Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
1
Centraal Planbureau
Van Stolkweg 14
Postbus 80510
2508 GM Den Haag
T (070) 3383 380
I www.cpb.nl
Contactpersoon Frank van Es
CPB Memo
Aan: Macro
Datum: 20 december 2011
Betreft: Frequently Asked Questions programma Macro voor CPB website
Inleiding
Het CPB krijgt regelmatig vragen over haar ramingen en de (Nederlandse) economie. In dit memo
geven we antwoord op een aantal veelgestelde vragen. Deze vragen en antwoorden zijn ook terug
te vinden op de aparte webpagina. Mocht u desondanks geen antwoord vinden op uw vraag, dan
kunt u contact opnemen met het CPB via onze contactpersoon Frank van Es.
De vragen zijn onderverdeeld in vier categorieën: economische vragen, vragen over het
ramingsproces, vragen over technische aspecten, en definities:
1 Economische vragen.................................................................................................................. 3
1.1 Hoe gevoelig is de Nederlandse economie voor de prijs van olie? ................................................... 3
1.2 Waarom was de Nederlandse groei in de jaren negentig zoveel hoger dan in het eerste decennium van
deze eeuw? ......................................................................................................................................... 4
1.3 Waarom is de Nederlandse economie zo dollargevoelig? ............................................................... 5
1.4 Waarom wordt er verschil gemaakt tussen binnenslands geproduceerde uitvoer en wederuitvoer? .... 6
1.5 Hoe verhoudt de arbeidsduur in Nederland zich tot die in andere landen? ...................................... 7
1.6 Waarom bleef de werkloosheid in Nederland zo laag tijdens en vlak na de Grote Recessie in 2009? .... 8
1.7 Hoe hebben de huizenprijzen zich ontwikkeld in vergelijking met de overige consumentenprijzen? 10
1.8 Hoe belangrijk is de voorraadvorming voor de Nederlandse conjunctuur? ..................................... 11
2 Vragen over het ramingsproces ..................................................................................................12
2.1 Hoe komen de korte-termijnramingen van het CPB tot stand? ......................................................12
2.2 Hoe betrouwbaar zijn de korte-termijnramingen? .......................................................................13
2.2.1 Hoe trefzeker is het CPB bij het voorspellen van de richting van de conjunctuur? ............................. 14
2.3 Hoe verhoudt de kwaliteit van de CPB-ramingen zich met de ramingen van andere instituten? ........15
2.4 Waardoor worden voorspelfouten veroorzaakt? ......................................................................... 16
2.5 Waarom worden er bij korte-termijnramingen geen onzekerheidsmarges gegeven? ...................... 16
2.6 Waarom gebruikt het CPB voor haar korte-termijn ramingen een kwartaal- in plaats van jaarmodel? 17
3 Vragen over technische aspecten .............................................................................................. 18
3.1 Hoe wordt de economische groei gepresenteerd? ....................................................................... 18
2
3.2 Hoe bepaal je het dieptepunt van de conjunctuur? ..................................................................... 19
3.3 Wat is overloop? ..................................................................................................................... 20
3.4 Wat is de CPB conjunctuurindicator? ......................................................................................... 21
3.5 Wat zijn kalendereffecten? ....................................................................................................... 22
4 Definities ............................................................................................................................... 23
4.1 Wat wordt bedoeld met de output gap? ..................................................................................... 23
4.2 Wat zijn arbeidsinkomens- en kapitaalinkomensquoten? ........................................................... 24
4.3 Wat wordt bedoeld met het saldo van de ‘lopende rekening’? ...................................................... 25
4.4 Welke factoren bepalen het verschil tussen nni- en bbp-groei? .................................................... 26
4.5 Wat is het verschil tussen de sector overheid en de bedrijfstak overheid? ...................................... 26
4.6 Wat betekent fisim? ................................................................................................................ 27
4.7 Hoe verhouden de diverse indicatoren op de arbeidsmarkt zich tot elkaar? ................................... 27
4.7.1 Wat is het verschil tussen de nationale en internationale definitie van de beroepsbevolking? ......... 28
4.7.2 Wat is het verband tussen de werkzame beroepsbevolking en het aantal werkzame personen? ........ 29
3
1 Economische vragen
1.1 Hoe gevoelig is de Nederlandse economie voor de
prijs van olie?
De olieprijsgevoeligheid van de Nederlandse economie is in vergelijking met de oliecrisis in de
jaren zeventig ongeveer gehalveerd.1 Dit wordt geïllustreerd door de sterke daling van het
olieverbruik per eenheid product sinds de jaren zeventig (zie figuur 1.1). In de periode 1972-2009
nam het olieverbruik per eenheid bbp in Nederland met ruim meer dan de helft af. In de rest van
Europa en in de VS deed zich eenzelfde ontwikkeling voor, zodat een hogere olieprijs
tegenwoordig met een geringere daling van de wereldhandel gepaard gaat dan voorheen. Ook
langs deze indirecte weg is de olieprijsgevoeligheid van de Nederlandse economie afgenomen.
Figuur 1.1 Olieverbruik per eenheid product
Bron: OECD Energy Balances.
Deze afname van het olieverbruik per eenheid product heeft een aantal oorzaken. De
productiestructuur van de economie is verschoven in energie-extensieve richting (diensten in
plaats van industrie), bedrijven en huishoudens gaan zuiniger om met energie, en er is een
verschuiving tussen verschillende bronnen van energie opgetreden. De verminderde
olieprijsgevoeligheid betekent niet dat een hoge olieprijs geen negatieve gevolgen heeft voor de
economie. In het CEP 2011 (pagina 14) worden de effecten voor 2011 en 2012 gepresenteerd als de
olieprijs in die jaren gemiddeld 15 dollar hoger ligt dan in het basispad (de CEP-raming zelf). In de
variant komt het bbp-volume 0,4%-punt lager uit dan in de centrale projectie voor 2011 en 0,7%-
punt lager in 2012. De oorzaken hiervoor zijn divers: de wereldhandel vertraagt, de inflatie neemt
toe en de consumptie van huishoudens en investeringen van bedrijven nemen af. Ook voor de
overheid pakt deze variant slecht uit: het EMU-saldo verslechtert met respectievelijk 0,1 en 0,3%-
punt in de ramingsjaren.
1 Zie ook het kader in CEP 2008 (pagina 40) over het effect van een olieprijsstijging op de reële economie.
0.00
0.02
0.04
0.06
0.08
0.10
0.12
0.14
0.16
0.18
0.20
0.22
1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005
ton olie-equivalent per 1000 dollar
(jaar=2000)
Nederland OESO Europa Verenigde Staten OESO
4
Overigens hangen de gevolgen van een andere olieprijs op de Nederlandse economie wel af van de
oorzaak ervan. Wanneer de prijs verandert door een aanbodschok, is het effect duidelijk anders
dan wanneer er een vraagschok optreedt. In het tweede geval zijn de gevolgen veel positiever2.
1.2 Waarom was de Nederlandse groei in de jaren
negentig zoveel hoger dan in het eerste decennium
van deze eeuw?
In de periode 1991-2000 bedroeg de economische groei in Nederland gemiddeld 3,2% per jaar,
terwijl dit in het eerste decennium van deze eeuw slechts 1,4% was3. Wat is de verklaring voor deze
relatief sterke terugval in economische groei?
Tabel 1.1 Componenten van economische groei in Nederland voor twee periodes.
1990-2000 2000-2010
gemiddelde mutaties per jaar in %
Aanbodcomponenten
arbeidsaanbod (arbeidsjaren) 1,5 0,4
wv. werkgelegenheid (arbeidsjaren) 1,7 0,3
wv. werkloosheid (personen) -3,3 4,7
arbeidsproductiviteit 1,3 1,2
Vraagcomponenten
bbp 3,2 1,4
wv. consumptie huishoudens 3,1 0,5
wv. overheidsconsumptie 2,1 3,2
wv. investeringen bedrijven 4,3 -0,9
wv. investeringen overheid 3,4 3,4
wv. saldo uitvoer en invoer 7,1 4,9
wv. uitvoer 7,5 3,5
wv. invoer 7,6 3,4
Het bovenste deel van tabel 1.1 toont de ontwikkeling van de aanbodcomponenten in de
Nederlandse economie. Economische groei komt voort uit een hogere werkgelegenheid en een
hogere arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit is in beide perioden ongeveer even hard
gestegen, maar bij de werkgelegenheid zijn de verschillen wel groot. Waar deze in de jaren
negentig nog met gemiddeld 1,7% per jaar toenam, was dit in het eerste decennium van deze eeuw
slechts 0,3%. Hoewel dit voor een deel voor rekening komt van een hogere werkloosheid, is vooral
het verschil in toename van het arbeidsaanbod opvallend. In de jaren negentig zijn vooral veel
vrouwen aan het werk gegaan, waardoor het arbeidsaanbod zeer snel steeg. Begin deze eeuw is
deze ontwikkeling afgevlakt.
2 Zie voor een verdere uitwerking van beide scenario’s CPB Document 217, paragraaf 5.5. 3 Ook zonder het crisisjaar 2009 was dit cijfer met 1,9% beduidend lager dan in de jaren negentig.
5
Bovenstaande vertaalt zich naar vergelijkbare verschillen bij de vraagcomponenten in de
Nederlandse economie. Het onderste deel van tabel 1.1 toont hiervan de ontwikkeling voor beide
perioden. Wat direct opvalt, is de fors lagere groei van de consumptie van huishoudens. Waar dit in
de eerste periode nog gemiddeld 3,1% was, is dit in het eerste decennium van deze eeuw gedaald
naar 0,5% per jaar. De overheid laat een tegengesteld beeld zien. Haar consumptie is harder
gestegen dan in de jaren negentig, en de investeringen vrijwel even hard.
