Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Marcus van Vaernewijck:
“Van die Beroerlicke Tijden in die Nederlanden”
Boek 8, hoofdstuk 14, 15, 16, 17 en 18
(f. 323 v tot f. 331 r)
deel 1
Jerina Van der Borght
Master Nederlands-Engels (2007-2008)
Nederlandse Letterkunde
Prof. Dr. Dirk Coigneau
2
Inhoud
Woord vooraf ...... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 3
1. Inleiding
1.1. Het leven en werk van Marcus van Vaernewijck ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...4
1.2 Van die Beroerlicke Tijden: een introductie... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 9
1.3 Situering en vergelijking met Gentse kronieken ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 12
2. Editie
2.1 Facsimile ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 28
2.2 Verantwoording ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 36
2.3 Tekst ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 39
Hoofdstuk 14 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 39
Hoofdstuk 15 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 44
Hoofdstuk 16 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 48
Hoofdstuk 17 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 52
Hoofdstuk 18 ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 55
3
Woord vooraf
Bij het aanbieden van deze masterproef zou ik graag in dit woord vooraf een aantal mensen
oprecht willen bedanken.
Op de eerste plaats zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Dirk Coigneau willen bedanken, die me
net als bij mijn bachelorproef altijd heeft bijgestaan. Hij bracht het onderwerp aan voor deze
masterproef en offerde veel van zijn tijd op om mij te helpen. Bedankt voor uw begeleiding.
Ook de andere mensen van de vakgroep wil ik bedanken. Zij hebben steeds met veel geduld mij
aan de bronnen geholpen die ik nodig had. Dit geldt ook voor de mensen van de centrale
bibliotheek van de universiteit Gent en meer specifiek, de mensen van de handschriftenleeszaal.
Vervolgens zou ik mijn dank willen betuigen aan mijn medestudenten, familie en vrienden. Met
last but not least een speciale vermelding voor mijn moeder, Ann Nevens. Zij steunt me enorm in
alles wat ik doe en zonder haar zou ik nooit zo ver geraakt zijn.
Bedankt.
4
1. Inleiding
1.1 Het leven en werk van Marcus van Vaernewijck
De beknopte biografie en het overzicht van het werk van Van Vaernewijck zijn een synthese van de
meest relevante gegevens in Koen Lamonts Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar
Marcus van Vaernewijck. Een ideeën- en mentaliteits-historische studie op basis van zijn kroniek, Van
die Beroerlicke Tijden (Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent.
Deel XXX), Gent, 2005. De synthese is vooral gebaseerd op de hoofdstukken 3 (p. 48-110) en 4 (p.111-
132) uit dit werk.
Beknopte biografie
Jeugd en opleiding
Marcus van Vaernewijck werd op 21 december 1518 geboren als de jongste zoon in een voorname
patricische familie. Deze familie behoorde tot het Gentse stadspatriciaat en zij had haar welgesteldheid
voornamelijk te danken aan de lakenhandel.
Marcus genoot vermoedelijk de klassieke manier van onderwijs. In de lagere school kreeg hij de
elementaire vaardigheden voorgeschoteld, namelijk lezen, schrijven en rekenen. Na de lagere school
volgde Marcus de Latijnse school, waar de artes liberales de basis van het leerprogramma vormden.
Deze zeven vrije kunsten werden ingedeeld in een trivium van op het woord betrokken vakken en een
quadrivium van op het getal betrokken vakken. Het trivium bestond uit grammatica (taalkunde),
retorica (spreken) en dialectica (logisch redeneren). De rekenvakken in het quadrivium waren aritmetica
(rekenkunde), geometria (meetkunde), astronomia (stereometrie) en musica (harmonieleer). Bovendien
werd dit leerprogramma aangevuld met werken van humanistische schrijvers uit de eigen tijd. Na de
Latijnse school volgde de universiteit, maar we kunnen veronderstellen dat Van Vaernewijck geen
universitaire studies meer gevolgd heeft.
Dit laatste hield Marcus niet tegen vertrouwd te worden met andere teksten, zoals de bijbel. Zijn
talenkennis reikte bovendien verder dan het beheersen van de Nederlandse moedertaal, dankzij zijn
ijverige zelfstudie en belezenheid.
Reizen
Een belangrijk aspect uit het leven van Marcus van Vaernewijck was zijn drang om te reizen. Reizen
was in de zestiende eeuw niet uitzonderlijk en ook Marcus van Vaernewijck heeft in zijn leven enkele
reizen ondernomen. We mogen hierbij niet uit het oog verliezen dat reizen in die tijd moeilijke en
gevaarlijke ondernemingen waren.
5
Hij vertelt ons zelf over zijn reis naar Rome in 1550 en zijn bezoek aan de noordelijke Nederlanden in
15561. We kunnen niet met zekerheid zeggen waarom Marcus van Vaernewijck deze reizen ondernam.
Er werden in die tijd namelijk heel wat reizen ondernomen om verschillende redenen: persoonlijke,
religieuze, politieke en educatieve. De humanisten bijvoorbeeld, prezen reizen vurig aan. Zij vonden dat
een „peregrinatio academica‟ of een tour d‟Europe nodig was om de culturele horizon te verbreden. Dit
gebeurde door het contact met andere culturen en zo kon men bovendien verschillende talen leren.
Of dit ook voor Marcus van Vaernewijck de reden was om naar Italië te trekken, kunnen we niet met
zekerheid zeggen. We weten dat Italië in de zestiende eeuw werd gezien als een exotisch land vol
antieke tradities en klassieke bouwwerken en dat zal de kunstminnaar in Van Vaernewijck zeker niet
ontgaan zijn. We kunnen dus wel stellen dat één van zijn hoofddoelen ongetwijfeld het verleggen van
zijn culturele grenzen was. Hij liet dan ook nooit de kans liggen om op zijn reizen zoveel mogelijk
verschillende steden te bezoeken.
Van Vaernewijck reisde overigens nooit zonder zijn notitieboekje. Het was de gewoonte in die tijd dat
reizigers tijdens hun tochten een soort reisverslag of nota‟s maakten, en Marcus vormde hierop geen
uitzondering. Hij heeft op zijn reizen leren observeren, noteren en ontleden en zijn boekje zal de basis
vormen van enkele latere werken. In Historie van Belgis bijvoorbeeld, besteedt hij enorm veel aandacht
aan de Romeinse overblijfselen die hij op zijn doorreis heeft mogen bewonderen.
Het gezinsleven van Marcus van Vaernewijck
We weten niet exact hoe lang Van Vaernewijck gereisd heeft, maar we kunnen met zekerheid zeggen
dat hij in 1558 terug in zijn geboortestad was. In de herfst van datzelfde jaar trouwde hij met Livina
Hallinck. Zij was een Gentse poortersdochter en voor haar was dit reeds haar derde huwelijk. Livina en
Marcus kregen samen vijf kinderen, twee zonen en drie dochters: Marcus, Adolf, Clara, Margarita en
Josyne. Doordat Marcus‟ ene zoon jong stierf en de andere kinderloos bleef, verdween de naam Van
Vaernewijck bij deze familietak. De naam werd echter doorgegeven door de nakomelingen van Pieter
van Vaernewijck, de oudere broer van Marcus.
Politieke leven
Marcus van Vaernewijck waagde zich ook op het politieke terrein en heeft verschillende ambten
beoefend in de stad. Hij startte zijn carrière als stadsvinder (1562-1563). Hij was lid van de vinderij
Sint-Jacobs, een ondergeschikt rechtslichaam van de stad. Ook al konden vinderijen niet tippen aan o.a.
schepenbanken, deze functie mag allesbehalve onderschat worden.
1 Lamont, p.54, bron: Historie van Belgis, f°Q1v° en K7v°.
6
Vanaf 1563 was Marcus als gouverneur van de Gentse armenkamer actief betrokken bij de armenzorg
in de stad. Hierdoor kwam hij in contact met de laagste klassen van de maatschappij, wat zijn werk
duidelijk beïnvloedde. Deze functie betekende bovendien zijn toegang tot het stadhuis.
Van Vaernewijck was ook betrokken bij de organisatie van wedstrijden tijdens blijde gebeurtenissen in
de stad. Het is hier dat hij zijn goede vriend Lucas d‟Heere ontmoette.
1564 vormde het hoogtepunt van Marcus‟ politieke carrière. Hij werd namelijk op 10 mei van dat jaar
lid van de schepenbank van de keure. Deze „hoge‟ schepenbank stond hiërarchisch boven de „lage‟
schepenbank van gedele, waar Marcus vier jaar later schepen van werd (1568-1569).
Gedurende drie jaar was Marcus collatieheer (1565-1567) in de Brede Raad of collatie, een soort
gemeenteraad. Bij stedelijke financiële zaken moest de collatie geraadpleegd worden, deze fungeerde
immers als overkoepelend overlegorgaan. In 1565 was Van Vaernewijck ook twee jaar actief als
stapelheer. Dit betekende dat hij verantwoordelijk was voor de graanstapel en graanhandel in Gent.
In 1568 werd Marcus gedurende een jaar aangesteld tot ambachtsoverste over zeven neringen. Dit
nieuwe ambt was ontstaan als gevolg van de Concessio Carolina. 21 oversten vervingen de 53 dekens
en kregen de leiding over een van de nieuw aangestelde ambachtsgroepen.
Tevens was Van Vaernewijck kerkmeester van de kerkfabriek van Sint-Jacobs, zijn parochiekerk. De
kerkfabriek moest de kerkgoederen beheren en stond in voor de bouw en het onderhoud van de
parochiekerk. Dit kerkmeesterschap staat niet los van Marcus‟ politieke carrière doordat er sprake was
van wederzijdse beïnvloeding en bovendien verhoogde het de contacten met andere politici. We
vermoeden dat hij vanaf 1562 zetelde als kerkmeester en dat hij dit bleef doen tot aan zijn dood in 1569.
Marcus van Vaernewijck als kunstminnaar
Vader Van Vaernewijck was beeldhouwer van beroep en eveneens lid van het Sint-Lucasambacht, de
Gentse kunstenaarsgilde. Marcus junior heeft dus altijd al in contact gestaan met kunst.
Doordat Marcus van Vaernewijck senior de meestertitel bezat, genoten zijn zonen een
voorkeursbehandeling, zowel op financieel vlak (het intredegeld was opvallend lager), als wat de
opleiding zelf betrof (o.a. een kortere leerperiode en geen meesterproef). Bovendien kocht Marcus
senior in 1495 het meesterschap van de Sint-Lucasgilde. Hierdoor kon Marcus junior later in 1549-1550
de bestuurlijke functie van gezworene verwerven en zo kon hij doorstoten tot de elite van het
schildersambacht. Waarschijnlijk gebruikte Marcus junior het lidmaatschap om zijn andere ambities te
steunen, zowel zijn politieke als zijn literaire ambities.
7
Bovendien was Marcus niet enkel lid van de Sint-Lucasgilde, hij was ook een actief en vooraanstaand
lid van „Mariën Theeren‟, één van de vier Gentse rederijkerskamers. Marcus koos deze kamer omdat zij
nauw verbonden was met zijn parochiekerk Sint-Jacobs. Hij was factor (1556-1557) en proviseerder 2
(1557-1558), waardoor hij als rederijker een zekere faam genoot in zijn geboortestad.
Laatste jaren
Marcus van Vaernewijck is overleden op 20 februari 1569, hij was toen amper 50 jaar oud. Zijn
overlijden zou te wijten zijn aan een korte ziekte, die hem uiteindelijk fataal werd. Hij werd begraven
op 3 maart in de Gentse hoofdkerk, Sint-Baafs, en werd in de familiekelder in de crypte van deze kerk
bijgezet.
Oeuvre
Het werk van Marcus van Vaernewijck kunnen we het beste opdelen in een aantal categorieën.
Een eerste categorie omvat het niet teruggevonden werk van Van Vaernewijck. Er zijn immers een
aantal werken nooit uitgegeven, maar er zijn er ook een heel groot aantal die verloren gegaan zijn in de
loop der tijd. Dankzij verschillende verwijzingen echter, was het mogelijk om de lijst van titels te
reconstrueren3. Het zouden ongeveer 26 werken geweest zijn, die zoek geraakt zijn.
Maar, niet alles is verloren gegaan. Zo komen we bij een tweede categorie: Vaernewijcks poëtische
werk, dat meestal deel uitmaakt van grotere werken. We vinden een aantal gedichten terug in zijn
magnum opus, Van die Beroerlicke Tijden, maar ook in het werk van Petrus Bacherius Sommige (...)
minnebriefkens4 treffen we een veertien verzen tellend gedicht van hem aan. Uitgebreider dichtwerk
van zijn hand vinden we in Die Conste der Minnen, gepubliceerd in 1564 te Antwerpen door Jan van
Ghelen II. Voor deze minnecatechismus schreef hij gedichten die telkens uit strofen van zeven regels
bestaan. Hij werkte volgens het stramien van vraag en antwoord, waarbij een jonkvrouw en een ridder
elkaar vragen over de minne stellen. Elke vraag bestaat dus uit een strofe van zeven regels, volgens het
vaste rijmschema ababbcc, en het gevatte antwoord daarop volgde hetzelfde principe.
Een andere categorie beslaat zijn prozawerk, dat vooral historisch was. Allereerst is daar De cronijcke
van Vlaenderen int corte, waarvan echter het auteurschap niet zeker is. Sommigen schrijven de kroniek
volledig toe aan Van Vaernewijck, terwijl anderen hier hun twijfels over hebben. Er verschenen twee
2 Proviseerder of provisor: beheerder van de stoffelijke zaken van een instelling.
3 Lamont, p. 129-130. Lamont heeft zich hiervoor gebaseerd op de lijst van Vanderhaeghen in Bibliotheca
Belgica. 4 Opnieuw gedrukt door G. van Salenson onder de titel Vriendlicke tsamen sprekinghe tusschen de Christen ziele,
ende de waerheyt haer meesterse, zeer bequame om lesen. Ghemaect by broer Pieter Bacherius (Gent, 1576).
8
uitgaven van deze kroniek, respectievelijk in 1557 en 1563. De eerste uitgave verscheen anoniem; enkel
Van Vaernewijcks naam stond boven een ballade aan het einde van de kroniek. In de laatste uitgave
deelt Van Vaernewijck mee dat het volledige werk niet aan hem toe te schrijven is, maar wie de andere
auteur is, vermeldt hij niet.
