Upload
kirsten58
View
94
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 1/73
1
MANAGEMENT EN ORGANISATIE HAVO EN VWO 2008
Dit is een uitgebreide samenvatting van de examenstof voor Management en Organisatie.
Hieronder volgt eerst een inhoudsopgave. Let op! De onderdelen met een sterretje* zijn
alleen voor vwo-leerlingen!
Module 1: Planning
- 0. Inleiding M&O, blz. 2
- 1. Over Planning in een organisatie, blz. 4
- 2. Over Rechtsvormen, blz. 6
Module 2: Formuleren van beleid
- 3. Over het Personeelsbeleid, blz. 8
- 4. Over Interestberekeningen, blz. 9
- 5. Over Renten*, blz. 11
- 6. Over de Vermogensmarkt, blz. 13
- 7. Over Kredietvormen, blz. 16- 8. Over de Balans, blz. 18
- 9. Over de Winstverdeling van een NV, blz. 21
- 10. Over Agio en aandelenwaarden, blz. 24
- 11. Over Hypotheken, blz. 25
- 12. Over de Marketingmix (de 4 P’s), blz. 28
Module 3: Uitvoeren van beleid
- 13. Over de Economische en Technische voorraad, blz. 32
- 14. Over BTW, blz. 33
- 15. Over Bruto winstopslag en bruto winstmarge, blz. 35
- 16. Over de Kostprijs, VVP en de Consumentenprijs, blz. 37
- 17. Over Begroten: de Liquiditeits- en Resultatenbegroting, blz. 39
- 18. Over het Break-even-punt en de Dekkingsbijdrage, blz. 43
- 19. Over Investeringsselectie*, blz. 47
- 20. Over de Primitieve en Verfijnde Opslagmethode*, blz. 49
- 21. Over Kostprijsberekening bij homogene massaproductie*, blz. 52
Module 4: Informatievoorziening
- 22. Over Afschrijvingen, blz. 55
- 23. Over LIFO en FIFO, blz. 60
- 24. Over Voor- en Nacalculatie, blz. 62- 25. Over Prijs- en Efficiencyverschillen*, blz. 63
- 26. Over het Budget- en het Bedrijfsresultaat bij een handelsonderneming, blz. 65
Module 5: Evaluatie
- 27. Over Kengetallen, blz. 68
- 28. Over Rentabiliteit en Hefboomeffect, blz. 69
Bijlage:
- Over Organogrammen, blz. 73
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 2/73
2
0. INLEIDING MANAGEMENT & ORGANISATIE (M&O)
Bij het vak M&O gaat het om organisaties; wat zijn dat?
Een organisatie is een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, die beschikt
over middelen, mensen, een plan en een hiërarchie om een bepaald doel te bereiken. Zo is een
voetbalvereniging een voorbeeld van een organisatie.
Naast het begrip organisatie, moet men de begrippen bedrijf en onderneming goed uit elkaar
houden. Een onderneming onderneemt wat, loopt dus risico, kan verlies lijden, maar ook
winst maken. Een bedrijf is een iets ruimer begrip, d.w.z. zij streeft niet automatisch naar
winst, maar kan andere doeleinden hebben, b.v. een overheidsbedrijf kan streven naar
maximale afzet. Daarnaast wordt het begrip instellingen nog wel eens gebruikt, dan gaat het
om niet-commerciële organisaties. Men kan alle organisaties als volgt indelen:
Organisaties
Commercieel Niet-commercieel
(naar winst strevend) (niet naar winst strevend)
b.v. overheidsbedrijf of
overheidsinstelling
industriële ondernemingen handelsondernemingen dienstverlenende
b.v. Grolsch b.v. Albert Heijn ondernemingen
b.v. RABO-bank
- een handelsonderneming verkoopt goederen in dezelfde staat, als waarin zij ze heeft
ingekocht
- een industriële onderneming maakt van grondstoffen een eindproduct
- een dienstverlenende onderneming verkoopt haar diensten, b.v. advies, transport,
communicatie.
