stuivers.
Alle tot nu toe genoemde eigenaars van Bruins erve waren rooms katholiek. Na nog enkele malen
door vererving in andere handen te zijn overgegaan, werd Groot Rekkelaar in 1735 voor f. 4020
overgenomen door de protestantse edelman Willem Jan van Dedem, waardoor het erve deel ging
uitmaken van diens landgoed Den Berg.
Sallandse boerendracht, getekend door Harmen ter Borch ca. 1650
Gerard ter Borch - boerenerf in de omgeving van Zwolle, ca. 1630
1.2. De eerste generaties
Enkele namen van meiers (pachters) van Groot Rekkelaar zijn al genoemd. Bij Jan Henricxss viel
voor het eerst de naam Bruijns. Maar dit hoeft niet te betekenen, dat de latere generaties Bruins
van deze Jan afstamden, want het was in die tijd heel gewoon, dat een boer die nieuw op een erf
kwam wonen, de naam van dat erf als 'achternaam' kreeg; dat kan dus ook het geval zijn geweest
met Berent Brunss. Maar in 1601 woonde op een katerstede niet ver van Bruins erve een Hanss
Brunss. Na diens overlijden in 1624 bleef zijn weduwe nog enkele jaren de katerstede pachten,
terwijl een Jan Berentsen het bedrijf voerde, en in 1637 trad een Bruijns Jan Berentsen op bij het
schoutengericht van Dalfsen. Blijkbaar had Berent Brunss een zoon Jan, die ook een familieband
had met Hanss Brunss. Verder trouwde in 1604 te Zwolle een Werner Jansen, Johan Bruinsen S.
woenende tott Millingen bij Rechteren. De vader van deze Werner Jansen moet dezelfde persoon
zijn geweest als Jan Henricxss. Nu ontbreekt Werner in de belastingkohieren van 1601 en 1602; hij
moet dus bij iemand hebben ingewoond: mogelijk bij Berent, die dan blijkbaar familie van hem
was, of anders bij Hanss Brunss, die misschien wel zijn vader was: Johan (= Hans) kan bij het
ouder worden Bruijnshuijs hebben verruild voor iets kleiners; ook dan mag, gezien de connectie
tussen Hanss Brunss en Jan Berentsen, een familieband tussen Werner en Berent worden
verondersteld. Die familieband hoeft overigens niet per se hierin te hebben bestaan, dat Berent net
als Werner een zoon van Johan was: hij zou ook een schoonzoon kunnen zijn geweest; maar ook
dan waren de kinderen van Berent kleinkinderen van Johan, alias Jan Henricxss, dus ook Derck
Berentsen, uit wie, zoals we zullen zien, de verdere generaties Bruins zijn voortgekomen.
Het bedrijf van Berent Brunss omvatte in 1601 7 (heren-)mudden (d.i. ongeveer 4 ha) bouwland.
Daarnaast had hij 1 morgen (1,23 ha) weecklant in gebruik; waarschijnlijk werd hier grasland mee
bedoeld (de morgen was een graslandmaat) dat hij gescheurd had om er haver op te verbouwen.
Als pacht moest hij een bepaald deel van de opbrengst geven: de 'halve garve'. Welk deel dat was,
is niet duidelijk; misschien 1/5, want onder de 'garve' verstond men meestal 2/5 deel, namelijk de
tiende (1/10) plus de 'lichte garve' (1/3 van het resterende 9/10 deel = 3/10).
Omtrent de levende have op Bruins erve worden we ingelicht door een belastingkohier uit 1602:
Berrent Brunss had vijf paarden, drie varkens, vier schapen en niet één bijenvolk. (De runderen
vermeldt het kohier niet: die vielen onder een andere belasting.) Vijf paarden is nogal veel, want in
de achttiende eeuw gold Groot Rekkelaar als een drieling, een boerderij met drie paarden, terwijl
een vol erf geacht werd vier paarden te gebruiken. In 1602 werden echter overal in het kerspel
Dalfsen opvallend veel paarden aangetroffen. Fokte men paarden, b.v. voor het leger?
Groot Rekkelaar was niet het enige onroerende goed dat Berent in pacht had. In het huisarchief
van Rechteren bevindt zich een Memoirie van het geen die vickerie meyers des jaers te pacht
gheven uit 1616; daarin lezen we: Bernt Broens geeft jaerlicx voor het Veerbroeck - 6 ggl.
(goudguldens). Dit betreft een stuk hooiland, gelegen tussen Groot Rekkelaar en de Aalshorst,
waaruit de heren van Rechteren vroeger een altaar hadden onderhouden.
In het pachtboeck der beyder Rechtersche vicaryen vanden Jaere 1624 vinden we genoteerd:
Item Za. Berent Bruens vrouw met haer man geven jaerlicx negen goltgl. met een paer
hoenderen des jaers met een lam. Hyer van verschynt die eerste pacht op Martini 1624.
1624 heeft hij myn een lam gebracht opden 29en Meij
Item my rest van syn pacht van 1623 ½ goltgl.
1624 Ontfangen een paer hoenderen
Noch aen gelt 2 goltgl. min 2 sts
Noch ontfangen 2 goltguln
Noch voor ½ mudt roggen het schepel tegen 32 sts
rest my van a-o 1624 3 ggl. 8 sts.
Doordat we alleen een kopie uit 1627 kennen, weten we niet, hoe de merkwaardige formulering
Za. Berent Bruens vrouw met haer man tot stand is gekomen, en dus ook niet, hoe Berents vrouw
eraantoe was, toen het pachtboek in 1624 werd aangelegd. Later is toegevoegd: Jan Derrickz
weder gepacht voer - 11 ggul. - 3 gg voermede. Was hij de nieuwe echtgenoot?
Bernt Bruns soon treffen we aan op een rond 1625 te dateren lijst van personen die onrechtmatig
turf gegraven hadden in Dalmsholte en als boete daarvoor tsamen 4 goeden weetten wers (vette
rammen) en 6 paer honderen moesten geven. Op een soortgelijke lijst van rond 1650 staat onder
Rechteren en Millingen Derck Bruijns vermeld. Deze wordt in een enkele jaren eerder (vóór 1647)
aangelegd verpondingskohier Derk Berens genoemd, zodat er alle reden is om aan te nemen dat hij
een zoon van Berent Brunss was. Derck Berentsen treffen we in 1648 aan als pachter van een deel
van het Veerbroeck. Aan dit pachten zou echter spoedig een eind komen, want in 1649 werd het
Veerbroeck gekocht door Jacobus Vriesen en bij diens landgoed Aalshorst gevoegd.
Mogelijk heeft Derck toen als vervanging van Mulert het hooiland in het Spijkerbroek gekregen,
dat zijn zoon Hendrick in 1676 in pacht had, en dat ook in de 19e eeuw, toen het kadastraal
geregistreerd werd als Nieuwleusen B 854, nog tot Groot Rekkelaar behoorde. Dat was, met zijn
oppervlakte van ruim 5 ha, groter dan het stuk in het Veerbroeck, maar lag wel veel verder weg:
over de weg zo 'n 10 km tot het begin van de kavel, die nog eens bijna twee kilometer lang was!
De oudste gedateerde vermelding van Derck hebben we aangetroffen in de notulen van een
erfgenamenvergadering van de marke Rechteren en Millingen, gehouden op 25 juli 1645 op het
kasteel Rechteren. Daarin staat genoteerd onder punt 3:
D' Eschsworen t' examiniren, off se eenige breucken hebben an toe geven,
ende haeren schuldigen plicht volgens de statuten well sijn nae gecommen,
ende dan voorts 2 aff, ende 2 nieuwe Eschsworen wederom an te setten.
Reckfelt ende Aelbert Sijmerss sijn affgesett, ende Derck opden Pijrick
ende Derck Bruns in de plaetze gestelt.
In de markerekening wordt deze vergadering ook vermeld, met daarbij deze aantekening:
Item de olde Eschsworen hebben bij hare affsettinge, ende met die nije angestelde Sworens
tot Zeino Hermsens verteert 3 gl.
Zeino Hermsen hield een herberg in het bouwhuis van het kasteel. Het bedrijf van Derck op den
Pijrick gold in 1626 - toen voor de erven die als onderdeel van een havezate tot dan toe vrij waren
geweest, alsnog een schatting werd berekend - als even groot als dat van Bernt Bruins; net als
Reckfelt lag het in Rechteren. Aelbert Sijmerss was meier op Klein Rekkelaar. Dus zowel van de
oude als van de nieuwe eschsworen kwam er één uit Rechteren en één uit Millingen.
Deze esch-sworen ('gezworenen van de es') waren meiers die zich - kennelijk bij toerbeurt daartoe
aangewezen - voor een bepaalde tijd onder ede verplicht hadden om de markeregels te handhaven
door breucken (te beboeten overtredingen) bij de erfgenamen (de eigenaars van de erven) aan te
geven. Ook bij andere activiteiten werden ze ingeschakeld, zo in 1645 bij het plaatsen van nieuwe
grenspalen tussen hun eigen marke en de marke Hessum, blijkens deze post in de markerekening:
Noch hebben die Rechter Millinger Eschsworen met de Eschsworen van den Bourschap
Hessem ten huijse van Zeino Hermsen verteert eene halve tonne biers, so hun vergunt wass
als die Marckenpalen gesett worden, daervan voor onse Erffgn. die helffde is - f. 1-18-12
Noch hebbense boven die toegestane halve tonne biers nae verteert eenen Keisergl.
comt hijr de helffde - f. 0-10-0 (f. 1-18-12 betekent: 1 (keizer)gulden, 18 stuivers en 12 penningen; er gingen 16 penningen in een stuiver.
Een keizer- of carolusgulden was 20 stuivers waard, een goudgulden 28 stuivers.)
1.3. Tegen over het huijs den Berge
Dat Derck op Groot Rekkelaar woonde, blijkt ondubbelzinnig uit een akte van 30 november 1654,
waarin bevestigd wordt, dat Henrick van Coverden toe den Berge die smalle Thiendt aver den
groten Reckeler, anders ock Bruijns erve genoempt (…), so tegenwoerdich bij Derck Bruijs (sic)
alss Meijer gebruickt wert, heeft gekocht. De koop zelf had volgens een pachtboek van Den Berg
al op 27 december 1653 - de datum van de coopcedule - plaatsgevonden, en op 10 februari 1654
was in een akte vastgelegd, hoe voortaan de betaling van deze 'smalle tiende' zou geschieden:
Anno Sestienhondert Vier en Vijfftigh, den 10.en
februarij, heft die WelEdelgeboerne Henr.
van Coverden Ten Berghe, vermeiert, verhuirt ende verpachtet an Derrick Bruens, sien huesfr.
ende derselver erffgen. Die Smalle Tiende over Bruens erve, daer hie tegenwoerdigh op woent,
in desen gerichte Dalfsen, buerschap Millingen gelegen, soe van vullens, calver, schaepen,
verckens en t' gene daeran vorders magh dependeren, niets uitgesondert, ende dat den tijt van
drie achtereen volgende jaeren, waervan het ierste jaer sien anvanck genoemen heft vergangen
Lamberti 1653 ende sal vervallen op Lamberti 1654 - (wel te verstaene dat alboreits op die
kerffstock gekrocket is, in sien volle waerde sal bliven) waervan pachteren jaerlix onfeilbaer op
Mertini wel betaelen sollen vier goutg. tot 28 stuiv. het stuck gerekent, ende sal diese pachtinge
continueren nae verloop van diese voorss. jaeren ter tijt ende soe lange het ene van beiden
een half jaer te bevorens sal opgesegt hebben, doch ten langesten op meijdagh volgende,
anders gehouden zijn, sonder tegenseggen voor ieder goutg. een daeler van 30 st. te betaelen,
Sonder Argelist, sien hier van twie allens luidende, uit een ander gesneden, gemaeckt,
Actum Ten Berghe, jaer ende dagh als boven.
was ondergeschreven
Henr. van Coverden
dit is Derck Bruins selfs getoegen merck.
Ger. Verheiden als getuige ende ter bogierte van Derck Bruens.
Van deze akte zijn de beide originelen verdwenen, maar het pachtboek bevat een kopie, waarin het
selfs getoegen merck van Derck, een zandlopermotief, is nagetekend, terwijl in de kantlijn is
toegevoegd: Lamberti coompt iaerlix in Sept. den 17.
De smalle tiende bestond oorspronkelijk uit ieder tiende jong dat geboren werd: dat moest levend
en wel aan de tiendheffer worden gegeven. Omdat het wel eens jaren kon duren, voordat van een
bepaalde soort het tiende jong ter wereld kwam, werd op een kerffstock bijgehouden, hoeveel er al
geboren waren. Van de ganzen moest, ongeacht hoeveel er uitgebroed waren, één per jaar worden
gegeven en van de hoenders één paar. Verder vielen de ymen (bijenvolken, maar die heeft Bruens
erve voor zover bekend nooit gehad) en het vlas onder deze tiende. Daar kwam nu dus een vast
bedrag aan geld voor in de plaats, maar wel werd, voor het geval dit zou worden teruggedraaid,
op het huis Den Berg de coopcedule achter de hand gehouden, waarin stond: wel te verstaene, dat
de coper die kerffstock van acht calver, acht verkens ende een schaep alboreits van vergangen
jaer op Lamberti vervallen opgesneden, te profite sal coemen. In 1676 is dit inderdaad gebeurd,
maar toen was het geldbedrag inmiddels vervangen door Een mudde roggen.
kerfstokken
Op 7 oktober 1659 vond op seeckeren camp, gehoorende onder het Erve Bruijns tot Millingen,
een bloedig incident plaats. Henrick van Coeverden, die 's morgens vroeg had hooren schieten
omtrent sijn havesate den Berch en daarop gewapend met een roer en vergezeld van twee
eveneens gewapende knechten op onderzoek was uitgegaan, trof op de kamp een knecht van de
eigenaar van de Aalshorst aan, die daar met twee zoontjes bij zich op velthoenderen aan het jagen
was. Hoewel die niet aan hem, maar aan Mulert op Voorst toebehoorde, vond Van Coeverden dat
er op de kamp, die geen drie smeten van zijn land aen de voet van sijne Conijne warande lag, niet
mocht worden gejaagd, en hij riep de jager toe: "Flux, du schelm, langh over dien roer". En toen
deze daaraan geen gehoor gaf, maar wegliep, schoot de jonker hem met grove hagel seer deerlick
van achteren in zijn rechterbeen, nam hem zijn roer af en sloeg hem daarmee tot verscheyden
reijsen tusschen hals ende schouderen.
De camp waarop dit plaatsvond, was mogelijk een van de Stalakkers, die zich uitstrekten langs de
noordwestflank van de Lange Belten, dus inderdaad 'omtrent' de havezate en aan de voet van de
op de belten gevestigde konijnenwarande. In 1669 slaagde Van Coeverden erin de Stalacker
gehoerende in Bruens erve aan zijn bezit toe te voegen door het beste van Remmelscamp ervoor
in ruil te geven. In een beschijving uit 1677 van de havezate in het provinciale leenregister vinden
we deze Stalakker vermeld als het land soo uit Bruins Erve is gebuitet (geruild), en waarschijnlijk
moet ook aan deze akker worden gedacht, wanneer nog in 1703 in een beschrijving van het
landgoed sprake is van Het lant bi Hendrik Bruins zynde gebruikt, en nu door Hendrik op den
Barch werdende vermeyert, ongeveer drie Mudde lants.
De Remmelscamp (of Kraekencamp, later Bloemerskamp) lag niet ver van Bruins erve: zo'n 250
meter ten zuidoosten ervan. Het beste deel ervan hoorde vanaf 1669 dus bij het erve. De rest was
nog van Van Coeverden, maar volgens diens pachtboek huurde de meier van Bruins erve soms
ook die rest: 1675. in mey, Henr. Bruens verhuirt het saeilant en weidelant op Remmelscamp, soe
nu tesaemen geweidet wert, t'gene mi op die camp toecoempt voor dit loepende jaer voer 2 goutg.
een mudde lands bouwen (ploegen) en twie voeder schadden of honde te branden (tot brandstof).
In 1676 huurde hij het opnieuw voor een jaar, nu voor 3 goudguldens zonder meer.
Even daarvóór had Henrick Bruens, de zoon van Derck, korte tijd het hele erve Rickeler of Klein
Rekkelaar van Van Coeverden in pacht gehad. Dat was tijdens de bezetting van Overijssel door de
bisschop van Munster - de beruchte 'Bommen Berend' - die tot april 1674 duurde. Hoewel de inval
pas in juni 1672 had plaatsgevonden, was de dreiging al in februari van dat jaar voelbaar geweest,
getuige deze aantekening in het pachtboek onder Den Rickeler:
1672. in febr. Toenis toegestaen, te moegen verhueren an Derck Bruens en Henr.
het vieff schepels stucke, 6 schep. stucke, bergh acker an den ronden bergh, het halve
schepels stucke ende langen acker, te saemen ongevehr 4 mudd. rogg. gesaei lands,
in maniere als ick het hem verhuirt hebbe - sien pachtjaeren.
Ende dat om dat Toenis lange sieck is gewiest, ende men bovriest is wegen den oorlog.
Elders in het pachtboek lezen we, dat Henrick Bruens inderdaad al vóór februari 1673 land uit het
Rickeler erve gebruikte en daarom 1/4 van het door de bezetter aan dat erve opgelegde maentgelt
moest betalen. Voor ons is de aantekening ook van groot belang als laatste vermelding van Derck
als levend mens. Niet veel later moet hij gestorven zijn, omstreeks dezelfde tijd als de boer van
Rickeler, over wie twee bladzijden verder aangetekend staat: Toenis is hier inden oorlogh 1672
uitgetrocken, bi Jan Wolbers in. Die wanden int' huis verbrant, daernae insolvent gestorven.
Nu stond Klein Rekkelaar leeg en kon de buurman op Groot Rekkelaar het hele erve bij het zijne
in gebruik nemen. Hij deed dat blijkens het pachtcontract (dat een dubbele datum draagt: 13 febr.
volgens de nieuwe en 3 febr. volgens de oude 'stijl') in het begin van het volgende jaar:
A-o 1673. den 13/3 febr. het erve Den Rickeler verpachtet an Henr. Bruens
(doe Toenis van dit erve was afgetrocken ende het selve liet liggen)
anvanck nemende op Petri 1673 in volgende maniere
Dat gem. Pachter sal betaelen alle contributie en ongelden - edoch soe daer inquartieronge
mochte vallen langer als ene weke daer sal reguart op genomen worden nae andere erven -
waervoor pachter sal trecken die lichte gerve van het Eulant, ende die ronde weijde, edoch
als die besaeit wort die gerve met het stroe an sien lantheer betaelen,
Hett landt dat met boeckweite wert besaeit sal hie behoerlijck messen, en weder met rogge
moeten besajen, ende dan toecoemende jaer die schattinge nae quota draegen. -
Op het huis sal pachter goet reguart nemen, soe die heer verpachter nae sien believen sall
moegen verhueren, en uit den hoff mogen nemen tott wortelsaet en planten, ende als die gerste
daer aff is bij die verpachter moegen verhuirt worden sonder cortinge. -
Van het ander saeilant sal pachter die tiende brengen op den Bergh, ende dan die lichte gerve
van drie ene an gemelte verpachter commervrij betaelen nae meiers recht.
Sonder argelist sien hier van twie allensluidende gemaeckt. -
Ock is geconditioniert dat Hendrick het hout ande Schoemaekers-acker en Mulers stucke
toecoemende meij sal moegen busschen, sonder daervoer te betaelen.
Actum Dalffsen, als boven. was ondergeschreven
Henr. van Coverden Ick Henr. Brons bekenne als boven Jan Muntz requisitus testis
Omdat we van dit contract alleen een afschrift kennen, weten we niet hoe Henrick Bruens schreef.
Maar wel blijkt eruit, dat hij kon schrijven, terwijl zijn vader het in 1654 nog moest laten bij het
tekenen van een merck. Dit wordt nog eens bevestigd door een pachtcontract uit 1689: onder de
ondertekenaars van dat contract, dat by d' anwesende Getuigen, om dat pachteren niet schrieven
en konnen, op bogierte van pachteren botekent is, treffen we Hendrick Bruens als getuige aan.
Jammer genoeg is ook daarvan enkel het afschrift in het pachtboek bewaard gebleven.