Wat we wel met zekerheid aan Van Vaernewijck kunnen toeschrijven is het werk Vlaemsche
audvremdigheyt (of Nieu tractaet en curte bescrijvinghe van dat edel graefscap van Vlaenderen), voor
het eerst verschenen in 1560. Het gaat hier over een berijmd geschiedkundig werk dat vier boeken
beslaat, waarvan vooral het laatste boek historisch waardevol is. De laatste bladzijden van dit werk
bevatten overigens een afzonderlijk verhaal, dat bijna letterlijk overeenkomt met het einde van een
ander werk, namelijk Die warachtige gheschiedenisse (...) van den alder onverwinnelicsten, ende alder
moghensten keyser van Roome, Carolus de vijfste van dien name (1561). Of dit laatste werk door
Vaernewijck geschreven is, is opnieuw onduidelijk. Zijn naam vinden we enkel onder de proloog en de
ballade op het einde van het werk.
Wat we wel met zekerheid aan Van Vaernewijck kunnen toeschrijven, is Den spiegel der
Nederlandscher audtheyt (1568, later uitgegeven onder de titel Historie van Belgis). Vaernewijck
vertelt ons over de oudheid en de eerste eeuwen van de Middeleeuwen in onze gewesten, maar hij voegt
aan deze geschiedenis ook allerlei verzonnen personen en fantasierijke avonturen toe. De laatste hoofd-
stukken zijn het meest interessant: ze zijn gewijd aan de (politieke) organisatie en monumenten van
Gent.
De bovengenoemde werken zijn steeds in drukvorm overgeleverd. Het magnum opus van Van
Vaernewijck echter werd ons in een handschrift overgeleverd, namelijk Van die Beroerlicke Tijden in
die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568 (hs. 2469, Universiteitsbibliotheek Gent). Van
Vaernewijck schrijft hier als ooggetuige over de gebeurtenissen te Gent in het jaar van de beeldenstorm
(1566) tot 1568. Het is een vijfdelig werk dat belangrijke economische en sociale gegevens bevat uit de
zestiende eeuw. Vaernewijck probeert zo objectief mogelijk weer te geven wat hij ziet. Telkens
wanneer hij iets verneemt via geruchten, vermeldt hij dit, zoals nog verder zal blijken uit de hier
uitgegeven hoofdstukken.
9
1.2. Van die Beroerlicke Tijden: een introductie
De introductie tot Van die Beroerlicke Tijden is opnieuw gebaseerd op Lamonts studie Het
wereldbeeld van een zestiende-eeuwse Gentenaar Marcus van Vaernewijck en meer bepaald op de
gegevens uit de hoofdstukken 2 (p. 26-47) en 5 (p.133-176).
Wanneer we een etiket op het werk Van die Beroerlicke Tijden in die Nederlanden willen plakken,
levert dit meteen al problemen op. Het werk heeft immers een zeer hybridisch karakter en valt
onder meerdere categorieën te plaatsen: kroniek, dagboek, memoires, gedenkschrift, ... Hoe je het
ook noemt, je kan niet ontkennen dat het werk een uitzonderlijke waarde heeft. Dankzij Van
Vaernewijck krijgen we immers een levendig beeld uit de tijd van de Beeldenstorm aan de hand
van allerlei uiteenlopende gebeurtenissen. Het geeft ons ook inzicht in de meningen en
levensomstandigheden van Vaernewijcks tijdgenoten.
Van die Beroerlicke Tijden bestaat uit tien boeken die voornamelijk in proza zijn geschreven, af
en toe afgewisseld met een refrein, een lied of een ander gedicht. De boeken verhalen in een
chronologische lijn over eigentijdse gebeurtenissen uit de periode juni 1566 tot november 1568 en
vormen zo een verslag over wat er zich afspeelde net voor het begin van de Tachtigjarige oorlog.
Van Vaernewijck geeft ons een zeer levendige en plastische beschrijving van de gebeurtenissen in
het dagelijkse leven te Gent. Hij besteedt vooral aandacht aan religieuze zaken en de politieke
reacties van verschillende partijen hierop. Niettemin komen ook militaire gebeurtenissen aan bod,
alsook enkele zaken die van cultureel belang waren, zoals bijvoorbeeld de rederijkers.
In het eerste boek van de Beroerlicke Tijden begint Vaernewijck te vertellen over de nieuwe soort
protestantse preken, de zogenaamde hagenpreken (of veldpredicaties) te Gent, die duizenden
mensen aantrokken. Vaernewijck toont ons de eerste moeilijkheden die ontstonden, wat de
predikanten vertelden en hoe het volk gewapend naar de vergaderingen begon te gaan. Gent was
getroffen door een vlaag van ordeloosheid, wat enkel nog versterkt werd door de berichten over de
eerste beeldenstormen. De Gentenaren bereidden zich voor en haalden de kostbaarste stukken uit
de kerken en kloosters. Het eerste boek eindigt met een graanoproer op 21 augustus.
In boek twee krijgen we een beschrijving van de Gentse beeldenstorm (22 augustus 1566).
Vaernewijck geeft ons een nauwkeurige beschrijving van de weg die de beeldenstormers afgelegd
hebben en van wat er in elke kerk of klooster vernietigd werd. De beeldenstorm krijgt dus een
volledig apart boek aan zich gewijd. Dit komt onder andere doordat Van Vaernewijck zeer
geschokt was door deze actie. Hij toont openlijk zijn verontwaardiging en droefheid over de vele
verwoestingen in de kerken.
10
Het derde boek toont ons vervolgens hoe Gent van deze gebeurtenissen (langzaam) probeert te
herstellen. De hagenpreken werden echter niet gestopt en de eerste executies vonden plaats. In
boek vier en vijf vinden we de verdere ontwikkelingen tot de hertog van Alva met de Spaanse
troepen kwam oprukken. Hun intocht te Gent op 30 augustus 1567 vormt de opening van het
zesde boek. De repressie ging nog steeds verder en velen werden gearresteerd en geëxecuteerd. De
graven Egmond en Hoorne weden aangehouden en Margareta van Parma vertrok. De eerste
terechtstellingen onder invloed van de hertog van Alva, alsook de opkomst van de bosgeuzen in
de Westhoek, vinden we terug in boek zeven en acht. In dit deel (waarin we ons fragment moeten
situeren) wordt er veel aandacht besteed aan de executie van Egmond en Hoorne in Brussel. Ook
een hoog aantal verbanningen en verbeurdverklaringen wordt besproken. Met andere woorden, dit
boek toont ons de raad van beroerte in volle actie.
Vervolgens komt de slag bij Heiligerlee (23 mei 1568) uitvoerig aan bod. Dit was een veldslag die
in het voordeel uitliep van de geusgezinden: gelegenheidstroepen geleid door graaf Lodewijk van
Nassau en zijn broer Adolf van Nassau. Zij streedden tegen de Spaansgezinden, onder leiding van
de graaf van Arenberg, Jean de Ligne. De slag bij Heiligerlee wordt vaak beschouwd als het begin
van de Tachtigjarige Oorlog. Boek acht wordt afgesloten met het vertrek van de Spaanse troepen
uit Gent. Ten slotte vinden we in het negende en tiende boek de oorlogshandelingen terug tussen
de prins van Oranje en de hertog van Alva (oktober en november 1568).
Van Vaernewijck heeft zich voor dit werk gebaseerd op verschillende bronnen. Allereerst
hanteerde hij een aantal geschreven bronnen, van klassieke schrijvers tot historiografieën,
reisverhalen, allerhande brieven, de bijbel en soms zelfs protestantse geschriften. Naast deze
geschreven bronnen, gebruikte Vaernewijck ook een aantal orale bronnen. Natuurlijk spreekt het
vanzelf dat Vaernewijck zelf een ooggetuige van heel wat gebeurtenissen was. Het merendeel
speelde zich namelijk af in Gent, de plaats waar hij woonde. Hij vertelt ons dan rechtstreeks wat
hij meegemaakt heeft, in geuren en kleuren met allerhande details en levendige vergelijkingen.
Helaas vermeldt hij niet expliciet bij elke gebeurtenis wanneer hij effectief aanwezig was en
wanneer niet. In sommige gevallen vertelt hij immers over een gebeurtenis via een secundaire
getuigenis of via geruchten (de zogezegde „maren‟). In dit laatste geval vermeldt hij wel dat het
om geruchten gaat en dat hij niet zeker is of het effectief zo gebeurd is. Hij weet immers maar al
te goed dat zowel de katholieken als de geuzen allerhande berichten de wereld instuurden, die men
niet altijd voor waar mocht nemen. Hij schrijft er dan ook telkens bij uit welke hoek de berichten
kwamen.
11
Volgens Lamont5 was Van Vaernewijck naar eigen zeggen niet van plan deze tekst aan de
drukpers toe te vertrouwen en heeft hij zich daarom ook vrijer kunnen uitspreken over allerhande
zaken. Deze vrijmoedigheid waarmee hij zich uitspreekt over bepaalde zaken, zou hem immers in
zijn eigen tijd veel moeilijkheden kunnen bezorgd hebben. Het document is waarschijnlijk
geschreven omdat Van Vaernewijck vond dat er veel te veel onjuiste werken geschreven werden.
Maar omdat de Beroerlicke Tijden nooit is afgewerkt, is er ook geen voorwoord overgeleverd met
daarin de echte reden van de auteur voor het schrijven van zijn werk.
5 Lamont, p.165, bron: Van die Beroerlicke Tijden, II, p.44.
12
1.3. Situering en vergelijking met Gentse kronieken
In dit deel zal ik de verschillende feiten die Van Vaernewijck bespreekt (meer bepaald de feiten
uit de hoofdstukken 14, 15, 16, 17 en 18, boek 8, Van die Beroerlicke Tijden) situeren in de tijd,
kort toelichten en vergelijken met vijf andere Gentse kronieken6. Het gaat hier om de Chronijcke
van Ghendt en Dagboek van Cornelis en Philip van Campene [p.154-156] (uitgegeven door F. de
Potter), de Vlaemsche kronijk van Ph. Blommaert [p.51-52], de Gendsche geschiedenissen van B.
de Jonghe [p.120-123] en het Memorieboek der stad Ghent [p. 363-364] uitgegeven door P.C. van
der Meersch. In de Chronijcke van Ghendt echter, komt de periode7 die ik bespreek niet aan bod,
dus zal ik ook niet verwijzen naar deze bron.
Deze Gentse kronieken komen bij de beschrijving van deze periode grotendeels overeen met de
gebeurtenissen die Van Vaernewijck vermeldt. Eén enkele keer wordt er een feit beschreven dat
door Van Vaernewijck niet behandeld wordt. Het gaat hier over een turfdrager die gegeseld werd
voor het Gravensteen, omdat hij de wacht had gehouden toen er aan de Overpoort een
Calvinistische vergadering plaatsvond. Deze zaak vinden we terug in Het dagboek van Cornelis
en Philips van Campene8 en in de Vlaemsche Kronijk
9. Dit is de enige opgetekende gebeurtenis
die we niet bij Van Vaernewijck terug vinden in de besproken periode.
Verder zal ik letten op eventuele afwijkingen tussen de verschillende beschrijvingen van de feiten,
alsook op de stijl van de auteurs. Wat de schikking van de feiten betreft, hiervoor baseer ik mij
grotendeels op de indeling die Vanderhaeghen10
hanteert in zijn chronologische tafel. De korte
titelbeschrijving is eveneens afkomstig uit deze chronologische tafel.
Hoofdstuk 14
Executie van de moordenaar van de vrouw van Lievin Serjant en van zijn medeplichtige
Aan de beschrijving van deze zaak wijdt van Vaernewijck de hoofdstukken 14 en 15, met een
totaal van negen bladzijden in de transcriptie van Vanderhaeghen (p. 70-79). Het bespreken van
deze gebeurtenissen is bijgevolg zeer gedetailleerd. In hoofdstuk 14 krijgen we een uitgebreide
uiteenzetting van de dag waarop de moordenaars gestraft worden, terwijl Van Vaernewijck zich in
hoofdstuk 15 concentreert op de manier waarop de moord gepleegd werd en wat de mensen over
de moordenaars te zeggen hadden.
6 Zie „Literatuur‟ in deel 2 voor een meer uitgebreide bibliografie van deze werken.
7 13 mei 1568 t.e.m. 24 mei 1568 (hoofdstuk 14 t.e.m. 18, boek 8, Van die Beroerlicke Tijden).
8 Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 155.
9 Vlaemsche Kronijk, p. 52.
10 Ferd. Vanderhaeghen (ed.), Van die Beroerlicke Tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-
1568 door Marcus van Vaernewijck. Gent, 1872-1881, vijfde deel, p.62-63.
13
Van Vaernewijck vertelt dat op donderdag 13 mei 1568 om acht uur ‟s morgens een ketel, kolen,
een nijptang en andere instrumenten klaargemaakt werden voor een strafvoltrekking. Op deze dag
werden immers een Spanjaard en zijn geliefde ter dood gebracht omdat ze schuldig bevonden
waren aan de moord op de vrouw van Lievin Serjant en een jong meisje. Voor hun veroordeling
werd er eerder een lage galg opgericht rechtover het huis van Lievin Serjant, waar de moord plaats
gevonden had.
Van Vaernewijck geeft ons een gedetailleerde uiteenzetting: rond 10 uur werd een wagen van het
rechtshuis naar de Veerleplaats geleid. Op deze wagen was een schavot getimmerd met twee
blokken, verschillend in grootte, waarvan het grootste een soort ijzeren rugleuning had. Op de
wagen stond tevens een ketel met brandende kolen in, om de nijptang warm genoeg te kunnen
maken. Ook andere instrumenten zoals een blaasbalg, een beitel en een houten hamer lagen op het
schavot. De wagen werd omringd door zes of acht gewapende Spaanse soldaten te paard, de wacht
van het Gravensteen en de provoost van de beklaagden te paard.
Ongeveer een halfuur nadien werd de eerste gevangene uit het Gravensteen geleid tussen een
aantal Spanjaarden. Van Vaernewijck beschrijft de Spanjaard als een lange, bleke en magere man
met een lelijk gezicht en weinig baardgroei. Hij leek 44 jaar oud en droeg twee nieuwe kousen
zoals de militairen ze toen droegen. Zijn handen waren voor zijn lichaam gebonden en zijn
bovenlijf was ontbloot. Op die manier waren ook de tekens van geseling op zijn rug zichtbaar
geworden. De man en zijn gezellin werden immers op 10 mei gegeseld en bekenden zo hun schuld
aan de moord, zoals Van Vaernewijck in hoofdstuk 13 vermeldde.
Vervolgens werd het meisje naar buiten geleid. Van Vaernewijck beschrijft haar als een
betrekkelijk mooi en jong meisje van ongeveer 20 jaar oud. Haar armen waren ontbloot (als
voorbereiding op de straf) en haar handen waren ook voor het lichaam gebonden. Op dit moment
riep de Spanjaard uit dat de duivel zijn ziel mocht nemen indien hij schuldig was. Waarop zijn
handlangster antwoordde: “Jij hebt die vrouw gewurgd, en omdat het meisje schreeuwde van
angst, heb jij me bevolen haar ook te wurgen, zodat onze misdaad niet uitkomen zou. Je hebt
gedreigd mij dood te steken met een mes, indien ik het niet zou doen. Toen je klaar was met de
vrouw, kwam je mij helpen het meisje te vermoorden”.
