Academiejaar 2013 – 2014
Tweedekansexamenperiode
Siblingrelatie in de adolescentie: Hoe verloopt steun
tussen broers en zussen?
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
door Lyn Coene (00901826)
Promotor: Prof. Dr. Ann Buysse
Begeleiding: Dr. Kim De Corte
VOORWOORD
Ik wil allereerst mijn promotor Prof. Dr. Ann Buysse en mijn begeleidster Dr. Kim De Corte
bedanken voor de mogelijkheid om een masterproef te schrijven over een onderwerp dat mij sterk
boeit. In het bijzonder wil ik Dr. Kim De Corte bedanken voor de goede begeleiding en nuttige
feedback bij het uitwerken van mijn masterproef.
Ik wil ook alle gezinnen bedanken die hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Ten slotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en de
nodige ontspanning deze afgelopen twee jaar. Hierbij wil ik in het bijzonder mijn zus bedanken,
die het onderwerp van deze thesis in de praktijk uitvoerde. Ze stond altijd klaar om mij moed in
te spreken op de moeilijkere momenten.
ABSTRACT
In deze masterproef werd onderzocht hoe de steunuitwisseling tussen siblings in de
adolescentie verloopt. Hierbij gingen we na of leeftijd, geslacht en bepaalde kenmerken van de
siblingrelatie (i.c. warmte en conflict) een invloed uitoefenen op de steunuitwisseling. Daarnaast
wilden we nagaan of de individuele copingstijl een rol speelt bij het al dan niet steun zoeken bij
de sibling. Uiteindelijk werd er nog een vergelijking gemaakt tussen vrienden, romantische
partner en siblings op gebied van steun. Deze aspecten werden onderzocht aan de hand van de
vragenlijsten: Quality of Relationships Inventory (QRI), Utrechtse Coping Lijst, versie voor
adolescenten (UCL-A) en Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA). Er hebben 78
adolescenten deelgenomen, die samen 39 siblingdyades vormden. De hypotheses werden
onderzocht aan de hand van t-toetsen, lineaire-regressieanalyses, ANOVA’s en
correlatieanalyses. De resultaten tonen aan dat er in het huidig onderzoek eerder sprake is van
wederzijdse steun tussen siblings. Als we naar de samenstelling van de siblingdyades kijken, dan
zien we in de subgroep van de oudere siblings dat er meer steun ervaren wordt in de zus-zusdyade
dan in de broer-zusdyade. Er wordt ook evidentie gevonden voor een significant positief verband
tussen diepgang in de relatie zoals ervaren door de jongere sibling en het ervaren van steun door
de oudere sibling. Er worden ook enkele verschillen teruggevonden op gebied van de
copingstrategie sociale steun. Ten slotte wordt er in de subgroep van de oudere siblings een
positief verband teruggevonden tussen steun bij vrienden en romantische partner en steun bij
siblings.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING .................................................................................................................................. 1
Individuele Coping en Sociale Steun in de Adolescentie .......................................................... 1
Individuele Coping van de Adolescent. ................................................................................ 1
Sociale Steun. ........................................................................................................................ 3
Sociale Steun in de Adolescentie. ......................................................................................... 3
Steunbronnen in de Adolescentie .............................................................................................. 4
Siblingrelatie. ........................................................................................................................ 4
Steun in Siblingrelatie. .......................................................................................................... 7
Vriendschapsrelatie. .............................................................................................................. 9
Steun in Vriendschapsrelatie. ................................................................................................ 9
Romantische Relaties. ......................................................................................................... 10
Huidig onderzoek .................................................................................................................... 10
Hypothese 1: Leeftijd speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings. .................... 11
Hypothese 2: Geslacht speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings. .................. 11
Hypothese 3: Warmte en conflict spelen een rol bij het al dan niet steun zoeken bij een
sibling. ................................................................................................................................. 11
Hypothese 4: De individuele copingstijl van de adolescent zal een rol spelen bij de
steunuitwisseling tussen siblings. ........................................................................................ 12
Hypothese 5: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische
partner dan bij hun sibling. .................................................................................................. 12
METHODE ................................................................................................................................. 13
Deelnemers .............................................................................................................................. 13
Vragenlijsten ........................................................................................................................... 13
Quality of Relationships Inventory. .................................................................................... 14
Utrechtse Coping Lijst, versie voor adolescenten. .............................................................. 15
Inventory of Parent and Peer Attachment. .......................................................................... 15
Procedure................................................................................................................................. 16
RESULTATEN ........................................................................................................................... 17
Beschrijvende statistiek: Vragenlijsten ................................................................................... 17
Siblingrelatie. ...................................................................................................................... 17
Individuele Copingstijl van de Adolescent. ........................................................................ 17
Vriendschapsrelatie en Romantische Relatie. ..................................................................... 18
Toetsing van de hypotheses..................................................................................................... 18
Hypothese 1: Leeftijd speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings. .................... 19
Hypothese 2: Geslacht speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings. .................. 19
Hypothese 3: Warmte en conflict spelen een rol bij het al dan niet steun zoeken bij een
sibling. ................................................................................................................................. 20
Hypothese 4: De individuele copingstijl van de adolescent zal een rol spelen bij de
steunuitwisseling tussen siblings. ........................................................................................ 21
Hypothese 5: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische
partner dan bij hun siblings. ................................................................................................ 22
DISCUSSIE................................................................................................................................. 23
Bespreking van de onderzoeksresultaten ................................................................................ 23
Rol van leeftijd bij de steunuitwisseling tussen siblings. .................................................... 23
Geslachtsverschillen bij de steunuitwisseling tussen siblings. ............................................ 24
Rol van warmte en conflict bij de steunuitwisseling tussen siblings. ................................. 26
Rol van de individuele copingstijl bij de steunuitwisseling tussen siblings. ....................... 28
Steun bij vrienden en romantische partner versus steun bij siblings. .................................. 29
Beperkingen van huidig onderzoek ......................................................................................... 30
Suggesties voor toekomstig onderzoek ................................................................................... 31
Conclusie ................................................................................................................................. 32
LITERATUURLIJST .................................................................................................................. 33
1
INLEIDING
De adolescentie is een periode van grote veranderingen. De meerderheid van de adolescenten
slaagt erin om te gaan met de stressoren die gepaard gaan met de adolescentie en zich aan te
passen aan de vele veranderingen in deze periode (Cicognani, 2011). Deze veranderingen spelen
zich af op zowel fysiek, cognitief als psychosociaal vlak. De adolescenten gaan meer autonomie
verkrijgen, ze gaan romantische relaties aan en er vinden ook veranderingen plaats op schools
vlak. Al deze veranderingen kunnen een bron van stress zijn voor de adolescent (Coleman &
Hendry, 1999; Jackson & Goossens, 2006). Om met deze stressoren om te gaan zullen
adolescenten gebruik maken van verschillende copingstrategieën (Seiffge-Krenke, 1995). Hierbij
zien we dat sociale steun zoeken een belangrijke manier van coping is voor de adolescent (Cobb,
1976). Het steunnetwerk van adolescenten bestaat hoofdzakelijk uit familie en vrienden
(Cicognani, 2011). Deze masterproef focust zich op de siblingrelatie. We willen namelijk nagaan
hoe de steunuitwisseling tussen siblings verloopt. Omdat het huidig onderzoek gericht is op
adolescenten, willen we ook rekening houden met vriendschapsrelaties en romantische relaties op
gebied van steunuitwisseling. We zien namelijk dat vrienden en romantische partners een
belangrijke rol beginnen te spelen in de adolescentie. Een bijkomend doel van deze masterproef
is ook om na te gaan of de individuele copingstrategie van de adolescent een invloed uitoefent op
steun zoeken bij siblings.
Individuele Coping en Sociale Steun in de Adolescentie
Individuele Coping van de Adolescent. In de literatuur worden bij adolescenten
verschillende copingstrategieën teruggevonden, namelijk: steun zoeken (Seiffge-Krenke, 1995),
informatie zoeken (Skinner & Zimmer-Gembeck, 2007), onderhandelen (Seiffge-Krenke, Bosma,
Chau, Cok, Gillespie, Loncaric et al., 2010; Skinner, Edge, Altman, & Sherwood, 2003), emotie-
regulatie, vermijding (Skinner & Zimmer-Gembeck, 2007) en zich terugtrekken (Compas,
Connor-Smith, Saltzman, Thomsen, & Wadsworth, 2001; Seiffge-Krenke & Klessinger, 2000).
Sommige studies tonen aan dat de keuze van de copingstrategie afhankelijk is van de soort stressor
waarmee men geconfronteerd wordt (Seiffge-Krenke, Aunola, & Nurmi, 2009). Adolescenten
zullen meer actieve copingstrategieën (i.e. problemen niet uit de weg gaan maar actief aanpakken)
toepassen bij stressoren gerelateerd aan vrienden en meer dysfunctionele strategieën (i.e.
copingstrategieën die niet onmiddellijk leiden tot de oplossing) bij problemen die te maken
hebben met hun ouders of school (Seiffge-Krenke, 1995). In het onderzoek van Cicognani (2011)
werd aangetoond dat adolescenten vaak gebruik gaan maken van de actieve copingstrategie:
2
sociale steun zoeken. Ze gaan steun zoeken bij hun ouders voor problemen met betrekking tot
school en de toekomst. Voor problemen met betrekking tot school, vrienden en romantische
relaties zoeken adolescenten steun bij hun vrienden. Naast het zoeken van sociale steun zullen
adolescenten ook nog andere copingstrategieën toepassen voor relatie- en schoolproblemen. Zo
gaan adolescenten zich ook vaak terugtrekken wanneer ze problemen hebben met hun ouders,
school of met zichzelf. Hierbij zien we wel dat oudere adolescenten zich minder snel zullen
terugtrekken en meer gebruik zullen maken van actieve copingstrategieën (Cicognani, 2011). De
verschillen in strategie kunnen ook toegeschreven worden aan de manier waarop ze de stressoren
gaan beoordelen en de verschillende hulpmiddelen die beschikbaar zijn in de specifieke situatie
(Lazarus & Folkman, 1984).
Copingstrategieën zullen bepaalde veranderingen ondergaan in het verloop van de
adolescentie als gevolg van de cognitieve, sociale en gedragsmatige veranderingen die men
doormaakt naarmate men ouder wordt en ook omdat de aard van de stressoren verandert
(Frydenberg, 1997; Skinner & Zimmer-Gembeck, 2007; Williams & McGillicuddy-De Lisi,
2000). Bepaalde onderzoekstudies vinden een toename van maladaptieve copingstrategieën
(bijvoorbeeld: piekeren, zelfkritiek, agressie) bij de overgang van kindertijd naar de midden-
adolescentie (Hampel, 2007; Hampel & Petermann, 2005). Andere studies hebben aangetoond
dat de frequentie van actieve copingstrategieën in de loop van de adolescentie eerst toeneemt,
daarna afneemt en op het einde van de adolescentie uiteindelijk terug toeneemt (Donaldson,
Prinstein, Danovsky, & Spirito, 2000). Er wordt ook een toename in het aantal copingstrategieën
vastgesteld. Naarmate adolescenten ouder worden, zullen ze stressoren op een meer complexe en
gedifferentieerde manier aanpakken (Seiffge-Krenke, 1995).
Er bestaan belangrijke genderverschillen in de copingstrategieën die adolescenten
toepassen (Frydenberg, 1997). Meisjes zullen vooral steun zoeken bij anderen, terwijl jongens
eerder fysieke activiteiten uitvoeren en relaxatie gaan opzoeken (Williams & McGillicuddy-De
Lisi, 2000). Meisjes gaan makkelijker steun en sympathie aanvaarden. Ze zullen meer tonen hoe
ze zich voelen en gaan ook sneller openlijk over hun gevoelens praten (Frydenberg & Lewis,
1991). Jongens daarentegen zijn minder open dan meisjes (Plancherel, Bolognini, & Halfon,
1998). Zij zullen eerder gebruik maken van vermijdende copingstrategieën (Phelps & Jarvis,
1993). Het onderzoek van Nolen-Hoeksema (1994) geeft aan dat meisjes vaker een passieve,
ruminatieve copingstijl (i.e. langdurig nadenken over gevoelens en problemen) gaan toepassen.
Dit kan mogelijk leiden tot een grotere kans op depressieve reacties bij meisjes (Plancherel et al.,
1998). Daarnaast vinden we in andere studies terug dat meisjes meer gebruik zullen maken van
‘wishful thinking’ en zich meer gaan terugtrekken, terwijl jongens hun problemen eerder gaan
ontkennen (Frydenberg & Lewis, 1993; Hampel & Petermann, 2005; Seiffge-Krenke, 1995).
3
Dit onderscheid kan verklaard worden door het verschil in de stressvolle gebeurtenissen
die jongens en meisjes meemaken. Zo gaan meisjes meer aangegrepen worden door relationele
stressoren (Compas et al., 2001). Een andere verklaring is te vinden bij de manier waarop
adolescenten stress gaan ervaren. Meisjes zullen in werkelijkheid niet meer stressvolle
gebeurtenissen meemaken dan jongens, maar meisjes gaan dezelfde gebeurtenissen als
stressvoller ervaren (Seiffge-Krenke, 1995).
We zien dat copingstrategieën elkaar kunnen beïnvloeden. Iemand die vaak sociale steun
zoekt, zal ook vaker gebruik maken van andere actieve copingstrategieën (Snow, Swan,
Raghavan, Connell, & Klein, 2003). Daarnaast verlaagt het de kans dat men gebruik gaat maken
van de volgende copingstrategieën: vermijding of ontkenning (Cutrona, 2000; Cutrona & Russell,
1990; Weiss, 1976).
Sociale Steun. We zien dat het zoeken van sociale steun een heel belangrijke manier van
coping is. Sociale steun verwijst naar sociale netwerken of hulpbronnen die mensen kunnen
inschakelen als ze nood hebben aan hulp, advies, bevestiging of bescherming. Hierdoor krijgt
men het gevoel dat men graag gezien en gewaardeerd wordt (Cobb, 1976). Gepercipieerde sociale
steun is een betere voorspeller van welzijn dan het werkelijk ontvangen ervan (Wethington &
Kessler, 1986). Sociale steun wordt beschreven als een multidimensioneel concept waarin men
vijf componenten terugvindt: netwerken van steun, ondersteunende omgeving, reële steun,
gepercipieerde steun en de context waarin men de steun krijgt (Laireiter & Baumann, 1992). Ook
Tardy (1985) vindt vijf dimensies terug: richting (ontvangen of geven), aanleg, assessment,
inhoud (emotioneel, informationeel, instrumenteel) en netwerk (familie, vrienden,…). In de
meeste studies die handelen over steun gaat men geen rekening houden met de verschillende
dimensies. De meeste studies zullen focussen op emotionele steun en daarnaast gaan ze vooral de
steun onderzoeken die men krijgt van ouders en vrienden (Tardy, 1985). Emotionele steun omvat
de beschikbaarheid van liefde, vertrouwen, respect en empathie van familieleden en vrienden
(Yeung & Leadbeater, 2009). De andere persoon biedt een luisterend oor waardoor men de kans
krijgt om zijn gevoelens te uiten (Hombrados-Mendiata, Gomez-Jacinto, Dominguez-Fuentes,
Garcia-Leiva, & Castro-Trave, 2012). Ook in het huidig onderzoek wordt er voornamelijk
gekeken naar emotionele steun. Wij zullen ons hierbij specifiek focussen op de siblingrelatie.
Sociale Steun in de Adolescentie. Eén van de belangrijkste copingsmechanismen die
adolescenten toepassen is steun zoeken bij hun sociaal netwerk. Het steunnetwerk van een
adolescent kan uit verschillende personen bestaan: ouders, siblings, vrienden, klasgenoten,
4
leerkrachten, … (Cheng & Chan, 2004). De meeste studies hieromtrent gaan focussen op ouders
en vrienden (Woolley, Kol, & Bowen, 2009).