Dat Hendrick meer kon dan alleen zijn naam schrijven, blijkt uit het feit dat op 17 februari 1681
zijn knecht in het Dalfser schoutengericht verscheen met een brieffien van sijn meester, waarin
deze om rederen van d' absentie van sijn advocaet uitstel vroeg in een zaak die Van Coeverden
tegen hem had aangespannen. Zelf verscheen hij in de winter van 1684/85 driemaal in het gericht
als lasthebbende van Derck Herms, de waard van de herberg de Rooseboom aan de Twentse weg
achterin Lenthe, om voor hem uitstel te vragen in een zaak over de betaling van geleverde bieren,
eenmaal ook belovende im middels met de Huisvrou van voorss. Derck Herms te komen bij t'
Boeck van de vrouw wed. Greve, de schuldeiseres, om met deselvige te liquideren.
Overigens kon Hendrick niet met iedere herbergier zo goed opschieten, want op 21 januari 1697
verscheen Hillebrant Jansen int Witte Harte voor het schoutengericht, seggende termijn te zijn,
dat hij comp. Hillebrant Jansen en Hendrick Brouns ter weder zijden hun nader bewijs souden
hebben over te geven om vervolgens hun onderling dispuit gedecideert te worden. Het Witte Hert
stond aan de Hessenweg; Hendrick kwam erlangs, als hij naar zijn hooiland in het Spijkerbroek
ging. Waar het dispuit over ging, staat niet vermeld; alleen lezen we nog dat Hendrick weigerde te
komen, en dat dit hem op verzoek van de tegenpartij als contumacie werd aangerekend.
Van Groot Rekkelaar is uit deze tijd geen pachtcontract bekend, dus weten wij niet, hoeveel pacht
Hendrick daarvoor moest geven. Er zijn wel gegevens waaruit blijkt, dat er omstreeks 1700 voor
het erve geldpacht (zo'n 130 gulden jaarlijks?) en enige toepagt werd betaald. Maar in 1715 werd
als los, niet tot het oorspronkelijke Bruins erve behorend onderdeel van het voormalige bedrijf van
Hendrik Brouns 't Vossen Land vermeld, dat waarschijnlijk aan Bruins erve was toegevoegd, nadat
dit in 1676 door De Booth Greven was gekocht, want van toen af hadden Bruins erve en Vossen
erve een tijd lang dezelfde eigenaar. Bruins erve lijkt dus rond 1700 groter te zijn geweest dan in
1673, al blijkt uit het maandgeld waarvoor Henrick Bruins in 1673 werd aangeslagen, f. 7 - 10 - 0,
dat zijn bedrijf toen reeds als het op drie na grootste in Millingen gold. Uit 1675 is een
hoofdgeldregister bewaard, waarin Hendrick Bruijns vermeld staat met 3 hoofden of persoenen
over 16 jaeren out siende. Wie dat waren, behalve Hendrick zelf, staat er jammer genoeg niet bij.
Uit de in datzelfde jaar opgestelde vuurstedenlijst blijkt dat zijn huis, net als de andere boerderijen,
één vuurstede had, en dat hij niet over een eigen bakoven beschikte.
1.4. De boer is geen edelman.
Henrick moest dus in 1673 pacht betalen aan zijn adellijke naamgenoot, maar dit gebeurde niet tot
diens tevredenheid. Van Coeverden schreef zelfs in het pachtboek: Henr. Bruens fieltigh met mi
gehandelt. Volgens hem was in januari 1674 over de boeckw. pacht ruim 18 viehme de A-o 1673
bedongen, dat de pachter 14 dagen voor mei drie mudde schoene getredene boeckweite zou geven
ende niets praetenderen van inquartieronge, maar er was niet een coeren betaald.
Kennelijk had Henrick als reden opgegeven, dat er Munsterse soldaten bij hem ingekwartierd
waren geweest. Volgens het contract zou daar reguart op genomen worden, wanneer het langer
als ene weke zou duren. Of dat het geval was, weten we niet. Wel weten we, dat, toen de Staten
van Overijssel na de bevrijding de inwoners opriepen om de schaden, plunderingen als andersins
bij de F. Munstersche troupes na den 22' april 1674 tegens het tractaet van vrede gedaen bij hun
schout te melden, Hendrick Bruins onder ede verklaarde, dat hij voor 72 gulden schade geleden
had aan inboedel des huijs en levendige have.
Ook de inning van de roggepacht van 1674 verliep niet probleemloos. Allereerst stelde de jonker
vast, dat Henrick enige die hie vande gerven moste staen hebben gelaeten (...) nae sienen bergh
hadde gebracht, en toen de te leveren hoeveelheid rogge veraccordiert was, moesten er enige
dorschers vant' gerichte gesonden aan te pas komen om die te innen. Van de hoeijpacht van die
Aweide ad elff goutg. en de naeweijde vant' Berger hoeilant bleef in 1673 bijna 5 car.gl. staan.
Als pachter van Klein Rekkelaar moest Henrick ook goet reguart nemen op het huis. Wat er in dit
kader precies van hem verwacht werd, is niet duidelijk, maar kennelijk zag hij het niet als zijn taak
alle gaten in de wanden te repareren, want toen zich na hem een nieuwe pachter aandiende om
vanaf Petri (22 februari) 1677 het huis op Rickeler te bewaeren, schreef Van Coeverden in het
pachtcontract: Hie sal t' gene daer noch ande wanden niet getuint is, tuinen en dichte maeken met
stroe off kley. Uit de hier gebruikte termen blijkt dat het huis geen gemetselde muren had, maar
vakwerkwanden met in de vakken vlechtwerk ('tuin'), dat met leem of met stro winddicht werd
gemaakt. Deze nieuwe pachter nam met ingang van 1677 ook het tot dan toe door Henrick van de
jonker gehuurde deel van de Remmelscamp over.
In het pachtcontract van 1673 stond ook, dat Henrick zonder daarvoor te betalen enkele met name
genoemde percelen eikenhakhout mocht busschen (kappen en schillen). Dat hij dit inderdaad
gedaan heeft, kunnen we achterin het pachtboek lezen, waar Van Coeverden aantekeningen heeft
gemaakt over het beheer van het eikenhakhout op zijn landgoed. Daar lezen we ook, dat Henrick
Bruens het hout ande Schoemaekers acker in 1682 weer 'boste', maar nu samen met een perceel
tegens het Velthoen, an het huis stucke vant Rickeler erve, en voor den Eeck, tot Van Coeverdens
menage ende gerieff. Dit hield in, dat Henrick als loon voor zijn werk de eek (eikenschors, waar
leer mee werd gelooid) mocht houden, terwijl het geschilde hout en de quaesen (twijgen) voor de
jonker waren. Henrick moest het holt mette quaesen laeten binden op siene costen, maar Van
Coeverden noteerde ontstemd: met het quaesen binden houdense selden woert.
Tien jaar later boste Henrick opnieuw voor de eek:
Anno 1692 heft Henr. Bruins gebosschet voor den Eeck, mien heggehout staende an die wegh
van t' Hooge Brinckstucke - En ock datter stont an t' Mulers Stucke, voor mien provisie,
hie moste het hout an duisenthout laten slaen, kluppele en quaesen laeten binden.
Daer is van gecomen Een viehme cluppele, duisenthout - 1 75 - quaesen - --
De te schillen takken werden in stukken van ruim 60 cm gekapt. Na het schillen werden de dikste
stukken gekloofd en per duizend als brandhout verkocht: het duisenthout; de wat dunnere - de
kluppele - werden in bossen gebonden en per vim (104 bossen) verkocht, net als de (te dunne en
daarom niet geschilde) quaesen. Maar blijkbaar had Henrick deze laatste ook nu laten liggen ...
Meestal echter boste Henrick hakhout dat hij voor geld had gekocht. Zijn vader had dit vroeger
ook al gedaan: van het Heggehout rontom den Hemelcamp wordt vermeld, dat dit in 1655 voor
35 gl. was vercoft an Derr. Bruens. Zelf kocht Henrick in 1668 - dus nog tijdens het leven van zijn
vader - voor het eerst een perceel: het hout op den Rondebergh, waar hij 50 gulden voor moest
neertellen. In 1688 vinden we hem voor het laatst als koper vermeld. Twaalf maal heeft hij van
Van Coeverden een perceel gekocht, in totaal voor 827 carolusguldens, waar nog betalingen in
natura, zoals hondert torxeboenen stocken in 1684, bij kwamen. De grootste aankoop deed hij in
1679: het hele twiede parciel, van de Santstege, Mostertdijck tott an de Rondeberghswegh met die
hegge ant' Eulant, voor driehond. car.gl. 4 viehme cluppele, met 4 viehme quaesen.
De betaling verliep, met name in de laatste jaren dat Henrick van de jonker kocht, niet altijd vlot.
In 1688 moest hij om het Heggehout om Rijtmans haere, hett moerstucke ende Rijtmans camp te
mogen bossen, naast een hoeveelheid quaesen en cluppelen, 70 gulden aan geld geven, te betaelen
ehr die bijle ant' hout gelecht wort. Maar hij was blijkbaar zo krap bij kas, dat hij vooreerst enkel
2 koenen (koeien) voor 30 gl. kon geven. Van de resterende 40 gulden werd geassigniert 20 gl.
an Nauta: die mocht het geld innen. Nu had Henrick bij de koop de keuter Henrick Alberts op de
Mate, anders gen-t Bisoom als borg gesteld; die had daarvoor op 3 mei 1688 zijn merck onder een
handtschrift gezet, dat Van Coeverden aan Nauta had gegeven. Die ging er op 13 juni 1689 mee
naar het schoutengericht van Dalfsen om Bisoom zijn merck te laten bekennen, wat deze deed.
Blijkbaar had Henrick Brouns nog steeds niet betaald en werd daarom de borg aangesproken. Wie
er uiteindelijk heeft betaald en hoe, is niet duidelijk, maar Van Coeverden kon in ieder geval de
post afsluiten met: is betaelt ten langen lesten.
Henrick had zich al vaker een trage betaler betoond en ook op andere manieren de ergernis van de
jonker gewekt. Dat blijkt uit enkele opmerkingen die deze in de marge schreef:
- Henr. Bruens is een quaet betaelsman, can schoene praeten, misselijck vloeken en sweren,
edoch wort dickwiels mien coopman.
(Inderdaad: in meer dan de helft van de gevallen waarin de koper vermeld wordt, is hij het!)
- Henr. B. can schoene coieren, is een quaet betaelsman, hie maeckt mi dickwiels veil, al is
het (hout) te jonck. hie vloeckt en liegt.
(Bij een post uit 1684, waar overigens wel onder staat: Dit is betaelt.)
- Henr. Bruens can te listig koieren, sien sweren is niet een boentien op te achten, heft mi
dickwiels veil gemaeckt dat (het hout) noch te jonck was, al belaevet hie te betaelen ehr hie
die byele ant' hout sal moegen leggen, of laeten houwen, dan betaelt hie omtrent die helfte -
ende dan segt hie die kluppele te gelde hebbende die rest, hie hout gien woort.
(Eveneens in 1684 te dateren.)
Het hakhout dat Henrick in 1684 kocht, was inderdaad nogal jong: deels acht, deels zelfs pas
zeven jaar geleden voor het laatst gekapt, terwijl de Zwolse Geestelijkheid toen haar heggeholt om
de elf jaar liet kappen. Bovendien is het heel goed mogelijk, dat Van Coeverden geprobeerd heeft
het ouder voor te stellen dan het was, want in de inleiding op zijn aantekeningen merkt hij op: Het
can gien quaet datme het hout een jaer ouder maeckt int gewass, sie connent besien.
Wanneer Van Coeverden zelf het bossen organiseerde, liet hij soms het optekenen achterwege en
horen we er alleen indirect iets over. Zo in 1683: toen hielp een pachter bij het laden van een schip
met hout dat hij uit Meiners campken had gehaald, en werd een andere pachter anbestaedet die
olde sloot toe dege op te graeven, en werffholten sticken in te leggen van Meiners campken, soe
nu gebusschet wert. Met deze laatste pachter werd afgerekend in praesentie van Henr. Bruins, die
ook zei hoeveel de man verdiend had; blijkbaar had de jonker hem de controle toevertrouwd.
Behalve voor leerlooien werd gemalen eek ook gebruikt voor het tanen van visnetten. Misschien
was het daarom, dat de jonker in 1689 iemand die voor hem een stuck bij die cuil an die viszegen
moest stricken, een pont gaeren stuurde bij Henr. Bruins: die had eek om het te tanen.
Tot de afnemers van de quaesen behoorden, naast bakkers e.d., de marken, die in die tijd veel te
kampen hadden met zandverstuivingen. Al in 1664 bleek veel veengrond in Rechteren, waaronder
een stuk dat Bruins venne heette, meest onder 't sandt bestooven te zijn. Door het stuifzand met
rijshout te besticken trachtte men verder verstuiven tegen te gaan. In 1674 en '75 kocht de marke
Dalmsholte voor 137 gulden aan materiaal tot stoitinge van de Sand-Stoeve van Hendrik Brouns,
die rond dezelfde tijd (vóór 1678) voor hetzelfde doel ook 52 vyme quaasen leverde aan de marke
Rechteren en Millingen voor 1 gulden en 4 stuivers de vim.
Als het door Dalmsholte gekochte materiaal ook uit (eiken) quaasen bestond, kan dat niet van
Den Berg afkomstig zijn geweest, want daar heeft Hendrik noch in 1674, noch in 1675 heggehout
gekocht. Maar hij beperkte zich dan ook niet tot één landgoed. Zo bezocht hij op 16 maart 1678
een veiling van heggeholt in Lenthe, staande op erven behorend tot de Geestelicke goederen der
Stadt Swoll, waar hij twee percelen kocht: eerst voor 45 goudguldens - het bedrag waarvoor hij
had ingezet - De Hegge op Dycx middelste camp, met de bepaling: mits dat de coper aen de Ryte
ende den Hoff sal laeten staen 40 meybomen die door den meyer sullen aengewesen werden, en
met als borgen Jan Berents op t Veer ende Henrick Slendebroeck, en daarna Opt Bosch
De Hegge rontom den Hogencamp ende Het holt op den Bollaert
Aen de meyer een daelder Secretaris een duisent duisent holt
Ingesett by Harmannus Wesselinck op - 105 ggl 8 st Ins. 1 ggl
Henrick Brouns - - - 5 ggl 1 ggl
Ende heeft den slach beholden op hondert en tyn goltgl 8 st. 110 ggl 8 st 2 ggl
Ende tot borgen gestelt Henrick Slendebroeck ende Willem Camerlinck
Dycx en Bosch waren twee aan elkaar grenzende erven ten noorden van de Steenwetering, bij de
Bolderbrug. Degene die inzette, en al degenen die met 5 ggl. hoogden, kregen van de verkoper
een goudgulden; aan de meier moest de koper een daalder geven voor de overlast.
Hoewel Henrick het tweede perceel niet duur lijkt te hebben gekocht - in 1656 bracht het 116 ggl.
op en in 1667 119 ggl. - werd in 1689 Willem Camerlinck als principale Borge voor Hendrick
Brouns door de Heeren van de Geestelickheit van Zwoll gepand voor 58 car.gl. en 12 st. zijnde
een restant van een meerdere somma wegens in den jaare 1678 gekogt Heggeholdt. Een flink deel
van de koopprijs was dus na elf jaar nog steeds niet betaald!
Wat Van Coeverden in zijn pachtboek schreef, Henrick Bruens is een quaet betaelsman, was dus
niet uit de lucht gegrepen. Dat hebben ook anderen ondervonden. Op 6 juni 1689 werd door de
schout van Dalfsen in het register van de contentieuze rechtspraak opgetekend:
Erschenen in desen Eed. gerichte de wed. van wijlen Gerrit Goosens geassisteert met Dr. Bern.
van Rijssen te kennen gevende dat voorleden jaare 1688 op S-t Michaeli vercoft an Hendrick
Brouns een veulen voor de somma van acht car.gl. welcke somma binnen acht dagen, ofte voort
als hij van de marckt quam soude betaelt worden, ende bij faute van dien, soo heeft Henrick
Bisoom angenomen de voorss. somma als dan voort te betalen, het welcke bij Henrick Brouns
niet zijnde nagekomen ende voorss. Bisoom nu weijgerende te betalen, soo is hij compar. te
rade geworden gemelte Bisoom tegens heden te citeren, ende te concluderen dat sal worden
gecondemneert om de voorss. acht car.gl. anstonts op te leggen ende te betalen met de rente
a die morae ende alle kosten hier om angewent ofte noch vorders antewenden.
Rond Sint Michael, 29 september, werd ieder jaar in Zwolle een jaarmarkt gehouden. Op die van
1688 had Hendrick een veulen gekocht, dat hij niet contant kon betalen. En net als bij de koop van
het heggehout eerder dat jaar had Henrick Bisoom aangenomen te betalen, als Henrick Brouns in
gebreke zou blijven. Die had inderdaad acht maanden later nog steeds niet betaald. Het gevolg
was, dat de arme Bisoom in juni 1689 voor twee gevallen van wanbetaling door Henrick Brouns
voor het schoutengericht moest verschijnen! Toch verslechterde daardoor de verhouding tussen de
twee Henricken niet merkbaar: toen Henrick Bisoom een half jaar later de Mate verruilde voor het
Velthoen, tekende Hendrick Bruens voor hem als getuige het pachtcontract. En ook lezen we over
hem in het pachtboek van Van Coeverden: 1690. Henr. heft mi oevergelaeten een vercken soe hie
van Hendrick Bruens gecoft hadde voor vijff car.gl. praetendierde 10 stuiv. winst - 5-10-0. Hij
gaf dus het varken aan zijn pachtheer om zo een deel van zijn pacht te betalen; misschien had
Hendrick Bruens het hem ook gegeven om vijf gulden af te lossen van zijn schuld aan hem.
1.5. Hendrick Bruins doet afstand van zijn goed.
In het voorjaar van 1673 kwamen Henrick van Coeverden en Henrick Bruens bij elkaar om na te
gaan, hoe het ervoor stond met de smalle tiende. Dit waarschijnlijk omdat Derck overleden en zijn
zoon dus voortaan voor de betaling verantwoordelijk was. Vastgesteld werd, dat Bruens erve een
betalingsachterstand van derderhalff mudde roggen had. Toen die medio 1675 eindelijk was
weggewerkt, deed Henrick Bruens opsaege vant' mudde roggen wegen die smalle tiende. Hij zou
voortaan weer de bloettiende geven, net als vóór 1654. Niet onverstandig, want in de jaren die
volgden, zouden er op Bruens erve zo weinig kalveren, biggen en lammeren ter wereld komen, dat
er vóór 1684 niet één als tiende hoefde te worden gegeven. Van Coeverden heeft tot aan zijn dood
in 1694 zelfs nooit één veulen ontvangen, want daarvan werden er op Bruens erve in totaal niet
meer dan zes geboren, waarvan vijf in de jaren 1685 - 1688. Wel moest voor 1675 het mud rogge
nog worden betaald; het innen daarvan ging zo moeizaam, dat de jonker noteerde: Het is best hem
nae dato noeit te verhueren, of correct op te passen, hie lordendraeit.
Dus werden in het najaar van 1676 twie nieuwe kerfstocken gemaakt, ene van verckens en calver
en d' ander van vullens en schaepen, waarin de aantallen die in de coopcedule van 1653 vermeld
stonden, gekerfd werden om bij de nieuwgeboren dieren te worden opgeteld.
Maar toen er in 1685 voor het eerst weer 7 koene of kleine jonge verckens geboren werden, wat
samen met de acht uit de coopcedule vijftien opleverde, zodat de jonker ene wilde uitsetten, ende
die vive laeten staen tot datter meer quaemen, wilde Hendrick die 8 niet rekenen, omdat sien guet
bij sien crediteuren vercoft was. Ick antwoorde, schrijft Van Coeverden, dat als er gien tiene en
waeren, ick moste wachten tot dat die mi vervallen was. Soe hebbe wij daer over voert schulten
gerichte van Dalfsen gepleitet ende bij advies verstaen, dat hie mi het tiende vercken sal betaelen
ende die vive op wider rekeninge staen blieven, en is gecondemniert in die costen. Hendrick
moest het varken dus geven en ook nog de proceskosten betalen.
Waarom Hendrick dacht dat de acht niet meer meetelden, blijkt uit een door Van Coeverden in het
pachtboek opgetekende memorie: Hendrick Bruins cessit bonis Anno 1683 in mey, solde den 13.
junij compareren voor die Drost van Zallandt, om die creditoeren te citieren daertegens, geloeve
dat hem doemaels - den xi julij - het beneficium cessionis is toegestaen en geaccordiert. Dit
beneficium hield in, dat een schuldenaar die zijn schulden niet kon betalen, kwijtschelding kon
krijgen door afstand te doen van al zijn bezittingen. Blijkbaar dacht Hendrick, dat wat op de
kerfstokken stond, ook onder die kwijtschelding viel.
