Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Geschiktheid van potentiële bodemverbeteraars in de sportveldsector
Lennert Nachtergaele
Promotor: Prof. dr. ir. Wim Cornelis
Tutor: ir. Davy Ottevaere
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Land- en Waterbeheer
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Geschiktheid van potentiële bodemverbeteraars in de sportveldsector
Lennert Nachtergaele
Promotor: Prof. dr. ir. Wim Cornelis
Tutor: ir. Davy Ottevaere
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Land- en Waterbeheer
De auteur en de promotor geven de toelating dit werk voor consultatie beschikbaar te stellen en
delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van
het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te
vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit werk.
The author and the promotor give the authorization to consult and to copy parts of this work for
personal use only. Any other use is limited by the Laws of Copyright, particulary concerning the
obligation to mention the source when reproducing parts of this work.
Gent, juni 2016
De Auteur: De Promotor: De Tutor:
Lennert Nachtergaele Prof. Dr. ir. W. Cornelis Ir. Davy Ottevaere
ii
WOORD VOORAF
Van de eerste woorden in deze scriptie wil ik graag gebruik maken om enkele mensen te
bedanken die bijgedragen hebben in de totstandkoming van dit eindwerk.
Om te beginnen wil ik graag mijn promotor, Prof. dr. ir. Wim Cornelis, bedanken voor zijn bijdrage
tijdens dit onderzoek. Hij heeft me de kans gegeven om deze masterproef te voltooien en gaf me
interessante tips en ondersteuning waar nodig. Ook wil ik hem graag bedanken om me mee te
nemen naar de eerste sportveldendag in Lokeren, waardoor ik volledig verkocht was aan dit
onderwerp.
Verder wil ik graag ir. Davy Ottevaere bedanken voor de begeleiding tijdens het onderzoek. Zijn
gedeelde passie voor voetbal en sportvelden sprak me enorm aan en hield me gemotiveerd. Zijn
ervaring met grasproeven heeft me ontzettend geholpen om op een goede manier verschillende
resultaten te verzamelen en te verwerken.
Mijn dank gaat ook uit naar Maarten Volckaert voor de hulp en begeleiding tijdens de
verschillende analyses in het labo op de faculteit.
Vervolgens wil ik mijn vrienden op school bedanken voor de onvergetelijke jaren die we beleefd
hebben in onze studententijd. We zaten allemaal in hetzelfde schuitje bij het schrijven van onze
thesis, waardoor we veel steun hadden aan elkaar. Bedankt voor de ontelbare, leuke momenten.
Tot slot wil ik graag mijn ouders en zus bedanken voor de onvoorwaardelijke steun en het
vertrouwen doorheen mijn studententijd. Bedankt voor alle kansen die ik gekregen heb en voor
alle goede raad die jullie me hebben gegeven. Dankjewel mama, papa en Marlies.
Bij het indienen van deze masterproef komt het studentenleven stilaan op zijn einde. Men zegt
dat dit de beste periode is van je leven, maar dit is iets wat de toekomst nog zal moeten
uitwijzen. Het waren in ieder geval onvergetelijke jaren.
Lennert Nachtergaele 3 juni 2016
iii
SAMENVATTING
Elke sportclub waarbij een grasveld vereist is, zoals een voetbal- of golfclub, streeft naar een
kwaliteitsvolle, degelijke grasmat. De aanleg en het onderhoud van dergelijke sportvelden heeft
een belangrijke impact op de groei en de kwaliteit van het gras. Bij de meeste sportclubs worden
de budgetten voor aanleg en onderhoud op voorhand vastgelegd, waardoor er weinig ruimte is
voor extra inspanningen om een zo goed mogelijke grasmat te realiseren.
Met extra inspanningen wordt o.a. bodemverbetering bedoeld. In België wordt dit slechts heel
sporadisch toegepast. De kostprijs is meestal een doorslaggevende factor bij de aanleg van
sportvelden en er is vaak een gebrek aan kennis, zowel bij de aannemers, die de velden
aanleggen, als bij de opdrachtgevers.
In deze masterproef werd getracht op de markt aanwezige bodemverbeteraars in kaart te brengen
en werd nagegaan welke best geschikt zijn voor introductie in de sportveldsector. Er werd
onderzocht welke effecten dergelijke bodemverbeteraars teweeg brengen op de gras- en
wortelgroei en op de fysische eigenschappen van een zandige bodem. Er werden verschillende
metingen uitgevoerd om de droge stof-opbrengst, worteldichtheid, bodembedekking, water use
efficiency en microbiële biomassa te bepalen, verder werd de doorlatendheid, vochtretentie en
bodemdichtheid bepaald. De uitvoering van het onderzoek gebeurde in potproeven bij
serrecondities. Verder werd er een kostprijsanalyse opgesteld, waarin de totale kostprijs berekend
werd om dergelijke producten in te werken in de toplaag van een sportveld. Aansluitend bij dit
onderzoek werd een hybridemat nader bekeken. Er werd een horizontaal gelegen, gemaasd
worteldoek, bestaande uit kunststofvezels, aangebracht op verschillende dieptes en er werd
nagegaan hoe dit doek de gras- en wortelgroei beïnvloedt, zowel zonder en met de toevoeging
van een bodemverbeteraar, met name TerraCottem Turf.
Uit de resultaten bleek dat verschillende bodemverbeteraars wel degelijk een positief effect
induceren op de eerder vermelde parameters. Onder meer GFT-compost, TerraCottem Turf, zeoliet,
polymeren en gedroogd slib (residuen uit het waterzuiveringsproces) vertoonden veel potentieel
om te introduceren in de sportveldsector. Andere verbeteraars bleken noch een positief, noch een
negatief effect te hebben. De resultaten van enkele parameters bleken ook sterk afhankelijk te zijn
van andere factoren, die niet rechtstreeks het gevolg waren van de ingewerkte bodemverbeteraars.
De aanwezigheid van het worteldoek had in de meeste gevallen weinig invloed op de gras- en
wortelgroei, ook de diepte speelde hierbij amper een rol. Enkel na toevoeging van TerraCottem
Turf bleek het doek toch een remmende werking te hebben. TerraCottem Turf bracht wel telkens
een positief effect teweeg.
In dit onderzoek dient er te worden opmerkt dat de afwezigheid van compactie en betreding, iets
wat onvermijdelijk is in de praktijk bij sportvelden, een vertekend beeld kan geven van enkele
verkregen resultaten. In de toekomst moet blijken of de positieve resultaten van de verschillende
verbeteraars uit dit onderzoek wel degelijk behouden blijven bij veldcondities.
iv
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk 1 Inleiding ................................................................................................................................. 1
Hoofdstuk 2 Literatuurstudie .................................................................................................................... 3
2.1. Bedrijfsachtergrond: TerraCottem ........................................................................................................ 3
2.1.1. Bedrijfsvoorstelling ....................................................................................................................... 3
2.2. Bodemverbeteraars ............................................................................................................................... 3
2.2.1. Anorganische bodemverbeteraars ............................................................................................... 4
2.2.2. Organische bodemverbeteraars ................................................................................................... 9
2.2.3. Samengestelde bodemverbeteraars ........................................................................................... 11
2.3. Hybridesystemen voor sportterreinen ................................................................................................ 12
2.4. Kwaliteit van de grasmat ..................................................................................................................... 13
2.4.1. Keuze van de grassoort ............................................................................................................... 13
2.4.2. Factoren die de grasgroei beïnvloeden ...................................................................................... 13
2.4.3. Wortelgroei ................................................................................................................................. 15
2.4.4. Microbiële biomassa ................................................................................................................... 15
2.4.5. Bemesting ................................................................................................................................... 15
2.5. Fysische karakteristieken van het groeimedium ................................................................................. 16
2.5.1. Opbouw van de toplaag .............................................................................................................. 16
2.5.2. Dichtheid van de toplaag ............................................................................................................ 17
2.5.3. De waterberging ......................................................................................................................... 17
2.5.4. Doorlatendheid van de toplaag .................................................................................................. 19
Hoofdstuk 3 Materialen en methode .................................................................................................... 20
3.1. Proefopzet van het onderzoek ............................................................................................................ 20
3.1.1. Locatie ......................................................................................................................................... 20
3.1.2. Opbouw en dimensionering van de gebruikte potten ................................................................ 20
3.1.3. Zandtype (M32 Sibelco zand) ..................................................................................................... 21
3.1.4. Ingewerkte bodemverbeteraars ................................................................................................. 22
3.1.5. Behandelingen ............................................................................................................................ 23
3.1.6. Lano-hybridesysteem .................................................................................................................. 24
3.1.7. Groeicondities ............................................................................................................................. 24
3.2. Fysische bodemkarakteristieken ......................................................................................................... 25
3.2.2. Bodemdichtheid .......................................................................................................................... 25
3.2.3. Vochtgehalte ............................................................................................................................... 25
3.2.4. Doorlatendheid ........................................................................................................................... 25
v
3.2.5. Vochtretentiecurves ................................................................................................................... 27
3.3. Gras- en wortelgroei ............................................................................................................................ 28
3.3.1. Droge stof-opbrengst .................................................................................................................. 28
3.3.2. Worteldichtheid .......................................................................................................................... 28
3.3.3. Bodembedekking ........................................................................................................................ 29
3.4. De nutriënten- en watergift ................................................................................................................. 30
3.4.1. Watergift ..................................................................................................................................... 30
3.4.2. Bemesting ................................................................................................................................... 30
3.5. Water use efficiency (WUE) ................................................................................................................. 30
3.6. Microbiële biomassa ............................................................................................................................ 31
3.7. Statistische dataverwerking ................................................................................................................ 32
Hoofdstuk 4 Resultaten ............................................................................................................................ 33
4.1. De gras- en wortelgroei ....................................................................................................................... 33
4.1.1. Droge stof-opbrengst .................................................................................................................. 33
4.1.2. Worteldichtheid .......................................................................................................................... 35
4.1.3. WUE ............................................................................................................................................ 40
4.1.4. Bodembedekking ........................................................................................................................ 42
4.1.5. Microbiële biomassa ................................................................................................................... 48
4.2. Fysische bodemkarakteristieken ......................................................................................................... 49
4.2.1. Doorlatendheid ........................................................................................................................... 49
4.2.2. Vochtretentie .............................................................................................................................. 50
4.2.3. Bodemdichtheid .......................................................................................................................... 55
4.3. Kostprijsanalyse ................................................................................................................................... 56
Hoofdstuk 5 Discussie .............................................................................................................................. 59
5.1. De gras- en wortelgroei ....................................................................................................................... 59
5.1.1. De grasgroei ................................................................................................................................ 59
5.1.2. Worteldichtheid .......................................................................................................................... 61
5.1.3. Microbiële biomassa, bodembedekking en WUE ....................................................................... 63
5.2. Fysische bodemkarakteristieken ......................................................................................................... 65
5.3. Interpretatie in relatie tot veldcondities en de praktijk ...................................................................... 68
Hoofdstuk 6 Conclusie .............................................................................................................................. 70
Hoofdstuk 7 Bibliografie .......................................................................................................................... 73
Hoofdstuk 8 Annex ................................................................................................................................... 78
8.1. Productvoorstelling ............................................................................................................................. 78
8.2. Lineaire regressie DS vs. VG ................................................................................................................. 78
8.3. Worteldichtheid ................................................................................................................................... 79
vi
8.4. Waterverbruik ..................................................................................................................................... 82
8.5. Bodembedekking ................................................................................................................................. 82
8.6. Vochtretentie ....................................................................................................................................... 86
8.7. Technische fiches ................................................................................................................................. 86
vii
AFKORTINGEN
TCU: TerraCottem Universal
TCC: TerraCottem Complement
TCT: TerraCottem Turf
CEC: Kationenuitwisselingscapaciteit (Cation Exchange Capacity)
BV: Bodemverbetering
OM: Organisch Materiaal
USGA: United States Golf Association
WTR: Water Treatment Residuals
DS: Droge Stof
SAP: Super Absorbent Polymer
PAM: Polyacrylamide
WUE: Water Use Efficiency
PWP: Permanent verwelkingspunt (Permanent Wilting Point)
FC: Veldcapaciteit (Field Capacity)
GFT: Groente-, Fruit- en Tuinafval
LAI: Leaf Area Index
VG: vers gewicht
LSD: least significant difference
NPK: Stikstof-Fosfor-Kalium
SD: Standaarddeviatie
SE: Standard Error
SED: Standard Error of the Difference
VF: Vegetation Fraction
PAWC: Plant-beschikbaar water (Plant Available Water Content)
M50: Mediaan van de korrelgrootteverdeling
V: Volume (m³)
ρ: Bodemdichtheid (Mg/m³)
θv: Volumetrisch vochtgehalte (m³/m³)
θg: Gravimetrisch vochtgehalte (g/g)
ψm: Matrixpotentiaal
pF: Log(-h)
h: Drukhoogte (cm)
Ks: Hydraulische geleidbaarheid (cm/u)
Cmicrobial: Microbieel koolstofgehalte (mg/g)
Kc: Correctiefactor voor microbiële biomassa
T: Temperatuur (°C)
Q: debiet (m³/s)
1
Hoofdstuk 1
Inleiding
Elke sportclub die haar sport beoefent op een grasveld, zoals een voetbal- of golfclub, streeft naar
een kwaliteitsvolle, goede grasmat. De manier waarop deze aangelegd en onderhouden wordt,
heeft een belangrijke impact op de groei en de kwaliteit van het gras. Bij veel sportclubs liggen de
budgetten voor aanleg en onderhoud vast, waardoor er weinig ruimte is voor extra inspanningen
om een zo goed mogelijke grasmat te realiseren.
Een belangrijk onderdeel van deze extra inspanningen is bodemverbetering. In België wordt dit
weinig tot niet toegepast. Om de kosten te drukken, wordt meestal geopteerd om de bestaande
bodem, waarop het grasveld wordt gezaaid, te verschralen met een bepaalde hoeveelheid zand.
Zo wordt een zandige ondergrond met toch wat organisch materiaal, afkomstig uit de
oorspronkelijke bodem, die dan als bodemverbetering moet dienen, verkregen. Het kostenplaatje
is dus in de meeste gevallen de doorslaggevende factor bij de aanleg en het onderhoud, wat
bijvoorbeeld in Engeland veel minder het geval is door de grote budgetten van de sportclubs. Wie
in België een project voorlegt aan een sportclub of gemeente voor aanleg van een grasveld,
inclusief bodemverbetering en zand, prijst zich boven de concurrentie en wat in de meeste
gevallen de kans op het verwerven van het project heel sterk reduceert. Vaak is er een gebrek aan
kennis, zowel bij de aannemers, die de velden aanleggen, als bij de opdrachtgevers. Het aanbod
aan bodemverbeteraars is enorm, maar er zijn nauwelijks vergelijkende studies waarin het effect
van verschillende bodemverbeteraars op de fysische bodemkenmerken van de toplaag van
natuurgrasvelden, op de gras- en wortelgroei én op de waterproductiviteit wordt onderzocht
(Shaddox, 2004), en al zeker niet voor in Vlaanderen verdeelde producten. Ook is het van een
aantal bodemverbeteraars niet duidelijk of het financieel haalbaar is om ze op te nemen in het
lastenboek voor aanleg van een sportveld.
Naast bodemverbeteraars worden tegenwoordig ook synthetische materialen aangeboden om de
grasmat te versterken, o.a. door het inbrengen van een horizontaal gelegen, gemaasd doek. Het
uiteindelijke doel is om een bepaalde hoeveelheid kunstgrasvezels tussen het natuurlijk gras aan
te brengen. Zo ontstaat een hybride-grasmat die nog steviger en sterker is dan een natuurlijk
grasveld. Wat het effect van de doeken op de gras- en wortelgroei is, al dan niet in combinatie
met een bodemverbeteraar, is echter niet duidelijk.
In deze masterproef wordt getracht de op de markt aanwezige bodemverbeteraars in kaart te
brengen en wordt, als globale doelstelling, nagegaan welke het best geschikt zijn voor introductie
Hoofdstuk 1: Inleiding
2
in de sportveldsector. Specifieke onderzoeksvragen waarop deze masterproef zal trachten een
antwoord te formuleren zijn:
Hoe beïnvloeden bodemverbeteraars de fysische bodemkenmerken van de toplaag van
natuurgrasvelden?
Wat is het effect van bodemverbeteraars op de gras- en wortelgroei?
Is het financieel haalbaar om dergelijke bodemverbeteraars te introduceren in de
sportveldsector?
Hoe beïnvloedt een horizontaal gelegen, gemaasd doek de gras- en wortelgroei, zowel
met en zonder toevoeging van een geselecteerde bodemverbeteraar?
Speelt de diepte van het doek hierbij een rol?
Dit onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met TerraCottem BVBA, een bedrijf dat
verschillende bodemverbeteraars produceert. De meeste bodemverbeteraars en de gemaasde
doeken getest in deze masterproef waren echter rechtstreeks afkomstig van hun specifieke
producent.
Hoofdstuk 2 van dit werk bevat een literatuurstudie waarin verschillende verbeteraars onder de
loep worden genomen. Er wordt nagegaan hoe ze worden toegediend en wat hun oorsprong en
functie in de bodem precies is. Verschillende bodemkarakteristieken, die belangrijk zijn voor een
kwaliteitsvolle grasmat, worden besproken. De bodembedekking, worteldichtheid, bovengrondse
biomassa, doorlatendheid, microbiële biomassa, het waterverbruik en de vochtretentie komen aan
bod. Aansluitend wordt een hybridesysteem nader bekeken. Hoofdstuk 3 bevat de gebruikte
materialen en methoden tijdens de proeven en de proefopzet van het experiment. Hoofdstuk 4
geeft vervolgens de resultaten weer, waarbij er wordt nagegaan of er significante verschillen zijn
tussen de verschillende bodemverbeteraars a.d.h.v. een statistische variantieanalyse (ANOVA), dit
zowel tussen de verbeteraars onderling als in vergelijking met de referentietoestand (puur zand).
In hoofdstuk 5 wordt de discussie gevoerd over de verkregen resultaten van dit onderzoek en
wordt er een link gelegd met conclusies uit de literatuur. Hoofdstuk 6 bevat de eindconclusies van
het onderzoek, in hoofdstuk 7 kan de bibliografie teruggevonden worden en in hoofdstuk 8 de
annex.
3
Hoofdstuk 2
Literatuurstudie
2.1. BEDRIJFSACHTERGROND: TERRACOTTEM
2.1.1. BEDRIJFSVOORSTELLING
TerraCottem BVBA is een Belgisch bedrijf dat zich gespecialiseerd heeft in
bodemverbeteringstechnologie. Er is ook een internationale tak, TerraCottem International SL,
gevestigd in Spanje. De TerraCottem-bodemverbeteraar ontstond door een onderzoeksprogramma
in 1983 onder leiding van Prof. Dr. Willem Van Cotthem en een team van onderzoekers van het
laboratorium plantmorfologie, systematiek en ecologie van de Universiteit Gent (TerraCottem,
2015). Het onderzoek bestond erin planten te kweken in de Sahel-regio in Afrika met de
bedoeling waterverlies te reduceren. Een grote verscheidenheid aan materialen en hun effecten op
de plantengroei werden hierbij bestudeerd, o.a. compost, hydro-absorberende polymeren, turf,
zeoliet, etc. Uit het onderzoek werd duidelijk dat door het mengen van verschillende hydro-
absorberende, substantiële en wortelgroei-stimulerende componenten, een superieure
bodemverbeteraar ontstond, met name de TerraCottem-bodemverbeteraar. Dit product bestaat uit
een mengsel van meer dan 20 componenten die nauw samenwerken om de groeicondities in de
bodem en de plantengroei te stimuleren (Danneels & Van Cotthem, 1994) (TerraCottem, 2015).
Het bedrijf TerraCottem werd opgericht in 1993 waarbij de wetenschappelijke kennis, vergaard aan
de universiteit, op de markt werd gebracht samen met de nodige bronnen om de TerraCottem-
bodemverbeteraar te produceren en te commercialiseren op een globale schaal. Vandaag wordt
de TerraCottem-technologie verdeeld in meer dan 40 landen wereldwijd (TerraCottem, 2015).
TerraCottem biedt drie verschillende producten aan (zie annex §8.1.).
2.2. BODEMVERBETERAARS
“Bodemverbeteraar: stof die gebruikt wordt om de bodem kwalitatief beter te maken.”
(Pidpa-waterlexicon, 2007)
“A soil conditioner is defined as a substance that improves the physical properties of soil. Soil
conditioners include both synthetic and natural products.” (Wallace & Terry, 1998)
“Soil conditioners are substances that improve the physical properties of soils and promote
plant growth” (Deying et al., 2014)
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
4
Bovenstaande definities van bodemverbeteraars tonen niet duidelijk aan wat hun precieze functie
is. Uiteraard beogen bodemverbeteraars wel een positief effect te induceren op verschillende
aspecten van de bodem. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds fysische,
anorganische bodemverbeteraars, waarin geen basisbemesting aanwezig is, en anderzijds
(gedeeltelijk) organische bodemverbeteraars, waarin wel verschillende voedingstoffen aanwezig
zijn. Een bodemverbeteraar zal, algemeen gezien, trachten de fysische (en soms ook chemische)
eigenschappen van de bodem te verbeteren. Het uiteindelijke doel is om te compenseren voor de
niet-optimale toestand van de bodem, die een limiterende werking kan hebben op de
ontwikkeling van de plant. Bodemverbeteraars zullen voornamelijk volgende aspecten in de
bodem trachten te verbeteren (Coello & Piqué, 2016):
de waterretentiecapaciteit: zandige (grof-getextureerde) bodems hebben vaak een tekort
aan bodemaggregaten en hebben daardoor een verminderd waterbergend vermogen,
de bodemdoorlatendheid en –structuur: zware (fijn-getextureerde) bodems (met hoge
kleigehaltes) zijn vaak gevoelig aan compactie, wat een negatief effect heeft op de
doorlatendheid en aeratie in de bodem,
het nutriëntengehalte in de bodem: bodemverbeteraars kunnen de
nutriëntenretentiecapaciteit verhogen en de beschikbaarheid van nutriënten verbeteren
door een verhoging van de kationenuitwisselingscapaciteit (CEC).
Bodemverbeteraars werden al uitgebreid geïntroduceerd in de landbouwsector sinds de jaren ‘50.
Bij sportvelden wordt de toplaag vaak verwijderd en vervangen door zandrijke media om
verdichting te vermijden en de drainage te verbeteren. Nadelen van zandrijke toplagen zijn echter
de lagere water- en nutriëntenbergingscapaciteit, een hogere evaporatie, een lager organisch
materiaalgehalte en ze zijn minder vruchtbaar dan leem- en kleibodems. Anorganische of
organische bodemverbeteraars kunnen in deze zandrijke toplagen worden geïntroduceerd om het
plant-beschikbaar water en de CEC te verhogen en tegelijkertijd de drainage en aeratie voldoende
hoog te houden (Al-Omran et al., 2002; Deying et al., 2014).
2.2.1. ANORGANISCHE BODEMVERBETERAARS
Verschillende studies over het gebruik van anorganische bodemadditieven bij grassportvelden,
voornamelijk golfterreinen, werden uitgevoerd. Deze kunnen financieel aantrekkelijk zijn doordat
ze o.a. de frequentie van irrigeren sterk kunnen beperken. Bovendien hebben ze, in vergelijking
met organische bodemverbeteraars, vaak een langere levensduur (Shaddox, 2004). Anorganische
bodemverbeteraars zullen in eerste instantie trachten de fysische bodemkarakteristieken te
verbeteren. Een studie van Githinji et al. (2011) concludeerde dat de toevoeging van verschillende
anorganische bodemverbeteraars, met o.a. zeoliet en diatomiet, de fysische en hydraulische
eigenschappen in de wortelzone van de bodem significant verbetert. Concreet werd een verhoging
vastgesteld van het volumetrisch watergehalte en de wateropslag in de toplaag en werd de
drainage gereduceerd. Een onderzoek van Deying et al. (2014) vertoonde gelijkaardige resultaten
na de inwerking van anorganische bodemverbeteraars in een zandige bodem van een golfterrein.
Maar anorganische substanties in de bodem kunnen ook een positief effect induceren op de
plantengroei. De inwerking van hydro-absorberende polymeren, een synthetisch vervaardigd,
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
5
anorganisch product, veroorzaakte een significante verhoging van de droge stof-opbrengst, de
hoogte, de bladwijdte en het aantal maïskolven van maïsplanten (El-Rehim et al., 2004).
Synthetische bodemverbeteraars zijn anorganische verbeteraars, maar niet alle anorganische
bodemverbeteraars zijn synthetisch. Verschillende studies zijn uitgevoerd over het gebruik van
natuurlijke (anorganische) afzettingsmaterialen, die de bodemproductiviteit kunnen verhogen. (Al-
Omran et al., 2002).
In deze studie worden enkele natuurlijke afzettingsmaterialen en gesteenten opgenomen die als
anorganische bodemverbeteraar worden aangeboden, met name zeoliet, lava, diatomiet en
bentoniet. Alsook wordt er een synthetisch vervaardigd product getest, namelijk hydro-
absorberende polymeren.
Zeoliet
Zeolieten en zeoliet-rijke materialen beslaan een breed gamma aan poreuze, kristallijne
gesteenten. Hun structuur is voornamelijk gebaseerd op een netwerk van tetraëders waarin zich
vele kanalen en holtes bevinden. Er zijn al ruim 80 verschillende structuurtypes vastgesteld bij
zeolietgesteenten (Ramesh et al., 2015). Zeoliet wordt wereldwijd ontgonnen uit verschillende
mijnen, o.a. in India, Italië en Iran. Een aantal studies hebben aangetoond dat zeoliet-rijke
gesteenten toegepast kunnen worden als bodemverbeteraar. Door hun sterk poreus karakter
hebben zeolieten een groot contactoppervlak en een hoge CEC (Shaddox, 2004). Zeolieten zijn in
staat, door hun hoge CEC, verschillende kationen uit te wisselen met ammonium (NH4) uit de
bodemoplossingen, om het dan opnieuw geleidelijk aan vrij te geven onder gunstige condities.
Een gecontroleerde NH4-vrijlating zorgt voor optimale groeicondities voor de plant en vermijdt
eutrofiëring en uitspoeling van nitraat (NO3-) (Malferrari et al., 2013). Een zandige bodem heeft
immers een groter risico op uitspoeling van nitraat en door toevoeging van zeoliet aan de bodem
kan dit gereduceerd worden via volgende mechanismen (Sepaskhah & Barzegar, 2010):
vastlegging van ureum in de poriën van de zeolietkristallen,
vermindering van transformaties van ureum via nitrificatie,
een vermindering van het nitrificatieproces door NH4-absorptie van zeoliet.
Zeoliet, waarvan clinoptiloliet het meest gebruikt wordt voor landbouwkundige doeleinden,
induceert ook een positief effect op de waterretentiecapaciteit (Shaddox, 2004). Een studie van
Sepaskhah & Barzegar (2010) op een zandige bodem heeft aangetoond dat het waterverbruik
tussen verschillende stikstofdoseringen bij rijstplanten amper verschilt. Echter, bij verschillende
zeolietdoseringen werd vastgesteld dat het waterverbruik sterk reduceerde, waarbij de grootste
reductie overeen kwam met de hoogste zeolietdosering (8 ton ha-1). Dit was voornamelijk te wijten
aan de hoge waterabsorptiecapaciteit en de hydratatie/dehydratatie-eigenschappen van zeoliet.
Figuur 1 toont het effect van twee soorten zeoliet op de waterretentiecurve, i.e., het vochtgehalte
in functie van de drukhoogte, van een zandbodem. Zeoliet verhoogt de waterretentiecapaciteit en
het vochtgehalte bij een bepaalde drukhoogte van een zandige bodem (Shaddox, 2004).
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
6
Figuur 1: Vochtretentiecurve van een zandige toplaag na toevoeging van zeoliet (clinoptiloliet) volgens een
verhouding 85/15 in volume (Shaddox, 2004).
Lava
Lavagesteente kan in verschillende vormen aangetroffen worden: puimsteen, vulkanische as,
puzzolaan, perliet, vulkanische klei, etc., elk met hun specifieke eigenschappen. Lavagesteente
bestaat voornamelijk uit kiezelzuur (SiO2), alsook bepaalde hoeveelheden calcium, fosfor,
magnesium en kleimineralen (van Straaten, 2002; Marti & Ernst, 2005).
Lavagesteenten zijn voornamelijk nuttig om de bodemporositeit te verhogen. Puimsteen en
(geëxpandeerd) perliet worden vaak aangeprezen als bodemverbeteraar om de fysische
eigenschappen van de bodem te verbeteren. Zo wordt beweerd dat vulkanische gesteenten de
bodem verlichten, de bodembeluchting verbeteren en de nutriënten- en waterretentiecapaciteit
verhogen. Puimsteen, ingewerkt in de bodem, kan dienen als nutriëntenregulator van vloeibare
meststoffen. Geëxpandeerd perliet kan tot 20 keer zijn oorspronkelijk volume uitzetten. In de
bodem is het in staat om bodemverdichting tegen te gaan, kan het de waterretentiecapaciteit
verhogen en de drainage verbeteren (van Straaten, 2002; Marti & Ernst, 2005).