In de adolescentie zullen er veranderingen optreden in het sociaal netwerk van de
adolescent. Over ouderlijke steun bestaat nog geen consensus op onderzoeksgebied. Sommige
studies geven aan dat de steun van ouders stabiel blijft, terwijl in andere studies een afname wordt
waargenomen (Helsen, Vollebergh, & Meeus, 2000; Nickerson & Nagle, 2005). In het onderzoek
van Colarossi en Eccles (2003) wordt voornamelijk een afname vastgesteld bij de steun van de
vader. Daarnaast zien we dat de steun van leerkrachten afneemt naarmate adolescenten ouder
worden (Malecki & Demaray, 2002). Op gebied van leeftijdsgenoten zien we dat steun van
klasgenoten stabiel blijft terwijl steun van vrienden toeneemt (Cheng & Chan, 2004). Globaal
gezien wordt het algemeen patroon teruggevonden dat de steun van de familie afneemt, terwijl de
steun van vrienden gaat toenemen (Cheng & Chan, 2004; Collins & Laursen, 2004; Furman &
Buhrmester, 1992; Garnefski & Diekstra, 1996). Daarnaast werd er aangetoond dat kinderen uit
de lagere school meer gaan delen met hun ouders, terwijl adolescenten hun vrienden en siblings
meer in vertrouwen gaan nemen (Buhrmester & Furman, 1987; Buhrmester, 1992). We zien dus
dat siblings en vrienden belangrijke steunfiguren vormen in de adolescentie. Dit onderwerp wordt
nu verder behandeld.
Steunbronnen in de Adolescentie
Siblingrelatie. Een siblingrelatie wordt door Cicirelli (1995) beschreven als een ‘‘cradle
to grave’’ relatie. Een broer of zus speelt normaal gezien een belangrijke rol in je leven. Zij zijn
vaak degene die jou het best zullen kennen. Een broer of zus weet als de beste wat jou het meest
plezier kan doen, maar ook wat jou het meest kan irriteren (Kramer & Bank, 2005). Interacties
tussen siblings worden daarom vaak gekenmerkt door veel warmte, maar ook door veel conflict
(Dunn, Creps, & Brown, 1996). We zien dat er bij siblings twee interactiepatronen bestaan. Ten
eerste wordt de siblingrelatie gekenmerkt door wederzijdse interacties, wat je terugvindt in
vriendschappen, waarbij de interactie egalitair (i.e. interactie waarbij men gelijkwaardige posities
inneemt) is. Daarnaast wordt de siblingrelatie gekenmerkt door complementaire interacties,
waarbij de ene een grotere autoriteit of kennis heeft dan de andere. Dat is dan weer kenmerkend
voor de ouder-kindrelatie (Hinde, 1979, 1987). Het is de combinatie van deze twee soorten
interacties die de structuur van een siblingrelatie zo uniek maakt (Dunn, 1983, 1985).
Naarmate adolescenten zelf meer controle krijgen over hun eigen omgeving en er zelf
voor kunnen kiezen om tijd door te brengen met hun siblings, zal de siblingrelatie geleidelijk aan
een overgang maken van een onvrijwillige naar een vrijwillige relatie (Dunn, 1983; Raffaelli &
Larson, 1987; Sroufe, 1996; Tronick, 1989). Het kan dus gebeuren dat siblings minder tijd met
5
elkaar gaan doorbrengen naarmate ze ouder worden (Buhrmester, 1992). Een mogelijke
verklaring voor de afname in interactie is dat adolescenten meer tijd gaan doorbrengen met hun
vrienden (Buhrmester, 1992; Dunn, Slomkowski, Beardsall, & Rende, 1994). Ze gaan meer tijd
investeren in vriendschappen en romantische relaties, waardoor ze bijgevolg minder tijd zullen
hebben en misschien ook minder de nood zullen voelen om te investeren in siblingrelaties
(Buhrmester & Furman, 1990). Desondanks blijft de siblingrelatie een belangrijke rol spelen
(Buhrmester, 1992; Rittenour, Myers, & Braun, 2007). Het onderzoek van Weiss (1974) toont
aan dat een afname in interactie niet noodzakelijk leidt tot een afname in emotionele gehechtheid.
In het onderzoek van Cole en Kerns (2001) wordt ook aangetoond dat ondanks de afname in
intensiteit, de emotionele hechting tussen siblings tijdens de adolescentie relatief sterk blijft. In
de studie van Updegraff, McHale en Crouter (2002) rapporteerden adolescenten in de late
adolescentie zelfs een toename in intimiteit. Maar het is belangrijk om hierbij rekening te houden
met de grote variabiliteit in siblingrelaties (Boer & Dunn, 1992; Brody, 1996). We zien dat
sommige siblingrelaties meer egalitaire vriendschappen worden, terwijl andere siblingrelaties
meer afstandelijk worden (Buhrmester & Furman, 1990).
Er bestaat dus variabiliteit in de kenmerken van een siblingrelatie. Bepaalde
siblingrelaties kunnen heel vijandig zijn, terwijl andere siblingrelaties heel aangenaam en
ondersteunend zijn (Dunn, 2000; Kaplan, Ade-Ridder, & Hennon, 1991). Op onderzoeksgebied
treft men voornamelijk siblingrelaties aan waar deze twee eigenschappen samen voorkomen
(McGuire, McHale, & Updegraff, 1996). De variabiliteit kan ook teruggevonden worden in het
multidimensionele aspect van de siblingrelatie. De twee hoofddimensies hierbij zijn positiviteit
(warmte, affectie) en negativiteit (conflict, rivaliteit, agressie) van siblinginteracties (McHale,
Whiteman, Kim, & Crouter, 2007). Ook Furman en Buhrmester (1985a) vinden twee dimensies
terug, namelijk warmte en vijandigheid.
Bij siblings met een klein leeftijdsverschil wordt meer warmte, meer conflict en een
hechtere relatie gerapporteerd. Hun sociale levens zullen meer overlappen doordat ze
waarschijnlijk naar dezelfde school gaan, elkaars vrienden kennen en de kans is ook groter dat ze
deelnemen aan gelijkaardige activiteiten (Buhrmester & Furman, 1990; Furman & Buhrmester,
1985b). De warmte varieert ook volgens de samenstelling van de siblingdyade. Same-sex siblings
rapporteren meer warmte in hun relatie dan opposite-sex siblings (Bowerman & Dobash, 1974;
Dunn & Kendrick, 1982; Furman & Buhrmester, 1985a). Hierbij worden ook genderverschillen
teruggevonden: de warmste, meest affectieve en ondersteunende siblingrelaties worden meestal
bij zussen teruggevonden (Buhrmester & Furman, 1990; Furman & Buhrmester, 1992).
De kwaliteit van de siblingrelatie kan veranderen over de jaren heen. Onderzoek toont
aan dat de kwaliteit van de relatie hoog is in de kindertijd tot de leeftijd van tien jaar, gevolgd
6
door een afname in de vroege adolescentie (tien tot vijftien jaar). Dit wordt gevolgd door een
stijging in de late adolescentie, vanaf de leeftijd van vijftien jaar en ouder (Cicirelli, 1995;
McHale, Kim, & Whiteman, 2006). Het is voornamelijk in de vroege adolescentie dat siblings
minder warmte en meer conflict ervaren (Brody, Stoneman, & McCoy, 1994; Buhrmester &
Furman, 1990; Cole & Kerns, 2001). Warmte neemt terug toe naarmate siblings ouder worden
(Cicirelli, 1995; Scharf, Shulman, & Avigad-Spitz, 2005). We zien wel dat de samenstelling van
de siblingdyade hierin een rol speelt. In het onderzoek van Kim en collega’s (2006) wordt
aangetoond dat er geen verandering optreedt in warmte bij same-sex siblingdyades. Bij opposite-
sex dyades daarentegen wordt er een daling gevonden in warmte bij de overgang van midden
kindertijd naar vroege adolescentie, gevolgd door een toename in de midden adolescentie (Kim,
McHale, Osgood, & Crouter., 2006).
In de adolescentie ontstaan er vaak conflicten tussen siblings. In vergelijking met andere
belangrijke relaties in hun leven (bijvoorbeeld: ouders, vrienden, leerkrachten) geven
adolescenten aan dat ze het vaakst in conflict raken met hun sibling. Omdat een siblingrelatie
gebaseerd is op verwantschap en een lange geschiedenis van interacties, kan een siblingrelatie
een hoge frequentie van conflicten overleven zonder dat dit de relatie in gevaar zal brengen. Net
zoals andere relaties met familieleden, zal de siblingrelatie blijven bestaan, ook al zijn er
regelmatig conflicten (Campione-Barr & Smetana, 2010; Furman & Buhrmester, 1985b). Maar
we zien wel dat dit een invloed kan uitoefenen op de kwaliteit van de relatie (Campione-Barr &
Smetana, 2010). In het onderzoek van Campione-Barr en Smetana (2010) werd een negatief
verband gevonden tussen conflict en kwaliteit van de siblingrelatie. Frequente en intense
conflicten over de invasie van persoonlijke zaken zijn geassocieerd met een minder goede
siblingrelatie. Er is nog geen duidelijkheid over de richting van het verband. Ofwel komt het
doordat een hoge frequentie van conflicten over persoonlijke zaken het moeilijk maakt om een
hechte en vertrouwelijke siblingrelatie te vormen. Ofwel zorgt een minder goede siblingrelatie er
juist voor dat siblings minder respect hebben voor elkaars privacy, wat leidt tot meer conflict
(Campione-Barr & Smetana, 2010).
Naast een mogelijke verandering in warmte, zullen er ook veranderingen optreden op het
gebied van conflicten tussen siblings (Buhrmester & Furman, 1990; Scharf et al., 2005). We zien
dat de mate waarin conflicten voorkomen de neiging heeft om af te nemen in de midden en late
adolescentie. Deze daling doet zich zowel voor bij same-sex als bij opposite-sex dyades. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat de kans op conflict kleiner wordt omdat adolescenten minder
tijd zullen doorbrengen met hun sibling (Kim et al., 2006).
In het algemeen zullen siblingrelaties minder intens, meer egalitair en minder
asymmetrisch worden tijdens de adolescentie (Buhrmester & Furman, 1990; Furman &
7
Buhrmester, 1992; Updegraff et al., 2002). Daardoor wordt de kans groter dat adolescenten zich
meer begrepen en gerespecteerd gaan voelen door hun sibling en dat ze een meer gelijkaardige
visie gaan delen (Moser, Paternite, & Dixon, 1996).
Siblingrelaties bieden vriendschap, entertainment en steun. Ze gaan de ontwikkeling van
positieve kwaliteiten aanmoedigen zoals: behulpzaam zijn, delen met anderen en empathie tonen
(Abramovitch, Corter, Pepler, & Lando, 1979; Brody, Stoneman, MacKinnon, C. E., &
MacKinnon, R., 1985; Buhrmester & Furman, 1987). De siblingrelatie geeft adolescenten de
mogelijkheid om emoties van anderen beter te begrijpen. Ze leren om hun kwaadheid te
controleren en conflicten op te lossen (Hetherington, 1988).
Steun in Siblingrelatie. Siblings zijn belangrijke en stabiele vertrouwenspersonen in de
kindertijd en de adolescentie. Ze kunnen elkaar troost en emotionele steun bieden (Buhrmester,
1992; Buhrmester & Furman, 1987; Segrin & Flora, 2005). Siblings kunnen bijvoorbeeld een
alliantie vormen tijdens conflicten met hun ouders (Vuchinich, Emery, & Cassidy, 1988).
De aard van de siblingrelatie speelt een belangrijke rol bij de beslissing om een sibling al
dan niet in vertrouwen te nemen (Hinde, 1979). Onderzoek toont aan dat warmte in een
siblingrelatie de beste voorspeller is om elkaar in vertrouwen te nemen (Howe, Aquan-Assee,
Bukowski, Lehoux, & Rinaldi, 2001). Adolescenten die rapporteren dat ze een warme en hechte
siblingrelatie hebben, gaan hun sibling ook meer in vertrouwen nemen en zullen vaker steun bij
hen zoeken (Howe, Aquan-Assee, Bukowski, Rinaldi, & Lehoux, 2000). Ze gaan zich meer met
elkaar identificeren en zijn een betrouwbare bron voor steun, hulp en advies (Cicirelli, 1995;
Goetting, 1986; Rowe & Gulley, 1992). Ze gaan ook vaker met elkaar in interactie treden
waardoor ze meer van elkaar kunnen leren (Brody, 1998; Stocker, 1994). Een gebrek aan warmte
in de relatie kan de kans verlagen dat men elkaar in vertrouwen gaat nemen. Hierdoor wordt de
kans groter dat men steun gaat zoeken bij iemand die niet tot de familie behoort (Howe et al.,
2001). Als men elkaar niet in vertrouwen neemt, kan dat de intimiteit tussen siblings beperken.
Dit kan leiden tot een emotioneel afstandelijke relatie (Buhrmester & Prager, 1995).
Als steun in de siblingrelatie nader onderzocht wordt, dan kan men tot het besluit komen
dat steun bij siblings als domeinspecifiek kan beschreven worden. In het onderzoek van Tucker
en collega’s (2001) wordt aangegeven dat siblings op sommige domeinen een complementaire
rol innemen, terwijl op andere domeinen een wederzijdse rol wordt ingenomen (Tucker, McHale,
& Crouter, 2001). Wederzijdse steun zal voorkomen bij familiale problemen omdat siblings op
dit domein nu eenmaal gelijkaardige ervaringen hebben en ze hebben ook evenveel kennis over
de relaties in hun familie (Bank, 1992; Furman & Buhrmester, 1985b; Vandereycken & Van
Vreckem, 1992). De complementaire rol wordt vooral ingenomen als het over non-familiale zaken
8
gaat, zoals: school, sociaal leven en risicogedrag. Hier kan een onderscheid gemaakt worden
tussen oudere en jongere siblings. Er werd aangetoond dat oudere siblings meer steun bieden bij
non-familiale zaken. Oudere siblings kunnen advies geven over relaties, risicogedrag en
seksualiteit (Bank, 1999; Rodgers & Rowe, 1988; Widmer, 1997). In het onderzoek van Tucker
en collega’s (2001) rapporteerden dertien- en zestien-jarigen dat zij hun oudere sibling als een
belangrijke steunbron zien op het gebied van familiale, schoolse en sociale zaken (Tucker et al.,
2001). De oudere sibling kan dus gezien worden als een soort van mentor voor de jongere sibling
(Dunn, 1983; Hinde, 1987). Informatie over vriendschappen, schoolactiviteiten of sociale
activiteiten wordt meestal verschaft door de oudere sibling in plaats van de ouders, omdat zij
hierin waarschijnlijk meer ervaring hebben (Bryant, 1994; Lamb, 1982). Oudere siblings gaan
ook meer steun bieden bij schoolwerk als ze zelf succesvol zijn in hun studies (Tucker et al.,
2001).
Naast leeftijd kan er ook een onderscheid gemaakt worden volgens geslacht. Oudere en
jongere zussen gaan meer steun verlenen met betrekking tot het sociale leven in vergelijking met
oudere en jongere broers. Daarnaast gaan oudere zussen meer steun verlenen aan jongere zussen
dan aan jongere broers (Tucker et al., 2001). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat meisjes
meer relatiegericht zijn. Oudere zussen zijn vaak belangrijke vertrouwenspersonen (Buhrmester
& Prager, 1995; Maccoby, 1990). De zus-zus relatie wordt beschreven als de meest intensieve
band onder de siblingdyades. Zij scoren het hoogst op intimiteit en warmte (Dunn, Slomkowski,
Beardsall, & Rende, 1994). In een broer-broer dyade daarentegen wordt minder intimiteit en
minder bezorgdheid gerapporteerd (Cole & Kerns, 2001). Maar er zijn ook onderzoeken die deze
genderverschillen niet terugvinden. In het onderzoek van Howe en collega’s (2001) wordt geen
verschil teruggevonden tussen broers en zussen op gebied van self-disclosure (i.e. iemand in
vertrouwen nemen en persoonlijke informatie over zichzelf delen) (Howe et al., 2001).