Al in 1679 had Henrick schulden. In dat jaar noteerde de jonker over hem: Een drift schaepen
gehadt, soe hie weg gedaen, moet met mi over die tiende accorderen, is anders deverie of gewelt,
dant' geschiede uit vriese vande crediteuren. Doch hadde het mi moeten ierst bekent maeken.
Inderdaad meldde zich juist in 1679, op 22 mei, een crediteur van hem bij het schoutengericht:
Is Erschenen de Heer Ruittenborgh toe Die Broeckhuisen Anlr. tegens Hendrick Broens Ged.
allegeerende dat d. E. Gedagde aen de Heer Anlr. is schuldich een somma van 62 car.gl. 18 st.
wegen verlopen pachten exempt de orlogs jaeren de Ano 1672 ende 1673. Ende nadien de Heer
Anlr. in minne aen sijn betaelinge niet heeft connen geraecken soo contendeert de heere Anlr.
dat de Ged. gecondemneert sal worden te bekennen off ontkennen sijn hant staende onder
desselfs bekentenisse van den 29 novemb. 1676 int Gerichte vertoent ende dien volgende an
de voorn. 62 gl. 18 st. Ende ten opsichte van de orloghs jaeren dat Ged. almede gecond. sal
worden tot t kiesen van een Arbiter alles in gevolge t placcaet van ridderschap en steden.
Bij refuis dat E. Gerichte emant moge nomineren en verkiesen. Eijntelijck dat E. Ged. over
desen alle gecondemniert sal worden in alle costen schaden ende intresse alles dannoch
onder offslach van bewijsselijck betaelinge.
Hendrick Bruins gehoort hebbende den Eijsch uijt naeme van de Heer Ruittenborgh tegens hem
genomen heeft sijn handt gestelt onder sijn Bekentenisse in dato den 29 Decemb. 1676 voor de
sijne geangenoceert ende voorts versocht tijt tot morgen over Acht daegen om ondertusschen
met de heere Anlegger selfs toe spreecken twelck hem bijt Gericht is geaccordeert.
Hendrick had dus jarenlang land van Ruittenborgh gebruikt, waarschijnlijk de twee Hege akkers
ten westen van het Velthoen, die in de 18e eeuw tot de Aalshorst behoorden, want die lagen aan
weerszijden van de Schoemaekers acker, die volgens een aantekening van Van Coeverden grensde
aan die Jo-r inde Broeckhuisens acker. Voor de achterstallige pacht had hij een schuldbekentenis
getekend, en nu bekende hij, dat de handtekening daaronder echt van hem was. Toen op 30 mei
Anthonis de Vos uijt naemen van Heere Ruittenborgh de eis herhaalde, verzocht Hendrick Bruins
uijtstel tot den eersten Rechtdach nae de facantie en, off wel Vos daer tegens protestierde, werd
de versochte geaccordiert. Hoe het daarna verder is gegaan, weten we niet, want een paar
bladzijden verder houdt de optekening van akten in het register op om pas met ingang van 1681 te
worden voortgezet. Het is echter goed mogelijk, dat de pachtschuld er in 1683 nog steeds stond.
En in dat jaar horen we ook van een oude belastingschuld:
Erschijnt Dr Theod. Heute, als gevolmachtighde tot t innen van d' restante Heeren Schattinge
vervallen ten tijde van d' oldtscholts Nuis, mede als lasthebbende van de Heere oltschulte
Wijer, en versoeckt dat beslach moge worden gedaen op het saet gewas staende opt erve
van Derck Bruins voor d' restante scattingen ten tijde van gemelte oldtscholts Nuis en Wijer
vervallen, met interdictie en verbot aen gemelte Bruins dat hij sigh niet sal verstouten enigh
saetgewas daer van intevoeren.
Den 8 Julij 1683 is t bovenstaende beslach door Willem Camerlingh aen Hendrick Bruins
gedaen. ende naederhandt weder ontslagen.
Maar al werd in 1683 Hendricks guet verkocht, toch kwamen er zowel in 1683 als in 1684 twee
kalveren op Bruins erve ter wereld. Ook had hij er in die beide jaren tien goudguldens voor over
om in de zomer de Ronde Weide te mogen gebruiken voor zijn vee, al gaf hij in 1684 vooreerst
enkel een osien (osje) ter waarde van 4 dalers - een tweede werd afgewezen, alsoe het noch niet
gelubt (gecastreerd) was - en moest Van Coeverden in januari '85 anpandinge doen voor de rest.
In 1683 behoorde tot de pachtvoorwaarden ook, dat de pachter een deel van de vrede (omheining)
van de weide zou maken, te weten d'helfte an Veldincks weide, off Pagemaete, naest die A ende
langes het saeilant d'helfte, of einde boginnende daer men in vaert; maar dat liet deze na, zodat
de pachtheer twee dagen lang een daghuurder moest laten vreden en de pachter ter compensatie
een viehme quaesen moest geven.
Hendrick was er na de cessio zo snel weer bovenop gekomen, dat Van Coeverden bij het proces
over het thijnt vercken op 17 sept. 1685 zelfs meende te mogen beweren, dat de vercoopinge van
sijn goederen gedaen is in fraude creditorum, daer gem. Henr. Brouns op het Erve is gebleven,
ende tegenswoordigh in vol besit 4 peerden 5 a 6 melck koene en minder biesten schapen rack
ende gerietschap als een vol vermogent Bour is geseten. Ook wees hij erop, dat Hendrick nog bij
honderden heggehoudt, paarden, koeien etc. kocht. De Huisvrou van Hendrick Brouns vroeg en
kreeg die dag vermits indispositie van desselfs man uitstel. Wie was zij? Daarover nu.
1.6. Boer vindt vrouw en krijgt kinderen.
In 1685 noteerde Van Coeverden in zijn pachtboek: Den 4 Septemb. met Henr. Bruens en sien
knecht Jan geaccordiert over die tientschaepen van A-o 1684 en dit loepende jaer 1685 dat hie mi
sal betaelen een goet vet lam binnen 8 daegen. Dit accordieren was echter niet zonder slag of
stoot gegaan, want er volgt: Dan hoerdensie die knecht, dan sien schoen soene Willem, dan
haddense nae sien cunsties daer niet gejonget. Sulcke babbelguchies wiste hie voor te brengen.
Sie hoeren wie se hoeren, die daer jongen coompt mi die tiende van toe. Het lam werd overigens
wel binnen de gestelde termijn afgeleverd.
Het jaar daarop schreef hij: Henr. Bruens domestiken, soen, knecht, of hie selfs hadden 1686 voor
ende nae enige tientlammeren vet vercoft, dat moegense voor Lamberti ehr die tiende uitgeset is,
niet doen. De onderschout was erbij gehaald en er was overeengekomen, dat Henrick twie vette
lammeren, oft een rixd. voor elker lam zou geven, en dat er 5 of 6 overige opgekervet zouden
worden om bij de lammeren van het volgende jaar te worden opgeteld. Dat gebeurde inderdaad,
we lezen: 1687 den 7 martij Henr. Bruens met sien schoen soene Willem met mi veraccordeert
voor dit jaer van de tientlammeren, dat hie mi sal betaelen twie vette lammeren daer voer, des
sullen die voorss. 5 á 6 lammeren mede doot gerekent zien.
In 1688 noteerde de jonker: met gem. Willem veraccordiert voer die tientschaepen van dit jaer. In
1690 werd de geboorte van zes lammeren gemeld, maar met de volgende aantekening: Nota, men
spoelt mi huberties mette lammeren en calver. Dan heft die soene (soe niet voele te geloeven is)
die oien mette lammeren gecoft; als dat waer was, die geven niet. Dan conde ick iens anders
bewisen, solde hem sien kunsties doen betaelen. In 1691 werd Een vet (doch niet seer goet) lam
betaelt voor die lammertiende van dit jaer. Het jaar daarop schreef Van Coeverden: Willem die
lammer tiende van het jaer 1692 verdongen voor 2 Car.gl. of een vet lam tot mienen keur, en in
1693 over het vette lam dat toen verdongen was: Dit lam is vridages voor pinxteren betaelt.
We horen hier steeds van een Willem, die een schoonzoon van Henrick heet te zijn. Maar die kan
in deze jaren moeilijk een echte schoonzoon hebben gehad, want hij is vóór 1679 nooit getrouwd
geweest. In het oudste bewaard gebleven trouwboek van de Gereformeerde kerk van Dalfsen, dat,
net als het oudste doopboek, met het jaar 1679 aanvangt, lezen we namelijk:
A-o 1679 den 14 Decemb. In den houl. staet bevestight alhier
Hendrick Dircksen, soon van Sal. Dirck Brons te Millegen.
En Henderickijn Willemsen, wed. van Hermen van Ralte int Velthoen te Millegen.
In dat trouwboek wordt echter ook melding gemaakt van een Willem Harms J.M. bij Henrik
Bruyns te Millegen, die op 25 november 1694 in ondertrouw is opgenomen met Engbertien Jans,
eveneens te Millegen. Als deze Willem dezelfde was als die van de lammertiende - en er is geen
reden om daaraan te twijfelen - dan kan het haast niet anders of die Willem is geen schoonzoon
maar een stiefzoon van Henrick geweest, namelijk een naar zijn grootvader van moeders kant
genoemde zoon van Henderickijn Willemsen uit haar eerdere huwelijk met Hermen van Raalte,
alias Harmen Jansen. Op 7 november 1667 verklaarden Henr. van Coverden, Ten Berghe, ende
vrouw Anna Margrieta Sloet, eheluiden, te hebben vermeiert, verhuert ende verpachtett, om
daetelijck off ierstcoemende St Peter 1668 an te tasten, an Harmen Jansen, Henrickjen Willems
sien huesfrouwe, ende der selver Erffg. seker Cotterie genoempt HET VELTHOEN gelegen tot
Millingen int gerichte van Dalfsen. In 1674 noteerde Van Coeverden over zijn pachter Harmen in
't Velthoen: Sien soene mi die duiven verstoert en afgevangen; Harmen had toen dus al een zoon
die tot zoiets in staat was.
In de aantekeningen over de smalle tiende komen we trouwens ook nog een Derrickjen tegen, die
een dochter van Henrick heet te zijn en voor hem in 1686 de verschuldigde hoenders aflevert; ook
zij moet een kind uit het eerste huwelijk van Henderickijn zijn geweest. Over de gans die Bruens
erve in datzelfde jaar gaf, staat genoteerd: A-o 1686 die gans die schulte verehrt. Cofte noch meer
van Henr. Bruins, dede die doe daer bij. Een relatiegeschenk voor de schout dus.
Willem Harms is met zijn vrouw gaan wonen op het erve Nierveer te Emmen; daar werd in ieder
geval in 1697 zijn tweede kind geboren en daar woonde hij in 1720 nog. In 1707 heeft hij tegelijk
met zijn vrouw belijdenis gedaan in de Gereformeerde kerk van Dalfsen.
Een boerderijtje met de naam Veldhoen is nog altijd te vinden op slechts een steenworp afstand
van Groot Rekkelaar. Hendrick is dus getrouwd met de weduwe van zijn buurman. Het eerste
geboekstaafde zakelijke contact tussen hem en die buurman had al vroeg plaatsgevonden: in het
pachtboek staat over Harmen Jansen genoteerd: 1670. in febr. van Bruens opte smalle tiende te
ontfangen geassigniert een half mudde roggen a 18 st. het schepel. Dit betekent, dat de jonker de
inning van de smalle tiende van Bruens erve voor een deel aan zijn pachter had toevertrouwd.
Zoiets gebeurde vaker: in 1673 liet Van Coeverden én de inning van een geldbedrag dat de boer
op de Aalshorst hem schuldig was, én de uitbetaling van het loon dat een arbeider had verdiend
met eeckhouwen (eek in stukjes hakken), aan Henrick Bruens over; en in 1683 is sprake van een
bedrag van ruim 16 gulden, soe Henr. Bruins an die schultis Molkenbour betaelt ter voldoening
van de belastingschuld van Tonis Tonisen, die het huis op Rickeler erve bewaert. En we hoorden
al eerder over de assignatie in 1688 aan Nauta van een bedrag dat Henrick schuldig was.
In januari 1679 dorste Harmen nog vijf dagen lang rogge en boekweit voor zijn pachtheer, maar
niet lang daarna is hij overleden, want in het pachtboek staat: A-o 1679 den 8 mey met Harmens
wed. in praesentie van haer swaeger Berent ende Henr. Bruens afgerekent, dat mi noch suiver
rest 63 gl. 12 st. tot 1678 op Mertini incluis. Eigenlijk had Van Coeverden recht op meer, maar hij
had Harmens wed. uit consideratie die geltpacht van een bisschops jaer doorgedaen - iets wat hij
eerder had geweigerd, omdat Harmen volgens hem per saldo niet onder de oorlog had geleden.
Na enkele aantekeningen over betalingen die Henrickjen in 1679 nog heeft gedaan, volgt: Op Petri
1680 coempt Henrickjen (die nu an Henr. Bruens getrouwt is) van diese cotterstede, soe lange
moet sie die pacht betaelen tot 1679 incluis. Daarna volgt een berekening van het bedrag dat
inclusief die pacht nog voor de cotterstede moest worden voldaan: 82 gulden en 14 stuivers, met 4
paer hoenderen. Dat nam Henrick dus voor zijn rekening door met de weduwe te trouwen.
Toen Albertus Molckenbour in 1679 predikant was geworden van de Gereformeerde kerk van
Dalfsen en een lijst maakte van de belijdende leden van zijn gemeente, trof hij in Millingen niet
meer dan negen aan. Henderijckijn Willemsen, vrouw van Bruijns Hendrick was één van hen,
maar Bruijns Hendrick zelf niet, en hij heeft zich ook later nooit als lidmaat laten aannemen.
Alvorens hieruit te concluderen dat hij onverschillig stond tegenover de kerk, moeten we wel
bedenken, dat in die tijd ook trouwe kerkgangers er vaak niet toe kwamen belijdenis te doen. In
ieder geval wijst niets erop, dat Hendrick iets anders dan gereformeerd was, ook al waren, zoals
reeds is opgemerkt, de achtereenvolgende eigenaars van zijn boerderij allemaal rooms.
In 1682 aan de kerk van Dalfsen geschonken avondmaalsbeker
Vier kinderen heeft het echtpaar in de dorpskerk van Dalfsen laten dopen. Allereerst, op 4 juli
1680, Dirck, uit wie de latere generaties Bruins zijn voortgekomen. Swaentijn (20-11-1681)
vinden we later terug als vrouw van ene Willem Alberts. Een Albert Willems zien we namelijk in
1740 optreden als naaste bloedverwant van de dan inmiddels overleden Derk Hendriksen Broens
en in 1707 werd in Dalfsen een Albert gedoopt, geboren in het kerkdorp als zoon van Willem
Alberts en Swaantien Henriks, die bij de geboorte van hun eerdere kinderen, in 1702 en 1704, nog
in Millegen woonden - en wel, zoals we zullen zien, op Groot Rekkelaar.
Wat er van de overige twee kinderen van Hendrick en Henderickijn, Herm (gedoopt in 1683, eerst
per abuis als Hermtijn dochter ingeschreven) en Janneghijn (1685) geworden is, is onbekend.
Het kerkdorp Dalfsen bereikte men vanuit Millingen middels een veer over de Vecht. Om ook bij
hoge waterstanden dit veer en daarmee de kerk te kunnen bereiken, had men vanaf de Millinger
Esch door de uiterwaard een verhoogde weg aangelegd, de Kerckdijck. Op 3 december 1689
moest Henrick Brouns voor de schout verschijnen om zich onder ede te laten ondervragen als
getuige bij een proces over de vraag, wie er voor het herstel moest zorgen, wanneer gemelte Dijck
door t’ water waer anstucken geloopen offte anders vervallen. De meeste vragen beantwoordde
hij met een simpele bevestiging; alleen op de vraag, wie de dijk had laten maken, gaf hij een
uitgebreider antwoord: dat als dese Dijck soude gemaeckt worden haer sulcx van de Scholtis van
Dalffzen wierde bekent gemaeckt, en dat de van Lente Rechteren Millingen en Hessum dan
deselve Dijck maeckten sonder te weten off zulcx uit ordre van de Heeren van Rechteren geschiet
off niet. Gevraagd naar zijn leeftijd verklaarde hij omtrent 47 jaaren oudt te wesen; aangenomen
dat hij zich niet vergiste, was hij dus omstreeks 1642 geboren.
1.7. Nieuwe schulden
Het veer was eigendom van de heer van Rechteren. Voor het gebruik ervan moest elk huisgezin
aan hem jaarlijks een vaste hoeveelheid boter of rogge geven. Zo treffen we in het Register van de
Veer Rogge van de Jaeren 1692, 1693, .... 1698 onder Milligen Bruins Henr. aan. Hij moest
jaarlijks een schepel en een spint rogge geven. (1 spint = 1/4 schepel = 1/16 mud.) Maar terwijl
achter bijna alle namen een hele lijst staat van jaren waarvoor betaald is, staat er achter zijn naam
niets. Heeft hij al die jaren niets gegeven? Dat zou best eens kunnen, want we hebben hem al als
een quaet betaelsman leren kennen en in het Dalfser register van de contentieuze rechtspraak over
1691 vinden we hem opnieuw als schuldenaar vermeld, om te beginnen op 14 mei:
Erschenen in desen Eed. Gerichte D-r Cornelis Verhoeff volm-
r van Jan Willems, doende
en versoekende opbadinge en aneijcheninge an de gerede goederen van Henrick Brouns,
om daer an te verhalen 't geene bij acte van pandinge op den 30sten des voorgaenden maents
gerecesseert, soo behoorlijck is geinsinueert, staet uitgedruckt, en dat hier van behoorlicke
insinuatie en relaes nae landtrechte geschiede.
Ingevalle geblijckt dat de pandinge van heden 14 dagen is behoorlick geinsinueert en dat geen
pantkeringe is gedaen, soo wort dese boven staende opbadinge en aneijcheninge geaccordeert
als naer landtrechte.
Het gericht was er dus niet helemaal zeker van, of de panding volgens de regels was verlopen; er
was op 30 april dan ook niets in het register opgetekend. We horen er later ook niets meer over.
Op 2 augustus 1691 verscheen Henrick zelf in verband met een andere schuld:
Compareert in desen Eed. gerichte Henrick Brouns en Jannis Gerrits, welcke bekenden
oprecht ende deugdelick schuldigh te wesen an Herman Ridders ende Dietert Herms,
ingevolge liquidatie daer van int gerichte vertoont eene somma van Een hondert
vierendertich car. gl. 16 stuvers, met daer over gelopene kosten, voor welcke somma
sij comparanten bij desen passeren gerichtelick vrijwilligh verwin op alle haere gerede
ende ongerede goederen gene uitbesondert (dan ongepraejudiceert ende voorbehouden
't geene Marcus van der Vechte van gepachte Heeren middelen van dese comparanten
competeert) ende dat in sodanigen cracht als off dit selve verwin bij pandinge opbadinge
en aneijcheninge ware bekomen geweest.
Uit de vermelding van een vordering door een belastingpachter vanwege Heeren middelen blijkt,
dat er sprake was van een belastingschuld. Maar hoe was de schuld ontstaan waarvoor Henrick en
Jannis verwin passeerden? Een reeks van latere akten, waarin we voor een deel dezelfde personen
zien optreden, doet ons een mogelijk antwoord op deze vraag aan de hand.
De eerste akte is van 7 september 1699:
Erschenen de Heer Wolter van Besten als volmachtiger van de Heer Rotger van Dongen
toe de Klenke Capitein, nomine uxoris, en van Welgeb. Juffer N. van Loen, als erfgenamen
onder beneficie van inventaris van Juffer Florentina Adriana van Coevorden toe den Berge,
geadsisteert met D-r Verhoeff, voordragende tegens heden te hebben doen citeren Henrik
Brouns ten einde om syn hand, staande onder sekere coops voorwaarden van verkoft hegge
houd van den 4 Febr. 1699 alhier in judicio overgelegt, te bekennen ofte ontkennen, staande
daar op wagten en waren, onder eisch van kosten.
Waar op is erschenen Henrik Brouns en heeft syn hand onder voorss. koops voorwaarden
bekent, so als daar is ondergetekent.