Vervolgens kwamen enkele Onze-Vrouw-broeders hen wat goede woorden toespreken en werd de
Spanjaard door de beul op de wagen gezet, met behulp van een ladder. Hij mocht op het grootste
van de twee blokken zitten, met zijn rug en schouders in de ijzeren rugleuning geplaatst. De beul
bond een koord rond de borst van de Spanjaard en door de gaten van het ijzer. Ook werd hij met
14
het koord vastgemaakt aan de rechte ijzeren staak, zodat zijn lichaam goed vast zat. Ten slotte
werden ook zijn benen aan de bouten aan weerskanten van het blok vastgemaakt.
De Spanjaard kreeg een kruisbeeld in de hand en riep tot God, in het Spaans, dat hij niet schuldig
was aan deze misdaad. Ook al bleef de Spanjaard voor zijn onschuld pleitten, de straf werd
verdergezet. De beul bond een doek rond zijn ogen en het meisje werd ook op de wagen gezet,
met haar rug tegen de rug van de Spanjaard. Haar armen werden beneden vastgemaakt aan de
bouten in het blok en haar lichaam werd ook vastgebonden aan de ijzeren staak. Ze leek
onvervaard en ongevoelig voor de situatie waarin ze zich bevond. Vele mensen hadden eerst
medelijden met haar omdat ze nog zo jong van leeftijd was, maar toen ze haar ongevoeligheid
zagen, verdween het medelijden al snel. Van Vaernewijck merkt op dat ze net een martelares leek,
bereid om alle pijnen te trotseren.
En zo werd de wagen naar de plaats waar de galgen stonden gereden. Op het kruispunt aan de
Vleeshuisbrug stopte de wagen en kreeg de Spanjaard de eerste kneep van de ijzeren tang in zijn
linkerarm, net boven de elleboog, waarop hij luid schreeuwde. De wagen zette zijn route verder
over de Vleeshuisbrug, de Vismarkt en door de Langemunt tot op de Vrijdagmarkt. Hier kreeg de
Spanjaard zijn tweede kneep in de armen. Vervolgens ging de wagen over de Zandberg, tot het
rechthuis waar de onderbaljuw en sommige schepenen onder de luifel stonden. Op deze plaats
kreeg de moordenaar de derde kneep, een heel krachtige, waardoor hij het uitschreeuwde van pijn.
De wagen ging verder over de Vismarkt tot aan de Koornaard, waar hij de vierde kneep in de
armen kreeg. Toen de wagen de Veldstraat uitkwam en aan de voet van de Minderbroedersbrug
stond, werd de Spanjaard zijn vijfde kneep gegeven. Vanaf dan werd hij niet meer gemarteld met
de tang, maar reed de wagen naar Onderbergen, tot voor het huis van Lievin Serjant. Toen ze hier
aankwamen, zocht de Spanjaard ruzie met enkele Spaanse officiers, waarop zijn rechterhand
afgekapt werd met een beitel en een hamer. De moordenaar gaf geen kik bij deze straf.
De beul had ondertussen de koorden reeds aan de galg bevestigd, maar dit verstoorde het
onversaagde meisje niet. Niet veel later werd de Spanjaard opgehangen, ondanks het feit dat hij
opnieuw zwoer onschuldig te zijn. Hij riep nu niet God aan, maar wel Maria, opdat zij een mirakel
zou tonen dat zijn onschuld bewijzen zou. Er vond echter geen mirakel plaats. De Spanjaard
weigerde zich met God te verzoenen en slingerde allerlei verwijten naar het hoofd van de rechters.
Kort daarna liet hij het leven.
Vervolgens beschrijft Van Vaernewijck hoe de partner van de Spanjaard gestraft werd. Het meisje
had haar geliefde zien gewurgd worden door het touw van de galg, terwijl zijn lichaam
15
ondertussen helemaal verminkt en bebloed was. Zij scheen echter nog steeds onaangetast door wat
er zich afspeelde. Nu was het haar beurt: de beul trok de tang uit de ketel met kolen en gaf haar
drie knepen in haar armen, maar zij maakte geen geluid. Ze vroeg aan de beul om haar blinddoek
af te nemen zodat zij een laatste keer de wereld kon aanschouwen. Ze sprak tot de Vlamingen en
ook tot de Spanjaarden, maar kreeg geen antwoord en werd naast de Spanjaard opgehangen. De
beul blinddoekte het meisje opnieuw en bond ook een doek rond de arm van de Spanjaard, waar
de hand van afgekapt was.
Ondertussen was het half twaalf geworden en keerde het volk terug naar huis. Van Vaernewijck
sluit zijn getuigenis af door te zeggen dat men de misdadigers daar liet hangen, hetgeen geen mooi
zicht was aangezien ze zo laag opgeknoopt waren.
In Van Vaernewijcks uiteenzetting van deze dag merken we een grote persoonlijke betrokkenheid.
Hij beschrijft eerst zo objectief mogelijk de feiten, maar af en toe komt zijn persoonlijke mening
naar voren. Zo toont hij helemaal geen medelijden met de misdadigers, ook al leken het martelaars
te zijn:
want lieve hadt ghijse ghezien / ghij hadt ghezeijt dat ghij een ander Epijtaris / oft Leena ghezien hadt / bereet
onversaecht om alle tormenten te lijden /
Volgens Van Vaernewijck was het ook nutteloos dat de Spanjaard bad voor een mirakel. Er kon
immers geen mirakel plaatsvinden, want de heiligen vergoelijken geen valsheid, volgens hem.
maer daer en es gheen mirakel geschiet / want de helighen en ontschuldighen gheen valscheijt /
Daarenboven blijkt uit toevoegingen als deze, dat Van Vaernewijck een enorm belezen man is. Hij
vergelijkt de misdadigers namelijk met de martelaars Lena en Epicharis. Deze referenties naar
andere literaire werken en de talrijke bijbelreferenties zijn kenmerkend voor de stijl van Van
Vaernewijck.
Typerend voor Van Vaernewijck zijn ook de letterlijke aanhalingen van bepaalde uitspraken,
zoals de woorden van het meisje die hij citeert, wanneer zij zegt hoe de Spanjaard haar bedreigd
heeft mee te helpen aan de moord11
. Een ander treffend kenmerk van de stijl van Van Vaernewijck,
zijn de uiterlijke beschrijvingen van de personen over wie hij praat. Zo is de Spaanse soldaat
bijvoorbeeld een grote, bleke, magere, en lelijke man en het meisje redelijk knap en duidelijk nog
zeer jong. Dit draagt bij tot de levendige stijl van Vaernewijck, die we ook terugvinden in de wel
erg accurate en plastische beschrijvingen van bepaalde situaties. Zo beschrijft hij bijvoorbeeld het
11
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 14, r. 64 - 69.
16
meisje dat helemaal door het bloed van haar geliefde „bespat‟ was12
, omdat hij zo hevig bloedde
aan zijn wonden. Een ander voorbeeld van een wel erg plastische beschrijving, is wanneer van
Vaernewijck de afdrukken die de tang in het vlees van de Spanjaard gebrand had, vergelijkt met
gele zalfplaasters van ongeveer een handpalm breed13
.
Bij Van Vaernewijck vinden we dus een heel uitvoerige en gedetailleerde beschrijving van de
feiten. In de Gendsche Geschiedenissen14
echter wordt deze dag in een paar regels samengevat:
Zij werden de 13e uit het Gravencasteel, rug aan rug gebonden, sittende op 2 blokken, gevoerd door de
bijzonderste straten van de stad. De soldaat werd op sommige plaatsen met een gloeiende nijptang genepen en
zijn rechterhand werd op Onderbergen afgekapt en hij werd voor het huis van Lievin Sergeant opgehangen.
De vrouw kreeg ook drie nepen zoals de soldaat en werd dan aan dezelfde galg gehangen.
Het aantal knepen dat de soldaat kreeg, wordt in de andere kronieken nooit exact vermeld. Zo ook
in het Dagboek van Cornelis en Philips van Campene15
, waarin te lezen staat dat de misdadiger op
bepaalde plekken een kneep van de tang kreeg, vier of vijf in totaal. De vrouw zou drie knepen
gekregen hebben en daarna werd ze opgehangen. De Spanjaard daarentegen zou volgens deze
bron niet alleen opgehangen zijn (nadat zijn rechterhand was afgekapt), maar ook in vieren
gedeeld zijn. Deze laatste bijkomende straf vinden we niet bij Van Vaernewijck, maar wel in één
andere kroniek, namelijk de Vlaemsche Kronijk.16
In deze bron wordt er over dit feit niet meer
verteld dan in de andere kronieken.
In het Memorieboek der stad Ghent 17
krijgen we een vrij korte beschrijving van de gebeurtenis.
Het aantal knepen is hier ook onzeker. Bij de Spanjaard wordt er geen getal vermeld en zelfs het
aantal knepen van de vrouw is twijfelachtig: drie of vier. Hier wordt overigens toegevoegd dat de
Spanjaard zijn rechterhand werd afgehakt omdat dat de hand was waarmee hij het meeste
misdaden begaan had. Tussen haakjes staat er ook bij dat in de maand mei een Spanjaard werd
opgeknoopt op een veel zachtere manier dan „onze Nederlanders‟.
Hoofdstuk 15
De vrouw van Lievin Serjant werd vermoord door een Spanjaard
In het voorgaande hoofdstuk heeft Van Vaernewijck de executie van de moordenaars beschreven.
Zoals eerder vermeld, gaat hij in dit hoofdstuk dieper in op de manier waarop de moord gebeurde
12
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 14, r. 119. 13
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 14, r. 104 -105. 14
Gendsche Geschiedenissen, p. 120-121. 15
Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 154 -155. 16
Vlaemsche Kronijk, p. 51. 17
Memorieboek der stad Ghent, p. 363.
17
en op wat het volk wist te vertellen over de twee moordenaars. Van Vaernewijck had deze moord
al eens eerder beschreven18
, maar in hoofdstuk 15 gaat hij de zaak tot op de bodem uitspitten.
Vaernewijck vertelt dat de moordenaar afkomstig was uit Valencië in Spanje en hij zou reeds
vanaf zeer jonge leeftijd slecht van aard geweest zijn. Verkleed als de duivel zou hij zijn vader op
een bepaalde nacht zo doen schrikken hebben, dat hij hem met een list geld ontfutselen kon. Toen
zijn vader dit bedrog doorzag, stuurde hij hem naar de galeien om er dwangarbeid te verrichten als
straf. Later, wanneer de man bij het garnisoen van de Spanjaarden in Napels diende, heeft hij
opnieuw een misdaad gepleegd door zijn verlangen naar geld. Hij zou iemand bestolen hebben en
vervolgens vermoord. Wanneer men hem opgepakt had voor deze misdaad, werd hij verplicht te
tonen waar hij de buit verstopt had. Nadien zou de man weer een lange tijd op de galeien hebben
moeten dienen.
Dit laatste heeft er echter niet voor gezorgd dat hij zijn leven beterde, want zijn volgende misdaad
was de moord op Lievin Serjants vrouw. Deze vrouw zou een goede en deugdelijke vrouw
geweest zijn, die zorgde voor de armen. Het jonge meisje dat bij haar was, was haar buurmeisje
dat woonde in het hoekhuis wat verderop. Het meisje stond de vrouw bij totdat Lievin Serjant
teruggekeerd was uit de stad.
Op 8 mei, in de nacht dat de moord gebeurde, had de Spanjaard wachtdienst. Hij heeft echter zijn
post verlaten en ging naar het huis waar hij verbleef. Hij wist dat de man des huizes niet thuis was
en zag zijn kans schoon om zichzelf te verrijken. Hij vermoordde de vrouw en het meisje uit pure
begeerte naar geld. Vervolgens zijn ze met de buit minstens drie mijlen uit de stad getrokken. De
soldaat en zijn meisje zijn echter teruggekeerd naar de stad en om hun misdaad nog beter te
verhullen, wilden ze het huis (waar de dode lichamen nog steeds in lagen) in brand steken. Het
zou op deze manier een ongeluk geleken hebben. Alvorens ze hun plan konden voltrekken,
werden ze echter gevangen.
De dag voor de executie leidde men de Spanjaard tot aan de Keizerpoort op een paard, om de
plaats waar hij de gestolen goederen had verborgen aan te wijzen, maar dat heeft hij geweigerd.
Hij vertikte het om te biechten voor hij ging sterven en weigerde zelfs de hulp van een Spaanse
priester. Zijn meisje riep eveneens God niet aan toen ze terechgesteld werd, maar zij werd de dag
nadien toch in een klooster begraven. Zij zou de bastaarddochter van meester Jacob geweest zijn,
een zogezegde magiër, geboren in Brussel. Ze woonde in een bordeel te Sint-Pieters in de buurt
van het Spriete, naast de Leie, waar ze als prostituee werkte.
18
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 13 (8 mei): p. 66-67 Vanderhaeghen.
18
In hoofdstuk 13 (boek 8) had Van Vaernewijck eerder geschreven dat het meisje uit Sint-Pieters
afkomstig was en de dochter van een zekere Jacob, een schoenlapper, was. Anderen meenden dat
zij de dochter van Meester Jacob Schoenlap was, die verbannen was uit Gent en gegeseld werd
omwille van toverij. Deze Jacob Schoenlap vinden we ook terug in hoofdstuk 22, boek 7, waar
beschreven wordt hoe hij met zes andere mannen opgehangen werd. Hij zou aan de Vrijdagmarkt
gewoond hebben en was een mager man met lang haar en een lichte baard, ongeveer 45 jaar oud.
Verder in hoofdstuk 15, richt Van Vaernewijck opnieuw de aandacht op de onverschrokkenheid
van het meisje tijdens de executie. Zij gaf geen kik toen haar geliefde opgehangen werd of toen
zijn bloed op haar spatte. Ze bleef onberoerd toen men haar martelde met de tang en zelfs niet
toen er enige onlust onder het volk ontstond omwille van een geroofde beurs.
Van Vaernewijck sluit zijn hoofdstukken over dit feit af met nog een laatste toevoeging. Er werd
namelijk ook verteld dat er nog een derde persoon in het spel was. Het zou om een Spanjaard gaan,
die naar Sint-Jans gevlucht was met de buit. Hij zou aangesproken geweest zijn door de baljuw
van de Nieuwe Vaart, Franchoijs Paesscharis, die zijn paspoort opvroeg. Zonder succes, want hun
(zogezegde) handlanger is vervolgens naar Zeeland overgevaren.