Diatomiet
Diatomiet of diatomeeënaarde bestaat uit gemalen fossielen van kiezelwieren. Dit zijn eencelligen
met een exoskelet uit kiezelzuur (SiO2) die zowel in zoet- als zoutwater voorkomen. Na het
afsterven van de cellen blijft enkel een kiezelschaaltje over dat bewaard wordt in het sediment,
waarbij de grootte kan variëren tussen 10 en 100 µm. Diatomiet is een volledig natuurlijk product
ontgonnen uit de bodem van rivieren, meren en zeeën (Shaddox, 2004).
Diatomiet heeft een hoge doorlatendheid, een hoge porositeit en is chemisch inert, waardoor het
niet afbreekt in de bodem. Uit onderzoek blijkt dat diatomeeënaarde een positieve invloed heeft
op de waterbergingscapaciteit en doorlatendheid van zandrijke bodems bij golfterreinen (Al-
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
7
Ghouti et al., 2003; Deying et al., 2014). Figuur 2 illustreert de invloed van diatomeeënaarde op
een zandige toplaag. De waterretentie en het vochtgehalte bij een bepaalde drukhoogte verhogen
na toevoeging van diatomiet. De meeste zandrijke golfterreinen, waarvan de opbouw gelijkaardig
is aan voetbalterreinen, worden gestabiliseerd met organisch materiaal (OM), vaak door
toevoeging van turf, om de nutriënten- en waterbergingscapaciteit te verhogen (Shaddox, 2004).
Diatomiet kan beschouwd worden als een anorganische bodemverbeteraar en als alternatief voor
turf. Zoals eerder vermeld is diatomiet inert, waardoor het ongevoelig is aan biologische
degradatie. Dergelijke producten blijven langer in de bodem aanwezig dan organische
bodemverbeteraars (Bigelow et al., 2001).
Figuur 2: Vochtretentiecurve van een zandige toplaag na toevoeging diatomiet volgens een verhouding
85/15 in volume (Shaddox, 2004).
Bentoniet
Bentoniet is een natriumrijke kleisoort die in de meeste gevallen een vulkanische oorsprong heeft.
Het belangrijkste mineraal dat in bentoniet-afzettingen voorkomt, is montmorilloniet (Martí &
Ernst, 2005). Dit natuurlijk materiaal heeft een hoge CEC en een hoge ionen-adsorptiecapaciteit.
De retentie van potentiële sporenelementen (Zn, Fe, Mn) door bentoniet kan een positieve invloed
hebben op de groei van de plant (Iskander et al., 2011). Bentoniet, toegevoegd aan een zandige
bodem, kan de retentie en de beschikbaarheid van bodemvocht gevoelig verhogen, alsook de
snelheid van het neerwaarts watertransport reduceren zodat de uitspoeling van nutriënten wordt
verhinderd. Een studie met twee kleisoorten in verschillende doseringen op een zandige bodem,
met name Bentonite (“low-grade bentonite”) en Aquagel (“high-grade bentonite”), heeft een
positief effect aangetoond op de beschikbare hoeveelheid water (bepaald als het verschil in
watergehalte bij -10 cm en -1500 cm) (Al-Omran et al., 2002), zoals weergegeven in Figuur 3. Een
studie van Das & Dakshinamurti (1975) onderzocht de doorlatendheid van een zandleembodem
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
8
na toevoeging van bentoniet. De doorlatendheid daalde van 4,92 x 10-1 cm/uur (controle) naar
3,93 x 10-1 cm/uur (1% bentoniet) en 2,21 x 10-1 (2% bentoniet).
Figuur 3: Beschikbare hoeveelheid water van een zandige bodem behandeld met vier doseringen van twee
bentoniet-kleiafzettingen (Bentonite en Aquagel) (Al-Omran et al. 2002).
Een studie van Heijnen (1992) toont aan dat de toevoeging van bentoniet aan een lemig-zandige
bodem Rhizobium sp. beschermt tegen predatie van protozoa. Bentoniet kan dus de
overlevingskansen van verschillende bacteriën in de bodem vergroten, wat een positief effect heeft
op de aanvoer van nutriënten, op de biologische controle van pathogenen en de stimulatie van de
groei van de plant.
Polymeren
Hydro-absorberende polymeren (SAP’s) zijn functionele macromoleculen die in staat zijn om
bepaalde hoeveelheden water te absorberen. Wanneer de poedervormige SAP’s in water
ondergedompeld worden, transformeren ze in hydrogel. Deze gel kan het geabsorbeerde water
vertraagd vrijlaten in het groeimedium. Synthetische polymeren worden meer gebruikt dan
natuurlijke polymeren door hun resistentie tegen natuurlijke degradatie (Parvathy et al., 2014).
Super-absorberende hydrogel, op basis van polysachariden, wordt vaak gezien als een ecologisch
en economisch alternatief voor bodemverbetering, voornamelijk door zijn niet-toxiciteit,
biodegradatie en beschikbaarheid (Guilherme et al., 2015).
Polymeren kunnen water absorberen tot 1000 keer hun oorspronkelijk gewicht en grootte. De
toevoeging van deze polymeren in de bodem kan dus de waterbergingscapaciteit en
nutriëntenefficiëntie verhogen, alsook het waterverlies verminderen. In een studie van Xi Li et al.
(2014) wordt aangetoond dat alle behandelingen met polymeren, toegevoegd aan een
leembodem (Luvisol), resulteren in een significante verhoging van de waterbergingscapaciteit en
de microbiële activiteit. Ondanks de verhoging van de waterberging werd echter geen verhoging
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
9
van het plant-beschikbaar water vastgesteld, waardoor de invloed van SAP’s op de gewasgroei
eerder minimaal was. El-Rehim et al. (2004) toonden echter aan dat de toevoeging van polymeren
in de wortelzone de gewasproductiviteit van maïsplanten gevoelig verhoogde. Verschillende
studies hebben aangetoond dat een te grote hoeveelheid aan hydrogelpartikels nefast kan zijn
voor de waterinfiltratie. Zo kan een “gel shell” ontstaan die de oppervlakkige waterafvoer
verhoogt. Een correcte dosering is dus aangewezen (Wei & Durian, 2014). De grotere dimensies
van de gezwollen hydrogel verhogen de porositeit van de bodem. Het uitzetten en krimpen van
SAP’s door absorptie en evaporatie van water verhoogt het luchtgehalte in de bodem, zodat meer
zuurstof beschikbaar is voor de wortels (Parvathy et al., 2014).
2.2.2. ORGANISCHE BODEMVERBETERAARS
Organische bodemverbeteraars zijn gevormd uit koolstof-houdende materialen die vaak
makkelijker en sneller afbreken dan synthetische materialen en die, na afbreken of stabilisatie,
humus aan de bodem toevoegen. Humus is de relatief immune, gedeeltelijk afgebroken,
donkerbruine substantie met een complexe chemische en fysische structuur. OM in de bodem is
cruciaal voor de fysische en chemische eigenschappen die de vruchtbaarheid en gewasproductie
in stand moeten houden. Organische additieven kunnen enerzijds de waterbergingscapaciteit en
gewasproductiviteit verhogen en anderzijds de bodemdichtheid verlagen (Stratton & Rechcigl,
1998). OM heeft een positief effect op de vorming van bodemaggregaten, gezien het fungeert als
een bindmiddel voor kleipartikels (Lal & Shukla, 2004)
Turf
Turf is het meest gebruikte organisch bodemadditief op golfterreinen. Turf, ook wel gedroogd
veen genoemd, is een natuurlijke grondstof die ontmijnd wordt in koele, overstroomde gebieden.
De lage temperaturen, die de microbiële activiteit verlaagt, en de anaerobe omstandigheden
zorgen voor een accumulatie van turf in dergelijke veenbodems. De fysische en chemische
eigenschappen van turf zijn sterk afhankelijk van de omgevingsfactoren en het moedermateriaal.
Ondanks deze verschillen werden er door Shaddox (2004) geen afwijkingen geobserveerd in
kwaliteit van de grasmat, wanneer verschillende soorten turf aan zand werden toegevoegd. Turf
kan gezien worden als een bron van organisch materiaal, waardoor via mineralisatie veel meer N
vrijkomt dan in een schrale zandgrond (Visscher, 2010). De Amerikaanse Golffederatie (USGA)
raadt aan om turf toe te voegen volgens een volumetrische verhouding van 85% zand en 15%
turf, met als door (Shaddox, 2004) genoteerde positieve gevolgen:
vrijkomen van oplosbare nutriënten en geleidelijke vrijlating van nutriënten door
microbiële degradatie,
verhoging van de CEC voor de retentie van nutriënten en chemische buffering,
verhoging van de vochtretentie, door een verhoging van de totale bodemporositeit.
Maar, zoals elke organische bodemverbeteraar, is turf onderhevig aan biologische degradatie.
Afbraak van turf kan op lange termijn nadelige gevolgen hebben voor de grasmat (Shaddox,
2004). Lokale schaarste van turf en stijgende kosten voor transport zorgen ervoor dat ook andere
materialen onderzocht moeten worden als alternatief (Carlile et al., 2015).
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
10
Compost
Compost is een donkerbruin tot zwart, 100% natuurlijk, kruimelig, humusrijk product bestaande uit
plantaardige resten en vervaardigd na een composteringsproces (Stratton & Rechcigl, 1998; Vlaco
vzw, 2015). Het composteringsproces houdt in dat verschillende micro-organismen, aanwezig op
het OM, het plantaardig materiaal (o.a. tuinafval) afbreken. Dit afbraakproces kan perfect
gecontroleerd worden door optimalisatie van verschillende parameters zoals het zuurstof- en
vochtgehalte. Na enkele maanden is al het OM uit het plantaardig materiaal afgebroken. Wat
overblijft, kan gezien worden als compost, een organische bodemverbeteraar (Vlaco vzw, 2015).
Een studie van Dudeck (1997) testte de fysische karakteristieken van verschillende soorten
compost, die dienden als groeimedium voor St. Augustinusgras (Stenotaphrum secundatum).
Vergeleken met de controlebehandeling, een pure zandgrond, hadden alle composttypes een
lagere dichtheid, een hoger OM-gehalte en een hogere retentie voor beschikbaar water. Deze
eigenschappen van compost kunnen de nadelige gevolgen van een zandige toplaag voorkomen.
De Bodemkundige Dienst van België voerde een 14-jarig onderzoek uit over het effect van
compostgebruik op de fysische en biologische bodemkwaliteit op een lichte leembodem. Hiervoor
werden verschillende doseringen van GFT-compost gebruikt. Uit de resultaten bleek dat deze GFT-
compost de basisbemesting deels kan vervangen (P, K en Mg). Door de toevoeging van OM in de
bodem werd de bodemvruchtbaarheid en –kwaliteit gevoelig verbeterd. Deze verbetering was
zowel chemisch, door vasthouden en vrijgeven van nutriënten, als fysisch, door een verbeterde
bodemstructuur en aggregaatvorming, en ook biologisch, door een verhoogde microbiële
activiteit. Ook kon er een significante verhoging van de infiltratiesnelheid, waterbergend vermogen
en waterbeschikbaarheid vastgesteld worden na toevoeging van compost op een lichte
leembodem (Elsen, 2011). Onderzoek aan het Proefcentrum voor Groententeelt op een zandige
bodem toonde dan weer aan dat jaarlijkse compostdosissen, met o.a. GFT-compost, na 9 jaar
slechts gedeeltelijk positieve resultaten oplevert. Compost verhoogt de macroporositeit en het
vochtgehalte bij verzadiging en verlaagt de bodemdichtheid van een zandige bodem, maar deze
verbetering is onvoldoende op lange termijn (Arthur et al., 2011).
Kokosvezels
Kokospalmen groeien voornamelijk in tropische en subtropische gebieden. Daar worden ze gezien
als de belangrijkste palmboomsoort voor allerlei doeleinden, o.a. voedsel- en houtproductie, olie,
cosmeticaproducten, etc. (Ghavami et al., 1999). Omdat turf geen hernieuwbare bron is, worden
kokosvezels vaak naar voren geschoven als vervangmateriaal. Deze kokosvezels worden
geëxtraheerd uit het dikke omhulsel (mesocarp) van de kokosvrucht en hebben verschillende
eigenschappen die de vervanging van turf zou kunnen rechtvaardigen: een hoge
waterbergingscapaciteit, goede drainage, fysisch resistent (tegen samendrukking), duurzaam
zonder ecologische gevolgen en een trage natuurlijke decompositie (Meerow, 1994). De vezels zijn
50 tot 350 mm lang en bestaan voornamelijk uit lignine, tannine, cellulose en pectine. Het hoge
gehalte aan lignine verklaart waarom kokosvezels veel trager afbreken dan andere natuurlijke
vezels en dus langer werkzaam blijven in de bodem (Hejazi et al., 2012).
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
11
Kokosvezels hebben een hoge treksterkte, voornamelijk in natte condities, wat het mogelijk maakt
om de bodem te verstevigen. Dit zorgt ervoor dat de bodem meer weerstand kan bieden tegen
schuifkrachten en verdichting, alsook de doorlatendheid kan verbeteren (Hejazi et al., 2012). Figuur
4 toont de interactie van natuurlijke vezels en een drogende bodem. De vezels zetten uit doordat
ze water absorberen, waardoor de bodem errond gedeeltelijk wordt weggeduwd. Na het drogen
verliezen de vezels het vocht en krimpen ze opnieuw tot hun oorspronkelijk volume. Zo ontstaan
kleine poriën rond de vezels. Dit bevordert het water- en luchttransport (Ghavami et al., 1999).
Figuur 4: De interactie van natuurlijke vezels en een drogende bodem (Ghavami et al., 1999).
Gedroogd slib
Gedroogd slib (WTR) is het eindresultaat van een waterzuiveringsproces. Dit slib bevat humines,
fulvinezuren en ijzer (Fe), die essentieel zijn voor de groei van de plant. Een aantal studies hebben
aangetoond dat slib een positieve invloed heeft op de waterhuishouding en beluchting van de
bodem (Asghari et al., 2011). Ook wordt de gewasgroei gestimuleerd door de inwerking van
gedroogd slib. Een onderzoek van Shaddox (2004) over de droge stof-opbrengst met
Bermudagras heeft aangetoond dat potten met gedroogd slib een droge stof-opbrengst hadden
van 26 g pot-1, terwijl de controlebehandeling slechts 15 g pot-1 produceerde. Dit werd
grotendeels verklaard door de hoge gehaltes aan N, P, K, Ca, Mg en Fe in het slib (Shaddox,
2004). De toevoeging van gedroogd slib wordt meer en meer overwogen doordat het de
bodemvruchtbaarheid potentieel kan verhogen, maar ook door een vermindering van beschikbare
afzettingsmogelijkheden voor slib. Het kan gezien worden als een duurzame manier om nutriënten
en OM in het slib te recycleren. Maar het gebruik van gedroogd slib houdt enkele
gezondheidsrisico’s in door de aanwezigheid van pathogenen, zware metalen en organische
polluenten (Armenta et al., 2012).
2.2.3. SAMENGESTELDE BODEMVERBETERAARS
TCT
TerraCottem Turf is specifiek ontwikkeld voor gebruik in grassportvelden. De TerraCottem-
bodemverbeteraar is een mengsel van meer dan 20 synthetische substanties, bestaande uit o.a.
hydro-absorberende polymeren, groeistimulatoren, en minerale en organische meststoffen
(Danneels & Van Cotthem, 1994). Figuur 5 toont de samenstelling van TCT. Er werden humuszuren
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
12
toegevoegd in vergelijking met de originele formule van TerraCottem Universal (TCU) en het
dragermateriaal is zeoliet (clinoptiloliet) (Ottevaere, 2011).
Figuur 5: Samenstelling van TCT (Ottevaere, 2011).
Studies van Danneels & Van Cotthem (1994) en Lobo et al. (2012) hebben aangetoond dat
toevoeging van TCU een significante verbetering van de bovengrondse biomassa en water use
efficiency (WUE) oplevert in experimenten met groene peper, maïs en bonen in zowel
potexperimenten als op een zandige bodem. TCT versnelt de kieming van de graszaden na zaaien
en zorgt voor een sneller contact van de graszoden met de bodem. Het verhoogt de waterretentie
en de CEC en zorgt voor een efficiënter meststoffengebruik (Ottevaere, 2011).
2.3. HYBRIDESYSTEMEN VOOR SPORTTERREINEN
Een breed gamma aan versterkende synthetische materialen werd al geïntroduceerd in de
sportveldsector om de grasmat te versterken en te verbeteren. Deze materialen bestaan meestal
uit plastiek of kunststofvezels. Er kunnen twee grote groepen onderscheiden worden. Enerzijds
hybridesystemen die een horizontale laag vormen op of onder het terreinoppervlak, waar de
wortels doorheen kunnen groeien en anderzijds systemen die gemengd of ingewerkt zijn in de
wortelzone (Baker, 1997; McNitt & Landschoot, 2005).
Dergelijke synthetische materialen kunnen door verschillende mechanismen in staat zijn om de
bespelingsintensiteit en kwaliteit van de grasmat te verbeteren (Baker, 1997; McNitt & Landschoot,
2005):
door de belasting op het terrein beter te verspreiden, waardoor de impact van
bodemverdichting gereduceerd wordt,
door verminderde effecten van schuifkrachten,
door bescherming van het (kroon)weefsel van de grasplant,
door een verbeterde grip op het veld als gevolg van de interactie tussen de synthetische
vezels en de studs van de spelers.
In deze studie wordt gefocust op een hybridesysteem die een horizontale laag vormt onder het
terreinoppervlak. Dit hybridesysteem is een combinatie van natuurlijk gras, kunstgras en
versterkende materialen onder het terreinoppervlak.
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
13
2.4. KWALITEIT VAN DE GRASMAT
2.4.1. KEUZE VAN DE GRASSOORT
Een grasveld met sportieve doeleinden zal bijna altijd bestaan uit een mengsel van grassoorten.
Het aanbod aan grassoorten is hiervoor enorm. Dergelijke mengsels zorgen in theorie voor een
buffer tijdens perioden van stress, doordat het de stabiliteit en veerkracht van de grasmat
verbetert. Vaak geldt dat de sterkte van één soort, de zwakte van andere soorten compenseert
(Reheul, 2006).
De combinatie van Engels raaigras (Lolium perenne L.) met veldbeemdgras (Poa pratensis L.) is een
aangewezen keuze voor de aanleg van een sportveld. Engels raaigras is de meeste verkochte
grassoort in West-Europa en verdraagt het betreden relatief goed, maar heeft het voornamelijk in
de winter moeilijk. De aanwezigheid van veldbeemdgras is nodig om verschillende open plekken
in de grasmat te bezetten en vertoont een uitstekende tolerantie tegen betreden. Maar, in
tegenstelling tot Engels raaigras, heeft deze soort tijd nodig om zich te ontwikkelen omwille van
een langzaam kiemproces en trage begingroei. Hier knelt het schoentje vaak: het veld zou in
principe een 3 à 4-tal maanden tijd moeten krijgen na het inzaaien, maar dit gebeurt amper in de
praktijk waardoor het veldbeemdgras onvoldoende aanwezig is (Reheul, 2006). Bij grassoorten
voor sportvelden is de opbrengst en voederwaarde (bij begrazing) van weinig belang en komen
andere eisen aan bod die nauwer verbonden zijn met de esthetische waarde en het onderhouds-
en gebruiksgemak. Zo wordt o.a. aandachtig gekeken naar de kleur, zodedichtheid,
droogtetolerantie, ziekteresistentie, bladtextuur en betreding. Vaak worden onrealistische eisen
verwacht zonder de fysiologische beperkingen van een grasveld mee te rekenen, de ontwikkeling
van kunstgras is grotendeels opgekomen door de tekortkomingen van “levend” gras (Morris &
Shearman, 1998; Reheul, 2006).
2.4.2. FACTOREN DIE DE GRASGROEI BEÏNVLOEDEN
De belangrijkste omgevingsfactoren die de kieming en groei van grassoorten beïnvloeden zijn
temperatuur, vochtgehalte, lichtintensiteit, wind, bodem en geografie. Hiervan zijn bodem en
geografie meest stabiel. De andere factoren variëren constant. Aangezien de klimatologische
factoren en omgevingscondities in grote mate voorspeld kunnen worden voor verschillende
seizoenen en locaties, zijn er optimale groeiperiodes ontwikkeld voor verschillende grassoorten in
variërende klimatologische regio’s (Watschke & Shmidt, 1992).
In deze studie wordt er gefocust op de lichtintensiteit, de temperatuur en het vochtgehalte.
2.4.2.1. DE LICHTINTENSITEIT
De hoeveelheid licht die op het gras invalt, is van groot belang voor de kwaliteit en groei van de
grasmat. De duur van de instraling, de frequentie en de golflengte van het licht zijn de
belangrijkste factoren. Als het gras onderhevig is aan een lagere lichtintensiteit, dan kan
(Ottevaere & Gabriels, 2000):
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
14
de biomassaproductie verminderen,
de hoeveelheid bladeren afnemen,
er een meer verticaal groeipatroon van de grasmat ontstaan,
het watergehalte van de plant toenemen en
de transpiratie en respiratie verminderen.
De mate waarin het grasveld onderhevig is aan schaduw is belangrijk. Tribunes, gebouwen, bomen
en dergelijke kunnen de grasmat een geruime tijd in de schaduw zetten, voornamelijk tijdens lage
zonnestanden in de winter. Hierdoor ontstaat er een tragere dooi en een vermindering van de
grasgroei en bodembedekking. Er kunnen zich allerlei mossen en wieren nestelen in de grasmat
op plaatsen waar de grasplanten zwakker zijn en gevoeliger worden voor betreding en
bladziekten. Een samenloop van deze kwalen is vaak terug te vinden in gesloten stadions (Baker,
1995; Reheul, 2006). Een vertraagde groei, vochtige bodemcondities, lagere temperatuur en hoge
relatieve vochtigheid kunnen de ziektegevoeligheid van de grasmat verhogen (Ottevaere &
Gabriels, 2000).
2.4.2.2. DE TEMPERATUUR
Zoals bij alle planten hebben ook grassoorten een optimale temperatuur voor zowel de boven- als
ondergrondse groei. Voor veldbeemdgras (Poa pratensis L.) werd de optimale temperatuur
vastgelegd tussen 21°C en 27°C. De groei daalt sterk wanneer temperaturen boven 30°C worden
bereikt. De kritische temperatuur bedraagt 38°C, waarboven er geen grasgroei meer mogelijk is.
Dergelijke hoge temperaturen zijn in onze regio’s echter zeldzaam (Ottevaere & Gabriels, 2000).
Engels raaigras (Lolium perenne L.) sterft gemakkelijk af bij strenge wintervorst en is weinig
droogtetolerant. Bij een lange, intensieve droogte kan de groei volledig stilvallen (Reheul, 2006).
De combinatie lichtintensiteit/temperatuur is ook van belang en varieert sterk tussen het voorjaar
en het najaar. De optimale temperatuur voor de grasgroei ligt lager bij een lage lichtintensiteit en
hoger bij een hoge lichtintensiteit. Bij de combinatie van hoge temperaturen en lage
lichtintensiteit zal de assimilatie klein zijn en is de ademhaling van het gras relatief belangrijk, met
als gevolg dat in het najaar de groei zal verminderen. Dus voor de grasproductie zal in het
voorjaar de temperatuur eerder remmend werken en in het najaar de lichthoeveelheid (Visscher,
2010).
2.4.2.3. HET VOCHTGEHALTE
Een grasplant heeft water nodig voor de fotosynthese. Een tekort aan water zorgt voor een
groeireductie, waarbij de bladgroei meer gehinderd wordt dan de wortelgroei. De huidmondjes
sluiten zich om verdamping tegen te gaan en de opname van stikstof en andere essentiële
elementen gaat moeizamer (Visscher, 2010; Vreman et al., 2015). Er kan een (ecologische)
zomerdepressie in de grasgroei vastgesteld worden en voornamelijk in juli, augustus of september
kan de grasmat onderhevig zijn aan droogte (Reheul, 2006). Gedurende het groeiseizoen, gaande
van maart tot oktober, is er in onze regio’s vaak een tekort aan neerslag. Dit tekort houdt in dat
de referentie-gewasverdamping hoger is dan de beschikbare hoeveelheid neerslag. Maar dit tekort
leidt nog niet direct tot droogte aangezien het bodemvochtgehalte het tekort kan compenseren.
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
15
Op zandgronden is deze bodemvochtvoorraad echter snel verbruikt, waardoor sportvelden vaak
worden beregend. Irrigatiesessies hebben ook een financiële impact. Deze impact kan zo klein
mogelijk gehouden worden door het aantal irrigatiesessies te minimaliseren, waarbij er rekening
gehouden moet worden met de verschillende bodemeigenschappen, die betrekking hebben op de
vochtvoorziening, bij de aanleg van grassportvelden (Visscher, 2010; Timmerman & Gabriels, 2011).
Er kunnen ook nadelige gevolgen ontstaan voor de kwaliteit van de grasmat door te snel en
teveel beregenen. Wanneer minder water beschikbaar is, in droge perioden, ontstaat een beter
ontwikkeld wortelgestel en een sterkere graszode. Teveel beregenen kan leiden tot een
verzwakking van de grasmat. Door een tekort aan zuurstof zal de wortelgroei afnemen, met als
gevolg dat ongewenste grassoorten zich kunnen vestigen (Visscher, 2010; KNVB, 2015).
“Een droge toplaag is niet per definitie een droog veld.” (KNVB, 2015)
2.4.3. WORTELGROEI
De scheut/wortelverhouding wordt herhaaldelijk verstoord door het vele maaien. In een
wortelzone met een sterk ontwikkelde doorworteling zal het water in de bodem volledig gebruikt
kunnen worden, waarbij de maximale diepte tot waar graswortels kunnen groeien ongeveer 50 cm
bedraagt. Meer dan 90% van de wortelmassa bevindt zich in de bovenste 5 cm van de bodem
(van Wijk, 1980). Een zandige toplaag heeft een goede aeratie, wat cruciaal is voor de
zuurstoflevering aan de wortels (Timmerman & Gabriels, 2011).
Graswortels vormen een barrière tegen externe invloeden, zoals bodemverdichting en
schuifkrachten, en verhogen de stabiliteit van de toplaag. Open plekken in de grasmat, waar dus
weinig tot geen wortels aanwezig zijn, zijn veel minder beschermd. De grasbedekking van een
voetbalveld zou niet onder de 20 à 30% mogen dalen (Timmerman & Gabriels, 2011). De
graswortels zijn zeer gevoelig aan afnames in lichtintensiteit en lage temperaturen, met als gevolg
dat de graszoden makkelijker kunnen loskomen en moeilijker herstellen door de schuifkrachten
van de studs van voetbalschoenen en slidings van de spelers (Reheul, 2006).
2.4.4. MICROBIËLE BIOMASSA
Ondanks de verschillende voordelen die een zandige toplaag biedt, hebben dergelijke artificiële
opgebouwde bodems initieel een minder aanwezige microbiële gemeenschap dan natuurlijke
bodems, voornamelijk door hun lagere gehaltes aan OM en klei. De toevoeging van OM heeft
eerder al aangetoond dat het de microbiële activiteit kan verhogen (Kaminski et al., 2004). Micro-
organismen in de bodem hebben een invloed op de beschikbaarheid van N, voornamelijk door
mineralisatie- en immobilisatieprocessen. De balans tussen deze twee processen is afhankelijk van
de kwaliteit van het OM en de mate van het microbieel leven in de bodem (Shi et al., 2006).
2.4.5. BEMESTING
“Het basisprincipe van de bemesting van grassportvelden is: er wordt aan de grond
teruggegeven wat er door de grasgroei uit verdwijnt.” (Ottevaere & Gabriels, 2000)
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
16
Een juiste bemestingsmethode is cruciaal voor een kwaliteitsvolle grasmat en wordt gezien als één
van de belangrijkste onderhoudsmaatregelen. Het toedienen van een voldoende hoeveelheid op
de juiste tijdstippen bevorderd de dichtheid en het vermogen om te herstellen van de grasmat
(Ottevaere & Gabriels, 2000). Dit herstel is mogelijk door de opgestapelde reserves, maar bij een
te hoge stikstofbemesting en een productief voorjaar kunnen deze reserves snel verdwijnen. Zo
ontstaat een risico op zomersterfte met veel open plekken als gevolg, zeker in combinatie met laat
maaien (Reheul, 2006). Op basis van een bodemanalyse kan er een onderhoudsbemesting voor
een specifiek veld opgesteld worden. In de praktijk wordt hiervoor meestal een NPK-meststof (N:
stikstof, P: fosfor en K: kalium) gebruikt (Ottevaere & Gabriels, 2000).
2.5. FYSISCHE KARAKTERISTIEKEN VAN HET GROEIMEDIUM
“De toplaag kan beschreven worden als de laag die direct in aanraking komt met of onder
invloed staat van de voeten of schoenen van de spelers” (Stuurman, 1970).