In de loop van de adolescentie zal de steunuitwisseling tussen siblings bepaalde
veranderingen ondergaan. In de literatuur worden hieromtrent nog geen consistente bevindingen
teruggevonden. We zien in het onderzoek van Branje en collega’s (2004) dat adolescenten
aangeven dat de steun van oudere siblings gaat toenemen tussen de leeftijd elf jaar en dertien jaar.
Vanaf dertien jaar blijft die steun stabiel. Ook oudere siblings rapporteren dat de steun van hun
jongere siblings stabiel blijft tussen de leeftijd dertien jaar en zeventien jaar (Branje, Van
Lieshout, Van Aken, & Haselager, 2004). Maar in de studie van Scholte, Van Lieshout en Van
Aken (2001) daarentegen, vindt men dat de steun in de siblingrelatie al stabiel blijft vanaf de
leeftijd van twaalf jaar.
9
Vriendschapsrelatie. Een belangrijke verandering in de adolescentie is dat vrienden een
grotere rol zullen spelen. Dit zal ook een invloed uitoefenen op de siblingrelatie (Buhrmester &
Furman, 1990). Omdat de focus van dit onderzoek op siblings ligt, zal de vriendschapsrelatie
voornamelijk bekeken worden in vergelijking met de siblingrelatie.
In de literatuur vinden we echter weinig studies terug die deze twee relaties met elkaar
vergelijken. In de beperkte literatuur en voorhanden onderzoeken die te vinden zijn, zien we wel
dat er bepaalde gelijkenissen bestaan tussen deze relaties. In beide relaties zijn de adolescenten
van dezelfde generatie. Het zijn egalitaire en horizontale relaties. Sociaal zijn is in beide relaties
van belang (Connidis, 2001; Walker, Allen, & Connidis, 2005). Er bestaat ook grote variëteit in
beide relaties (Hartup & Stevens, 1997; Stewart, Kozak, Tingley, Goddard, Blake, & Cassel,
2001). Siblingrelaties kunnen ofwel heel hecht zijn, of het kan dat men juist helemaal geen hechte
band heeft. Het kan er ook tussenin liggen. Vriendschappen kunnen eerder oppervlakkig zijn of
men kan een heel hechte relatie hebben waarbij men elkaar volledig vertrouwt (Allan, 1989).
Same-sex siblings met een klein leeftijdsverschil kunnen vaak vergeleken worden met een
vriendschap. Maar de mate waarin conflict voorkomt maakt wel het onderscheid tussen de
siblingrelatie en een vriendschap (Furman & Buhrmester, 1985b).
Daarnaast bestaan er ook duidelijke verschillen tussen siblingrelaties en vriendschappen.
Zo ligt het voor de hand dat siblings familie zijn en vrienden niet (Allan, 1989). Een adolescent
zal zijn vrienden zelf kiezen. Maar het is natuurlijk niet mogelijk om je siblings te kiezen (Dunn,
1993; Dunn, Slomkowski, & Beardsall, 1994; Raffaelli, 1997; Stocker & Dunn, 1990). Verder
zien we ook dat een adolescent tijdens een conflict met een vriend meer rekening zal houden met
het standpunt van die vriend dan wanneer ze in conflict zijn met hun sibling (Slomkowski &
Dunn, 1992). Een ander belangrijk verschil dat hierbij aansluit is dat adolescenten in de
siblingrelatie de kans krijgen om hun gevoelens te uiten zonder inhibitie. Dit creëert dus de
mogelijkheid om ook hun negatieve gevoelens vrijuit te uiten. Ze weten namelijk dat dit de relatie
niet in gevaar zal brengen en dat de siblingrelatie zal blijven bestaan. Een vriendschapsrelatie zal
eerder controle en inhibitie van negatieve gevoelens vragen (Dunn, 1993). Een vriendschap is nu
eenmaal een vrijwillige relatie die aantrekkelijk moet blijven voor beide partijen (Pike & Atzaba-
Poria, 2003).
Steun in Vriendschapsrelatie. Vrienden vormen een belangrijke steunbron voor
adolescenten (Sabatelli & Mazor, 1985). In onderzoek wordt aangetoond dat steun van vrienden
toeneemt bij de overgang van midden kindertijd naar de adolescentie (Helsen et al., 2000). Er zijn
hierbij bepaalde genderverschillen terug te vinden. Zo gaan meisjes vaker steun zoeken bij hun
beste vriendin dan jongens bij hun beste vriend (Lever, 1976; Tietgen, 1982). In onderzoek wordt
10
ook vaak gevonden dat meisjes meer sociale steun krijgen dan jongens (Armsden & Greenberg,
1987; Furman & Buhrmester, 1992). Meisjes hebben vaak een beperktere vriendenkring maar
deze bestaat wel uit meer intensieve en intieme vriendschappen. Jongens hebben een uitgebreider
sociaal netwerk, maar dit bestaat dan eerder uit meer oppervlakkige relaties (Bryant, 1994;
Vondra & Garbarino, 1988). Bij meisjes wordt er meer intimiteit gerapporteerd dan bij jongens
(Hunter & Youniss, 1982; Sharabany, Gershoni, & Hoffman, 1981). Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat meisjes meer belang hechten aan de mate van intimiteit met hun vrienden. Ze
verwachten meer en zijn ook sterker gehecht aan elkaar. In onderzoek wordt aangetoond dat
meisjes hoger scoren op communicatie, vertrouwen, empathie en delen met elkaar (Claes, 1992).
Loyaliteit, openheid en vertrouwen zijn voor adolescenten de belangrijkste aspecten van
een vriendschap. Vooral vertrouwen is erg belangrijk. Het is belangrijk voor een adolescent dat
ze iemand van hun eigen leeftijd hebben waarmee ze kunnen praten over hun zorgen en
problemen. De adolescent heeft nood aan een persoon die naar hen luistert en met hen meeleeft.
Hierdoor voelt de adolescent zich veilig en ondersteund. Negatieve gevoelens en conflict verlagen
de kans dat de adolescent zijn hart kan luchten (Claes, 1992).
Romantische Relaties. Tijdens de adolescentie zullen romantische relaties ook een
belangrijke rol spelen (Bouchey & Furman, 2003; Erikson, 1968). Op jonge leeftijd zijn deze
relaties vaak tijdelijk en eerder gericht op plezier. Naarmate men ouder wordt, wordt de relatie
vaak intenser en meer gericht op de toekomst (Bouchey & Furman, 2003). Een romantische relatie
vormt een belangrijke bron van steun en positieve emoties voor de adolescent (Bouchey &
Furman, 2003; Furman, 2002; Meeus, Branje, Van der Valk, & de Wied, 2007). Voornamelijk in
de late adolescentie zullen romantische partners een belangrijke bron van emotionele steun
vormen. We zien dat naarmate adolescenten ouder worden, ze steeds meer steun zullen zoeken
bij hun partner (Seiffge-Krenke, 2003).
Een romantische relatie vertoont ook enkele gemeenschappelijke kenmerken met een
vriendschap. Beide relaties zijn vrijwillig en egalitair. Gevoelens van intimiteit en kameraadschap
spelen bij beide relaties een belangrijke rol (Furman, 1999; Furman, Simon, Schaffer, & Bouchey,
2002; Furman & Wehner, 1994; Scharf & Mayseless, 2001).
Huidig onderzoek
Het hoofddoel van dit onderzoek is om na te gaan hoe de steunuitwisseling tussen siblings
verloopt in de adolescentie. Er wordt ook rekening gehouden met de individuele copingstijl van
11
de adolescent en met de vriendengroep en romantische partner van de adolescent. Om dit nader
te onderzoeken, hebben we vijf hypotheses geformuleerd.
Hypothese 1: Leeftijd speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings.
1a. Jongere siblings ervaren meer steun dan oudere siblings.
1b. Er is sprake van wederzijdse steun tussen siblings.
In de literatuur wordt vaak aangetoond dat jongere siblings meer steun ervaren van hun
sibling dan oudere siblings. Oudere siblings worden vaak als een belangrijke steunbron en mentor
gezien (Dunn, 1983; Hinde, 1987; Tucker et al., 2001). Daarnaast wordt ook gesteld dat siblings
op sommige domeinen een wederzijdse rol innemen (Tucker et al., 2001). We zien dat
wederzijdse steun vooral zal voorkomen bij familiale problemen (Bank, 1992; Furman &
Buhrmester, 1985a; Vandereycken & Van Vreckem, 1992). In het huidig onderzoek willen we
nagaan of jongere siblings meer steun ervaren dan oudere siblings of als er toch eerder sprake is
van wederzijdse steun tussen de siblings.
Hypothese 2: Geslacht speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings.
2a. Zussen ervaren meer steun van hun sibling dan broers.
2b. Er wordt meer steun ervaren in de zus-zusdyade dan in de broer-broerdyade
en zus- broerdyade.
In de literatuur zien we dat oudere zussen meer steun zullen verlenen aan jongere zussen
dan aan jongere broers (Tucker et al., 2001). Daarnaast wordt aangetoond dat zussen in het
algemeen meer relatiegericht zijn (Buhrmester & Prager, 1995; Maccoby, 1990). Op basis hiervan
kunnen we de hypothese stellen dat zussen meer steun zullen zoeken en dus ook meer steun zullen
ervaren van hun sibling dan broers. Verder kan er ook een onderscheid gemaakt worden
naargelang de samenstelling van de siblingdyade. Op onderzoeksgebied wordt aangetoond dat er
meer steun ervaren wordt in de zus-zusdyade dan in de andere siblingdyades (Cole & Kerns,
2001; Dunn, Slomkowski, Beardsall, & Rende, 1994). We verwachten dus in het huidig
onderzoek dat siblings meer steun ervaren in een zus-zusdyade dan in een broer-broerdyade en
een zus-broerdyade.
Hypothese 3: Warmte en conflict spelen een rol bij het al dan niet steun zoeken bij
een sibling.
3a. Er bestaat een positief verband tussen steun en warmte in de siblingrelatie.
3b. Er bestaat een negatief verband tussen conflict en steun in de siblingrelatie.
In het onderzoek van Howe en collega’s (2001) wordt aangetoond dat warmte in een
siblingrelatie de beste voorspeller is om elkaar in vertrouwen te nemen. Een gebrek aan warmte
zal de kans verlagen dat men elkaar in vertrouwen gaat nemen (Howe et al., 2001). Daarnaast
12
zien we dat frequente conflicten tussen siblings geassocieerd zijn met een minder goede
siblingrelatie (Campione-Barr & Smetana, 2010). Op basis hiervan verwachten we een positief
verband tussen steun en warmte in de siblingrelatie. Daarnaast verwachten we een negatief
verband tussen conflict en warmte, met als gevolg een negatief verband tussen conflict en steun
in de siblingrelatie.
Hypothese 4: De individuele copingstijl van de adolescent zal een rol spelen bij de
steunuitwisseling tussen siblings.
4a. Adolescenten die in het algemeen de copingstrategie sociale steun vaak
toepassen, zullen ook vaker steun zoeken bij hun sibling.
4b. Zussen zullen meer sociale steun zoeken.
In het huidig onderzoek willen we nagaan of er een verband bestaat tussen de individuele
copingstijl van de adolescent en de steunuitwisseling tussen siblings. We veronderstellen dat een
adolescent die vaak sociale steun zoekt, ook vaker steun zal zoeken bij zijn of haar sibling. Een
adolescent die eerder voor andere copingstrategieën kiest, zal misschien minder geneigd zijn om
steun bij zijn of haar sibling te zoeken. Daarnaast kunnen we ook een onderscheid maken tussen
zussen en broers. Onderzoek toont aan dat zussen vooral steun gaan zoeken bij andere mensen,
terwijl broers eerder gebruik zullen maken van vermijdende copingstrategieën of relaxatie zullen
opzoeken (Phelps & Jarvis, 1993; Williams & McGillicuddy-De Lisi, 2000). In het huidig
onderzoek verwachten we dus dat zussen sneller sociale steun zullen zoeken.
Hypothese 5: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en
romantische partner dan bij hun sibling.
5a: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische
partner dan bij hun sibling.
5b. Zussen zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische partner
dan broers.
In het algemeen wordt in de literatuur teruggevonden dat de steun van familie afneemt,
terwijl de steun van vrienden toeneemt (Cheng & Chan, 2004; Collins & Laursen, 2004; Furman
& Buhrmester, 1992; Garnefski & Diekstra, 1996). Op basis hiervan kunnen we verwachten dat
adolescenten meer steun zullen zoeken bij hun vrienden en romantische partner dan bij hun
sibling. Een bijkomende hypothese die we hierbij kunnen formuleren is dat zussen meer steun
zullen zoeken bij hun vrienden en romantische partner dan broers. In onderzoek wordt namelijk
aangetoond dat zussen vaker steun zullen zoeken bij hun beste vriendin dan broers bij hun beste
vriend (Lever, 1976; Tietgen, 1982).
13
METHODE
Deelnemers
De deelnemers van dit onderzoek waren adolescenten tussen 12 en 19 jaar. In alle
gezinnen die hebben deelgenomen waren er minstens twee adolescenten tussen 12 en 19 jaar
aanwezig. Zowel jongens als meisjes konden deelnemen. Er werd geen onderscheid gemaakt op
basis van socio-economische status, onderwijs, ras of geloof. De deelnemende adolescenten en
één van de ouders hebben een informed consent ondertekend waarin ze hun toestemming gaven
voor hun deelname aan het onderzoek en voor het gebruik van hun gegevens. Er werd vrijwillig
deelgenomen aan het onderzoek. De adolescenten werden gezocht in de onmiddellijke omgeving
van de onderzoekers via mondelinge bevraging, sociale netwerken en via het uitdelen van flyers
in scholen.
De uiteindelijke steekproef bestaat uit 78 adolescenten, afkomstig uit 39 gezinnen. Op
basis hiervan werden 39 siblingdyades gevormd. Namelijk: 7 broer-broerdyades, 16 broer-
zusdyades en 16 zus-zusdyades. Er hebben 30 jongens en 48 meisjes deelgenomen met een
gemiddelde leeftijd van 15 jaar ( M = 15.09, SD = 1.77). Alle adolescenten hebben de Belgische
nationaliteit. Op vlak van onderwijs kan er onderscheid gemaakt worden tussen beroepssecundair
onderwijs (10.4%), technisch secundair onderwijs (15.6%), kunst secundair onderwijs (2.6%),
algemeen secundair onderwijs (50.6%) en hoger onderwijs (1.3%). 19.5% bevindt zich
momenteel in de eerste graad van het middelbaar onderwijs. Daarnaast werd hun
geloofsovertuiging ook bevraagd. Binnen de steekproef komen de katholieke (82.1%) en
islamitische (2.6%) geloofsovertuigingen aan bod. 15.4% geeft aan dat ze niet gelovig zijn.
In functie van ons onderzoek werd de steekproef onderverdeeld in de subgroepen: jongere
siblings en oudere siblings. Van iedere siblingdyade werd de jongere sibling in de subgroep van
de jongere siblings geplaatst en de oudere sibling van de dyade in de subgroep van de oudere
siblings. Beide groepen bestaan elk uit 15 jongens en 24 meisjes (N = 39). Bij de jongere siblings
is de gemiddelde leeftijd 14 jaar (M = 13.79, SD = 1.26). Bij de subgroep van de oudere siblings
is de gemiddelde leeftijd 16 jaar (M = 16.38, SD = 1.14).
Vragenlijsten
Dit onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek. In het algemeen onderzoek werd
gebruik gemaakt van vragenlijsten en interviews om de relatie tussen siblings te onderzoeken. Dit
huidig onderzoek zal enkel handelen over de vragenlijsten. De vragenlijstbundel bestond uit
verschillende vragenlijsten. Er werd algemene informatie bevraagd zoals leeftijd, geslacht,
nationaliteit, opleiding, geloof en gezinssamenstelling van de adolescent. Ook de mate waarin de
14
adolescent tevreden is met zijn of haar huidige materiële omstandigheden werd bevraagd.