Opnieuw komt de persoonlijke stijl van Van Vaernewijck een aantal keer naar voren. Hij vertelt
bijvoorbeeld bij de beschrijving van het meisje uit Sint-Pieters dat zij waarschijnlijk in Brabant
geboren was (of er lang gewoond had) omdat je dat uit haar taal kon afleiden. Ook citeert hij
nogmaals letterlijk een uitspraak van dit meisje. Na de moord was zij nog een tijdje in het huis
gebleven. Toen de mensen haar de dag daarna vroegen waar het kleine meisje was, antwoordde zij
dat het meisje nog sliep. Waarop Vaernewijck toevoegt, dat zij, helaas, de lange slaap (de dood)
bedoelde19
:
ende als men haer vraechde / waer tmeijskin was / zoo sprack zij dat zij noch sliep / maer twas (lacen) den
langhen slaep /
Van Vaernewijck deelt tevens mee dat de Spanjaard (na zijn vele verklaringen van onschuld)
geroepen had dat deze moord toch niet zo belangrijk was, aangezien de mensen die hier leefden
toch allemaal maar „Lutheranen‟ waren20
. De Spanjaard bedoelt hiermee niet specifiek Lutheranen,
maar alle protestanten.
Volgens Vaernewijck zou de Spanjaard zelfs nooit terechtgesteld zijn in Spanje, omdat het daar de
gewoonte was niemand te executeren, tenzij zij hun misdaad bekend hadden zonder martelingen.
19
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 15, r. 45-46. 20
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 15, r. 69.
19
Maar aangezien deze Spanjaard al vroeg zijn kwade aard getoond had en men ondertussen wel al
wist dat hij de dood verdiend had, heeft men hem toch de doodstraf gegeven. De Spanjaard ging
overigens nooit naar de kerk, wat Van Vaernewijck vreemd vond, aangezien Spanjaarden zeer
katholiek zijn. Welke straffen uiteindelijk op de moordenaar uitgevoerd zouden worden, zou een
moeilijke keuze geweest zijn21
:
maer mits dat hij van kindts beene / voor een persoon van boosen leven berucht was / die ooc nauwelic noijnt
inde keercke en quam / contrarie de natuere vande Spaengiaerts / die zeer keerckelic pleghen te zijne / ende
om datmen wel wiste / dat hij over lanck de doot verdient hadde / zoo wart hij van hemlien ter doot verwesen /
ende en wisten nauwelic desen booswicht wat pijne an doen
Meer informatie over de personen betrokken bij deze misdaad, vinden we ook terug in Het
dagboek van Cornelis en Philips van Campene22
, waar vermeld wordt dat de vrouw van Lievin
Serjant23
een koopvrouw zou geweest zijn. De jonge dochter die bij haar was, zou naast het hof
van Ravenstein gewoond hebben. Hier wordt eveneens vermeld dat de Spanjaard zijn schuld niet
wou toegeven, maar dat hij bad voor zijn gezellin, die een dochter van Jacob Schoelap zou
geweest zijn. Jacob Schoelap werd volgens deze bron op 30 maart met nog zes anderen
opgehangen op de Veerleplaats, zoals ook Van Vaernewijck ons wist te vertellen.
In Het dagboek van Cornelis en Philips van Campene24
is er verder ook sprake van een klein
oproer onder het volk. Er wordt niet vermeld dat de onrust veroorzaakt wordt door een diefstal. Er
wordt enkel opgemerkt dat de vrouwen lawaai maakten en wegliepen, maar dat de kalmte al snel
teruggekeerd was. Uniek aan deze bron is dat ze vermeldt dat de galg om drie uur in de namiddag
afgebroken werd, aangezien men de dag erna de uitvaart zou houden voor de vermoorde vrouw.
Net als bij Van Vaernewijck staat er geschreven dat de vrouw bekend stond als een deugdelijke
vrouw, die goed was voor de armen. Zij zou bijgevolg een katholieke begrafenis gekregen hebben
in de Sint-Michielskerk. Het veroordeelde meisje zou ook begraven zijn, en meer bepaald bij de
Onze-Vrouw-Broeders, die haar heel de tijd bijgestaan hadden.
In de Gendsche Geschiedenissen25
komen we enkel nog een paar details te weten, zoals de leeftijd
van het vermoorde meisje. Zij zou 9 of 10 jaar geweest zijn en logeerde in het huis van Lievin
Serjant, die een metser van beroep was.
21
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 15, r. 75-81. 22
Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 154-155. 23
Zijn naam wordt echter niet vermeld in dit gedeelte. 24
Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 155. 25
Gendsche Geschiedenissen, p. 120-121.
20
Ten slotte vinden we ook in de Vlaemsche Kronijk 26
nog een extra detail: de vrouw van Lievin
Serjant woonde bij het huis van Ravenstein en zou daar fijn linnen („lijnwaed‟) verkocht hebben.
Volgens deze bron zou de goede katholieke vrouw in de kerk der Karmelieten begraven zijn.
Hoofdstuk 16
Maarten Damman, de baljuw van Merelbeke werd te Aalst in de gevangenis opgenomen
omwille van geusgezinde woorden
Op 13 mei 1568 zat Maarten Damman nog steeds in de gevangenis te Aalst. Hij was baljuw van
Merelbeke geweest en werd omwille van geusgezinde uitspraken en daden gevangen genomen.
Wanneer hij enkele zieke mensen bij de relikwiekas van een heilige zag liggen, zei hij dat ze
gerust zijn koe mochten lenen om op te gaan liggen, het zou hen evenveel baat brengen. In de
andere kronieken wordt dit feit niet beschreven.
Acht inwoners van Oudenaarde werden door de souverein van Sint-Pieters aangevallen in
het bos te Cocambre (Koekamer) en vervolgens naar Gent gebracht
Op 13 mei 1568 werden acht inwoners van Oudenaarde naar Gent gebracht. De souverain van
Sint-Pieters en zijn officiers en assistenten, 17 mensen in totaal, hebben hen aangevallen in het
bos te Cocambre/ Koekamer. De inwoners van Oudenaarde zouden zich ongepast gedragen
hebben in enkele kerken, waar zij op een respectloze manier allerlei objecten omverwierpen, zoals
onder andere een kruisbeeld van Christus. In de andere kronieken komt deze gebeurtenis niet ter
sprake.
Gerucht dat er rond Keulen vijandelijke troepen verzameld waren
Op 18 mei 1568 ging er in Gent een gerucht rond dat er een mijl verder dan Keulen een groot
aantal vijandelijke troepen verzameld hadden. Het zouden gevluchte en verjaagde nobelen en
prinsen zijn, die met zo een hoog aantal waren, dat zij een aantal mijlen van het land innamen. In
Namen bevonden zich vijf goed uitgeruste troepen die aan de zijde van Gent wilden vechten,
aangezien Namen een zeer katholiek gebied is. Het volk van Namen was zeer ontevreden omdat
zo‟n aantal prinsen en nobelen gevangenen werden en hun goederen in beslag genomen werden.
Dit gerucht komt niet voor in de andere kronieken.
Men ontbood verkenners in de buurt van Kortrijk
Op 18 mei 1568 ontbood men in de buurt van Kortrijk en Gent verkenners. Ook een groot aantal
26
Vlaemsche Kronijk, p. 51
21
koetsiers waren te Gent naar de schepenen van de keure gekomen, waar zij versterkt werden en
het bevel kregen te helpen waar nodig. Dit feit wordt enkel door Van Vaernewijck vermeldt.
Silvester Moenens, de heelkundige van de stad, moest voor het recht verschijnen maar
kwam niet opdagen
Silvester Moenens hield zich schuil, ook al waren zijn belastingen opnieuw bepaald en was hij dus
de stad nog een zekere som geld schuldig. De koning had een brief uitgehangen, waarin bovenaan
in het Waals zijn overtredingen te lezen stonden. Het onderste deel was geschreven in het Vlaams
en daar stond te lezen dat hij voor de hertog van Alva moest verschijnen in Brussel, ten laatste
binnen drie maal 8 dagen. De laatste dag waarop hij mocht verschijnen was 7 juni. Deed hij dit
niet, dan zou hij al zijn goederen moeten afstaan en voor eeuwig verbannen worden. Deze zaak
vinden we niet in de andere kronieken terug.
Drie nobilisten uit Ieper zijn gevlucht
Op 18 mei 1568 waren twee of die nobelen uit Ieper gevlucht en hadden zich bij een aantal
geusgezinde heren gevoegd, waaronder iemand van het geslacht Utenhove. Van Vaernewijck is de
enige bron die dit feit vermeldt.
Twee officiers van de graaf van Egmond zijn gevangen genomen
Op 18 mei 1568 werden twee heren en officiers van de graaf van Egmond gevangen genomen,
maar hierover vinden we niets terug in andere kronieken.
De heer van Villeers is in de strijd gevangen genomen en bekent
In de slag die het laatst gestreden was, heeft de heer van Vileers de geuzen zeer ontmoedigd. Hij
was immers gevangen en bij de hertog van Alva gezonden. Ook dit feit wordt in de andere
kronieken niet vermeld.
Franchoijs Hueriblock is nog niet geexecuteerd
Op 18 mei 1568 was Franchoijs Hueriblock, die vroeger kousenhersteller op de Veerleplaats was,
nog steeds niet geëxecuteerd te Brussel. Hij was een rijke poorter en verkreeg steeds uitstel van
vonnis, omdat hij een aantal mensen kende27
. Hij zou overblijfselen van Sint-Veerle uit de
relikwiekas van de Sint-Veerlekerk genomen en weggegooid hebben. Van Vaernewijck is de
enige bron die deze gebeurtenis beschrijft.
27
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, boek 8, hoofdstuk 3.
22
De Spaanse soldaten gedragen zich slecht
Van Vaernewijck vertelt dat op 18 mei 1568 de Spanjaarden die bij Phelips van den Bossche
logeerden, bekend hebben dat zij een vrouw en een meisje vermoord hadden. Het meisje had de
moordenaar gesmeekt haar niet te doden en vroeg haar tong uit te snijden als ze haar toch het
zwijgen wilde opleggen. Haar smeekbeden mochten niet baten en zij werd toch gedood.
Andere Spanjaarden zagen een mooi maar dik meisje aan de Hoogpoort en riepen haar na, alsof
zij kannibalen waren, dat zij een heerlijk hapje zou zijn.
Nog een andere Spanjaard had veel geld geleend van zijn waard, en toen deze laatste hem niets
meer lenen wou, had hij hem geslagen. De kapitein van de Spanjaard hoorde echter wat er
gebeurd was en liet de soldaat dagvaarden. Volgens Vaernewijck heette de kapitein van de
Spanjaarden die veruit het meeste lof verdiende Salines. Salines beval namelijk zijn soldaten dat
zij niet mochten nemen wat hun niet toebehoorde of hij zou ze ophangen. Tot het volk zei hij dat
zij steeds bij hem mochten komen indien hun onrecht werd aangedaan. De soldaten gedroegen
zich evenwel niet beter en lieten o.a. hun paarden grazen op het gras van andere mensen, drongen
zich op als gastheer in hun huis, enzovoort.
In het Dagboek van Cornelis en Philips van Campene28
vinden we onder 20 mei een uiteenzetting
over een verbod dat opgelegd werd aan de Spanjaarden. Zij mochten de stad niet verlaten zonder
toestemming van hun overste omdat verschillende van hen kippen, hanen, eieren, hesp, eten voor
hun paarden en meer dergelijke dingen gestolen hadden van de stadsbewoners. Hierdoor werd er
een aantal soldaten aan de stadspoort geplaatst zodat zij iedereen in de gaten konden houden en
aan de kapitein konden melden waar er misbruiken plaatsvonden. De Spanjaarden hebben immers
op verschillende plaatsen misbruik gemaakt van hun macht, zoals bijvoorbeeld wanneer ze geld
lenen van hun huisheer en het weigeren terug te geven. Soms sloegen zij zelfs hun huisheer tot hij
de dood erop volgde, zoals een aantal dagen geleden gebeurde. Enkele Spanjaarden hebben toen
Lievin van Tessele vermoord, een van de rijkste mannen van de stad, waarvan zij een som geld
hadden gestolen.
Het verbod waarover het Dagboek van Cornelis en Philips van Campene spreekt, is waarschijnlijk het
verbod van kapitein Salines, waar Van Vaernewijck29
het over had. Bovendien is de waard waarover
Van Vaernewijck verhaalt, waarschijnlijk Lievin van Tessele die in het Dagboek van Cornelis en
Philips van Campene30
vermeld wordt. De uitleg over dit voorval vinden we immers onder 20 mei,
28
Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 155-156. 29
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 16, r.80-116. 30
Dagboek van Cornelis en Philips van Campene, p. 156.
23
maar het zou “over sommeghe daghen” gebeurd zijn. Dit zou dus kunnen corresponderen met de
kwestie die Vaernewijck onder 18 mei behandelt.
De enige andere kroniek waarin er over deze gebeurtenis nog verhaald wordt, is in de Vlaemsche
Kronijk31
. Hierin staat er namelijk geschreven dat op 20 mei de Spanjaarden het verbod kregen om uit
de stad te gaan en de dorpen te beroven. Zij zorgden immers voor grote overlast voor de plattelandslui.
Hierdoor werden er wachten aan de poort gesteld, die dan de soldaten die terug binnen kwamen hun
buit mochten afnemen en de binnenkomende stropers aan de krijgsraad mochten overleveren.
Hoofdstuk 17
De hertog van Alva eist van Vlaanderen 350 duizend 32
guldens
Op vrijdag 21 mei 1568 bracht meester Joos Borluut, eerste pensionaris bij de keure, een brief in
het Frans van de hertog van Alva naar de schepenen van gedele. In deze brief stond dat de hertog
340 000 gulden eiste van het land van Vlaanderen, om er soldaten mee te kunnen bewapenen. Hij
vroeg aan de schepenen van gedele om de dag nadien bij de schepenen van de keure te gaan, zodat
ze samen konden zitten en beslissen hoe hij dit geld kon verkrijgen zonder al te veel tegenstand.
De schepenen van gedele (waar Van Vaernewijck op dat ogenblik toe behoorde) wilden liever de
onkost van intrest mijden. Ieder moest hierover nadenken en men kwam opnieuw samen de dag
nadien (22 mei). Op deze dag gingen de schepenen van gedele naar de schepenen van de keure en
bespraken de zaak opnieuw.
Een collatie over de eis van de hertog van Alva
Op maandag 24 mei werd er een collatie gehouden, waarop de edelen goed vertegenwoordigd
waren in aantal. Joos Borluut deed het voorstel en maakte de wil van de hertog van Alva bekend
met een lange toespraak. Hij stuurde er ook op aan om de belasting op de wijn nog verder te zetten,
twee tot twee jaar en half, als het kon. Hier zouden ook de oorspronkelijke belastingvrije personen
aan onderworpen worden. Het ging immers om een hoge som (met lopende intrest) die de stad aan
Antwerpen schuldig was, omdat zij soldaten gestuurd hadden tijdens de eerste opstoten van de
Beeldenstorm. Er moest dus een oplossing gevonden worden om deze schuld op de best mogelijke
manier af te lossen.