Enkele verschillen tussen commerciële en niet-commerciële organisaties zijn:
Commercieel Niet-commercieel
Doel? winst maken geen winst maken, wel
kostendekkend zijn (vaak
ook een ideëel doel)
Wat betalen afnemers? de verkoopprijs geen verkoopprijs (soms
gratis)
Hoe de kosten te bestrijden? uit de verkoopprijs (inclusief
winstopslag)
uit subsidies, giften en
contributies
Waar is het vooral op
gericht?
inkomen verwerven inkomen uitgeven
Welke rechtsvorm? Eenmanszaak, V.O.F., B.V.,N.V.
Stichting, Vereniging
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 3/73
3
Hoe zit het nu met het begrip GEZINNEN?
Een gezin bestaat wel uit mensen, heeft ook middelen en vaak een hiërarchie: ouders –
kinderen. Maar de vraag is of zij ook vooropgezet doel of plan hebben, d.w.z. een plan dat
‘zwart op wit’ staat? Meestal niet, haar doel is meestal ‘gelukkig worden’.
Toch maken gezinnen ook plannen, b.v.:
- een strategisch plan: het kopen van een huis, via een hypotheek met een looptijd van
30 jaar
- een tactisch plan: eerst nog 5 jaar doorwerken en dan kinderen proberen te krijgen
- een operationeel plan: bij een reisbureau de vakantie voor komende zomer bespreken.
Sommigen beschouwen een gezin echter niet als een organisatie, hoewel Wikipedia dat wel
doet:
“Het begrip organisatie is ook uit te breiden tot elk samenwerkingsverband tussen twee en
meer personen. Zodoende zal b.v. een gezin (partnerschap) er ook onder vallen.”
Wij zullen dus het gezin (meer dan 1 persoon) ook als een organisatie beschouwen, maar niet
als een bedrijf. We kunnen dan schematisch het verband weergeven tussen de begrippen
organisatie, bedrijf en onderneming, waarbij het begrip organisatie het ruimste begrip is en
het begrip onderneming het meest nauw omvattende begrip is:
Organisaties
(b.v. gezinnen)
Bedrijven(b.v. waterleidingbedrijven)
Ondernemingen(b.v. Philips, Grolsch)
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 4/73
4
1. OVER PLANNING IN EEN ORGANISATIE
Elk organisatie heeft een goede planning nodig, d.w.z. dat de organisatie moet aangeven
langs welke weg men een toekomstig doel wenst te bereiken. Het gaat dan om inzet van
middelen en mensen door het management (er is dus een hiërarchie). Nu is het mogelijk
om in die planning een onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden opbasis van de verschillende niveaus van management binnen een onderneming, evenals op
de verschillen in tijd.
Men kan dan drie soorten plannen onderscheiden:
1: de strategische plannen: dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het
topmanagement en beschrijven hoe het denkt zijn langetermijndoelen te bereiken. De
planperiode ligt meestal tussen de 3/5 jaar en 15/20 jaar.
2: De tactische plannen: dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische
doel. Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overlegtussen het topmanagement en het middenmanagement vastgesteld. Men praat hier over
een middellange termijn, een periode tussen de 1 en 3/5 jaar.
3: De operationele plannen: deze hebben betrekking op de uitvoering van de
voorgenomen activiteiten: deze uitvoering moet geschieden door het lagere management
en middenmanagement. De planperiode is niet meer dan 1 jaar.
Deze planning kent men zowel in een commerciële (= naar winst strevende organisaties,
b.v. Philips) als niet-commerciële organisatie (= naar kostendekking strevende
organisaties, een amateurvoetbalvereniging). Men moet onderscheid kunnen maken tussen
deze typen plannen en dan dient men zich de volgende vragen te stellen (en meestal
verkrijgt men dan de goede antwoorden):
Voor strategische planning: Wat wil de organisatie ?
Commercieel: over 10 jaar de grootste zijn van Europa.