Henrik had dus weer op het landgoed Den Berg een perceel hakhout gekocht en blijkbaar niet op
tijd de koopprijs voldaan. Op 3 oktober 1700 werd echter iemand anders wegens op 4 februari
1699 op Den Berg gekocht heggehout geciteerd:
Erschenen in desen Ed-n Gerigte P-
r Christiaen Vlier als last hebbende van de Heer Wolter van
Besten volmagtig-r van de Heer Rotger Van Dongen totte Klincke, te kennen geevende, tegens
heeden te hebben doen citeeren Berent Harms Schipper, ten einde om betalinge te hebben van
een somma van 51 gl. 12 st. dewelke voors-n Berent Harms per resto wegens heggeholt in a-
o
1699 op den 4 feb. gekoft, alnog an gemelte Heere Dongen is schuldigh gebleven.
Had schipper Berent op dezelfde dag als Henrik Brouns ook een perceel gekocht? Onmogelijk is
dat niet, want in 1701 kocht hij hakhout op Rechteren. Maar hier moet iets anders aan de hand zijn
geweest, want op 17 oktober liet Berent Harms op zijn beurt achtereenvolgens Jannis Gerrits
Rijtman en Henrik Brouns citeren om hen de hand onder een bepaald stuk te laten bekennen of
ontkennen als zijnde hun handtekening. Bij Jannis betrof het seekere afrekeninge in dato den 22
July 1700, en bij Henrik sekere obligatie in dato den 26 Mey 1700. De onderschout moest de
oproep overbrengen, maar toen hij op het Rijtmans erve in Millingen kwam, bleek Jannis Gerrits
naar Groningen te zijn, zodat hij de citatie aan desselfs huisvrouw moest insinueren. Ook Henrik
Brouns kreeg hij niet mee, we lezen: D' onderscholtis Camerlink segt op dit bovenstaande reces,
dat hij de citatie als boven heeft gedaan, en dat hij onderscholtis heeft gesien, dat Henrik Brouns
siek waar, ende vervolgens door sijn crankheit niet konde komen.
De handtbekenninge ging dus niet door en op 14 november werd Berent Harms opnieuw voor het
gericht gedaagd. Maar hij verscheen niet. Wie wel verscheen, was Hermen Ridder, die we in 1691
ook al zijn tegengekomen, toen samen met Dietert Herms. Deze laatste was, zo blijkt uit andere
bronnen, net als Berent Harms schipper, dus waarschijnlijk waren zij broers en was Hermen, die al
in 1675 een huis in het kerkdorp bezat, hun beider vader. Hermen wilde ditmaal Henrik Brouns
sijn handt staande onder seker accoort laten be of ontkennen, maar ook nu verscheen deze niet.
Hermen had echter verzocht bij non comparitie, dat gemelte handt propter contumaciam (wegens
verstek) voor bekent mag worden erholden, en dat verzoek werd nu ingewilligd.
Tenslotte verscheen op 16 december 1700 Wolter van Besten in het gericht om Henrik Broens sijn
hand staende onder seker handschrift te laten bekennen, en nu kwam Henrik wel opdagen, zodat
Van Besten op 6 januari 1701 uit kracht van gerichtelijke handtbekenninge pandinge kon doen
aan het gereede van Henrik Broens om daar aen te verhaelen een somma van 25 gl. salv. calc.,
en uiteindelijk op 6 oktober 1701 toestemming tot executie off panthalinge kreeg.
Aan te nemen valt, dat het hier steeds om hetzelfde door Henrik ondertekende stuk ging. Als dat
zo is, dan is het kennelijk als volgt gegaan. In de aantekeningen van Van Coeverden lezen we
enkele malen, dat twee personen als masschappen samen een perceel hakhout kochten. Henrik en
Jannis hadden dat in 1699 ook gedaan, met Berent Harms als borg, maar zij waren ongeveer 50 gl.
schuldig gebleven. Na ruim een jaar te hebben gewacht wendde de verkoper zich tot de borg en
eiste van hem, dat hij de schuld zou betalen. Die had de kopers ieder voor de helft van het bedrag
een schuldbekentenis laten tekenen en wilde die nu aan de verkoper overhandigen, maar dan moest
wel eerst door gerichtelijke handbekenning de echtheid ervan worden vastgesteld.
Naast deze schuld had Henrik aan het heggeholt van 1699 nog een schuld overgehouden: op 15
februari 1700 werd genoteerd:
Eodem erschenen Pr. Chr-n Vlier als last hebbende van Jan Willems op de Meente,
in de beste forma regtens doende en versoukende pandinge ant gerede van Hendrik Brouns
ten einde om daar aff te bekomen een somma van 3 gl. 2 st. 8 penn. welke deselve an compar.
principale wegens arbeits loon, wegens bosschen in Majo 1699 verdient, is verschult.
Was deze Jan Willems dezelfde als die van 14 mei 1691 en ging het toen ook om achterstallig met
bossen verdiend loon? In ieder geval is het heel waarschijnlijk, dat de schuld die Henrick Brouns
en Jannis Gerrits in 1691 samen hadden, net als die van 1699 was ontstaan doordat zij samen
hakhout hadden gekocht.
Overigens, niet alleen door zijn activiteiten met hakhout maakte Henrik in deze tijd schulden:
Dalfsen den 30 Mey 1700 Verwalter Rigter Herm. Wesselink (...)
Erscheenen de voors-n procureur Vlier, als lasthebbende van de Heer Scholtis Alb. Molkenbour,
en doet optima juris forma pandinge an't gereede van Henr. Brouns om daar af te bekomen
een somma van 36 gln. wegens een gekoft peert.
1.8. Afscheid van het oude erf
Als gebruikers van een in Dalmsholte gewaard erf hadden de meiers van Groot Rekkelaar in die
marke verschillende rechten, waaronder het recht er hun vee te laten grazen. Dit was evenwel, om
overbegrazing te voorkomen, aan de nodige regels gebonden. Zo kon het gebeuren, dat in 1701
Bruins Henr. met schape bekeurd werd. Het was namelijk verboden schapen te laten grazen op de
groene landen. Die waren gereserveerd voor de paarden en de runderen, maar die moesten dan
wel opgebrand (gebrandmerkt) zijn, voordat ze op de marke gedreven werden, anders werden ze
geschut, d.i. in bewaring genomen, totdat er een boete zou zijn betaald. Het opbranden gebeurde
ieder jaar in april en de aantallen opgebrande dieren werden dan opgetekend in opbrandregisters.
In dat van 1704, toen het opbrandgeld vanwege de kosten van ondermeer de stuifzandbestrijding
tijdelijk verhoogd was van een halve naar vier stuivers per dier en de meiers de helfte van deesen
last aen haere goedt heeren (die dan ook speciaal vermeld werden) korten mochten, lezen we:
Henrik Bruins, Meijer van de Heer Beunink - 2 peerden, een beest - f 0 - 12 - 0, twee pinken.
Heeft mij niet betaelt, maar de soon heeft mij belooft an Reint Stevens desen avond te betalen:
anders sullen als onopgebrande worden geschut.
In het eveneens bewaard gebleven opbrandregister van 1705 ontbreekt Groot Rekkelaar. Blijkbaar
bestond er daar geen behoefte meer om van het weiderecht in Dalmsholte gebruik te maken.
Er was dan ook het een en ander gebeurd. Maar daarvoor moeten we eerst een paar jaar terug. Op
27 februari 1700 noteerde men bij het schoutengericht:
Erschenen in desen Ed. Ger. P-r Christ. Vlier gelastigde van de WEl Geb. Heer Beunink
tot Zwol, in de bestendigste forme regtens doende en versoekende pandinge an het gerede
van Hendrick Brouns ten einde om daar an kost en schadeloos te bekomen een somma van
191 - 14 st. salv. calculo, dewelke deselve an compar. principale wegens achterstaande pagten
tot Martini 1699 is verschult, blijvende nogtans gereserveert de toepagten en eenige geldtpagt,
alles onder afslag van gedane bewijselijke betalinge, met versouk van insinuatie, exploit en
relaas als na Landregte, onder bedingh van kosten, ofte etc. Salv.
Eodem eschenen P-r Christ. Vlier en versoukt pandinge ant gerede van voorss. H. Brouns,
uit name van Anthony Vlier, voor een somma van 75 car.gl. wegens achterstaande redemtie
tot 1682 incluis, met versouk (...) etc. Salv. met eijs van kosten.
Hendrick had dus een pachtschuld en een belastingschuld. Voor de eerste werden ook nu weer,
toen hij in gebreke bleef, borgen aangesproken. Op 8 maart 1700 werd genoteerd:
Erschenen in desen Ed. Ger. Derk Bonkert en Jannes Rijtman, en hebben op heden
beide en een ieder int besonder ten proffitte van de WEl Gebr. H-r Beunink tot Zwol
gepasseert vrijwillig verwin op alle haar mobile en inmobile goederen, (...) ten einde om
daar an kost en schadeloos te bekomen een somma van 191 - 14 salv. calculo als mede
voor de nog resterende toepagt en eenige geltpagt t welk Hendrik Brouns alle te samen
an de H-r Beunink voorss. wegens landpagt tot Martini 1699 is verschult, en waar voor
sij compar-ten
haar als Borge ten principale hadden ingelaten.
Over Jannes Rijtman (= Jannis Gerrits) als borg horen we daarna niets meer, maar wel over de in
het kerkdorp wonende en soms ook hakhout kopende Derk Bonkert, en wel op 29 juni 1702:
Erschenen Derk Jansen Bonkert, op den 9 Julij 1699 sig als Borge voor Henr. Bruins wegens
de pagten op Martini 1699 ent 1700 bedraegende salv. calc. de somma van 359 Car.gls 16 sts,
hebbende ingelaten, ende heeft ten profite van de Welgeb.r Heer Bunink tot Swol voor de
voorsz. verschenene pagten ter goeder rekeninge gepasseert vrijwillig verwin op alle sijne
mobile goederen gene uitgesondert.
Maar op diezelfde dag werd genoteerd, nu met vermelding van de tijd: om 7 uiren:
Gecompareert in desen Ed. Ger. Willem Alberts, en heeft ten profite van Derk Bonkert
gepasseert voor een somme van 359 Car.gls 16 st. vrijwillig verwin in sodane maniere,
of 't selvige waer verkregen geworden bij aenpandinge opbadinge en aeneijginge.
De pachtschuld van Henrik was dus verder opgelopen en hij had zijn bedrijf overgedaan aan een
nieuwe meier: Willem Alberts, zijn schoonzoon. Die gaf nu de borg het recht de schuld op hem te
verhalen. Maar inmiddels had hij ook al een pachtschuld van zichzelf:
Eodem (15 juni 1702) erschenen p-r Christ. Vlier als Gelastigde van WelGebr. Heer Bunink
ten besten forme regtens doende en versoekende pandinge aent gerede van Wilm Alberts
tot Millingen voor een s-a van 134 gls. 8 st. salv. calc. herkomende wegens verschenen pagt
op Martini 1701, van des selfs Erve, als mede voor de pagt te verschienen op Martini 1702,
beijde ter goeder rekeninge en onder afslag vant gene nae regte soude vermogen te korten,
ten fine om daeraf de gelibelleerde pagten kost en schaedeloos te bekomen.
De afrekening liet echter nog twee jaar op zich wachten en in tussentijd meldden zich nog een paar
schuldeisers. Allereerst op 28 september 1702:
Compareert in desen Ed. Ger. p-r W. Fabius als volm-
r van de Erfgen. Kreimans tot Zwolle,
en heeft versogt en gedaen pandinge aent gerede van Bruins Willem te Millingen, om daer
aen te verhalen een s-a van 9-4-8 wegens gehaeld en geleverd bier.
Over deze schuld, die misschien nog terugging op Willems bruiloft, horen we daarna niets meer.
Dat geldt echter niet voor de schuld waarover op 3 januari 1704 werd genoteerd:
Erschenen in desen Ed. Ger. de P-r Rudolph van Hoboken volm-
r van M-
r Abram Dusart,
Burger en Coopman der Stad Zwoll, versoekende en doende in beste en bestendigste forme
regtens pand. aent gerede van Willem Albertsen, in de Boerschap Millingen wonagtig,
voor een s-a van 33-12-: hem comp-
ts principael deugdelijk competerende wegens gehaelde
winkelwaeren als laken sarsij etc. versoekende hier van insinuatie en relaes als na Landr.
met eijsch en beding van costen ofte etc. Word geaccordeert
D' onderscholtis W. Camerlink relateert bovenstaende pand. ten huise van Wilm Alberts
te Millingen te hebben geinsinueert.
Laken en sarsij (of serge) waren wollen stoffen. Op 17 januari 1704 verzocht Dusart ingevolge
deze panding opb. en aeneigeninge aent gerede van Wilm Alberts in Millingen. Ook dit werd
geaccordeerd, zodat Camerlink zich op 21 januari weer naar Millingen begaf om Wilm Alberts te
insinueren. Maar die legde zich er niet zomaar bij neer: op 13 maart deed hij pandkeringe, met als
gevolg dat deze zaak nog niet was afgehandeld, toen op 19 juni 1704 de pachtheer weer van zich
liet horen:
Erschenen in desen Ed. Ger. p-r Chr. Vlier als gelastigde van d' Heer Bunink tot Zwol,
te kennen gevende, hoe dat comp-ts Heer principael, wegens verschulde pagten van Wilm
Alberts tot Millingen, is competerende een s-a van 652-19-:, salvo calculo, verschenen van
de jaren 1699, 1700, 1701, 1702 en 1703, als mede wegens 't lopende jaer verschenen op Martini 1704, en sulx vant Erve het Rekkelar, bij voorsz. Wilm Alberts Meijers wijse
gebruikt werdende, welke voors. penningen in der minne niet hebbende kunnen erlangen,
so heeft comp-t qq. voor de voorsz. somme op heden doen versoeken pandinge aen de
gerede goederen van hem Wilm Alberts voorsz., als mede aen het saedgewas en vleus
onder voorsz. Erve gehorende, dit nogtans onder afslag van alle verdere onvermoedelijke
gedane betalinge, en vant gene nae regte hijr aen soude vermogen te corten; met versoek
van insinuatie exploit en relaes als nae Landregte. Fiat Insinuatio
Na gedane insinuatie, van bovenstaende pandinge is in den Gerigte gecompareert
Wilm Alberts, wonende opt Erve het grote Rekkelar, en heeft vrijwillig verwin gepasseert,
voor en op al het gene in de acte van pandinge word gevordert, sodanig en in dier voegen,
of het selvige met pandinge opb. en aeneigeninge ware verkregen.
Op 7 juli 1704 zouden de goederen van Wilm Alberts worden verkocht. Maar toen men daarvoor
op die dag op't Erve van de Heer Bunink tot Millingen bijeengekomen was, compareerde daar p-r
van Hoboken als volm-r van Mons-
r Abraham Dusard, seggende met de uiterste bevreemdinge in
ervaringe te sijn gekomen, dat de goederen van Wilm Alberts op huiden seer praecipitantlijk et
plane nulliter sullen worden verkogt, quasi ter instantie van de Scholtis Molckenbour en d' Heer
Bunink, sonder dat deselve goederen nae Landr. drie agter een volgende sondagen zijn
verkerkenspraekt geworden, gelijk comp-ts principael uit kragte van Gerigtlijk verwin albereets
twe heeft gedaen, en de derde staet te geschieden, tegens den 14 deses maends Julij om ten
overstaen vant Ed. Schouten Gerigte van Ommen als daer toe van d' H-r Drost van Zalland
specialijk gesurrogeert zijnde, de gerequireerde distractie debite en nae Landr. te doen. De
procurator waarschuwde daarom zowel de verkopers als de kopers, dat hij de reeds tweemaal bij
kerkenspraak aangekondigde verkoping op de 14de ten overstaan van de schout van Ommen zou
laten doorgaan, als of dese nulle verkopinge niet eens ware gedaen geworden.
Bunink en de gelastigde van ene Geh-r Molckenbour, die de executie mede had verzocht, voerden
daarop redenen aan, waarom niet tegenstaende dit nulliter en ongefundeert protest, de verkopinge
van de voorhanden zijnde mobile goederen en vant saet gewas van de geexecuteerde toch door
moest gaan. En hoewel Van Hoboken bleef protesteren, kregen zij hun zin:
Decretum. 'T Gerigte verstaet, dat de verkoping om bijsonderlijke redenen sijn voortgank
op heden sal gewinnen, verblijvende nogtans 't regt 't welke p-r Hoboken qq mogte hebben,
ongepraejudiceert.
Op 7 juli 1704 raakte Wilm Alberts dus al zijn bezittingen kwijt, maar meteen ook zijn schulden en
ene Henricus Vlier was zo goed hem 100 gulden te lenen, waer voor hij wederom tot subsistentie
van sijn familie heeft ingekogt twee peerden, een koe en een kalf, en twe schapen, benevens enige
andere meubilen, in hope, om daer mede so veel mogelijk sijn onderhoud te besorgen. Wel liet
Vlier op 15 maart 1705 in een akte vastleggen, dat hij alle de voorn. parcelen ten allen tijden nae
sig nemen mocht. Deze akte staat, met NB ervoor, in het register direct onder een akte van 6 april
1705, waarin Derk Bruins, de zoon van Hendrik, panding aan zijn vee en veltgewas accepteert.
Blijkbaar hadden de twee zwagers samen het bedrijf voortgezet en wilde Vlier voorkomen, dat hij
de dieren waarvoor hij Wilm Alberts geld had geleend, kwijt zou raken, wanneer het vee van diens
zwager bij executie zou worden verkocht.
Want ook de inmiddels 24 jaar oude Derk had schulden. Op 30 oktober 1704 werd genoteerd:
Erschenen in desen Ed. Ger. Derk Bruins, en heeft voor een sekere s-a van penn.
in verminderinge van meerdere belooft, gelijk doet mits desen aen d' H-r Blankvoort
toe de Coele, te betalen een s-a van 40 Cargls. wegens gekogt heggehout, daer toe
sig verbindende, of deselve procedure waere aengevangen bij anpandinge, opbod
en aeneigeninge, vervolgens sig executabel verklarende ten profite Landregtens.
Derk was dus in de voetsporen van zijn vader getreden door eikenhakhout te kopen, en wel op het
landgoed De Coele bij Hoonhorst. Maar hij had niet kunnen voorkomen dat er een bedrag was
blijven staan, dat Blankvoort, die blijkbaar inzag dat Derk onmogelijk het volle kon betalen, had
verlaagd tot 40 carolusguldens. En dat was niet het enige, want een eindje verder staat te lezen:
Den 20 Novemb-r a-
o 1704 coram rigter Alb. Molckenbour (....)
Gecompareert in desen Ed. Ger. Derk Hendriks Bruinink en heeft 't verwin, so d' H-r Blankvoort
toe de Coele, wegens gekogt hout ter s-a van 73-10-: cum expensis, en daer voor reets Gerr.
Gosens voor desen Ed. Ger. als Borge is worden verwonnen, met pand. opb. en aeneigeninge
etc. tot de dadelijke executie toe, welke op heden stond te geschieden, volkomen op hem
genomen, en daer voor verklaerde executabel te zijn, versoekende hij Derk Hendrix voorsz,
dat Gerr. Gosens daer mogte van gelibereert worden, en ook niet worden geexecuteert, ten
opsigte dat hij belooft met handtastinge, loco juramenti, binnen 12 dagen d' H-r Blankvoort
toe de Coele de voorsz. s-a van 73-10-: met de costen onder quitance te voldoen.
Waer op is Gecompareert Derk Hendrix Bruinink in desen Ed. Ger. en heeft 't bovenstaende
gepraesteert, en bij ontstentnis van dien 't voorsz. verwin, so op de persoon van Gerr. Gosens
was liggende, in vollen waerden sal continueren, alles ten profite Landregtens.
Waarschijnlijk ging het hier net als in 1702, toen Willem Alberts degene die zich borg had gesteld
voor de pachtschuld van Henr. Bruins, toestond alles op hem te verhalen, om een schuld die vader
Hendrik had gemaakt. Die had al in 1701 het boerenbedrijf aan zijn schoonzoon overgelaten, maar
misschien was hij nog wel even doorgegaan met het kopen van hakhout. Nu was hij blijkbaar tot
weinig meer in staat, maar hij werd nog wel een keer persoonlijk aangesproken op een schuld:
Dalfsen den 5 Febr. 1705 Verw. Rigt. Herm. Wesselink (....)