De toplaag van het terrein, die dient als groeimedium voor het gras, heeft verschillende vitale
functies voor het aanleggen en behouden van een kwaliteitsvolle grasmat. In de natte
winteromstandigheden moet ze de uitgeoefende krachten kunnen opvangen zodat bespeling
mogelijk is en blijft, wat dient te resulteren in een minimale beschadiging van het groeimedium.
Ook moet de toplaag het overtollige regenwater opvangen en snel transporteren naar diepere
lagen. De toplaag bepaalt dus in grote mate de doorlatendheid, die voldoende groot moet zijn
om plasvorming en versmering te voorkomen. In de zomer, met eerder droge omstandigheden,
wordt er gestreefd naar een optimale vochtvoorziening zodat de grasmat voldoende kan
herstellen. (Boekel et al., 1980; Ottevaere & Gabriels, 2000).
2.5.1. OPBOUW VAN DE TOPLAAG
Bij de aanleg van een grassportveld zal in meeste gevallen het gehalte aan OM en kleideeltjes in
de toplaag moeten dalen, en er wordt daarvoor zand geopteerd. Dit zand moet aan specifieke
eisen voldoen. Dergelijke zandige toplagen moeten o.a. zorgen voor een voldoende en blijvende
doorlatendheid van de bodem, een voldoende waterberging in de bodem, die onmiddellijk
beschikbaar is, en ze moeten stevig zijn (in tegenstelling tot een toplaag met veel klei). De eerste
en derde eigenschap zijn onafhankelijk van de dikte van de toplaag, terwijl de tweede dit niet is
(Ottevaere & Gabriels, 2000). Deze eigenschappen hangen nauw samen met de kwaliteit van het
zand (Boekel et al., 1980).
GANDA-criteria
Aan de Universiteit Gent werden verschillende criteria opgesteld voor de opbouw van
grassportvelden, ook wel de GANDA-criteria genoemd (Ottevaere & Gabriels, 2000; Timmerman &
Gabriels, 2011):
Maximaal 10% leem en klei (<50 µm) in de toplaag. De toplaag moet dus 90% of meer
zand bevatten. Dit werd vastgelegd om een goede drainage van de toplaag te verkrijgen.
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
17
Maximaal 5% klei (<2µm). Klei heeft een negatieve invloed op de doorlatendheid en de
stabiliteit van de bodem in natte omstandigheden.
OM = 2 à 3%. Bij een goed doorlatende bodem 5 à 6%.
De mediaan van de korrelgrootteverdeling (M50-waarde) van de bodemdeeltjes moet
tussen 180 en 280 µm liggen. Te kleine deeltjes zijn nadelig voor de drainage, te grote
deeltjes geven problemen met de cohesie van de bodem, voornamelijk in droge periodes.
Boekel et al. (1980) adviseert een M50-waarde tussen de 150 en 200 µm. Bij aanwezigheid van
OM kan grover zand gebruikt worden.
Totaal poriënvolume (TPV) moet groter zijn dan 30%. Dit is nodig voor een goede
waterhuishouding van de toplaag.
De penetratieweerstand moet liggen tussen 1,4 en 2,9 MPa. De onderste limiet is nodig om
een voldoende stevigheid te garanderen, voornamelijk op intensief bespeelde delen van het
veld. Deze waarde wordt ook vermeld in (Boekel et al., 1980). De bovenste limiet bepaalt de
grens waar wortels niet meer kunnen groeien.
2.5.2. DICHTHEID VAN DE TOPLAAG
Een belangrijke fysische karakteristiek van de toplaag bij voetbalterreinen is de dichtheid. De
dichtheid van de bodem is de massa droge bodem per volume-eenheid (Jury & Horton, 2004). De
bodem bestaat uit vaste bodemdeeltjes, zoals minerale en organische stof, en met water- en/of
lucht gevulde poriën. Een stijgende dichtheid resulteert in een afname van de poriënruimte en de
grond wordt moeilijker vervormbaar, waardoor deze stabieler wordt (Ottevaere & Gabriels, 2000).
De stevigheid van de toplaag is een cruciale factor in de bespeelbaarheid van het terrein.
Verschillende parameters beïnvloeden de stevigheid, waaronder het organische stofgehalte, de
neerslag, de grasmat, het bodemleven en de dichtheid. De dichtheid van de bodem neemt af
naarmate het organische stofgehalte stijgt doordat OM lichter is t.o.v. de minerale fractie (Zwiers,
1976). Om de bespeelbaarheid van een grassportveld optimaal te houden moet het organische
stofgehalte in de toplaag tussen de 2 en 6% liggen (Timmerman & Gabriels, 2011).
2.5.3. DE WATERBERGING
Een bodem kan een bepaalde hoeveelheid water vasthouden voor een aanzienlijke tijd, ook wel de
waterretentiecapaciteit van de bodem genoemd. Ondanks de zwaartekracht, blijft het water dat in
de bodem terechtkomt via neerslag of irrigatie voldoende lang in de toplaag en beschikbaar voor
de graswortels (Jury & Horton, 2004). Het water wordt dus vastgehouden door een bepaalde
kracht, die wordt uitgedrukt in termen van zuigspanning of vochtspanning (in eenheden van druk),
of als drukhoogte (in eenheden van lengte) (Vreman et al., 2015).
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
18
De relatie tussen de drukhoogte en het (volumetrisch) vochtgehalte van de bodem wordt
voorgesteld als een waterretentiecurve, zoals weergegeven in Figuur 6. Het volumetrisch
vochtgehalte stelt het volume water voor per volume bodem (m³/m³) (Jury & Horton, 2004). In
dergelijke curves zijn voornamelijk twee waarden van belang. Ten eerste de veldcapaciteit (FC), die
wordt bereikt bij h = -100 cm. Als de bodem op FC is, dan kan het vochtgehalte op dat moment
gezien worden als de maximale hoeveelheid water die in de bodem kan opgeslagen worden. In
dergelijke situaties kunnen de graswortels gemakkelijk het vocht opnemen. Ten tweede is er het
permanent verwelkingspunt (PWP), dit wordt bereikt bij een drukhoogte van -15000 cm. Dit is een
kritische waarde waarbij de bindingskrachten tussen de bodem en het vocht groter worden dan
de zuigkrachten die plantenwortels kunnen uitoefenen (Lal & Shukla, 2004). De groeireductie die
hierbij gepaard gaat, treedt meestal al vroeger op en is gewasafhankelijk (Timmerman & Gabriels,
2011; Vreman et al., 2015). Merk op dat in de oudere en/of triviale literatuur drukhoogte ook vaak
wordt uitgedrukt als pF, i.e., de logaritme van de absolute waarde van h (met h in cm). FC komt
dan overeen met pF = 2 en PWP met pF = 4,2.
Figuur 6: Verloop van de vochtretentiecurven (pF-curven) voor verschillende bodemtypes (Vreman et al.,
2015).
In Figuur 6 zijn drie verschillende zones op te merken. Het volume water tussen verzadiging (pF =
0,4) en FC (pF = 2) kan gezien worden als het drainagevolume van de bodem. Dit volume zal
vrijgelaten worden (draineren) onder invloed van de zwaartekracht (Timmerman & Gabriels, 2011).
Deze waterberging is, zoals eerder vermeld, afhankelijk van de dikte van de toplaag (Ottevaere &
Gabriels, 2000). De zone tussen FC en PWP (pF = 4,2) stelt het volume water voor dat beschikbaar
is voor planten. De zone boven PWP is niet meer beschikbaar voor planten (Lal & Shukla, 2004).
Uit de figuur is het duidelijk dat zandbodems over een groot drainagevolume beschikken, maar
slechts een klein volume beschikbaar water hebben, in tegenstelling tot “zwaardere” bodems met
meer leem- en kleideeltjes.
Hoofdstuk 2: Literatuurstudie
19
2.5.4. DOORLATENDHEID VAN DE TOPLAAG
De doorlatendheid of permeabiliteit is het vermogen van de bodem om water door te laten. Bij
een verzadigde bodem wordt dit de verzadigde hydraulische geleidbaarheid (Ks) genoemd. De Ks-
waarde is afhankelijk van de geometrie van het poriënstelsel, de textuur en de structuur van de
bodem (Jury & Horton, 2004). De Ks-waarde is eveneens afhankelijk van het gehalte aan OM en
fijne bodemdeeltjes. Wanneer versmering optreedt, kunnen de poriën in de bodem dichtslibben
en zal de doorlatendheid sterk dalen. (Timmerman & Gabriels, 2011). Figuur 7 toont de relatie
tussen de hydraulische geleidbaarheid en het gehalte aan fijne bodemdeeltjes kleiner dan 50 µm.
Een te grote fractie aan leem- en kleideeltjes in de bodem zal de doorlatendheid doen dalen
(Adams, 1982). De GANDA-criteria raden maximaal 10% leem- en kleideeltjes (<50µm) aan in de
toplaag. Omgerekend, via de vergelijking in Figuur 7, komt dit neer op een permeabiliteit van
minstens 15,8 mm/u.
Figuur 7: Relatie tussen de hydraulische geleidbaarheid, Ks, en de hoeveelheid minerale deeltjes kleiner dan
50 µm in een zandige bodem (Adams, 1982).
20
Hoofdstuk 3
Materialen en methode
3.1. PROEFOPZET VAN HET ONDERZOEK
3.1.1. LOCATIE
De proeven voor dit onderzoek werden uitgevoerd in één van de serres op het complex ILVO
plant 21 (Caritasstraat 21, Melle). 132 potten, ingezaaid met een grasmengsel en gevuld met zand
al dan niet gemengd met turf en/of verschillende bodemverbeteraars, werden hier gedurende een
viertal maanden (van september tot en met december 2015) geobserveerd en verschillende
parameters werden gedurende deze periode geregistreerd.
Figuur 8: Locatie van de proefopzet.
3.1.2. OPBOUW EN DIMENSIONERING VAN DE GEBRUIKTE POTTEN
Alle potten voor de proeven, zoals weergegeven in Figuur 8, hebben dezelfde dimensies, namelijk
een diameter van 20 cm en een hoogte van 20 cm. De onderkant van de pot is bolvormig en er is
een opening voorzien, waarop een schaaltje werd gelegd, om verticaal watertransport toe te laten.
Elke pot werd gevuld met een combinatie van zand en een bodemverbeteraar, eventueel
aangevuld met een hoeveelheid turf. Dit is weergegeven in Figuur 9. Alle potten werden ingezaaid
met eenzelfde grasmengel, met name Hattrick (Advanta) van de firma Limagrain (gelegen te
Avelgem-Kerkhove), bestaande uit 25% Engels raaigras (Lolium perenne L.) en 75% veldbeemdgras
(Poa pratensis L.). De geadviseerde zaaihoeveelheid bij nieuwe inzaai bedraagt 3 kg/are. Na 12 à
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
21
15 weken mag volgens de producent verondersteld worden dat de grasmat volledig gevestigd is
zodat (in theorie) betreding toegelaten is.
Figuur 9: Standaard opbouw van elke pot.
3.1.3. ZANDTYPE (M32 SIBELCO ZAND)
Het gebruikte zand, dat dient als groeimedium voor het gras, is van het type M32 afkomstig uit
Mol, geleverd door de firma Sibelco Benelux. Dit kwartszand werd na ontginning industrieel
bewerkt, gezeefd, gewassen en geklasseerd. Het type M32 heeft een D50-waarde van 260 µm, een
soortelijk gewicht van 2.65 Mg/m³ (partikeldensiteit) en een stortgewicht van 1.5 Mg/m³
(bulkdichtheid). De korrelgrootteverdeling (verkregen via ISO-zeving) is weergegeven in Tabel 1.
Het zand bestaat voor 99.5% uit SiO2, aangevuld met sporen van Fe2O3, Al2O3, TiO2, K2O en CaO.
Tabel 1: Korrelgrootteverdeling van het type M32 kwartszand.
M32 Sibelco zand
Korrelverdeling (µm) Gehalte (g/100 g)
> 1000 /
> 710 /
> 500 /
> 355 7
> 250 57
> 180 93
< 63 < 0,1
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
22
3.1.4. INGEWERKTE BODEMVERBETERAARS
Verschillende leveranciers van bodemverbeteraars werden gecontacteerd om een staal van hun
product op te nemen in dit onderzoek. De leveranciers en gebruikte verbeteraars zijn terug te
vinden in Tabel 2. In de meeste gevallen werd een dosering gebruikt die aangeraden werd door
de firma. Wanneer dit niet mogelijk was, werd er gekeken naar gebruikte doseringen in de
literatuur over het desbetreffende product.
Tabel 2: Overzicht van de leveranciers en hun producten.
Leverancier Product
Peltracom NV Turf
TerraCottem BVBA TerraCottem Turf
TerraCottem NV Zeoliet
TerraCottem NV Lava
TerraCottem NV Polymeren
IVVO GFT-compost
ADM Bentonietmeel
Copertiz Kokosvezels
Copertiz Cocodur
Aquafin Gedroogd slib
Bionerga Biodress
EM-equus (Bio-ron) Diatomeeënaarde
De technische fiche van deze producten kan teruggevonden worden in Annex §8.7.
Twee producten kunnen alvast kort worden toegelicht.
Cocodur: Cocodur is een 100% natuurlijke en biologische bodemverbeteraar onder de
vorm van een geperste korrel op basis van kokosturf en een organische bemesting (NPK).
Het hoge gehalte aan organische stof garandeert een gezonde bacteriële gemeenschap
en verzekert een goede doorworteling op lange termijn.
Biodress: Biodress is een product ontwikkeld om de bovenlaag van een sportterrein te
verschralen. Het biologische leven wordt versterkt en er ontstaat een gezondere
wortelstructuur door de aanwezige dressing. Dit product is samengesteld uit 67%
groencompost en 33% witzand.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
23
3.1.5. BEHANDELINGEN
In totaal werden 27 behandelingen, met telkens 4 herhalingen, getest. Dit komt neer op 108
potten. Bij sommige verbeteraars werd geopteerd om verschillende doseringen te testen. Er
werden twee controlebehandelingen ingevoerd, namelijk 100/0 zand/turf (CONa) en 90/10
zand/turf (CONb) en dit om het effect van de opbouw volgens de GANDA-criteria mee te rekenen.
De verhoudingen in Tabel 3 zijn op basis van volumepercenten.
Tabel 3: Overzicht van de gebruikte bodemverbeteraars, bijhorende doseringen en benamingen.
Code Verhouding M32
zand/turf
Type
bodemverbeteraar
Dosis
bodemverbeteraar
CONa 100/0 / /
TCTa 100/0 TerraCottem Turf 120 g/m²
POLYa 100/0 Polymeren 240 g/m³
CONb 90/10 Turf 10% (volume)
TURF5 95/5 Turf 5% (volume)
TURF20 80/20 Turf 20% (volume)
TURF30 70/30 Turf 30% (volume)
TCTb 90/10 TerraCottem Turf 120 g/m²
TCTc 90/10 TerraCottem Turf 240 g/m²
POLYb 90/10 Polymeren 240 g/m³
POLYc 90/10 Polymeren 480 g/m³
ZEO5 85/10 Zeoliet 5% (volume)
ZEO10 80/10 Zeoliet 10% (volume)
ZEO15 75/10 Zeoliet 15% (volume)
LAVA10 80/10 Lava 10% (volume)
LAVA15 75/10 Lava 15% (volume)
GFTa 82.5/0 GFT-compost 35 dm³/m²
GFTb 65/0 GFT-compost 70 dm³/ m²
BENTOa 90/10 Bentoniet 250 g/m²
BENTOb 90/10 Bentoniet 350 g/m²
BENTOc 90/10 Bentoniet 500 g/m²
DIA4 86/10 Diatomeeënaarde 4% (volume)
DIA10 80/10 Diatomeeënaarde 10% (volume)
KOKOS 77.5/10 Kokosvezels 25 dm³/m²
WTR 90/10 Gedroogd slib 2700 g/m²
COCO 90/10 Cocodur 200 g/m²
BIO 90/10 Biodress 2375 g/m²
Om de leesbaarheid te bevorderen (bij de bespreking van de resultaten) zijn de benamingen ook
op een afzonderlijk blad afgeprint, te vinden op het einde van dit document.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
24
3.1.6. LANO-HYBRIDESYSTEEM
Een bijkomend onderdeel van dit onderzoek was het nagaan van de effecten van een
hybridesysteem met gemaasd doek op de groei van het gras. 24 synthetisch vervaardigde
worteldoeken werden ter beschikking gesteld door de firma Lano. Ook al is de uiteindelijke
bedoeling van de doeken om een bepaalde hoeveelheid kunstgrasvezels tussen het natuurlijk gras
aan te brengen en zo een hybride-grasmat te verkrijgen die nog steviger en sterker is dan een
natuurlijk grasveld, werden in dit onderzoek geen kunstgrasvezels aangebracht, maar werd enkel
gekeken naar het effect van de doeken op de gras- en
wortelgroei.
De worteldoeken werden op drie verschillende dieptes
aangebracht: 2, 4 en 6 cm. Er werd ook nog een
onderscheid gemaakt tussen de opbouw van een toplaag
met en zonder TCT. Figuur 10 toont de inhoud van een
pot waar het worteldoek aangebracht werd op 6 cm. Er
werd gewerkt met vier herhalingen, wat neerkomt op 24
potten in totaal. Dit wordt nog eens overzichtelijk
weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4: Dieptes (cm) van de aangebrachte worteldoeken met bijhorende behandeling en benamingen.
Code Verhouding M32
zand/turf
Diepte van het
worteldoek (cm) Dosis TCT
LANO
LANO2 90/10 2 /
LANO4 90/10 4 /
LANO6 90/10 6 /
LANO TCT
LANO2 TCT 90/10 2 120 g/m²
LANO4 TCT 90/10 4 120 g/m²
LANO6 TCT 90/10 6 120 g/m²
3.1.7. GROEICONDITIES
Tijdens de proefperiode werd er gestreefd naar optimale groeicondities voor het gras, zodat
externe factoren zoals de temperatuur en het zonlicht niet remmend zouden werken op de groei.
Overdag (van 8u tot 20u) werd de temperatuur ingesteld op 18°C, ’s nachts (20u tot 8u) werd
deze ingesteld op 10°C. Door inkomende straling van de zon kon de temperatuur overdag flink
oplopen. Zowel de gemiddelde dag- en nachttemperatuur, als de maximale dagtemperatuur
worden per maand gedurende de volledige proefperiode weergegeven in Tabel 5. De relatieve
vochtigheid schommelde tussen de 40 en 60%, waarbij deze het laagst was op de warmste
momenten van de dag. De belichting werd ingesteld zodanig dat deze startte wanneer een vooraf
Figuur 10: Opbouw van Lano
hybridesysteem.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
25
bepaalde lichtintensiteit overdag niet meer bereikt werd. Er werd gestreefd naar minimum 10 uren
licht per dag, al dan niet kunstmatig.
Tabel 5: Gemiddelde dag- en nachttemperatuur (°C) en maximale dagtemperatuur (°C) voor elke maand
gedurende de volledige proefperiode (in 2015).
September Oktober November December
Tdag (°C) 20,32 21,27 20,09 19,16
Tnacht (°C) 17,93 17,21 17,60 16,77
Tmax (°C) 30,10 29,00 28,40 24,40
Met Tdag = gemiddelde dagtemperatuur, Tnacht = gemiddelde nachttemperatuur en Tmax = maximale
dagtemperatuur.
3.2. FYSISCHE BODEMKARAKTERISTIEKEN
3.2.1. BODEMDICHTHEID
De dichtheid van de bodem (ρ) is de massa droge bodem (ms, 24u drogen op 105°C) per volume-
eenheid (V), in veronderstelling dat de bodem zich in een natuurlijke, ongestoorde toestand
bevindt (Jury & Horton, 2004):
𝜌 = 𝑚𝑠
𝑉 [1]
met ρ de dichtheid (g.cm-3), ms de massa bodem (g) en V het bulkvolume bodem (cm³).
3.2.2. VOCHTGEHALTE
Het bodemvochtgehalte wordt op twee manieren uitgedrukt, met name als het volumetrisch
vochtgehalte, θv, en het gravimetrisch vochtgehalte, θg. θv stelt het volume water (Vw) voor per
volume bodem (Vb) (m³/m³), terwijl θg de massa water (mw) voorstelt per massa droge bodem (ms)
(g/g) (Jury & Horton, 2004).
𝜃𝑔 = 𝑚𝑤
𝑚𝑠 [2]
𝜃𝑣 = 𝑉𝑤
𝑉𝑏 = 𝜃𝑔
𝜌𝑏
𝜌𝑤 [3]
3.2.3. DOORLATENDHEID
Het vermogen van de bodem om een hoeveelheid water door te laten wordt de permeabiliteit of
doorlatendheid genoemd, en is o.a. afhankelijk van de bodemstructuur en -textuur. De
doorlatendheid werd in het labo bepaald aan de hand van de permeameter (Eijkelkamp Agrisearch
Equipment, Giesbeek, Nederland), volgens het principe van een constant drukhoogteverschil. Door
de resulterende (opwaartse) waterstroming te meten over een bepaalde tijdsperiode werd de
doorlatendheid bepaald. Dit wordt schematisch weergegeven in Figuur 11.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
26
De ringstalen werden op analoge manier gevuld als de potten. De geringe oppervlakte liet niet
toe om ongestoorde bodemmonsters rechtstreeks uit de potten te nemen tijdens de proefperiode.
De bodemmonsters werden vooraf verzadigd en werden met de scherpe kant naar boven
geplaatst in een zeefhouder. Deze houder is zodanig geperforeerd dat ze geen invloed heeft op
de waterstroming. Vervolgens werden de monsters in een ringhouder (nr. 6 in Figuur 11) vastgezet
en geplaatst in de permeameter. Het constante drukverschil wordt geregeld met de niveauregelaar
(nr. 4), die in contact staat met de waterbak van de permeameter en werkt volgens het principe
van communicerende vaten. Door deze regelaar ontstaat er een constant verschil in waterniveau
binnen en buiten de ringhouder, ∆h (= h1-h2). Dit hoogteverschil wordt gemeten met behulp van
een puntmeetbrug. Een hevel (nr. 7) wordt vervolgens geplaatst om het water af te voeren richting
de buret (nr. 8). Hier wordt het debiet, i.e., het afgevoerde volume water per tijdseenheid,
gedurende een vaste tijdsperiode gemeten eens deze stationair is. Aan de hand van de wet van
Darcy (1856) kan dan de verzadigde hydraulische geleidbaarheid of doorlatendheid (Ks) bepaald
worden (Jury & Horton, 2004):
𝐾𝑠 = 𝑄𝐿
∆ℎ 𝐴 [4]
met Ks de verzadigde hydraulische geleidbaarheid (m/s), Q het debiet (m³/s), ∆h het
hoogteverschil (m), L de lengte van het bodemmonster en A de doorstroomoppervlakte van het
bodemstaal loodrecht op de stroomrichting (m²). De doorlatendheid van de bodem is ook
afhankelijk van de viscositeit van de bodemoplossing, die op zijn beurt afhankelijk is van de
temperatuur. Vandaar dat een correctie werd uitgevoerd op het gemeten aritmetisch gemiddelde
van de vier herhalingen, waarbij er werd uitgegaan van een gemiddelde bodemwatertemperatuur
van 10°C.
Figuur 11: Schematische weergave van de werking van de permeameter (Eijkelkamp: Agrisearch Equipment,
2013).
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
27
3.2.4. VOCHTRETENTIECURVES
Voor het opstellen van de vochtretentiecurves werden bodemmonsters genomen op identieke
manier als beschreven in §3.2.4., en werd de procedure beschreven in Cornelis et al. (2005)
aangewend. Deze monsters werden eerst verzadigd, waarna ze geplaats werden in een zandbak
(Eijkelkamp Agrisearch Equipment, Giesbeek, Nederland). De ringstalen werden voorzien van een
nylondoekje en rubberen ring aan de scherpe kant, zodat de bodem niet uit de ringen zou vallen.
De zandbak werkt volgens het principe van een hangende waterkolom. Dit houdt in dat een
waterverzadigde, sterk permeabele, zandfilter, waarop de verzadigde bodemmonsters werden
geplaatst, aan de onderzijde verbonden is met een waterkolom die eindigt in een reservoir
onderhevig aan atmosfeerdruk. Wanneer het reservoir daalt tot een bepaalde hoogte h, ontstaat
er een onderdruk die ervoor zorgt dat er water uit de bodemmonsters zal stromen. Zo kan er
stapsgewijs water onttrokken worden na het aanleggen van verschillende drukken. Het
vochtgehalte van de bodemmonsters werd bepaald door ze te wegen. In de zandbak werden
volgende drukhoogtes vastgelegd: -10, -30, -50, -70 en -100 cm. De bodemmonsters werden
verondersteld, na vastlegging van een nieuwe drukhoogte, stabiel te zijn wanneer twee
opeenvolgende metingen binnen de 48u maximaal 0,1 g verschillen. Om sterkere krachten te
genereren werd gebruik gemaakt van de drukplaten. In de drukplaten kunnen volgende
overdrukken aangelegd worden: -340, -1020 en -15300 cm. Hiervoor werd een submonster
genomen uit het eerder gebruikte ringstaal, opnieuw verzadigd en op een keramische plaat
gelegd alvorens ze over te brengen in drukketels (Soilmoisture Equipment Corp., Santa Barbara,
USA). Na afloop werd het vochtgehalte opnieuw gravimetrisch bepaald. Gravimetrische
vochtgehaltes werden omgezet naar volumetrische vochtgehaltes op basis van de gemeten
bulkdichtheid, wat de ovendroge massa is van het staal (bij 105°C) over het bulkvolume.
Vervolgens werd de vochtretentiedata gebruikt om m.b.v. het model van van Genuchten (1980)
een pF-curve te kunnen fitten, wat met het programma MATLAB gebeurde:
𝜃 = 𝜃𝑟 + (𝜃𝑠 − 𝜃𝑟)
[1 + (𝛼ℎ)𝑛]𝑚 [5]
𝑚 = 1 −1
𝑛 [6]
met θ het volumetrisch vochtgehalte van de bodem (m³/m³), θs het verzadigd vochtgehalte
(m³/m³), θr het residueel vochtgehalte (m³/m³), h de absolute waarde van de drukhoogte (cm) en
α en n twee onafhankelijke parameters. θs, θr, α en n dienen geschat te worden uit de
retentiedata.
De bij de resultaten weergegeven vochtgehaltes bij veldcapaciteit (FC), het verwelkingspunt (PWP)
en het plant-beschikbaar water (PAWC) werden bepaald op basis van de gemeten retentiedata, de
waarden uit de gefitte curve werden dus niet gebruikt om eventuele significante verschillen aan te
tonen. De gefitte curves werden enkel aangewend om het effect van de bodemverbeteraars op de
vochtretentiecurve bevattelijk in een grafiek te kunnen weergegeven. Figuur 25 in de annex toont
hoe de vochtretentiecurve gefit werd a.d.h.v. de retentiedata gemeten bij verschillende
drukhoogtes (zie §8.6).
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
28
3.3. GRAS- EN WORTELGROEI
3.3.1. DROGE STOF-OPBRENGST
Het gras werd wekelijks gemaaid. Het maaisel werd opgevangen per pot en gedroogd gedurende
24u op 104°C. Zowel de verse maairesten als de droge stof-opbrengst werden gewogen per pot.
De maaihoogte werd verlaagd naarmate de grasmat zich beter ontwikkelde om zo weinig mogelijk
stress uit te oefenen op de grasgroei, voornamelijk in de eerste weken na kieming. De eerste maal
werd de maaihoogte op 7 cm vastgelegd, de week erna op 6 cm, vervolgens op 5 cm en ten
slotte op 4 cm. De resterende maaisessies werden vastgelegd op 4 cm, ook nu werd het gras
eenmaal per week geknipt. Op basis van het gewogen maaisel werd de cumulatieve droge stof-
opbrengst bepaald per pot voor de volledige periode. Merk op dat de droge stof werd bepaald bij
de standaard-ingestelde temperatuur van de ovens op het PCS (proefcentrum voor sierteelt,
Destelbergen), en niet bij de gebruikelijke temperatuur van 70°C. Een vergelijkende test, onder de
vorm van een lineaire regressie, werd uitgevoerd met droge stof (DS) als afhankelijke variabele en
vers gewicht (VG) als onafhankelijke variabele om na te gaan of het droog gewicht van het
gemaaide gras (lineair) gerelateerd is tot het gewogen vers gewicht over de volledige
proefperiode (zie annex §8.2.).
3.3.2. WORTELDICHTHEID
Voor het bepalen van de wortelmassa en –dichtheid werd een ‘hole cutter’ gebruikt, zoals
weergegeven in Figuur 12. Deze grondboor heeft een diameter van 10 cm, wat juist de helft is van
de diameter van de pot. Om de worteldichtheid, uitgedrukt in wortelmassa per volume bodem
(g/dm³), te kunnen bepalen, werd voor elke pot de dikte van de toplaag opgemeten. Het gras
werd gemaaid tot net boven het oppervlak en vervolgens werden de wortels uitgewassen met
water in een zeef van 1,7 mm. De wortelresten werden gedroogd gedurende 24u op 104°C.