Hierna moesten de edelen vertrekken en hun raad naar de schepenen brengen. De schepenen
gingen vervolgens naar hun vertrek om daar verder te beraden, wat ongeveer tot 11 uur duurde.
31
Vlaemsche Kronijk, p. 52 32
Vanderhaeghen vermeldt 350 000 guldens (Vierde deel, Chronologische tafel, p. 63), maar volgens van
Vaernewijck gaat het over 340 000 guldens.
24
Op dit tijdstip kwam er een secretaris van de keure die de schepenen van gedele verzocht terug
naar hun plaatsen te keren. Ze hadden besloten de geldeis van de hertog van Alva in te willigen,
maar men ging een manier zoeken om de intrest zo laag mogelijk te houden. Wat het tweede punt
betreft, namelijk de belasting op de wijn verlengen zonder onderscheid te maken tussen
belastingvrije en niet-belastingvrije personen, daarvoor ging men de heren van de Raad en de
geestelijken zelf aanspreken en proberen te overtuigen.
Men had ook graag de kosten die de soldaten veroorzaakten (door rantsoenering en andere
voorzieningen) gedeeld met het geheel van Vlaanderen, zodat de stad minder belast werd. Hierop
zei Joos Borluut dat hun afgevaardigden in Brussel aanhoudend hiervoor pleitten en dat zij er
goede hoop op hadden. Brabant bijvoorbeeld had ook al gevraagd om zulke onkosten te mogen
delen en de hertog van Alva had reeds verklaard dat het zo zou gebeuren. Hierna was de zitting
afgelopen en gingen de schepenen naar huis.
Wat er in hoofdstuk 17 besproken wordt, komt in geen enkele andere kroniek terug. Vaernewijck
heeft ons een accurate beschrijving van deze zitting kunnen geven, omdat hij zelf aanwezig was.
In 1568 was hij immers zesde schepen van gedele.
Hoofdstuk 18
Slag bij Heiligerlee
Op 24 mei 1568 schreef Van Vaernewijck dat de hertog van Alva verschillende troepen soldaten
naar Friesland had gezonden, waaronder Spanjaarden, Duitsers en Walen. Tien troepen werden
naar Amsterdam gezonden en ontscheept in Harlingen. Vijf troepen trokken naar Utrecht, Kampen,
Zwolle en Deventer. Ongeveer 25 troepen soldaten bevonden zich in de omgeving van Groningen,
omdat er volgens de Spanjaarden een hoop „Lutheranen‟ in die buurt waren. De bevelhebber van
deze militaire actie was de graaf van Arenberg, Jan De Ligne, die eerder al voor de Franse koning
tegen de prins van Condé gevochten had. Sommigen zeiden dat de graaf van Megen ook meedeed,
maar dat hij de achterhoede vormde en zijn troepen nog moest verzamelen.
Toen de heer van Arenberg in Groningen aankwam, was de vijand daar aanwezig met drie of vier
troepen, van elk ongeveer 800 man. Deze troepen stonden echter zo dicht bij elkaar dat het er veel
minder leken te zijn. Hierdoor zagen de Spanjaarden hun kans schoon en wilden ze aanvallen,
omdat ze meenden dat ze de tegenpartij wel zouden aankunnen. De heer van Arenberg bleef
echter achterdochtig en dacht dat het om een list ging. Bijgevolg wou hij liever nog even
afwachten tot de vijand de eerste zet zou doen. Dit werd hem niet in dank afgenomen door
sommige Spanjaarden die dit als een laffe daad zagen, of hem als een verrader bestempelden die
25
samenspande met de vijand. Toen dit aan de oren van de heer van Arenberg kwam, wilde hij zich
bewijzen en trok meteen ten strijde. De vijanden lieten hun wapens vallen om sneller te kunnen
vluchten en leidden zo de troepen mee naar een plek waar er nog een aantal soldaten van hun
verborgen zaten. Deze soldaten hebben de Spanjaarden omsingeld en diegenen die hun wapens
hadden weggeworpen, keerden terug en vochten opnieuw mee. De Spanjaarden werden van alle
zijden beschoten en werden op deze manier verslagen. De vijand had immers nog een extra troef,
ze hadden nog enkele zware geschutten verborgen achter takken en bomen. De graaf van
Arenberg zou hierdoor geraakt geweest zijn en zo zijn dood gevonden hebben. Sommigen
beweren echter dat een geusgezinde heer van het geslacht van Nassau hem met een mes
doodgestoken had. Wat zeker is, is dat de heer van Arenberg deze veldslag niet levend
uitgekomen is. Ook de vijand had schade geleden: Willem de Zwijger heeft de slag eveneens niet
overleefd.
Het juiste aantal soldaten dat daar het leven liet is onzeker. Sommige mensen spraken van 600
Spanjaarden, sommigen beweerden dat het er meer waren, de Duitsers en de Walen niet
meegerekend. De Duitsers zouden gevangen genomen zijn om opgehangen te worden, omdat een
half jaar geleden de Duitsers hun soldaten hadden opgeroepen. Dit waren waarschijnlijk geruchten
door de geuzen verspreid, want velen vertelden het anders. Men zei ook dat in deze slag een groot
Spaans kapitein gesneuveld was, waarschijnlijk de broer van de Maestro del campo. Dit zou de
reden geweest zijn waarom de hertog van Alva zo buiten zichzelf was. Bovendien werden alle
Spanjaarden die gevangen waren, opgeknoopt. Deze slag zou plaatsgevonden hebben op maandag
24 mei, aldus Van Vaernewijck.
We vinden ook hier weer Vaernewijcks typische letterlijke aanhalingen van uitspraken terug,
zoals bijvoorbeeld de woorden van de heer van Arenberg 33
:
metten weercken tooghens wat man dat ic ben ende zal / vanden eersten zijn die mij avontueren zal
Vaernewijck schetst deze heer van Arenberg als een goed en eerbaar man, die aan „onze‟ zijde
vecht. Vaernewijck verwijst namelijk naar de ene partij als „de onse‟34
en naar de andere als de
vijanden.
Andere vermeldingen over deze slag vinden we in het Memorieboek der stad Ghent 35
, waar we in
één lange zin kunnen lezen dat er een slag tussen de troepen van de graaf van Arenberg en de
troepen van graaf Lodewijk van Nassau plaatsvond. De heer van Arenberg en het grootste deel
33
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 18, r.48-49. 34
Van Vaernewijck, Van die Beroerlicke Tijden, hoofdstuk 18, o.a. r. 51, 55, 57. 35
Memorieboek der stad Ghent, p.363-364.
26
van zijn mannen kwamen niet levend terug. Een ander deel van de troepen werd in diezelfde slag
gevangen genomen.
Het is opmerkelijk dat er in andere bronnen zo weinig over deze veldslag geschreven wordt,
terwijl Van Vaernewijck er vrijwel een volledig hoofdstuk aan wijdt. In de andere kronieken
vinden we vrijwel geen enkele vermelding van deze dag, behalve één zinnetje in de Vlaemsche
Kronijk 36
. Hier staat onder 30 mei dat de Maestro del Campo naar Brussel ging om te vertellen
dat de Spanjaarden te Groningen verslagen waren.
In de Gendsche Geschiedenissen37
vinden we pas in juni 1568 een vermelding van deze veldslag.
Er staat dat de prins van Oranje met enkele gevluchte heren besloten had om Nederlands langs
drie kanten aan te vallen. De broers van de prins Ludovicus en Adolphus werden naar Friesland
gestuurd:
den Graef Lodewyk van Nassau in Vrieslandt hadde het geluk gehadt, van op den 24. laest-leden een
volkomen victorie te behalen op het legerken van den Graef van Arenberg, den welken zelve in den slag
gedoodt was.
Besluit
Uit deze vergelijking met andere kronieken kunnen we besluiten dat het werk van Marcus van
Vaernewijck een bijzonder rijke en originele getuigenis is. Als auteur hanteert Van Vaernewijck
een levendige en boeiende stijl, vol plastische beschrijvingen en details. Hij schetst ons een
perfect sfeerbeeld van de tijdsgeest in deze „beroerlicke tijden‟.
Van Vaernewijck toont ook een zeer opvallende zin voor objectiviteit. Zelf was hij overtuigd
katholiek, maar toch laat hij ook de tegenpartij aan het woord in zijn werk. Ook al stonden de
Spanjaarden „aan zijn kant‟, toch toont hij ook hun wandaden en de tekortkomingen van de
katholieken. Bovendien is Van Vaernewijck een kritisch auteur. Bij de meeste gebeurtenissen was
hij persoonlijk aanwezig. Wanneer hij zelf geen getuige was, vergeleek hij grondig zijn bronnen
en gaf hij ook telkens aan wanneer het om geruchten ging. Het opnemen van deze geruchten
ontdoet niets aan het waardegehalte van dit document. Integendeel, het draagt enkel bij tot het
weerspiegelen van de erg geladen atmosfeer van die tijd.
36
Vlaemsche Kronijk, p. 52 37
Gendsche Geschiedenissen, p. 123
27
2. Editie
In dit deel zijn de volgende hoofdstukken opgenomen:
1. Een facsimile van het originele manuscript dat zich in de Universiteitsbibliotheek in Gent
bevindt (hs. 2469), waarop een eigen nummering is aangebracht
2. Een verantwoording van de eigen teksteditie en een toelichting op de verschillen met de
transcriptie van F. Vanderhaeghen
3. De eigen teksteditie van de hoofdstukken 14, 15, 16, 17, 18 uit boek 8, Van die
Beroerlicke Tijden in die Nederlanden
36
2.2 Verantwoording
Ik heb de hoofdstukken 14, 15, 16, 17 en 18 van boek 8 van Van die Beroerlicke Tijden zo
diplomatisch mogelijk, naar het originele manuscript (handschrift 2469), dat zich in de
Universiteitsbibliotheek Gent, museale afdelingen bevindt, getranscribeerd.
Deze transcriptie wijkt op verschillende punten af van de editie van Vanderhaeghen (1876, vierde
deel, p.70-91). In deze verantwoording zal ik kort de verschillen toelichten die niet in de voetnoten
van mijn transcriptie zijn aangeduid. In de voetnoten zijn immers de schrappingen en (interlineaire)
toevoegingen in het originele handschrift opgenomen.
1. Hoofdlettergebruik
In het originele manuscript van Van Vaernewijck is het hoofdlettergebruik zeer beperkt.
Vanderhaeghen past dit in zijn transcriptie aan en plaatst een hoofdletter aan het begin van elke zin.
Bovendien geeft Vanderhaeghen ook persoons- en plaatsnamen een hoofdletter. Om het lezen te
vergemakkelijken, zal ik ook alle persoons- en plaatsnamen van een hoofdletter voorzien. Op het
gebied van de leestekens blijf ik echter Van Vaernewijck volgen (cf. infra) en bijgevolg zal ik geen
hoofdletter gebruiken aan het begin van een nieuwe zin. Ik zal enkel hoofdletters plaatsen bij het
begin van een nieuw hoofdstuk en bij de inleiding ervan.
2. Leestekens
Van Vaernewijck structureert zijn tekst niet met de leestekens die wij vandaag gewoon zijn, maar
plaatst tussen de verschillende woordgroepen een schuine streep [ / ], en af en toe ook ronde haakjes.
Vanderhaeghen heeft in zijn transcriptie de tekst opgedeeld in zinnen en hij heeft verschillende
leestekens toegevoegd. Ik blijf echter het originele manuscript volgen op het gebied van de leestekens
en heb telkens een schuine streep getranscribeerd wanneer Van Vaernewijck er eentje plaatste.
3. Normalisering van de letters „v‟ en „j‟
Van Vaernewijck schrijft „v‟ en „j‟ waar wij vandaag (in de meeste gevallen) respectievelijk een „u‟
en een „i‟ zouden gebruiken, maar omgekeerd is dit niet zo. Om de leesbaarheid te bevorderen, heb ik
dit genormaliseerd in alle hoofdstukken. Een willekeurig voorbeeld hiervan vinden we in hoofdstuk
XIV, r.4: in de originele tekst staat er „jnde‟ maar dit werd aangepast naar „inde‟.
4. Afkortingen
Van Vaernewijck hanteert verschillende afkortingen in zijn tekst. Al deze afkortingen heb ik voluit
geschreven, met een onderstreping van de ingevulde letters. In de editie van Vanderhaeghen worden
deze afkortingen niet ingevuld.
37
5. Aaneengeschreven constructies
Van Vaernewijck schrijft bepaalde voorzetsels of voorzetselconstructies, alsook vervoegde
werkwoorden en persoonlijke voornaamwoorden bij inversie, aan elkaar in zijn tekst. Meestal haalt
Vanderhaeghen deze constructies uit elkaar om de leesbaarheid te verbeteren en om de tekst aan een
meer moderne spelling aan te passen. Ik laat deze constructies altijd aan elkaar geschreven in het
kader van een diplomatische transcriptie. Een willekeurig voorbeeld hiervan is „watmen‟, hoofdstuk
XV, r.1.
6. Regelnummering
De transcriptie volgt de regelschikking van het handschrift. Zowel in het originele manuscript als bij
Vanderhaeghen is er geen regelnummering aangebracht. Om het overzicht te bewaren en
verwijzingen gemakkelijker te maken, heb ik een regelnummering aangebracht zoals te zien is op de
kopieën van het originele manuscript (cf. p.28). Bij elk hoofdstuk begint de regelnummering opnieuw
en een (eventuele) witregel werd meegeteld.
7. Getallen
In de tekst van Van Vaernewijck zijn een aantal getallen terug te vinden. Ik heb de originele
(Romeinse) schrijfwijze behouden. Zo staat er bijvoorbeeld in hoofdstuk XVII, r.6: „xxien (maij)‟,
(21 mei).
8. Vanderhaeghen
Bij het transcriberen kan er al snel een foutje in de teksteditie sluipen. Vanderhaeghen schrijft dan
ook in bepaalde gevallen (bewust of onbewust) een woord dat afwijkt van de tekst van Van
Vaernewijck. Hieronder geef ik een overzicht.
Hoofdstuk XIV, r.11 : het woord „voornoumd‟ wordt hier met de letter „u‟ i.p.v. met de letter
„e‟ getranscribeerd door Vanderhaeghen. Het woord is in de originele tekst afgekort.