Erschenen in desen Ed. Ger. D-r Schuirman als lasthebbende van de H-
r Scholtus Alb.
Molckenbour, en doet in debita juris forma opb. en aeneigeninge aent gerede van Hendrik
Bruins, om dat gene daer aen te verhalen 't welk heden 14 dagen bij acte van pandinge
is worden geexpresseert, quo relatio, met versoek van insinuatie, exploit en relaes, als nae
Landr. met eijsch van costen ofte etc.
Er staat overigens niet, dat Hendrik persoonlijk compareerde. De volgende akte doet vermoeden,
dat zijn zoon Derk ook deze vordering op zijn bordje heeft gekregen.
Den 6 april 1705 Rigter Alb. Molkenb. (....)
Erschenen in desen Ed. Ger. Hendrik Cronenberg, geassisteert met sijn bediende
D-r Schuirman, doende in de beste en bestendigste forma regtens pandinge aent gerede
van vee en veltgewas van Derk Bruins, om daer aen te verhalen een s-a van 110 gls,
so wegens borgtogt als verschotene penningen, met versoek van (....) etc.
Waer op is erschenen Derk Bruins, nadat door mij selfs de pandinge als boven is worden
versogt, en aen voorsz. Derk Bruins ware geinsinueert, de pandinge ten profite van Hendr.
Cronenberg niet alleen heeft aengenomen, maer ook behalven dien vrijwillig verwin
gepasseert voor bovengen. 110 Cargls met sodane kragt ofte hij met pand. opb. en aeneig.
ware verwonnen geworden.
Waarschijnlijk had Cronenberg zichzelf borg gesteld voor de ene schuld van Derk aan Blankvoort
en hem geld verschoten om de andere te betalen, waardoor Derk hem nu opgeteld 110 gl. schuldig
was. Nu hij panding verzocht, sloot richter Molckenbour zich bij hem aan.
De vermelding van veltgewas wijst erop, dat Derk nog op Bruins erve boerde. Dan is het heel
begrijpelijk, dat er daar in 1705 niets meer voor Dalmsholte werd opgebrand: wat Derk eventueel
nog aan dieren overhield, kon hij ruimschoots kwijt op de eigen weiden van het erve, die bij het
huis en aan de A lagen. In ieder geval is de familie er niet lang meer gebleven, want begin 1708
vinden we Gerrit Jansen op't Recklaar vermeld, die op Groot Rekkelaar moet hebben gewoond,
want op Klein Rekkelaar woonde toen Berent op't Reckelaer.
Pas in de twintiger jaren horen we weer van Derk. Hij woont dan bij zijn moeder op een armzalig
keuterijtje elders in Millingen. Willem en Swaantien zijn in het kerkdorp gaan wonen en hebben
daar nog een aantal kinderen gekregen. Zij hadden het ook niet breed: in 1723 vinden we hen zelfs
vermeld onder de Diaconij Armen van het kerkdorp. In 1726 tegen paaschen werd Swaantien
Henriks huijsvrouw van Willem Alberts uijt het Kerkdorp als lidmaat van de Gereformeerde kerk
aangenomen. In 1748 leefden zij en haar man allebei nog; volgens de volkstellingslijst woonden ze
toen in bij de naaste buren van de weduwe van hun zoon Albert in het kerkdorp.
De aloude band tussen de familie en het erf werd dus kort na april 1705 verbroken. Of toch niet
helemaal? In de 18e eeuw (en ook nog op het in 1820 getekende kadastrale minuutplan) werd
Groot Rekkelaar vaak Bruinink genoemd, een nevenvorm van Bruins, zoals we zagen. Nu liet niet
alleen Derk in 1704 zich Bruinink noemen, ook later in de 18e eeuw hebben leden van de familie
dat gedaan, en wel met name die leden die het keuterbestaan weer min of meer te boven waren
gekomen. Het lijkt er dus op, dat de Bruinzen nog lang hun stamhuis in het oog hebben gehouden
en zich er bij tijd en wijle bewust naar hebben laten noemen.
Uitsnede uit een kaart van de havezate Den Berg, getekend door Samuel van Beinum in 1742.
(Kaninen gat = Velthoen)
2. Een Caterplaatsjen genaamt ‘t Bruins
2.1 De weduwe van Hendrik Bruins en haar nageslacht
We weten niet, wanneer Hendrik Bruins is overleden, maar Henr. Broens wed. vinden we in 1722
voor het eerst vermeld, en wel als de hoofdbewoonster van een heel klein keuterijtje in Millingen,
die te arm is om de 5 stuivers te betalen waarvoor zij in de Uitsettinge des Carspels Dalfsen van
1722 is aangeslagen. In de lijst van Restanten wegens de Uitsettinge over 't Carspel van Dalfsen
van 1725 treffen we hetzelfde keuterijtje aan onder de naam Derk Broens; ook nu weer met de
toevoeging: arm.
De hoofdgeldlijst van 1723 vermeldt onder Milligen de naam Bruins twee keer: Derck Bruins
wordt geacht voor één persoon te betalen, terwijl Hendrick Bruins wed. met twee personen onder
de onvermoogen vermeld staat. Kennelijk was er sprake van één huishouden Bruins met drie
personen boven de 17 jaar, van wie slechts één in staat was hoofdgeld te betalen. Men was er dus
flink op achteruitgegaan, al blijkt uit de aangehaalde bronnen ook, dat de familie in geen van deze
jaren van de diaconie trok, want anders zouden die bronnen daar melding van hebben gemaakt.
Derk Hendriks Bruins (of Broens) was gehuwd met Janna Roelofs. De huwelijksdatum is niet
bekend (er is een trouwboek weg), maar op 3 september 1724 werd voor het eerst in Dalfsen een
kind van Derk Henriks en Janna .... te Millegen gedoopt, Henrickien genaamd. Daarna volgden er
nog vijf: Margien (27-01-1726; haar moeder staat genoteerd als Jannegien Derks), nog een
Margien (26-01-1727, later Maria genoemd; de eerste Margien had dus maar kort geleefd),
Gijsbert Willem (14-08-1729 als zoon van Derk Broens en Janna Roelofs Smit; hij was kennelijk
genoemd naar de eigenaar van Den Berg, die toen overigens juist voortvluchtig was, verdacht van
het doodschieten van zijn tuinman), Henrick (08-07-1731) en Willem (30-01-1735).
Niet lang na de geboorte van Willem, in ieder geval vóór 1740, stierf Derk. In dat jaar hertrouwde
Janna Roelofs namelijk, nadat er eerst in het bijzijn van een naaste bloedverwant van hun vader als
volgt een regeling was getroffen voor de kinderen uit haar eerste huwelijk:
Ik Jan Fabius wegens Hoger ovrigheijd in der tijd Scholtus van Dalfsen doe hier mede te weten
dat voor mij en keurn. als waeren Hendrik Frericks en Jacob Willems
Personelijk erschenen is Janna Roelofs wed-w wijlen Derk Hendriksen Broens, en verklaarde
sig wederom te willen en moeten verondersaten. En sulx niet mogende doen voor en aleer
van haare kinderen wegens haar vaderlijke goet ontscheijden was, so heeft de Comparatinne
verklaart niet in staat te sijn om aan haare vier onmondige kinderen iets te kunnen bewijsen,
het welke mede gesterkt en bevestigt is geworden door Albert Willems als sijnde van de naaste
bloetverwa(n)ten en mede door de bovengenoemde keurn. welke haar staat wel bekent was.
En is mede gecompareert Hendrik Alberts welke met voorn. wed-w sig in den hulijken staat
gedagt te begeven en heeft met handtastinge aangenomen de vier kinderen te sullen onderhouden
in kost en klederen tot dat in staat sijn om te kunnen gaan dienen, en indien sieck of sugtig
wordende en bij een ander dienende 't de kinderen vrijstaan om in 't ouderlijke huijs te mogen
inkomen en aldaar verpleegt worden tot herstelt sijnde toe, en na vermogen lesen en schrijven
laten leren. In waarheijds oirkonde hebbe ik dese getekent en gesegelt.
Dalfsen den 11 Meert 1740
Als gevolg hiervan vinden we op een lijst uit 1741 Derk Boes nu de Hase vermeld. 'De Haas' was
namelijk de bijnaam van Hendrik Alberts.
Het tweede huwelijk van Janna bleef kinderloos; bij de volkstelling in augustus 1748 werden bij
Hendrik Albers en Janna Roelofs dus alleen kinderen uit haar eerste huwelijk aangetroffen, nl.
Hendrik en Maria Derx. Henrickien en Gijsbert Willem waren toen dus al het huis uit, al werd de
laatste in 1752 nog onder de lidmaten uit Millegen ingeschreven. Willem was kennelijk al vóór 11
maart 1740 overleden, want toen was er al sprake van vier onmondige kinderen.
In 1749 tegen Pascha heeft Janna Roelofs zich laten aannemen als lidmaat van de Gereformeerde
Kerk van Dalfsen. Haar eerste man, Derk, was daar kennelijk nooit toe gekomen en ook Hendrik
Alberts komen we in de lidmatenboeken niet tegen. Wél de kinderen van Janna en Derk: in 1748
deed uijt Millegen Hendrikje Dirks belijdenis (aan haar werd Attest. gegeven naar Heino 17 Jan.
1749), in 1752 Gijsbert Willem Dirks, in 1754 Maria Dirks, en over Hendrik lezen we:
A-o 1760 Den 4 April omtrent Paschen Zijn in tegenwoordigheid van den Ouderling
Willem Jan Winterop & Diakon Gerrit Bloemendaal tot Ledematen der gemeente aangenomen
In Millegen 26 Hendrik Dirks
Alle vijf hebben zij belijdenis gedaan bij ds. Wilhelmus Dekker, die van 1742 tot 1760 in Dalfsen
stond en daar in 1757 het initiatief nam tot het houden van extra diensten op woensdagavond tot
vermeerdering van de kennisse & liefde der waarh. In 1744 werd een preek van hem in de classis
als niet alleen regtsinnig, maer ook geleert en seer opwekkende beoordeeld en in 1752 betoonde
hij zich een voorvechter van de rechtzinnigheid in het conflict rond de Zwolse dominee Antonius
van der Os. Bij hem hebben heel veel Dalfsenaars belijdenis gedaan, vooral in april 1760, toen hij
op het punt stond om naar elders te gaan: toen waren het er maar liefst 95!
Hendrik Dirk Broens JM trouwde op 16 mei 1762 met Geertje Gerrits JD uit Schulenberg onder
Hellendoorn. Dit kan haast niet anders dan de Geertjen geweest zijn die op 25 augustus 1740 te
Hellendoorn gedoopt werd als dochter van Gerrit Derks Pakhuijs en Henderine Derks te Marle.
De katerstede Pakhuijs, Paks op het Minuutplan, lag op niet meer dan 1 km ten noordoosten van
het huis Schuilenburg. De hoofdgeldlijst van 1767 vermeldt onder Milligen: Hendrik Albers,
keuter, Janna Roelofs, vrou, Hendrik Derks, zoon, dese is niet gezond. Raadselachtig is hier het
ontbreken van Geertje Gerrits, temeer omdat in augustus van dat jaar Hendrikus, één van de drie
in Dalfsen gedoopte kinderen van Hendrik Broens en Geertje Gerrits te Millingen, geboren werd.
De andere twee waren: Dirk, gedoopt op 16 januari 1763, en Willemtje (20 febr. 1774).
Janna Roelofs overleed in september 1775. Twee jaar later verliet haar weduwnaar Millingen om
in Zwolle onder de naam Hendrik Albert Bruins te trouwen met Stientjen Derks, een weduwe, die
aan de Hasseler dyk woonde en als mattenmaakster de kost verdiende.
De Kamperpoort te Zwolle, getekend door Hendrik Spilman rond 1760; rechts de eekmolen.
Daarvóór al was Maria naar Zwolle vertrokken: wonend buiten de Camperpoort was zij op 4 dec.
1769 getrouwd met Jan Geessink, weduwnaar op de Grote Aa. In de Zwolse maandrekening van
de 13e Maand 1770 staat: Aan J. Gesink of Bakker voor desselfs goede diensten ten dienste van
de Stad in dit Jaar gedaan, begunstigd met 25-:, en vervolgens onder de 1e Maand 1771: Aan J.
Gesink bij afsterven van den Inspecteur Hanselaar voor losmaken der bijten, straat, bruggevegen
en gepens. van 26 Jan. tot 2 Febr. 1771 -- 10-3. Zulke posten, zoals deze van 23 sept. 1775: Aan
Jan Geessink voor de arbeiders op de Tolweg, snijden der wetering, dijken in Herfte, Wijtmen &c
-- 142-3, en deze: Aan Jan Gesink voor het modderen in de Aa, sand trekken op de welle bij de
Vegt-kribbe, repareeren der Tolweg, puinvaaren an de Jaagweg, aanvullen van de hoofden voor
de nieuwe brugge op de Jaagweg, alsmede straat en brugge veegen en gepensioneerden van den
8. tot den 15 Julij 1780 -- 80-7, zien we daarna vrijwel wekelijks terugkomen. Toen Jan in 1787
hertrouwde, werd hij dan ook stads werkbaas genoemd; zijn voorganger Hanselaar was volgens
de begrafenisaantekening van 8 febr. 1771 bij zijn overlijden Inspecteur der Stads Werken. Uit de
bedragen die Jan declareerde, valt op te maken, dat hij niet zelden tientallen arbeiders tegelijk aan
het werk had. In 1775 ondertekende hij ook een notitie over de stadserven in de Ruite, die
blijkbaar onder zijn leiding waren opgemeten. Het echtpaar woonde in 1775 in de Wollewevers, en
in 1780, toen Maria getuige was bij het huwelijk van haar schoonzus Geertruijd Geesink, die ook
haar getuige was geweest, in de Sacramentsteeg.
Toen Jan Gesink en Maria Bruins in 1772 hun testament maakten, wees Maria haar moeder
Janna Roelofs, Weduwe van Derk Bruins, aan als haar erfgenaam, ingeval die nog in leven zou
zijn, wanneer zij zelf kinderloos zou komen te overlijden. Zij stierf inderdaad kinderloos, maar
toen was haar moeder al bijna elf jaar dood. Op 24 juli 1786 werd Maria Bruinink Vrouw van Jan
Geesink in de Broerenkerk begraven. Daarbij werd een half uur lang de klok geluid, wat 2 gulden
en 16 stuivers kostte.
2.2 Van wie is de katerstede?
De katerstede waarop de familie in deze jaren woonde, vinden we op het kadastrale minuutplan
terug als het boerderijtje de Haas, gelegen op de noordoever van de Marswetering. Maar volgens
een militaire kaart uit ca 1785, de zgn. ‘Hottingerkaart’, liep de wetering in de 18e eeuw langs de
noordkant van de katerstede, die aan de zuidkant onmiddellijk aan het Millinger veld grensde.
Uit een reeks stukken uit 1759 blijkt, dat het een markekaterstede was, een op markegrond
gesticht bedrijfje. Allereerst stuurde op 21 oktober 1759 Coenraad Willem van Dedem, zoon van
de wegens een tweede moord op een personeelslid voorgoed uit Overijssel verbannen Gijsbert
Willem van Dedem, aan de rentmeester van Rechteren deze brief:
Wel Eedele Heer!
Also seker Hendrik Alberts, anders de Hase genaamt, getrouwt aan de weduwe Dirk
Hendricks Broens tot Milligen, sig laat voorstaan, als dat de Heer Grave van Regteren
met goedvinden van de andere arfgenamen van Milligen aan hem soude gegeven hebben
seker Hoekjen land van de Gemeente, omme daar op een Huijsjen te timmeren, het welk
ook werkelijk geschied is, en wij sustineeren dat gemelde getimmerde aan ons soude
toebehoren, dewijl het selve tegen ons land is (door de aankoop van de Erven UWEd.
wel bewust) soo was ons vriendelijk versoek dat UWEd. de goedheid geliefde te hebben
ons het Markteboek met brenger deses te laten toe komen, omme daaruijt te sien of
niets aangetekent staat omtrend dese saak. Soo UWEd. ons dit plaisir geliefde te doen,
soo sal sorg dragen dat UWEd. hetselve morgen weder ter (hand) gesteld worde.
Waar mede verblijve, Wel Edele Heer!
UWEd. onderdanige et toegenegene Dienaar
C.W. van Dedem. Berg den 21 8-ber 1759
Hendrik Alberts had dus een huisje gebouwd op een stukje markegrond, waarvan hij beweerde dat
het hem door de graaf van Rechteren - waarschijnlijk Jan Everhard Adolf van Rechteren Limpurg
Speckfeld (1714 - 1754), die van zijn moeder de graventitel had geërfd - met toestemming van de
andere Millinger grondeigenaars was gegeven. Maar volgens Van Dedem had zijn familie recht op
het stukje markegrond, omdat het grensde aan Pothofs weide en zijn moeder, mevrouw Van
Dedem geboren Van Isselmuden, die op Den Berg was achtergebleven, onlangs de erven Pothof,
Blom en Maatjen van de Van Rechterens had gekocht. Daarom vroeg hij de rentmeester van
Rechteren, of hij een dag lang het markeboek mocht lenen om zelf te kunnen nakijken, of daar iets
over deze zaak in stond.
Kennelijk leverde de brief niet het gewenste resultaat op, want een paar dagen later ontving de
rentmeester van Rechteren opnieuw een brief, nu van mevrouw Van Dedem zelf:
Wel Eedele Heer
Alsoo het termijn binnen korte dagen geëxpireert is, dat ik moet mijn defensie aentonen
op de insinuatie die mij ter handt gestelt is van de weduwe van Derk Hendriks Bruyns,
de sake en suptansie is UWEd. bekent dus onnodigh te herhalen, mijn soon heeft UWEd.
der over per mesive onderhouden, nu is mijn ootmoedigh versoek dat UWEd. de moeite
gelief te nemen van het markeboek na te sien of der ook ist der aengaande is aengetekent,
en der mij kennisse van te geven, waar meede mij seer sult verpligten. Het sal mij
aengenaam wesen van UWEd. weerdienst te kunnen doen in alle voorvallende ocasis.
Soo UWEd. afferes het niet permeteren soo sturt mij het marke boek toe gesegelt,
daen sal het wel exxamineeren en belove het te secreteeren,
in verwagtinge dat UWEd. mij in het eene of andre sal de behulpsame hand bieden.
Zal afbreeken en verblijve met veel aghtinge
Wel Eedele Heer
UWEd. dienstwillige Dinaresse T.J.M. v. Dedem gebr. v. Isselmuden
Berge den 26 October 1759
Janna Roelofs probeerde dus langs gerechtelijke weg gedaan te krijgen, dat de Van Dedems van
hun aanspraken zouden afzien. In de boeken van het Dalfser schoutengericht hebben we niets over
deze zaak gevonden, maar wel in die van het drostengericht van Salland:
Zwol den 12 November 1759 (...) in saken van
D. Hendriksen Broens
T.
Mevrou van Dedem tot den Berg
Procr. Tobias qq exhibeert Requeste
Dr J. van Hattum segt namens de vrou gedaagde te versoeken termijn ten naasten
Op 10 december werd de termijn nog eens met vier weken verlengd, maar daarna horen we er
niets meer van. Intussen echter hadden de Van Dedems ook niet stilgezeten. Zij hadden op 12
november 1759 op den Hof toe Millingen een erfgenamenvergadering van de marke Rechteren en
Millingen laten bijeenroepen. In de notulen van die vergadering lezen we:
Op de propositie van Sijn HWGb. d' Heer van Dedem namens d' Hoogwelgeb.
Mevrouwe van Dedem, Vrouwe van den Berge an d' Goed Heeren voorsd. gedaen,
om het kutters plaetsjen bemeijert bij Hendrik de Hase, teegen haer land leggende,
sig te mogen aeneigenen, teegen betalinge van sodane somme als door
Gecommitteerdens soude getaxeert worden,
is geresolveert door d' Heer de Waal en Cremer qq om dit versoek te accordeeren,
en word hetselve door den Rentmeester van Rechteren ad referendum overgenomen.
Niemand van de aanwezige markegenoten tekende dus bezwaar aan tegen de annexatie, mits er
een goede prijs voor werd betaald. Alleen moest de rentmeester van Rechteren de zaak nog aan
zijn baas, de eigenlijke markerichter voorleggen. Kennelijk heeft die zijn toestemming niet willen
geven, want de overname is niet doorgegaan: toen bijna een eeuw later de markegronden verdeeld
werden, konden de Van Dedems de katerstede nog steeds niet hun eigendom noemen.