Uiteindelijk konden de niet-wortelresten (OM, zand, verbeteraar, gras) verwijderd worden met de
hand en kon de droge wortelmassa en bijhorende worteldichtheid bepaald worden.
Figuur 12: Hole cutter voor het bepalen van de worteldichtheid.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
29
3.3.2.1. LANO-WORTELDOEK
Door de aanwezigheid van het worteldoek was het onmogelijk om de ‘hole cutter’ te gebruiken bij
dergelijke opstellingen. Hier werd geopteerd om de volledige pot te gebruiken als bodemmonster
voor het bepalen van de wortelmassa (zie Figuur 10 in §3.1.6.). De diameter is nu 20 cm en
opnieuw werd de dikte van de toplaag van elke pot bepaald om de worteldichtheid te kunnen
berekenen. De methode voor het bepalen van het drooggewicht van de wortels is analoog als
vermeld in §3.3.2., maar er werd wel een onderscheid gemaakt in de wortelmassa boven en onder
het doek. Op die manier kon het effect op de wortelmassa nagegaan worden van het worteldoek
op verschillende dieptes.
3.3.3. BODEMBEDEKKING
Gedurende de groeiperiode van het gras werd de bodembedekking meerdere malen bepaald.
Hiervoor werd in een eerste fase, tijdens de kiemperiode, elke dag een neerwaarts gerichte foto
genomen loodrecht op het bodemoppervlak en dit telkens op een vaste hoogte van 23 cm boven
de pot. In deze periode werd het gras niet gemaaid. De opstelling die hiervoor gebruikt werd, is
weergegeven in Figuur 13. In een tweede fase werd, met behulp van dezelfde opstelling, wekelijks
een digitale foto genomen na elke maaisessie. Zo werd de bodembedekking opgevolgd tijdens de
kiemperiode van het gras en op lange termijn wanneer de grasmat volledig gevestigd is. De foto’s
werden genomen met een camera van het type: Sony Cyber-shot DSC W620.
De digitale foto’s werden verwerkt met het softwareprogramma “GreenCropTracker”, ontwikkeld
om verschillende structurele gewaseigenschappen, zoals de LAI en de ‘green cover fraction’ of dus
bodembedekking door vegetatie, te bepalen op basis van digitale kleurenfoto’s. Het programma
laat toe op basis van een histogram-gebaseerde drempelwaarde openingen tussen het
plantweefsel te kunnen onderscheiden in opwaarts of neerwaarts gerichte foto’s (Liu & Pattey,
2010). In deze studie werd gefocust op de green cover fraction (%), ook wel de vegetation fraction
(VF) genoemd. Er werden drie parameters nagegaan: VF3 (%), VF10 (%) en VF50% (aantal weken),
met VF3 de VF (%) na drie weken (kiemperiode), VF10 de VF (%) na tien weken (einde van
proefperiode) en VF50% het aantal weken (na de eerste maaibeurt) wanneer de VF minstens 50%
bedraagt.
Figuur 13: Opstelling voor het bepalen van de bodembedekking.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
30
3.4. DE NUTRIËNTEN- EN WATERGIFT
3.4.1. WATERGIFT
Nadat alle potten opgevuld waren, werd de afvoer van het water van de serretafels afgesloten. Zo
kon er een waterlaag van een 5-tal cm op de tafels aangebracht worden. Via capillaire krachten
konden de potten dit water opnemen, wat de opening onderaan de potten mogelijk maakte (zie
Figuur 9 in §3.1.2.). Na 24 uur werd verondersteld dat de potten verzadigd waren en werd de
afvoer terug aangesloten. Nog eens 24 uur later werd elke pot gewogen, waarbij dit gewicht het
gewicht voorstelt na vrije drainage en de referentie is voor de maximale waterberging van de pot
(potcapaciteit). De waterberging werd bepaald als het verschil tussen de droge massa van de pot
(voor verzadiging) en het gewicht na vrije drainage. Deze waarde (in g) is dus voor elke pot uniek.
Een studie van Shaddox (2004) hanteerde een analoge manier voor potexperimenten met gras.
De watergift werd uitgevoerd volgens een praktijkgericht systeem. De grasmat werd bevochtigd
zodra een bepaalde ondergrens werd bereikt. De onder- en bovengrens, op basis van het gewicht
van de pot, werden vastgelegd op respectievelijk 70% en 90% van de eerder bepaalde
waterberging. M.a.w. wanneer een pot de ondergrens bereikte van 70% (= droge massa pot +
70% van waterberging), dan werd er manueel water toegediend tot de bovengrens van 90%
opnieuw bereikt werd. Het waterverbruik werd op bovenstaande manier voor elke pot
bijgehouden in de periode van 15/09/15 tot 5/12/15. De watergift (g) werd omgerekend naar mm
(L/m²), rekening houdende met de dichtheid van water (1000 g/L) en de oppervlakte van de
potten (0,0314 m²).
3.4.2. BEMESTING
Er werd een standaard NPK-gazonbemesting toegediend. Deze verschilt weinig van wat in de
praktijk gebruikt wordt op voetbalterreinen. Er werd gekozen voor een langwerkende, vloeibare
WOLF gazonmest met een NPK-verhouding van 20/3/5 (Haxo, 2015). De dosering per pot bedroeg
10 mL per m², wat neerkwam op 0,314 mL per pot. Dit volume werd aangelengd met water om de
bemesting praktisch te maken.
Er werd voor een minimale toediening van meststoffen geopteerd in dit onderzoek. De bemesting
gebeurde op een moment wanneer de groei van het gras begon stil te vallen, wat kon vastgesteld
worden via de DS-opbrengst, alsook via visuele criteria, zoals de kleur. Er werd uiteindelijk
tweemaal bemest, namelijk op 15/10/2015 en op 24/11/2015.
3.5. WATER USE EFFICIENCY (WUE)
De verhouding van de hoeveelheid geproduceerde droge stof per hoeveelheid verbruikt water
(evapotranspiratie), kan gezien worden als de waterproductiviteit of water use efficiency (WUE) van
de plant, en hangt af van de plantsoort, de nutriënten- en waterbeschikbaarheid en het
landbouwmanagement (Shaddox, 2004). De WUE werd berekend over de volledige proefperiode
als (Gregory et al., 2000):
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
31
𝑊𝑈𝐸 =𝑑𝑟𝑜𝑔𝑒 𝑠𝑡𝑜𝑓𝑜𝑝𝑏𝑟𝑒𝑛𝑔𝑠𝑡 (𝑚𝑔)
𝑒𝑣𝑎𝑝𝑜𝑡𝑟𝑎𝑛𝑠𝑝𝑖𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒 (𝑔) [7]
Zoals eerder vermeld werd zowel het waterverbruik als de droge stof-opbrengst over de volledige
proefperiode bepaald voor alle behandelingen. Doordat alle potten maximaal 90% van hun
potcapaciteit bereiken, is er geen sprake van waterverlies door drainage. Het water verdampte
enerzijds via de bodem en anderzijds via de grasplant; dit verlies werd bijgehouden door op
regelmatige basis de potten te wegen.
3.6. MICROBIËLE BIOMASSA
De microbiële biomassa, een maat voor het microbieel leven in de bodem en dus van invloed op
de groei van het gras, o.a. door de vrijlating van nutriënten, werd bepaald met de (directe)
fumigatie-extractie methode. Door een 24u-durende fumigatie met ethanolvrije chloroform (CHCl3)
komt er een verhoogde hoeveelheid organisch koolstof vrij voor extractie met 0.5 M kaliumsulfaat
(K2SO4). Dit extra vrijgekomen organisch koolstof is afkomstig van de cellen van het microbieel
leven in de bodem. Het verschil tussen gefumigeerde en niet-gefumigeerde stalen is, na een
geschikte kalibratie, een maat voor de hoeveelheid microbiële koolstofbiomassa (Wu et al., 1990).
Er werd geopteerd om eenmaal de microbiële biomassa te meten op het einde van de
proefperiode, om het lange-termijn effect te bepalen. De procedure werd uitgevoerd op verse,
homogene bodemstalen en per behandeling werd gewerkt met drie herhalingen. Voor de
staalname werd een gutsboor gebruikt met een diameter van 3,4 cm. De meting moest zo snel
mogelijk gebeuren na staalname om veranderingen in de microbiële biomassa te voorkomen,
alsook moesten de wortelresten verwijderd worden omdat deze afgebroken worden door de
chloroform en dus een bijdrage kunnen leveren aan het totale C-gehalte. De bodemmonsters
konden maximaal een week bewaard worden op 4°C. De geëxtraheerde organische C-gehalten, na
zowel de fumigatie als de niet-fumigatie, werden uiteindelijk bepaald via een TOC-analyser en
werden weergegeven in µg/L (ppm). Door middel van een geschikte kalibratieformule kon dit
omgezet worden naar mg C per g droge bodem (De Neve & Sleutel, 2015):
𝐶𝑚𝑖𝑐𝑟𝑜𝑏𝑖𝑎𝑙 (𝑚𝑔
𝑔 𝑑𝑟𝑜𝑔𝑒 𝑏𝑜𝑑𝑒𝑚) =
𝐶𝑚𝑖𝑐𝑟𝑜𝑏𝑖𝑎𝑙 (µ𝑔𝐿 ) × (𝑉𝑒𝑥𝑡𝑟𝑎𝑐𝑡(𝐿) + 𝑉𝑖𝑛 𝑏𝑜𝑑𝑒𝑚(𝐿))
𝐷𝑆(𝑔)× 𝐾𝑐 × 1000 [8]
Bovenstaande formule corrigeert voor het vochtgehalte in de bodem (V in bodem), het
extractievolume K2SO4 (Vextract) en voor de droge massa van het bodemstaal (DS) die gebruikt
wordt in de procedure. De fumigatie-extractie methode meet slechts 45% van het totale
microbiële C-gehalte, vandaar de invoering van de correctiefactor Kc.
Deze procedure werd enkel uitgevoerd op de volgende behandelingen: CONa, TCTa, TCTb, CONb,
TURF20, TURF30, TCTb, POLYb, ZEO10, LAVA10, GFTa, BENTOa, DIA10, KOKOS, WTR, COCO en
BIO, met de benamingen van de behandelingen gegeven in §3.1.5.
Hoofdstuk 3: Materialen en methode
32
3.7. STATISTISCHE DATAVERWERKING
De statistische verwerking van de resultaten werd uitgevoerd met het programma SPSS Statistics
22. Voor elke parameter werd een variantieanalyse uitgevoerd waarbij de behandeling als
onafhankelijke variabele en de meting als afhankelijke variabele werd opgenomen. Zowel de
significante verschillen met de controlebehandelingen als de onderlinge significante verschillen
tussen de behandelingen werden nagegaan via de LSD-methode (least significant difference), zoals
beschreven wordt in (Webster, 2007). De resultaten voor de Lano-opstellingen werden apart
behandeld. Er werd enerzijds gekeken naar het effect van de behandeling en de aanwezige
worteldoek (ongeacht de diepte) en anderzijds werd er gekeken naar het effect van de
behandeling en de diepte, wanneer een worteldoek aanwezig is. Beide analyses werden uitgevoerd
aan de hand van een ‘univariate full factorial’ model waar de twee hoofdeffecten en het eerste
orde interactie-effect werden nagegaan. Wanneer bleek dat een significant hoofdeffect aanwezig
was, werd gekeken welke paren significant van elkaar verschilden volgens de LSD-methode. Voor
elke parameter worden de geobserveerde gemiddelden en de bijhorende standaarddeviaties
weergegeven van de verschillende behandelingen, alsook de SE (standard error), SED (standard
error of the difference) en LSD die voor alle behandelingen gelijk wordt beschouwd in de LSD-
methode. Is het verschil tussen twee behandelingen groter of gelijk aan de LSD-waarde, dan is dit
verschil statistisch significant. Alle getoetste hypothesen werden getest met een significantieniveau
α=0,05.
33
Hoofdstuk 4
Resultaten
De resultaten komen voor elke parameter om beurt aan bod. De resultaten worden per
behandeling besproken en zowel onderling, als met de controlebehandelingen vergeleken.
4.1. DE GRAS- EN WORTELGROEI
4.1.1. DROGE STOF-OPBRENGST
4.1.1.1. DROGE STOF-OPBRENGST PER BEHANDELING
In totaal werden 27 behandelingen, inclusief CONa en CONb, met elkaar vergeleken. Uit de
ANOVA kon afgeleid worden dat de cumulatieve droge stof-opbrengst significant verschillend was
tussen de behandelingen (p=0,00). In Tabel 6 wordt de gemiddelde droge stof-opbrengst en de
bijhorende standaarddeviaties weergegeven per behandeling.
Tabel 6: Gemiddelde waarden van de droge stof-opbrengst (g) en bijhorende standaarddeviaties (SD) voor
de controles en verschillende behandelingen.
Behandeling Droge stof-opbrengst (SD) (g)
Controle CONa CONb
1,48 (0,20) 1,51 (0,13)
TCT TCTa TCTb TCTc
3,10(*)(**) (0,19) 3,04(*)(**) (0,60) 3,64(*)(**) (0,47)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
2,69(*)(**) (0,45) 2,33(*)(**) (0,50) 2,70(*)(**) (0,10)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
1,53 (0,08) 1,35 (0,12) 1,65 (0,34)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
1,95 (0,19) 1,94 (0,24) 2,15(*)(**) (0,31)
Lava LAVA10 LAVA15
1,81 (0,33) 1,65 (0,11)
GFT-compost GFTa GFTb
7,74(*)(**) (0,74) 10,08(*)(**) (0,50)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
1,68 (0,25) 1,65 (0,13) 1,61 (0,16)
Hoofdstuk 4: Resultaten
34
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
1,52 (0,24) 1,69 (0,12)
Kokos KOKOS COCO
1,79 (0,10) 4,63(*)(**) (0,43)
WTR en BIO WTR BIO
8,08(*)(**) (0,47) 2,01(*)(**) (0,39)
SE = 0,17 g; SED = 0,24 g; LSD = 0,48 g; geldig bij 81 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
Uit Tabel 6 blijkt dat TCT, polymeren, GFT-compost, ZEO15, WTR, COCO en BIO een significant
positief effect hebben op de grasgroei vergeleken met beide controlebehandelingen. Er is geen
verschil te constateren tussen CONa en CONb, en ook niet met de andere turfdoseringen (TURF5,
TURF20, TURF30). Turf heeft dus noch een positief, noch een negatief effect op de droge stof-
opbrengst. Wat zeoliet betreft, blijkt enkel de hoogste dosering in een significante verhoging van
de droge stof-opbrengst te resulteren, terwijl de lagere doseringen iets lagere opbrengsten
opleverden die net niet significant verschillend bleken te zijn. Zeoliet lijkt dus, ook in kleinere
doseringen, de grasgroei te stimuleren. Van de niet-significante behandelingen resulteerden alle
bodemverbeteraars in een hogere droge stof-opbrengst, met uitzondering van TURF20. Tussen de
verschillende doseringen van dezelfde producten zijn er enkel noemenswaardige verschillen op te
merken bij TCT en GFT, waarvan de dubbele doseringen telkens een significant hogere droge stof-
opbrengst vertoonden.
4.1.1.2. DROGE STOF-OPBRENGST VOOR DE LANO-OPSTELLINGEN
Effect van het worteldoek
Uit de ANOVA voor de droge stof-opbrengst (g) naar behandeling en de aanwezigheid van het
worteldoek blijkt zowel het hoofdeffect van het worteldoek (p=0,02), de behandeling (p=0,00), als
de interactieterm (p=0,02) significant te zijn (p<0,05). De aanwezigheid van het worteldoek had
dus een invloed op de grasgroei, net als de toevoeging van TCT. Het gevolg van de significante
interactieterm is dat het effect van de behandeling (TCT) niet dezelfde was bij aan- of afwezigheid
van het worteldoek. Tabel 7 toont de gemiddelde droge stof-opbrengst (g) van de behandelingen
met en zonder worteldoek.
Tabel 7: Gemiddelde waarden van de droge stof-opbrengst (g) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor
CONb, TCTb en de Lano-opstellingen.
Behandeling DS (SD) (g) Behandeling DS (SD) (g) Totaal (SD)
CONb 1,51A (0,13) TCTb 3,04C (0,60) 2,27 (0,91)
LANO 1,50A (0,11) LANO TCT 2,51B (0,26) 2,01 (0,55)
Totaal (SD) 1,50 (0,11) 2,64 (0,42)
SE = 0,11 g; SED = 0,15 g; LSD = 0,31 g; geldig bij 32 vrijheidsgraden en voor beide hoofdeffecten.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Hoofdstuk 4: Resultaten
35
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Uit Tabel 7 kan geconcludeerd worden dat toevoeging van TCT een significante positieve invloed
had op de grasgroei, zowel bij de aan- en afwezigheid van het worteldoek. Het positief effect was
wel uitgesprokener wanneer geen worteldoek aanwezig was. Het doek werkt dus remmend op de
werking van TCT. Wanneer geen TCT toegevoegd werd, had het worteldoek noch een positieve,
noch een negatieve invloed op de droge stof-opbrengst.
Effect van de diepte
Uit de ANOVA valt te concluderen dat het hoofdeffect van de diepte niet significant was
(p=0,278). Er kan geconcludeerd worden dat het effect van het worteldoek op verschillende
dieptes geen invloed had op de droge stof-opbrengst (p>0,05). Het hoofdeffect van de
behandeling (met of zonder TCT) was wel significant (p=0,00), de toevoeging van TCT zorgde dus
voor een significant verschil in de droge stof-opbrengst (p<0,05). Tenslotte was de interactie-term
niet significant (p=0,703), m.a.w. het effect van de behandeling op de droge stof-opbrengst was
voor een worteldoek op 2, 4 of 6 cm diepte telkens gelijk (p>0,05). In tabel 8 worden de
gemiddelde waarden voor de droge stof-opbrengst weergegeven voor de verschillende dieptes
van het worteldoek, met en zonder TCT.
Tabel 8: Gemiddelde waarden van de droge stof-opbrengst (g) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor
de Lano-opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 1,51A (0,11) 1,57A (0,14) 1,44A (0,07) 1,50 (0,11)
LANO TCT 2,61B (0,25) 2,53B (0,25) 2,38B (0,28) 2,51 (0,26)
Totaal (SD) 2,06 (0,61) 2,05 (0,55) 1,91 (0,54)
SE = 0,08 g; SED = 0,12 g; LSD = 0,24 g; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor behandeling.
SE = 0,10 g; SED = 0,14 g; LSD = 0,30 g; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor diepte.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 8 toont dat de toevoeging van TCT een positieve invloed had op de grasgroei, ongeacht de
diepte van het worteldoek. Het effect van het worteldoek op verschillende dieptes is niet
significant gebleken op de droge stof-opbrengst, ook niet na toevoeging van TCT. De grasgroei
was wel in beide gevallen het minst bij een worteldoek gelegen op 6 cm, weliswaar niet
significant.
4.1.2. WORTELDICHTHEID
4.1.2.1. WORTELDICHTHEID PER BEHANDELING
De worteldichtheid (g/dm³) wordt opnieuw voor 27 behandelingen, inclusief CONa en CONb,
vergeleken. Bij twee behandelingen (CONa en TCTb) was er een wortelstaal uiteengevallen
waardoor er maar drie herhalingen opgenomen zijn. Uit de ANOVA volgde dat de worteldichtheid
Hoofdstuk 4: Resultaten
36
tussen de behandelingen significant verschillend was (p=0,00). Tabel 9 geeft de gemiddelde
worteldichtheid (g/dm³) weer per behandeling.
Tabel 9: Gemiddelde waarden van de worteldichtheid (g/dm³) en bijhorende standaarddeviaties (SD) voor de
controles en verschillende behandelingen.
Behandeling Worteldichtheid (SD) (g/dm³)
Controle CONa CONb
3,58 (0,55) 2,86 (0,66)
TCT TCTa TCTb TCTc
7,27(*)(**) (0,94) 7,20(*)(**) (1,65) 3,52 (1,09)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
7,21(*)(**) (1,35) 3,35 (0,48) 3,19 (0,46)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
4,26 (0,82) 2,92 (0,95) 3,08 (1,59)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
8,94(*)(**) (0,71) 9,81(*)(**) (2,18) 8,76(*)(**) (2,15)
Lava LAVA10 LAVA15
7,15(*)(**) (1,54) 6,79(*)(**) (0,81)
GFT-compost GFTa GFTb
3,27 (0,83) 1,79(*) (0,27)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
2,80 (0,38) 3,98 (0,68) 3,30 (0,47)
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
3,48 (1,11) 4,76(**) (0,92)
Kokos KOKOS COCO
3,85 (0,47) 3,78 (0,30)
WTR en BIO WTR BIO
1,24(*)(**) (0,33) 4,70(**) (0,51)
SE = 0,52 g/dm³; SED = 0,73 g/dm³; LSD = 1,46 g/dm³; geldig bij 79 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
Tabel 9 toont dat TCTa, TCTb, POLYa, zeoliet en lava een significant hogere worteldichtheid
hadden dan beide controlebehandelingen. De toevoeging van lava en zeoliet hadden een duidelijk
positieve invloed op de wortelgroei. Ook TCT verhoogde de worteldichtheid gevoelig, zowel bij
aan- en afwezigheid van turf; de dubbele dosering zorgde echter voor een significante verlaging
t.o.v. de lagere dosering. POLYa, in een pure zandgrond, had een beduidend hogere
worteldichtheid dan POLYb en POLYc, waaraan turf werd toegevoegd. De toevoeging van turf
leverde gemengde resultaten op, en enkel TURF5 verhoogde de worteldichtheid gedeeltelijk,
terwijl alle hogere doseringen in lagere waarden resulteerden dan CONa. De hoogste dosering
diatomeeënaarde en Biodress verhoogden de worteldichtheid significant t.o.v. CONb. De hoogst
dosering GFT-compost en WTR verlaagden echter de worteldichtheid significant, bij WTR t.o.v.
Hoofdstuk 4: Resultaten
37
beide controlebehandelingen en bij GFTb t.o.v. CONa. Andere verbeteraars hadden noch een
positief, noch een negatief significant effect op de worteldichtheid.
Voor een visuele voorstelling van de wortelstalen, wordt verwezen naar Figuur 20 in annex (zie
§8.3.). In Figuur 20 wordt duidelijk dat bij WTR de doorworteling minder uitgesprokener was dan
bij vele andere behandelingen, wat voornamelijk te zien is door zijn losse, brokkelige structuur en
de minder diepe doorworteling. De donkere kleur bij GFTb was te wijten aan het hoog gehalte
aan OM. De wortelstalen van de behandelingen met verschillende doseringen turf vertoonden ook
een matige, brokkelige structuur, net als de wortelstalen van de pure zandbodem.
4.1.2.2. WORTELDICHTHEID VOOR DE LANO-OPSTELLINGEN
Effect van het worteldoek
Uit de ANOVA blijkt dat beide hoofdeffecten en de interactieterm significant waren (p<0,05).
M.a.w. het aanwezig zijn van het worteldoek (p=0,00) en de toevoeging van TCT (p=0,00) hebben
beide een invloed op de worteldichtheid. Het effect van de behandeling bij aan- of afwezigheid
van het worteldoek was echter niet gelijk (p=0,00). Tabel 10 geeft de worteldichtheid (g/dm³) weer
van de behandelingen met en zonder worteldoek.
Tabel 10: Gemiddelde waarden van de worteldichtheid (g/dm³) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor
CONb, TCTb en de Lano-opstellingen.
Behandeling worteldichtheid
(SD) (g/dm³)
Behandeling worteldichtheid
(SD) (g/dm³)
Totaal (SD)
CONb 2,86A (0,66) TCTb 7,20C (1,65) 4,72 (2,55)
LANO 2,55A (0,34) LANO TCT 4,45B (0,67) 3,50 (1,10)
Totaal (SD) 2,63 (0,44) 5,00 (1,43)
SE = 0,30 g/dm³; SED = 0,42 g/dm³; LSD = 0,86 g/dm³; geldig bij 31 vrijheidsgraden en voor beide
hoofdeffecten.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Uit Tabel 10 kan geconcludeerd worden dat de toevoeging van TCT een significante positieve
invloed had op de wortelgroei, zowel bij de aan- en afwezigheid van het worteldoek. Het positief
effect was wel meer uitgesproken wanneer geen worteldoek aanwezig was. Het doek werkt ook
hier remmend op de werking van TCT. Wanneer geen TCT toegevoegd werd, dan had LANO een
iets lagere worteldichtheid dan CONb, weliswaar niet significant lager.
Effect van de diepte
Uit de ANOVA blijkt dat het worteldoek op verschillende dieptes geen hoofdeffect had op de
worteldichtheid (p=0,946). Het hoofdeffect van de behandeling (met of zonder TCT) was wel
significant (p=0,00). Toevoeging van TCT zorgde voor een significant verschil in de worteldichtheid
(p<0,05). Tenslotte was de interactie-term niet significant (p=0,601), m.a.w. het effect van de
behandeling op de worteldichtheid was voor een worteldoek op 2, 4 of 6 cm diepte telkens gelijk
(p>0,05). Tabel 11 geeft de worteldichtheden (g/dm³) weer en toont waar de verschillen liggen.
Hoofdstuk 4: Resultaten
38
Tabel 11: Gemiddelde waarden van de worteldichtheid (g/dm³) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor
de Lano-opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 2,52A (0,50) 2,43A (0,16) 2,70A (0,31) 2,55 (0,34)
LANO TCT 4,59B (0,32) 4,49B (0,74) 4,26B (0,95) 4,45 (0,67)
Totaal (SD) 3,55 (1,17) 3,46 (1,21) 3,48 (1,06)
SE = 0,23 g/dm³; SED = 0,33 g/dm³; LSD = 0,67 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor behandeling.
SE = 0,28 g/dm³; SED = 0,40 g/dm³; LSD = 0,83 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor diepte.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Analoog als bij de droge stof-opbrengst (zie §4.1.1.2.) toont Tabel 11 aan dat de toevoeging van
TCT een positieve invloed had op de wortelgroei, ongeacht de diepte van het worteldoek. Het
effect van het worteldoek op verschillende dieptes is niet significant gebleken op de
worteldichtheid, ook na de toevoeging van TCT. Figuur 14 geeft visueel de doorworteling weer
van LANO4 en LANO2 TCT. Er kan visueel worden afgeleid dat de doorworteling meer
uitgesproken was na toevoeging van TCT, waarbij de polymeren nadrukkelijk aanwezig waren en
waar de wortels tussen en doorheen kunnen groeien
Figuur 14: Visuele voorstelling van de worteldichtheid van LANO4 (links) en LANO2 TCT (rechts).
4.1.2.3. WORTELDICHTHEID ONDER EN BOVEN HET WORTELDOEK
Boven het worteldoek
De worteldichtheid (g/dm³) werd boven het doek op verschillende dieptes bepaald. Hiervoor was
er geen controle aanwezig die het effect nagaat van een aanwezige worteldoek, maar werd er
enkel gekeken naar de behandeling en de diepte van het doek. Uit de ANOVA bleek dat de
hoofdeffecten beide significant waren (p<0,05). Zowel de behandeling (p=0,00) als de diepte
(p=0,00) had een invloed op de worteldichtheid boven het worteldoek. Bij de interactieterm werd
de nulhypothese nipt aanvaard (p=0,081), m.a.w. het effect van de behandeling op de
Hoofdstuk 4: Resultaten
39
worteldichtheid boven het worteldoek is voor alle dieptes telkens gelijk (p>0,05). Tabel 12 geeft
de worteldichtheid op verschillende dieptes boven het doek weer, met en zonder toevoeging van
TCT.
Tabel 12: Gemiddelde waarden van de worteldichtheid (g/dm³) boven het worteldoek en bijhorende
standaardafwijkingen (SD) voor de Lano-opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 12,12B (1,92) 7,04A (0,77) 5,70A (1,09) 8,29 (3,13)
LANO TCT 21,45C (5,64) 12,74B (3,31) 7,94A (2,02) 14,04 (6,85)
Totaal (SD) 16,79 (6,33) 9,89 (3,77) 6,82 (1,92)
SE = 1,21 g/dm³; SED = 1,70 g/dm³; LSD = 3,52 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor behandeling.
SE = 1,48 g/dm³; SED = 2,09 g/dm³; LSD = 4,31 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor diepte.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
In tabel 12 wordt duidelijk dat de worteldichtheid boven het doek op 2 cm telkens significant
hoger was dan op 4 en 6 cm, zowel met als zonder toevoeging van TCT. De worteldichtheid werd
telkens hoger wanneer het worteldoek ook hoger kwam te liggen. Dit kan enerzijds het gevolg
zijn van het doek, dat de wortelgroei erboven stimuleerde, maar ook van de aard van de
doorworteling van de grassoort. De grootste concentratie aan wortels bevond zich in de bovenste
5 cm, en was vooral te wijten aan het veldbeemdgras, waardoor logischerwijze de worteldichtheid
met de diepte afnam.