Daarnaast werd er gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen omtrent belangrijke
gebeurtenissen in hun leven, hun gezin, hun ouders, hun siblings en hun vrienden of romantische
partner. In de huidige studie worden enkel de vragenlijsten Quality of Relationships Inventory
(QRI; Pierce, Sarason, I. G., & Sarason, B. R., 1991), Utrechtse Coping Lijst voor adolescenten
(UCL-A; Bijstra, Jackson, & Bosma, 1994) en Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA;
Armsden & Greenberg, 1987) besproken omdat deze vragenlijsten relevant zijn voor dit specifiek
onderzoek. Dit onderzoek focust zich namelijk op de siblingrelatie, relatie met vrienden en
romantische partner en individuele coping bij adolescenten.
Quality of Relationships Inventory. (QRI; Pierce et al., 1991). Deze vragenlijst werd in
het Nederlands vertaald door Verhofstadt, Buysse, Rosseel en Peene (2006). Het is een
zelfrapportering van relatiespecifieke percepties van steun, interpersoonlijk conflict en diepgang
in de relatie. Er wordt aan de deelnemer gevraagd om te reflecteren over een relatie met een
belangrijke persoon in hun leven (Verhofstadt et al., 2006). In dit onderzoek werd aan de
adolescent gevraagd om te reflecteren over hun siblingrelatie.
De QRI bestaat uit 25 items en bevat drie subschalen. De eerste subschaal steun handelt
over de specifieke verwachtingen die men heeft over de beschikbaarheid van steun van een
belangrijke persoon en hun perceptie van de steun die ze ontvangen. De subschaal wordt bevraagd
met items zoals: ‘In welke mate zou u zich tot deze broer/zus kunnen wenden voor advies over
problemen?’. De tweede subschaal, interpersoonlijk conflict, gaat over de mate waarin de relatie
een bron van conflict en ambivalentie vormt en dit wordt bevraagd aan de hand van items zoals
bijvoorbeeld: ‘Hoe vaak moet u uw best doen om conflict met deze broer/zus te vermijden?’. De
laatste subschaal, diepgang in de relatie, handelt over de mate waarin men de relatie als positief,
veilig en belangrijk ervaart. Een item die de diepgang in de relatie meet is bijvoorbeeld: ‘Hoe
belangrijk is deze relatie in uw leven?’. De items worden beoordeeld op een vierpuntenschaal (1
= helemaal niet, 2 = een beetje, 3 = tamelijk veel, 4 = heel veel) (Pierce, 1994; Pierce et al., 1991;
Verhofstadt et al., 2006). Het is aangetoond dat de perceptie van steun, conflict en diepgang in
een relatie drie verschillende latente constructen zijn, die elk unieke informatie aanbieden. Maar
deze drie constructen zijn ook significant gecorreleerd met elkaar (Pierce et al.,1991; Verhofstadt
et al., 2006). Ook in het huidig onderzoek zijn de subschalen significant gecorreleerd met elkaar.
Het psychometrisch onderzoek heeft aangetoond dat de QRI een goede betrouwbaarheid,
validiteit en test-hertestbetrouwbaarheid heeft (Nakano, Sugiura, Aoki, Hori, Oshima, Kitamura,
Furukawa, 2002 ; Pierce, 1994; Pierce et al., 1991). De drie subschalen hebben ook een goede
betrouwbaarheid, bij zowel mannen als vrouwen (Verhofstadt et al., 2006). Binnen het huidig
15
onderzoek behaalt de QRI een alpha-coëfficiënt van .73. Daarnaast behalen alle subschalen een
alpha-coëfficiënt van rond de .80 (steun: α = .82, conflict: α = .83, diepgang: α = .80). Deze
alpha-coëfficiënten wijzen op een goede interne consistentie. Als we kijken naar het onderzoek
van Verhofstadt en collega’s (2006) dan vinden we gelijkaardige alpha-coëfficiënten terug
waarbij de coëfficiënten variëren tussen .79 en .88.
Utrechtse Coping Lijst, versie voor adolescenten. (UCL-A; Bijstra et al., 1994). De
UCL-A is gebaseerd op de Utrechtse Coping Lijst (UCL), een vragenlijst die de verschillende
copingstrategieën bij volwassenen meet (Schreurs, Willige, Van de Tellegen, & Brosschot, 1988).
Vanwege een te volwassen taalgebruik in de UCL werd door Bijstra en collega’s (1994) een
aangepaste versie ontwikkeld voor adolescenten, namelijk de UCL-A. Met betrekking tot de
inhoud of structuur zal de UCL-A niet afwijken van de UCL, maar een groot deel van de items
werd wel geherformuleerd. 17 items werden ingrijpend veranderd. Bij de overige items werden
nog enkele kleine aanpassingen gedaan (Bijstra et al., 1994).
De UCL-A bestaat uit 47 items en hiervan zijn 44 items onderverdeeld in zeven schalen:
confrontatie (alles op een rijtje zetten en doelgericht werken om het probleem op te lossen,
gemeten aan de hand van 7 items), palliatief reactiepatroon (afleiding zoeken om niet aan het
probleem te hoeven denken, gemeten adhv. 8 items), vermijding (de zaak op zijn beloop laten of
het probleem uit de weg gaan, gemeten adhv. 8 items), sociale steun zoeken (het zoeken van troost
en begrip bij anderen, gemeten adhv. 6 items), depressief reactiepatroon (zich volledig door het
probleem in beslag laten nemen, gemeten adhv. 7 items), emoties uiten (het laten blijken van
ergernis en kwaadheid, gemeten adhv. 3 items), optimisme (geruststellende en troostende
gedachten, gemeten adhv. 5 items). De scoring gebeurt aan de hand van een vierpuntenschaal,
gaande van zelden of nooit, soms, vaak tot erg vaak (Bijstra et al., 1994; Nederlands
Jeugdinstituut, 2013). Uit het onderzoek van Bijstra en collega’s (1994) blijkt dat de UCL-A
dezelfde psychometrische eigenschappen heeft als de UCL. Zowel voor de adolescentenversie als
voor de versie van de volwassenen variëren de alpha-coëfficiënten tussen .61 en .85 (Bijstra et
al., 1994). Ook binnen dit onderzoek zien we dat niet alle subschalen een alpha-coëfficiënt van
.70 behalen. We bekomen volgende alpha-coëfficiënten: confrontatie: α = .69, palliatief: α = .74,
vermijding: α = .76, sociale steun: α = .81, depressief: α = .55, emoties uiten: α = .68, optimisme:
α = .73, totaal: α = .80. De meerderheid van de coëfficiënten wijst wel op een goede interne
consistentie.
Inventory of Parent and Peer Attachment. (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987). De
IPPA is een vragenlijst die ontwikkeld werd om de hechting bij adolescenten tussen 12 jaar en 19
jaar na te gaan met ouders en vrienden. Het is een zelfrapportering die zal nagaan hoe
16
adolescenten de positieve en negatieve affectieve en cognitieve kanten van hun relatie met hun
ouders en vrienden beleven (Greenberg & Armsden, 2009). Het theoretisch kader van de IPPA is
de hechtingstheorie van Bowlby (1982). De items worden beoordeeld met een vijfpuntenschaal
(1= bijna nooit of nooit waar, 2= niet vaak waar, 3= soms waar, 4= vaak waar, 5= bijna altijd of
altijd waar). De originele versie bestaat uit 28 items over de ouders en 25 items over vrienden. De
vragenlijst werd later aangepast zodat er telkens 25 items waren om de relatie met moeder, vader
en vrienden apart te bevragen (Greenberg & Armsden, 2009). In het onderzoek van Buist en
collega’s (2004) werd een verkorte versie van de IPPA ontwikkeld, bestaande uit 10 items (Buist,
Dekovic, Meeus, & Van Aken, 2004). In het huidig onderzoek werd deze verkorte versie ook
afgenomen. Daarnaast werd ook de puntenschaal aangepast. Er werd namelijk gewerkt met een
vierpuntenschaal (1= bijna nooit, 2 = soms, 3 = vaak, 4 = bijna altijd). Er werd aan de adolescenten
gevraagd om de vragenlijst in te vullen omtrent een vriend of romantische partner.
De IPPA bestaat uit drie subschalen. De subschaal communicatie zal de kwaliteit van de
communicatie met de ander bevragen. Dit wordt gemeten aan de hand van drie items
(bijvoorbeeld ‘Als mijn vriend(in) weet dat ik met iets zit, dan vraagt hij/zij dat aan mij’). De
tweede subschaal vertrouwen meet de mate waarin men vertrouwen heeft dat de ander hun
gevoelens en wensen zal accepteren en respecteren. Dit wordt gemeten aan de hand van drie items
(bijvoorbeeld ‘Mijn vriend(in) respecteert mijn gevoelens’). De laatste subschaal is aliënatie en
meet de mate waarin men negatieve gevoelens heeft voor de andere persoon. Deze subschaal
bestaat uit vier items (bijvoorbeeld ‘Ik krijg te weinig aandacht van mijn vriend(in)’) (Buist et al.,
2004).
De validiteit en betrouwbaarheid van de IPPA wordt bewezen in verschillende studies
(Armsden & Greenberg, 1987; Raja, McGee, & Stanton, 1992; Dekovic & Meeus, 1997). In het
onderzoek van Buist en collega’s (2004), waar de aangepaste versie van IPPA werd gehanteerd,
werden alpa-coëfficiënten teruggevonden gaande van .69 tot .83. De gemiddelde betrouwbaarheid
bedroeg .78. In het huidig onderzoek bekomen we volgende alpha-coëfficiënten: Communicatie:
α = .71, vertrouwen: α = .52, aliënatie: α = .39, totaal: α = .68. Enkel de subschaal communicatie
wijst op een goede interne consistentie.
Procedure
De adolescenten die instemden om deel te nemen aan het onderzoek werden
gecontacteerd om een afspraak te maken voor de afname van de vragenlijsten. Daarna is men bij
alle gezinnen thuis langsgegaan. De adolescenten en de ouders ondertekenden een informed
consent waarin ze hun toestemming gaven voor hun deelname en voor de verwerking van hun
gegevens. De adolescenten kregen elk een vragenlijstbundel die de verschillende vragenlijsten
17
bevatte. Er was telkens iemand van het onderzoek aanwezig zodat de adolescenten de kans hadden
om vragen te stellen tijdens het invullen van de bundel. Het invullen van de vragenlijsten nam
gemiddeld 60 minuten in beslag.
RESULTATEN
Beschrijvende statistiek: Vragenlijsten
Siblingrelatie. De vragenlijst QRI bestaat uit drie subschalen (Pierce et al., 1991). Op de
subschaal steun behaalt de jongere sibling een gemiddelde van 2.78 (SD = 0.60) en de oudere
sibling behaalt een gemiddelde van 2.78 (SD = 0.53). Op de tweede subschaal conflict behaalt de
subgroep van de jongere siblings een gemiddelde van 2.05 (SD = 0.42). De subgroep van de
oudere siblings behaalt een gemiddelde van 2.07 (SD = 0.49). Op de derde subschaal diepgang in
de relatie behaalt de subgroep van de jongere siblings een gemiddelde van 2.96 (SD = 0.57) en
de subgroep van de oudere siblings behaalt een gemiddelde van 2.98 (SD = 0.45). Deze resultaten
worden weergegeven in Tabel 1. De resultaten liggen in de lijn met voorgaand onderzoek
(Verhofstadt et al., 2006).
Tabel 1
Gemiddelden (M), Standaarddeviaties (SD), Range: Quality of Relationships Inventory (QRI;
Pierce et al., 1991).
Jongere siblings Oudere siblings
QRI M SD Range M SD Range
Steun 2.78 0.60 1.57–3.57 2.78 0.53 1.71–3.86
Conflict 2.05 0.42 1.33–3.17 2.07 0.49 1.17–3.25
Diepgang 2.96 0.57 1.00–3.83 2.98 0.45 1.83–3.83
Individuele Copingstijl van de Adolescent. De vragenlijst UCL-A bestaat uit zeven
subschalen (confrontatie, palliatief, vermijding, sociale steun, depressief, emoties uiten,
optimisme) (Bijstra et al., 1994). In het huidig onderzoek wordt enkel gebruik gemaakt van de
subschaal sociale steun. In de subgroep van de jongere siblings bedraagt het gemiddelde 13.15
(SD = 3.46). In de subgroep van de oudere siblings bedraagt het gemiddelde 13.34 (SD = 3.47).
18
Deze gegevens worden weergegeven in Tabel 2. De resultaten liggen in de lijn met voorgaand
onderzoek (Bijstra et al., 1994).
Tabel 2
Gemiddelden (M), Standaarddeviaties (SD), Range: Utrechtse Copinglijst voor Adolescenten:
subschaal sociale steun (UCL-A; Bijstra et al., 1994)
Jongere siblings Oudere siblings
UCL-A M SD Range M SD Range
Sociale steun 13.15 3.46 6–21 13.34 3.47 7–22
Vriendschapsrelatie en Romantische Relatie. De deelnemende siblings konden
aangeven of ze de vragenlijst (IPPA) invulden omtrent een vriend of hun romantische partner. In
85.7% van de gevallen werd er over een vriend gerapporteerd en in de overige 14.3% over hun
romantische partner.
De vragenlijst IPPA bestaat uit drie subschalen (communicatie, vertrouwen, aliënatie)
(Armsden & Greenberg, 1987). In het huidig onderzoek wordt enkel gebruik gemaakt van de
subschaal communicatie. In de subgroep van de jongere siblings bedraagt het gemiddelde op deze
subschaal 2.87 (SD = 0.67). In de subgroep van de oudere siblings bedraagt het gemiddelde 3.11
(SD = 0.67). Deze resultaten worden weergegeven in Tabel 3. De resultaten liggen in de lijn met
voorgaand onderzoek (San Martini & Zavattini, 2011).
Tabel 3
Gemiddelden (M), Standaarddeviaties (SD), Range: Inventory of Parent and Peer Attachment:
subschaal communicatie (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987)
Jongere siblings Oudere siblings
IPPA M SD Range M SD Range
Communicatie 2.87 0.67 1.33–4.00
3.11 0.67 1.67–4.00
Toetsing van de hypotheses
Omdat we de subgroepen van de jongere siblings (N = 39) en van de oudere siblings (N = 39) met
elkaar willen vergelijken, is het belangrijk om na te gaan of er een significant verschil bestaat in
19
leeftijd tussen de twee gevormde subgroepen. Hiervoor werd een t-toets voor afhankelijke
steekproeven uitgevoerd. De variabelen hiervoor waren de leeftijd van de jongere siblings en de
leeftijd van de oudere siblings. We vinden een significant verschil terug in leeftijd tussen de
subgroep van de jongere siblings (M = 13.79, SD = 1.26) en de subgroep van de oudere siblings
(M = 16.38, SD = 1.14), t(38) = -14.18, p < .001. Dit impliceert dat we de subgroepen met elkaar
kunnen vergelijken.
Hypothese 1: Leeftijd speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings.
1a. Jongere siblings ervaren meer steun dan oudere siblings. Om deze hypothese te
toetsen werd een Pearson correlatiecoëfficiënt berekend tussen de variabele leeftijd en de
subschaal steun van de QRI. Voor de jongere siblings bedroeg de correlatie .14 en voor de oudere
siblings bedroeg dit -.06. Er bestaat geen significant lineair verband tussen leeftijd en het ervaren
van steun bij de jongere siblings (p = n.s.). Ook bij de oudere siblings wordt geen significant
lineair verband teruggevonden (p = n.s.).
1b. Er is sprake van wederzijdse steun tussen siblings. Hiervoor werd een Pearson
correlatiecoëfficiënt berekend tussen de variabele steun bij de subgroep van de jongere siblings
(subschaal steun van de QRI) en de variabele steun bij de subgroep van de oudere siblings
(subschaal steun van de QRI). Er bestaat een significant positief lineair verband tussen steun bij
jongere siblings en steun bij oudere siblings (r = .67, p < .01). Hoe meer steun de jongere sibling
ervaart, hoe meer steun de oudere sibling ervaart, en omgekeerd.
Hypothese 2: Geslacht speelt een rol bij de steunuitwisseling tussen siblings.