In de hierboven weergegeven brief van de heer Van Dedem wordt de indruk gewekt, als zou
Hendrik Alberts de stichter zijn geweest van de katerstede. Datzelfde wordt ook gesuggereerd
door een aantekening uit 1763. Toen noteerde men bij een inventarisatie van de huizen die, omdat
ze na 1682 gebouwd waren, geen vuurstedegeld betaalden: Hendrijk Albers, een veerste, wel 24
jaren out, arm. Volgens deze aantekening zou het huis rond 1739 gebouwd zijn, dus omstreeks de
tijd dat Hendrik trouwde met de weduwe van Derk. Daar staat echter tegenover, dat Hendrik
Albers de gerechtelijke procedure aanspande uit naam van zijn vrouw. Bovendien vinden we in
bepaalde belastingregisters het bedrijf van Hendrik Albers vermeld onder de naam Derk Broens.
Dit wijst erop, dat Hendrik het bedrijf van Derk heeft overgenomen. Wel kan het zijn, dat hij ter
gelegenheid van zijn huwelijk een nieuw huis op een nieuwe plek heeft gebouwd.
2.3 Strijd om het bestaan
Dat het bestaan dat Derk - aanvankelijk samen met zijn moeder - op zijn katerstede leidde, nogal
armoedig was, blijkt niet alleen uit de aan het begin aangehaalde belastinggegevens, maar ook uit
deze aantekening uit 1724 of daaromtrent in een register van veerboter en veerrogge:
Derk Broens, is ook niet veel ten besten, en segt dat hij alle jaar voor hojen en arbeijden helpt,
will ook vaerder 't selve doen maer boter of geldt kan hij niet geven.
Dat Derk de vier pond boter voor het gebruik van het veer niet kon opbrengen, is niet zo
verwonderlijk, want uit de bewaard gebleven opbrandregisters van Dalmsholte blijkt, dat hij in
1725, ’26 en ‘27 telkens slechts één rund liet brandmerken om het op de markegronden te laten
grazen. In de lijst van 1727 staat achter zijn naam: rest; hij was toen dus niet in staat om de
verschuldigde halve stuiver voor één rund meteen te betalen. In de registers van 1718 en '19 komt
de katerstede nog evenmin voor als in de lijst van rundveehouders die begin 1715 werd gemaakt
naar aanleiding van de toen heersende veepest. In het register van 1747 ontbreekt ze ook, maar
toen waren er ook maar heel weinig boeren die wél lieten opbranden. Als gevolg van de in 1745
opnieuw uitgebroken veepest?
Later ging het beter: uit de jaren 1754 t/m 1774 is een op één jaar na complete reeks registers
bewaard gebleven, waaruit blijkt dat Hendrik Albers - hier meestal Haas genoemd - toen twee en
in de jaren 1756-'59, 1765 en 1774 zelfs drie runderen had, waarvoor hij het opbrandgeld steeds
zonder mankeren betaalde. Middenin deze periode, in 1762, horen we weer van een siekte onder t'
Rundvee, die meede onder het vee op het Dalmsholt gaende (...) hoe langer hoe sterker begint
aen te steeken en daarom de markerichter noopt tot het bij kerkenspraak afkondigen van een reeks
maatregelen om uitbreiding tegen te gaan. Zo werd de gewaerde Boerschappen opgedragen elk op
eigen terrein te maeken seekere hocken en het sieke vee daer in te brengen om het van t' gesonde
vee geheel en al af te sonderen. Verder moesten iedere dag een of twee uijt ieder boerschap de
beesten van de boerschap drijven en hoeden in t' Dalmsholt, om so veel mogelijk de beesten uijt
den anderen te houden - blijkbaar liepen ze anders altijd vrij door elkaar. Deze siekte heeft echter
niet geleid tot een afname van het aantal runderen dat de Haas liet brandmerken.
Evenwel, ook met twee of drie runderen was de katerstede blijkbaar nog steeds niet goed in staat
om de veerboter op te brengen, want in een veerboterlijst van omstreeks 1765 lezen we: Hendrik
de Haase versoekt om gods wille vrije te weesen.
De (bescheiden) groei van het bedrijf vinden we ook terug in de bedragen die moesten worden
opgebracht voor het Middel der hoornebeesten en besaaide landen, een provinciale belasting, en
voor de daarop gebaseerde uitsettingen, die het kerspel hief voor o.m. het onderhoud van kerk en
pastorie. In 1721 en '24 bedroeg het Middel (terugberekend uit de uitsettingen van resp. 1722 en
1725) voor Broens 10 stuivers, daarna 8, maar rond 1765 werd het ineens verhoogd tot ruim 20
stuivers. Daarmee behoorde de katerstede overigens nog steeds tot de allerkleinste bedrijven van
Millingen; ter vergelijking: Groot Rekkelaar betaalde in die tijd ruim 8 gulden.
De provincie hief ook belastingen op gemaal (wat men liet malen) en geslacht (wat men slachtte).
In 1741 hoefde Derk Boes nu de Hase hieraan nog niets te betalen; in 1767 werd Hendrijk Albers
aangeslagen voor ruim een gulden gemaal en ruim 11 stuivers geslagt.
Het kerspel liet de ingezetenen bijdragen aan de bezoldiging van de ambtsdienaars (veldwachters)
en de koster. Daartoe had men de boeren ingedeeld in volle boeren, drielingen, halve boeren en
keuters, waarbij Hendrik Alberts (resp. Hendrik Bruins) uiteraard tot de keuters werd gerekend.
Marken mochten diensten vragen; zo moesten in 1751 de inwoners van de buurschappen rond
Dalmsholte op een vrijdag in juni opdraven om de Dalmsholter dijk met aerde te repareren.
Volgens kadastrale gegevens bestond de katerstede de Haas in 1832 uit twee onderdelen: een stuk
bouwland van een kleine 70 are ten noorden, en een stuk hooiland van ruim 75 are ten zuiden van
de Marswetering. Bij de verdeling van de markegronden in 1848 werd echter aangetekend, dat het
hooiland voor het grootste deel pas kort geleden bij de katerstede was getrokken. Dit wordt
bevestigd door de kaart uit ca 1785. In de 18e eeuw beschikte de familie dus enkel over een stukje
bouwland van op zijn hoogst 2 mud groot en moest ze het wintervoeder voor de runderen bijeen
zien te scharrelen op de over het algemeen zeer schrale gemeente. Bij het opbranden in april 1725
werd genoteerd: Derk Broens, een nog op stall - 1 (beest). Derk had dus een rund dat nog niet de
stal uit kon, waarschijnlijk omdat het door ondervoeding te zwak was. Of dit het opgebrande rund
was, dan wel een tweede, dat niet werd opgebrand, is niet duidelijk.
De runderen stonden niet alleen 's winters op stal, maar werden 's zomers ook iedere namiddag uit
Dalmsholte naar huis gehaald. Zo verkreeg men de nodige mest voor het bouwland. Maar omdat
dit niet voldoende opbracht om met het hele gezin van te leven, moest er buiten het eigen bedrijf
worden bijverdiend. Hendrik Alberts werd dan ook in 1777 in het Zwolse ondertrouwboek als
daghuurder te Milingen ingeschreven. Dan lijkt het vreemd, dat De Haase in 1748 aangeslagen
werd voor Dienst Booden gelt, maar dit kan worden verklaard uit het feit dat kinderen van boven
de 17 jaar die in het bedrijf van hun ouders meewerkten, als dienstboden werden gerekend. Zo 'n
kind was in 1748 namelijk de dochter Maria: die werd in dat jaar 21 en woonde, zoals blijkt uit de
juist toen opgestelde volkstellingslijst, nog thuis. Wel had men in 1747 De Hase of Hend. Albers
zonder dienstbode geregistreerd, terwijl Maria toen ook al boven de 17 was, maar toen hoefde hij
ook maar voor één persoon hoofdgeld te betalen en in 1748 voor drie. Kennelijk schatte men in
1747 de financiële draagkracht van het huishouden lager in dan in '48.
Nadat zijn vrouw hem in januari 1781 was voorgegaan, overleed in 1782 Hendrik Bruins; op 19
december van dat jaar werd hij te Dalfsen begraven. Hiermee kwam er een eind aan het wonen van
de familie Bruins in de buurschap Millingen. De katerstede raakte al gauw bewoond door iemand
die in de registers vermeld staat als Willem de Haase (in 1785) of Willem Westerink op Bruins.
Wel werd de zoon van Hendrik er in 1794 nog door erfenis eigenaar van, maar hij ging er niet
weer wonen en deed in 1797 zijn catersteede het Bruyns of het haasjen genaamt (…) met sijn
onderhoorige Landerijen, opstaande getimmerte en houtgewasschen al weer van de hand.
In 1875 slaagde eindelijk een Van Dedem erin het Bruins of Hazenplaatsje aan zijn landgoed Den
Berg toe te voegen. Hij verkocht de afbraak van het huis en verhuurde de grond aan de pachter
van een naburige katerstede om te gebruiken als wei & hooiland. Enkel een nauwelijks zichtbare
verhoging in het weiland verraadt nu nog de plek waar de familie Bruins in de achttiende eeuw
vele tientallen jaren lang de strijd om het bestaan heeft gevoerd.
Hottingerkaarten van ca 1785; op de uitsnede hierboven de katerstede op de zuidoever van de wetering,
onder de LL van MILLINGEN; op die hieronder zien we linksonder Hilderdink (Broekdyck).
3. Emmen
3.1 De erfenis van oom Gijsbert
In de buurschap Emmen onder Dalfsen, even ten noordoosten van het landgoed Mataram stond
vroeger een spijker (klein landhuis), Hilderdink genaamd, omstreeks 1650 gebouwd door Lambert
Glauwe, die zich vervolgens Glauwe toe Hilderdinck ging noemen, in 1682 geregistreerd als ten
Boeckops Spijcker en vanaf 1755 bewoond door een adellijke weduwe, Armgart Stephania Sloet
Gebooren Van Raasvelt. Dit huis heeft in de geschiedenis van het geslacht Bruins een belangrijke
rol gespeeld. Toen Derk Bruins, zoon van Hendrik Bruins en Geertje Gerrits, in 1794 trouwde,
waren hij en zijn bruid allebei op Hilderdink woonachtig. Dat hij daar woonde, had hij zonder
twijfel te danken aan zijn oom, over wie we in het Dalfser grafboek lezen:
1786 December d. 28 is begraven Gijsbert Bruins,
zoon van Derk Bruins en Janna Roelofs in Milgen,
Rentmr. van de HoogWelgeb. Vrouw Wed. Sloets in Emmen.
Wat het rentmeesterschap van deze in 1729 geboren en in 1752 als lidmaat van de Gereformeerde
Kerk aangenomen Gijsbert Willem Bruins (of Brunink) inhield, blijkt uit deze schuldbekentenis:
Ik ondergeschr. Gysbert Willem Bruinink bekenne en verklaare mits deese myn onderteekeninge
aan d’ H.W.Gbr. Mevrouw Baronesse Deuariere Sloot gebooren Raasveld opregt en deugdelyk
schuldig te weesen een capitale somma van aght duysent Car.Gulden heerkoomende wegens in
dieverse bijden verstrekte en ten genoegen ontfangene penningen, dienthalven renuntieerende
van d’ exceptie van geen getelden gelde, voor welk capitaal ik ondergschr. niet alleen generaal
verbinde myn persoon en goederen soo roerende als onroerende, actien en crediten, silver, goud,
en vorders niets uitgesondert, om, wanneer ik mogt koomen voor haar H.W.Gbr. te overlijden,
dat sij alle myne nae te laetene goederen boven gemeld te moogen behouden, possideeren en
besitten, vorders daar meede te doen en handelen als haar eygen, en dat wel sonder inspieringe
van iemand.
Dat al het geen voorschr. staat, myn volkoomen wille en approbatie is betuyge en verklaare met
deese myn ondergeteekeninge. Aldus gedaan en geteekend te Vollenhoo voor de Landpoorte
op den 30 November 1700 en seventig Was gt.
Gisbert willem bruns
Mevrouw Sloet had hem dus in 1770 de beschikking gegeven over een kapitaal van 8000 gulden,
met als voorwaarde dat zij, indien hij vóór haar zou komen te overlijden, zou mogen beschikken
over heel zijn nalatenschap. Daarnaast zal hij ook wel het beheer hebben gevoerd over de
onroerende bezittingen van de barones.
Toen mevrouw Sloet hem het geld toevertrouwde, was Gijsbert waarschijnlijk al geruime tijd bij
haar in dienst. Nu vermeldt de hoofdgeldlijst van 1767 een Gijsbert Jans als knecht bij Me vrou
Sloets op Helderdink. Omdat de naam Gijsbert weinig voorkwam, lijkt het niet onverantwoord aan
te nemen, dat hier ‘onze’ Gijsbert per abuis met een verkeerde achternaam is ingeschreven.
Het hem toevertrouwde geld zette Gijsbert voor een deel uit in leningen: 2700 gulden in 1774, in
1777 300 gulden en in 1779 100 gulden, telkens tegen 3% per jaar, en in 1783 600 gulden tegen
3,5%. De lening van 1777 had als bijzonderheid, dat de akte niet door de schout, maar door de
Amptman van Haer Koninglyke Hoogheid Mevrou de Abdisse en ’t Hoog-Graeffelyke Capittel
des Keiserlyken vry wereltlyken Stifts Essen werd ondertekend. Het ging namelijk om een
hypotheek op een aan het Stift leenhorig goed: de halfscheid van Egbertinck in Gerner.
Een ander deel investeerde hij in onroerend goed: in 1782 kocht hij een halve morgen bouwland in
Emmen, het Russenland genaamd, en in 1786 het derde deel van vier morgen weideland, de
Haarstweide genaamd, eveneens in Emmen. Voor dit laatste zal hij ongeveer 600 gulden hebben
betaald, want het overige tweederde deel bracht een paar jaar later 1210 gulden op.
Vanaf 1782 trad Gijsbert enkele malen op als keurnoot (bijzitter) bij het Dalfser schoutengericht.
Daarbij werd hij in 1785 vermeld als: Geijsbert Willem Brunink, Rentmeester van de Hoog Wel
Gebooren vrouwe Baronnesse douariere Sloot, Gebooren Baronnesse van Raesfeld. Het is vast
niet toevallig, dat het zowel in 1782 als in 1785 ging om hypothecaire leningen die gesloten
werden door Joachim Ernst Mulert tot de Leemcule: deze was een neef van mevrouw Sloet en
mede-eigenaar van verschillende van haar onroerende goederen.
De begrafenis van Gijsbert Bruins behoorde tot de zeer weinige die in de kostersrekening vermeld
staan onder het hoofd Inlagen. Er was 4 gl. en 4 st. betaald, maar waarvoor staat er niet bij.
Volgens de afspraak uit 1770 had mevrouw Sloet nu recht op al zijn goederen; bij haar overlijden
in 1794 bleek zij inderdaad de door Gijsbert gekochte landerijen in bezit te hebben. Voor het
collateraal (successierecht) werd echter zijn neef Derk aangeslagen, en ook het feit dat deze Derk
Hendriks Bruins op 15 april 1787 optrad als keurnoot bij het Dalfser schoutengericht - weer bij
een zaak waarin Mulert comparant was! - wijst erop, dat de onroerende bezittingen van Gijsbert
aanvankelijk op hem waren overgegaan; een keurnoot moest namelijk geërfd zijn. Kennelijk wist
men in Dalfsen niet van de afspraak. De in 1770 te Vollenhove getekende schuldbekentenis is ook
pas in februari 1789 in de boeken van het Dalfser schoutengericht terechtgekomen.
Derk was waarschijnlijk al kort na de dood van zijn vader, eind 1782, bij zijn oom gaan wonen,
maar daar zijn geen bewijzen voor. Wel moet hij in 1787 in Emmen hebben gewoond: dat blijkt uit
deze, voor de rest ook opmerkelijke aantekening in het doopboek van Dalfsen:
1788 Den 6 Jan. Gerrit onegte zoon van N.N. en
Evertdina Elbertdina Janssen in Emmen
NB de Moeder van dit kind heeft als vader van het zelve genoemd Dirk Bruins,
mede in Emmen, die dan ook naderhand met haar gehuwd is, bij welke gelegenheid
hij dezen Gerrit voor den zijnen erkend en geëgt heeft.
Evertdina Elbertdina Janssen (of Bremmer) was pas 16 jaar oud, toen ze op 14 dec. 1787 moeder
werd. We mogen aannemen, dat ze toen reeds als meid op Hilderdink diende, al vinden we haar
pas in 1794 als zodanig vermeld. Zij was in 1771 in Millingen geboren als dochter van Gerrigjen
Janssen, die blijkens de hoofdgeldlijst van 1767 ook meid was geweest bij mevrouw Sloet in
Emmen. Toen zij 11 jaar was, was haar moeder overleden en kort daarna was haar vader, Jan
Teunissen, hertrouwd en vervolgens uit Millingen verhuisd naar de katerstede 't Bremmers in
Gerner, zijn geboortehuis. Misschien heeft de barones Evertdina Elbertdina - wier voornamen aan
haar familie, de familie Van Raesfeld ontleend waren - toen al bij zich in huis genomen.
Dirk Bruins en Evertdina Elbertdina Janssen trouwden pas met elkaar, toen hun zoon al zes jaar
oud was. Het huwelijk werd gesloten op 25 april 1794 in de dorpskerk van Dalfsen, waar twee
jaar eerder Evertdina Elbertdina belijdenis had gedaan - iets wat haar man pas een jaar na de
trouwdag deed:
Anno 1795 Den 24 April Zijn in de tegenwoordigheid van den Ouderling Werner Overweg
en de Diaconen Willem Volbrink en Albert Tenthof tot Leden van de Kerk aangenomen
uit Emmen
33 - - - - - Dirk Bruins
Bij de keuze van de huwelijksdatum zal zonder twijfel een rol hebben gespeeld, dat kort daarvoor
mevrouw Sloet overleden was en het jonge paar het een en ander nagelaten had. Op 5 maart 1794
was zij in Dalfsen begraven en toen daags daarna haar testament geopend werd, bleek zij aan haar
neef Joachim Ernst Mulert tot de Leemcuile haar onroerende goederen te hebben vermaakt, en aan
haar jongste zuster Allegonda Isabella van Raasfeld, die als douairiere van Coeverden op Wegdam
in Twente woonde, een som geld en haar inboedel, maar met als voorwaarde:
mids daar van uitkeerende aan mijn meid Everdina Elberdina Jansen,
1mo 't cabinet op de groote boven kamer,
2do 't door haar beslaapen wordende bed met sijn toebehooren,
als peuluwe kussens deekens een paar lakens en sloopen,
voorts 3tio de helfte van 't dagelijks lijfstoebehooren, sonder goud sulver of kleinodien,
en eindelijk 4to een somma van Hondert Gulden,
al 't welk ik Testatrice aan deese tot een legaat hebbe toegedagt.
De andere helft van de garderobe, alsmede een bedrag van 25 gulden, was voor de andere meid.
Verder stond er in het testament:
Aan Derk Bruins, bij mij in huis sinde, legateere ik 't Catersplaatsjen in Millegen,
met de hof en toebehooren, als meede een hoekje land 't Russen land genaamd,
tans door mij selve gebruikt wordende, voorts nog een hoekje land in de Haarstwijde,
en de beesten op stal of in de weide sijnde.
Zo was Derk eigenaar geworden niet alleen van het land dat zijn oom had gekocht, maar ook van
zijn eigen geboortehuis, het caterplaatsjen genaamt 't Bruins, zoals hij het zelf noemde bij de
aangifte voor het collateraal. Kennelijk was dit ook via zijn oom Gijsbert in handen van mevrouw
Sloet gekomen.
3.2 Burger Bruins
Derk Bruins was nu de hoofdbewoner van het spijker. Hij woonde er met zijn vrouw, zijn zoon
Gerrit en - naar later zal blijken - zijn zuster Willemtje of Willemina. Bij de volkstelling in oktober
1795 werd hij ingeschreven als Dk. Brunink, kutter en winkelier, met vier man.