Naast de minder sterke stijging van de consumptie van huishoudens, valt ook de daling van
investeringen van bedrijven op. Onder andere de crisis van 2009 heeft er bij bedrijven flink
ingehakt, waardoor ze wat voorzichtiger zijn geworden met investeringen. Tot slot is ook de
wereldhandel minder hard gestegen dan in de jaren negentig, wat niet ongemerkt aan een open
economie als Nederland voorbijgaat. Het saldo van uitvoer en invoer is beduidend minder hard
gestegen (4,9% tegenover 7,1%), wat zijn weerslag heeft op de bbp-groei.
1.3 Waarom is de Nederlandse economie zo
dollargevoelig?
De wisselkoers van de euro met de dollar is behoorlijk volatiel, zeker tijdens de recente financiële
crises. Figuur 1.2 toont de wisselkoers vanaf 2001. De laagste wisselkoers was in die periode 0,84
dollar per euro, terwijl de hoogste wisselkoers met bijna 1,60 dollar iets minder dan het dubbele
hiervan bedroeg. Dit heeft grote gevolgen voor de Nederlandse (en Europese) concurrentiepositie
ten opzichte van die van de Verenigde Staten.
Figuur 1.2 Wisselkoers euro met dollar, in dollars per euro.
Uit regelmatig gepubliceerde onzekerheidsvarianten blijkt dat de Nederlandse economie
behoorlijk gevoelig is voor dollarkoersbewegingen. Hoe valt dit te verklaren, gelet op het feit dat
maar ongeveer 4% van onze uitvoer op de Amerikaanse markt wordt afgezet? De effecten zijn om
de volgende redenen groter dan in eerste instantie op basis van dit kleine aandeel zou worden
verwacht:
Alle eurolanden hebben last van het prijsconcurrentieverlies als gevolg van de goedkope
dollar, wat de economische groei in het eurogebied neerwaarts beïnvloedt. Hierdoor is er in de
eurolanden minder invoervraag, wat de uitvoer vanuit Nederland verder onder druk zet.
0.6
0.7
0.8
0.9
1.0
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
dollar per euro
6
Diverse landen koppelen hun valuta geheel of gedeeltelijk aan de dollar. Hierdoor bepaalt de
dollar voor een veel groter deel de effectieve koers van de euro ten opzichte van concurrenten.
Nederlandse exporteurs concurreren niet alleen op de afzetmarkten in het dollargebied, maar
ook daarbuiten met bedrijven uit het dollargebied. Ook bedrijven die voornamelijk op de
binnenlandse markt zijn geconcentreerd, staan bloot aan buitenlandse concurrentie en
ondervinden op de binnenlandse markt de concurrentienadelen van de dure euro.
Naast een verslechtering van de prijsconcurrentiepositie is er sprake van valutarisico’s. Ook al
kunnen veel risico’s via de financiële markten geheel of gedeeltelijk worden afgedekt, de
transactiekosten en onzekerheden worden door wisselkoersbewegingen wel degelijk vergroot.
Tot slot hebben veel Nederlandse bedrijven belangen in Amerikaanse bedrijven, of hebben
daar dochterondernemingen. Aangezien de balansen van Nederlandse bedrijven in euro’s zijn
uitgedrukt, daalt de waarde van deze bezittingen op de balans. Ook de inkomensstromen in de
vorm van winsten en dividenden van die Amerikaanse bedrijven zijn door de dollardepreciatie
in euro’s minder waard.
Er zitten ook voordelen aan een dollar die minder waard is. Zo dalen bijvoorbeeld de prijzen van
ingevoerde producten die in dollars zijn geprijsd. Dit zorgt voor lagere productiekosten voor
Nederlandse bedrijven. Ook kunnen Nederlandse consumenten meer consumeren.
1.4 Waarom wordt er verschil gemaakt tussen
binnenslands geproduceerde uitvoer en
wederuitvoer?
Bij de uitvoer kan onderscheid gemaakt worden tussen de wederuitvoer en de binnenslands
geproduceerde uitvoer. Het CBS definieert wederuitvoer als de goederen die via Nederland worden
vervoerd en daarbij (tijdelijk) eigendom worden van een Nederlandse ingezetene, zonder dat hier
een industriële bewerking plaatsvindt. Dit zijn onder andere goederen die door Nederlandse
distributiecentra worden ingevoerd en uitgeleverd aan andere (Europese) landen. Vindt er wel een
industriële bewerking plaats, dan is sprake van binnenslands geproduceerde uitvoer. Zowel voor
de wederuitvoer als voor de binnenslands geproduceerde uitvoer geldt dat de goederen (tijdelijk)
eigendom moeten zijn van een Nederlandse ingezetene. Is dat niet het geval, dan is sprake van
doorvoer, die in de nationale rekeningen noch tot de uitvoer noch tot de invoer wordt gerekend.
Figuur 1.3 laat de ontwikkeling van de goederenuitvoer en opzichte van de relevante wereldhandel
zien. Hoewel de totale uitvoer licht stijgt, verliezen Nederlandse bedrijven terrein bij de
binnenslands geproduceerde uitvoer. De wederuitvoer stijgt juist veel harder dan de relevante
wereldhandel.
7
Figuur 1.3 Volume goederenuitvoer (exclusief energie) vergeleken met de relevante
wereldhandel, 1990-2011
Het is om een aantal redenen belangrijk om een onderscheid te maken tussen binnenslands
geproduceerde uitvoer en wederuitvoer. Allereerst is de toegevoegde waarde van een euro
binnenslands geproduceerde uitvoer (circa 60 cent) aanzienlijk groter dan van een euro
wederuitvoer (7 à 8 cent)4. Nederland verdient aan de wederuitvoer voornamelijk via handels- en
transportmarges. Het maakt voor de bbp-groei dus veel uit of een groei van de uitvoer wordt
veroorzaakt doordat de wederuitvoer of doordat de binnenslands geproduceerde uitvoer
toeneemt. Verder is de wederuitvoer op een andere manier prijsgevoelig dan de binnenslands
geproduceerde uitvoer. De prijs van wederuitvoerproducten hangt voor een belangrijk deel samen
met de prijsontwikkelingen op de internationale markten. Deze zijn voor Nederlandse
ondernemers grotendeels gegeven en hangen nauwelijks samen met specifiek Nederlandse
kostenvoordelen. Daarom is de uitvoerprijs van de binnenslands geproduceerde uitvoer een betere
indicator voor de prijsconcurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
1.5 Hoe verhoudt de arbeidsduur in Nederland zich tot
die in andere landen?
In vergelijking met andere Europese landen is de gemiddelde arbeidsduur per werknemer in
Nederland uitzonderlijk laag. De belangrijkste oorzaak van het verschil in arbeidsduur is niet
zozeer het aantal werkweken, maar eerder de lengte daarvan (zie tabel 1.2). De gemiddelde
werkweek in Nederland is met nog geen 31 uur beduidend lager dan in bijvoorbeeld Duitsland,
Frankrijk, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Het hoge aantal deeltijdbanen in Nederland vormt een voor de hand liggende verklaring voor de
relatief lage arbeidsduur. In Nederland werkte in 2010 37% van de personen in deeltijd (korter dan
30 uur per week) in de belangrijkste baan, ongeveer tweemaal zo hoog als gemiddeld in de EU-21
en de OESO-landen. Dit hoge aantal deeltijdbanen in Nederland wordt waarschijnlijk voor een
belangrijk deel verklaard uit de voorkeuren van werknemers, zodat het waarschijnlijk is dat dit
4 Zie webmagazine van het CBS, 6 februari 2012. Een vergelijkbare onderbouwing hiervan is te vinden in een
achtergronddocument bij het CEP 2011.
60
110
160
210
260
310
360
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
1990=100
Totale uitvoer Binnenslands geproduceerde uitvoer Wederuitvoer
8
gepaard gaat met een hogere arbeidsparticipatie. In andere landen zal immers een deel van de
personen die in deeltijd hadden willen werken helemaal niet participeren, zodat de
arbeidsdeelname gemeten in personen daar lager is. Een vergelijking over alle landen van de
OESO5 laat zien dat dit inderdaad het geval is: Nederland kent weliswaar het laagste aantal
gewerkte uren per werknemer, maar de participatiegraad ligt duidelijk boven het OESO-
gemiddelde. Ook voor andere OESO-landen lijkt er een dergelijke negatief verband tussen
arbeidsduur en participatiegraad te bestaan.6 Het positieve participatie-effect weegt echter niet op
tegen het negatieve arbeidsduureffect. Op België na hebben alle genoemde landen een hoger
aantal gewerkte uren per hoofd van de potentiële beroepsbevolking dan Nederland.
Tabel 1.2 Arbeidsduur in een aantal Europese landen (2010)
uren per week
weken per jaar
uren per jaar Bruto arbeids-participatie
Uren per jaar, per hoofd van de pot. beroepsbevolking
(a) (b) (c)=(a)*(b) (d) (e)=(c)*(d)
Zwitserland 35,1 46,7 1640 82,2 1348
Zweden 36,5 44,5 1624 79,5 1291
Finland 37,3 45,5 1697 74,6 1266
Verenigd Koninkrijk 36,4 45,2 1647 76,3 1257
Denemarken 33,5 46,5 1559 79,5 1239
Spanje 38,6 43,0 1663 74,4 1237
OESO 1749 70,7 1237
Italië 37,8 47,1 1778 62,2 1106
Noorwegen 33,8 41,8 1414 78,2 1106
Frankrijk 38,0 40,9 1554 70,6 1097
Duitsland 35,7 39,8 1419 76,6 1087
Nederland 30,6 45,0 1377 78,2 1077
België 36,9 42,0 1551 67,7 1050
Bron: OESO, 2011, Employment Outlook.
1.6 Waarom bleef de werkloosheid in Nederland zo
laag tijdens en vlak na de Grote Recessie in 2009?
(Gebaseerd op: Jong, J. de, 2011, Werkloosheid en de Grote Recessie, CPB Policy Brief 2011/10.)