2a. Zussen ervaren meer steun van hun sibling dan broers. Hiervoor werd een t-toets
voor onafhankelijke steekproeven uitgevoerd met als onafhankelijke variabele geslacht en als
afhankelijke variabele de subschaal steun van de QRI. Levene’s Test toont aan dat de varianties
gelijk zijn tussen de groepen in de subgroep van de jongere siblings, F = 0.01, n.s.. Ook in de
subgroep van de oudere siblings zijn de varianties gelijk tussen de groepen, F = 1.13, n.s.. Bij de
jongere siblings vinden we geen significant verschil tussen broers (M = 2.65, SD = 0.61) en zussen
(M = 2.87, SD = 0.59) op gebied van steunuitwisseling, t(36) = -1.12, n.s.. Ook in de subgroep
van de oudere siblings vinden we geen significant verschil terug tussen broers (M = 2.62, SD =
0.42) en zussen (M = 2.88, SD = 0.57), t(35) = -1.47, n.s..
2b. Er wordt meer steun ervaren in de zus-zusdyade dan in de broer-broerdyade en zus-
broerdyade. Om deze hypothese te toetsen werd een ANOVA uitgevoerd. De onafhankelijke
variabele is de samenstelling van de siblingdyade (broer-broer, zus-zus, zus-broer). De
afhankelijke variabele is de subschaal steun van de QRI. In de subgroep van de jongere siblings
wordt geen significant verschil in steun teruggevonden naargelang de samenstelling van de
20
siblingdyade, F(2, 35) = 0.54, n.s.. Bij de oudere siblings zien we wel een significant effect, F(2,
34) = 3.91, p < .05.
Om na te gaan tussen welke siblingdyades een significant verschil bestaat bij de oudere
siblings, werd een post-hoc test uitgevoerd. We maakten hierbij gebruik van de Bonferroni post-
hoc test. Er wordt namelijk voldaan aan de assumptie van gelijke varianties (Levene’s Test: F(2,
34) = 0.56, n.s.). Er bestaat een significant verschil tussen de zus-zusdyade en de broer-zusdyade
(p < .05) waarbij de zus-zusdyade (M = 3.03, SD = 0.54) een significant hoger gemiddelde behaalt
dan de broer-zusdyade (M = 2.53, SD = 0.41). Er wordt dus meer steun ervaren in de zus-zusdyade
dan in de broer-zusdyade. Tussen de broer-broerdyade (M = 2.76, SD = 0.55) en broer-zusdyade
wordt geen significant verschil teruggevonden (p = n.s.). Ook tussen de broer-broerdyade en zus-
zusdyade vinden we geen significant verschil terug op gebied van steunuitwisseling (p = n.s.) (zie
Tabel 4).
Tabel 4
Gemiddelden (M), Standaarddeviaties (SD) van de Siblingdyades en de bijhorende p-waarden
van de Post-hoc test van de Subgroep van de Oudere Siblings.
Oudere siblings
M SD p-waarde
Zus-zusdyade 3.03 0.54 vs. Broer-zus: .03
Broer-zusdyade 2.53 0.41 vs. Broer-broer: 1.00
Broer-broerdyade 2.76 0.55 vs. Zus-Zus: .81
Hypothese 3: Warmte en conflict spelen een rol bij het al dan niet steun zoeken bij
een sibling.
3a. Er bestaat een positief verband tussen steun en warmte in de siblingrelatie.
3b. Er bestaat een negatief verband tussen conflict en steun in de siblingrelatie.
Om deze hypotheses te toetsen, werd er nagegaan of de subschalen van de QRI onderling
correleren tussen de twee subgroepen. Hiervoor werden Pearson correlatiecoëfficiënten berekend.
Zoals eerder aangegeven vinden we een significant positief lineair verband terug tussen steun bij
jongere siblings en steun bij oudere siblings, r = .67, p < .01. Daarnaast zien we dat conflict bij
jongere siblings significant positief gecorreleerd is met conflict bij de subgroep van de oudere
siblings, r = .66, p < .01. Naarmate jongere siblings meer conflict ervaren, zullen oudere siblings
ook meer conflict ervaren. Er wordt ook een significant positief lineair verband teruggevonden
tussen diepgang in de relatie bij subgroep van de jongere siblings en diepgang in de relatie bij de
oudere siblings, r = .34, p < .05. Als jongere siblings meer diepgang ervaren in de siblingrelatie,
21
zullen oudere siblings ook meer diepgang ervaren. Als we de overige verbanden bekijken, dan
vinden we voornamelijk niet significante lineaire verbanden terug (zie Tabel 5). We zien wel dat
diepgang in de relatie zoals ervaren door de jongere sibling significant positief gecorreleerd is
met het ervaren van steun door de oudere sibling, r = .58, p < .01.
Tabel 5
Correlatiecoëfficiënten van de Subschalen van de QRI tussen de twee subgroepen.
Oudere siblings
Jongere siblings 1 2 3
1.Steun .67** -.24 .26
2.Conflict .03 .66** -.05
3.Diepgang .58** -.24 .34*
Noot: ** p < .01, * p < . 05
Hypothese 4: De individuele copingstijl van de adolescent zal een rol spelen bij de
steunuitwisseling tussen siblings.
4a. Adolescenten die in het algemeen de copingstrategie sociale steun vaak toepassen,
zullen ook vaker steun zoeken bij hun sibling. Deze hypothese werd getoetst aan de hand van
een lineaire regressie met als onafhankelijke variabele de subschaal sociale steun van de UCL-A
en als afhankelijke variabele de subschaal steun van de QRI. In de subgroep van de jongere
siblings vinden we geen significant effect terug, F(1, 36) = 2.02, n.s.. Maar in de subgroep van de
oudere siblings vinden we wel een significant effect terug van de copingstrategie sociale steun op
steun ervaren van siblings, F(1, 34) = 5.84, p < .05. Adolescenten die in het algemeen de
copingstrategie sociale steun vaak toepassen, zullen vaker steun zoeken bij hun sibling, waardoor
ze meer steun ervaren van hun sibling (β = .06). Er wordt 14.7 % van de variatie in de afhankelijke
variabele steun bij oudere siblings verklaard door de onafhankelijke variabele sociale steun.
4b. Zussen zullen meer sociale steun zoeken. Hiervoor werd een t-toets voor
onafhankelijke steekproeven uitgevoerd met als onafhankelijke variabele geslacht en als
afhankelijke variabele de subschaal sociale steun van de UCL-A. Levene’s Test toont aan dat de
varianties tussen de groepen gelijk zijn in de subgroep van de jongere siblings, F = 0.21, n.s.. In
de subgroep van de oudere siblings geeft de Levene’s Test aan dat de varianties tussen de groepen
niet gelijk zijn, : F = 6.19, p < .05. In de subgroep van de jongere siblings wordt geen significant
verschil tussen broers (M = 12.27, SD = 3.26) en zussen (M = 13.71, SD = 3.53) teruggevonden
op gebied van sociale steun zoeken, t(37) = -1.28, n.s.. In de subgroep van de oudere siblings
vinden we wel een significant verschil terug, t(34.70) = -2.93, p < .01. Zussen (M = 14.33, SD =
22
3.85) behalen een hoger gemiddelde dan broers (M = 11.64, SD = 1.78). We zien dus dat zussen
vaker sociale steun zullen zoeken dan broers.
Hypothese 5: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en
romantische partner dan bij hun siblings. Vanwege een te lage rapportering omtrent de
romantische partner bij zowel de jongere siblings (romantische partner: n1 = 2; vriend: n2 = 36)
als bij de oudere siblings (romantische partner: n3 = 9; vriend: n4 = 30) zullen we bij de analyse
hierin geen onderscheid maken.
5a: Adolescenten zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische partner
dan bij hun sibling. Om het verband na te gaan tussen steun bij siblings en steun bij vrienden en
romantische partners werd een Pearson correlatiecoëfficiënt berekend tussen de subschaal steun
van de QRI (siblings) en de subschaal communicatie van de IPPA (vrienden en romantische
partner). Bij de groep van de jongere siblings vinden we geen significante correlatie tussen de
twee subschalen (r = -.09, n.s.). Tegen de verwachtingen in wordt bij de subgroep van de oudere
siblings een significant positief lineair verband teruggevonden tussen de subschaal communicatie
(IPPA) en de subschaal steun (QRI), r = .37, p < .05. Dit betekent dat naarmate oudere siblings
meer steun ervaren van hun vrienden en romantische partners, ze ook meer steun zullen ervaren
van hun siblings.
5b. Zussen zullen meer steun zoeken bij hun vrienden en romantische partner dan
broers. Om deze hypothese te toetsen werd een t-toets voor onafhankelijke steekproeven
uitgevoerd met als onafhankelijke variabele geslacht en als afhankelijke variabele de subschaal
communicatie van de IPPA. Levene’s Test toont aan dat de varianties tussen de groepen gelijk
zijn bij de subgroep van de jongere siblings, F = 0.20, n.s.. Bij de subgroep van de oudere siblings
geeft Levene’s test aan dat de varianties tussen de groepen niet gelijk zijn, F = 4.53, p < .05. Bij
de jongere siblings is er een significant verschil tussen broers en zussen op gebied van steun bij
vrienden en romantische partner, t(37) = -2.29, p < .05. Zussen (M = 3.06, SD = 0.61) zullen vaker
steun zoeken bij hun vrienden en romantische partner dan broers (M = 2.58, SD = 0.67). Bij de
subgroep van de oudere siblings vinden we ook een significant verschil terug, t(22.28) = -2.06, p
≤ .05. Ook bij de oudere siblings zullen zussen (M = 3.29, SD = 0.53) meer steun zoeken bij hun
vrienden en romantische partner dan broers (M = 2.82, SD = 0.78) (zie Tabel 6).
23
Tabel 6
Gemiddelden (M) en Standaarddeviaties (SD) bij de subschaal communicatie van de Inventory
of Parent and Peer Attachment (IPPA: Armsden & Greenberg, 1987).
Jongere siblings Oudere siblings
M SD M SD
Zussen 3.06 0.61
3.29 0.53
Broers 2.58 0.67
2.82 0.78
DISCUSSIE
Het doel van deze masterproef was om na te gaan hoe de steunuitwisseling tussen
adolescente siblings verloopt. Bijkomend werd er nagegaan of de individuele copingstijl van de
adolescent een invloed heeft op het al dan niet steun zoeken bij de sibling. Omdat het onderzoek
zich richt op adolescente siblings, leek het ons interessant om een vergelijking te maken tussen
vrienden, romantische partners en siblings op gebied van steun. Vrienden en romantische partners
spelen nu eenmaal een belangrijke rol in de adolescentie. Deze aspecten werden onderzocht aan
de hand van drie vragenlijsten, namelijk: Quality of Relationships Inventory (QRI; Pierce et al.,
1991), Utrechtse Coping Lijst, versie voor adolescenten (UCL-A; Bijstra et al., 1994) en
Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA; Armsden & Greenberg, 1987).
Bespreking van de onderzoeksresultaten
Rol van leeftijd bij de steunuitwisseling tussen siblings. Als eerste hypothese stelden
we dat jongere siblings meer steun ervaren dan oudere siblings. Tegen de verwachtingen in
vonden we bij beide subgroepen geen significant verband terug tussen leeftijd en steun. Dit is
opmerkelijk want in de literatuur wordt namelijk aangetoond dat oudere siblings vaak meer steun
zullen verlenen, voornamelijk als het over non-familiale zaken gaat. Ze worden beschouwd als
een soort van mentor en kunnen advies geven over relaties, risicogedrag en seksualiteit (Bank,
1999; Dunn, 1983; Hinde, 1987; Rodgers & Rowe, 1988; Widmer, 1997). In het onderzoek van
Tucker en collega’s (2001) geven dertien- en zestienjarigen aan dat zij hun oudere sibling als een
belangrijke steunbron zien. Dit onderscheid wordt in het huidig onderzoek niet teruggevonden.
Vervolgens werd er nagegaan of we dan eerder kunnen spreken van wederzijdse steun
tussen siblings. Hiervoor wordt wel evidentie teruggevonden. Er wordt namelijk een significant
24
positief verband teruggevonden tussen steun bij jongere siblings en steun bij oudere siblings. We
kunnen hieruit afleiden dat hoe meer steun de jongere siblings ervaren, hoe meer steun de oudere
siblings ervaren. Als adolescenten meer steun ervaren van hun sibling, dan zullen ze zelf ook
meer steun bieden aan hun sibling. In het huidig onderzoek is er dus eerder sprake van wederzijdse
steun. In de literatuur treffen we voornamelijk wederzijdse steun aan als het over familiale zaken
gaat. Siblings beschikken namelijk over evenveel kennis omtrent de familiale relaties en hebben
gelijkaardige ervaringen op dit gebied waardoor ze in staat zijn om elkaar te steunen (Bank, 1992;
Furman & Buhrmester, 1985b; Tucker et al., 2001; Vandereycken & Van Vreckem, 1992). Een
belangrijke opmerking hierbij is dat er in het huidig onderzoek sprake is van interafhankelijke
subgroepen. Dit kan een invloed uitoefenen op de correlatie waardoor de mogelijkheid bestaat dat
we een sterker verband terugvinden dan in werkelijkheid het geval is. Het is belangrijk om
hiermee rekening te houden bij het interpreteren van de resultaten.
Een mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten bij deze hypotheses is dat er in de
huidige studie geen onderscheid wordt gemaakt tussen steun zoeken omtrent familiale zaken en
omtrent non-familiale zaken. Hierdoor konden we dus niet controleren waarmee de siblings
rekening hielden bij het invullen van de vragenlijsten. Een andere mogelijke verklaring kunnen
we terugvinden in de evolutie die een siblingrelatie doormaakt. Zo zal een siblingrelatie algemeen
gezien meer egalitair en minder asymmetrisch worden tijdens de adolescentie (Buhrmester &
Furman, 1990; Furman & Buhrmester, 1992; Updegraff et al., 2002). Deze verandering kan ertoe
bijdragen dat er voornamelijk wederzijdse steun wordt ervaren in de siblingrelatie. Een derde
mogelijke verklaring kunnen we toeschrijven aan het leeftijdsverschil tussen de siblings. In het
huidig onderzoek is er gemiddeld gezien een klein leeftijdsverschil van twee jaar tussen de oudere
siblings en de jongere siblings. Siblings met een klein leeftijdsverschil kunnen vaak vergeleken
worden met een vriendschap (Furman & Buhrmester, 1985b). In een vriendschap verloopt de
interactie egalitair en nemen vrienden gelijkwaardige posities in (Hinde, 1979, 1987). Op basis
hiervan kunnen we veronderstellen dat er voornamelijk wederzijdse steun aanwezig is tussen
vrienden. Het is dus mogelijk dat er tussen siblings met een klein leeftijdsverschil voornamelijk
wederzijdse steun wordt ervaren.
Geslachtsverschillen bij de steunuitwisseling tussen siblings. Vervolgens gingen we
na of zussen meer steun ervaren van hun sibling dan broers. Dit kon echter niet bevestigd worden.
In het huidig onderzoek was er namelijk in beide subgroepen geen significant verschil tussen
broers en zussen op gebied van steun ervaren van siblings. Dit stemt niet overeen met het
onderzoek van Tucker en collega’s (2001) waarin men aantoont dat oudere zussen meer steun
zullen verlenen aan jongere zussen dan aan jongere broers. De gevonden resultaten in de huidige
25
studie sluiten wel aan bij het onderzoek van Howe en collega’s (2001) waarbij geen
geslachtsverschillen worden teruggevonden op gebied van self-disclosure. Volgens Howe en
collega’s (2001) zullen broers en zussen niet verschillen in de mate waarin ze iemand in
vertrouwen nemen en dus steun zoeken bij iemand. Als er geen significant verschil bestaat tussen
broers en zussen in de mate waarin ze steun zoeken, zouden we kunnen veronderstellen dat er ook
geen significant verschil bestaat in de mate waarin ze steun ervaren.