Onder het worteldoek
Op analoge manier wordt de worteldichtheid (g/dm³) onder het worteldoek vergeleken. Opnieuw
wordt er enkel onderling vergeleken tussen de Lano-opstellingen. Uit de ANOVA kon
geconcludeerd worden dat het hoofdeffect van de behandeling significant was (p=0,00), terwijl het
hoofdeffect van de diepte geen invloed had op de worteldichtheid onder het doek (p=0,373). De
interactieterm was niet significant (p=0,450), m.a.w. het effect van de behandeling op de
worteldichtheid onder het doek was ook hier gelijk voor alle dieptes (p>0,05). Tabel 13 geeft de
worteldichtheid op verschillende dieptes onder het worteldoek weer, met en zonder toevoeging
van TCT.
Tabel 13: Gemiddelde waarden van de worteldichtheid (g/dm³) onder het worteldoek en bijhorende
standaardafwijkingen (SD) voor de Lano-opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 0,36A (0,09) 0,54A (0,16) 0,42A (0,11) 0,44 (0,14)
LANO TCT 1,39B (0,36) 1,36B (0,16) 1,17B (0,30) 1,31 (0,28)
Totaal (SD) 0,87 (0,60) 0,95 (0,47) 0,79 (0,45)
SE = 0,09 g/dm³; SED = 0,13 g/dm³; LSD = 0,27 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor behandeling.
SE = 0,11 g/dm³; SED = 0,16 g/dm³; LSD = 0,32 g/dm³; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor diepte.
Hoofdstuk 4: Resultaten
40
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 13 toont aan dat de toevoeging van TCT een positieve invloed had op de wortelgroei onder
het worteldoek, ongeacht de diepte van dit doek. Het effect van het worteldoek op verschillende
dieptes is niet significant gebleken op de worteldichtheid onder het doek, ook na de toevoeging
van TCT. De diepte had dus geen significant effect op de worteldichtheid onder het worteldoek,
terwijl dit boven het doek wel het geval was. Dit bevestigt andermaal het groeipatroon van het
wortelgestel van het grasmengsel, waarbij de grootste concentratie aan wortels zich net onder het
oppervlak bevond.
4.1.3. WUE
4.1.3.1. WUE VOOR DE VERSCHILLENDE BEHANDELINGEN
Zoals eerder vermeld werd het waterverbruik voor elke pot bijgehouden voor de volledige
proefperiode (zie §3.4.1.). De WUE (mg/g) werd berekend via vergelijking [7], op basis van het
waterverbruik en de eerder vermelde droge stof-opbrengst (zie §4.1.1.). Figuur 21 in de annex (zie
§8.4.) toont het waterverbruik (mm) van elke behandeling voor de volledige proefperiode. De
ANOVA toonde aan dat er significante verschillen waren in WUE (mg/g) tussen de behandelingen
(p<0,05). In Tabel 14 zijn de gemiddelde waarden en bijhorende standaardafwijkingen per
behandeling terug te vinden.
Tabel 14: Gemiddelde waarden van de WUE (mg/g) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor de
controles en verschillende behandelingen.
Behandeling WUE (SD) (mg/g)
Controle CONa CONb
0,77 (0,11) 0,72 (0,06)
TCT TCTa TCTb TCTc
1,03(*)(**) (0,05) 1,13(*)(**) (0,08) 1,21(*)(**) (0,13)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
0,96(*)(**) (0,15) 0,91(**) (0,17) 0,95(*)(**) (0,02)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
0,68 (0,05) 0,56(*)(**) (0,06) 0,73 (0,18)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
0,80 (0,12) 0,77 (0,12) 0,89(**) (0,15)
Lava LAVA10 LAVA15
0,80 (0,12) 0,69 (0,04)
GFT-compost GFTa GFTb
2,00(*)(**) (0,17) 2,63(*)(**) (0,07)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
0,68 (0,09) 0,64 (0,04) 0,64 (0,05)
Hoofdstuk 4: Resultaten
41
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
0,63 (0,10) 0,71 (0,05)
Kokos KOKOS COCO
0,66 (0,04) 1,30(*)(**) (0,05)
WTR en BIO WTR BIO
2,23(*)(**) (0,14) 0,77 (0,13)
SE = 0,05 mg/g; SED = 0,07 mg/g; LSD = 0,15 mg/g; geldig bij 81 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
In Tabel 14 is te zien dat TCT, polymeren, GFT-compost, WTR en COCO een significant hogere
WUE hadden dan beide controlebehandelingen, terwijl POLYb en ZEO15 enkel significant hoger
waren dan CONb. TURF20 was significant lager dan beide controlebehandelingen. Verder
resulteerden alle doseringen van turf in een gedeeltelijke vermindering van de WUE in vergelijking
met CONa, wat toch opmerkelijk is. De toevoeging van turf lijkt een negatieve invloed te
induceren op de WUE. Een hogere dosering staat niet altijd garant voor een betere WUE; bij lava
en bentoniet resulteert een hogere dosering in een verlaging van de WUE. KOKOS en
diatomeeënaarde lijken de WUE te doen dalen, weliswaar niet significant.
4.1.3.2. WUE VOOR DE LANO-OPSTELLINGEN
Op analoge wijze werd de WUE bepaald voor de Lano-opstellingen. In de annex (zie 8.4.) geeft
Figuur 22 het gemiddeld waterverbruik (mm) weer van de Lano-opstellingen, CONb en TCTb voor
de volledige proefperiode.
Effect van de worteldoek
De ANOVA toonde aan dat zowel de aanwezigheid van het worteldoek (p=0,00) als de
behandeling (toevoeging van TCT) (p=0,00) een significant effect induceerde op de WUE (mg/g)
(p<0,05). De interactieterm was niet significant gebleken (p=0,196), en het effect van de
behandeling op de WUE was dus gelijk ongeacht de aanwezigheid van het worteldoek (p>0,05).
Tabel 15 geeft de WUE (mg/g) weer voor de behandelingen met en zonder worteldoek.
Tabel 15: Gemiddelde waarden van de WUE (mg/g) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor CONb,
TCTb en de Lano-opstellingen.
Behandeling WUE (SD) (mg/g) Behandeling WUE (SD) (mg/g) Totaal (SD)
CONb 0,72B (0,06) TCTb 1,13D (0,08) 0,93 (0,23)
LANO 0,58A (0,06) LANO TCT 0,89C (0,11) 0,74 (0,18)
Totaal (SD) 0,62 (0,09) 0,95 (0,15)
SE = 0,04 mg/g; SED = 0,05 mg/g; LSD = 0,10 mg/g; geldig bij 32 vrijheidsgraden en voor beide
hoofdeffecten.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Hoofdstuk 4: Resultaten
42
In Tabel 15 is te zien dat de aanwezigheid van het worteldoek een negatief effect induceerde op
de WUE, met en zonder de toevoeging van TCT. Verder verhoogde de toevoeging van TCT de
WUE gevoelig, in zowel aan- als afwezigheid van het worteldoek.
Effect van de diepte
De ANOVA toonde aan dat zowel het hoofdeffect van de behandeling (p=0,00) als de diepte van
het worteldoek (p=0,002) een significante invloed had op de WUE (mg/g) (p<0,05). De
interactieterm was niet significant gebleken (p=0,277), het effect van de behandeling op de WUE
was gelijk ongeacht de diepte van het worteldoek (p>0,05). Tabel 16 geeft de WUE (mg/g) weer
voor het worteldoek op verschillende dieptes, met en zonder toevoeging van TCT.
Tabel 16: Gemiddelde waarden van de WUE (mg/g) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor de Lano-
opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 0,61A (0,05) 0,59A (0,07) 0,53A (0,02) 0,58 (0,06)
LANO TCT 0,97C (0,07) 0,92C (0,09) 0,78B (0,09) 0,89 (0,11)
Totaal (SD) 0,79 (0,20) 0,76 (0,19) 0,66 (0,15)
SE = 0,03 mg/g; SED = 0,04 mg/g; LSD = 0,08 mg/g; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor behandeling.
SE = 0,03 mg/g; SED = 0,05 mg/g; LSD = 0,10 mg/g; geldig bij 24 vrijheidsgraden voor diepte.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
In Tabel 16 is te zien dat de WUE significant kleiner was wanneer het worteldoek op 6 cm lag,
maar enkel na de toevoeging van TCT. Zonder TCT was echter een gelijkaardige tendens te zien.
Op 2 en 4 cm was er amper een verschil te merken. De toevoeging van TCT induceerde een
significante verhoging van de WUE, ongeacht de diepte van het worteldoek, maar dit positief
effect was opmerkelijk lager wanneer het worteldoek op 6 cm lag. Wanneer geen TCT toegevoegd
werd, blijkt de diepte van het worteldoek geen significante rol te spelen op de WUE, al was de
WUE iets lager bij een worteldoek op 6 cm, zoals eerder vermeld.
4.1.4. BODEMBEDEKKING
4.1.4.1. BODEMBEDEKKING VOOR DE VERSCHILLENDE BEHANDELINGEN
Uit de ANOVA blijkt dat er voor VF3 (%) geen significante verschillen te zien zijn tussen de
behandelingen (p=0,149). Er blijken wel significante verschillen te zijn voor VF10 (p=0,00). Dit wordt
weergegeven in Tabel 17, waar de gemiddelde observaties en standaardafwijkingen voor VF3 (%),
VF10 (%) en VF50% (aantal weken) terug te vinden zijn.
Hoofdstuk 4: Resultaten
43
Tabel 17: Gemiddelde VF3- (%), VF10- (%) en VF50%-waarden (aantal weken) met bijhorende
standaardafwijkingen (SD) voor de verschillende behandelingen en controles.
Behandeling VF3- (%), VF10- (%) en VF50%-waarden (aantal weken) (SD)
Controle CONa CONb
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
52,42 (8,34)
2
79,06 (1,95)
41,21 (9,17)
7
78,93 (4,54)
TCT TCTa TCTb TCTc
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
57,59 (10,69)
1
77,85 (3,86)
47,96 (17,69)
2
76,95 (4,52)
46,06 (15,25)
4
72,90(*)(**) (4,46)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
51,94 (6,01)
2
81,77 (2,56)
41,04 (11,57)
4
76,82 (1,93)
53,05 (8,46)
2
78,31 (2,93)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
46,75 (3,63)
4
76,46 (4,71)
41,31 (7,26)
4
80,74 (5,58)
36,55(*) (3,86)
7
75,95 (3,69)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
52,46 (3,35)
2
76,90 (4,47)
47,49 (13,25)
2
74,35 (2,58)
45,92 (6,99)
2
79,84 (2,72)
Lava LAVA10 LAVA15
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
42,79 (6,37)
2
76,70 (0,69)
45,75 (6,99)
6
82,05 (2,77)
GFT-compost GFTa GFTb
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
52,23 (9,42)
2
82,28 (3,65)
50,79 (8,48)
2
83,07 (3,08)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
48,63 (4,01)
2
74,48 (5,63)
43,74 (7,77)
2
75,03 (2,11)
35,59(*) (15,49)
2
75,61 (2,54)
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
40,10 (17,88)
2
76,61 (3,66)
35,71(*) (10,13)
2
70,44(**) (6,21)
Kokos KOKOS COCO
VF3 (%) 43,97 (11,58) 38,20 (4,04)
Hoofdstuk 4: Resultaten
44
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
2
75,29 (3,33)
2
74,34 (3,01)
WTR en BIO WTR BIO
VF3 (%)
VF50% (aantal weken)
VF10 (%)
59,13 (9,71)
2
72,43(*)(**) (5,29)
42,63 (8,46)
2
70,50(*)(**) (9,68)
VF3 = VF na 3 weken (kiemperiode), VF50% = aantal weken tot 50% VF (pas geldig na 1ste maaibeurt), VF10 =
VF na 10 weken (einde proefperiode).
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
VF3: SE = 5,07 %, SED = 7,17 %, LSD = 14,26 %, geldig bij 81 vrijheidsgraden.
VF10: SE = 2,08 %, SED = 2,93 % en LSD = 5,85 %, geldig bij 81 vrijheidsgraden.
Er valt op te merken dat in sommige gevallen de waarde van VF3 kleiner is dan 50%, terwijl VF50%
minder dan 3 weken aangeeft. Dit kan te wijten zijn aan de belichting in de serre op het moment
van de waarneming (foto-opname). Door de felle belichting van de gloeilampen (die brandden op
donkere dagen) kon het gras overbelicht worden waardoor het beeldverwerkingsprogramma het
onderscheid tussen het gras en de zandbodem moeilijk kon maken, met als gevolg dat de VF kan
afnemen. Dit is ook te zien in Figuur 15. In de maand oktober stonden de gloeilampen bij elke
fotosessie aan, met als gevolg dat de VF lichtjes daalde of gelijk bleef. Dit patroon is te zien bij de
meeste behandelingen (zie annex §8.5.). Uit de ANOVA bleek dat er voor VF3 geen significante
verschillen waren, maar de LSD-methode toonde wel enkele significante verschillen aan met beide
controlebehandelingen; o.a. TURF30, BENTOc en DIA10 hadden significant lagere VF3-waarden dan
CONa. Figuur 16 toont de bedekking voor VF3 van CONa, CONb en TURF30, waarbij TURF30
significant lagere waarden vertoonde dan CONa. Visueel is dit amper op te merken. Terwijl er voor
VF10 ook significante verschillen zijn, - o.a. TCTc, DIA10, WTR en BIO hebben een significant
kleinere bodembedekking t.o.v. beide controlebehandelingen-, kan er visueel in Figuur 17 amper
een verschil aangetoond worden bij dergelijke hoge bedekking tussen TCTc en beide
controlebehandelingen. Dit toont aan dat, ondanks de significante verschillen volgens de LSD-
methode, er visueel soms amper een verschil op te merken is. Merk ook de invloed van de
belichting op tussen Figuur 16 en Figuur 17.
Hoofdstuk 4: Resultaten
45
Figuur 15: Verloop van VF (%) voor beide controlebehandelingen (CONa en CONb) gedurende de volledige
proefperiode. Met de benamingen van de behandelingen beschreven zoals in §3.1.5. De waarden in de labels
zijn de LSD-waarden (%) van die bepaalde datum.
Figuur 16: Visuele voorstelling van de bodembedekking voor VF3 van CONa (links), CONb (midden)
en TURF30 (rechts). Volgens de LSD-methode is de bodembedekking van TURF30 enkel significant
kleiner dan deze van CONa.
Figuur 17: Visuele voorstelling van de bodembedekking voor VF10 van CONa (links), CONb (midden) en TCTc
(rechts). Volgens de LSD-methode is de bodembedekking van TCTc significant kleiner dan deze van CONa en
CONb.
4.1.4.2. BODEMBEDEKKING VOOR DE LANO-OPSTELLINGEN
Effect van het worteldoek
Het resultaat van de ANOVA toonde voor VF3 (%) en VF10 (%) aan dat voor beide parameters het
effect van het worteldoek (p=0,422; p=0,852) en de interactieterm (p=0,613; p=0,235) niet
significant gebleken is (p>0,05). Voor VF3 (%) werd de nulhypothese van de behandeling nipt
aanvaard (p=0,091), en was dus niet significant (p>0,05). Voor VF10 (%) werd de nulhypothese van
de behandeling nipt verworpen (p=0,030), hier was het effect van de behandeling nog juist
8,88
10,00
8,11
11,89
14,26
15,79 13,36
12,13
10,41
8,33
11,03 5,85
0
20
40
60
80
100B
od
em
be
de
kkin
g (%
)
Datum
CONa
CONb
Hoofdstuk 4: Resultaten
46
significant (p<0,05). Tabellen 18, 19 en 20 geven deze parameters weer voor CONb, TCTb en de
Lano-opstellingen.
Tabel 18: Gemiddelde VF3 (%) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor CONb, TCTb en de Lano-
opstellingen.
Behandeling VF3 (SD) (%) Behandeling VF3 (SD) (%) Totaal (SD)
CONb 41,22A (9,17) TCTb 47,96A (17,69) 44,59 (13,54)
LANO 33,99A (13,50) LANO TCT 46,32A (12,76) 40,15 (14,31)
Totaal (SD) 35,79 (12,69) 46,73 (13,51)
VF3: SE = 5,45 %, SED = 7,71 %, LSD = 15,72 %, geldig bij 32 vrijheidsgraden en beide hoofdeffecten.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 19: Gemiddelde VF10 (%) en bijhorende standaardafwijkingen (SD) voor CONb, TCTb en de Lano-
opstellingen.
Behandeling VF10 (SD) (%) Behandeling VF10 (SD) (%) Totaal (SD)
CONb 78,93A (4,54) TCTb 76,95A (4,52) 77,94 (4,33)
LANO 73,97A (2,44) LANO TCT 75,43A (3,66) 74,70 (3,13)
Totaal (SD) 75,21 (3,66) 75,80 (3,79)
VF10: SE = 1,42 %, SED = 2,00 % en LSD = 4,08 %, geldig bij 32 vrijheidsgraden en beide hoofdeffecten.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 20: VF50%-waarden (aantal weken) voor CONb, TCTb en de Lano-opstellingen.
Behandeling VF50% (SD) (aantal
weken)
Behandeling VF50% (SD) (aantal
weken)
CONb 7 TCTb 2
LANO 6 LANO TCT 2
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Tabel 18 toont aan dat de toevoeging van TCT de VF3 wel verhoogde, maar niet significant
volgens de LSD-methode. De aanwezigheid van het worteldoek resulteerde in een minieme daling
van VF3, weliswaar niet significant. De VF50% in Tabel 20 lag wel gevoelig lager na toevoeging van
TCT. De vestiging van de grasmat lijkt dus sneller te gaan tijdens de kiemperiode, zowel bij aan-
en afwezigheid van het worteldoek. Ondanks het significant hoofdeffect van de behandeling voor
VF10 kunnen er in Tabel 19 geen significant verschillen aangetoond worden met de LSD-methode.
Effect van de diepte
De ANOVA toonde aan dat de diepte (p=0,676) geen significante invloed had op VF3 (p>0,05), i.t.t.
de behandeling (p=0,046) waarbij de nulhypothese nipt werd verworpen (p<0,05). De
interactieterm is niet significant gebleken (p=0,818). Het effect van de behandeling op de VF3 was
voor alle dieptes gelijk (p>0,05). Voor de VF10 was de behandeling (p=0,202) niet significant, net
zoals de interactieterm (p=0,512). Het effect van de diepte (p=0,018) was wel significant voor de
Hoofdstuk 4: Resultaten
47
VF10 (p<0,05). Tabellen 21, 22 en 23 geven de gemiddelde geobserveerde waarden voor VF3 (%),
VF10 (%) en VF50% en de bijhorende standaardafwijkingen.
Tabel 21: Gemiddelde VF3 (%) en bijhorende standaardafwijkingen van de Lano-opstellingen naar
behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 35,84A (14,39) 36,50A (6,24) 29,62A (19,59) 33,99 (13,50)
LANO TCT 43,06A (11,61) 50,67A (16,13) 45,22A (12,70) 46,32 (12,76)
Totaal (SD) 39,45 (12,71) 43,59 (13,62) 37,42 (17,41)
VF3: SE = 5,73 %, SED = 8,10 %, LSD = 16,72 % naar behandeling en SE = 7,03 %, SED = 9,94 %, LSD =
20,52 % naar diepte, geldig bij 24 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 22: Gemiddelde VF10 (%) en bijhorende standaardafwijkingen van de Lano-opstellingen naar
behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm Totaal (SD)
LANO 74,00A (0,93) 71,99A (1,38) 75,93B (2,95) 73,97 (2,44)
LANO TCT 77,28B (3,52) 72,51A (3,26) 76,49B (2,96) 75,43 (3,66)
Totaal (SD) 75,64 (2,96) 72,25 (2,33) 76,21 (2,75)
VF10: SE = 1,10 %, SED = 1,56 %, LSD = 3,21 % naar behandeling en SE = 1,34 %, SED = 1,90 %, LSD = 3,91
% naar diepte, geldig bij 24 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Waarden met een verschillende letter verschillen significant van elkaar volgens de LSD-methode (p<0,05).
Tabel 23: VF50%-waarden (aantal weken) van de Lano-opstellingen naar behandeling en diepte.
Behandeling Diepte
2 cm 4 cm 6 cm
LANO 6 5 6
LANO TCT 2 2 2
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5 en §3.1.6.
Ondanks het resultaat uit de ANOVA konden er in Tabel 21 net geen significante verschillen voor
de VF3 aangetoond worden na toevoeging van TCT. Maar TCT lijkt voornamelijk tijdens de
kiemperiode voor een snellere bedekking en vestiging van de grasmat te zorgen, wat bevestigd
wordt door de telkens hogere VF3 en lagere VF50%. Op lange termijn is de toevoeging van TCT niet
significant voor de VF10, maar de diepte wel. Volgens de LSD-methode was de bedekking met een
doek op 4 cm significant kleiner dan de bedekking met een doek op 2 en 6 cm, ongeacht de
behandeling.
Hoofdstuk 4: Resultaten
48
4.1.5. MICROBIËLE BIOMASSA
De resultaten voor de microbiële biomassa zijn eerder opmerkelijk. In sommige gevallen bleek het
koolstofgehalte van de niet-fumigatie hoger te zijn dan deze met fumigatie, wat in principe niet
mogelijk is. Dit kan het gevolg zijn van overgebleven wortelresten in de bodemstalen van de niet-
fumigatie of eventueel door een minder goed uitgevoerde fumigatie waarbij de chloroform
onvoldoende kon inwerken op de microbiële gemeenschap. Er werden enkele behandelingen
verwijderd aangezien er onvoldoende nuttige gegevens beschikbaar waren, namelijk POLYa,
POLYb, TURF20 en TURF30. Uit de ANOVA blijkt dat er significante verschillen waren in microbiële
biomassa tussen de resterende behandelingen (p=0,028). De gemiddelde microbiële biomassa (mg
C/g droge bodem) en bijhorende standaarddeviaties zijn weergegeven in Tabel 24.
Tabel 24: Gemiddelde waarden van de microbiële biomassa (mg C/g droge bodem) en bijhorende
standaarddeviaties (SD) voor de controles en verschillende behandelingen.
Behandeling Microbiële biomassa (SD) (mg/g)
Controle CONa CONb
5,35 (4,13) 5,06 (1,82)
TCT TCTa TCTb TCTc
6,59 (1,68) 68,60(*)(**) (83,20) /
Polymeren POLYa POLYb POLYc
/ / /
Turf TURF5 TURF20 TURF30
/ / /
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
/ 50,43 (*)(**) (15,71) /
Lava LAVA10 LAVA15
14,93 (1,54) /
GFT-compost GFTa GFTb
82,76 (*)(**) (50,92) /
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
12,24 (1,26) / /
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
/ 6,35 (5,37)
Kokos KOKOS COCO
8,37 (2,02) 15,27 (12,56)
WTR en BIO WTR BIO
23,52 (4,06) 16,16 (6,43)
SE = 14,64 mg/g; SED = 20,70 mg/g; LSD = 43,18 mg/g; geldig bij 20 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
Hoofdstuk 4: Resultaten
49
Uit Tabel 24 blijkt dat TCTb, ZEO10 en GFTa een significant hogere microbiële biomassa hadden
dan beide controlebehandelingen. Er dient te worden opgemerkt dat dit bij TCTb en GFTa
gepaard ging met een zeer grote standaardafwijking. De microbiële biomassa van TCTa (in een
pure zandbodem) was significant kleiner dan TCTb (in een bodem met 90% zand en 10% turf),
terwijl CONa en CONb amper verschillen. De combinatie van TCT met turf lijkt dus de microbiële
biomassa gevoelig te hebben verhoogd. Verder resulteerden alle verbeteraars in een gedeeltelijke
verhoging, weliswaar niet significant. Gezien de standaardafwijkingen bij de fumigatie-extractie-
methode hoog waren, was ook de LSD-waarde zeer hoog (=43,180 mg/g).
4.2. FYSISCHE BODEMKARAKTERISTIEKEN
De Lano-opstellingen werden niet getest op hun fysische bodemkarakteristieken. Er waren telkens
27 behandelingen, inclusief beide controlebehandelingen.
4.2.1. DOORLATENDHEID
Eén staal van ZEO15 is verloren gegaan en kon dus niet opgenomen worden. De ANOVA toonde
aan dat er significante verschillen waren in doorlatendheid tussen de verschillende behandelingen
(p=0,00). De nulhypothese werd dus verworpen (p<0,05). Tabel 25 toont de verschillende Ks-
waarden van alle behandelingen.
Tabel 25: Gemiddelde observaties en bijhorende standaarddeviaties van de verzadigde hydraulische
geleidbaarheid (cm/u) voor de controles en verschillende behandelingen.
Behandeling Doorlatendheid (SD) (cm/u)
Controle CONa CONb
50,59 (8,83) 78,28 (20,64)
TCT TCTa TCTb TCTc
88,51 (22,78) 89,77 (62,27) 122,76(*) (17,03)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
115,97(*) (23,36) 153,13(*)(**) (27,37) 121,56(*) (24,26)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
124,50(*) (53,75) 100,52(*) (30,04) 79,60 (36,68)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
136,72(*)(**) (29,37) 74,20 (18,68) 86,37 (17,82)
Lava LAVA10 LAVA15
152,69(*)(**) (34,27) 129,86(*)(**) (10,67)
GFT-compost GFTa GFTb
120,35(*) (28,42) 203,76(*)(**) (28,23)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
124,06(*) (39,17) 102,68(*) (37,24) 90,53 (19,50)
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
81,20 (50,01) 68,14 (34,05)
Hoofdstuk 4: Resultaten
50
Kokos KOKOS COCO
119,40(*) (38,86) 110,67(*) (56,86)
WTR en BIO WTR BIO
80,29 (13,98) 116,77(*) (38,26)
SE = 16,74 cm/u; SED = 23,67 cm/u; LSD = 47,11 cm/u; geldig bij 80 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
Uit tabel 25 blijkt dat POLYb, ZEO5, Lava en GFTb een significant hogere doorlatendheid hadden
dan beide controlebehandelingen. Verder resulteren POLYa, POLYc, TCTc, TURF5, TURF20, GFTa,
BENTOa, BENTOb, KOKOS, COCO en BIO in een significant hogere doorlatendheid in vergelijking
met CONa. Alle toevoegingen van turf lijken de doorlatendheid effectief verhoogd te hebben,
waarbij de laagste dosering de hoogste doorlatendheid heeft, al is er geen tendens aanwezig die
laat blijken dat een hogere dosering turf leidde tot een lagere doorlatendheid. Dit laatste wordt
geïllustreerd door het verschil tussen CONb en TURF20. Diatomiet lijkt geen positieve invloed te
hebben gehad op de doorlatendheid in vergelijking met CONb, althans niet significant. Verder
resulteerde een hogere dosering bentoniet, lava en zeoliet in een steeds lagere doorlatendheid.
De pure zandbodem had de laagste doorlatendheid. De Ks-waarden vertoonden meestal grote
standaardafwijkingen, wat zich vertaalt in een hoge LSD-waarde (=47,11 cm/u), waardoor een veel
grotere gemiddelde doorlatendheid van een bepaalde behandeling niet expliciet significant
verschilde van deze van de controles.
4.2.2. VOCHTRETENTIE
Het plant-beschikbaar water (PAWC) werd bepaald als het verschil in vochtgehalte tussen
veldcapaciteit (pF = 2) en verwelkingspunt (pF = 4,2). Uit de ANOVA kon voor zowel FC, PWP als
PAWC de nulhypothese verworpen worden (p<0,05), er zijn vervolgens significante verschillen op
te merken voor FC (p=0,00), PWP (p=0,00) en PAWC (p=0,00) tussen de verschillende
behandelingen. Tabel 26 geeft voor elke behandeling het (volumetrisch) vochtgehalte (m³/m³) bij
veldcapaciteit (FC) en het verwelkingspunt (PWP) weer, alsook PAWC (m³/m³). Er dient opgemerkt
te worden dat in enkele gevallen het vochtgehalte bij PWP hoger lag dan bij FC, waardoor PAWC
negatieve waarden opleverde. Deze waarden werden verwijderd uit de analyse.
Hoofdstuk 4: Resultaten
51
Tabel 26: Overzichtstabel van FC (m³/m³), PWP (m³/m³) en PAWC (m³/m³) en bijhorende
standaardafwijkingen voor beide controles en de verschillende behandelingen.