Deze volkstelling was een uitvloeisel van de Bataafse omwenteling van begin dat jaar. Die had wel
flink wat overlast met zich meegebracht, beginnend met de tijdelijke inkwartiering van de
terugtrekkende Hessischen Bagagie Trein, waarbij Hilderdink als spijker twee personen en twee
paarden had toegewezen gekregen, maar ze had ook de stoot gegeven tot een poging tot
democratisering. Deze hield in, dat er per district van 500 inwoners een grondvergadering werd
ingesteld, waarin de mannelijke ingezetenen hun stemmen konden uitbrengen. Zo moest er op 8
augustus 1797 gestemd worden over een grondwet. In de 21e grondvergadering, die Emmen en
een deel van Lenthe omvatte en die bij Jan Damman in Hoonhorst bijeen kwam, trad Derk Bruins
toen samen met twee andere ingezetenen op als stemopnemer. Aan het handschrift te zien was hij
het die het opschrift boven de stemlijst schreef, dat als volgt luidde:
Lijste der stemgeregtigde Burgers op heeden in de 21ste Grondvergaderinge
der 2de verdeeling ten huijse van Jan Damman op den Doevelaar verscheenen
ten eijnde om hunne stem op het ontwerp der Constitutie ter goed of afkeuring
uijt te brengen.
Daarna was hij het ook die als eerste zijn stem uitbracht: neen, welk voorbeeld door alle andere
leden werd gevolgd. Trouwens, in heel de republiek werd het ontwerp door een overweldigende
meerderheid afgewezen. Tot besluit werd de stemlijst door de drie stemopnemers ondertekend; de
handtekening die Derk Bruins toen plaatste, is de oudste ons bekende originele handtekening van
een Bruins. Van de stukken die door Hendrick in 1673 en 1689 en door Gijsbert Willem in 1770
ondertekend waren, kennen we namelijk alleen afschriften, evenals van de oudste door Everdina
Elberdina Jansen ondertekende akte, uit 1798. De oudste originele handtekening die we van haar
kennen, is van 1 mei 1804, onder een hypotheekakte die ook door haar man ondertekend en met
diens eigen zegel - met monogram DB - bezegeld was.
Dat Derk Bruins zich in deze tijd bepaald niet afzijdig hield van het openbare leven, blijkt ook uit
het feit dat hij in de jaren 1794-1801 tientallen malen optrad als keurnoot bij het schoutengericht.
Zijn mede-keurnoten waren vaak echte notabelen met titels als dr. en procr. voor hun naam. Na
1801 vinden we hem alleen eind 1808 nog een keer als keurnoot vermeld.
Als geërfde was hij nu ook gerechtigd tot het bijwonen van de erfgenamenvergaderingen van het
kerspel. Daarvan heeft hij echter slechts eenmaal gebruik gemaakt: op 21 december 1795, toen er
beslist werd over een uitbreiding van het aantal vaste zitplaatsen in de dorpskerk. In november
1797 werden de Sitplaatzen in de Nieuwe Gestoelten verkocht. Derk telde toen maar liefst 30 gl.
en 15 st. neer voor de helft van bank E als zitplaats voor zichzelf, zijn vrouw en zijn zoon Gerrit.
Banken in de NH kerk van Dalfsen vóór de restauratie van 1956-'57
3.3 Afbraak
Intussen echter ging hij er financieel steeds verder op achteruit. Dat was al begonnen in juli 1795:
toen leende hij 100 gulden van Arnoldus Cuper, de eigenaar van Hilderdink. Op 14 februari 1797
verkochten Derk en zijn vrouw voor 520 gulden de katerstede het Bruyns of het haasjen en op 22
augustus 1798 zagen zij zich genoodzaakt de onroerende goederen die zij nog over hadden, de
Reussen kamp en de Haarsweide, te bezwaren met een hypotheek van 550 gulden tegen 4%. Op
20 april 1799 verkocht Derk zijn veestapel aan zijn zwager Jacob Jansen, maar hij nam de dieren,
sodane 3 melk beesten als twee vaalbonten en 1 swart bonte en een swarte bonte en wit vaalde
veerse pinken, en swart en vaal bont veers kalf, als meede twee verkens, meteen weer voor hem
in het voeder en liet dat ook door de schout registreren; zo zorgde hij ervoor, dat ze hem bij een
eventuele panding niet konden worden afgenomen, terwijl hij ze toch kon blijven gebruiken. Bij de
rundveetelling op 6 maart 1800 werden bij Derk Bruins twee runderen boven en twee beneden de
twee jaar geteld, maar het is dus zeer de vraag, of die wel echt van hem waren. In november 1802
nam Derk nogmaals een swart bonte melkkoe in het voer, nu van Otto van Beinum, de hovenier
van het naburige landgoed Mataram.
Op 3 augustus 1799 liet Cuper over de schuld uit 1795 een hypotheekakte opmaken, waarin Derk
en zijn vrouw meteen ook beloofden de pacht voor Hilderdink van dat jaar, groot 80 gulden, vóór
Dalfser kermis te voldoen. Dit deed hij kennelijk omdat verschillende andere schuldeisers waren
begonnen te dreigen met panding. H. Spijker uit Lemele beweerde nog altijd 65 gulden van Derk
tegoed te hebben als collateraal over de erfenis van Gijsbert Bruins. Ook waren er leveranciers die
op betaling wachtten. Bij de gebr. Schaapman te Zwolle stond nog een schuld van ruim 60 gl.
wegens in 1798 geleverde tabak en snuijf. De kooplieden Hulsbergen en Jansen, die in Zwolle een
banketbakkerij en negotie hadden, moesten nog bijna 180 gulden hebben voor geleende
winkelwaaren in de jaaren 1796, 97 en 1798. Deze laatsten begonnen op 23 mei 1799, tegelijk
met nog een Zwolse koopman, J. Gomarus, tegen Derk Bruins en vrouw te procederen, waarop
deze beloofden vóór 1 januari 1800 de helft van hun schuld af te lossen. Toen dat niet gebeurde,
verzochten de kooplieden op 24 april 1800 om inventarisatie en distractie van de mobilia en, zo
nodig, de immobilia van Derk en zijn vrouw. Deze wisten echter met bidden en smeeken uitstel te
krijgen. Toen de schuldeisers uiteindelijk op 22 oktober 1801 toestemming kregen tot panding,
verzette Derk zich daartegen door op 5 november pandkeeringe te doen. Dat is het laatste wat we
ervan horen. Mogelijk heeft Derk de schulden uiteindelijk betaald met geld dat hij van Van Dedem
had geleend, want op 1 mei 1804 tekenden hij en zijn vrouw voor een hypotheek van 300 gulden
tegen 4½% op de weidekamp de Haarsweide genaamt en twee kampjes saaijland de Russenkamp
genaamt, waarbij Van Dedem in zijn kasboek aantekende: was schuldig tot 1804: 31-10-0. Als dit
rente over de lening betrof, dan dateerde die lening blijkbaar van eind 1801 of begin 1802.
In de jaren 1795 t/m 1804 bracht Evertdina Elbertdina op Hilderdink vijf kinderen ter wereld.
Hiervan zouden er drie hun ouders overleven: Hendrica, geboren 22-06-1796, Gerrigje, geboren
06-08-1801 en Geertruida, geboren 21-11-1804; twee leefden maar kort.
Op 10 augustus 1800 beviel ook Willemina, de ongehuwde zuster van Derk, op Hilderdink van
een zoon, Hendrik, van wie de vader onbekend was. Dit kind werd pas op 1 maart 1801 gedoopt,
terwijl de kinderen van Derk en zijn vrouw telkens al op de eerste zondag na hun geboorte de
doop ontvingen. Hij is op 24 juli 1826 als Hendrik Bruins, schoenmaker, ongehuwd, overleden in
Heino. Daar was zijn moeder, Willemina, Dogter van Hendrik D. Bruins en Geertien Alberts (!),
geboren op t Bruins onder Dalfsen, thans wonende aan den Hagen, op 7 februari 1802 getrouwd
met de dagloner Derk Brunenberg. Na jarenlang in de Pletterstege van 't Dorp (Heino) te hebben
gewoond stichtte deze rond 1820 op markegrond bezuiden het dorp een katerstede, die hem bij de
verdeling van de marke te koop werd aangeboden, zodat hij in 1832 eigenaar was van een huis en
erf met daarbij 1,55 ha heide en bouwland. Willemina schonk haar man, die niet kon schrijven en
die in 1838 stierf, acht kinderen, waarvan slechts één, Derk, nog in leven was, toen zij in 1855, 81
jaar oud, in het Lierderbroek overleed. Een andere zoon, Hendrik Willem, was in januari 1831 op
de leeftijd van 24 jaar overleden op het kasteel bij Antwerpen, waar hij als fuselier gelegerd was.
Het einde van het spijker kunnen we aflezen uit twee advertenties in de Zwolsche Courant:
- Men zal op Woensdag den 15 july 1807, des nademiddags om twee uur ten huize van
ROELOF EDELYN te Dalfsen, finaal aan de meestbiedende doen verkopen:
4. Het SPYKER HILDERDINK te Emmen, met het Bouwhuis, Berg, Hof en bygelegen
Landeryen, als mede een Perceel Eiken Bomen om te valle; waar van de aanwyzinge
zal gedaan worden door DERK BRUINS aldaar wonende.
- Men zal op Maandag den 28 December 1807, des voordemiddags om tien uur
ten huize van ROELOF EDELYN te Dalfsen tot AFBRAAKE verkopen,
het SPYKER HELDERDINK te Emmen;
door de wandeling genaamd Mevrouw Sloets Spyker.
Het landgoed, dat op de 'Hottingerkaart' van 1785 nog met alle in de eerste advertentie genoemde
onderdelen te herkennen is (zij het onder de raadselachtige naam Broekdyck - een verbastering van
de oude naam Boecops Spijker?) vinden we op het in 1820 getekende kadastrale minuutplan terug
als een gewone boerenplaats, Stremmeler genaamd (I 367).
3.4 De familie in de Franse tijd. Gerrit
De afbraak van het spijker betekende voor Derk Bruins dat hij met zijn gezin moest verhuizen. Hij
vestigde zich op zijn weidekamp in de Haarstweide. Dit was een langwerpig stuk grond van 2,26
ha, ten noorden van Hilderdink gelegen, sectie I nr. 469. Daar, in Haarstweide te Emmen, werd op
27 juni 1808 een zoon geboren, die op 3 juli Herm Jan werd gedoopt - genoemd naar Herm Jans
Dijk, een welgestelde boer uit de buurt, met wie Derk veel omging?
Hoe het gezin de eerste tijd op Haarstweide woonde, is een vraag, aangezien Derk en zijn vrouw
nog den 9 van Slagtmaand 1809 van de hervormde diaconie 49 gulden leenden met als onderpand
haarlieder Eygendommelyk nieuw op te timmeren huis in de buurschap Emmen. Hoe het ook zij,
in 1820 was Derk Bruins in het bezit van een boerderijtje, dat toen als volgt werd beschreven:
De Katersteede de Haarsweide genaamd, bestaande in een huys gemerkt L.C N.O
met een hof en vrugtbomen, met een bygelegen kamp land zynde hooy, weide en bouwland
met het opstaande houtgewassen, meestal rondom in sloten.
In 1808 lag Dalfsen in het koninkrijk Holland, dat geregeerd werd door een broer van Napoleon
en diens oorlogen moest helpen bekostigen. Daarvoor werd in dat jaar door middel van een
personele quotisatie een extra belasting geheven van de ingezetenen, die daartoe waren ingedeeld
in inkomensklassen. De naam Derk Bruins ontbreekt in de lijst, maar een Everdina Jansen treffen
we aan in de 41ste klasse, die per jaar minder dan 75 gulden, en twee personen met de naam Derk
Hendriks in de 40ste, die tussen de 75 en 125 gulden aan inkomen had.
In 1810 werd ons land in het Franse keizerrijk ingelijfd. Tot de gevolgen die dit met zich mee
bracht, behoorde de instelling van de Burgerlijke Stand. Voortaan moest van iedere geboorte etc.
een akte worden opgemaakt. De eerste geboorteakte die op de familie Bruins betrekking heeft,
geven we hieronder volledig weer. In die akte komen we meteen ook een andere Franse instelling
tegen, die de familie blijkbaar ook niet onberoerd heeft gelaten: de militaire dienst.
Op heeden, den twintigsten der Maand Augustus van het jaar Een duizend agt honderd en Elf,
des voordemiddags om tien uur, Compareerde voor mij Adjunct, bij absentie van de Maire
der gemeente van Dalfzen, Arrondissement Deventer, Departement der Monden van den IJssel,
waarnemende de werkzaamheden van Publieken Amptenaar des Burgerlijken staats,
Everdiena Elberdiena Janssen, echtgenote van Derk Bruins, oud Een en veertig Jaaren,
wonende te Emmen, gemeente Dalfzen, geadsisteerd door twee getuigen, die waren
Derk Bruins, van beroep Bouwman, oud Vijftig Jaaren, en Harm Dijk, van beroep Bouwman,
oud vier en dertig Jaaren, beide wonende te Emmen, gemeente Dalfzen,
welke mij verklaard heeft, dat Hendrikje Lode, welke in ondertrouw opgenomen is met Gerrit
Bruins, thans in Militaire dienst, onder den Artelerie train van Zijne Majesteit, den Keiser
der Fransen, op den Negentienden der tegenwoordige maand Augustus, des avonds om zeven
uuren, ten haren huize bevallen is van een Dogter, welke genaamd zal worden, Gerrigjen.
Ten gevolge van deeze verklaringe, en op de aanvrage daartoe aan mij gedaan, van de
Comparante, welke bij de verlossing is tegenwoordig geweest, heb ik deeze tegenwoordige acte
opgemaakt, dewelke na hun dezelve hebbe voorgelezen, door Everdiena Elberdiena Janssen,
en de hierboven genoemde getuigen, benevens mij is getekend.
Dalfzen, op Dag, Maand en Jaar als boven.
W. Grobbee, Adjunct Everdina Elberdina Jansen Derk Bruins Herm Dijk
Toen er op 1 juni 1812 een volkstelling werd gehouden, was het gezin van de dagloner D. Bruins
het enige in Emmen met iemand in de categorie Mans of Zoonen van het huisgezin die thans in
dienst zijn, zoo wel die deswegens van huis absent zijn, als die bij huis zijn.
Inschrijving van Gerrit Bruins in het stamboek van de 18me compagnie d'ouvriers d'artillerie
Gerrit was als remplaçant voor een ander in dienst gegaan. Het zal uit pure armoede geweest zijn,
dat hij voor wat geld zijn zwangere verloofde achterliet. Op 17 april 1811 was hij in Amsterdam
ingeschreven als apprentif bij de 18me compagnie d'ouvriers d'artillerie, maar op 29 juni was hij
overgeplaatst naar het quatorzième bataillon principal du train d'artillerie, dat enkele dagen later
op weg ging van Amsterdam naar Douay. Als hij echt in dat 14e heeft gediend - wat niet helemaal
zeker is, want in het stamboek ervan komt zijn naam niet voor - dan heeft hij erg veel geluk gehad,
dat hij niet met de chef d'escadron en drie van de zes compagniescommandanten van zijn bataljon
in 1812 in Rusland is omgekomen. Want al golden treinsoldaten als non combattants, het gevaar
dat zij als vervoerders van munitie tijdens een veldtocht liepen, was er niet minder om.
Hoe dan ook, Gerrit is heelhuids teruggekomen, zodat hij op 24 september 1814 eindelijk kon
trouwen met zijn Henderkien, die in tussentijd eerst in Zwolle en daarna in Leeuwarden lidmaat
van de Hervormde kerk was geweest; Gerrit zelf was in 1808 te Dalfsen aangenomen.
Het paar verhuisde al gauw vanuit Emmen naar het kerkdorp, nadat Gerrit op 25 oktober 1814 op
een veiling, naast 17½ el bont vries, wat huisraad, zoals een tafel, een koffijkan en 2 schilderijen
had gekocht. In het huis van Gerrits oom, de schipper Jacob Jansen Bremmer, die op de oever van
de Vecht ten westen van het veer woonde, kregen zij de beschikking over een kamer, die Jacob op
17 juli 1816 met het verkenschotje, secreet en het hoekjen grond aen de zijde vor de kamer (…)
met de wilgen daarop en om staande, liet veilen. Gerrit, die in die tijd naast daghuurder ook wel
schippersknecht als beroep opgaf, werd met 300 gulden de hoogste bieder, maar de koop ging niet
door, want zijn oom bedankte voor het bod als kunnende niet na zijn genoegen gelden.
Van de kinderen die Gerrit en Hendrikje in Dalfsen kregen, heeft er niet één de eerste verjaardag
gehaald; toen Hendrikje in 1826 overleed, was dus alleen hun voorechtelijke dochter Gerrigjen
nog in leven. Deze trouwde in 1836 onder de naam Gerrigjen Lode. Gerrit hertrouwde in 1830
met Hendrikje Rod(d)enhof uit Lenthe, of, beter gezegd, uit Dalmsholte, want haar geboortehuis,
op de Stoeve bij het Erve Klumper in Lenthe, stond op Dalmsholter markegrond. Dat huis werd
nu hun woonhuis. Dit huwelijk werd wel gezegend met een aantal kinderen die volwassen werden
en trouwden: Evert Jan (geboren in 1832), Hendrika (1836), Derk (1837) en Willem (1840). Hun
moeder stierf - 26 jaar na hun vader - in 1879 in Heino, het dorp waar zij in 1807 was gedoopt.
3.5 Hoe het met Derk verder ging
Intussen leidde Derk Bruins op Haarstweide een weinig opvallend bestaan, waarover we dankzij
veilingprotocollen toch nog het een en ander weten. Geregeld bezocht hij houtverkopingen op
naburige landgoederen, zoals Mattarm en Vegterweert, om enkele vimmen rijzen - of, zoals men in
1813 schreef, cents de fagots - te kopen. Bij inboedelveilingen kocht hij zaken als: een jak, een
onderbroek, een paar grijse kousen, een lampen blok, schotels etc. Op 3 januari 1820 bood hij
zelf iets te koop aan: zijn katerstede de Haarsweide. Bij de inzate, die plaatsvond aan het Nierveer
te Emmen, bood notaris Bouwmeester - die in 1797, toen hij nog schout was, ook al het Bruyns
had gekocht - 1000 gulden voor de hele katerstede, die hem twee weken later voor dezelfde prijs
definitief werd toegewezen. Tot de verkoopvoorwaarden behoorde, dat Derk huis en grond op 15
maart moest opleveren, maar dat hij het vóór Petri (22 feb.) gezaaide gewas nog zou mogen
binnenhalen en dat hij de staande en leggende plaaten en de sleeten zou mogen meenemen.
Bouwmeester heeft al heel gauw het huis laten afbreken - op het in het najaar van 1820 getekende
minuutplan is er al geen spoor meer van te bekennen - terwijl hij er 130 gulden voor had gegeven,
want de katerstede zonder het huis was hem voor f.870-.-. toegewezen! Een vriendendienst?
Het geld had Derk hoe dan ook hard nodig. In 1819 was bij de inventarisatie van de nalatenschap
van Otto van Beinum gebleken, dat deze van hem nog steeds Een hondert en vyftig guldens en de
resteerende Renten tegoed had voor zijn aandeel in de hypotheek van 1798, die in totaal 550
gulden groot was. Die hypotheek kon nu worden afgelost, maar over die van 1804 lezen we in het
kasboek van Van Dedem: Den 1 Mei 1821 gerekend en bevonden dat alle de verschenen renten
tot en met 1 Mei 1821 zyn aangezuiverd en bovendien f. 50-.-. op het Capitaal afgelost, zodat het
Capitaal blyft f. 250-.-. Ook op de hypotheekbrief staat hierover een aantekening, maar daar staat
onder: de Ondergetekenden verklaren mits dezen de 50 Glden welke zij met 1e meij 1821 afgelost
hadden, met 1e meij 1832 terug ontvangen te hebben, weshalve het capitaal thans weer in zijn
geheel terug gebracht is. (getekend:) D. Bruins.
Onderpand hiervoor was nu enkel nog de Russenkamp. Daar had Derk een huis gebouwd, dat op
het minuutplan de naam Brunink draagt. Daar overleed op 8 augustus 1832 Evertdina Elberdina
Janssen, zonder beroep, echtgenote van Dirk Bruins, arbeider te Emmen.
In de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel van het kadaster uit 1832 staat Derk Bruins, dagloner te
Emmen, te boek als eigenaar van 0,5460 ha, verdeeld over de percelen H 633, 633a, 634 en 651.