Eind 2008 kwam de wereldeconomie terecht in de Grote Recessie. Dit betekende voor Nederland
de grootse economische krimp sinds de Tweede Wereldoorlog: de economie kromp in 2009 met
3,5%. Normaal gesproken zou dit ook een fors hogere werkloosheid tot gevolg hebben. Deze bleef
5 Zie OESO, Employment Outlook, 2011. 6 Hiermee is echter nog niet bewezen dat een causaal verband bestaat tussen arbeidsduur en participatiegraad. Zie onder
meer OESO 2004, op. cit.; CPB Notitie 2004/16; A. Kapteyn, A. Kalwij en A. Zaidi The myth of worksharing, Labour Economics, vol. 11, blz. 293-313, 2004.
9
echter opvallend laag, met in 2010 een maximum van 4,6% (internationale definitie, zie ook vraag
4.7.1). Zelfs in een ‘normale’ laagconjunctuur zoals in 2005 was dit hoger (zie figuur 1.4).
Figuur 1.4 Werkloosheid (internationale definitie, seizoensgecorrigeerd)
Bron: CBS.
Uit onderzoek is gebleken dat er meerdere oorzaken zijn voor de geringe oploop:
De belangrijkste oorzaak voor de slechts beperkte oploop van de werkloosheid in 2009 en 2010
is dat er meer labour hoarding7 dan normaal plaatsvond, bedrijven hamsterden opvallend veel
arbeidskrachten. Dat deden ze omdat geschikt personeel vaak lastig te vinden was (krappe
arbeidsmarkt) en omdat hun financiële positie het toeliet, bedrijven stonden er financieel
namelijk goed voor toen de crisis uitbrak. Bovendien waren bedrijven minder pessimistisch
dan de economische realiteit rechtvaardigde en bleef de stijging van de loonkosten enigszins
beperkt.
Daarnaast hebben enkele beleidsmaatregelen de werkloosheid (iets) neerwaarts beïnvloed. Zo
mochten bedrijven van de fiscus investeringen sneller afschrijven dan normaal, wat hen meer
financiële ruimte gaf. Daarnaast heeft de deeltijd-ww ervoor gezorgd dat er meer mensen in
dienst zijn gebleven, hoewel het effect hiervan macro-economisch zeer beperkt is vanwege de
kleine omvang van de regeling.
Veel andere genoemde argumenten (zoals het toegenomen aantal zelfstandigen en scholieren die
langer op school blijven) blijken niet of nauwelijks te kunnen verklaren waarom de werkloosheid
in 2009 en 2010 zo weinig is opgelopen.
7 Labour hoarding betekent dat bedrijven personeel in dienst houden dat ze eigenlijk niet nodig hebben op dat moment. Dit
doen bedrijven vooral wanneer ze op relatief korte termijn weer een herstel verwachten en ze die werknemers weer nodig denken te hebben. Dit bespaart op ontslagkosten en zoekkosten naar nieuw personeel.
2
3
4
5
6
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
% van de beroepsbevolking
10
1.7 Hoe hebben de huizenprijzen zich ontwikkeld in
vergelijking met de overige consumentenprijzen?
Sinds het vierde kwartaal van 2008 daalt de verkoopprijs van bestaande woningen, terwijl deze in
de periode daarvoor juist sterk was gestegen. Wanneer we corrigeren voor inflatie8, zien we sinds
1970 sterke fluctuaties (zie figuur 1.5). Wanneer de huizenprijzen in gelijke mate stijgen als de
overige consumentenprijzen blijft deze lijn vlak op een niveau van 100. Duidelijk is dat in de
tweede helft van de jaren zeventig de huizenprijzen zeer hard zijn gestegen, veel harder dan de
consumentenprijsindex (cpi). In 1978 draaide dit om, en tot en met 1982 bleven de huizenprijzen
sterk achter bij de cpi. Aan het eind van die daling lag de huizenprijs (gecorrigeerd voor inflatie)
weer ongeveer op het niveau van voor de stijging. Een deel van deze ‘golf’ wordt verklaard door
ruimere financieringsmogelijkheden en de conjunctuur. Daarnaast lijkt het erop dat er ook sprake
was van een ‘bubble’ die in deze periode leegliep.
In de loop van de jaren tachtig begonnen de huizenprijzen weer steeds sneller te stijgen, maar
vooral in de tweede helft van de jaren negentig ging het opeens heel hard. Begin deze eeuw zakte
de prijsstijging iets terug, maar nog steeds namen de huizenprijzen sneller toe dan de cpi. Uit
onderzoek van het CPB9 blijkt dat deze stijging volledig verklaard wordt door fundamentele vraag-
en aanbodfactoren. Er lijkt in deze periode dus geen sprake van een ‘bubble’. Pas sinds 2008
blijven de huizenprijzen weer achter bij de inflatie. Toch zijn huizen nog steeds fors duurder dan in
de jaren zeventig en tachtig.
Figuur 1.5 Ontwikkeling verkoopprijs bestaande woningen ten opzichte van cpi, 2005=100
Bron: CBS
8 Deze correctie is niet helemaal netjes, omdat de huizenprijs ook onderdeel van de cpi is. Idealiter zou je de cpi hiervoor
willen schonen. De verschillen tussen de ontwikkeling van de huizenprijs en de overige consumptiegoederen zijn in werkelijkheid dus nog (iets) groter dan in deze paragraaf beschreven.
9 Zie Kranendonk en Verbruggen (2008).
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
1970kw1 1975kw1 1980kw1 1985kw1 1990kw1 1995kw1 2000kw1 2005kw1 2010kw1
index (2005=100)
11
1.8 Hoe belangrijk is de voorraadvorming voor de
Nederlandse conjunctuur?
(Uit: MEV 2011, kader pagina 44)
Er bestaat een procyclisch verband tussen het niveau van de voorraadvorming (de verandering in
het niveau van de voorraden) en de economische groei (zie figuur 1.6, links). De aard van dit
verband is echter niet eenduidig. Als ondernemers extra afzet verwachten leggen ze procyclisch
grotere voorraden aan om ‘nee verkopen’ te voorkomen. Als de verwachte extra afzet vervolgens
minder stijgt dan verwacht, stijgen de voorraden in eerste instantie. Dit werkt anticyclisch. De
daaropvolgende reactie om de te grote voorraden aan te passen werkt juist procyclisch. Figuur 1.6
(links) illustreert dat sinds halverwege de jaren negentig het belang van de voorraadvorming is
afgenomen, waarschijnlijk mede door ‘just-in-time’ voorraadbeheer. Waar de voorraadvorming in
de zeventiger jaren nog fluctueerde tussen de +2% en −1% van het bbp is de quote in recentere
jaren minder volatiel. Vorig jaar, tijdens de kredietcrisis, trad er wel weer een forse voorraadkrimp
op. Deze bedroeg 0,6% van het bbp (3,5 miljard euro) op, wat vergelijkbaar is met de omvang in
1993.
Voor het bepalen van het effect van het voorraadbeheer op de conjunctuur en de economische
groei moet niet gekeken worden naar het niveau van de voorraadvorming, maar naar de verandering
in de voorraadvorming, oftewel de verandering van de verandering van de voorraden. Dit kan op
twee manieren. Allereerst kan de verandering van de voorraadvorming worden afgezet tegen de
economische groei. Zo bezien heeft de krimp van de voorraadvorming vorig jaar substantieel
bijgedragen aan de krimp van het bbp met 3,9%, te weten met 1%-punt (zie figuur 1.6, rechts). Uit
cijfers van het CBS blijkt dat het daarbij naast finale goederen, zoals auto’s, vooral gaat om
grondstoffen bij de basismetaal en de chemie. Typerend voor de meeste van deze producten is dat
ze voor het grootste deel uit het buitenland worden geïmporteerd. Meer of minder
voorraadvorming van geïmporteerde producten raakt het binnenlands product (bbp) niet. Het is
dan ook beter om bij het bepalen van bijdrage van de voorraadvorming aan de bbp-groei te
corrigeren voor de finale en intermediaire invoer. Logischerwijs laat die methode geringere
effecten zien (zie figuur 1.6, rechts). In 2009 was zo bezien de directe bijdrage van interingen op
voorraden aan de economische krimp slechts 0,25%-punt, oftewel slechts 6% van de totale bbp-
krimp van 3,9%10
.
In bovenstaande analyse gaat het nadrukkelijk om het directe belang van (veranderingen in) de
voorraadvorming voor de Nederlandse conjunctuur. Er zijn tegelijkertijd aanwijzingen dat
wereldwijd het voorraadbeheer juist van grote invloed is geweest op de forse en ongekende krimp
van de wereldhandel eind 2008 en begin 2009, die zo bepalend is geweest voor het
conjunctuurverloop in ons land11
. Dit leidt tot de paradoxale conclusie dat de gevoeligheid van de
Nederlandse conjunctuur voor het internationale voorraadbeheer groot is, terwijl de directe
betekenis van het voorraadbeheer in ons eigen land voor de Nederlandse conjunctuur juist klein is.
10 Deze 0,25%-punt is een jaargemiddelde. In de eerste kwartalen was de bijdrage aan de productiekrimp sterker, maar dat
effect werd al weer deels gecompenseerd door de voorraadopbouw in de latere kwartalen. 11 Zie onder andere Arend Clahsen, Voorraad blinde vlek in economie, Het Financieele Dagblad, 19 augustus 2010.
12
Figuur 1.6 Voorraadquote en bbp-groei (links) en bijdrage voorraadvorming aan de bbp-
groei (rechts)
2 Vragen over het ramingsproces
2.1 Hoe komen de korte-termijnramingen van het CPB
tot stand?
Het startpunt van de ramingen is het vaststellen van het internationale beeld. Hieruit volgen de
zogenoemde buitenlandexogenen, zoals wereldhandel, invoerprijzen en wisselkoers. Deze zijn van
cruciaal belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie. Vervolgens voorzien we ook
alle andere exogene variabelen, bijvoorbeeld de overheidsuitgaven en -inkomsten, voor de
ramingperiode van een waarde. Ook kijken we kritisch naar de kwaliteit van de
gedragsvergelijkingen. Indien in het recente verleden de ontwikkeling van een bepaalde
economische variabele systematisch werd onder- of overschat, dan houden we daarmee bij het
maken van de korte-termijnramingen rekening.