Behandeling FC (m³/m³), PWP (m³/m³) en PAWC (m³/m³) (SD)
Controle CONa CONb
FC
PWP
PAWC
0,0235 (0,0053)
0,0020 (0,0004)
0,0215 (0,0053)
0,0471 (0,0048)
0,0190 (0,0016)
0,0282 (0,0059)
TCT TCTa TCTb TCTc
FC
PWP
PAWC
0,0674(*) (0,0529)
0,0061 (0,0057)
0,0613(*) (0,0479)
0,1057(*)(**) (0,0306)
0,0538(*)(**) (0,0216)
0,0519 (0,0446)
0,1147(*)(**) (0,0621)
0,0617(*)(**) (0,0423)
0,0530 (0,0229)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
FC
PWP
PAWC
0,0870(*)(**) (0,0594)
0,0145 (0,0164)
0,0725(*)(**) (0,0644)
0,0671(*) (0,0184)
0,0409(*) (0,0157)
0,0262 (0,0221)
0,1700(*)(**) (0,0358)
0,1412(*)(**) (0,0639)
0,0617(*) (0,0621)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
FC
PWP
PAWC
0,0152 (0,0073)
0,0084 (0,0024)
0,0099 (0,0025)
0,0256 (0,0047)
0,0133 (0,0013)
0,0123 (0,0046)
0,0228 (0,0084)
0,0092 (0,0029)
0,0136 (0,0094)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
FC
PWP
PAWC
0,0249 (0,0030)
0,0126 (0,0020)
0,0122 (0,0046)
0,0393 (0,0100)
0,0222 (0,0023)
0,0171 (0,0116)
0,0800(*) (0,0799)
0,0450(*)(**) (0,0037)
0,0349 (0,0087)
Lava LAVA10 LAVA15
FC
PWP
PAWC
0,0355 (0,0026)
0,0062 (0,0008)
0,0293 (0,0027)
0,0391 (0,0109)
0,0124 (0,0114)
0,0267 (0,0166)
GFT-compost GFTa GFTb
FC
PWP
PAWC
0,0778(*) (0,0129)
0,0209 (0,0030)
0,0569(*) (0,0114)
0,1662(*)(**) (0,0162)
0,0835(*)(**) (0,0165)
0,0827(*)(**) (0,0187)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
FC
PWP
PAWC
0,0370 (0,0066)
0,0089 (0,0011)
0,0280 (0,0064)
0,0397 (0,0051)
0,0098 (0,0021)
0,0299 (0,0065)
0,0628(*) (0,0401)
0,0106 (0,0012)
0,0522 (0,0401)
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
FC
PWP
PAWC
0,0385 (0,0076)
0,0198 (0,0285)
0,0321 (0,0086)
0,0633(*) (0,0048)
0,0157 (0,0003)
0,0476 (0,0047)
Kokos KOKOS COCO
FC 0,0543 (0,0037) 0,0314 (0,0062)
Hoofdstuk 4: Resultaten
52
PWP
PAWC
0,0086 (0,0005)
0,0457 (0,0038)
0,0160 (0,0050)
0,0154 (0,0077)
WTR en BIO WTR BIO
FC
PWP
PAWC
0,0449 (0,0075)
0,0201 (0,0027)
0,0249 (0,0100)
0,0370 (0,0032)
0,0178 (0,0030)
0,0192 (0,0044)
FC: SE = 0,0120 m³/m³, SED = 0,0170 m³/m³, LSD = 0,0337 m³/m³, geldig bij 81 vrijheidsgraden.
PWP: SE = 0,0087 m³/m³, SED = 0,0123 m³/m³, LSD = 0,0245 m³/m³, geldig bij 81 vrijheidsgraden.
PAWC: SE = 0,0123 m³/m³, SED = 0,0174 m³/m³, LSD = 0,0347 m³/m³, geldig bij 78 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
In Tabel 26 is te zien dat de toevoeging van turf de vochtretentie bij FC en PWP gedeeltelijk
verhoogde, weliswaar niet significant. Dit leidde echter amper tot een verhoging van het plant-
beschikbaar water. De toevoeging van 10% turf op volumebasis lijkt de beste retentiewaarden op
te leveren in vergelijking met de andere doseringen. Alle TCT- en polymeerbehandelingen
vertoonden een gevoelige verhoging van de vochtretentie bij FC en PWP, wat gepaard ging met
een verhoging van het plant-beschikbaar water. Enkel bij POLYb werd geen verhoging van PAWC
vastgesteld. ZEO15 vertoonde een significante verhoging van het vochtgehalte bij FC en PWP, wat
ook gepaard ging met een verhoging van PAWC, maar niet significant. Een hogere dosering
zeoliet lijkt de vochtretentie telkens te hebben verhoogd. Bij bentoniet en diatomiet lijkt deze
tendens analoog te zijn, telkens bij de hoogste dosering. De toevoeging van lava, Cocodur,
gedroogd slib of Biodres lijkt in alle gevallen amper een verschil op te leveren; sommige hebben
zelfs de neiging om PAWC te doen dalen. De hoogste dosering GFT-compost toonde de beste
resultaten voor de vochtretentie. Bij zowel FC, PWP als PAWC levert GFTb een significante
verhoging op in vergelijking met beide controlebehandelingen. Ook GFTa vertoonde een
noemenswaardige verhoging van de vochtretentie, zowel het vochtgehalte bij FC als PAWC is
significant hoger gebleken dan deze bij CONa. Verder lijken kokosvezels (KOKOS) ook de
vochtretentie te hebben verhoogd, weliswaar net niet significant.
Figuur 25 (zie annex §8.6) toont hoe de vochtretentiecurve gefit werd aan de retentiedata van een
pure zandbodem (CONa), verkregen uit de zandbox en de drukketels, m.b.v. het programma
MATLAB. Dit werd op dezelfde manier uitgevoerd voor alle behandelingen. In Figuur 18 zijn deze
vochtretentiecurves voor de verschillende bodemverbeteraars terug te vinden.
Hoofdstuk 4: Resultaten
53
Hoofdstuk 4: Resultaten
54
Figuur 18: Vochtretentiecurves van de controlebehandelingen en van de verschillende bodemverbeteraars
t.o.v. de bijhorende controle (CONa of CONb).
Hoofdstuk 4: Resultaten
55
4.2.3. BODEMDICHTHEID
De ANOVA toonde aan dat de nulhypothese verworpen kon worden (p<0,05), met als gevolg dat
er significante verschillen zijn in bodemdichtheid (Mg/m³) tussen de verschillende behandelingen
(p=0,00). In Tabel 27 wordt de gemiddelde bodemdichtheid en bijhorende standaarddeviatie van
elke behandeling weergegeven.
Tabel 27: Gemiddelde observaties en bijhorende standaarddeviaties van de bodemdichtheid (Mg/m³) voor de
controles en verschillende behandelingen.
Behandeling Bodemdichtheid (SD) (Mg/m³)
Controle CONa CONb
1,475 (0,010) 1,447 (0,012)
TCT TCTa TCTb TCTc
1,444 (0,056) 1,356(*)(**) (0,029) 1,283(*)(**) (0,076)
Polymeren POLYa POLYb POLYc
1,397(*) (0,058) 1,374(*)(**) (0,042) 1,193(*)(**) (0,036)
Turf TURF5 TURF20 TURF30
1,440 (0,037) 1,441 (0,042) 1,466 (0,019)
Zeoliet ZEO5 ZEO10 ZEO15
1,456 (0,039) 1,481 (0,030) 1,424 (0,027)
Lava LAVA10 LAVA15
1,461 (0,009) 1,520(**) (0,021)
GFT-compost GFTa GFTb
1,396(*) (0,019) 1,105(*)(**) (0,070)
Bentoniet BENTOa BENTOb BENTOc
1,486 (0,029) 1,496 (0,036) 1,475 (0,047)
Diatomeeënaarde DIA4 DIA10
1,448 (0,037) 1,434 (0,022)
Kokos KOKOS COCO
1,445 (0,009) 1,411(*) (0,073)
WTR en BIO WTR BIO
1,369(*)(**) (0,011) 1,457 (0,036)
SE = 0,022 Mg/m³; SED = 0,032 Mg/m³; LSD = 0,063 Mg/m³; geldig bij 81 vrijheidsgraden.
De benamingen van de behandelingen zijn gegeven in §3.1.5.
(*) Betekent een significant verschil met CONa (p<0,05), (**) betekent een significant verschil met CONb
(p<0,05).
De bodemdichtheid van TCTb, TCTc, POLYb, POLYc, GFTb en WTR blijken uit Tabel 27 significant
lager te zijn in vergelijking met beide controlebehandelingen. Verder resulteerden POLYa, GFTa en
COCO in een significant lagere bodemdichtheid dan CONa. Alle organische verbeteraars
verminderden gedeeltelijk de bodemdichtheid, maar enkel de toevoeging van GFT-compost en
gedroogd slib verminderde de dichtheid significant. Ook turf verlaagde de bodemdichtheid
gedeeltelijk, weliswaar niet significant, maar een hogere dosering leidde steeds tot een hogere
Hoofdstuk 4: Resultaten
56
dichtheid, wat toch opmerkelijk is. Polymeren, waaronder ook TCT, hebben duidelijk een positief
effect op het verlagen van de bodemdichtheid. TCT in combinatie met turf (TCTb,c) lijkt een meer
uitgesproken en beter resultaat op te leveren dan TCT in een pure zandbodem (TCTa). De andere
anorganische verbeteraars vertoonden geen eenduidige resultaten, met sommige verbeteraars die
de bodemdichtheid verhoogden terwijl andere een vermindering teweegbrachten. LAVA15
resulteerde in een significante verhoging van de bodemdichtheid.
4.3. KOSTPRIJSANALYSE
Voor alle bodemverbeteraars werd de kostprijs opgesteld voor zowel de aankoop en de levering
van verschillende leveranciers, alsook voor de inwerking in het sportveld, die uitgevoerd wordt
door één bepaalde aannemer. Bij de inwerking werd zowel het openspreiden als het inmengen
(spitfrezen) van het product meegerekend. Zo kan een totale minimum- en maximumprijs
verkregen worden, exclusief BTW. Tabel 28 geeft een beeld van de budgetten die vrijgemaakt
moeten worden om aan bodemverbetering (BV) te kunnen doen. Er werd uitgegaan van een
nieuw, aangelegd sportveld van 75m op 110m (8.250 m²), in de buurt van Gent, waarin de
verschillende producten ingewerkt kunnen worden.
Tabel 28: Overzicht van de kostprijzen voor zowel de aankoop en levering, als de inwerking van de
verschillende bodemverbeteraars.
Behandeling Hoeveelheid
(kg of m³)
Aankoop en levering
(€)
Inwerking
(€)
Totaal BV
(€)
Min Max Min Max
CONb 165 m³ turf 5.388 12.599 3.440 8.828 16.039
TURF5 82,5 m³ turf 2.694 6.300 2.320 5.014 8.620
TURF20 330 m³ turf 10.775 25.199 5.680 16.455 30.879
TURF30 495 m³ turf 16.163 37.798 7.920 24.083 45.718
TCT 990 kg TCT 5.099 6.633 1.550 6.649 8.183
TCT 1980 kg TCT 10.197 13.266 1.900 12.097 15.166
Polymeren 396 kg POLY 1.386 4.510 1.375 2.761 5.885
Polymeren 792 kg POLY 2.772 7.983 1.550 4.322 9.533
Zeoliet 82,5 m³ ZEO 13.563 16.953 2.880 16.443 19.833
Zeoliet 165 m³ ZEO 27.126 33.907 4.560 31.686 38.467
Zeoliet 247,5 m³ ZEO 40.689 50.861 6.240 46.929 57.101
Lava 165 m³ LAVA 8.019 45.458 4.560 12.579 50.018
Lava 247,5 m³ LAVA 12.028 68.186 6.240 18.268 74.426
GFT-compost 288,75 m³ GFT 1.257 4.909 5.120 6.377 10.029
GFT-compost 577,5 m³ GFT 2.513 9.818 9.040 11.553 18.858
Bentoniet 2062,5 kg BENTO 645 1.217 2.950 3.595 4.167
Bentoniet 2887,5 kg BENTO 902 1.704 3.650 4.552 5.354
Bentoniet 4125 kg BENTO 1.289 2.434 4.700 5.989 7.134
Hoofdstuk 4: Resultaten
57
Diatomiet 66 m³ DIA 6.690 2.544 9.234
Diatomiet 165 m³ DIA 16.725 4.560 21.285
Kokosvezels 206,25 m³ KOKOS 7.697 4.000 11.697
Gedroogd slib 22275 kg WTR 1.013 1.800 2.813
Cocodur 1625 kg COCO 841 1.800 2.641
Biodress 20,63 m³ BIO 645 1.800 2.445
Uit Tabel 28 is het duidelijk dat de verschillen in kostprijs voor bodemverbetering zeer groot
kunnen zijn, gaande van minimaal 2.445€ tot maximaal 74.426€. De verschillen in kostprijs voor
inwerking zijn te wijten aan de methode van openspreiden van het product. Afhankelijk van het
totaal gewicht en de dichtheid van het product, wordt een bepaalde strooimachine gekozen. De
kostprijs voor het inmengen (spitfrezen) is een vaste kost, onafhankelijk van de hoeveelheid van
het product. Voor een homogene verdeling van zand en turf, in combinatie met een andere
bodemverbeteraar, moet eerst de turf open gespreid worden om vervolgens met de spitfrees in
twee richtingen de inmenging te voltooien. Pas daarna kan het andere product aangebracht en
ingewerkt worden. Deze kosten dienen dus opgeteld te worden.
Er werd geopteerd voor een scenario met een fictief nieuw aangelegd sportveld rond Gent, zodat
de verschillende leveranciers een schatting kunnen maken van de leveringsprijs. Deze prijs is dus
afhankelijk van de afstand tot de leverancier, die in sommige gevallen de kosten drastisch kan
verhogen.
Verder werden er nog enkele aannemers gecontacteerd om verschillende kostprijzen te verkrijgen
van andere werken bij de aanleg van een sportveld. Tabel 29 geeft het overzicht van de
verschillende werken en bijhorende kostprijzen weer, exclusief 21% BTW.
Tabel 29: Overzicht van de kostprijzen van verschillende werken voor aanleg van een sportveld.
Werken bij aanleg Kostprijs (€) (min) Kostprijs (€) (max)
Aanleg drainageleidingen 16.000 25.000A
Verschralen van bodem met
zand
60 ton: 1.500
300 ton: 4.000
60 ton: 2.400
300 ton: 12.000
Inwerken van een product
(spitfrezen) 1.200 2.000
Zaaiklaar maken van terrein
en inzaaien + aankoop
graszaad
4.000B 5.000C
Leggen van graszodenD Speelklaar(<2 weken): 60.000
Speelklaar(>2 weken): 30.000
Speelklaar(<2 weken): 107.250
Speelklaar(>2 weken): 57.750
Hybride grasveld 300.000
Kunstgrasveld 450.000 500.000
Veldverwarming 75.000E 150.000
OnderhoudF 5.000-25.000 10.000-150.000
Hoofdstuk 4: Resultaten
58
Totale kostprijs
natuurgrasveldG 5.000-500.000 10.000-1.000.000
A) Inclusief 2500 lm zuigdrains 60mm PP450, 80 lm hoofddrain 100mm PP450, 24 PVC controleputten,
invulling draineerzand en aansluiting op bestaande riolering.
B) Inclusief zaaiklaar maken, leveren 400 kg sportgazonmengsel, inzaaien en rollen.
C) Inclusief zaaiklaar maken, inzaaien + 5 kg/are graszaad.
D) Sterk afhankelijk van de dikte en de grootte van de graszoden en van de tijd tussen het plaatsten en
opnieuw speelklaar zijn van het veld.
E) Inclusief collector en buisjes in de grond, exclusief ketel.
F) Dit kan gaan van een minimaal onderhoud na het speelseizoen tot het volledig onderhoud voor een
topclub uit Eerste Nationale, inclusief voorbereidingen voor internationale wedstrijden, extra trainingen op het
terrein, etc.
G) Minimumprijs: bestaande zandige ondergrond zonder drainage: pulverfrezen, nivelleren met laser, zaaiklaar
maken, zaaien en toedienen van meststoffen. Maximumprijs: totaal nieuwe zandige opbouw, beregening,
verwarming, beluchting, verlichting, etc.
59
Hoofdstuk 5
Discussie
5.1. DE GRAS- EN WORTELGROEI
5.1.1. DE GRASGROEI
Alle behandelingen kregen tweemaal op hetzelfde tijdstip een gelijke hoeveelheid NPK-bemesting.
De verschillen in droge stof-opbrengst zijn dus voornamelijk te wijten aan de toegevoegde
bodemverbeteraars.
Bodems met een hoog gehalte aan organische stof zullen door mineralisatie meer stikstof
vrijgeven dan een nutriëntenarme, pure zandgrond (Visscher, 2010). Een betere grasgroei komt
echter niet altijd overeen met een hogere dosis aan organisch materiaal (Kim, 2014). Dit laatste
werd in deze studie bevestigd, gezien de toevoeging van organisch materiaal niet altijd garant
stond voor een hogere droge stof-opbrengst. Er was geen significant verschil te merken bij de
verschillende doseringen turf en bij de kokosvezels, zowel onderling als t.o.v. de
controlebehandeling (puur zand). Overeenstemmend hiermee vond Shaddox (2004) geen verschil
in droge stof-opbrengst tussen een pure zandgrond en een zandgrond waaraan turf werd
toegevoegd. Volgens Kim (2014) kan er een fysisch en chemisch onevenwicht ontstaan in een
zandige bodem wanneer een te grote hoeveelheid turf wordt toegevoegd, wat negatieve gevolgen
kan hebben op de grasgroei. Een optimale dosering aan turf resulteerde in een betere water- en
nutriëntenretentie, maar wanneer het OM-gehalte een bepaald kritiek niveau bereikte, kon dit
leiden tot een verstopping van de macroporiën, wat de drainage, aeratie en waterretentie negatief
beïnvloedde. De grasgroei kan ook sterk afhankelijk zijn van het type/soort turf (Kim, 2014).
Bij de andere organische bodemverbeteraars was wel een duidelijk verschil te merken. Beide
doseringen compost (GFTa en GFTb) vertoonden een veel hogere droge stof-opbrengst. De GFT-
compost had een zeer hoog stikstofgehalte, met name een totaal stikstofgehalte op droog
gewicht van 2,12 % en een NH4-N-gehalte van 590,0 mg/L (zie technische fiche GFT-compost in
annex §8.7.). Beide waarden mogen als hoog geïnterpreteerd worden volgens de desbetreffende
analyse, wat dus enerzijds de hoge droge stof-opbrengst kan verklaren. Anderzijds vertoonde de
toevoeging van compost een duidelijke verhoging van het plant-beschikbaar water, wat ook een
positieve invloed heeft op de grasgroei (Visscher, 2010). BIO, voornamelijk bestaande uit
groencompost, leverde nipt een significante verhoging op van de grasgroei, maar dit ging niet
gepaard met een verhoging van PAWC. Er kan wel worden opgemerkt dat de dosering van BIO
veel lager was in vergelijking met beide doseringen GFT-compost, waardoor er geen directe
aanwijzing is dat GFT-compost betere resultaten opleverde dan groencompost. Arthur et al. (2011)
Hoofdstuk 5: Discussie
60
toonde echter wel aan dat de CEC bij GFT-compost gevoelig hoger was dan bij groencompost in
eenzelfde dosering. De toegevoegde interne NPK-gehaltes in Cocodur verklaren grotendeels hun
betere grasgroei, aangezien er geen verhoging van PAWC werd vastgesteld. Ook WTR had een
significante hogere droge stof-opbrengst, wat enerzijds te wijten is aan het hoge
nutriëntengehalte. Shaddox (2004) rapporteerde gelijkaardige resultaten voor WTR, die verklaard
werden door een verhoging van het beschikbaar fosfor en kalium en een verhoging van de
vochtretentie. Dit laatste kan hier niet bevestigd worden, aangezien er amper een verschil in
vochtretentie was in vergelijking met CONb (90/10 zand/turf).
Van de anorganische bodemverbeteraars vertoonden de polymeren een significant hogere droge
stof-opbrengst in vergelijking met de controlebehandelingen. El-Rehim et al. (2004) bevestigde het
positief effect van polymeren op de plantengroei. De dubbele dosering polymeren (POLYc) leverde
een hogere droge stof-opbrengst op maar er kon geen significant verschil aangetoond worden
met de aanbevolen lagere dosering (POLYa en POLYb). Polymeren kunnen de meststoffen,
opgelost in water, absorberen om vervolgens traag vrij te laten. Volgens Parvathy et al. (2014) kan
het continue aanbod aan water en nutriënten de hogere droge stof-opbrengst verklaren. De
toevoeging van polymeren vertoonde ook een beduidend hoger plant-beschikbaar water. Dit
laatste was ook het geval bij de hoogste doseringen van bentoniet en diatomiet, maar hier werd
er geen significant hogere droge stof-opbrengst vastgesteld. Een verklaring hiervoor kan zijn dat
de nutriënten, voornamelijk stikstof, sterker vastgehouden worden bij bentoniet en diatomiet
waardoor deze minder beschikbaar zijn. De hoogste dosering zeoliet resulteerde wel in een
significante hogere droge stof-opbrengst samen met een verhoging van het plant-beschikbaar
water. Zeoliet lijkt, in vergelijking met bentoniet en diatomiet, dus een beter evenwicht te vinden
tussen een hogere vochtretentie en de hoeveelheid beschikbare nutriënten. De toevoeging van
zeoliet resulteerde in een verhoging van de CEC (Shaddox, 2004; Ramesh et al., 2015), iets wat na
de toevoeging van diatomiet niet kon aangetoond worden door Deying et al. (2014). Tussen de
zeoliet- en lavadoseringen onderling kan er geen significant verschil gevonden worden. De
toevoeging van lava resulteerde echter niet in een significante verhoging van de droge stof-
opbrengst.
TCT vertoonde een positief effect op de grasgroei. De droge stof-opbrengst lag ook significant
hoger bij een hogere dosering TCT. De aanwezigheid van polymeren, die zoals eerder vermeld een
positief effect leverden op de grasgroei, de werking van de interne NPK-bemesting en
humuszuren en een verhoging van PAWC verklaren grotendeels de betere grasgroei (Ottevaere,
2011). Eenzelfde dosering TCT met turf (TCTb) leidde amper tot een verschil in droge stof-
opbrengst met de behandeling zonder turf (TCTa). Dit is ook te zien bij POLYa en POLYb, waar de
turf zelf een negatief (niet significant) effect induceerde op de droge stof opbrengst, wat nog eens
aantoont dat in dit experiment de toevoeging van turf een geringe invloed had op de grasgroei.
Lano-opstellingen
De aanwezigheid van het worteldoek had noch een positieve, noch een negatieve invloed op de
grasgroei in een 90/10 zand/turf-bodem. Echter, de toevoeging van TCT zorgde wel voor een
gevoelig hogere droge stof-opbrengst, zowel bij aan- als afwezigheid van het worteldoek. Deze
Hoofdstuk 5: Discussie
61
verhoging was echter significant groter wanneer geen doek aanwezig was. Zoals eerder vermeld,
werkt de aanwezigheid van het doek remmend op de invloed van TCT. Dit valt niet direct te
verklaren aangezien er geen verschil op te merken is bij de behandelingen zonder TCT. Vervolgens
bleek dat de diepte van het worteldoek geen rol speelde op de droge stof-opbrengst en dat de
toevoeging van TCT een significante verhoging opleverde die gelijk was voor een worteldoek
gelegen op zowel 2, 4 als 6 cm.
5.1.2. WORTELDICHTHEID
Uit de resultaten blijkt dat de toevoeging van turf aan een zandige bodem noch een positieve,
noch een negatieve invloed had op de wortelgroei. Enkel de toevoeging van turf volgens een
volumetrische verhouding 95/5 zand/turf verhoogde de worteldichtheid, zij het niet significant.
Hogere doseringen turf hadden telkens een lagere worteldichtheid in vergelijking met een pure
zandgrond, wat toch een opmerkelijke tendens is. Geen enkele organische bodemverbeteraar
induceerde een significante verhoging van de worteldichtheid, uitgezonderd Biodress dat
voornamelijk uit groencompost bestaat. Onderzoek van Arthur et al. (2011) op een lemige-
zandbodem toonde aan dat de toevoeging van groencompost leidde tot een verhoging van de
porositeit, wat op zijn beurt een positieve invloed had op het zuurstofgehalte rondom de wortels.
Bij de hoogste dosering GFT-compost (GFTb) en het gedroogd slib (WTR) was de worteldichtheid
opmerkelijk lager dan bij beide controlebehandelingen, ondanks de eerder vermelde positieve
invloed op de droge stof-opbrengst. Een goede bovengrondse grasgroei staat dus niet garant
voor een sterk, volgroeid wortelgestel. Beide producten hadden een zeer hoog nutriëntengehalte,
wat overduidelijk positief is voor de grasgroei, maar wat ook een chemisch onevenwicht in de
bodem kan teweegbrengen. Petrovic et al. (2005) en Johnson et al. (2003) toonden aan dat de
bovengrondse biomassa van verschillende grassoorten voornamelijk gestimuleerd werd door
hogere doseringen stikstof (N), terwijl hogere doseringen fosfor (P) en kalium (K) amper een
invloed hadden op de droge stof-opbrengst. Zoals eerder vermeld, was het stikstofgehalte in de
GFT-compost zeer hoog. Veldbeemdgras (Poa pratensis L.) heeft vaak meer tijd nodig om zich te
vestigen, door zijn trage jeugdgroei, dan Engels raaigras (Lolium perenne L.). Veldbeemdgras is
voornamelijk een zodevormende plant, met vaak lange ondergrondse uitlopers en heeft veel
stikstof nodig om zich goed te kunnen vestigen (Reheul, 2006). Door de snelle vestiging van het
Engels raaigras is het mogelijk dat het veldbeemdgras te weinig aanwezig was en geen kans kreeg
om zich te vestigen, wat resulteerde in een lage worteldichtheid. Een studie van Jiang en Huang
(2001) toonde ook aan dat de wortelgroei van veldbeemdgras gestimuleerd werd bij droge en
warme condities. De vochtcondities tijdens de proefperiode waren altijd optimaal waardoor het
gras zich voornamelijk kon focussen op de bovengrondse groei en geen energie moest steken in
de wortelgroei om water te vinden in diepere lagen. Er zijn dus indicaties dat een te hoog aanbod
aan stikstof in de kiemfase nefast kan zijn voor de vestiging van de traagst groeiende grassoort in
het grasmengsel en dat de grasplant meer energie steekt in de bovengrondse biomassa wanneer
de vochtcondities in de bodem optimaal zijn. GFT-compost en gedroogd slib veroorzaken dus niet
noodzakelijk een daling in worteldichtheid. Er dient op te merken dat zowel de GFT-compost als
Hoofdstuk 5: Discussie
62
het gedroogd slib in een relatief grote dosering werden toegevoegd. Verder onderzoek moet
blijken of dit bij lagere doseringen en bij gebruik van één grassoort ook het geval is.
Verschillende anorganische bodemverbeteraars vertoonden positieve resultaten op de wortelgroei.
De toevoeging van zeoliet en lava vertoonde een significante verhoging van de worteldichtheid.
Zeolieten, met hun specifieke selectiviteit voor NH4, acteren voornamelijk als een N-buffer door
hun trage vrijlating van nutriënten (Ramesh, et al., 2015). Lava, dat net als zeoliet een vulkanische
oorsprong heeft, heeft een hoge porositeit en is in staat om water en lucht vast te houden (van
Straaten, 2002). Deze eigenschappen kunnen de hoge worteldichtheid deels verklaren. De
nutriënten die vrijkomen door de toegevoegde meststoffen en (gedeeltelijke) mineralisatie van het
OM worden opgenomen en vastgehouden door de lava en zeoliet, om deze geleidelijk aan
opnieuw vrij te geven. Dit kon ervoor zorgen dat het veldbeemdgras tijd kreeg om zich optimaal
te vestigen, i.t.t. de snelle vestiging van het Engels raaigras na toevoeging van GFT-compost en
gedroogd slib, dat de groei van het veldbeemdgras leek te remmen. De toevoeging van
polymeren resulteerde ook in een significante verhoging van de worteldichtheid, maar enkel na
toevoeging in een pure zandgrond. De aanwezigheid van turf leidde in dit geval tot een
opmerkelijk lagere worteldichtheid, wat niet direct te verklaren valt omdat dit na toevoeging van
TCT, met of zonder de aanwezigheid van turf, niet het geval was.
TCT leverde een significante verhoging op van de worteldichtheid in een pure zandgrond. De
toevoeging in een 90/10 zand/turf-bodem leverde nagenoeg hetzelfde resultaat op. De
aanwezigheid van zeoliet als dragermateriaal en de polymeren verklaren enerzijds deze positieve
resultaten, terwijl anderzijds de aanwezigheid van inwendige meststoffen en humuszuren de
wortelgroei stimuleert (Ottevaere, 2011). Zowel bij de polymeren als bij TCT leverde een grotere
dosering geen noemenswaardige verhoging op van de worteldichtheid. Ook de hoogste dosering
diatomeeënaarde resulteerde in een significante verbetering van de wortelgroei. Deying et al.
(2014) rapporteerden dat de toevoeging van diatomeeënaarde in een bodem bestaande uit 95%
zand en 5% turf de porositeit en vochtretentie gevoelig verhoogde. Dit kan de verbeterde
wortelgroei enigszins verklaren.