In 1834, toen het bestuur van de marke Emmen de kadastrale gegevens gebruikte om te bepalen
hoeveel iedere eigenaar moest bijdragen in de kosten van het graven eener nieuwe waterleiding en
het leggen van een uitwateringssluis, bezat Derk nog maar 0,5250 ha, omdat H 633a niet meer op
zijn naam stond. Het jaar daarop werd door Louis Rhijnvis Feith, echtgenoot van Jeannette van
Dedem, op de hypotheekbrief bijgeschreven:
Verklaar ik Ondergetekende deze Obligatie aan de Hoog Welgeboren Heer J. A. Fridagh,
als Koper van het Plaatje (sic) van D. Bruins en Kinderen, na voldoening der Kooppenningen
en het laatste jaar agterstallige rente ad f 313,50. gecedeerd te hebben.
Aalshorst den 1 Meij 1835 L. R. Feith
Als gevolg van dit alles kon, toen Derk overleden was, in zijn memorie van successie worden
verklaard, dat hij niets hoegenaamd had nagelaten.
Het huis van Derk Bruins (Brunink) op het kadastrale minuutplan; de lange rechte laan is de
Papenallee.
Het huis van Herm Jan Bruins in Mastenbroek ontbreekt nog op het kadastrale minuutplan
(links: de rechter benedenhoek van 27 is nog leeg), maar staat wel getekend op de veldminuut-
kaart van 1851 (rechts).
4. Westwaarts
4.1 De kinderen van Derk
IJsselmuiden was de gemeente waar Dirk Bruins, buiten beroep, op 30 oktober 1838 overleed.
Daar woonde zijn zoon Herm Jan en daar werd ook de memorie van successie opgemaakt, die
door alle vijf nog levende kinderen werd ondertekend. Die konden dus alle vijf schrijven, wat in
die tijd allesbehalve vanzelfsprekend was.
Zo treffen we onder deze memorie allereerst de handtekening van Gerrit aan, gevolgd door die van
Hendrika, die in 1818 te Zwollerkerspel was getrouwd met de boerenknecht Jan Brogt. Toen zij in
1823 beviel van een dood kind, woonden zij en haar man, die als beroep bouwman opgaf, op nr. 0
te Emmen (Dalfsen) – bij haar ouders? Later verhuisden zij naar Berkum-Veldhoek, naar het
ouderlijke huis van Jan, die nu dakdekker werd. In dat huis, Brugthuis op het minuutplan, stierf in
1853 Gerrit Bruins en in 1861 Geertruida Bruins, die in 1838 nog in Dalfsen woonde en nooit was
getrouwd. Gerrigje Bruins, eveneens ongehuwd gebleven en naaister van beroep, heeft vele jaren
bij haar zuster en zwager ingewoond: ze woonde er al in 1836 en bleef er tot aan de dood van
Hendrika in 1863; toen verhuisde ze naar Schelle, waar zij in 1873 overleed.
Jan Brogt en zijn huisgenoten behoorden tot de eerste leden van de in juni 1835 door dominee
Hendrik de Cock geïnstitueerde Afgescheiden gemeente van Zwolle. De handtekeningen van Jan
Brogt, Hendrika Bruins en Gergjen Bruins ten huize van Jan Brogt Zwollerkerspel treffen we aan
onder een verzoekschrift, gedateerd augustus 1836 en gericht aan de gouverneur van Overijssel,
waarin de Afgescheidenen uit Zwollerkerspel toestemming vragen om samen met die uit Zwolle
bijeenkomsten te mogen houden. Voordat zij zich afscheidden, waren Hendrika en Gerrigje
belijdende leden van de Hervormde Kerk: Hendrika had in 1815 te Dalfsen belijdenis gedaan en
Gerrigje in 1818, toen ze nog maar zestien jaar oud was. Gerrigje was ook de eerste in de familie
die op de nieuwe manier belijdenis deed: tijdens een openbare zondagse kerkdienst.
Toen Herm Jan Bruins op 7 april 1826 belijdenis deed, werd hij in het lidmatenboek ingeschreven
als zijnde uit (het kerkdorp) Dalfsen. Toen hij zich in januari 1827 moest laten inschrijven in het
register van de Nationale Militie, gaf hij als zijn beroep schoenmaker op. (Was hij soms in de leer
geweest bij zijn neef Hendrik in Heino?) Zijn signalement, dat bij deze gelegenheid opgenomen
werd, luidde: Aangezigt: rond; Voorhoofd: rond; Oogen: blaauw; Neus: ordinair; Mond: idem;
Kin: rond; Haar: bruin; Wenkbraauwen: idem; Merkbare teekenen: gene. Hoe lang hij was, staat
er niet bij. (Zijn broer Gerrit was in 1811 1,73 m.) De loting viel gunstig voor hem uit: hij trok
nummer 25, hoog genoeg om niet te worden opgeroepen.
Enkele jaren later verliet Herm Jan Dalfsen om zich als schoenmaker te vestigen in de gemeente
IJsselmuiden, aan de westzijde van de Oude Wetering in Mastenbroek, tegenover de kerk. Daar
liet hij in 1835 een huis bouwen, dat als aanduiding Wijk 5 nr. 10a kreeg, maar uit de namen van
de getuigen bij het aangeven van zijn eerste kinderen valt op te maken, dat hij daarvoor ook al op
ongeveer dezelfde plek woonde.
Op 12 februari 1831 werd Herm Jan Bruins met attestatie van Dalfsen ingeschreven als lidmaat
van de Nederlands Hervormde Kerk te Mastenbroek. Ongeveer een jaar later, op 25 februari 1832,
trouwde hij te IJsselmuiden met Gerrigje van Zomeren, wier ouders, net als die van hem zelf,
onder Dalfsen woonden. Deze baarde hem, voordat zij in 1847 op 39-jarige leeftijd overleed, acht
kinderen. Op 1 mei 1850 trouwde Herm Jan opnieuw, nu met Gergjen Wegge, alias Gerrigje van
de Weg, geboren op 3 sept. 1824 in Wapenveld en opgegroeid in Hoorn bij Heerde, die hem nog
eens negen kinderen schonk. Voordat dit huwelijk doorgang kon vinden, moest Herm Jan nog wel
even naar het kantongerecht in Elburg om vier getuigen uit die plaats te laten bevestigen, dat
Gerrit Wegge, de vader van Gergjen, dezelfde persoon was als de op 16 mei 1824 - dus nog vóór
haar geboorte - te Oldebroek overleden Gerrit van de Weg.
4.2. Herm Jan en de Afscheiding
In december 1835 ontstond ook in Mastenbroek een Afgescheiden gemeente, geïnstitueerd door
ds. Brummelkamp. Tot de eerste twaalf lidmaten die zich van de Hervormde kerk afscheidden,
behoorde Herm Jan Bruins. In januari 1836 volgden er nog eens zestien, waaronder Gerrigje van
Zomeren. De jonge gemeente kreeg in maart 1836, samen met die van Genemuiden, A. C. van
Raalte als predikant.
In februari 1837 werden bij de afgescheidenen in Mastenbroek militairen - men sprak van
'dragonders' - ingekwartierd om hun het vergaderen onmogelijk te maken. De hervormde dominee
had hiertoe de namen van de hoofden der huisgezinnen van de voornaamste separatisten in
Mastenbroek aan de burgemeester van Zwollerkerspel overgebriefd. Ook de naam van (Herm) Jan
Bruins aan de Oude Wetering stond op de lijst, maar omdat hij net niet in Zwollerkerspel woonde,
kon de burgemeester van die gemeente tegen hem niets beginnen. We komen zijn naam dan ook
niet op de inkwartieringslijsten tegen.
In 1838 maakte het grootste deel van de Mastenbroekse gemeente zich los van ds. Van Raalte en
van het kerkverband der Afgescheidenen. Dit gebeurde onder invloed van de Kamper ouderling
Derk Hoksbergen, die het al gauw bij de Kruisgezinden ook niet meer kon vinden en als leider van
de Dordts-Gereformeerde gemeente in Kampen bekend stond als de klumpiesdominee. Deze
Hoksbergen kwam met zijn Mastenbroekse volgelingen in boerderijen bijeen en bediende daar ook
de doop, zij het op niet meer dan één à twee zondagen in het jaar. Toen hij op 24 september 1843
voor het eerst in Mastenbroek doopte, waren er onder de dopelingen maar liefst drie kinderen van
Hermjan Bruins en Gerrigje van Zomeren, van wie de oudste al bijna vier jaar oud was. In het in
1914 door Derk Bruins, de oudste zoon van Herm Jan, aan de Gereformeerde kerk van Zwolle
toevertrouwde Provisioneel Doopregister van de Gemeente der Afgescheidenen Gereformeerden
te Mastenbroek, ontbreken opvallend genoeg de eerste twee kinderen uit het tweede huwelijk van
Herm Jan. Had Gerrigje van de Weg in het begin misschien bezwaar tegen het dopen door een
ouderling? Dat lag namelijk best gevoelig: Everdina, een dochter uit het eerste huwelijk, die door
Van Raalte was gedoopt, is in 1860 zelfs in de Hervormde kerk overgedoopt!
Van heel andere aard waren de problemen waarvoor Herm Jan zich in de winter van 1862/63
gesteld zag, en waarmee hij zelfs de landelijke pers haalde. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant
van 6 februari 1863 staat namelijk dit bericht te lezen:
De gemeente Mastenbroek, die kort geleden door het water werd geteisterd, wordt nu door
eene onrustbarende, tot nog toe aldaar weinig bekende plaag onder het rundvee bezocht, die
veel angst bij de veehouders veroorzaakt. Ll. Zaturdag werd in den stal van den landbouwer
D. van Dalfsen eene koe plotseling door deze ziekte aangetast, die in een vierde uurs met
den dood eindigde. Maandag morgen had dezelfde landman reeds vier runderen aan deze
vreeselijke plaag verloren, en naar men verneemt, heeft ook een ander veehouder aldaar,
met name Harm Jan Bruins, reeds drie runderen aan dezelfde ziekte verloren. De veearts,
die er bij was gehaald, heeft verklaard dat deze veeziekte het bloedvuur is.
De Zwolsche Courant, die het bericht had overgenomen, kwam er begin 1864 nog eens op terug,
toen de ziekte, die nu miltvuur werd genoemd, opnieuw in Mastenbroek was gesignaleerd. De
krant schreef nu: In het vorige jaar schreef men het ontstaan der ziekte toe aan het gebruik van
schimmelachtig hooi, ten gevolge der plaats gehad hebbende overstrooming, nu zijn de oorzaken
nog niet op te sporen. Van die overstroming in de winter van 1862/63 zal Herm Jan hoe dan ook
flink last hebben gehad, want zijn huis stond niet, zoals de grote boerderijen, op een hoge terp.
Dankzij een hypotheekakte uit 1836 - die betrekking heeft op een bedrag van 200 gulden, dat hij
geleend had van Frans Gunnink, een broeder uit de Afgescheiden gemeente van Kampen - weten
we, dat Herm Jan het in 1835 had laten bouwen op een stukje grond dat hij van Jan van Dijk jr. in
erfpacht gekregen had. Toen het minuutplan werd getekend, vormde dat stukje nog de oostelijke
hoek van een weidekavel: IJsselmuiden, sectie E nr. 27. Veel meer runderen dan de drie die hij
verloor, kan Herm Jan niet hebben gehad: veehouder was immers niet zijn hoofdberoep.
Uit deze tijd is ook een uitspraak van Herm Jan overgeleverd: Garregien, möj' nou 's heuren. Nou
legt ze van die iezeren dingen deur 't land; doar kömp een waang oaver te rieden met agees gien
peerd eveur! Op 10 mei 1865 reed de eerste trein door Mastenbroek.
Na het overlijden van Hoksbergen in 1870 viel diens Mastenbroekse gemeente uiteen. De meeste
leden werden weer hervormd, zo ook Herm Jan Bruins met zijn gezin. In het lidmatenregister van
de Hervormde kerk van Mastenbroek vinden we over zijn terugkeer niets aangetekend: hij stond
daarin gewoon nog ingeschreven, omdat de kerkenraad zijn onttrekking niet had erkend. Ook de
bevolkingsregisters geven geen uitsluitsel: daarin vinden we hem nooit anders vermeld dan als N.
Herv. Er is echter een gegeven waaruit valt op te maken, wanneer de terugkeer van het gezin heeft
plaatsgevonden: op 27 maart 1871 werd in het Mastenbroekse lidmatenboek met Attestatie van
Zalk Gerrigje Gerrits of van de Weg ingeschreven. Zij had in 1845 in de Hervormde kerk van Zalk
als Gerrigje Gerrits uit Heerde nu te Zalk belijdenis gedaan en ze had zich in 1850, toen ze naar
Mastenbroek ging om daar te trouwen, niet laten overschrijven; dat deed ze pas, toen ze weer
hervormd werd. Twee jaar later deed de nog thuis wonende zoon Gerrit in de Hervormde kerk van
Mastenbroek belijdenis: toen voelde men zich daar blijkbaar weer redelijk thuis.
4.3. De aartsvader sterft.
Op 16 mei 1871 verhuisde Herm Jan met zijn gezin en zijn schoenmakerij naar ’s Heerenbroek,
gemeente Zwollerkerspel. Daar overleed hij op 12 januari 1873 en daar stierf ook Gerrigje van de
Weg op 8 oktober 1902. Omdat het te ver zou voeren de vele geslachtslijnen die uit Herm Jan zijn
voortgekomen stuk voor stuk verder te vervolgen – van zijn zeventien kinderen hebben maar liefst
veertien de volwassenheid bereikt – sluiten we hier af met zijn memorie van successie. Daarin
staan al zijn in 1873 nog in leven zijnde kinderen met hun woonplaats en beroep vermeld, zodat
daaruit goed valt af te lezen, hoe de familie Bruins toen al begonnen was uit te zwermen:
De ondergeteekenden
1 Jan Bruins landbouwer in Oosterwolde, 2 Derk Bruins, 3 Hendrik Bruins, beide landbouwers
in Zwollerkerspel, 4 Jannes Bruins, landbouwer in Wilsum, 5 Dina Bruins echtgenoot van en
bijgestaan door Hendrik Lindeboom, beide landbouwers, 6 Willemina Bruins, echtgenoot van
en bijgestaan door Gerrit Ekkelenkamp, 7 Maria Bruins, echtgenoot van en bijgestaan door
Jannes Beltman, allen landbouwers in Zwollerkerspel, 8 Gerrigje van de Weg, weduwe van
Harm Jan Bruins, zonder beroep, wonende te 's Heerenbroek, in qualiteit van moeder voogdes
over hare minderjarige kinderen Gerrit, Willem, Gerrigje, Albert, Hendrikus, Harm Jan en
Daniel Bruins, in echte verwekt bij nu wijlen hare echtgenoot Harm Jan Bruins,
domicilie kiezende ten kantore van notaris A. J. Scriverius te Zwolle,
doen aangifte ten kantore van het regt van successie te Zwolle dat op den 12 January 1873
te 's Heerenbroek is overleden Harm Jan Bruins, aldaar wonende, respectivelijk vader en
behuwd-vader van de aangevers sub 1 - 8 en van de minderjarigen sub 8 genoemd, dat de
overledene tot zijne wettige erfgenamen heeft nagelaten zijne kinderen hiervoor genoemd,
dat de overledene in eigendom bezat: de onverdeelde helft in een huis en erf te 's Heerenbroek
Gemeente Zwollerkerspel staande op no 460 in sectie P groot 2 ares 70 centiares,
dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat
door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen bij opvolging zijn overgegaan of vervallen.
J. Bruins H. Bruins J. Bruins H. Lindeboom E. D. Bruins Jannes Beldman M. Bruins
G. J. Ekkelenkamp Willemina Bruins D. Bruins X
Bovenstaand kruismerk gesteld door de Wed. Bruins
Naschrift
De schrijver is een achterkleinzoon van de in de memorie vermelde op 28 april 1853 geboren
Willem. Deze trouwde op 3 mei 1877 als boerenknecht met de Mastenbroekse naaister Aaltje van
der Vegt(e) en ging kort daarna in Genemuiden wonen, waar op 15 december 1878 zijn zoon
Harm Jan geboren werd. Op 1 mei 1880 verhuisde hij met vrouw en kind en met zijn jongere broer
Harm Jan vanuit 's Heerenbroek naar Weespercarspel, waar zich rond die tijd ook zijn oudere
broer Gerrit vestigde, een timmerman, die al in 1876 naar Diemen was gegaan. De drie broers
gingen wonen aan de Lage Klompweg in het buurtje De Klomp of De Horn, ten zuidoosten van
Weesp. Willem stond daar eerst als werkman en daarna (in 1883) als koopman te boek. Nadat zijn
gezin in 1883 verrijkt was met een dochter, Geesje, keerde hij in maart 1887 met achterlating van
zijn broers naar zijn geboortestreek terug en werd waschbaas in Frankhuis, gem. Zwolle, waar
toen juist een stoomwasserij zoals die in De Klomp gevestigd was: De Ketelkolk. Gerrit is in 1905
naar Amerika geëmigreerd; er leven daar nog altijd veel nakomelingen van hem.
In 1889 werd Willem weer arbeider in 's Heerenbroek. Daar werd hij in 1905 failliet verklaard, wat
ons een interessante inventaris heeft opgeleverd van zijn huis, dat bestond uit een voorvertrek, een
woonvertrek, waar ondermeer een handnaaimachine stond (die blijkbaar van een ander was, want
op de definitieve lijst ontbreekt ze), en een zolder, waar een grote voorraad bonte russchen werd
aangetroffen. Zijn schuld bestond voor het grootste deel uit achterstallige hooipacht. Er werd van
hem verklaard, dat hij in de buurt als zeer arm, doch niettemin als betrouwbaar bekend stond. In
1909 verhuisde hij naar Voorst, oftewel het Zwollerkerspelse deel van Frankhuis, waar hij en zijn
zoon een slepersbedrijf begonnen, dat in 1924 naar Westenholte werd verplaatst. Daar overleed hij
in 1926, na ruim negen jaar weduwnaar te zijn geweest. Zijn zoon, Harm Jan, in 1916 getrouwd
met Martha de Ruiter uit Wilsum, zette het slepersbedrijf voort, later geholpen door zijn oudste
zoon, Willem, geboren in 1918, die na de Tweede Wereldoorlog ging werken op een houtzagerij
in Westenholte en in 1947 trouwde met Aukje Knol. Uit dit echtpaar, dat lid was van de
Vrijgemaakt Gereformeerde kerk, werd in 1952 te Zwolle de schrijver van dit boek geboren.
Willem Bruins en Aaltje van der Vegt - datum onbekend
Harm Jan Bruins en Martha de Ruiter met hun dochter Martha - Westenholte, 1944
Hoe ze schreven.
Door Henrick van Coeverden nagetekend merk van Derck Bruins onder pachtceduul van 1654
Eigenhandig geschreven nota van Jan Geesink betreffende het schoonmaken en witten van de
'wagten' (de Hoofdwacht?) in juni 1776
Stemlijst van 8 augustus 1797; het opschrift is vrijwel zeker geschreven door Derk Bruins.
Huwelijksaangifte van Herm Jan Bruins voor zijn tweede huwelijk in 1850
Huwelijksaangifte van Willem Bruins en Aaltje van der Vegte, 1877
Harm Jan Bruins als eigenaar van Zangen des Tijds van J. J. L. ten Kate, ca. 1900
Stamboom
Jan (1583) (= Hanss -1624?)
________|________________________
|? |
Berent (1601) (- <1624) (..X N.N.) Werner 1604X Aelheit Wessels
_____|_____________
| |
Jan (1626) (-1675) Derck (1645) (-1672) (..X N.N.)
|
Hendrick (1642- >1705)
1679X Henderickijn Willemsen (- >1723)
__________________________|____________________________________________
| | | |
Derk (1680- >1735) Swaentijn (1681- >1748)
..X Janna Roelofs (-1775; 1740X Hendrik Alberts) ..X Willem Alberts
__|______________________________________________________________
| | | | | |
Maria (1727-'86) Gijsbert Willem (1729-'86) Hendrik (1731-'82)
1769X Jan Gesink 1762X Geertje Gerrits (1740-'81)
_____________________________________________|___
| | |
Derk (1763-1838) Willemina (1774-1855)
1794X Everdina Elberdina Jansen (1771-1832) 1802X Derk Brunenberg
_______|_______________________________________________________
| | | | | | | |
Gerrit Hendrica Gerrigje Geertruida Herm Jan
(1787-1853) (1796-1863) (1801-'73) (1804-'61) (1808-'73)
1814X Hendrikje Lode 1818X Jan Brogt 1832X Gerrigje v. Zomeren
1830X Hendrikje Rodenhof 1850X Gerrigje v.d. Weg