Niet-commercieel: binnen 10 jaar amateurvoetbalkampioen van Nederland worden.
Voor tactische planning: Hoe wil de organisatie dat bereiken?
Commercieel: bedrijven elders overnemen. Niet commercieel: het aantrekken van drie topspelers van elders.
Voor operationele planning: Wat moet de organisatie nu doen?
Commercieel: onderzoek de vestigingsmogelijkheden in het buitenland.
Niet commercieel: leg nu al contacten met goede spelers elders.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 5/73
5
Voorbeeld
Uit een krant:
Snoepfabrikant Van Melle naar Argentijnse markt
Snoepfabrikant Van Melle
(Mentos en Fruitella) gaat
proberen zijn producten op
de Argentijnse markt te
verkopen. De productie gaat
gebeuren door de bestaande
snoepfabriek in Brazilië. Er
wordt geen eigen verkoop-
organisatie opgezet, maar er
wordt naar gestreefd om via
Pepsico Snacks het product in
de vele honderdduizend kiosken
te krijgen, die de bulk van de
levensmiddelenverkopen in
Buenos Aires en omgeving
verzorgen.
(naar: Het Financiële Dagblad)
Vraag:
Welke soort plannen – strategische, tactische of operationele – komen in dit
krantenbericht aan de orde? Verklaar je antwoord.
Uitwerking:
We stellen ons de drie vragen:
Wat wil de organisatie ?
Actief worden op de Argentijnse markt (strategisch).
Hoe wil de organisatie dat bereiken?
Het plan om de productie onder te brengen bij de bestaande snoepfabriek (en daarvoor
geen nieuwe op te richten), het plan om geen eigen verkooporganisatie op te zetten
(tactisch).
Wat moet de organisatie nu doen?
De productie- en distributieplanning om tijdig de juiste hoeveelheden snoep in de kiosken
te krijgen (operationeel).
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 6/73
6
2. OVER RECHTSVORMEN
Onder rechtsvorm verstaat men het wettelijke (juridische) jasje waarin een organisatie
gegoten is, in het bijzonder van belang is hoe de aansprakelijkheid geregeld is. Er zijn vele
rechtsvormen mogelijk, al dan niet rechtspersoon (een organisatie die zelfstandig rechten
en plichten heeft en niet afhankelijk is van bepaalde natuurlijke personen). Schematisch:
Rechtsvormen
Rechtspersonen Natuurlijke Personen(organisaties) (mensen: commercieel)
Privaatrechterlijk Publiekrechterlijk
(niet-commercieel)
Commerc. Niet-comm.
Lagere Overheden. Het Rijk
eenmanszaak VOF Informele
Vereniging
N.V. B.V. Stichting Erkende
Vereniging
Gemeenten Provincies Waterschappen
NB: door deze indeling heen loopt, wat betreft commerciële organisaties, het onderscheidtussen industriële ondernemingen (Philips), handelsondernemingen (Albert Heijn) en
dienstverlenende ondernemingen (ABN AMRO), waarbij de term onderneming betekent
dat het om een organisatie gaat die naar winst streeft, dus commercieel is.
Naast het bovenstaande schema bestaan er nog meer rechtsvormen, b.v. een coöperatie of
coöperatieve vereniging (b.v. de Rabobank), wat in feite een commerciële variant op een
vereniging is, waarbij wel winst uitgekeerd mag worden aan de leden, wat bij een
erkende vereniging als een politieke partij (b.v. PvdA) niet is toegestaan. Daarnaast komt
vaak voor een zgn. maatschap (vooral bij advocaten en notarissen), een soort VOF. voor
vrije beroepen. Een voorbeeld van een informele vereniging is b.v. een beleggingsclubje,
waarvan de leden naar winst streven, maar waarbij elk lid wel aansprakelijk is voor zijnschulden.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 7/73
7
Samengevat enkele voorbeelden, waarin alles nog eens tezamen komt:
Commercieel
of niet?