De korte-termijnramingen zijn gebaseerd op de meest actuele beleidsuitgangspunten en
(inter)nationale data. In de Macro Economische Verkenning (MEV), die op Prinsjesdag verschijnt,
worden de cijfers uit de Nationale Rekeningen die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in
de zomermaanden publiceert, volledig overgenomen. Dat geldt overigens niet altijd voor alle
(voorlopige) CBS-cijfers, die echter bij het maken van de korte-termijnramingen wel een uiterst
belangrijke bron van informatie vormen. Andere data waarvan we gebruik maken zijn bijvoorbeeld
de meest recente cao-afspraken, de consumentenprijsontwikkeling (cpi), de internationale
handels- en groeiprognoses van internationale organisaties, ontwikkelingen in het aantal
verstrekte uitkeringen en mutaties in de Rijksbegroting. De beleidsuitgangspunten en data
vertalen we vervolgens in een consistent en plausibel totaalbeeld. Hierbij maakt het CPB gebruik
van het macro-economische kwartaalmodel SAFFIER II, diverse specifieke submodellen
(bijvoorbeeld over belastingen en sociale zekerheid) en aanvullende analyses en berekeningen. Op
deze wijze kan rekening worden gehouden met de vele boekhoudkundige en institutionele relaties
-6
-4
-2
0
2
4
6
8
-2
-1
0
1
2
3
1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
%%
voorraadquote (linkeras) bbp-groei (rechteras)
-2
-1
0
1
2
1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005
%
ongecorrigeerde bijdrage voor invoer gecorrigeerde bijdrage
13
en met gedragseffecten. De beleidsuitgangspunten en de uitkomsten worden ten slotte door
middel van het zogenoemde technisch overleg met departementen, DNB en CBS op hun
plausibiliteit getoetst.
2.2 Hoe betrouwbaar zijn de korte-termijnramingen?
Korte-termijnramingen van het CPB en andere instituten zijn in het algemeen met aanzienlijke
onzekerheidsmarges omgeven. Om enig gevoel te krijgen voor de mate van onzekerheid maakt het
CPB met enige regelmaat een zogenoemde ‘ramingen versus realisaties’-analyse, waarbij de
ramingen van een groot aantal macro-economische kerngrootheden achteraf worden vergeleken
met de feitelijk gerealiseerde ontwikkelingen.12
In die analyses wordt de betrouwbaarheid van de
ramingen door drie kengetallen weergegeven: de gemiddelde voorspelfout, de absolute
voorspelfout en de ongelijkheidscoëfficiënt. De eerste is de gemiddelde waarde van het verschil
tussen de raming en de realisatie. Dit kengetal is echter niet afdoende, omdat achter een kleine
waarde grote over- en onderschattingen schuil kunnen gaan. Daarom is ook de gemiddelde
absolute ramingsfout een belangrijke maatstaf. Het derde kengetal, de ongelijkheids- of
Theilcoëfficiënt, vergelijkt de precisie van ramingen met die van een zogenoemde naïeve raming,
een groeiraming die gelijk is aan de (destijds geschatte) groei in het jaar voorafgaand aan het
voorspeljaar. De precisie van de ramingen is groter naarmate deze coëfficiënt een geringere waarde
heeft. Als de waarde boven de 1,0 ligt zijn de prognoses gemiddeld slechter dan de naïeve
ramingen.
De meest recente ‘ramingen versus realisaties’-analyse13
:
De gemiddelde voorspelfouten in de periode 1971-2007 van alle door het CPB in de MEV
geraamde ontwikkelingen van kerngrootheden van de Nederlandse economie zijn kleiner dan
1%-punt en in veel gevallen minder dan 0,5%-punt. Dit geldt niet alleen voor de ramingen voor
het lopend jaar, maar ook voor die voor het komend jaar. In de prijzensfeer zijn de
voorspelfouten in het algemeen kleiner dan die in de volumesfeer, met uitzondering van de
uitvoerprijs. De ontwikkelingen van de prijs van de relevante wereldhandel en de
goedereninvoer blijken het moeilijkst trefzeker te ramen.
Gemiddeld onderschat het CPB in de periode 1971-2007 de bbp-groei in het lopend jaar met
0,3%-punt. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de voorlopige realisatiecijfers van het CBS
naderhand gemiddeld (met enkele tienden van een procentpunt) opwaarts worden bijgesteld
en het CPB hier in zijn ramingen geen rekening mee houdt. De ramingen van de bbp-groei
voor het komend jaar hebben in de periode 1971-2007 een gemiddelde voorspelfout van nul.
Wel is het zo dat de groei van het bbp voor jaren met lage of zelfs negatieve groeicijfers in de
regel werden overschat, terwijl voor economisch goede jaren de economische groei doorgaans
werd onderschat.
De trefzekerheid van de ramingen voor het lopend jaar is, afgemeten aan de gemiddelde
absolute voorspelfout, beter dan van die voor het komend jaar.
Van alle MEV-ramingen voor het lopend en komend jaar, uitgezonderd die voor de
consumptiegroei, liggen in de periode 1971-2003 de ongelijkheidscoëfficiënten onder de één.
Dit betekent dat ramingen gemiddeld beter zijn dan de naïeve voorspelling, waarbij de
12 Zie bijvoorbeeld CPB Memorandum 53 en 82, en CPB Document 77, 106, 131 en 178. 13 Zie CPB Document 178.
14
groeiraming identiek is aan de (destijds geschatte) groei in het jaar voorafgaand aan het
voorspeljaar.
De ramingsfouten van de kerngrootheden van de Nederlandse economie hangen in sterke
mate samen met de voorspelfouten van de zogenoemde buitenlandexogenen. Uit schattingen
volgt dat bijna de helft van de CPB-ramingsfouten van de bbp-groei voor het komend jaar werd
veroorzaakt door ramingsfouten van de relevante wereldhandel. Indien bij het maken van de
MEV-ramingen zou zijn gerekend met de achteraf bezien juiste ontwikkeling van de relevante
wereldhandel en de wisselkoers, dan waren de ramingen in het algemeen aanzienlijk beter
geweest.
Doordat het CPB zich ervan bewust is dat ramingen gepaard gaan met onzekerheid, worden de
korte-termijnramingen afgerond op kwarten en aangevuld met onzekerheidsvarianten. Die
varianten kunnen als doel hebben om de onzekerheidsmarges rondom de projectie te illustreren,
maar kunnen ook zijn bedoeld om de economische effecten op korte termijn van
beleidsvoorstellen in beeld te brengen.
2.2.1 Hoe trefzeker is het CPB bij het voorspellen van de richting van de
conjunctuur?
(Uit: CEP 2007, kader op pagina 81)
Voor diverse gebruikers van deze ramingen is het niet alleen relevant of de puntschatting van het
groeicijfer klopt, maar ook de vraag of de conjunctuur aantrekt of juist vertraagt.
Bij het onderzoeken van deze vraag dient eerst te worden afgesproken wanneer sprake is van een
versnelling of vertraging van de economische groei. Hier is ervoor gekozen de grens te leggen bij
een mutatie ten opzichte van de groei in het voorafgaande jaar van 0,5%-punt, waarbij de op
tienden afgeronde cijfers zijn gebruikt. Is de mutatie kleiner dan plus of min 0,5%-punt, dan
noemen we dat een stabilisatie van de groei. Op die manier kunnen drie situaties worden
onderscheiden. De richting van de conjunctuur is juist voorspeld als de geraamde versnelling,
vertraging of stabilisatie zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Deze situatie deed zich bij het
ramen van de bbp-groei in het komende jaar in 38% van de gevallen voor. Voor het ramen van de
conjuncturele ontwikkeling in het lopende jaar komt steeds meer informatie beschikbaar en dat
verklaart ook de oplopende score tot 60% van de gevallen bij de MEV. De richting van de
conjunctuur is geheel onjuist voorspeld als de geraamde versnelling (vertraging) achteraf gezien
een vertraging (versnelling) bleek. Bij de MEV-ramingen en ook bij de CEP-raming voor het
lopende jaar komt deze situatie slechts sporadisch voor, maar bij de CEP-raming voor komend jaar
in een kwart van de gevallen. In de overige situaties (‘enigszins onjuist’) was sprake van een raming
òf realisatie met stabiele groei, terwijl deze zich niet heeft voorgedaan dan wel niet was geraamd.
Wanneer de grenswaarde voor een versnelling of vertraging kleiner wordt gekozen dan 0,5%-punt
zijn er minder (overige) grenssituaties en is de uitkomst vaker juist of onjuist. Zo stijgt bij de keuze
van 0,25%-punt als grenswaarde het aantal keren dat juist wordt voorspeld tot 50% à 75% en het
aantal keren dat onjuist wordt voorspeld tot 9% à 25%.
15
Tabel 2.1 Trefzekerheid richting van de conjunctuur, 1970-2005, in procenten aantal
ramingen
Juist Enigszins onjuist Geheel onjuist
CEP-raming voor komend jaar 38 38 25
MEV-raming voor komend jaar 37 58 5
CEP-raming voor lopend jaar 54 37 9
MEV-raming voor lopend jaar 60 40 0
2.3 Hoe verhoudt de kwaliteit van de CPB-ramingen
zich met de ramingen van andere instituten?
In de hierboven beschreven trefzekerheidanalyses van de CPB-ramingen (vraag 2.2)14
is ook een
vergelijking opgenomen waarin de trefzekerheid van de CPB-ramingen voor het bbp wordt
vergeleken met de ramingen van andere instituten.
Hoewel er wel verschillen bestaan tussen de diverse instituten, zijn deze in omvang zeer
beperkt. Er zit hooguit een paar tienden van procenten tussen de trefzekerheid van de
ramingen.
Voor het lopend jaar scoort de Rabobank15
het best op de gemiddelde absolute voorspelfout.