Daarnaast gingen we na of de samenstelling van de siblingdyade een invloed uitoefent op
de steunuitwisseling tussen siblings. Bij de subgroep van de jongere siblings wordt geen
significant verschil tussen de siblingdyades teruggevonden. Bij de subgroep van de oudere
siblings vinden we wel een significant verschil terug. We zien namelijk een significant verschil
tussen de zus-zusdyade en de broer-zusdyade op gebied van steunuitwisseling. Er wordt meer
steun ervaren in een zus-zus relatie dan in een siblingrelatie bestaande uit een broer en een zus.
Dit wordt ook teruggevonden in de literatuur. De zus-zus relatie wordt immers beschreven als de
meest intensieve band onder de siblingdyades. Zij scoren ook het hoogst op intimiteit en warmte
(Dunn, Slomkowski, Beardsall, & Rende, 1994). Dit kan mogelijk verklaard worden door het feit
dat zussen meer relatiegericht zijn (Buhrmester & Prager, 1995; Maccoby, 1990). Tussen de zus-
zusdyade en broer-broerdyade wordt geen significant verschil teruggevonden. Dit spreekt de
bevinding van Dunn en collega’s (1994) dan weer tegen. Ook tussen de broer-broerdyade en
broer-zusdyade kan geen significant onderscheid gemaakt worden op gebied van
steunuitwisseling. We vinden dus een significant verschil tussen de zus-zusdyade en de broer-
zusdyade maar niet tussen de zus-zusdyade en de broer-broerdyade. Dit zijn tegenstrijdige
bevindingen. Enerzijds vinden we evidentie voor het onderzoek van Dunn en collega’s (1994)
waarbij er voornamelijk in de zus-zusdyade steun wordt ondervonden. Anderzijds vinden we
opnieuw evidentie voor het onderzoek van Howe en collega’s (2001) waarbij geen
geslachtsverschillen worden teruggevonden.
De gevonden resultaten kunnen mogelijk verklaard worden door de kleine steekproef en
de ongelijke verdeling in de steekproef. Er hebben namelijk meer zussen deelgenomen dan broers.
Daarnaast is de broer-broerdyade veel minder vertegenwoordigd in de steekproef dan de broer-
zusdyade en de zus-zusdyade. Dit kan ervoor zorgen dat we geen significant verschil terugvinden
tussen de broer-broerdyade en de zus-zusdyade. Een andere mogelijke verklaring voor dit
gevonden resultaat heeft betrekking op de samenstelling van de siblingdyade. Same-sex siblings
rapporteren meer warmte dan opposite-sex siblings en hebben vaak een hechtere siblingrelatie
(Bowerman & Dobash, 1974; Dunn & Kendrick, 1982; Furman & Buhrmester, 1985a, 1985b).
Hierbij weten we dat het ervaren van warmte in de siblingrelatie een belangrijke rol speelt bij de
steunuitwisseling tussen siblings (Howe et al., 2001). We kunnen stellen dat er meer steun ervaren
26
wordt in een same-sex siblingdyade dan in een opposite-sex dyade (Buhrmester, 1992; Tucker,
Barber, & Eccles, 1997). Dit biedt een mogelijke verklaring voor het niet significant verschil
tussen de zus-zusdyade en broer-broerdyade dat in het huidig onderzoek naar voren komt. Dit
vormt ook nog een mogelijke verklaring voor het significant verschil dat we terugvinden tussen
de zus-zusdyade en de broer-zusdyade.
Verder werd er ook geen significant verschil gevonden tussen de broer-broerdyade en de
broer-zusdyade. Dit stemt dan weer niet overeen met de bevinding van Buhrmester (1992) en
Tucker en collega’s (1997). Een gemeenschappelijke factor tussen deze dyades is de
aanwezigheid van een broer in de siblingrelatie. Jongens zijn minder open over hun gevoelens en
zullen niet zo snel sociale steun zoeken in vergelijking met meisjes (Plancherel et al., 1998;
Williams & McGillicuddy-De Lisi, 2000). Dit kan ervoor zorgen dat broers minder snel geneigd
zullen zijn om steun te zoeken bij hun broer of zus.
Algemeen gezien lijkt het ons moeilijk om in het huidig onderzoek concrete conclusies
te trekken omtrent mogelijke geslachtsverschillen op gebied van steunuitwisseling tussen
siblings.
Rol van warmte en conflict bij de steunuitwisseling tussen siblings. Bij de derde
hypothese werd nagegaan of de mate van warmte en conflict in de siblingrelatie een invloed
uitoefent op het al dan niet steun zoeken bij de sibling. Zoals we bij de eerste hypothese al hebben
aangegeven, bestaat er een significant positief verband tussen steun bij jongere siblings en steun
bij oudere siblings. Dit verband wijst dus in de richting van wederzijdse steun tussen de siblings.
Uit de resultaten komt er ook een significant positief verband naar voor tussen het ervaren van
conflict door de jongere siblings en het ervaren van conflict door de oudere siblings. Daarnaast
vinden we ook een significant positief verband tussen het ervaren van diepgang in de relatie door
de jongere siblings en het ervaren van diepgang door de oudere siblings. Op basis hiervan kunnen
we stellen dat naarmate een jongere sibling meer conflict ervaart, de oudere sibling ook meer
conflict ervaart. Dit geldt ook voor ervaren van diepgang in de siblingrelatie. Als de jongere
sibling meer diepgang ervaart, dan zal de oudere sibling ook meer diepgang ervaren.
Een opvallend resultaat hierbij is het verband tussen het ervaren van diepgang in de relatie
en het ervaren van steun. Er wordt een significant positief verband gevonden tussen het ervaren
van diepgang in de siblingrelatie door de jongere sibling en het ervaren van steun door de oudere
sibling. Naarmate de jongere sibling de siblingrelatie als belangrijk en positief ervaart, zal de
jongere sibling ook meer steun bieden aan de oudere sibling, waardoor de oudere sibling dus meer
steun ervaart. Ook in de literatuur wordt er een verband gevonden tussen diepgang in de
siblingrelatie en de steunuitwisseling tussen siblings. In het onderzoek van Howe en collega’s
27
(2000) wordt aangegeven dat de kwaliteit van de siblingrelatie een belangrijke rol speelt bij de
beslissing om een sibling al dan niet in vertrouwen te nemen. Voornamelijk adolescenten die
rapporteren dat ze een warme en hechte siblingrelatie hebben, zullen hun sibling meer in
vertrouwen nemen en ook vaker steun bij hen zoeken (Howe et al., 2000). Als we de rollen
omkeren dan vinden we geen significant verband terug. De mate waarin de oudere sibling de
siblingrelatie als positief en belangrijk ervaart, blijkt niet significant gecorreleerd te zijn met de
mate waarin zij steun bieden aan de jongere sibling. In het onderzoek van Dunn (1983) en Hinde
(1987) wordt aangetoond dat oudere siblings vaak als een soort van mentor worden gezien. Het
is mogelijk dat er van de oudere siblings verwacht wordt dat ze hun jongere sibling steunen,
onafhankelijk van de kwaliteit van de siblingrelatie, omdat ze ouder zijn en omdat zij meer
ervaring hebben op schools en sociaal vlak (Bryant, 1994; Lamb, 1982). Een andere mogelijke
verklaring kunnen we terugvinden in het onderzoek van Buhrmester en Furman (1990) waarin
werd aangetoond dat jongere siblings vaak het gevoel hebben dat ze gedomineerd en verzorgd
worden door hun oudere sibling. Steun verlenen aan een jongere sibling kan deel uitmaken van
de verzorgingsreactie van de oudere sibling.
Vanuit de literatuur zouden we kunnen verwachten dat er een negatief verband bestaat
tussen het ervaren van conflict en het ervaren van steun. In het onderzoek van Howe en collega’s
(2000) wordt namelijk aangetoond dat de kwaliteit van de siblingrelatie een belangrijke rol speelt
bij de steunuitwisseling tussen siblings. In het onderzoek van Campione-Barr en Smetana (2010)
wordt een negatief verband gevonden tussen het ervaren van conflict en kwaliteit van de
siblingrelatie. Op basis hiervan kunnen we veronderstellen dat het ervaren van conflict ervoor
zorgt dat de warmte in de siblingrelatie afneemt, wat op zijn beurt een negatieve invloed zou
kunnen uitoefenen op de steunuitwisseling. Dit wordt in het huidig onderzoek echter niet
bevestigd. We vinden namelijk geen significant verband terug tussen het ervaren van conflict door
de jongere sibling en het ervaren van steun door de oudere sibling. Er blijkt ook geen significant
verband te zijn tussen het ervaren van conflict door de oudere sibling en het ervaren van steun
door de jongere sibling. Een mogelijke verklaring hiervoor kunnen we terugvinden in de
literatuur. We weten dat een siblingrelatie een hoge frequentie van conflicten kan overleven
zonder dat dit de relatie in gevaar zal brengen (Campione-Barr & Smetana, 2010; Furman &
Buhrmester, 1985b). We zouden hieruit kunnen afleiden dat het ervaren van conflicten met een
sibling niet noodzakelijk een significante invloed zal uitoefenen op de steunuitwisseling tussen
siblings. Dit kan eventueel toegeschreven worden aan de uniekheid van de siblingrelatie. In een
siblingrelatie kunnen adolescenten vrijuit hun negatieve emoties uiten omdat ze weten dat deze
relatie zal blijven bestaan (Dunn, 1993). Een siblingrelatie is namelijk gebaseerd op verwantschap
en een lange geschiedenis van interacties (Campione-Barr & Smetana, 2010; Furman &
28
Buhrmester, 1985b). Op basis hiervan zouden we kunnen veronderstellen dat siblings, ondanks
het ervaren van conflict, voor elkaar klaarstaan en elkaar zullen steunen als ze problemen ervaren.
In de literatuur wordt dus aangegeven dat de mate waarin conflicten voorkomen een
invloed zal uitoefenen op de kwaliteit van de siblingrelatie (Campione-Barr & Smetana, 2010).
Campione-Barr en Smetana (2010) geven aan dat frequente en intense conflicten geassocieerd
worden met een minder goede siblingrelatie. In het huidig onderzoek wordt ook een negatief
verband waargenomen tussen het ervaren van conflict en het ervaren van diepgang in de relatie.
Deze verbanden zijn echter niet significant.
Ook hier is het van belang om bij het interpreteren van de resultaten rekening te houden
met de interafhankelijkheid van de subgroepen. Dit kan mogelijk een invloed uitoefenen op de
resultaten.
Rol van de individuele copingstijl bij de steunuitwisseling tussen siblings. In de
subgroep van de oudere siblings zien we dat adolescenten die in het algemeen meer gebruik
maken van de copingstrategie sociale steun, ook meer steun zullen zoeken bij hun sibling. In de
subgroep van de jongere siblings vinden we geen significant verband terug. Hypothese 4a, die
stelt dat adolescenten die in het algemeen de copingstrategie sociale steun vaak toepassen, ook
vaker steun zullen zoeken bij hun sibling, wordt dus enkel bevestigd in de subgroep van de oudere
siblings. Uit de literatuur blijkt dat één van de belangrijkste copingstrategieën waarvan
adolescenten gebruik maken sociale steun is. Hun sociaal netwerk bestaat uit verschillende
personen, waaronder ook siblings (Cheng & Chan, 2004). Adolescenten die vaak de
copingstrategie sociale steun toepassen, zullen uiteraard snel de neiging hebben om steun te
zoeken bij een andere persoon wanneer ze problemen ervaren, waardoor de kans ook groter wordt
dat ze steun zullen zoeken bij hun sibling. Op basis hiervan kunnen we de veronderstelling maken
dat adolescenten die de voorkeur geven aan andere copingstrategieën misschien minder snel de
neiging zullen hebben om steun te zoeken bij hun sibling. We vinden hier ook evidentie voor
terug in de literatuur. Adolescenten die meer gebruik maken van de copingstrategieën vermijding
of ontkenning, zullen minder vaak sociale steun zoeken (Cutrona, 2000; Cutrona & Russell, 1990;
Weiss, 1976), waardoor ze ook minder snel steun zullen zoeken bij hun sibling.
Bepaalde studies hebben aangetoond dat de frequentie van actieve copingstrategieën
(bijvoorbeeld: sociale steun zoeken) in de loop van de adolescentie eerst toeneemt, daarna
afneemt en op het einde van de adolescentie terug toeneemt (Donaldson et al., 2000). Ook in het
onderzoek van Cicognani (2011) wordt aangetoond dat oudere adolescenten meer gebruik zullen
maken van actieve copingstrategieën. Deze bevindingen kunnen een mogelijke verklaring vormen
voor het feit dat er enkel bij de subgroep van de oudere siblings een significant effect wordt
29
teruggevonden. Jongere siblings lijken actieve copingstrategieën minder vaak toe te passen.
Naarmate adolescenten ouder worden, zullen ze meer gebruik maken van deze
copingsstrategieën, waaronder ook het zoeken van sociale steun (Cicognani, 2011; Donaldson et
al., 2000).
Daarnaast wordt er ook een geslachtsverschil teruggevonden op gebied van coping. We
zien in de subgroep van de oudere siblings dat zussen vaker sociale steun als copingstrategie
zullen toepassen. Dit is in overeenkomst met wat in de literatuur wordt waargenomen. Meisjes
zullen vaker steun zoeken bij anderen terwijl jongens eerder de neiging hebben om fysieke
activiteiten uit te voeren en relaxatie op te zoeken. Meisjes zijn ook meer open dan jongens en
gaan sneller sympathie en steun aanvaarden (Frydenberg & Lewis, 1991; Plancherel et al., 1998;
Williams & McGillicuddy-De Lisi, 2000). Bij de subgroep van de jongere siblings vinden we
geen significant verschil terug. Een mogelijke verklaring hiervoor kan opnieuw gevonden worden
bij het onderzoek van Donaldson en collega’s (2000). Ook hypothese 4b, die stelt dat zussen vaker
sociale steun zullen zoeken dan broers, wordt dus enkel bevestigd bij de subgroep van de oudere
siblings.
Steun bij vrienden en romantische partner versus steun bij siblings. Aan de hand van
de laatste hypothese wilden we nagaan of adolescenten meer steun zullen zoeken bij hun vrienden
en romantische partner dan bij hun sibling. In de literatuur wordt voornamelijk waargenomen dat
de steun van familie afneemt, terwijl de steun van vrienden toeneemt (Cheng & Chan, 2004;
Collins & Laursen, 2004; Furman & Buhrmester, 1992; Garnefski & Diekstra, 1996). In het
huidig onderzoek wordt geen onderscheid gemaakt tussen vrienden en romantische partners
wegens een te lage rapportering omtrent de romantische partner. We zien dat deze relaties ook
enkele gemeenschappelijke kenmerken vertonen. Zo zijn beide relaties vrijwillig, egalitair en
vormen ze een belangrijke steunbron voor de adolescent. Daarnaast spelen gevoelens van
intimiteit en kameraadschap bij beide relaties een belangrijke rol (Furman, 1999; Furman &
Wehner, 1994; Furman et al., 2002; Scharf & Mayseless, 2001).
Bij de subgroep van de jongere siblings vinden we geen significant verband terug tussen
steun van vrienden en romantische partner en steun van siblings. In de subgroep van de oudere
siblings vinden we, in tegenstelling tot wat werd verwacht, een significant positief verband terug
tussen steun van vrienden en romantische partner en steun van siblings. Dit betekent dat naarmate
oudere siblings meer steun ervaren van hun vrienden en romantische partner, ze ook meer steun
zullen ervaren van hun siblings. Dit kan eventueel verklaard worden door de copingstijl van de
sibling. Eén van de belangrijkste copingstrategieën die adolescenten toepassen is steun zoeken bij
hun sociaal netwerk (Cheng & Chan, 2004). Adolescenten die de voorkeur geven aan deze
30
copingstrategie zullen bij het ervaren van problemen of stress, dus vaak steun zoeken bij andere
personen. Aangezien adolescenten vaak een uitgebreid sociaal netwerk hebben (Cheng & Chan,
2004), is het mogelijk dat ze bij verschillende personen ten rade zullen gaan. Dus zowel bij
siblings als bij vrienden en hun romantische partner.