Soort organisatie Privaatrechtelijk
of niet?
Rechtsvorm
Philips,
beursgenoteerd
Ja Industriële
onderneming
Wel NV
Nationaal
Reumafonds
Nee Dienstverlenend Wel Stichting
Boer Jan, die een
boerderij beheert
Ja Industriële- /
handels-
onderneming
Wel Eenmanszaak
Een politieke partij
(CDA)
Nee Dienstverlenend Wel Erkende
vereniging
Burgemeester &
Wethouders van
Enschede
Nee Dienstverlenend Niet Publiekrechtelijke
organisatie
Buurtsuper
“Jansen en Zoon”,
beide geheel
aansprakelijk
Ja Handels-
onderneming
Wel VOF
Autodemontage
“Klaassen,
Pietersen en Co”,
allen beperkt
aansprakelijk
Ja Dienstverlenend /
Handels-
onderneming
Wel BV
Kerkgenootschap Nee Dienstverlenend Wel Vereniging
Provincie Nee Dienstverlenend Niet Publiekrechterlijke
organisatie
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 8/73
8
3. OVER HET PERSONEELSBELEID
Na een intensieve selectie van sollicitanten maakt een bedrijf een individuele
arbeidsovereenkomst (waarin de rechten en plichten van werknemers en werkgevers
staan) op met de werknemer; deze moet men goed onderscheiden van een collectieve
arbeidsovereenkomst (CAO).
Enige belangrijke verschillen:
Arbeidsovereenkomst individueel collectief
voor wie? geldt voor 1 werknemer geldt voor een bedrijfstak
arbeidsomstandigheden gedetailleerd: werkplek,
werktijden, wanneer vakantie
globaal: aantal arbeidsuren,
minimaal aantal vakantiedagen
loon individueel loon, meer dan of
gelijk aan minimumloon
afspraken over minimumloon
Een CAO is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW), die op haar beurt gebaseerd is op
de Grondwet, die weer deels rekening houdt met internationale verdragen binnen de
Europese Unie (EU). Een individuele arbeidsovereenkomst mag wel betere voorwaarden
bevatten dan een CAO en het BW, maar geen slechtere.
Om geschikte arbeiders te werven zijn er verschillende methodes, zoals:
1. via een open sollicitatie: het initiatief komt van de werknemer zelf
2. via personeelsadvertenties: gesloten sollicitatie in kranten / vakbladen
3. via centra voor werk en inkomen (oude ‘arbeidsbureau’), een overheidsinstelling4. via uitzendbureaus: particuliere bedrijven die bemiddelen, vaak tijdelijk
5. via inzetten van ‘recruiters’: het werven van arbeiders via eigen personeelsmedewerker
op scholen
6. via inzetten van ‘headhunters’: particuliere bedrijven (personen) die geschikte mensen
zoeken in opdracht van het eigen bedrijf
Naast de bovengenoemde wetten moet men met betrekking tot personeelsbeleid nog twee
wetten kennen, namelijk:
1. De Wet Gelijke Behandeling (WGB): deze probeert discriminatie te voorkomen;
2. De Wet op de Ondernemingsraden (WO): hierin is de medezeggenschap vanmedewerkers geregeld, zoals recht op overleg, recht op informatie, recht op consultatie en
recht op meebeslissen.
Van belang m.b.t. personeel is verder het onderscheid tussen een functioneringsgesprek
(open gesprek op basis van gelijkwaardigheid, waarbij de werknemer ook over het
functioneren van de werkgever mag praten) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen
van de werknemer staat hier centraal en dat kan gevolgen hebben voor zijn functioneren,
b.v. of hij wel of geen vaste aanstelling krijgt en/of hij wel of geen promotie maakt).
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 9/73
9
4. OVER INTERESTBEREKENINGEN
Het eerste probleem dat men tegenkomt bij interestberekeningen is altijd: gaat het nu om
enkelvoudige of samengestelde interest?