Daarna volgen ABN-AMRO en NIBC, met het CPB op een vierde plek. Ramingen van
internationale instituten als de OESO en de EC zijn minder trefzeker dan die van het CPB, net
als de ramingen van DNB. Overigens zijn de verschillen tussen de meeste instituten niet erg
groot, zeker niet richting het einde van het jaar wanneer er al realisaties over een deel van het
jaar bekend zijn.
Bij de gemiddelde voorspelfout scoort het CPB het beste van alle instituten in de raming voor
het lopende jaar. Overigens laten alle instituten een onderschatting van een paar tienden van
procenten zien, met name richting het eind van het jaar. Hoewel men juist zou verwachten dat
de ramingen in de loop van het jaar beter worden, blijkt dit dus niet het geval. Dit is
vermoedelijk het gevolg van de verwerking van realisaties voor delen van het jaar, welke
meestal te laag worden ingeschat en daarom in de definitieve realisaties nog opwaarts worden
bijgesteld.
Voor het komend jaar scoren opnieuw de Rabobank en ABN-AMRO het best op de gemiddelde
absolute voorspelfout, met het CPB op een derde plek. Opnieuw scoren de internationale
instanties hier minder goed. De verschillen tussen de instituten zijn kleiner dan bij de raming
voor het lopende jaar. Dit komt waarschijnlijk doordat er vanwege het gebrek aan informatie
meer naar elkaar wordt gekeken en doordat meer wordt gevaren op modeluitkomsten.
Wanneer de modellen van de instituten sterk overeenkomen, leidt dit automatisch ook tot
vergelijkbare ramingen.
De gemiddelde voorspelfout voor het komende jaar ligt dichter bij nul dan voor het lopende
jaar. Dit komt doordat er nog geen (te lage) realisaties zijn. Over het algemeen wordt de bbp-
groei overschat, behalve in de winter voorafgaand aan het betreffende jaar. Het CPB scoort hier
redelijk gemiddeld vergeleken met de andere instituten.
14 Zie CPB Document 178. 15 Rabobank presteert met name goed in de raming in mei en juni.
16
Tot slot is nog onderzocht hoe goed instituten groeivertragingen en -versnellingen
voorspellen. Op dit terrein scoort het CPB het beste van alle instituten: als enige instituut heeft
het CPB meer dan de helft van deze omslagpunten juist. Slechts 11% is geheel onjuist en voor
het overige deel was de realisatie net iets anders dan de raming. NIBC, de internationale
instituten en DNB scoren hier benedengemiddeld.
2.4 Waardoor worden voorspelfouten veroorzaakt?
Er zijn vijf bronnen van voorspelfouten:
1. Het model beschrijft de actuele samenhangen tussen economische variabelen niet goed. Als
hiervoor aanwijzingen bestaan vindt bijsturing van de modeluitkomsten plaats.
2. Realisatiecijfers m.b.t. het recente verleden worden later bijgesteld omdat nieuwe informatie
beschikbaar is gekomen. Zo stelt het CBS haar voorlopige realisatiecijfers voor bbp-groei soms
achteraf aanzienlijk bij.
3. Voorgenomen beleidsmaatregelen worden gewijzigd of uitgebreid. In de MEV worden
beleidsmaatregelen van het kabinet meegenomen in de berekeningen. Als de regering het
eerder aangekondigde beleid wijzigt of extra maatregelen neemt, verandert daarmee ook de
toekomstige economische ontwikkeling. Beleidsvarianten, die effecten van eventuele
beleidsmaatregelen zichtbaar maken, ondervangen dit probleem.
4. De inschatting van de buitenlandse economische ontwikkeling is verkeerd. Dit is een bron van
aanzienlijke ramingsfouten doordat de Nederlandse economie een zeer open karakter heeft.
Ook hier worden vaak varianten gebruikt om de consequenties van mee- of tegenvallende
internationale economisch ontwikkeling te laten zien.
5. Overige gebruikte informatiebronnen, zoals voorlopende indicatoren of de expertise van
specialisten, blijken onjuist.
2.5 Waarom worden er bij korte-termijnramingen geen
onzekerheidsmarges gegeven?
(Uit: MEV 2006, kader op pagina 93, bewerkt)
Vier keer per jaar publiceert het CPB puntschattingen van de belangrijkste macro-economische
grootheden voor het lopende en komende jaar. Gelet op de onzekerheden waarmee deze
ramingen zijn omgeven, is het te overwegen in plaats van puntschattingen onzekerheidsmarges te
publiceren. Tot nu toe heeft het CPB geen onzekerheidsmarges gepresenteerd en ervoor gekozen
onzekerheden rondom de ramingen uit te dragen door gelijktijdig onzekerheidsvarianten te
publiceren, de puntschattingen af te ronden op kwarten en in begeleidende teksten op de
onzekerheden in te gaan. Daarnaast worden de voorspelfouten uit het verleden periodiek
geanalyseerd en worden de bevindingen van deze analyses ook gepubliceerd (zie vraag 2.2).
Belangrijke redenen voor het publiceren van puntschattingen zijn:
1. Puntschattingen zijn duidelijker en onmisbaar bij de begrotingsvoorbereiding. Zo is het IFO
op verzoek van afnemers erop teruggekomen onzekerheidsmarges in plaats van
puntschattingen te presenteren. In de praktijk zullen veel gebruikers de boven- en de
ondergrens van de raming middelen om zo toch weer een puntschatting te maken.
17
2. Het geven van onzekerheidsmarges verbetert de voorspellingen niet, aangezien de gevolgen
van substantiële internationale schokken (zoals geopolitieke spanningen, valutacrises en sterk
fluctuerende beurskoersen) buiten het interval kunnen vallen.
3. Het berekenen van onzekerheidsmarges is niet eenvoudig en de uitkomsten zijn mede
afhankelijk van de gemaakte veronderstellingen. Bovendien is het de vraag of de marges die
voor het verleden zijn berekend representatief zijn voor de toekomst.
Vier organisaties (ECB, CEPII, NIESR en Bank of England) presenteren wel regelmatig
onzekerheidsmarges. In de meeste gevallen wordt de marge eenvoudig berekend aan de hand van
de gemiddelde absolute voorspelfout in het verleden en blijft deze presentatie beperkt tot één of
enkele grootheden.
Figuur 2.1 toont de onzekerheidsmarges rond de bij MEV 2012, voor 2011 en 2012 geraamde
ontwikkelingen van het bbp-volume en het contractloon. De marges zijn berekend door,
overeenkomstig de door de ECB gehanteerde methode, bij de puntschattingen tweemaal de
absolute gemiddelde voorspelfout (over de periode 1998-2007) van de MEV-ramingen in het
lopende en komend jaar op te tellen en af te trekken16
. Er resulteert een waaiervorm, omdat de
gemiddelde absolute voorspelfout van de raming voor het komende jaar groter is dan die voor het
lopende jaar. De onzekerheid rondom de contractloonontwikkeling in het lopende jaar is relatief
gering, aangezien op het moment van ramen gewoonlijk al veel informatie in cao’s is vastgelegd.
Figuur 2.1 Onzekerheidsmarges rond voorspellingen voor bbp (links) en contractloon
markt (rechts)
Ook in de Economische Verkenning 2011-2015 geeft het CPB onzekerheidsmarges rondom de centrale
raming.
2.6 Waarom gebruikt het CPB voor haar korte-termijn
ramingen een kwartaal- in plaats van jaarmodel?
Het CPB gebruikt voor haar korte-termijnramingen het kwartaalmodel SAFFIER II (Short and
medium term Analysis and Forecasting, using Formal Implementation of Economic Reasoning).
De voordelen van een kwartaalmodel boven een jaarmodel zijn:
16 Deze absolute gemiddelde voorspelfouten komen uit CPB Document 178.
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012
%
realisatie raming
0
1
2
3
4
5
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012
%
realisatie raming
18
1. Recente gegevens kunnen makkelijker worden verwerkt. Het CBS publiceert voor belangrijke
variabelen maand- of kwartaalwaarnemingen. Deze informatie kan eenvoudiger worden
verwerkt in een kwartaalmodel.
2. Een kwartaalmodel maakt het mogelijk specifieke vertragingsstructuren in gedrags- en
institutionele relaties beter in kaart te brengen.
3. Een kwartaalmodel kan rekening houden met zogenoemde overloopeffecten (zie ook vraag
3.3). Dit resulteert in een beter inzicht in de conjuncturele ontwikkeling.
3 Vragen over technische aspecten
3.1 Hoe wordt de economische groei gepresenteerd?
De berekening van de economische groei van een land kan op verschillende manieren. Net als de
meeste andere Europese landen presenteert het CBS de kwartaalgroei ten opzichte van de
overeenkomstige periode van een jaar eerder. Deze cijfers zijn nuttig voor bepalen van de
economische groei voor het lopende jaar. Voor het signaleren van omslagen of tempowisselingen
worden seizoengecorrigeerde mutaties ten opzichte van het voorgaande kwartaal als aanvullende
informatie verstrekt. Daarbij corrigeert het CBS eventueel voor incidentele factoren en
werkdageffecten.
De groeipercentages ‘ten opzichte van een jaar eerder’ zoals het CBS deze presenteert zijn niet
zonder meer vergelijkbaar met de ‘op jaarbasis gebrachte’ kwartaalgroeicijfers (annual rates) die
gebruikelijk zijn in de Verenigde Staten. Een annual rate is de seizoengecorrigeerde groei ten
opzichte van het voorgaande kwartaal die op jaarbasis is gebracht door hem tot de vierde macht te
verheffen (bijvoorbeeld bij 0,8%: [1,0084 1] x 100%). Het cijfer geeft dus weer wat de jaargroei zou
zijn als alle kwartalen met ditzelfde tempo zouden groeien. Annual rates leiden doorgaans tot
grotere schommelingen tussen opeenvolgende kwartalen en tussen opeenvolgende ramingen over
hetzelfde kwartaal. Door de seizoenscorrecties zijn de annual rates minder objectief en minder
vergelijkbaar tussen landen.17
De tabel geeft een voorbeeld met fictieve cijfers.