Vanderhaeghen vult deze afkorting meestal in met de letter „e‟ (voornoemd), maar af en toe
ook met de letter „u‟. Om consequent te blijven heb ik steeds de afkorting ingevuld met de
letter „e‟. De gevallen waarin ik daardoor afwijk van Vanderhaeghens editie zijn :
- hoofdstuk XVII, r. 29
- hoofdstuk XVII, r. 41
- hoofdstuk XVII, r. 42
- hoofdstuk XVII, r. 44
- hoofdstuk XVIII, r. 107
- hoofdstuk XVIII, r. 71
38
Hoofdstuk XIV, r. 33: het woord „hadden‟ wordt door Vanderhaeghen zonder de eindletter -n
getranscribeerd: „hadde‟.
Hoofdstuk XV, r.14 : het woord „moordadich‟ uit de originele tekst wordt bij Vanderhaeghen
slechts met een enkele letter „o‟ getranscripeerd („mordadich‟).
Hoofdstuk XVIII, r.31 : het woord „ghepact‟ staat door een drukfout in de editie van
Vanderhaeghen vermeld als „phepact‟.
Van een stranghe justicie / over eenen spaenschen moordeneere
ende een vlaemsche moordenaresse / te Ghendt ghedaen / ende
hoe versteent ende onversaecht dat zij waren / bijsonder was
den man verhert / tot inde laetste wijle zijns levens
cap 14 5
Upden xiijen dach van meije donderdach zijnde / was den coninc
vande moor knechten / zoo hij mij verclaerde / tsmorghens ten
viij hueren / doen ghereet maken / eenen ketele ende bosch colen /
een vremde nijptanghe / ende ander instrumenten / want dat was
den dach dat dien spaengiaert / die de moort vander vrauwe 10
voornoemt ghedaen hadde / ende tmeijskin zouden moeten ghaen steerven /
over zulcx was daer een nieu ghalghe ghetemmert / ende upgherecht
jeghen over thuus / daer de moorden gheschiet waren / welcke ghalghe
een alf potente ende zeer neder was / ende ontrent den x hueren
wart daer eenen waghen ghebrocht / vanden schepen huuse af / tot 15
upde Pharahilden plaetse / up welcken waghen / een schavot ghetemmert
was / ende twee blocken oft bancken / deen hoogher dan dandere / ende
up de hoochste banck / was een nieu ijser ghesmeet / recht up commende
ende hebbende boven / een cromde als de lene van eenen leen stoel /
al waer / up elck hende een ghat was / ende beneden twee crammen 20
ter zijden inde meeste blocken / ende inde minste ooc twee crammen /
daer stont ooc upden waghen / achter den voornoemden ketele / groot als eenen
wasch ketele / daer een groot ijseren instrument in stont / als een tanghe
met twee blaren / ghenouch als een cruwafel hijsere / ende daer laghen
brandende bosch colen in / die zeer roocten / om die voornoemde tanghe heet 25
te maken / daer lach ooc in een mande eenen blaesbalch ende ander
dijnck / daer lach ooc up tscavot / dat upden waghen ghetemmert was /
eenen beetele ende eenen hauten hamere / den waghen was ommerijnct
van zes of acht spaensche bus schieters te peerde / ende de guarde
vanden sgraven casteele / was daer ooc ontrent / zoo ooc was te peerde 30
haerlier provoostkin / een curt fijn baeskin / wel vlaemsch connende
ende curts daer naer wart den waghen ghevoert / als ofmen hem naer
de Hooft brugghe hadde willen beweghen / maer twas om dat hij keeren
zoude / om weder den wech te rijden / die hij ghecommen was / ende
ontrent / een alf huere daer naer / es den voornoemden pacient / uuten voornoemden 35
casteele ghebrocht / tusschen die handen vanden spaengiaerden / naect
tot den ghurtrieme / een delu magher man / leelic van ghezichte
f. 323v 2.3. Tekst
40
f.324r
men zach up zijnen rugghe dat hij ghegheesselt hadde gheweest /
ende an zijn voorhooft dat hij ghepijnt was / zoomen wilde zegghen 40
meer dan eens ja drij reijsen / ende loochende telcken zijn feijt
buten der pijne zijnde / dwelc hij inde pijne ghekent hadde /
hij was van ghoeder lijnchden hebbende an twee nieu duersneden
ghetroste caussen / zoose de crijschlieden doe droughen / hij hadde lettel
baerts / van auderdom / mocht hij zijn xliiij jaren / tmeijskin was 45
achter hem brocht / die was jonck van ontrent xx jaren / curtachtich
ende redelicken schoone / ende die hadde beede de aermen bloot / daer
volchden twee Onser Vrauwen broeders / om hemlien wat ghoets te
zegghen / haerlier handen waren voren ghebonden / daer naer heeft den
hanchman / den voornoemden spaengiart38
/ met een leere upden waghen 50
gheleet / ende upden meesten block doen nederzitten / metten rugghe
ontrent den schauderen int voornoemde crom ijsere ghevoucht / daer hij
een coordekin / rontom zijn burst ghebonden heeft / ende duer de ghaten
vanden ijsere vast ghemaect heeft hem ooc met een coordekin
vast ghebonden anden rechten staeck vanden ijser nederwaert / zijn 55
lichaem bevanghende heeft ooc zijn beenen ande voornoemde crammen
an elcke zijde vaste ghebonden / hem wart ghegheven een cruceficx
in dhandt / dwelck verchiert was an tcruijsse met looverkins /
ende gheschildert / dat hij somtijts custe / ende sprack nochtans in
Spaensche / dat hem Ghodt zijn rijcke ontzegghen moeste / indien 60
hij in dat stick beschuldich was / ende hadde ooc ghezeijt eer hij
uuten casteele quam / dat hij den duvel zijn ziele ghaf / indien hij
daer inne beschuldich was / dwelc tvoornoemde meijskin hem nochtans
in zijn aenzicht upzeijde / zegghende de vrauwe hebt ghij
verwurcht / ende mits dat tjonc meijskin van verscrictheijt creesch 65
zoo hebt ghij mij bevolen die toe te schieten / ende ooc te verwurghen
up dat niet uutcommen en zoude / ende hebt mij ghedreecht te
duersteken / indien icx niet en dade / ende als ghij met dander
ghedaen hadt / quaemt ghij mij helpen tmeijskin expedieren daer
naer werden hem met eenen snuut douck vanden scheerprechter 70
zijn ooghen verbonden / dit aldus wesende wart de moordenaresse
die dat ghezeijt hadde / ooc up den waghen ghebrocht / ende ghestelt
50 Spaengiart: Van Vaernewijck schrijft steeds Spaengiaert behalve op deze regel.
41
metten rugghe jeghen den anderen / ende wart an haer aermen
f. 324 v
vaste ghemaect / beneden ande crammen / die in haren block 75
ghesleghen waren / ende haer lichaem ooc ghebonden anden ijzeren staeck
de welcke zach alleleens / als oft haer de zake niet angheghaen
en hadde / ende gheliet haer alzoo wel ghemoett ende onverschrict
als oft zij ter bruloft ghereden hadde / zij hilp de zaken beschicken
met den woorden zegghende laet al hier de broers upden waghen 80
commen / ende dierghelijcke als oft haer een vermaken gheweest hadde
veel lieden hadden compassie met haer joncheijt / maer ziende haer
groote hertheijt ende cloucheijt van herten / creghen te minder
compassie up haer / dwelc een teeken was / van eenen couraigiuesen
edelen moet / hadder dat onverandtwoordelic feijt niet gheweest / 85
want lieve hadt ghijse ghezien / ghij hadt ghezeijt dat ghij een
ander Epijtaris / oft Leena ghezien hadt / bereet onversaecht om
alle tormenten te lijden / den moet vanden man / scheen zeer boos
ende eerch zijnde / die ooc lettel weercx vander zake scheen makende /
aldus desen waghen / met dees hoolicke vracht voort rijdende / tot 90
daer beede de39
potenten stonden / om dat daer een vierweech scheede
schijnt zijnde / al daermen ghaet naer de Leije ende sGraven brugghe/
zoo was den waghen daer weder doen stille hauden / ende hem
wart daer met der heeter ijseren tanghe / de eerste nepe in zijnen
slijncken aerme ghegheven / boven den helleboghe / zoo datmen hem 95
metter ghrepe hoorde eenen roup roupen / ende daer naer niet meer /
alzoo werden zij ghevoert / over de sGraven brugghe Vischmaerct /
duer de Langhe munte / tot upde Vrindachmaerct / ende daer was
hem de ije nepe in een van zijn aermen ghegheven / daer naer
werden zij ghebrocht / ten Zantbeerch uppe / ende commende voor 100
tschepenhuus / jeghen over tbreteck40
/ daer den onder baliu
ende sommighe schepenen stonden int breteck / wart hem de derde
nepe wel ende stijf ghegheven / ende den pacient riep ooc herde
lude / ende de voornoemde nepen / schenen zijnde ghelu plaesters oft
seroenen palmen breet gheprent in tvleesch / doe werden zij 105
ghevoert / over de Vischmaerct / tot upden Coorenaert / ende daer wart
hem de vierde nepe in zijn aermen ghegheven / ende commende
92 de: dese
102 tbreteck : tbetre tbreteck
42
duer de Veltstrate / tot anden voet vander Fremenueren brugghe /
daer wart hem de vijfste nepe ghegheven / van daer voort en
f. 325 r 110
wart hij niet meer ghenepen / maer werden ghevoert al Onderbeerghen
neffens den predicheeren / tot voor thuus / daer de moorden ghebuert waren
daer hadde hij veel kijfwoorden / jeghen de spaensche officiers / ende
daer wart hij vanden waghen ghedaen / ende met den beetel ende
hamer up eenen block / zijn rechter handt afghesleghen / daer hij 115
gheen gheruchte in en maecte / te voren hadde den hanchman de
stroppen ende coorden / ande potente vaste ghemaect / zijn leere
ghebonden etc / dit zach al cloucmoedelic / tvoornoemde meijskin / ende
wart nochtans somtijts bespeijt van zijnen bloede / want zijnen
eenen aerme / wart zeer bloedende / zoo dede ooc de plaetse anden aerm 120
daer de handt afghesleghen was / zoo dat zijn ghelu caussen / ter zijden
ande boffen besturt waren / met eenen plasch van zijnen bloede /
ende wart alzoo ghehanghen / sonder eenich vermaen van Godt te maken /
ja onschuldichde hem noch vander moert / ende riep an Sente Maria
van Loreten / dat zij van zijn onschult / mirakel tooghen wilde 125
maer daer en es gheen mirakel geschiet / want de helighen en
ontschuldighen gheen valscheijt / hij en hadde hem ooc niet willen biechten
oft met Ghodt versoenen / maer starf hertneckich / ende hooveerdich
kijvende / jeghen de justicie / dwelck gruwelic om hooren was /
tmeijskin / mits dat de ghalghe zoo neder was / ende den waghen 130
daer onder stont / was41
zoo bij desen pacient haer boel / ende
zach hem alzoo wel verwurghen / alst moghelic was / zeer bebloet
ende verbrant zijnde / mesmaect als oft hij van Calisthenes martirien
mede ghedeelt hadde / maer zij en scheen daer niet met allen in beroert
zijnde / daer naer werden haer / met de voornoemde heete tanghe / die den 135
hanchman uut den ketel / met de bernende colen track / ooc drije nepen
in haer bloote aermen ghegheven / daer zij gheen sonderlinghe gheluut
af en maecte / zij begheerde anden hanchman voor haer doot
haer ooghen ontbonden te hebben / om dat zij zoude moghen noch eens
de weerelt zien / ende badt dat de Vlamijnghen haer zouden willen 140
wachten / van an zulcke quade feijten te commen / sprack ooc rustich
in spaensche / den provoost / ende spaensche officiers an / jeghen
132 was: z was
43
hemlien zegghende adieu adieu sr / maer en creech gheen
andtwoorde / als eene daermen lettel up achte / zij waren oock
noch al verstoort ende verbost van moede / vande strijtwoorden 145
f. 325 v
vanden gheexecuteerden moordenare / ende alzoo wart zij daer naer
bij hem ghehanghen / doot zijnde wart haer vanden hanchman
eenen douck / voor haer aenzicht ghebonden / ende den man eenen
douck an zijnen aerme / daer dhandt af ghecapt was / ende 150
alzoo track elc zijnder veerden / ende was ter alver huere vanden
twaleven al ghedaen / men lietse daer hanghen ten tooghe / dwelc
een leelic zien was / om dat zij zoo neder hijnghen
Watmen zeijde vanden voornoemden gheexecuteerden / van zijn
malefactien van joncx / ende hoe dees moorden te weercke
gheghaen zijn / ende wat zij gheconcipieert hadden / ende wat
men zeijde van tmeijskin / mede ghezellinne van dese
moorden 5
cap 15
Daer naer wart tvolck hier ende daer / van beede dees gheexecuteerde
cautende / ende vanden spaengiaert wart ghezeijt / dat hij Valencen42
uut Spaengien was / zoo voorseit es / een quaet bouve van zijnder
joncheijt up, die noch een knecht zijnde / zijnen lijflicken vader 10
met een duvelic aenzichte / vierspuwende / bij nachte zoo dede
verscricken / dat hij een deel ghelts daer af creech / waerom den vader
als hij ghewaer gheworden was / tbedroch ende die snootheijt
zijns soons / hem dede up een ghalleije stellen / daer af verlost
zijnde / zoude hem int gharnisoen vande spaengiaerts die tot 15
Napels laghen / an doen scrijven hebben / al waer hem wederom
de ghiericheijt vanden ghelde therte zoo overliep / dat hij daeromme
ooc een moort dede / ende als men hem in handen hadde / ende
buten der stede leedde / om dat hij wijsen zoude / waer hij tgherooft
ghelt ghedolven hadde / zoo zoude hij ontwurstelt hebben / ende eenen 20
doot ghesteken hebben / maer daer naer weder ghecreghen zijnde /
zoude wederom eenen langhen tijt upde ghalleije ghestelt gheweest
hebben / daer hij niet ghebetert en es / maer heeft derdewaerf dit
leelic moordadich feijt ghecommitteert / an een ghoede duechdelicke
vrauwe / zoo de mare van haer ghijnck / zeer caritatijf den aermen 25
ende an een jonck meijskin welcx ghezelschap zij begheert hadde van
f. 326 r
haer naeste ghebuerinne / (wesende thouchuus van een straetkin
met eenen steegher up te ghane / daer men meersserie vercochte)
om haer bij te stane / tot dat haer man van uuter stede ghecommen 30
ware / ende up dien nacht dat tfeijt ghebuerde / zoo wast de
wachte van desen vileijn / als oft Ghodt hem zijnen quaden wech
ende weerck hadde willen betunen oft beletten / zoot dicwils
gheschiet / dat de Heere den sondaers haer quaet voornemen behindert
up dat zij te min zondighen zouden / ende der verdommenesse niet 35
8 tussen „hij‟ en „Valencen‟ zou „uut‟ moeten staan.