Bij samengestelde interest is er sprake van rente over rente, denk b.v. aan eenspaarrekening. Bij enkelvoudige interest krijgt men alleen rente over de basisinleg. De
eventuele tussentijdse rente die men krijgt, laat men niet staan op die spaarrekening, maar
haalt men er tussentijds af. Men krijgt dus elk jaar hetzelfde rentebedrag over de eerste
inleg.
Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen:
EI = K x P x T
Waarbij K = kapitaal, P = interest perunage (= percentage als decimaal) en T = tijd.
Men moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is.
Voorbeeld
Kapitaal = € 20.000,-
Interestpercentage = 5% per jaar (dus perunage is 0,05)
Tijd = 3 maanden (dus 3/12e
jaar)
Enkelvoudige Interest (EI) = 20.000 * 0,05 * 3/12 = € 250,-
Het tweede probleem is dan het vaststellen van het aantal perioden, waarbij dit zichtbaargemaakt kan worden d.m.v. een tijdbalk, waarin men alle gegevens moet zetten, die men
weet, zoals data, het beginbedrag, interestpercentages e.d. Men kan dan namelijk heel
gemakkelijk het aantal perioden aflezen.
Voorbeeld
Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je € 2000,- op 1 januari 2003
stort en dit tot 1januari 2008 tegen 5% interest laat staan.
1 2 3 4 5
TIJDBALK: /-----/-----/-----/-----/-----/ (1) (2) (3) (4) (5) (6)
(1) 1/1 2003 (2) 1/1 2004 (3) 1/1 2005 (4) 1/1 2006 (5) 1/1 2007 (6) 1/1 2008
Men kan nu zo het aantal perioden aflezen (VET GEDRUKT): het zijn er dus 5 en geen
6! Er staan weliswaar 6 momenten genoemd, maar het bedrag staat maar 5 perioden uit
tegen rente!
Als men de formule invult, die luidt:
E = B * ( 1+ i) macht n of: eindbedrag = beginbedrag * (1+ i)macht n
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 10/73
10
Waarbij i het interestperunage is, d.w.z. het interestpercentage geschreven als een
decimaal, b.v. 5% wordt dan 0,05.
Dan komt er: E5 = € 2000,- x (1,05) macht 5 = € 2552,56
Ook het omgekeerde moet men kunnen uitrekenen: hoeveel euro moet men nu (1 januari2004) storten om op 1 januari 2010 een bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening te
hebben, bij een interest van 4% per jaar?
Bij dit soort berekeningen, rekent men de CONTANTE WAARDE (of: beginwaarde)
van een KAPITAAL uit. Ook hier moet men goed opletten dat men het aantal perioden
goed berekent. Maak dus ook hier een tijdbalk.
De contante waarde is dus het beginbedrag, terwijl men het eindbedrag nu reeds weet, dus
men keert de formule gewoon om:
Dus: B = E / (1 + i)macht n of: beginbedrag = eindbedrag / (1 + i)macht n
Beginbedrag = € 10.000,- / (1 + 0,04) macht 6 = 10.000 / 1,36856905 = € 7306,90.
We hebben dus drie formules op de havo:
1. Enkelvoudige interest:
Ei = K * P * T
waarbij : Ei = enkelvoudige interest
K = kapitaalP = interestperunage (in decimalen, dus 8% = 0,08))
T = tijd (in jaren, dus b.v. 8 maanden = 8/12 jaar)
2. Samengestelde interest:
A. Eindwaarde:
En = B * ( 1 + i) macht n
waarbij : En = eindwaarde na n perioden
B = beginkapitaali = interestperunage (in decimalen)
n = aantal perioden (b.v. jaren of maanden)
B. Beginwaarde of Contante waarde:
B = En / ( 1 + i) macht n
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 11/73
11
5. OVER RENTEN
Men moet ook de eindwaarde van een rente uit kunnen rekenen. Let erop dat de rente
hier een andere betekenis heeft dan het begrip interest. Hier moet men denken aan een
reeks bedragen (termijnen T) die men stort of die vrij komen in de toekomst, b.v. een
lijfrente. Het gaat hier dus om een som van een aantal enkelvoudige bedragen en danwordt de formule iets ingewikkelder:
E = T * ( 1 + i) * {(1 + i)macht n – 1 }
i
Voorbeeld
Iemand stort elk jaar op 1 januari, te beginnen in 2004, € 1.000,- op zijn bankrekening,
waarbij de laatste storting plaats vindt in 2013, bij een interestpercentage van 5%. Hoeveel
heeft hij gespaard als hij het daarna laat staan tot 1 januari 2020?