Tabel 3.1 Indices voor twee jaren, per kwartaal
Indexcijfers Indexcijfers,
seizoensgecorrigeerd
Jaar 1 - I 95 96
Jaar 1 - II 97 98
Jaar 1 - III 97 100
Jaar 1 - IV 111 106
17 Zie voor een toelichting CBS Persbericht.
19
Jaar 2 - I 105 106
Jaar 2 - II 106 107
Jaar 2 - III 107 110
Jaar 2 - IV 115 112
De groei in het vierde kwartaal van jaar 2 kan op tal van manieren worden weergegeven:
1. t.o.v. dezelfde periode in het voorafgaand jaar (zonder seizoenscorrectie):
((115 111)/111) * 100 = 3,6%
2. t.o.v. dezelfde periode in het voorafgaand jaar met seizoenscorrectie:
((112 106)/106) * 100 = 5,7%
3. t.o.v. het vorige kwartaal (zonder seizoenscorrectie):
((115 107)/107) * 100 = 7,5%
4. t.o.v. het vorige kwartaal met seizoenscorrectie:
((112 110)/110) * 100 = 1,8%
5. annual rate:
De groei ten opzichte van het vorige kwartaal met seizoenscorrectie is 1,8%.
De annual rate is dan ((1,018)4
1)*100 = 7,4%
Om misverstanden te voorkomen is het raadzaam bij het noemen van groeicijfers duidelijk aan te
geven om welk soort groeicijfer het gaat. In de persberichten over de economische groei in de
afgelopen kwartalen hanteert het CBS de methoden 1, 2 en 4. Het CPB publiceert soms ramingen
voor kwartalen, zie bijvoorbeeld CPB Policy Brief 2011/13. Daarbij hanteert het CPB methode 4.
3.2 Hoe bepaal je het dieptepunt van de conjunctuur?
Hét dieptepunt van de conjunctuur bestaat niet, omdat er verschillende definities en benaderingen
worden gebruikt om deze te berekenen. Twee veelgebruikte definities geven uiteenlopende
uitkomsten. De eerste benadering kijkt naar groeicijfers van het bbp-volume. Het dieptepunt
bevindt zich dan in het kwartaal met de laagste groei en is betrekkelijk eenvoudig te bepalen.
Tegenover de eenvoud van deze kwartaalgroeibenadering staat echter een belangrijk nadeel: na
het kwartaal met de laagste groei kan de groei nog langere tijd laag blijven, zodat de overcapaciteit
in de economie nog verder toeneemt.
De alternatieve manier ondervangt dit nadeel: het dieptepunt bevindt zich in die periode waarin
het feitelijke productieniveau het meest achterblijft bij het trendmatige niveau. Bij deze definitie
bereikt de conjunctuur pas haar dieptepunt als de productie weer groeit met haar trendmatige
tempo. De afwijking tussen het feitelijke en trendmatige productievolume (uitgedrukt in
procenten van de trend) heet de output gap (zie ook vraag 4.1). Door te corrigeren voor de
trendmatige economische ontwikkeling, die per land en in de tijd verschilt, zijn de volgens deze
benadering bepaalde conjunctuurcycli zowel tussen landen als in de tijd beter vergelijkbaar. Een
belangrijk nadeel van de output gap benadering is de onzekerheid in de schatting van de
trendmatige ontwikkeling.
Bij de eerste manier kijkt men dus naar groeicijfers terwijl de tweede manier aan de hand van de
output gap het dieptepunt bepaalt. Als het dieptepunt berekend wordt met de output gap methode
valt dit later dan als het dieptepunt bepaald wordt via de kwartaalgroeibenadering. Onderstaande
20
figuur bevestigt dit. Volgens de eerste methode ligt een dieptepunt bijvoorbeeld in 2002. Als we de
output gap benadering toepassen, zien we dat het dieptepunt in 2003 en 2004 ligt. Het dieptepunt
volgens de output gap benadering ligt dus later dan het dieptepunt volgens de groeibenadering.
Figuur 3.1 Bbp-groei van jaar op jaar en output gap
3.3 Wat is overloop?
Met overloop wordt het verschil bedoeld tussen het niveau van een variabele aan het eind van het
jaar en het gemiddelde jaarniveau van die variabele. Er kan een vertekend beeld ontstaan over de
ontwikkeling van een variabele wanneer alleen gekeken wordt naar de ontwikkeling van een
variabele van jaar op jaar.
Figuur 3.2 geeft een voorbeeld. Deze grafiek geeft het bruto binnenlands product vanaf het eerste
kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012, in miljarden euro’s. Het jaargemiddelde
in 2011 is 510,2 miljard euro, maar het niveau in het vierde kwartaal van 2011 is slechts 508,1 miljard
euro. Wanneer de omvang van de economie in heel 2012 gelijk blijft aan dat vierde kwartaal, is het
jaargemiddelde in 2012 vanzelfsprekend ook 508,1 miljard euro. Hoewel er in dat geval binnen 2012
niets gebeurt, is er toch sprake van een krimp van 2,1 miljard euro, ofwel 0,4%. De krimp in het
vierde kwartaal van 2011 loopt over naar het jaargemiddelde van 2012, vandaar de term overloop.
Hetzelfde verhaal geldt voor andere macro-economische grootheden als de werkloosheid,
werkgelegenheid en de consumentenprijsindex (cpi).
In figuur 3.2 wordt de overloop berekend aan de hand van niveaus. Er bestaat echter ook een
vuistregel om aan de hand van de kwartaal-op-kwartaal groeicijfers (y) de overloop naar het
volgende jaar te bepalen. Deze vuistregel luidt:
1 . . . .0* 0,25* 0,5* 0,75*t t t I t II t III t IVoverloop y y y y , waarin:
.t Iy = y in het eerste kwartaal van jaar t
.t IIy = y in het tweede kwartaal van jaar t
.t IIIy = y in het derde kwartaal van jaar t
.t IVy = y in het vierde kwartaal van jaar t
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
6
1973 1977 1981 1985 1989 1993 1997 2001 2005 2009
%
bbp-groei output gap
21
Hieruit komt naar voren dat het grootste deel (75%) van de kwartaal-op-kwartaalgroei in het laatste
kwartaal van een jaar ‘overloopt’ naar het groeicijfer van het volgende jaar. Alleen van de kwartaal-
op-kwartaalgroei in het eerste kwartaal van een jaar ‘loopt niets over’ naar het volgende jaar.
Figuur 3.2 Bbp-reeks uit Decemberraming 2012 met kwartaal- en jaarcijfers,
seizoensgecorrigeerd (fictieve cijfers voor 2012).
3.4 Wat is de CPB conjunctuurindicator?
Bij het maken van korte-termijnramingen voor de Nederlandse economie maakt het CPB onder
andere gebruik van de CPB conjunctuurindicator. Deze barometer wordt gebruikt als een
belangrijke aanvulling op de gebruikelijke modelmatige manier van conjunctuuranalyse. De
conjunctuurindicator berust niet op economische theoretische basis, zoals het model SAFFIER II,
maar geeft een beeld van de ontwikkeling van de economie door een aantal referentiereeksen die
bepalend zijn voor de economie (bbp, werkloosheid) te voorspellen met voorlopende indicatoren.
Naast het CPB gebruiken bijvoorbeeld ook De Nederlandsche Bank (DNB), de Rabobank en de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een conjunctuurindicator.
De CPB conjunctuurindicator is in 1990 ontwikkeld, wordt regelmatig vernieuwd18
en heeft als
doelen:
1. Meer inzicht geven in de actuele situatie en de recente maanden waarover CBS nog geen
informatie heeft gepubliceerd.
2. Enkele maanden vooruit een eventueel omslagpunt signaleren. Bij het opstellen van korte-
termijnramingen voor het lopende en het komende jaar is het van groot belang om snel zicht
te hebben of er signalen zijn dat de economie zich op een keerpunt bevindt waarop de
conjunctuur weer uit het dal gaat klimmen of juist na een top in een neergaande fase terecht
gaat komen.
De indicator loopt voor op de realisatiecijfers van het CBS en wordt om die reden een voorlopende
of ‘leading’ indicator genoemd. De CPB conjunctuurindicator heeft in diverse opzichten een uniek
karakter. Zo wordt het bbp en niet, zoals gebruikelijk, de industriële productie als referentiereeks
18 De laatste revisie was in 2010. Zie Muns en Kranendonk, CPB Document 219.
510.2
508.1
506
507
508
509
510
511
512
513
2011-1 2011-2 2011-3 2011-4 2012-1 2012-2 2012-3 2012-4
-0,4% overloop
22
gebruikt. Bovendien gaat het niet alleen om ‘de conjunctuur’ in het algemeen, samengevat in het
bbp, maar ook om de ontwikkeling van belangrijke onderdelen ervan. Om die reden zijn zowel de
diverse bestedingscategorieën (consumptie, uitvoer, investeringen en de voorraadvorming), als
ontwikkelingen in de industrie, de bouw en de dienstensector, in de CPB indicator verwerkt. Het
aantal afgegeven bouwvergunningen geeft bijvoorbeeld een signaal over de toekomstige
ontwikkeling van de bouwproductie en is daarom een voorlopende indicator. Daarnaast wordt ook
expliciet rekening gehouden met het verloop van de overheidsbestedingen. Figuur 3.3 geeft de
opbouw van de conjunctuurindicator schematisch weer.
De signalen die de CPB conjunctuurindicator afgeeft worden vergeleken met de ramingen die
gemaakt worden met SAFFIER II, het macro-econometrische model dat het CPB gebruikt voor haar
ramingen. Dat kan aanleiding geven om de modelprojectie aan te passen door de autonome
termen van de gedragsvergelijkingen in het model, zoals voor de particuliere consumptie, de
investeringen of de uitvoer, een andere waarde te geven. Op deze manier worden de uitkomsten
van de CPB conjunctuurindicator als aanvulling gebruikt bij het maken van de korte-
termijnramingen van het CPB. De conjunctuurindicator is daarbij zowel bruikbaar als instrument
om de richting van de conjunctuur te voorspellen, als voor het maken van een puntschatting. Deze
laatste wordt sinds 2009 ook gepubliceerd in CEP en MEV.