Zoals eerder aangegeven zullen oudere adolescenten meer gebruik maken van actieve
copingstrategieën, zoals sociale steun zoeken (Cicognani, 2011; Donaldson et al., 2000). Dit kan
een verklaring bieden voor het feit dat er enkel bij de subgroep van de oudere siblings een
significant verband wordt teruggevonden. Er wordt dus geen evidentie gevonden voor hypothese
5a, die stelt dat adolescenten meer steun zullen zoeken bij hun vrienden en romantische partner
dan bij hun sibling.
Bij beide subgroepen wordt er een geslachtsverschil teruggevonden. Zussen zullen meer
steun zoeken bij hun vrienden en romantische partner dan broers. Dit stemt ook overeen met wat
in de literatuur wordt teruggevonden. In de literatuur wordt aangetoond dat meisjes vaker steun
zullen zoeken bij hun beste vriendin dan jongens (Lever, 1976; Tietgen, 1982). In het onderzoek
van Claes (1992) zullen meisjes hoger scoren op communicatie. Daarnaast scoren ze ook hoger
op vertrouwen, empathie en delen met elkaar. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat meisjes
meer belang hechten aan intimiteit. Meisjes zijn sterker gehecht aan elkaar (Claes, 1992). Dit leidt
ertoe dat meisjes vaak een beperktere vriendenkring hebben die voornamelijk bestaat uit meer
intensieve en intieme vriendschappen. Jongens zullen eerder een uitgebreid sociaal netwerk
hebben, bestaande uit meer oppervlakkige relaties (Bryant, 1994; Vondra & Garbarino, 1988).
Dit kan mogelijk de kans op intimiteit en sociale steun bij jongens verkleinen. Een andere
mogelijke verklaring is dat meisjes uit zichzelf meer relatiegericht zijn en dus sneller een
vertrouwenspersoon zullen vormen voor elkaar (Maccoby, 1990).
Beperkingen van huidig onderzoek
De huidige studie bevat ook enkele beperkingen. Zo wordt er geen rekening gehouden
met de domeinverschillen die in de literatuur worden teruggevonden bij de steunuitwisseling
tussen siblings. Op onderzoeksgebied wordt aangegeven dat siblings op sommige domeinen een
complementaire rol innemen en op andere domeinen een wederzijdse rol innemen. Dit wordt
gelinkt aan het onderscheid dat gemaakt wordt tussen familiale en non-familiale zaken
(bijvoorbeeld: sociale en schoolse zaken) (Tucker et al., 2001). In het huidig onderzoek wordt dit
onderscheid niet gemaakt. Dit heeft mogelijk een invloed uitgeoefend op de resultaten.
Een tweede beperking is onze kleine steekproef. Hierdoor is het belangrijk om
voorzichtig om te springen met de interpretatie van de statistische resultaten. We hebben ook een
31
ongelijke verdeling in geslacht. Er hebben namelijk meer zussen deelgenomen dan broers. Ook
in de samenstelling van de siblingdyades is er een ongelijke verdeling. Voornamelijk de broer-
broerdyade is minder vertegenwoordigd in de steekproef. Onze steekproef was ook te klein om
leeftijdsverschillen te onderzoeken. In het onderzoek van Branje en collega’s (2004) wordt
bijvoorbeeld gerapporteerd dat de steun van siblings toeneemt tussen de leeftijd elf jaar en dertien
jaar. Vanaf dertien jaar blijft die steun stabiel (Branje et al., 2004). In een ander onderzoek wordt
aangetoond dat de steun in een siblingrelatie al stabiel blijft vanaf de leeftijd van twaalf jaar
(Scholte et al., 2001). We hadden in de huidige studie niet voldoende middelen om dit nader te
onderzoeken.
Een andere beperking van het huidig onderzoek is de lage respons van de adolescenten.
Het was vaak moeilijk om adolescenten te motiveren om deel te nemen. We moeten hierbij
rekening houden met de mogelijkheid dat adolescenten met een goede siblingrelatie misschien
meer gemotiveerd zullen zijn om deel te nemen dan adolescenten die een minder positieve
siblingrelatie hebben. Bij een vragenlijstonderzoek is het ook altijd van belang om rekening te
houden met de kans dat er sociaal wenselijk werd geantwoord.
Suggesties voor toekomstig onderzoek
Voor toekomstig onderzoek naar steunuitwisseling tussen siblings kan het interessant zijn
om de domeinverschillen als een variabele op te nemen. Dit zodat men specifiek kan nagaan bij
wie de adolescent het meest steun zoekt op gebied van sociale, schoolse en familiale zaken. Op
deze manier kan men onderzoeken of hierin een duidelijk onderscheid bestaat. Door rekening te
houden met de domeinverschillen kan men ook op een representatieve manier onderzoek voeren
naar de complementaire en wederzijdse rol van steun.
Daarnaast zou het ook interessant kunnen zijn om een grotere steekproef te verzamelen
waarbij men rekening houdt met de leeftijdscategorieën. Op deze manier kan men op een
representatieve manier de leeftijdsverschillen nagaan die in de literatuur worden teruggevonden.
In het huidig onderzoek konden we geen algemene conclusie trekken omtrent de
geslachtsverschillen in de steunuitwisseling tussen siblings. Ook in de literatuur vinden we
hieromtrent geen consistente bevindingen terug. Voor toekomstig onderzoek zouden we aanraden
om dit onderwerp verder te bestuderen.
Dit onderwerp creëert de mogelijkheid tot een longitudinaal onderzoek waarbij men een
steekproef van adolescente siblings op meerdere tijdstippen tijdens de adolescentie kan bevragen.
Hierdoor kan men zich een duidelijker beeld vormen van de evolutie in steunuitwisseling tussen
siblings in de adolescentie.
32
In het huidig onderzoek wordt enkel gekeken naar de siblingrelatie in de adolescentie.
Voor toekomstig onderzoek zou het boeiend kunnen zijn om aan de hand van een longitudinaal
onderzoek de siblingrelatie doorheen verschillende levensfases te volgen (bijvoorbeeld:
kindertijd, adolescentie, volwassenheid). Hierdoor zou men zich een volledig beeld kunnen
vormen van hoe een siblingrelatie evolueert doorheen iemands leven.
Conclusie
De huidige studie onderzocht hoe de steunuitwisseling tussen siblings in de adolescentie verloopt.
De resultaten tonen aan dat er in het huidig onderzoek eerder sprake is van wederzijdse steun
tussen siblings. Als we naar mogelijke geslachtsverschillen kijken op gebied van steun, dan
vinden we geen verschil terug tussen broers en zussen in het ervaren van steun van hun sibling.
Daarentegen zien we in de subgroep van de oudere siblings wel dat er meer steun ervaren wordt
in de zus-zusdyade dan in de broer-zusdyade. Er kunnen dus geen algemene conclusies getrokken
worden omtrent mogelijke geslachtsverschillen op gebied van steun tussen siblings. Dit aspect
verdient verder onderzoek. Daarnaast werd er ook gekeken naar de invloed van warmte en conflict
op de steunuitwisseling tussen siblings. Hierbij vinden we enkel een significant positief verband
terug tussen diepgang in de relatie zoals ervaren door de jongere sibling en het ervaren van steun
door de oudere sibling. We vinden geen significant verband terug tussen steun en conflict.
Vervolgens keken we naar de invloed van de copingstijl van de sibling. We zien in de subgroep
van de oudere siblings dat adolescenten die in het algemeen de copingstrategie sociale steun vaak
toepassen, vaker steun zullen zoeken bij hun sibling, waardoor ze meer steun ervaren van hun
sibling. Daarnaast zien we in de subgroep van de oudere siblings dat zussen vaker sociale steun
zullen zoeken dan broers. Zussen zullen ook vaker steun zoeken bij hun vrienden en romantische
partner dan broers. Ten slotte vinden we een positief verband tussen steun bij vrienden en
romantische partner en steun bij siblings in de subgroep van de oudere siblings. In het huidig
onderzoek komen er dus interessante bevindingen naar voor. De siblingrelatie is zeker en vast een
boeiende relatie die om nader onderzoek vraagt.
33
LITERATUURLIJST
Abramovitch, R., Corter, C., Pepler, D. J., & Lando, B. (1979). Sibling interaction in the home.
Child Development, 50, 997–1003.
Allan, G. (1989). Friendship: Developing a sociological perspective. New York: Harvester
Wheatsheaf.
Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment:
Individual differences and their relationship to psychological well-being in adolescence.
Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-453.
Bank, L. (1999). Adolescent adjustment as a function of sibling relationships in at-risk families.
Paper presented at the biennial meeting of the Society for Research on Child
Development, Albuquerque, NM.
Bank, S. (1992). Remembering and reinterpreting sibling bonds. In F. Boer & J. Dunn (Eds.),
Children’s sibling relationships: Developmental and clinical issues (pp.139-152).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Bijstra, J. O., Jackson, S., & Bosma, H. A. (1994). De Utrechtse Coping Lijst voor Adolescenten.
Kind en adolescent, 15, 67-68.
Boer, F., & Dunn, J. (1992). Children’s sibling relationships: Developmental and clinical issues.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Bouchey, H. A., & Furman, W. (2003). Dating and romantic experiences in adolescence. In G. R.
Adams & M. D. Berzonsky (Eds.), Blackwell handbook of adolescence (pp. 313–329).
Oxford: Blackwell Publishing.
Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Attachment. New York: Basic Books.
Bowerman, C. E., & Dobash, R. M. (1974). Structural variations in intersibling affect. Journal of
Marriage and the Family, 36, 48-54.
Branje, S. J. T., Van Lieshout, C. F. M., Van Aken, M. A. G., & Haselager, G. J. T. (2004).
Perceived support in sibling relationships and adolescent adjustment. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 45, 1385-1396.
Brody, G. H. (1996). Sibling relationships: Their causes and consequences. Norwood, NJ: Ablex.
Brody, G. H. (1998). Sibling relationship quality: It’s causes and consequences. Annual Review
of Psychology, 49, 1–24.
Brody, G. H., Stoneman, Z., MacKinnon, C. E., & MacKinnon, R. (1985). Role relationships and
behavior among preschool-aged and school-aged sibling pairs. Developmental
Psychology, 21, 124–129.
34
Brody, G. H., Stoneman, Z., & McCoy, J. K. (1994). Forecasting sibling relationships in early
adolescence from child temperaments and family processes in middle childhood. Child
Development, 65, 771–784.
Bryant, B. K. (1994). Sibling caretaking: Providing emotional support during middle childhood.
In F. Boer & J. Dunn (Eds.), Children’s sibling relationships: Developmental and clinical
issues (pp. 55-70). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Buhrmester, D. (1992). The developmental course of sibling and peer relationships. In F. Boer &
J. Dunn (Eds.), Children’s sibling relationships: Developmental and clinical issues (pp.
19-40). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Buhrmester, D., & Furman, W. (1987). The development of companionship and intimacy. Child
Development, 88, 1101–1113.
Buhrmester, D., & Furman, W. (1990). Perceptions of sibling relationships during middle
childhood and adolescence. Child Development, 61, 1387–1398.
Buhrmester, D., & Prager, K. (1995). Patterns and functions of self-disclosure during childhood
and adolescence. In K. J. Rotenberg (Ed.), Disclosure processes in children and
adolescents (pp. 10–56). New York, NY: Cambridge University Press.
Buist, K. L., Dekovic, M., Meeus, W. H., & Van Aken, M. A. G. (2004). Attachment in
Adolescence: A Social Relations Model Analysis. Journal of Adolescent Research, 19,
826-850.
Campione-Barr, N., & Smetana, J. G. (2010). “Who Said You Could Wear My Sweater?’’
Adolescent Siblings’ Conflicts and Associations With Relationship Quality. Child
Development, 81, 464-471.
Cheng, S., & Chan, A. (2004). The multidimensional scale of perceived social support:
Dimensionality and age and gender differences in adolescents. Personality and Individual
Differences, 37, 1359–1369.
Cicirelli, V. G. (1995). Sibling relationships across the life span. New York: Plenum Press.
Cicognani, E. (2011). Coping Strategies With Minor Stressors in Adolescence: Relationships
With Social Support, Self-Efficacy, and Psychological Well-Being, Journal of Applied
Social Psychology, 41, 559–578.
Claes, M. E. (1992). Friendship and personal adjustment during adolescence. Journal of
Adolescence, 15, 39-55.
Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic Medicine, 38, 300–
314.
Colarossi, L. G., & Eccles, J. S. (2003). Differential effects of support providers on adolescents’
mental health. Social Work Research, 27, 19–30.
35
Cole, A., & Kerns, K. A. (2001). Perceptions of sibling qualities and activities of early
adolescents. Journal of Early Adolescence, 21, 204–227.
Coleman, J., & Hendry, L. B. (1999). The nature of adolescence. New York, NY: Routledge.
Collins, W. A., & Laursen, B. (2004). Parent-adolescent relationships and influences. In R. M.
Lerner & L. Steinberg (Eds.), Handbook of adolescent psychology (pp. 331–361).
Hoboken, NJ: Wiley.
Compas, B. E., Connor-Smith, J. K., Saltzman, H., Thomsen, A. H., & Wadsworth, M. E. (2001).
Coping with stress during childhood and adolescence: Problems, progress, and potential
in theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87–127.
Connidis, I. A. (2001). Family ties & aging. London: Sage.
Cutrona, C. E. (2000). Social support principles for strengthening families. Messages from the
USA. In J. Canavan, P. L. Dolan, & J. Pinkerton (Eds.), Family support. Direction from
diversity (pp. 103–117). London: Jessica Kingsley Publishers.
Cutrona, C. E., & Russell, D. W. (1990). Type of social support and specific stress. Toward a
theory of optimal matching. In B. R. Sarason, I. G. Sarason, & G. R. Pierce (Eds.), Social
support. An interactional view (pp. 319–366). New York: Wiley.
Dekovic, M., & Meeus, W. (1997). Peer relations in adolescence: Effects of parenting and
adolescent’s self-concept. Journal of Adolescence, 20, 163-176.
Donaldson, D., Prinstein, M. J., Danovsky, M., & Spirito, A. (2000). Patterns of children’s coping
with life stress: Implications for clinicians. American Journal of Orthopsychology, 70,
351–359.
Dunn, J. (1983). Sibling relationships in early childhood. Child Development, 54, 787-811.
Dunn, J. (1985). Sisters and brothers. Cambridge: Harvard University Press.
Dunn, J. (1993). Young children’s close relationships. London: Sage Publications.
Dunn, J. (2000). State of the art: Siblings. The Psychologist, 13, 244–248.
Dunn, J., Creps, C., & Brown, J. (1996). Children’s family relationships between two and five:
Developmental changes and individual differences. Social Development, 5, 230–250.
Dunn, J., & Kendrick, C. (1982). Siblings: Love, envy, and understanding. Cambridge,
Massachusetts: Harvard University Press.
Dunn, J., Slomkowski, C., & Beardsall, L. (1994). Sibling relationships from the preschool period
through middle childhood and early adolescence. Developmental Psychology, 30, 315-
324.
Dunn, J., Slomkowski, C., Beardsall, L., & Rende, R. (1994). Adjustment in middle childhood
and early adolescence: Links with earlier and contemporary sibling relationships. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, 35, 491–504.
36
Erikson, E. (1968). Identity, youth, and crisis. New York: Norton.
Frydenberg, E. (1997). Adolescent coping: Theoretical and research perspectives. London:
Routledge.
Frydenberg, E., & Lewis, R. (1991). Adolescent coping: The different ways in which boys and
girls cope. Journal of Adolescence, 14, 119-133.
Frydenberg, E., & Lewis, R. (1993). Boys play sport and girls turn to others: Age, gender, and
ethnicity as determinants of coping. Journal of Adolescence, 16, 253–266.
Furman, W. (1999). The role of peer relationships in adolescent romantic relationships. In W. A.
Collins & B. Laursen (Eds.), Minnesota symposium on child development: Vol. 29.
Relationships as developmental contexts (pp. 172–202). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Furman, W. (2002). The emerging field of adolescent romantic relationships. Current Directions
in Psychological Science, 11, 177–180.