45
beschuldich werden / maer hij / als een ander Judas / vanden boosen
gheest voortghedreven zijnde / es uut zijnder nachtwachte gheghaen
ende commende in zijn logijst heeft dit ghruwelic ende wreet
feijt / om des ghelts wille / (daer een ijeghelic hem an besmet)
vulbrocht / welck ghelt nochtans hij somtijts plach groffelic te 40
vertuusschene / hoe wel dat hij dicwils ooc groot gheluck daer mede
hadde / als oft Ghodt alzoo zijn ghiericheijt verzaden ende ghenouch
doen wilde / dit stick ghedaen zijnde / zoo es thoerkin daer
noch in huus ghebleven / ende es tsanderdaechs inde duere ghestaen
ende als men haer vraechde / waer tmeijskin was / zoo sprack zij 45
dat zij noch sliep / maer twas (lacen) den langhen slaep /
daer naer hebben zij thuus up gheloken / ende zijn metter proije
wel drij mijlen uuter stadt ghetrocken / om teenighaer wech
te reijsen / maer alzoot Ghodt wilde / (die somtijts zoo groote
mesdaden als de meinsche hem niet en betert / niet langher en 50
wilt onghepugniert laten) / zoo es hij wederomme ghekeert / om
dat hij / als een eerlic soldaet / noch zoude in zijn ghaigie
blijven / ende om tzelve zijn quaet te beter te bedecken / zoo
meende hij wel tsnachts daer naer thuus daer hij dees moorden
helpen doen hadde / (daer noch beede de doode lichamen in laghen) 55
in brande te steken / om datmen wanen zoude / als dat zij
bij qualic zurghe draghen / daer in verbrant waren / maer Ghodt die
beschictet anders / zoo dat hij eer dien tijt quam ghevanghen wart
met zijnder snoere / ghezellinne van zijn quade weercken /
uut dien brant / haddet vulcommen gheweest / hadde moghen groot 60
perijckel ende quaet procederen / mits al dat vremt volck
datter inde stede was / die som meer gheneghen waren / om stelen
ende rooven / dan om den brant te helpen blusschen / hij dan ghevanghen
f. 326 v
zijnde, sprack zeer ooveerdelic / (als ofmen hem tonrechte ghevanghen 65
hadde) wat zij tot zulck een eerlic soldaet / als hij was
wisten te zegghen / sprack ooc dat hij tfeijt gheensins ghedaen
en hadde / maer dat daer lettel verlancx an was / mits dat die
van Ghendt al Lutheranen waren / om welcke woorden ende meer
andere / hij vande hoverheijt vande spaengiaerden ghestraft was 70
ende een fenijnich schellem ghescholden / ende mits dat hij buten
der pijne noijnt tfeijt en wilde kennen / zoo zegghen sommighe
46
dat hij niet en zou ghestorven hebben / mits dattet in Spaengien
die manniere es / datmen niemant ter doot en brijnct / of zij
en kennen tfeijt buten der pijne / maer mits dat hij van kindts 75
beene / voor een persoon van boosen leven berucht was / die
ooc nauwelic noijnt inde keercke en quam / contrarie de
natuere vande spaengiaerts / die zeer keerckelic pleghen te
zijne / ende om datmen wel wiste / dat hij over lanck de doot
verdient hadde / zoo wart hij van hemlien ter doot verwesen / 80
ende en wisten nauwelic desen booswicht wat pijne an doen
hij was ooc sdaechs te voren up een peert ghevoert tot buten
der Keijserpoorte / om dat hij wijsen zoude / waer hij tgherooft
ghoet ghegraven hadde / maer twas al voor niet / hij en heeft
niet willen wijsen / hij en wilde ooc als hij moeste steerven 85
zijn biechte niet spreken / noch zijn mesdaet bekennen zoo voorseijt
es / waeromme datter ooc niet eenen spaenschen priester bij hem
en was / al dat hij dede dat was dat hij dat hauten cruijskin
somtijts custe / als eene nochtans die Ghodt niet en kende noch
an en riep / zoo ooc de dochter dede / die nochtans naer haer doot 90
in een clooster beghraven was / Ghodt hebbe de zielen / daer zeer
voren te vreesen es / dattet vaten waren der gramschap Ghodts /
een ghruwelic spectakel voor verstandighe herten / van dees dochter
zeijde men / dat zij de bastaerde dochter van meester Jacob / die
magicus was / te Bruessel gheboren / ende hadde daer int leven 95
ghezeten / zij hadde ooc te Ghendt ghewoont / tSente Pieters ontrent
tSpriete / neffens de Leije / in een bordeelkin / ende hadde daer
alle manne ghemeene gheweest / te schoon een lichaem / om zoo vuul
weercken te anthieren / maer van haer onversaecheijt verwondert
hem elck / die ander ghevanghenen weenden / als zij ter doot 100
f. 327 r
uutgheleet wart / daer zoude zij ooc weemoedich gheworden
hebben / ende mede gheweent hebben / maer terstont daer naer zulck
een couraige ghrijpende / dat zij beter een ijseren / dan een
vleeschelic herte scheen te hebben / ziende alle reijsen omme / alsmen 105
den pacient / die an haren rugghe zat / neep met der heeter
tanghe / ende ziende naer tvolc43
dat inde veinsteren lach / zonder
107 tvolc: Van Vaernewijck schrijft steeds volck behalve op deze regel.
47
eenighe zwaericheijt te maken / ende ooc daermen hem de handt
af capte / ende neffens haer zijde verwurchde / zeer mesmaect
verbrant ende bebloet zijnde / en scheen niet te verscricken / noch 110
ooc alsser eenen loop onder tvolck quam / duer een burse die
daer gherooft was / ter wijle datmen hem hijnck / zoo dat tvolck
met een ghedruus / in die nauwe straetkins wech liep / ende men
groot gheruchte ontrent den predicheeren maecte / noch ooc vanden
bloede / dat up haer speijtte / noch als men haer met die tanghe drije 115
waerf neep / noch ooc als men besich was met haer te verwurghen
tscheen wel an haer sprake dat zij in Brabant gheboren was
oft emmer langhe ghewoont hadde / waer zij voort eeuwelic ghijnck
wonen / dats Ghodt bekent / men wilde zegghen / datter noch eenen
spaengiaert was / deelachtich dese quade malefactie / die up tsJas 120
metten gheroofden ghelde ghevlucht was / ende dat hij an ghesproken
was vanden baliu vander nieuwer vaert / Franchoijs Paesscharis / die
een vande vier capiteijnen te Ghendt gheweest hadde / in hulde
vander wet / jeghen de ghuesen / die begheerde zijn paspoort te ziene /
maer hij sprack hooveerdelick hij en stont voor hem niet te rechte / 125
hij wist wel waeromme hij ghezonden was / aldus es hij naer Zeelandt
overghevaren
Vanden baliu van Meerlebeque tAelst ghevanghen / van
acht Audenardijnen / die te Ghendt inneghebrocht waren
en wat men haer te laste leijde / van sommighe vlieghende
maren / van meester Silvester Moenens te Ghendt / van
sommighe leelicke woorden der spaengiaerden / ende ander dijnck 5
cap 16
Up dees tijt zat noch ghevanghen Marten Damman / baliu van
Meerlebeque / binnen der stede van Aelst / daer hij wel een alf jaer
gheweest hadde ghevanghen / onder ander ghuesche woorden ende weercken
eenen officier qualic voughende / zoude hij ooc ghezeijt hebben / ziende 10
f. 327 v
eenighe crancke oft quellende meinschen / ligghen upden fiertel van
eenich helich / hij hadde tzijnent een blaerde coe / hij wildese
hemlieden wel leenen / om up te ligghen / ende zouden lichte daer alzoo
vele bate crijghen / als upden fiertel / ontrent dees tijt waren te 15
Ghendt inne ghebrocht acht Audenardijnen / die vanden souverain
met zijn officiers / ende assistenten van Sente Pieters / te Ghendt /
wesende maer zij xvij in ghetale / durven anreesen hebben in een
periculuese plaetse / te weten inden grooten bosch te Coecamere /
streckende an Heneghauwe / maer de voornoemde officiers droncken den 20
wijn / eer zij de zake anghijnghen / om dat zij haer te meer verstauten
zouden / de informacie thaerlier laste ghehoort / was dat zij rudelic44
inde keercken gheleeft hadden / smijtende ende slaende al om verre /
dat zij daer vonden / ende ons Heere an tcruijsse / up eenen docsael
hadden zij onder af ghesleghen / zoo dat tcruuse met die figuere ons 25
Heeren schandalueselic hijnck / an een ijseren ghaerde / daert boven
mede vaste ghemaect was / dat welcke eenighe deden zwieren over
ende weder / zegghende her an / ghij moet weder ghaen hanghen
de mare quam te Ghendt / upden xviijen meij xvc lxviij / datter
ontwijffelic / ontrent een mijle van Cuelen / een groot heir van 30
volcke verghaert was / dwelc met zijn grootheijt / een deel mijlen
landts beslouch / ende dit waren onse vijanden / vande fugittijven ende
verjaechde heeren ende princen / in dlandt van Namen waren vijf
veendelen te velde / zeer wel ghewapent ende ghemonteert / ende es
aldaer een fraeij crijschvolck / dese waren tot onser hulde / want 35
22 rudelic: het einde van het woord is niet meer goed leesbaar wegens te nauwe inbinding.