Figuur 3.3 Opbouw CPB-conjunctuurindicator
Bron: Muns en Kranendonk, CPB Document 219
3.5 Wat zijn kalendereffecten?
Kalendereffecten zijn effecten die worden veroorzaakt doordat een periode een verschillend aantal
werkdagen heeft, door bijvoorbeeld een schrikkeldag, of doordat feestdagen in het weekend vallen
of juist doordeweeks. Een verschillend aantal koopdagen per periode - de dagen waarop mensen
hun boodschappen doen - kan de particuliere consumptie in die periode beïnvloeden. Wat is
bijvoorbeeld het effect van de extra dag in schrikkeljaar 2008 en de kerstdagen die dat jaar niet in
het weekend vallen? Het is te simpel om te zeggen dat een extra werkdag ook tot (proportioneel)
23
meer productie leidt. Het is namelijk nog maar de vraag of er over het hele jaar ook meer
geproduceerd wordt. Het overgrote deel van de gezinnen ontvangt een vast maandelijks bedrag
aan salaris of uitkering en zal dus niet over extra koopkracht beschikken. Het ligt daarom voor de
hand dat ondernemers de geplande productie uitsmeren over meer dagen en dat de
kalendereffecten worden opgevangen in gebruikelijke fluctuaties van orderposities, voorraden en
overwerk.
Bovendien zal het effect op de productie van een extra werkdag van geval tot geval verschillen. Zo
heeft een extra werkdag als gevolg van een schrikkeljaar andere effecten dan een extra werkdag als
gevolg van een feestdag die in het weekend valt in plaats van doordeweeks. In geval van een
schrikkeldag zal extra geconsumeerd worden, want ook op die extra dag in het jaar zal er gegeten
en gedronken worden. En minder werkdagen in de laatste week van het jaar, zoals in 2008 het
geval is, hebben weer andere effecten dan minder werkdagen in een andere periode, omdat
bijvoorbeeld in sommige sectoren, zoals de bouwnijverheid, in de laatste week van het jaar
überhaupt niet gewerkt wordt.
Al met al is het productie-effect als gevolg van wijzigingen in de kalender niet eenvoudig te
bepalen. Daarom hanteert het CBS bij het maken van seizoengecorrigeerde cijfers een algemene
vuistregel dat een extra werkdag een positief productie-effect heeft van grofweg 0,05%-punt op
jaarbasis.
4 Definities
4.1 Wat wordt bedoeld met de output gap?
De output gap is gelijk aan het verschil tussen het feitelijke en het potentiële productieniveau (in
volumetermen) uitgedrukt als percentage van de potentiële productie. De potentiële productie is
het houdbare niveau van productie dat bereikt kan worden gelet op de actuele productiestructuur,
de actuele stand van de technologie en de beschikbare productiefactoren. De houdbare inzet van
de productiefactor arbeid wordt mede bepaald door de evenwichtswerkloosheid.
Het CPB berekent de output gap op een andere manier dan de Europese Commissie. Hieronder
wordt uitgegaan van de CPB-methode. Er ontstaat een output gap als de feitelijke productie in de
marktsector afwijkt van de potentiële productie. Zowel de bezettingsgraad (de traditionele
spanningsindicator voor de goederen- en dienstenmarkt) als de werkloosheid (spanningsindicator
voor de arbeidsmarkt) verenigen zich in de output gap. Een positieve output gap betekent dat het
feitelijke productieniveau boven het potentiële productieniveau ligt, waardoor er sprake is van
spanning in de economie (hoogconjunctuur). De omvang van de output gap is zowel afhankelijk
van de mate van onder- of overbezetting van de productiecapaciteit als van de ruimte of krapte op
de arbeidsmarkt.
Een probleem bij het hanteren van begrippen als potentiële productie, output gap en
evenwichtswerkloosheid is dat ze niet waarneembaar zijn. Voor bepaling van de potentiële groei
en de bijbehorende output gap hanteert het CPB de productiefunctiemethode, waarbij wordt
uitgegaan van een CES-productiefunctie.
24
De output gap volgens de methode van de Europese Commissie wordt ook gebruikt om het
structurele EMU-saldo te berekenen. Het structurele EMU-saldo is het feitelijke EMU-saldo
gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur.
4.2 Wat zijn arbeidsinkomens- en
kapitaalinkomensquoten?
De arbeidsinkomensquote (aiq) is de beloning van werknemers plus de toegerekende beloning
voor zelfstandigen en meewerkende gezinsleden als aandeel in de som van beloning van
werknemers en netto exploitatieoverschot/gemengd inkomen.19
De aiq geeft dus aan welk deel van
het inkomen toevloeit aan de productiefactor arbeid en wordt berekend voor de marktsector20
. In
formule, met een voorbeeld voor 2010:
4118 752207,4*
4118*100% *100% 78,7%
207,4 104,2
L ZL
LM
L
A AW
Aaiq
W Z, waar:
aiqM
= arbeidsinkomensquote in de marktsector
WL = totale loonsom loontrekkers (miljarden euro’s)
AL = aantal arbeidsjaren loontrekkers (in duizenden)
AZ = aantal arbeidsjaren zelfstandigen (in duizenden)
Z = netto exploitatieoverschot (miljarden euro’s)
Het complement van aiq is de kapitaalinkomensquote (kiq), die als indicator voor
winstgevendheid wordt gebruikt. De som van de aiq en de kiq is per definitie 100%. In figuur 4.1
staat de ontwikkeling van de aiq tussen 1990 en 2010. De hoogste waarde in die periode is 85%, de
laagste waarde 77%.
19 Zie CBS, Nationale rekeningen 2010, pag. 23, voetnoot 1. 20 De marktsector bestaat uit alle bedrijven exclusief zorg, delfstoffenwinning en ontroeren goedsector.
25
Figuur 4.1 Arbeidsinkomensquote, jaarniveaus, 1990-2010
4.3 Wat wordt bedoeld met het saldo van de ‘lopende
rekening’?
De lopende rekening van de betalingsbalans geeft een overzicht van alle transacties met het
buitenland in een jaar. Het saldo van de lopende rekening is opgebouwd uit21
:
1. Het uitvoersaldo. Dit is het verschil tussen de uitvoer en de invoer van goederen en diensten.
2. Het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens. Dit omvat belastingen op
productie en invoer, subsidies, beloning van werknemers en inkomen uit vermogen, zoals
rente en dividend. De belastingen bevatten met name btw-afdrachten en invoerrechten aan de
EU. Ook de subsidies zijn grotendeels afkomstig van de EU.
3. Het saldo uit het buitenland ontvangen inkomensoverdrachten. Dit omvat de
dividendbelasting, uitkeringen sociale verzekering en overige inkomensoverdrachten.
In tabel 4.1 staat de opbouw van het saldo van de lopende rekening in 2010. Tegenover een
overschot op de uitvoer en invoer van goederen en diensten staat een tekort bij de primaire
inkomens en inkomensoverdrachten. In totaal heeft de Nederlandse lopende rekening een
overschot van ruim 30 miljard euro.
Tabel 4.1 Opbouw saldo lopende rekening 2010, in miljarden euro’s.
2010
1. Saldo uitvoer en invoer van goederen en diensten 43,9
2. Saldo ontvangen en betaalde primaire inkomens -5,0
3. Saldo ontvangen en betaalde inkomensoverdrachten -8,8
Saldo lopende rekening 30,1
21 Zie CBS, Nationale Rekeningen 2010, pag. 215.
72
74
76
78
80
82
84
86
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010
%
26
Bron: CBS, Nationale Rekeningen 2010.
4.4 Welke factoren bepalen het verschil tussen nni- en
bbp-groei?
De Nationale rekeningen hanteert meerdere welvaartsbegrippen. Het bruto binnenlands product
(bbp) is het meest gebruikte begrip, omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen dat
productiebegrip en de inzet van de productiefactoren arbeid, kapitaal en grond binnen onze
landsgrenzen22
. Het bbp geeft weer hoeveel in Nederland is geproduceerd; het is de optelling van
alle beloningen voor deelname aan het productieproces (lonen, winsten, etc.) en voor het
beschikbaar stellen van financieel kapitaal, grond en dergelijke (rente, dividenden, ingehouden
winsten op buitenlandse investeringen, etc.). Dit verdiende inkomen komt voor een groot deel
terecht bij ingezetenen; een klein deel gaat echter naar het buitenland. Door het bruto
binnenlands product (bbp) te verminderen met het saldo van de primaire inkomens (lonen, rente,
dividenden, etc. van en naar het buitenland) en te verminderen met de afschrijvingen, resulteert
het netto nationaal inkomen (nni). Door alleen het saldo primaire inkomens van het bbp af te
trekken resulteert het bruto nationaal inkomen (bni). Het bni wordt niet meer expliciet door het
CBS gepubliceerd.
Het nni is een inkomensbegrip (wat hebben de Nederlandse ingezetenen aan inkomen verdiend),
terwijl het bbp een benadering is vanuit de productie/toegevoegde waarde (hoeveel inkomen is
door productie gevormd in Nederland). Tabel 4.2 toont voor 2010 de relatie tussen het bbp, het
bnp en het nni. Door een flink lager negatief saldo primaire inkomens (in 2009 was dit saldo -14
miljard euro), zijn het bni en nni fors harder gegroeid dan het bbp (3,4% tegenover 1,7%).
Tabel 4.2 Bruto binnenlands product en Netto Nationaal Inkomen in 2010
Waarde mld euro Reële mutatie in %
Bruto Binnenlands Product (bbp) 588,4 1,7
Saldo primaire inkomens -5,0
Bruto Nationaal inkomen (bni) 583,4 3,4
Afschrijvingen 89,5
Netto Nationaal Inkomen (nni) 493,9 3,4
Bron: CBS, Nationale rekeningen, eigen berekeningen
4.5 Wat is het verschil tussen de sector overheid en de
bedrijfstak overheid?