Lano-opstellingen
De aanwezigheid van een worteldoek had noch een positieve, noch een negatieve invloed op de
wortelgroei in een 90/10 zand/turf-bodem. De worteldichtheid was iets lager wanneer een
worteldoek aanwezig was, maar niet significant. Analoog als bij de droge stof-opbrengst leverde
de toevoeging van TCT een significante verhoging op van de worteldichtheid in een 90/10
zand/turf-bodem. Deze verhoging was echter significant beter wanneer het worteldoek niet
aanwezig was. Het doek had dus een remmende werking op de wortelgroei na toevoeging van
TCT, ondanks de geringe invloed bij een 90/10 zand/turfbodem zonder TCT. Dit bevestigt dat het
doek toch enigszins een barrière vormt wanneer de wortelgroei gestimuleerd wordt. De diepte van
het doek is niet significant gebleken voor de worteldichtheid, zowel met als zonder toevoeging
van TCT. Dit laatste is op het eerste gezicht tegenstrijdig met de resultaten van de worteldichtheid
boven het doek, waarbij het duidelijk was dat de worteldichtheid steeds kleiner werd naarmate het
doek dieper kwam te liggen. Maar dit mag niet gezien worden als het gevolg van de
Hoofdstuk 5: Discussie
63
aanwezigheid van het worteldoek. Zoals eerder vermeld is veldbeemdgras een zodevormende
plant met veel uitlopers, wat ervoor zorgt dat tot 90% van de wortelmassa zich in de bovenste 5
cm van de toplaag bevindt (van Wijk, 1980). Het gegeven dat de worteldichtheid steeds kleiner
werd naarmate het worteldoek lager lag, is eerder te wijten aan de typische rizoomstructuur van
het veldbeemdgras die ervoor zorgt dat de wortelmassa het grootst is net aan het
bodemoppervlak. Dit wordt bevestigd door de resultaten van de worteldichtheid onder het
worteldoek, waar het effect van de diepte geen rol meer speelde en de waarden van de
worteldichtheid veel lager lagen. Een kritische opmerking voor dit onderzoek is dat er eventueel
een extra opstelling had gebruikt moeten worden waarbij de worteldichtheid werd gemeten boven
en onder de dieptes waar de worteldoeken lagen (2, 4 en 6 cm) in eenzelfde bodem bestaande uit
90% zand en 10% turf (CONb) en waar geen worteldoek aanwezig was.
5.1.3. MICROBIËLE BIOMASSA, BODEMBEDEKKING EN WUE
Zowel TCT, GFT-compost als zeoliet resulteerde in een hogere microbiële biomassa. Ottevaere
(2011) rapporteerde dat de aanwezigheid van humuszuren in TCT de microbiële activiteit kan
verhogen. Onderzoek van Elsen (2011) toonde aan dat de toevoeging van GFT-compost
resulteerde in verbeterde biologische bodemeigenschappen, wat zich uitte in een verhoging van
de stikstofmineralisatie, die op zijn beurt het gevolg was van een verhoogde microbiële activiteit.
Quilty en Cattle (2011) concludeerden dat organische additieven verschillende macro- en
micronutriënten leveren aan de planten, maar dat een groot deel hiervan pas beschikbaar wordt
na mineralisatie door verschillende micro-organismen. De hogere droge stof-opbrengst bij GFT-
compost bevestigt dat de mineralisatie in dat geval wel degelijk veel groter is dan bij andere
organische additieven, waar de microbiële biomassa veel kleiner was. Ook na toevoeging van TCT
blijkt dat de microbiële biomassa veel hoger is in een bodem bestaande uit 90% zand en 10% turf
in vergelijking met TCT in een pure zandgrond. De aanwezigheid van het OM stimuleert de
microbiële gemeenschap veel meer t.o.v. een steriele zandgrond.
Ramesh et al. (2015) merkten op dat nitrificerende bacteriën de verschillende opgenomen
stikstofverbindingen, afkomstig van de toegediende meststoffen, niet konden bereiken als gevolg
van de kleine poriën in zeoliet. Niettemin blijkt dat de toevoeging van zeoliet wel degelijk een
positief effect induceerde op de microbiële biomassa, wat bevestigd wordt door de eerder
vermelde hogere droge-stof opbrengst. Ook andere bodemverbeteraars leverden een gedeeltelijke
stijging op, doch allemaal niet significant. Er dient te worden opgemerkt dat de
standaardafwijkingen op de gemeten microbiële biomassa vaak heel hoog waren. Een kritische
opmerking voor dit onderzoek is dat Jenkinson et al. (2004) rapporteerden dat de
fumigatiemethode herhaaldelijk kan falen bij bodems waar recentelijk een grote hoeveelheid
substraat aan toegevoegd werd en dat het gebruik van ongezuiverde chloroform grote fouten kan
opleveren voor de koolstofmeting. Dit kan eventueel de oorzaak zijn waarom enkele stalen
moesten verwijderd worden door onbruikbare data.
Wat de bodembedekking betreft, werden er enkele significante verschillen gevonden na drie
weken (na de kiemperiode) en op het einde van de proefperiode (10 weken). De grasbedekking
van een voetbalveld zou niet onder de 20 à 30% mogen komen (Timmerman & Gabriels, 2011).
Hoofdstuk 5: Discussie
64
Dit laatste vormt geen probleem aangezien alle behandelingen al na drie weken meer dan 30%
bedekking hadden. Turf lijkt eerder een negatief effect op de bodembedekking te hebben, wat te
zien is aan de hogere VF50%-waarden. Maar op lange termijn zijn er amper verschillen te merken
met andere behandelingen. De hoogste bedekking na 3 weken was te zien bij TCT, de laagste bij
bentoniet en diatomiet. De hoogste bedekkingswaarden na 10 weken waren te zien bij de GFT-
compost, de laagste bij diatomiet en Biodress. De hoogste dosering diatomiet scoorde het minst
goed gedurende de volledige proefperiode. Wel valt hier op te merken dat Liu en Pattey (2010)
adviseerden om het maken van foto’s, ter bepaling van de bodembedekking, bij sterke belichting
eerder te vermijden, omdat dit de reflectie van de bladeren, die beïnvloed wordt door
chlorofylabsorptie, doet afnemen. Ook de conversie naar JPEG-formaat kon informatieverlies
veroorzaken. Zoals eerder vermeld, stond in de maand oktober de verlichting aan en kon deze
niet uitgeschakeld worden op het moment van de fotosessies. Dit kan dus o.a. de soms afwijkende
VF50%-waarden verklaren, alsook het verloop van de bodembedekking van de verschillende
behandelingen (zie Figuur 15 in §4.1.4.1. en §8.5 Bodembedekking). Visueel waren er in Figuur 16
en 17 (zie §4.1.4.1.) amper verschillen op te merken, ondanks de significante verschillen
aangetoond door de LSD-methode.
Zowel de toevoeging van TCT, polymeren, gedroogd slib, Cocodur als GFT-compost blijkt de WUE
significant te verhogen in vergelijking met beide controlebehandelingen. Danneels en Van
Cotthem (1994) toonden eerder al aan dat de toevoeging van de bodemverbeteraar TerraCottem
een beduidend positief effect teweegbracht op de WUE, wat voornamelijk verklaard werd door de
aanwezigheid van polymeren. Guilherme et al. (2015) en Parvathy et al. (2014) concludeerden dat
polymeren een duidelijk positief effect op de vochtretentie opleveren. De met water opgezwollen
hydrogels kunnen de WUE drastisch verhogen doordat ze het water langer kunnen vasthouden
om vervolgens traag vrij te geven. Polymeren worden daarom ook vaak aangeprezen als
bodemverbeteraar in aride en semi-aride gebieden. Shaddox (2004) wijtte het positief effect van
residuen uit het waterzuiveringsproces (gedroogd slib) op de WUE, voornamelijk door hun hoger
gehalte aan beschikbaar fosfor en kalium en een hogere vochtretentie, zoals eerder vermeld. De
interne NPK-meststoffen lijken de belangrijkste reden te zijn van de hogere WUE bij Cocodur
aangezien er, zoals eerder vermeld, geen verhoging van de vochtretentie werd vastgesteld. Een
hoge droge stof-opbrengst in combinatie met een hogere vochtretentie resulteert logischerwijze
in een hogere WUE, vandaar dat ook GFT-compost de WUE significant verhoogde. Verder
resulteerde ook zeoliet in een significante verhoging van de WUE, weliswaar enkel bij de hoogste
dosering, maar alle doseringen lijken de WUE toch te verhogen. Ramesh et al. (2015) toonden
eerder al aan dat zeoliet nuttig kan zijn in aride en semi-aride gebieden waar er weinig neerslag
is. Zoals eerder vermeld verhoogt zeoliet de CEC van de bodem, wat de grasgroei ten goede
komt, en kan er een verhoging vastgesteld worden van het plant-beschikbaar water.
Lano-opstellingen
De microbiële biomassa werd niet gemeten bij de verschillende Lano-opstellingen. Wat de
bodembedekking betreft, lijkt het worteldoek de bodembedekking na drie weken in een 90/10
zand/turf-bodem te doen afnemen, weliswaar niet significant. Na toevoeging van TCT blijkt het
worteldoek echter geen rol meer te spelen op de bodembedekking na de kiemperiode (3 weken),
Hoofdstuk 5: Discussie
65
al lijkt TCT de bodembedekking na drie weken wel telkens te verhogen. Baker (1997) concludeerde
eerder al dat de aanwezigheid van een horizontaal gelegen, synthetisch worteldoek geen invloed
heeft op de bodembedekking bij gras, maar dat dit kan variëren naargelang het type product. Op
langere termijn werden in onze studie geen verschillen vastgesteld in een bodem bestaande uit
90% zand en 10% turf, zowel bij aan- als afwezigheid van het worteldoek en zowel met en zonder
toevoeging van TCT. Volgens de LSD-methode was de bedekking op lange termijn telkens net
significant kleiner bij een worteldoek op 4 cm diepte in vergelijking met een worteldoek op 2 en 6
cm diepte, wat niet direct te verklaren valt. De toevoeging van TCT lijkt ook hier telkens de
bodembedekking na de kiemperiode te verhogen, ongeacht de diepte maar net niet significant.
Ottevaere (2011) toonde aan dat de aanwezige groeiprecursors in TCT een belangrijke rol spelen
in de kiemfase van het gras. Dit lijkt de telkens hogere bodembedekking na de kiemperiode te
verklaren en dit wordt ook bevestigd door de lagere VF50%-waarden in vergelijking met een 90/10
zand/turf-bodem.
De aanwezigheid van het worteldoek blijkt een negatieve invloed te induceren op de WUE, zowel
met en zonder toevoeging van TCT. Dit is toch opmerkelijk aangezien de droge stof-opbrengst en
worteldichtheid nauwelijks beïnvloed werden. Er blijkt dus meer water nodig te zijn wanneer het
worteldoek aanwezig is. Dit zou eventueel te verklaren zijn doordat het doek als een barrière
werkt voor het infiltrerende water. Hierdoor kan een bepaalde hoeveelheid water niet doorsijpelen
naar diepere lagen in de pot, wat de evaporatie aan het oppervlak doet verhogen. De toevoeging
van TCT resulteerde echter in een verhoging van de WUE, zowel bij aan- als afwezigheid van het
worteldoek. De WUE was significant kleiner bij een worteldoek op 6 cm, na toevoeging van TCT.
Dit kan opnieuw het gevolg zijn van een hogere evaporatie, die hier dan specifiek hoger is bij een
worteldoek op 6 cm t.o.v. op 2 en 4 cm. Blijkbaar vormt het worteldoek een grotere barrière
wanneer het dieper gelegen is. Hetzelfde effect is te zien wanneer TCT niet toegevoegd werd,
weliswaar niet significant. Dit maakt het in de praktijk interessant om eventueel de irrigatie uit te
voeren via de onderkant van het sportveld, i.t.t. klassieke sproei-installaties, aangezien het
worteldoek een barrière kan vormen tegen neerwaarts watertransport, maar dus eventueel ook
voor opwaarts watertransport, onder de vorm van verdamping, wat dan weer het waterverbruik
potentieel zou kunnen verlagen. Maar omgekeerd kan het ook een negatief effect induceren op
de doorlatendheid, waarbij het water opgehoopt wordt in de toplaag, met als gevolg een
verhoogd risico op plasvorming. Verder onderzoek zou dit kunnen nagaan. De verklaring voor de
hogere WUE na toevoeging van TCT is hoogstwaarschijnlijk dezelfde als eerder vermeld.
5.2. FYSISCHE BODEMKARAKTERISTIEKEN
De Lano-opstellingen werden niet getest op hun fysische bodemeigenschappen en worden hier
dus niet besproken. Er dient te worden opgemerkt dat bij de gemeten fysische
bodemkarakteristieken de streefwaarde van de GANDA-criteria voor de penetratieweerstand van
een sportveld niet gehaald werd. De penetratieweerstand zou tussen de 1,4 en 2,9 MPa moeten
liggen. De maximale penetratieweerstand van de bodem van alle potten, gemeten met de
penetrologger, bleek 0,54 MPa te zijn. Voor de meting werd een conus van 2 cm² en 30° gebruikt.
Hoofdstuk 5: Discussie
66
De minimale penetratieweerstand is nodig voor een voldoende stevige bodem, voornamelijk bij
intensief bespeelde velden. De lage penetratieweerstand in de verschillende potten toont dus ook
de afwezigheid van compactie aan, die toch een belangrijke rol kan spelen op de fysische
bodemeigenschappen. De ringstalen, ter bepaling van de fysische bodemkarakteristieken, werden
ook niet specifiek ‘aangestampt’, wat in de praktijk wellicht wel gebeurt bij het nemen van
bodemmonsters.
Alle behandelingen vertoonden een hogere doorlatendheid in vergelijking met een pure
zandbodem. De goede doorlatendheid van een zandige toplaag blijft dus op zijn minst behouden.
Adams (1982) toonde aan dat de doorlatendheid zal dalen naarmate de leem- en kleifractie groter
wordt. De hydraulische geleidbaarheid daalt naarmate het OM-gehalte stijgt in de bodem (van
Wijk, 1980). Bentoniet is een natriumrijke kleisoort, maar ondanks de toevoeging van bentoniet in
verschillende doseringen samen met 10% turf bleef de doorlatendheid groter in vergelijking met
een pure zandbodem. De doorlatendheid daalde wel naarmate de dosering bentoniet groter werd,
wat dan weer het effect van een grotere kleifractie lijkt te bevestigen. Al-Omran et al. (2002)
toonden aan dat de cumulatieve infiltratie in een zandige bodem daalde na toevoeging van
bentoniet. De toevoeging van verschillende hoeveelheden turf en GFT-compost resulteerden niet
in een daling van de hydraulische geleidbaarheid, de toevoeging van OM heeft dus geen negatief
effect op de doorlatendheid. Er dient te worden opmerkt dat de verschillende waarden sterk
uiteen liggen en hoge standaardafwijkingen vertonen. De bodemmonsters in de ringstalen zijn, net
als de potten tijdens het onderzoek, niet onderhevig geweest aan compactie. Dit kan de hoge
doorlatendheid bij enkele behandelingen enigszins verklaren. De toevoeging van een substraat, in
dit geval turf en/of een bodemverbeteraar, kan lokaal grote macroporiën creëren en wanneer dit
gepaard gaat met weinig tot geen bodemverdichting dan lijkt het niet onlogisch dat de
doorlatendheid zeer hoog kan liggen. Deze resultaten kunnen dus een vertekend beeld geven in
vergelijking met een situatie bij onverstoorde bodemcondities, waar verschillende
omgevingsvariabelen een invloed hebben op de doorlatendheid van de bodem. Dit laatste werd
ook opgemerkt door Shaddox (2004) die een gelijkaardig onderzoek uitvoerde op anorganische
bodemverbeteraars in potexperimenten.
De toevoeging van turf heeft een geringe invloed op de vochtretentie. Het vochtgehalte bij FC en
PWP ligt hoger na toevoeging van verschillende doseringen turf, maar dit heeft weinig effect op
PAWC die in sommige gevallen zelfs afneemt. In vergelijking met de andere turfdoseringen is
PAWC het hoogst in een bodem met 90% zand en 10% turf, een dosering die ook wordt ook
aangeraden in de GANDA-criteria (Ottevaere & Gabriels, 2000). Ook Kim (2014) concludeerde dat
een toevoeging van 10 tot 20% turf op volumebasis het meest aangewezen is voor de grasgroei
in een zandige bodem. Verder resulteerde de toevoeging van TCT, polymeren en GFT-compost in
een beduidend hogere PAWC. Verschillende onderzoeken hebben het positief effect van
polymeren op het plant-beschikbaar water aangetoond, o.a. Parvathy et al. (2014), Xi Li et al.
(2014) en Guilherme et al. (2015). De aanwezigheid van polymeren in TCT verklaart de verhoging
in PAWC. Arthur et al. (2011) toonden aan dat de toevoeging van compost op een lemige-
zandbodem weinig effect had op het plant-beschikbaar water, maar wel een (geringe) verhoging
opleverde van het vochtgehalte bij verzadiging, FC en PWP. Ook in deze studie werd een
Hoofdstuk 5: Discussie
67
verhoging vastgesteld van het vochtgehalte bij FC en PWP, alsook een verhoging van PAWC, na
toevoeging van GFT-compost. Verder resulteerde ook de toevoeging van bentoniet, diatomiet en
kokosvezels in een noemenswaardige verhoging van PAWC. Al-Omran (2002) bevestigde het
positief effect van bentoniet op de hoeveelheid beschikbaar water, wat voornamelijk verklaard
werd door het hogere kleigehalte in de bodem en de daarmee gepaarde verhoogde
waterabsorptie. Deying et al. (2014) en Shaddox (2004) toonden dan weer de positieve invloed aan
van diatomiet op de vochtretentie. Er dient te worden opmerkt dat enkel de hoogste doseringen
bentoniet en diatomiet een beduidend positief effect opleverde, namelijk 10% diatomiet op
volumebasis (DIA10) en 500 g/m² bentoniet (BENTOc). Shaddox (2004) rapporteerde een positief
effect van gedroogd slib (WTR) op de vochtretentie, maar dit kon niet bevestigd worden in dit
onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat ook kokosvezels een positieve invloed hadden op de
vochtretentie, wat zich uitte in een hogere PAWC, die weliswaar niet significant was. Carlile et al.
(2015) spraken eerder al over het vermogen van kokosvezels om water en lucht vast te houden,
voornamelijk door hun poreuze structuur, terwijl Ghavami et al. (1999) aantoonden dat
kokosvezels in staat zijn om kleine poriën te creëren rond de vezels wat het water- en
luchttransport ten goede komt.
Een hogere bodemdichtheid remt de wortelgroei, vermindert aeratie en gasuitwisseling en kan
leiden tot anaerobe condities in de bodem (Lal & Shukla, 2004). De bodemdichtheid daalt
naarmate het OM-gehalte in de bodem stijgt (Zwiers, 1976) (van Wijk, 1980). Dit werd in deze
studie bevestigd gezien de toevoeging van GFT-compost en gedroogd slib de bodemdichtheid
significant deed verlagen, wat enerzijds het gevolg is van de organische fractie die een lagere
dichtheid heeft dan de minerale fractie. De resultaten van Arthur et al. (2011) bevestigen het
positief effect van GFT-compost op de bodemdichtheid, wat voornamelijk te wijten was aan de
verhoogde macroporositeit. Niettemin blijkt de toevoeging van turf amper een invloed te hebben
op de bodemdichtheid, zowel na toevoeging van 5, 10, 20 als 30% turf op volumebasis. Uit de
verkregen technische fiche van de leverancier blijkt dat de CEN-dichtheid van de turf tussen 0,19
en 0,31 Mg/m³ ligt, waardoor de geringe invloed van de turf op de bodemdichtheid op het eerste
gezicht niet te verklaren valt. Ook de kokosvezels, waarvan de dichtheid rond de 0,15 Mg/m³ ligt,
resulteerde niet in een verlaging van de bodemdichtheid. Deze resultaten zijn tegen de
verwachtingen in, waardoor dit eerder te wijten is aan de bemonsteringsmethode m.b.v. de
ringstalen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de toevoeging van 30% turf op volumebasis, met een
bulkdichtheid van maximaal 0,31 Mg/m³, amper resulteerde in een verlaging van de
bodemdichtheid in vergelijking met een pure zandbodem. Ook hier zijn de ringstalen niet
onderhevig geweest aan compactie, iets wat in veldcondities onvermijdbaar is. Bodemverdichting
heeft een negatieve invloed op de bodemdichtheid, en kan resulteren in het dichtslibben van de
poriën en een verlaging van de porositeit (van Wijk, 1980) (Ottevaere & Gabriels, 2000).
Verder resulteerde de toevoeging van polymeren in een significante verlaging van de
bodemdichtheid. Parvathy et al. (2014) rapporteerden gelijkaardige resultaten voor de
bodemdichtheid na toevoeging van polymeren in een zandige bodem. Deze verlaging was
voornamelijk te wijten aan de vorming van stabiele bodemaggregaten en een verhoging van de
porositeit. Dit laatste was het gevolg van het opzwellen en inkrimpen van de gelpartikels, wat
Hoofdstuk 5: Discussie
68
leidde tot de vorming van grote macroporiën die het luchtgehalte in de bodem ten goede komt.
De vorming van de gelpartikels was duidelijk te zien in zowel de potten (zie Figuur 14 §4.1.2.2.) als
de ringstalen gedurende het onderzoek. Ook TCT resulteerde in een lagere bodemdichtheid. Een
grotere dosering TCT leek een lagere dichtheid te induceren, wat voornamelijk te wijten is aan de
grotere hoeveelheid polymeren. Nochtans concludeerden Timmerman en Gabriels (2011) dat
TerraCottem Turf geen invloed had op de bodemdichtheid van een zandige toplaag. Verder
hadden bentoniet en lava de neiging om de dichtheid te verhogen, waarvan de grootste dosering
lava een significant verhoging inhield.
5.3. INTERPRETATIE IN RELATIE TOT VELDCONDITIES EN DE PRAKTIJK
Er dient op te merken dat de resultaten die verkregen zijn uit dit onderzoek niet garant staan voor
gelijkaardige resultaten bij veldcondities. De afwezigheid van betreding door spelers, machines bij
aanleg, etc. is een belangrijk gegeven waarmee rekening gehouden moet worden bij het
interpreteren van deze resultaten. Uit onderzoek is meermaals gebleken dat bodemverdichting een
invloed heeft op de bodemdichtheid, porositeit, wortelgroei, vochtretentie en doorlatendheid
(Timmerman & Gabriels, 2011). Ook de omgevingsvariabelen zoals temperatuur, lichthoeveelheid
en de watergift zijn bij veldcondities helemaal anders dan bij serrecondities, wat de gras- en
wortelgroei kan beïnvloeden (Baker, 1995) (Ottevaere & Gabriels, 2000) (Watschke & Shmidt,
1992). Niettemin blijkt dat verschillende bodemverbeteraars wel degelijk een positief effect
induceerden op zowel de gras- en/of wortelgroei als de fysische bodemeigenschappen en dus
potentieel geschikt zijn om te introduceren in de sportveldsector. Uit verder onderzoek moet
blijken of dit ook het geval is bij veldcondities.
Ook de Lano-opstellingen dienen getest te worden bij veldcondities. Het uiteindelijke doel van
dergelijke hybridematten is o.a. de weerstand van het veld te verhogen tegen schuifkrachten en
betreding. Dit werd meermaals bevestigd door Baker (1997) bij de inwerking van synthetische,
versterkende materialen, die voornamelijk een verhoging van de tractiekracht induceerden.
Dergelijke parameters konden niet gemeten worden in de potexperimenten uitgevoerd in deze
studie en dienen dus gemeten te worden bij veldcondities.
Verder moet er rekening gehouden worden met de gezondheidsrisico’s die gepaard gaan bij het
gebruik van gedroogd slib. Zoals Armenta et al. (2012) al eerder aangaven zijn er verschillende
polluenten en zware metalen aanwezig in de residuen uit het waterzuiveringsproces. Ook Aquafin,
de leverancier van het gebruikte gedroogd slib, gaf aan dat het product volgens de wettelijke
bepalingen gebruikt moest worden, inclusief milieuheffing en analyse. Deze polluenten kunnen
schadelijke gevolgen hebben op de gezondheid wanneer er risico is op uitspoeling bij
veldcondities, alsook door opname van de plant.
Uit de kostprijsanalyse blijkt dat met een budget tussen de €3.000 en €9.000 heel wat producten
aangekocht, geleverd en ingewerkt kunnen worden in de toplaag van een sportveld. De
minimumprijzen van zeoliet, lava, diatomeeënaarde en turf konden aardig oplopen naargelang de
dosering. Ook de totale kostprijs van de, volgens de leverancier aanbevolen dosering, kokosvezels
Hoofdstuk 5: Discussie
69
liep al snel op tot meer dan €11.000. Het is niet onlogisch dat de kostprijs van geïmporteerde
producten, ontgonnen in het buitenland, meer zal doorwegen dan lokale producten. Verder werd
duidelijk dat verschillende andere werken bij de aanleg van een sportveld vaak duurder zijn dan
het gebruik van bodemverbeteraars. De aanleg van een hybride-grasmat of een kunstgrasveld
blijkt een veel grotere investering te zijn dan het toepassen van bodemverbetering, maar ook
meer gebruikelijke werken zoals de aanleg van drainageleidingen, het leggen van graszoden of
veldverwarming blijken heel wat duurder te zijn dan de aankoop, levering en inwerking van
verschillende bodemverbeteraars.
70
Hoofdstuk 6
Conclusie
In dit onderzoek werd nagegaan welke bodemverbeteraars potentieel geschikt zijn om bij aanleg
van een sportveld in te werken in de toplaag. Uit de literatuurstudie bleek dat een hele waaier aan
bodemverbeteraars verschillende positieve effecten trachten te induceren op onder meer de gras-
en wortelgroei en de fysische bodemeigenschappen. In deze studie werden twaalf verschillende
producten, die door verschillende leveranciers worden aangeboden als bodemverbeteraars, nader
bekeken naar hun effect op de gras- en wortelgroei, de WUE, de bodembedekking en de
microbiële biomassa, alsook naar hun effect op de fysische bodemkarakteristieken, namelijk de
doorlatendheid, de vochtretentie en de bodemdichtheid.
Aansluitend werd de invloed van een horizontaal geplaatst worteldoek, bestaande uit
kunststofvezel, op verschillende dieptes (2, 4 en 6 cm) bestudeerd. De probleemstelling had hier
betrekking op de invloed van een dergelijk worteldoek op de gras- en wortelgroei, WUE en
bodembedekking, zowel met en zonder toevoeging van TerraCottem Turf. Verder werd de vraag
gesteld of de diepte hierbij een rol speelt.
De toevoeging van TerraCottem Turf, polymeren, GFT-compost, gedroogd slib, zeoliet, Biodress en
Cocodur resulteerde in een significante verhoging van de droge stof-opbrengst, alsook van de
WUE. Dit kon grotendeels verklaard worden door een groter aanbod aan nutriënten en/of de
beduidend positieve invloed op de vochtretentie. Alle andere bodemverbeteraars brachten ook
een (weliswaar niet-significante) verhoging van de droge stof-opbrengst tot stand, wat hun
positief effect enigszins leek te bevestigen. Enkel de toevoeging van verschillende hoeveelheden
turf leverden gemengde resultaten op. Voor de Lano-opstellingen met het worteldoek bleek dat
het positief effect op de droge stof-opbrengst na toevoeging van TCT geremd werd door het
aanwezige doek. In een bodem bestaande uit 90% zand en 10% turf bleek het worteldoek noch
een positief, noch een negatief effect te hebben. De diepte speelde hierbij geen rol. De
aanwezigheid van het worteldoek bleek een daling van de WUE op te leveren, zowel zonder als
met toevoeging van TCT. Omgekeerd verhoogde de WUE significant na toevoeging van TCT,
ongeacht de aanwezigheid van het doek. De WUE bleek, na toevoeging van TCT, significant lager
te liggen wanneer het doek op een diepte van 6 cm lag.
Wat de worteldichtheid betreft, bleek dat TCT, polymeren, Biodress, diatomiet, zeoliet en lava een
significante verhoging opleverden. Tussen de doseringen lava en zeoliet werden geen verschillen
opgemerkt. De hoogste dosering TCT resulteerde in een beduidend lagere worteldichtheid,
waarvan de oorzaak gelijkaardig kan zijn als bij de GFT-compost en gedroogd slib die een
Hoofdstuk 6: Conclusie
71
opmerkelijke negatieve invloed hadden op de wortelgroei. De toevoeging van turf lijkt geen
positieve invloed te hebben gehad, uitgezonderd in een bodem met 95% zand en 5% turf. Hogere
doseringen turf lijken eerder de worteldichtheid te hebben doen dalen. Andere bodemverbeteraars
hadden gemengde resultaten, maar geen enkele had een uitgesproken negatieve invloed. Voor de
Lano-opstellingen had de aanwezigheid van het worteldoek een gelijkaardig effect op de
worteldichtheid als bij de droge stof-opbrengst. De aanwezigheid van het doek speelde geen rol
in een bodem met 90% zand en 10% turf, maar de positieve werking van TCT werd er wel door
geremd. De diepte speelde ook nu geen rol, ondanks de verschillen in worteldichtheid boven het
doek, wat eerder te wijten was aan de aard van de wortelgroei van veldbeemdgras.