Furman, W., & Buhrmester, D. (1985a). Children’s perceptions of the qualities of sibling
relationships. Child Development, 56, 448-461.
Furman, W., & Buhrmester, D. (1985b). Children's Perceptions of the Personal Relationships in
Their Social Networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024.
Furman, W., & Buhrmester, D. (1992). Age and sex differences in perceptions of networks of
personal relationship. Child Development, 63, 103–115.
Furman, W., Simon, V. A., Schaffer, L., & Bouchey, H. A. (2002). Adolescents’ working models
and styles for relationships with parents, friends, and romantic partners. Child
Development, 73, 241–255.
Furman, W., & Wehner, E. (1994). Romantic views: Toward a theory of adolescent romantic
relationships. In R. Montemayor, G. Adams, & G. Gullota (Eds.), Relationships during
adolescence (pp. 168–195). Thousand Oaks, CA: Sage.
Garnefski, N., & Diekstra, R. F. W. (1996). Perceived social support from family, school and
peers: Relationship with emotional and behavioral problems among adolescents. Journal
of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1657–1664.
Goetting, A. (1986). The developmental tasks of siblingship over the life cycle. Journal of
Marriage and Family, 48, 703-714.
Greenberg, M. T., & Armsden, G. (2009). The Inventory of Parent and Peer Attachment.
Retrieved from http://prevention.psu.edu/pubs/documents/IPPAmanual0809.pdf.
Hampel, P. (2007). Brief report: Coping among Austrian children and adolescents. Journal of
Adolescence, 30, 885–890.
Hampel, P., & Petermann, F. (2005). Age and gender effects on coping in children and
adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 34, 73–83.
37
Hartup, W. W., & Stevens, N. (1997). Friendships and adaptation in the life course. Psychological
Bulletin, 121, 355 – 370.
Helsen, M., Vollebergh, W., & Meeus, W. (2000). Social support from parents and friends and
emotional problems in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 29, 319-335.
Hetherington, E. M. (1988). Parents, children, and siblings: Six years after divorce. In R. A. Hinde
& J. Stevenson-Hinde (Eds.), Relationships within families: Mutual influences (pp. 311–
331). New York, NY: Oxford University Press.
Hinde, R. A. (1979). Towards understanding relationships. New York: Academic Press.
Hinde, R. A. (1987). Individuals, relationships, and culture: Links between ethology and the
social sciences. Cambridge, England: Cambridge University Press.
Hombrados-Mendieta, M. I., Gomez-Jacinto, L., Dominguez-Fuentes, J. M., Garcia-Leiva, P.,
Castro-Trave, M. (2012). Types of social support provided by parents, teachers, and
classmates during adolescence. Journal of Community Psychology, 40, 645-664.
Howe, N., Aquan-Assee, J., Bukowski, W. M., Lehoux, P. M., & Rinaldi, C. M. (2001). Siblings
as Confidants: Emotional Understanding, Relationship Warmth and Sibling Self-
Disclosure. Social Development, 10, 439-454.
Howe, N., Aquan-Assee, J., Bukowski, W. M., Rinaldi, C., & Lehoux, P. (2000). Sibling self-
disclosure in early adolescence. Journal of Developmental Psychology, 46, 653-671.
Hunter, E. T., & Youniss, J. (1982). Changes in functions of three relations during adolescence.
Developmental Psychology, 18, 806-811.
Jackson, S., & Goossens, L. (2006). Handbook of adolescent development. Hove, UK:
Psychology Press.
Kaplan, L., Ade-Ridder, L., & Hennon, C. B. (1991). Issues of split custody: Siblings separated
by divorce. Journal of Divorce and Remarriage, 16, 253–274.
Kim, J., McHale, S. M., Osgood, D. W., & Crouter, A. C. (2006). Longitudinal course and family
correlates of sibling relationships from childhood through adolescence. Child
Development, 77, 1746–1761.
Kramer, L., & Bank, L. (2005). Sibling Relationship Contributions to Individual and Family
Well-Being: Introduction to the Special Issue. Journal of Family Psychology, 19, 483–
485.
Laireiter, A., & Baumann, U. (1992). Network structures and support functions: Theoretical and
empirical analyses. In H. O. Veiel & U. Baumann (Eds.), The meaning and measurement
of social support (pp. 33–35). New York, NY: Hemisphere.
38
Lamb, M. E. (1982). Sibling relationships across the lifespan: An overview and introduction. In
M. E. Lamb & B. Sutton-Smith (Eds.), Sibling relationships: Their nature and
significance across the lifespan (pp. 1-11). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer.
Lever, J. (1976). Sex differences in the games children play. Social Problems, 23, 478-487.
Maccoby, E. E. (1990). Gender and relationships: A developmental account. American
Psychologist, 45, 513-520.
Malecki, C. K., & Demaray, M. K. (2002). Measuring perceived social support: Development of
the child and adolescent social support scale (CASS). Psychology in the Schools, 39, 1–
18.
McGuire, S., McHale, S. M., & Updegraff, K. A. (1996). Children’s perceptions of the sibling
relationship in middle childhood: Connections within and between family relationships.
Personal Relationships, 3, 229–239.
McHale, S. M., Kim, J., & Whiteman, S. D. (2006). Sibling relationships in childhood and
adolescence. In P. Noller & J. A. Feeney (Eds.), Close relationships: Functions, forms
and processes (pp. 127–149). Hove, England: Psychology Press/ Taylor & Francis.
McHale, S. M., Whiteman, S. D., Kim, J. Y., & Crouter, A. C. (2007). Characteristics and
correlates of sibling relationships in two-parent African American families. Journal of
Family Psychology, 21, 227–235.
Meeus, W., Branje, S. J. T., Van der Valk, I., & de Wied, M. (2007). Relationships with intimate
partner, best friend, and parents in adolescence and early adulthood: A study of the
saliency of the intimate partnership. International Journal of Behavioral Development,
31, 449–460.
Moser, M. R., Paternite, C. E., & Dixon, W. E. Jr. (1996). Late adolescents’ feelings toward
parents and siblings. Merrill-Palmer Quarterly, 42, 537-553.
Nakano, Y., Sugiura, M., Aoki, K., Hori, S., Oshima, M., Kitamura, T., Furukawa, T. (2002).
Japanese version of the Quality of Relationships Inventory: It’s reliability and validity
among women with recurrent spontaneous abortion. Psychiatry and Clinical
Neurosciences, 56, 527–532.
Nederlands Jeugdinstituut, (2013). Utrechtse Coping Lijst, versie voor adolescenten (UCL-A).
Retrieved from http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/23/644.dWl0Z2VicmVpZD0x.html.
Nickerson, A. B., & Nagle, R. J. (2005). Parent and peer attachment in late childhood and early
adolescence. Journal of Early Adolescence, 25, 223–249.
Nolen-Hoeksema, S. (1994). An interactive model for the emergence of gender differences in
depression in adolescence. Journal of Research on Adolescence, 4, 519-534.
39
Phelps, S. B., & Jarvis, P. A. (1993). Coping in adolescence: Empirical evidence for a
theoretically based approach to assessing coping. European Psychologist, 3, 192-201.
Pierce, G. R. (1994). The Quality of Relationships Inventory: Assessing the interpersonal context
of social support. In B. R. Burleson, T. L. Albrecht, & I. G. Sarason (Eds.),
Communication of social support: Messages, interactions, relationships, and community
(pp. 247–266). Thousand Oaks, CA: Sage.
Pierce, G. R., Sarason, I. G., & Sarason, B. R. (1991). General and relationship-based perceptions
of social support: Are two constructs better than one?. Journal of Personality and Social
Psychology, 61, 1028–1039.
Pike, A., & Atzaba-Poria, N. (2003). Do sibling and friend relationships share the same
temperamental origins? A twin study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44,
598–611.
Plancherel, B., Bolognini, M., & Halfon, O. (1998). Coping strategies in early and mid-
adolescence: Differences according to age and gender in a community sample. European
Psychologist, 3, 192-201.
Raffaelli, M. (1997). Young adolescents’ conflict with siblings and friends. Journal of Youth and
Adolescence, 26, 539–558.
Raffaelli, M., & Larson, R. W. (1987). Sibling interactions in late childhood and early
adolescence. Paper presented at the biennial meeting of the Society for Research in Child
Development, Baltimore.
Raja, S. N., McGee, R., & Stanton, W. R. (1992). Perceived attachment to parents and peers and
psychological well-being in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 21, 471-485.
Rittenour, C. E., Myers, S. A., & Braun, M. (2007). Commitment and emotional closeness in the
sibling relationship. Southern Communication Journal, 72, 169–183.
Rodgers, J. L., & Rowe, D. C. (1988). Influence of siblings on adolescent sexual behavior.
Developmental Psychology, 24, 722-728.
Rowe, D. C., & Gulley, B. I. (1992). Sibling effects on substance uses and deliquency.
Criminology, 30, 217-233.
Sabatelli, R. M., & Mazor, A. (1985). Differentiation, individuation, and identity formation: The
integration of family system and individual developmental perspectives. Adolescence, 20,
619-633.
San Martini, P., & Zavattini, G. C. (2011). The factor structure of the Inventory of Parent and
Peer Attachment (IPPA): A survey of Italian adolescents. Personality and Individual
Differences, 51, 83–88.
40
Scharf, M., & Mayseless, O. (2001). The capacity for romantic intimacy: Exploring the
contribution of best friend and marital and parental relationships. Journal of Adolescence,
24, 379–399.
Scharf, M., Shulman, S., & Avigad-Spitz, L. (2005). Sibling relationship in emerging adulthood
and in adolescence. Journal of Adolescent Research, 20, 64–90.
Scholte, R. H. J., Van Lieshout, C. F. M., & Van Aken, M. A. G. (2001). Perceived relational
support in adolescence: Dimensions, configurations, and adolescent adjustment. Journal
of Research on Adolescence, 11, 71–94.
Schreurs, P. I. G., Willige, G., Van de Tellegen, B., & Brosschot, J. F. (1988). De Utrechtse
Coping Lijst: UCL-handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Seiffge-Krenke, I. (1995). Stress, coping, and relationships in adolescence. Mahwah, NJ:
Lawrence Erlbaum.
Seiffge-Krenke, I. (2003). Testing theories of romantic development from adolescence to young
adulthood: Evidence of a developmental sequence. International Journal of Behavioral
Development, 27, 519–531.
Seiffge-Krenke, I., Aunola, K., & Nurmi, J. E. (2009). Changes in stress perception and coping
during adolescence: The role of situational and personal factors. Child Development, 80,
259–279.
Seiffge-Krenke, I., Bosma, H., Chau, C., Cok, F., Gillespie, C., Loncaric, D. et al. (2010). All
they need is love? Placing romantic stress in the context of other stressors: a 17-nation
study. International Journal of Behavioral Development, 34, 106–112.
Seiffge-Krenke, I., & Klessinger, N. (2000). Long-term effects of avoidant coping on adolescents’
depressive symptoms. Journal of Youth and Adolescence, 29, 617–630.
Segrin, C., & Flora, J. (2005). Family communication. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
Sharabany, R., Gershoni, R., & Hoffman, J. E. (1981). Girlfriend, boyfriend: Age and sex
differences in intimate friendship. Developmental Psychology, 17, 800-808.
Skinner, E. A., Edge, K., Altman, J., & Sherwood, H. (2003). Searching for the structure of
coping: A review and critique of category systems for classifying ways of coping.
Psychological Bulletin, 129, 216–269.
Skinner, E. A., & Zimmer-Gembeck, M. J. (2007). The development of coping. Annual Review
of Psychology, 58, 119–144.
Slomkowski, C., & Dunn, J. (1992). Arguments and relationships within the family: Differences
in children’s disputes with mother and sibling. Developmental Psychology, 28, 919–924.
Snow, D. L., Swan, S. C., Raghavan, C., Connell, C. M., & Klein, I. (2003). The relationship of
work stressors, coping and social support to psychological symptoms among female
41
secretarial employees. Work & Stress: An International Journal of Work, Health &
Organisations, 17, 241-263.
Sroufe, L. A. (1996). Emotional development: The organization of emotional life in the early
years. New York: Cambridge University Press.
Stewart, R. B., Kozak, A. L., Tingley, L. M., Goddard, J. M., Blake, E. M., & Cassel, W. A.
(2001). Adult sibling relationships: Validation of a typology. Personal Relationships, 8,
299–324.
Stocker, C. (1994). Children’s perceptions of relationships with siblings, friends, and mothers:
Compensatory processes and links with adjustment. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 35, 1227–1459.
Stocker, C. M., & Dunn, J. (1990). Sibling relationships in childhood: Links with friendships and
peer relationships. British Journal of Developmental Psychology, 8, 227–244.
Tardy, C. H. (1985). Social support measurement. American Journal of Community Psychology,
13, 187–202.
Tietgen, A. (1982). The social networks of preadolescent children in Sweden. International
Journal of Behavioral Development, 5, 111-130.
Tronick, E. Z. (1989). Emotions and emotional communication in infants. American Psychologist,
44, 112–119.
Tucker, C. J., Barber, B. L., & Eccles, J. S. (1997). Advice about life plans and personal problems
in late adolescent sibling relationships. Journal of Youth and Adolescence, 26, 63-76.
Tucker, C. J., McHale, S. M., & Crouter, A. C. (2001). Conditions of Sibling Support in
Adolescence. Journal of Family Psychology, 15, 254-271.
Updegraff, K. A., McHale, S. M., & Crouter, A. C. (2002). Adolescents’ sibling relationship and
friendship experiences: Developmental patterns and relationship linkages. Social
Development, 11, 182–204.
Vandereycken, W., & Van Vreckem, E. (1992). Siblings as co-patients and co-therapists in eating
disorders. In F. Boer & J. Dunn (Eds.), Children’s sibling relationships: Developmental
and clinical issues (pp. 109-124). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Verhofstadt, L. L., Buysse, A., Rosseel, Y., & Peene, O. J. (2006). Confirming the Three-Factor
Structure of the Quality of Relationships Inventory Within Couples. Psychological
Assessment, 18, 15-21.
Vondra, J., & Garbarino, J. (1988). Social influences on adolescent behavior problems. In S.
Salzinger, J. Antrobus, & M. Hammer (Eds.), Social Networks of Children, Adolescents,
and College Students (pp. 195-224). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.
42
Vuchinich, S., Emery, R. E., & Cassidy, J. (1988). Family members as third parties in dyadic
family conflict: Strategies, alliances and outcomes. Child Development, 59, 1293–1302.
Walker, A. J., Allen, K. R., & Connidis, I. A. (2005). Theorizing and studying sibling ties in
adulthood. In V. L. Bengtson, A. C. Acock, K. R. Allen, P. Dilworth-Anderson, & D. M.
Klein (Eds.), Sourcebook of family theory & research (pp. 167 – 190). Thousand Oaks,
CA: Sage.
Weiss, R. S. (1974). The provisions of social relationships. In Z. Rubin (Ed.), Doing unto others
(pp. 17-26). Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Weiss, R. S. (1976). Transition states and other stressful situations. Their nature and programs for
their management. In G. Caplan & M. Killilea (Eds.), Support systems and mutual help.
Multidisciplinary explorations. New York: Grune and Stratton.
Wethington, E., & Kessler, R. C. (1986). Perceived support, received support, and adjustment to
stressful life events. Journal of Health and Social Behavior, 27, 78–89.
Widmer, E. D. (1997). Influence of older siblings on initiation of sexual intercourse. Journal of
Marriage and the Family, 59, 928-938.
Williams, C., & McGillicuddy-De Lisi, A. (2000). Coping strategies in adolescence. Journal of
Applied Developmental Psychology, 20, 537–549.
Woolley, M. E., Kol, K., & Bowen, G. L. (2009). The social context of school success for
Latinomiddle school students: Direct and indirect influences of teachers, family, and
friends. Journal of Early Adolescence, 29, 43–70.
Yeung, R. S., & Leadbeater, B. J. (2009). Adults make a difference: The protective effects of
parent and teacher emotional support on emotional and behavioral problems among peer
victimized adolescents. Journal of Community Psychology, 38, 80–98.