Het CBS hanteert twee definities voor overheid: de sector en de bedrijfstak overheid. De sector
overheid bevat alle eenheden die voornamelijk gecontroleerd en gefinancierd worden door de
overheid. Bij de onderverdeling naar bedrijfstakken gaat het om de aard van de goederen en
22 Bbp is echter niet zonder meer gelijk te stellen aan welvaart omdat bbp geen rekening houdt met zaken als vrije tijd,
milieu, of inkomensongelijkheid.
27
diensten die geproduceerd worden. De bedrijfstak overheid bestaat uit de ‘bedrijfsklassen’
openbaar bestuur, defensie, sociale zekerheid en onderwijs. De sector overheid omvat alle
bedrijfsklassen uit de bedrijfstak overheid en is dus groter. Bij de sector overheid horen ook
activiteiten uit andere bedrijfsklassen, bijvoorbeeld: specifieke activiteiten van gemeenten
(reinigingsdiensten, sociale werkplaatsen), arbeidsbemiddelingsbureaus, instituten die verbonden
zijn aan universiteiten, niet-commerciële taakorganisaties van de NS, opvangtehuizen en
asielzoekerscentra, en ideële organisaties.
In de Staat van Middelen en Bestedingen23
staat de bedrijfstak overheid aan de middelenzijde en bij
de investeringen. De consumptieve overheidsbestedingen hebben betrekking op de sector
overheid. De reden hiervoor is dat het kwartaalmodel waarmee het CPB de korte-termijnramingen
maakt, de analyse-eenheid bedrijfstakken gebruikt voor productie en investeringen, terwijl voor de
consumptieve bestedingen wordt gekeken naar sectoren.
4.6 Wat betekent fisim?
In MEV en CEP komt regelmatig de term ‘fisim’ terug. Deze speelt een rol bij de winstgevendheid
van de marktsector, maar werkt tevens door in de consumptieprijs. Fisim is de afkorting van
Financial Intermediation Services Indirectly Measured. Het is een maatstaf voor de productie van
de financiële sector (banken). Deze is slechts gedeeltelijk te meten in de vorm van provisies en
andere uitvoeringskosten. De meeste inkomsten haalt een bank echter uit het verschil tussen de
rente waartegen de bank uitleent en de rente waartegen spaarders het geld op de bank zetten, de
zogeheten rentemarge. Hierbij worden beide rentes afgezet tegen de interbancaire rente, de rente
die een bank betaalt om bij een andere bank te kunnen lenen. Wanneer één of meer van deze drie
rentes wijzigt, heeft dit consequenties voor de ‘productie’ van de bank. Meer informatie is
beschikbaar bij het CBS of in de MEV 2010 (pagina 67).
4.7 Hoe verhouden de diverse indicatoren op de
arbeidsmarkt zich tot elkaar?
Zowel het CBS als het CPB publiceren diverse cijfers over de arbeidsmarkt. Hieronder een
schematisch overzicht van de verbanden tussen de onderdelen van de beroepsbevolking
(internationale definitie, zie vraag 4.7.1). In de volgende subparagrafen volgt een uitgebreidere
beschrijving van enkele definities en hoe deze op elkaar aansluiten.
23 Deze publiceert het CPB in de bijlage van iedere CEP en MEV.
28
Figuur 4.2 Opbouw beroepsbevolking (internationale definitie)
Gebaseerd op: CBS, Barometer beroepsbevolking.
4.7.1 Wat is het verschil tussen de nationale en internationale definitie van de
beroepsbevolking?
Het CPB hanteert in de ramingen de internationale definitie van de werkzame en werkloze
beroepsbevolking. Deze wijkt op enkele punten af van de nationale definitie die het CBS publiceert
in haar persberichten over de werkloosheid. Het belangrijkste verschil is dat de nationale definitie
een urengrens van 12 uur hanteert: alleen personen die 12 uur of meer per week (willen) werken,
behoren tot de beroepsbevolking. Personen die niet, of minder dan 12 uur werken maar wel
minstens 12 uur per week willen werken behoren volgens de nationale definitie tot de werkloze
beroepsbevolking. Tot slot behoren personen die minder dan 12 uur per week werken en niet op
zoek zijn naar werk van meer dan 12 uur per week volgens deze definitie in het geheel niet tot de
beroepsbevolking.
Hoewel beide definities een minimumleeftijdsgrens van 15 jaar hanteren wordt de nationale
definitie van de beroepsbevolking meestal gepresenteerd met de leeftijdsgrenzen van 15 en 64 jaar,
terwijl de internationale definitie meestal grenzen van 15 en 75 gebruikt. Al met al leiden deze
definitieverschillen ertoe dat er grote verschillen bestaan tussen beide definities voor de
beroepsbevolking, de onderverdeling daarvan naar werkzaam en werkloos, en daardoor ook voor
het werkloosheidspercentage.
Figuur 4.3 Verschillen nationale en internationale definitie van de beroepsbevolking
200
300
400
500
600
700
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
8000
9000
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
dzd personendzd personen
Werkzaam (nationaal), linkeras Werkzaam (internationaal), linkerasWerkloos (nationaal), rechteras Werkloos (internationaal), rechteras
0
1
2
3
4
5
6
7
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
%
Werkloosheid (nationaal) Werkloosheid (internationaal)
29
Figuur 4.3 laat de verschillen tussen beide definities zien. De werkzame beroepsbevolking is
volgens de internationale definitie hoger, terwijl de werkloze beroepsbevolking hoger is bij de
nationale definitie:
Enerzijds is de werkloosheid volgens de internationale definitie hoger doordat personen die
geen baan hebben en die op zoek zijn naar een baan van minder dan 12 uur per week
meetellen. In 2009 betrof dit ongeveer 40 duizend personen.
Anderzijds is de werkloosheid lager doordat personen die minder dan 12 uur werken en die op
zoek zijn naar een baan van meer dan 12 uur per week niet tot de internationale definitie van
werkloosheid worden gerekend. De internationale definitie beschouwt deze personen als
werkzaam, terwijl ze volgens de nationale definitie werkloos zijn. In 2009 betrof dit ongeveer
60 duizend personen.
Per saldo daalt de werkloosheid hierdoor met ongeveer 20 duizend personen. De werkloosheid
in personen komt in 2009 volgens de internationale definitie in totaal ongeveer 50 duizend
personen lager uit. Bepaalde personen die volgens de nationale definitie werkloos zijn
voldoen namelijk niet aan de zoek- en/of beschikbaarheidcriteria van de internationale
definitie.
De verschillen tussen beide nationale en internationale reeksen zijn vrijwel constant over de tijd.
Dat geldt in iets mindere mate voor het werkloosheidspercentage. Maar ook hier geldt dat de
nationale definitie van het werkloosheidspercentage telkens hoger ligt dan de internationale
definitie. Dit komt zowel door een grotere teller (de werkloze beroepsbevolking, zie linkerfiguur)
als een kleinere noemer (de totale beroepsbevolking).
4.7.2 Wat is het verband tussen de werkzame beroepsbevolking en het aantal
werkzame personen?
Naast beide definities van de werkzame beroepsbevolking publiceren het CPB en CBS ook het
aantal werkzame personen. Deze wijkt op enkele punten af van de werkzame beroepsbevolking.
Allereerst is de bron anders: het aantal werkzame personen volgt uit de arbeidsrekeningen, terwijl
de werkzame beroepsbevolking wordt bepaald uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB).
Verder zijn er nog diverse definitieverschillen tussen de internationale werkzame
beroepsbevolking en het aantal werkzame personen:
Allereerst zorgt de zogenaamde 'grenspendel' voor een verschil. De werkzame
beroepsbevolking komt voort uit de EBB, waardoor buitenlanders die in Nederland werken
hier niet inzitten, maar Nederlanders die in het buitenland werken juist wel. Voor het aantal
werkzame personen geldt het omgekeerde, omdat die cijfers alle arbeid verricht in Nederland
bevatten.
Werk als personeel in dienst van particuliere huishoudens gebeurt veelal zwart en wordt vaak
niet gemeld aan de EBB. Deze personen behoren voor slechts een klein deel tot de werkzame
beroepsbevolking, maar ze behoren volledig tot het aantal werkzame personen, omdat ze in
de arbeidsrekeningen worden bijgeschat.
Een deel van vrijwilligers en stagiaires schaart zich via de EBB (onterecht) onder de werkzame
beroepsbevolking, maar zij behoren niet tot het aantal werkzame personen.
Tabel 4.3 vat het verband tussen de nationale en internationale definitie van de werkzame
beroepsbevolking en het aantal werkzame personen samen. Figuur 4.4 laat zien dat het aantal
werkzame personen hoger ligt dan beide definities van de beroepsbevolking. Dit komt vooral door
30
het meetellen van het personeel in dienst van particuliere huishoudens. Een uitgebreidere
toelichting op de definitieverschillen is te vinden bij het CBS.
Tabel 4.3 Verband tussen de werkzame beroepsbevolking en het aantal werkzame
personen
Nationale (CBS) definitie werkzame beroepsbevolking
+ Nederlanders van 15-64 jaar die minder dan 12 uur per week werken
+ Nederlanders van 65-75 jaar die werken
= Internationale definitie werkzame beroepsbevolking
+ Buitenlanders die in Nederland werken
- Nederlanders die in het buitenland werken
+ Personeel in dienst van particuliere huishoudens
- Vrijwilligers en stagiaires in werkzame beroepsbevolking
= Aantal werkzame personen
Figuur 4.4 Verband tussen de werkzame beroepsbevolking en het aantal werkzame
personen
6000
6500
7000
7500
8000
8500
9000
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
dzd personen
werkzame beroepsbevolking (nationaal) werkzame beroepsbevolking (internationaal)
werkzame personen