Er werden enkele significante verschillen gevonden in bodembedekking na de kiemperiode (3
weken) en op het einde van de proefperiode (10 weken). De toevoeging van turf lijkt de vestiging
van de grasmat te vertragen door de herhaaldelijke hoge waarden van VF50%. Wanneer het
worteldoek aanwezig was, lijkt de toevoeging van TCT een verhoging van de bodembedekking na
de kiemperiode opgeleverd te hebben, wat ook bevestigd werd door de lagere VF50%. Er dient
opgemerkt te worden dat de belichtingscondities tijdens de fotosessies een invloed hadden op de
geregistreerde bodembedekking.
Er werden significante verschillen gevonden in microbiële biomassa op lange termijn voor zowel
TCT, zeoliet als GFT-compost. De geteste bodemverbeteraars lijken de microbiële gemeenschap te
hebben gestimuleerd, maar dit ging gepaard met enorme standaardafwijkingen.
Alle bodemverbeteraars vertoonden een verhoging van de doorlatendheid, waarvan de hoogste
doseringen lava, TCT en GFT-compost resulteerden in significante verhogingen. De goede
doorlatendheid van een zandbodem werd dus bij alle behandelingen op zijn minst behouden. Ook
deze resultaten gingen gepaard met hoge standaardafwijkingen. Verder vertoonden TCT,
polymeren en GFT-compost een beduidend hogere vochtretentie, wat resulteerde in een hoger
plant-beschikbaar water. Ook de toevoeging van bentoniet, diatomeeënaarde en kokosvezels
resulteerde in een verhoogde vochtretentie. Voor bentoniet en diatomeeënaarde was dit enkel
noemenswaardig bij de hoogste doseringen. Verschillende doseringen turf hadden weinig invloed
op de vochtretentie, maar een bodem bestaande uit 90% zand en 10% turf vertoonde de beste
resultaten voor het plant-beschikbaar water.
De toevoeging van GFT-compost, TCT, polymeren en gedroogd slib resulteerden in een
significante verlaging van de bodemdichtheid. Dit kon enerzijds verklaard worden door een
verhoging van de macroporositeit en de vorming van stabiele bodemaggregaten en anderzijds
door hun lagere dichtheid t.o.v. de minerale fractie. De toevoeging van OM resulteerde niet bij alle
gevallen in een verlaging van de bodemdichtheid. Zowel de toevoeging van turf als kokosvezels
lijken weinig invloed te hebben gehad op de dichtheid.
Uit dit onderzoek bleek ook dat een hogere dosering bodemverbeteraar niet altijd betere
resultaten opleverde, o.a. bij de worteldichtheid van polymeren, zeoliet, lava en TCT. Omgekeerd
was het effect bij een hogere dosering soms meer uitgesproken, bijvoorbeeld bij de vochtretentie
van bentoniet en diatomeeënaarde.
Hoofdstuk 6: Conclusie
72
Wat de kostprijsanalyse betreft, was het duidelijk dat met een beperkt budget heel wat producten
aangewend kunnen worden, inclusief aankoop, levering en inwerking in de toplaag. Het toepassen
van bodemverbetering blijkt in vele gevallen veel goedkoper te zijn dan verschillende andere
werken bij de aanleg van een sportveld, onder meer de aanleg van een kunstgrasveld of hybride-
grasmat staat in schril contrast met het gebruik van bodemverbeteraars.
Er kan besloten worden dat verschillende bodemverbeteraars in staat zijn om de gras- en
wortelgroei gevoelig te verbeteren en tegelijkertijd ook de fysische bodemeigenschappen van een
zandige bodem. Voornamelijk zeoliet, TCT, GFT-compost, polymeren en gedroogd slib vertonen
veel potentieel om geïntroduceerd te worden in de sportveldsector. Verder onderzoek zou de
chemische en fysische samenstelling van deze producten nader kunnen bekijken. In de toekomst
kunnen deze bodemverbeteraars getest worden in veldcondities, waardoor een meer realistisch
beeld kan geschetst worden van de effecten op de gras- en wortelgroei en de fysische
bodemeigenschappen in de toplaag van een natuurgrasveld. Er zou onderzoek kunnen uitgevoerd
worden naar de invloed van dergelijke bodemverbeteraars op de resistentie tegen compactie en
schuifkrachten, die onvermijdelijk zijn op sportvelden, als gevolg van de aanleg en betreding.
73
Hoofdstuk 7
Bibliografie Adams, W., 1982. Planned use of turf - Design and maintenance. In: Mitteilungen Deutsche
Bodenkundliche Gesellshaft. 33 red. sl:sn, pp. 215-223.
Al-Ghouti, M., Allen, S. & Ahmad, M., 2003. The removal of dyes from textile wastewater: a study
of the physical characteristics and adsorption mechanisms of diatomaceous earth. Journal of
Environmental Management, pp. 229-238.
Al-Omran, A., Choudhary, M., Shalaby, A. & Mursi, M., 2002. Impact Of Natural Clay Deposits On
Water Movement In Calcareous Sandy Soil. Arid Land Research and Management, pp. 185-193.
Armenta, R., Vaca, R., Lugo, J. & del Aquila, P., 2012. Microbial and biochemical properties of an
agricultural mexican soil amended with sewage sludge. R. Bras. Ci. Solo, Issue 36, pp. 1646-1655.
Arthur, E., Cornelis, W., Vermang, J. & De Rocker, E., 2011. Amending a loamy sand with three
compost types: impact on soil quality. Soil use and management, Issue 27, pp. 116-123.
Asghari, S., Abbasi, F. & Neyshabouri, M., 2011. Effects of soil conditioners on physical quality and
bromide transport properties in a sandy loam soil. Biosystems engineering, Issue 109, pp. 90-97.
Baker, S., 1995. The effects of shade and changes in microclimate on the quality of turf at
professional football clubs. I. Questionnaire survey.. Journal of the sports turf research institute.
Vol. 71, pp. 66-76.
Baker, S., 1997. The Reinforcement Of Turfgrass Areas Using Plastics And Other Synthetic Materials:
A Review. International Turfgrass Society Research Journal Volume 8, pp. 3-13.
Bigelow, C. A., Bowman, D. C. & Cassel, K. D., 2001. Nitrogen Leaching in Sand-based Rootzones
Amended with Inorganic Soil Amendments and Sphagnum Peat. Journal of the American Society
for Horticulture Science 126, pp. 151-156.
Boekel, P., Riem Vis, F. & Lahr-Renkema, A., 1980. Gebruik van zand bij aanleg en onderhoud van
grassportvelden, Haren (Gr.): sn
Carlile, W., Cattivello, C. & Zaccheo, P., 2015. Organic Growing Media: Constituents and Properties.
Vadose Zone Journal, p. 13.
Coello, J. & Piqué, M., 2016. Soil conditioners and groundcovers for sustainable and cost-efficient
tree planting in Europe and The Mediterranean, sl: sn
Hoofdstuk 7: Bibliografie
74
Cornelis, W. et al., 2005. Comparison of Unimodal Analytical Expressions for the Soil-Water
Retention Curve.. Soil Science Society of America, Issue 69, pp. 1902-1911.
Danneels, P. & Van Cotthem, W., 1994. The effect of a soil conditioning mixture on plant growth:
some experiments in pots. Belgian Journal of Botany, Vol. 127, pp. 17-25.
Das, D. & Dakshinamurti, C., 1975. Bentonite as a Soil Conditioner. In: Soil Conditioners. Madison,
Wisconsin USA: Soil Science Society of America, Inc., p. 186.
De Neve, S. & Sleutel, S., 2015. Nutriëntenbeheer: practicumnota's, Gent: sn
Deying, L., Young, K. J., Nick, E. & Minner, D. D., 2014. Inorganic Soil Amendment Effects on Sand-
Based Sports Turf Media. 21 Augustus, p. 5.
Dudeck, A., 1997. Influence of compost root zone media on growth of Stenotaphrum Secundatum.
International Turfgrass society Journal, Issue Volume 8, p. 13.
Eijkelkamp: Agrisearch Equipment, 2013. Laboratory permeameters: Operating instructions,
Giesbeek, Nederland: sn
El-Rehim, H., Hegazy, E. & El-Mohdy, H., 2004. Radiation Synthesis of Hydrogels to Enhance Sandy
Soils Water Retention and Increase Plant Performance. Journal of applied polymer science, Issue
Vol. 93, pp. 1360-1371.
Elsen, A., 2011. Effect van 14 jaar compostgebruik op de fysische/biologische bodemkwaliteit in de
akkerbouw, Heverlee: sn
Ghavami, K., Toledo Filho, R. D. & Barbosa, N. P., 1999. Behaviour of composite soil reinforced with
natural fibres. Cement and Concrete Composites 21, pp. 39-48.
Githinji, L., Dane, J. & Walker, R., 2011. Physical and hydraulic properties of inorganic amendments
and modeling their effects on water movement in sand-based root zones. Irrigation Science, Issue
29, pp. 65-77.
Gregory, P., Simmonds, L. & Pilbeam, C., 2000. Soil Type, Climatic Regime, and the Response of
Water Use Efficiency To Crop Management. Agronomy Journal, Issue Vol 92, pp. 814-820.
Guilherme, M. et al., 2015. Superabsorbent hydrogels based on polysaccharides for application in
agriculture as soil conditioner and nutrient carrier: A review. European polymer journal, Issue 72,
pp. 365-385.
Haxo, 2015. WOLF gazonmest vloeibaar 1 liter. [Online]
Available at: https://haxo.nl/wolf-gazonmest-langwerkend-vloeibaar/
[Geopend 24 September 2015].
Heijnen, C., Hok-A-Hin, C. & Van Veen, J., 1992. Improvements to the use of bentonite clay as a
protective agent, increasing survival levels of bacteria introduced in soil. Soil Biology Biochemistry
Vol. 24, Issue No. 6, pp. 533-538.
Hoofdstuk 7: Bibliografie
75
Hejazi, S. M., Sheikhzadeh, M., Abtahi, S. M. & Zadhoush, A., 2012. A simple review of soil
reinforcement by using natural and synthetic fibres. Construction and building materials, Issue 30,
pp. 100-116.
Iskander, A., Khald, E. & Sheta, A., 2011. Zinc and manganese sorption behavior by natural zeolite
and bentonite. Annals of Agricultural Science, Issue 56, pp. 43-48.
Jenkinson, D., Brookes, P. & Powlson, D., 2004. Measuring soil microbial biomass. Soil biology and
biochemistry, Issue 36, pp. 5-7.
Jiang, Y. & Huang, B., 2001. Osmotic Adjustment and Root Growth Associated with Drought
Preconditioning-Enhanced Heat Tolerance in Kentucky Bluegrass. Crop Science, Issue Vol. 41, pp.
1168-1173.
Johnson, P., Koenig, R. & Kopp, K., 2003. Nitrogen, Phosphorus, and Potassium Response and
Requirements in Calcareous Sand Greens. Agron. J., Issue 95, pp. 697-702.
Jury, A. W. & Horton, R., 2004. Soil physics. 6e red. Hoboken, New Jersey: Wiley and Sons.
Kaminski, J. E., Dernoeden, P. H. & Bigelow, C. A., 2004. Soil Amendment and Fertilizer Source
Effects on Creeping Bentgrass Establishment, Soil Microbial Activity, Thatch, and Disease.
HortScience, Issue 39, pp. 620-626.
Kim, K., 2014. Effect of Organic Soil Amendments on Establishment Vigor, Seedling Emergence,
and Top Growth in Kentucky Bluegrass. Kor. J. Hort. Sci. Technol., Issue 32(2), pp. 133-141.
KNVB, 2015. Onderhoud grassportvelden: maatwerk voor de beheerder, sl: sn
Lal, R. & Shukla, M. K., 2004. Principles of soil physics. Ohio, USA: Marcel Dekkers, inc..
Liu, J. & Pattey, E., 2010. Retrieval of leaf area index from top-of-canopy digital photography over
agricultural crops. Agricultural and forest meteorology, Issue 150, pp. 1485-1490.
Lobo, D., Gabriels, D. & Depaola, G., 2012. Effect of soil conditioners on nutrient uptake by a green
pepper crop. Agro Environ, p. 1.
Malferrari, D., Laurora, A., Brigatti, M. F. & Coltorti, M., 2013. Open-field experimentation of an
innovative and integrated zeolitite cycle: project definition and material characterization.
Rendiconti Fis. Accademia Lincei, pp. 141-150.
Martí, J. & Ernst, G., 2005. Volcanoes and the environment. Cambridge: Cambridge University
Press.
McNitt, A. & Landschoot, P., 2005. The effects of soil reinforcing materials on the traction and
divot resistance of a sand rootzone. International turfgrass society research journal, Issue Volume
10, pp. 1115-1123.
Meerow, A. W., 1994. Growth of two suptropical ornamentals using coir (coconut mesocarp pith)
as a peat substitute. Hortscience, Issue 29, pp. 1484-1486.
Hoofdstuk 7: Bibliografie
76
Morris, K. N. & Shearman, C. R., 1998. NTEP Turfgrass Evaluation Guidelines, Beltsville: sn
Ottevaere, D., 2011. The effect of TerraCottem Turf soil conditioner on the grass root
development. Gent, sn, p. 11.
Ottevaere, D. & Gabriels, D., 2000. Bodemfysische en bodemmechanische karakteristieken voor de
bespeelbaarheid van voetbalterreinen., Gent: sn
Parvathy, P. C., Jyothi, A. N., John, S. K. & Sreekumar, J., 2014. Cassa Starch based superabsorbent
polymer as soil conditioner: Impact on soil physico-chemical and biological properties and plant
growth. Clean-Soil, Air,Water, Issue 42, pp. 1610-1617.
Petrovic, A., Soldat, D., Gruttadaurio, J. & Barlow, J., 2005. Turfgrass Growth and Quality Related to
Soil and Tissue Nutrient Content. International Turfgrass Society Research Journal, Issue Vol. 10,
pp. 989-997.
Pidpa-waterlexicon, 2007. Definitie van bodemverbeteraar. [Online]
Available at: http://www.encyclo.nl/begrip/bodemverbeteraar
Quilty, J. & Cattle, S., 2011. Use and understanding of organic amendments in Australian
agriculture: a review.. Soil Research, Issue 49, pp. 1-26.
Ramesh, K., Biswas, A. & Patra, A., 2015. Zeolitic farming. Indian journal of agronomy, Issue 60, pp.
185-191.
Reheul, D., 2006. Grasland en grasvelden, sl: sn
Sepaskhah, A. R. & Barzegar, M., 2010. Yield, water and nitrogen-use response of rice to zeolite
and nitrogen fertilization in a semi-arid environment. Agricultural Water Management 98, pp. 38-
44.
Shaddox, T., 2004. Investigation of Soil Amendments for Use in Golf Course Putting Green
Construction, Florida: sn
Shi, W., Yao, H. & Bowman, D., 2006. Soil microbial biomass, activity and nitrogen transformations
in a turfgrass chronosequence. Soil Biology & Biochemistry, Issue 38, pp. 311-319.
Soilmoisture Equipment Corp., 2016. Pressure plate extractors, Santa Barbara, USA: sn
Stratton, M. L. & Rechcigl, J. E., 1998. Organic Mulches, Wood products and Composts as Soil
Amendments and Conditioners. In: Handbook of soil conditioners: substances that enhance the
physical properties of soil. New York: Marcel Dekker, Inc, p. 597.
Stuurman, F. J., 1970. Dikke bezanding van grassportvelden: berging van water en doorlatendheid
van de toplaag. Ned Heidemaats. Tijdschr..
TerraCottem, 2015. History. [Online]
Available at: http://terracottem.com/history-0
[Geopend 15 Oktober 2015].
Hoofdstuk 7: Bibliografie
77
TerraCottem, 2015. Manufacturer. [Online]
Available at: http://terracottem.com/manufacturer-0
[Geopend 15 Oktober 2015].
Timmerman, M. & Gabriels, D., 2011. Invloed van de opbouw op de fysische en mechanische
eigenschappen van de toplaag en op de ondergrondse biomassa van natuurgrasvelden, Gent: sn
van Genuchten, M. T., 1980. A closed-form equation for predicting the hydraulic conductivity of
unsaturated soils.. Soil science society of America, Issue 44, pp. 891-898.
van Straaten, P., 2002. Rocks for crops: agrominerals of sub-Saharan Africa. Nairobi: sn
van Wijk, A., 1980. A soil technological study on effectuating and maintaining adequate playing
conditions of grass sports fields, Wageningen: Centre for Agricultural Publishing and
Documentation.
Visscher, J., 2010. Verlenging groeiseizoen grasland. Rapport 301., sl: Wageningen UR Livestock
Research.
Vlaco vzw, 2015. Vlaco-compost brengt leven in uw tuin, Mechelen: Vlaamse Compostorganisatie
vzw.
Vreman, H., van Dalfsen, P. & Brouwer, J., 2015. Boomkwekers aan de slag met innovatief
waterbeheer: optimaal water geven in de boomkwekerij, Zwolle: LTO.
Wallace, A. & Terry, R. E., 1998. Introduction: Soil Conditioners, Soil Quality and Soil Sustainability.
In: Handbook of soil conditioners: substances that enhance the physical properties of soil. New
York: Marcel Dekker, p. 597.
Watschke, T. & Shmidt, R., 1992. Ecological Aspects of Turf Communities. In: USA: sn, p. 129.
Webster, R., 2007. Analysis of variance, inference,multiple comparisons and sampling effects in soil
research. European journal of soil science, Issue 58, pp. 74-82.
Wei, Y. & Durian, D., 2014. Rain water transport and storage in a model sandy soil with hydrogel
particle additives. The European Physical Journal, p. 13.
Wu, J. et al., 1990. Measurement of soil microbial biomass C by fumigation-extraction - an
automated procedure. Soil Biol. Biochem. Vol. 22., Issue no. 8, pp. 1167-1169.
Xi Li, et al., 2014. Effects of super-absorbent polymers on a soil-wheat (Triticum aestivum L.)
system in the field. Applied soil ecology, Issue 73, pp. 58-63.
Zwiers, J. S., 1976. Berekening van de relatieve dichtheid van de grond ten behoeve van het
sportveldenonderzoek, Haren: sn
78
Hoofdstuk 8
Annex
8.1. PRODUCTVOORSTELLING
TerraCottem biedt drie verschillende bodemverbeteraars aan. TerraCottem Universal (TCU) is de
originele formulering die 22 jaar geleden gelanceerd en nadien verder geperfectioneerd werd.
Hedendaags wordt dit product het meest gebruikt o.a. voor de aanplanting van bomen en
struiken, herbebossing, aanleg van gazon, de horticultuur en de landbouw. TerraCottem
Complement (TC) werd ontwikkeld als complementair product, om de componenten te vervangen
die gedurende het voorgaande groeiseizoen werden verbruikt door de planten en werden
verwijderd tijdens het oogsten. Dit wordt voornamelijk gebruikt in toepassingen zoals
bloembedden en tuinbouw, die eerder werden behandeld met TCU. Hierdoor blijft de nutriënten-
en watercapaciteit optimaal. Tenslotte is er ook nog TerraCottem Turf (TCT). Dit product is
specifiek ontwikkeld voor de aanleg van een gazon en is gebaseerd op de originele TCU
aangevuld met nieuwe componenten om de grasgroei te optimaliseren (Ottevaere, 2011)
(TerraCottem, 2015).
8.2. LINEAIRE REGRESSIE DS VS. VG
Zowel het cumulatief vers gewicht (VG) als de cumulatieve droge stof (DS) werden voor elke
behandeling gewogen. Er werd een lineaire regressie uitgevoerd, met DS als afhankelijke variabele
en VG als onafhankelijke variabele om na te gaan of het droog gewicht van het gemaaide gras
(lineair) gerelateerd is tot het gewogen vers gewicht over de volledige proefperiode. VG kan
gebruikt worden als parameter voor de grasgroei, maar in de meeste studies wordt voor het
drooggewicht geopteerd. Het drooggewicht wordt echter typisch bepaald op 60 à 70°C,
gedurende 24h, terwijl in deze studie de standaardtemperatuur van de PCS-oven (104°C) gebruikt
werd. Tabel 30 geeft de gemiddelde totale cumulatieve DS (g) en VG (g) weer van alle potten.
Uit Figuur 19 en Tabel 31 kan afgeleid worden dat er een sterke lineaire samenhang is tussen het
gewogen droog en vers gewicht. Deze twee parameters zijn vervolgens sterk gecorreleerd, wat
bevestigd wordt door de hoge correlatiecoëfficiënt (ρ=0,991). Met een toenemend vers gewicht
neemt gemiddeld gezien het droog gewicht ook toe, wat in eerste instantie ook verwacht werd.
Het cumulatief droog gewicht kan nagenoeg volledig geschat worden uit het vers gewicht via een
lineaire relatie, rekening houdende met een standaardfout van 0,28 g. Zowel VG als DS kunnen
dus gebruikt worden als parameter en het drogen op 104°C zorgt niet voor noemenswaardige
afwijkingen t.o.v. het vers gewicht.
Hoofdstuk 8: Annex
79
Tabel 30: Gemiddelde en standaardafwijking van de totale cumulatieve DS (g) en VG (g) van alle 132
potten.
Mean Std. Deviation N
DS (g) 2,69 2,04 132
VG (g) 12,75 13,81 132
Tabel 31: Statistische eigenschappen van het regressiemodel.
Model Pearson
Correlation R² Adj. R²
Std. Error of
the Estimate
Regressie 0,991 0,982 0,982 0,28
Figuur 19: Lineaire regressie met cumulatieve DS (g) als afhankelijke variabele en cumulatief VG (g) als
onafhankelijke variabele.
8.3. WORTELDICHTHEID
In Figuur 20 wordt de worteldichtheid visueel weergegeven. Er werd telkens een foto genomen
van de wortelstalen net na de staalname met de ‘hole cutter’.
Hoofdstuk 8: Annex
80
Hoofdstuk 8: Annex
81
Figuur 20: Visuele voorstelling van de worteldichtheid voor de verschillende behandelingen. Eerste rij (van
links naar rechts): CONa, CONb en TCTb; tweede rij (van links naar rechts): TCTa, POLYa en TURF5; derde rij
(van links naar rechts): TURF20, TURF30 en TCTc; vierde rij (van links naar rechts): POLYb, POLYc en ZEO5;
vijfde rij (van links naar rechts): ZEO10, ZEO15 en LAVA10; zesde rij (van links naar rechts): LAVA15, GFTa en
GFTb; zevende rij (van links naar rechts): BENTOa, BENTOb en BENTOc; achtste rij (van links naar rechts):
DIA4, DIA10 en KOKOS; negende rij (van links naar rechts): WTR, COCO en BIO. Met de benamingen van de
behandelingen gegeven in §3.1.5.
Hoofdstuk 8: Annex
82
8.4. WATERVERBRUIK
Figuur 21: Gemiddeld waterverbruik (mm) voor de verschillende behandelingen gedurende de
volledige proefperiode (van 15/09/15 tot 05/12/15). Met de benamingen van de behandelingen
gegeven in §3.1.5.
Figuur 22: Gemiddeld waterverbruik (mm) voor de Lano-opstellingen en controlebehandelingen gedurende
de volledige proefperiode (van 15/09/15 tot 05/12/15). Met de benamingen van de behandelingen gegeven
in §3.1.5.
8.5. BODEMBEDEKKING
Figuur 23 geeft het verloop van de bodembedekking (%) weer voor alle bodemverbeteraars
gedurende de volledige proefperiode en Figuur 24 geeft de bodembedekking (%) weer voor de
Lano-opstellingen met het worteldoek. Zoals eerder vermeld is er te zien dat tijdens de maand
oktober de bedekking lichtjes daalde of constant bleef bij nagenoeg alle behandelingen, dit was
voornamelijk te wijten aan de belichtingscondities tijdens de fotosessies op dat moment.
0.0
20.0
40.0
60.0
80.0
100.0
120.0
140.0
Wat
erv
erb
ruik
(m
m)
Behandeling
Waterverbruik (mm)
0.0
20.0
40.0
60.0
80.0
100.0
120.0
Wat
erv
erb
ruik
(m
m)
Behandeling
Waterverbruik (mm)
Hoofdstuk 8: Annex
83
8,88
10,00
8,11
11,89
14,26
15,79 13,36
12,13
10,41
8,33
11,03 5,85
0
20
40
60
80
100B
od
em
be
de
kkin
g (%
) CONa
CONb
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) TURF5
CONb
TURF20
TURF30
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) TCTa
TCTbTCTc
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) POLYa
POLYb
POLYc
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) ZEO5
ZEO10
ZEO15
Hoofdstuk 8: Annex
84
0
20
40
60
80
100B
od
em
be
de
kkin
g (%
) LAVA10
LAVA15
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) GFTa
GFTb
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%)
BENTOa
BENTOb
BENTOc
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) DIA4
DIA10
Hoofdstuk 8: Annex
85
Figuur 23: Verloop van de bodembedekking (%) van de verschillende behandelingen gedurende de
volledige proefperiode (van 15/09/15 tot 05/12/15). Met de benamingen van de behandelingen
gegeven in §3.1.5. De waarden in de labels van de bovenste grafiek zijn de LSD-waarden voor die
bepaalde datum en zijn gelijk voor alle behandelingen in de verschillende grafieken.
Figuur 24: Verloop van de bodembedekking (%) voor de verschillende Lano-opstellingen met het worteldoek
gedurende de volledige proefperiode (van 15/09/15 tot 05/12/15). Met de benamingen van de
behandelingen gegeven in §3.1.6. De waarden in de labels van de bovenste grafiek zijn de LSD-waarden (%)
voor die bepaalde datum en zijn gelijk voor alle behandelingen in beide grafieken.
0
20
40
60
80
100B
od
em
be
de
kkin
g (%
) KOKOS
COCO
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%)
Datum
WTR
BIO
9,98
12,88
12,54
9,29
20,31
20,55
10,67
12,33
11,18
11,50 9,55
4,69
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%) LANO2
LANO4
LANO6
0
20
40
60
80
100
Bo
de
mb
ed
ekk
ing
(%)
Datum
LANO2 TCT
LANO4 TCT
LANO6 TCT
Hoofdstuk 8: Annex
86
8.6. VOCHTRETENTIE
Figuur 25: Vochtretentiecurve gefit aan de retentiedata van een pure zandbodem (CONa) volgens het
model van van Genuchten (1980).
8.7. TECHNISCHE FICHES
Vanaf volgende pagina zijn de technische fiches terug te vinden van enkele verbeteraars, sommige
fiches waren niet beschikbaar (diatomeeënaarde, gedroogd slib) of konden niet gedeeld worden
door het bedrijfsgeheim (zeoliet, lava en polymeren).
Hoofdstuk 8: Annex
Overzicht van de gebruikte bodemverbeteraars, bijhorende doseringen en benamingen.
Code Verhouding M32
zand/turf
Type
bodemverbeteraar
Dosis
bodemverbeteraar
CONa 100/0 / /
TCTa 100/0 TerraCottem Turf 120 g/m²
POLYa 100/0 Polymeren 240 g/m³
CONb 90/10 Turf 10% (volume)
TURF5 95/5 Turf 5% (volume)
TURF20 80/20 Turf 20% (volume)
TURF30 70/30 Turf 30% (volume)
TCTb 90/10 TerraCottem Turf 120 g/m²
TCTc 90/10 TerraCottem Turf 240 g/m²
POLYb 90/10 Polymeren 240 g/m³
POLYc 90/10 Polymeren 480 g/m³
ZEO5 85/10 Zeoliet 5% (volume)
ZEO10 80/10 Zeoliet 10% (volume)
ZEO15 75/10 Zeoliet 15% (volume)
LAVA10 80/10 Lava 10% (volume)
LAVA15 75/10 Lava 15% (volume)
GFTa 82.5/0 GFT-compost 35 dm³/m²
GFTb 65/0 GFT-compost 70 dm³/ m²
BENTOa 90/10 Bentoniet 250 g/m²
BENTOb 90/10 Bentoniet 350 g/m²
BENTOc 90/10 Bentoniet 500 g/m²
DIA4 86/10 Diatomeeënaarde 4% (volume)
DIA10 80/10 Diatomeeënaarde 10% (volume)
KOKOS 77.5/10 Kokosvezels 25 dm³/m²
WTR 90/10 Gedroogd slib 2700 g/m²
COCO 90/10 Cocodur 200 g/m²
BIO 90/10 Biodress 2375 g/m²
Dieptes (cm) van de aangebrachte worteldoeken met bijhorende behandeling en benamingen.
Code Verhouding M32
zand/turf
Diepte van het
worteldoek (cm) Dosis TCT
LANO
LANO2 90/10 2 /
LANO4 90/10 4 /
LANO6 90/10 6 /
LANO TCT
LANO2 TCT 90/10 2 120 g/m²
LANO4 TCT 90/10 4 120 g/m²
LANO6 TCT 90/10 6 120 g/m²
Hoofdstuk 8: Annex