49
dlandt van Namen es zeer catholicus / maer tvolck beclaechde daer
zeere / ende waren tonvreden / om dat zoo groote princen ende heeren
ghevanghen ghehauden waren / ende vluchten moesten / ende haer ghoedijnghen
gheconfisquiert waren / men schreef ontrent Curtrijcke pioniers
uppe / ende ooc ontrent Ghendt / ende daer waren ooc een groot 40
ghedeel waghenaers te Ghendt ghecommen / bij schepenen vander kuere /
al waer hemlieden bestedijnghe ghedaen was / bij tbernen vander
keersse / ende moesten uuttrecken / daer mense van doen hebben zoude
meester Silvester Moenins45
chirurgien vander stadt / hilt hem nu
eijmelic uut den weghe / niet jeghenstaende dat hij verpoint was / 45
ende noch zeker ghestelt hadde / voor een competente somme
boven alle zijn ghoet / met zijnen zone / meester Lievin Moenens /
procuruer bijder kuere / dese hadde mede gheweest up tghoijkin
f. 328 r
van Dierick Jooris te Wondelghem / al waer upghedaen was / 50
bij eenen valschen predicant / van ghelt up te nemen / tot lxxij
duijsent ghuldenen / om daer mede up te lichten / vier duijsent lichte
peerden / om alzoo haer nieu religie ende ketterie / metten zweerde
te bescheermen / men zecht, als hij zulcx hoorde / dat hij sprack / tes
al quaet dat ghij doet / ende es zijnder veerden gheghaen / maer bleef daer 55
inne te curt / dat hij desen boosen raet ende concept / niet Heere ende
wet / (als een ghoet burgher toebehoort) te kennen en ghaf /
daer was ooc eenen brief gheplant van sconincx weghen / onsen
gheduchten heere / tupperste ghescreven in Walsche / inhaudende
zijn delicten / als dat hij zeker somme ghelts ontfaen hadde / die 60
daer ghenoumt stont / om te distribueren / ten upmaken / van haerlier
ghue keercke / ende dat hij continuelicken / zonder eenich achter blijven
die valsche leeraers ende verleeders hooren predicken hadde / tonderste
ghescrifte / in Vlaemsche hilt inne / hoe dat hij inghedaecht was / te
compareren voor den hertoghe van Halve / te Bruesele / ofte daer hij wesen 65
zoude / binnen drijwaerf viii daghen / waer af den laetsten dach was
upden 7 in wedemaent 1568 / upde verbuerte van alle zijn ghoedijnghen
ende van eeuwelic ghebannen te zijne / daer waren ooc twee of drij
nobilisten van Ypre ghevlucht / die haer met de ghuesche heeren ghevoucht
hadden / waer onder was eene / vanden name Uutenhove / nobel ende 70
44 Moenins: Van Vaernewijck schrijft steeds Moenens behalve op deze regel.
50
rijcke / een floucx edel man / daer waren ooc ontrent dees tijt
twee groote heeren ende officiers / vanden ghrave van Egmont
ghevanghen / ende de heere Van Vileers / inde battaille die laetst
ghesleghen was / heeft de ghuesen / zeer den moet ghecranct / mits
dat hij ghecreghen was / ende bijden duuck Dalve / als ghevanghen 75
man ghezonden / te Bruessel en was alnoch niet ghejusticiert
Franchoijs Hueriblock / noch den causmaker up Sente Pharahilden plaetse
ghenaemt 46
/ hoe wel datmen zeijde, dat hij tghebeente
van Sente Pharahilde in Sente Pharahilden keercke te Ghendt / zoude
een deel uuten fiertel ghenomen / ende wech gheworpen hebben / daer 80
waren spaengiaerts ghelogiert tot Phelips Vanden Bossche / bijde wevers
huus / die zeijden / dat zij een vrauwe ende meijskin vermoort hadden
ende haer ghelt ghenomen / maer dit en was die vrauwe ende meijskin
niet daer af wij voorscreven hebben / welck meijskin den moorder
zeer om ghenade badt ende zijn moordenaeresse / zegghende / hebt ghij 85
vreese dat ict zegghen zal / zoo snijt liever mijn tonghe af /
ende laet mij doch leven / maer ten mocht haer niet ghebueren / daer
f. 328 v
zouden ooc spaengiaerts ghezeijt hebben / ziende een zeer schoon ende vet
kindt up dHooch poort / ziet wat beteren cost ende spijse zoude 90
datte zijn / als of zij canibaalsche oft meinschen eters maghen
ghehadt hadden / een ander hadde zijnen weert veel ghelts af
gheleent / ende als hij hem niet meer leenen en wilde / ghesmeten
dit quam zijn capiteijn ter hoore / die hem zelven daerom
bij zijnen baerde track / om dat hij47
wech gheloopen was / 95
maer hij dede hem bescrijven / daer en was gheen capiteijn vande
spaengiaerts zoo zeer ghepresen / als den capiteijn vanden nieuwen
casteele Salines ghenaemt / die zijn knechten neerstelic beval /
als zij haer servicium up Sente Pieters haelden / dat zij niet een
stick meer nemen en zouden dan haer ghelast was / of hij 100
zoudtse uphanghen / sprack ooc tot den burghers / dat zij vrijelic
over zijn volck claghen zouden / als zij haer onrecht deden / hij
zoudtse wel pugnieren / maer vele lieden vreesende meerder
dangier / en dorsten niet claghen / ende droncken haer slaghen / want
men zach / datmer lettel mede proffijteerde / ander lieden die 105
78 sic
95 hij: geschreven boven zij
51
beloofden haer macht zeere van haer soldaten / om dat zij zoo gheschict
ende ghoethertich waren / aldus ghijnct zeer onghelijck te weercke
deene hadde gheluck ende dander zach daer up / zij verleijden ende
foerierden haer zelven alle reijsen / niet jeghenstaende / dattet haer
verboden was / ende als men niet jueste haer willekin en dede / 110
trocken uut der lieden huusen / ende maecten dat daer ander snoode
bouven voren quamen / wel noch zoo vele / ofte zij roijdense
up ende maectense quaet / om dat de lieden te beter zouden leeren
verdraghen haer eijghen quaetheijt / jaechden ooc haer peerden inden Ham /
ende elder inder lieden ghers / maer wart haer wedere van hare 115
capiteijnen verboden
Van eenen heesch van ghelde / vanden duuck Dalve / ende
van een colacie te Ghendt ghehauden / ter zelver causen
ende om de tachterheijt vander stadt te verlichtene / ende
wat resolucie dat daer up ghevallen es
cap 17 5
Upden xxien maij vrindach wesende / bracht meester Joos Borluut
eerste pencionaris bij der kuere / zeker lettren / in walsche vanden
f. 329 r
duuck Dalve / bij schepenen van ghedeele / inhaudende / hoe dat hij
begheerde te hebben / up dlandt van Vlaenderen drij hondert ende 10
xl duijsent ghuldenen / in minderinghe van zulcke somme / als
hij heesschen zoude / ende dat mense halen / of lichten zoude te freete
om daer mede te betalen / de gharnisoenen ende volck van wapenen
ter bewaernesse van dese landen / welcke somme hij zoude laten
afcurten / ende betalen vander sevencie / ende badt dat mijn heeren 15
schepenen van ghedeele / zouden willen overcommen / tsanderdaechs
bij der kuere / ende helpen advijseren / bij wat middele / ter
minste quetse / men dees pennijnghen vercrijghen zoude / om daer
naer / bij die notable / daer up een colacie ghehauden te werden /
mijn heeren van ghedeele / (al waer ic doe diende) docht beter 20
datmen dese pennijnghen / liever zoude bij vercoopijnghe van renten
up lichten / dan te freete / om den ghrooten oncost vanden croose
te schuwene / niet min daer was ghezeijt / dat elck daer up
delibereren zoude / tot tsanderdaechs / den xxijen der voornoemder maent
up welcken dach schepenen van ghedeele / overghijnghen bij schepenen 25
vander kuere / al daer de zake / met meer ander communiquierende /
daer naer tsmaendaechs den xxiiijen in meije / wast colacie ende
die notable verghaerden / in ghoeden ghetale / ten ontbieden van schepenen
vander kuere naer costume / ende meester Joos Borluut voornoemt / dede
de propositie te kennen ghevende / de begheerte vanden hertoghe van 30
Halve / makende een langhe ratilee / vermanende ooc / ofmen niet
en zoude connen vercrijghen / den stuver indifferentelic upden wijn / alnoch
te continueren / twee jaren / of twee jaren en alf / zoo dat daer
inne mochten contribueren / de gheestelicke persoonen ende dheeren
vanden Rade / ende alle die vrij van assijse waren / want daer 35
noch een ghroote somme tachterstont / bij obligacien tAndtweerpen
up ghelicht / waer af tfreet noch liep / ter causen vande soldaten
53
die de stadt upghenomen hadde / ter bewaernesse vanden inzetenen
in deerste foele / als men ghebroken hadde / in welcke foele / die
gheestelicke meest in perijckel waren / welc48
freet oft crois 40
emmertoes upghegheten hadde / tproffijt dat den voornoemden stuver inne
ghebrocht hadde / ende bleef noch de stede belast / int voornoemde freet
ende tprincipael van dien / duer diveersche oncosten / noch daer af
dependerende / ende waert bij aldien / dat den voornoemden stuver / noch
f. 329 v 45
gheprolonguiert werde / zoo hoopten zij daer mede de obligacien ende
tfreet van dien te lossen ende quijten / hier up waren de notable
gheheeten vertrecken / ende haer advijs tot schepenen waerts over te
bringhen naer costume / schepenen van ghedeele / die nu ghezeten hadden
bij schepenen vander kuere / vertrocken in haer camere / ende dander 50
notable in de vertreck camere / ende eenen tijt lanck gheadviseert
hebbende / tot naer den xj hueren / zoo quammer eenen secretaris vander kuere
bij schepenen van ghedeele ghevrach doen / of haer beliefde te commen
in haer ghewonelicke plaetse / dat welcke zij ghedaen hebbende / zijn
de notable ghevolcht / ende den meesten voijs / was up deerste point 55
consernerende de gheheeschte somme vanden duuck Dalve / datmen hem
de zelve accorderen zoude / maer datmen die pennijnghen zoude zoucken
ter minste quetse van croise up te brijnghen / ende niet eer tcrois in
te ghane dan / teenen zekeren ghenoumden tijt
ende nopende den ijen pointen vanden stuver up den wijn te prolonguieren 60
indifferentelic up vrije ende onvrije / begheerden datmen tzelve / ande
gheestelicke ende heeren vanden Rade zoude willen verzoucken / ende hemlien
daer toe induceren / waert moghelic / dat men49
datment tHove
vervolghen zoude / om die stede uut haer lasten te moghen gheraken /
recommanderende met eenen / datmen zoude willen vervolghen / dat 65
tservicium vande spaensche soldaten / zoude moghen ghevonden werden
upde generaliteijt vanden lande waer up meester Joos Boorluut in
andtwoorden ghaf / als dat schepenen daer inne niet negligent en
waren / maer hadden eenpaerlic daeromme ghesolluciteert / zoo zij alnoch
deden / haudende te dier ende ander causen / alnoch haer ghedeputeerde te 70
Bruessel ligghende / hopende troost te hebben / want die van Brabant
ende andere ooc soluciteerden / om hare ghelijcke oncosten / ooc up de
40 welc: inktvlek op de letter w
63 dat men: T. dat men dat men
54
generaliteijt van haren lande / te moghen vinden / dwelck geschepen
was / met eenen duer te ghane / zoo wel vanden eenen als vanden anderen /
zoo den duuck ghenouch verclaert hadde ende aldus mijn heeren bedanct 75
zijnde / zoo zijn zij elc int zijne vertrocken
Hoe datter diveersche veendelen knechten / vanden duuck
Dalve / naer Vrieslandt beschict waren / ende hoe zij de vijanden
anghevallen hebben / ende tondergheghaen zijn / ende hoe
den grave van Harenbeerghe / int velt versleghen ghebleven es
cap 18 5
f. 330 r
Tes waerachtich / datter van weghen den hertoghe van Halve / beschict waren
naer Vrieslandt zeker ghetal van veendelen knechten / als spaengiaerts /
duijtschen ende walen / want daer scheepten af van Amstelredamme
tien veendelen meest spaengiaerts / ende waren tHeerlinghen uutghestelt 10
welck stedekin heeft een casteel / ende licht in Vrieslandt / ende
behoort onsen coninc toe / ende noch vijf veendelen trocken al
Utrecht / Campen / Zwol ende Deventer / ende quamen ontrent een
stedekin in Ghelderlandt / Tielt ghenaemt / ende om dat mense daer niet
duere en wilde laten passeren / deden up dlandt zeer groote schade 15
daer waren noch wel xxv veendelen walen ende duijtschen / die daer
ontrent zweefden / om al te verghaderen ontrent Ghroenijnghen in
Vrieslandt / al waer men meende dat eenen hoop Lutheranen verghadert
was / alzoose die spaengiaerts noumen / ende over desen heertocht was
capiteijn / die heere van Harenbeerghe / een vroom ende wijs crijschman 20
die hem inden tocht in Vrancrijcke / in hulden van onse ende den Vrancschen
coninc begheven hadde / eenen ghoeden tijt gheduerende / jeghen den
prince van Condee / met zijn ghealeierde / men meende ooc dat de
ghrave van Meghen / over sommighe van dese regiment hadde / ende
den achter tocht hilt / maer noch niet bij een ghecommen en waren / 25
ende alzoo dheere van Harenbeerghe ghecommen was / ontrent der
plaetsen / daer men meende dat haer die vijanden hilden dat was bij
Ghroenijnghen voorscreven / de hooftstadt van Vrieslandt / zoo lieten
haer die vijanden meercken / met drij of vier veendelen / welcke
veendelen / elc wel viijc mannen steerck waren / maer zoo nauwe bij 30
een ghepact / dat daer nauwelic / tvierendeel vanden volcke en scheen
zijnde / dit ziende de spaengiaerts / werden zeer greetich om daer an
te vallen / dijnckende dat zij haer wel machtich waren / ende meenende
om dat de voorleden victorie / gheluckich voortghijnck / dese ooc alzoo
voorspoedich werden zoude / maer de heere van Harenbeerghe dicwils 35
tot zulcken spele gheweest hebbende / creech een achterdijncken upde
vijanden / als dat zij een bedroch voren hadden / om haer alzoo uut
56
te locken / begheerende datmen noch vertouven zoude / ende der vijanden
zaken ende gheleghentheijt / beter vernemen / zeer wijselic daer in doende
maer dit wart hem afghenomen van sommighe opiniate spaengiaerts 40
als oft hij bloode oft versaecht hadde gheweest / oft dat hij de Lutheranen
begheerde ghespaert thebben / ofte als een verrader met hemlien een
f. 330 v
eijmelic verstant hadde / ghelijck zij lichte zijn van ijemant te
ingurieren / die van haerlier nacie niet en es / dit hoorende oft 45
vernemende den ghoeden heere / dat zij hem zijn voorzichticheijt
zoo qualic ende verdraeijdelic af namen / heeft ghezeijt nu wel an
ic zal / metten weercken tooghens wat man dat ic ben / ende zal
vanden eersten zijn / die mij avontueren zal / ende es alzoo met de
zijne daer an ghevallen / de vijanden dit ziende / zijn ghevloden / 50
ende de onse hebben haer dapper naer ghevolcht / zoo dat de vijanden om
te lijberder te vlieden / haer hernasch ende gheweere / van haer wierpen /
als diet al verloren ghaven / ende begheert hadden datmense ghevanghen
in ghenade ghenomen hadde / ende als zij aldus een ghoet stick
weechs vervolcht hadden / zoo brochten zij de onse / tot de ghestelde 55
laghen / ende haerlier ander macht van volcke / die zij bedect daer hadden
es van achter ghecommen / ende heeft de onse ommerijnct / ende de vluchtighe
hebben haer ommeghekeert / ende mannelic ter weere ghestelt / zoo
dat nu den grave van Harenbeerghe / met al de zijne / de doot voor
haer ooghen zaghen / ende werden van alle zijden beschoten ende versleghen / 60
ooc hadden zij groot ghestelt achter rijseren ende meijen / dat lieten zij
ooc afghaen up de onse / zoo datter daer een deel doot bleven / eenighe
zegghen dat den grave van Harenbeerghe gheraect was / met een groot
gheschut / ende in sticken gheschoten / dat die sticken inde lucht vloghen
dwelck compasselic was / ander willen dat hij van eenen ghueschen 65
heere vanden name van Nassau / zoude bekent gheweest hebben / die
zoude hem naer ghereden hebben / ende ghezeijt mons. de Harenbeerghe gheeft
u ghevanghen / daer up zoude hij gheandtwoort hebben / ic en zal
mij vanden huse van Nassau / niet laten vanghen / ende stelde hem ter
weere / ende zouder eenen zeer ghewont / ja versleghen hebben / die hem 70
meende te ghrijpen / waeromme den voornoemden heere / hebbende eenen knijf
in dhandt / vergramt zoude gheworden zijn / ende zoude hem metten
knijf tlijf duersteken hebben / hoet ghebuerde / hij es daer emmer
doot ghebleven / tghetal van die daer bleven es onzekere / sommighe
57
en zegghen maer van vjc spaengiaerden / ander van meer / zonder die 75
walen ende duijtschen / maer die duijtschen / werden ghevanghen ghenomen /
om ghehanghen te werden / zoomen zeijde / mits dat over een alf jaer
daer te voren / die duijtschen vanden rijcx weghen / zouden in doen roupen
hebben / alle haer crijsch knechten / die elder om saut ghaen dienen / waren
binnen xx daghen te compareren / up ghehanghen te zijne maer dit 80
f. 331 r
schenen ghuesche maren / want andere vele anders zeijden / men zecht
dat in desen slach ooc versleghen bleef / een spaensch groot capiteijn
ende eenighe wilden zegghen / dattet den broeder vanden meester del campo
was / ende daerom dat den duuck Dalve / zeer verstoort was / zij 85
hijnghen uppe / alle die ghevanghen spaengiaerden / gheen groote meesters
oft edel mannen anziende / men zecht ooc dat sommighe Vriesen om
die onse te beter tonder te brijnghen / hadden ooc een sluse duer
ghesteken / ende stelden ons busschieters int water / dat wanneer zij
ghevallen waren / in die glatte meerschen ende planueren / zij niet 90
lichtelic / weder up en conden ghestaen / alzoo waren zij allesins bedroghen
ende verschalct / niet min die vijanden leden ooc schade / want daer
bleef versleghen / van haerder zijde / dheere Willem / den broeder vanden
prince van Oraingien / ende noch sommighe ander nobilisten / eenighe
meenden dat graef Lodewijck van Nassau / een curt mannekin 95
maer clouc van gheeste / capiteijn over de vijanden was / ander zegghen
van Jooren van Hole / die capiteijn gheweest hadde / voor Sente Quintens
over de Bourgoensche zijde / ander zeijden vanden ghrave van Zwartzenburch
maer wat daer waer af es / dat weet Ghodt / men zeijde dat die
spaengiaerts / die daer bleven waren / vanden gharnisoene van Doornicke 100
ende Audenaerde waren want daer quamen zeker spaensche poeten
oft hoeren / in Audenaerde ghevlucht / met de beste abijten vande
Spaensche soldaten ende ander costelicheijt / als juweelen ende ghelt /
de welcke haer dat te bewaren ghegheven hadden / eer zij inden strijt
torden / avontuerende voor haer vijanden / haer quaetste dijnghen / 105
desen slach zoude gheschiet zijn / tsmaendaechs inde cruijsweke
voornoemt / wesende den xxiiij dach van meije / als te Ghendt de voorseijde
collacie ghehauden was / Ghodt hebbe de zielen / eenighe zeijden
daer toe / dat de vijanden vande onse afghesleghen hadden / een
paeije met ghelde / van hondert duijsent ghuldens / ende ix groote 110
sticken gheschuts ghenomen / Godt betert / ende dat den grave van