Er zijn nu meerdere wegen die naar Rome leiden, maar 1 weg is de volgende:
Op 1 januari 2014 heeft elk bedrag minimaal 1 jaar uitgestaan tegen interest, waarbij de
eerste storting dus 10 jaar tegen interest heeft uitgestaan en de tweede storting dus 9 jaar,
enz.
De eindwaarde van de reeks is dus op 1 januari 2014: € 1000,- * 13,20678716 =
€ 13.206,79.
Dit bedrag laat je nog als een eenmalig bedrag staan tot aan 1 januari 2020, dat is dus
vanaf januari 2014 nog 6 jaren, dus komt er:
Eindbedrag = € 13.206,79 * (1, 05) macht 6 = € 13.206,79 * 1,340095641 =
€ 17.698,36
Als we met data gaan werken, moeten we oppassen op de perioden; ook hier geldt weer:
maak een TIJDBALK.
De contante waarde van een rente moet men ook kunnen berekenen, maar dat is dus
weer het omgekeerde van de eindwaarde van de reeks bedragen.
Stel je hebt vanaf 1 januari 2010 recht op 2 jaar lang € 10.000,-, dus op 1 januari 2010 en
1 januari 2011 beide keren dit bedrag. Je wilt niet wachten, maar je wilt het geld in 1 keer
ontvangen, het liefst op1 januari 2004. Als interest rekent men 3%.
De bijbehorende formule:
C = T * 1 – (1 / (1 + i) macht n)i
Let ook hier op de perioden! Wederom zijn er meerdere wegen, 1 weg is deze:
Men rekent eerst de contante waarde van de reeks uit op 1 januari 2009, zodat alle
bedragen uit de reeks tegen interest zijn teruggerekend; dit eenmalige bedrag moet je dan
weer terugrekenen naar 1 januari 2004, dat is dus 5 perioden.
Eerst de CW van de reeks op 1 januari 2009: € 10.000 * 1,913469696 = € 19.134,70Dit bedrag terugrekenen, dus: CW = € 19.134,70 / (1,03) macht 5 = € 16.505,76.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 12/73
12
NB: de formules kunnen soms ook anders geschreven zijn, maar leiden wel tot dezelfde
uitkomsten.
Een andere notatie is bijvoorbeeld:
Deze kun je ook gebruiken bij opgaven over het afkopen van een verzekering ,
Voorbeeld
Jan heeft op 1 januari 2004 nog drie jaren een bedrag van € 5000,- per jaar tegoed van
een levensverzekeringsmaatschappij. De bedragen zou hij krijgen op het eind van 2004,
op het eind van 2005 en op het eind van 2006. Hij wil deze verzekering afkopen.De maatschappij hanteert 5% interest.
a. Wat betekent afkopen?
b. Hoeveel ontvangt hij dan op 1 januari 2004?
c. Was het gunstiger geweest voor Jan als de maatschappij met 4% had gerekend?
Antwoord:
a. Afkopen = de verzekering beëindigen en nu de contante waarde ontvangen van een
toekomstig bedrag of van een toekomstige reeks.
b.
= 5000 * 1 – (1+0,05) macht –3 = 5000 * 2,723 = €13.615,-
0,05
c. Gunstiger, want hoe lager de interestvoet, hoe hoger de contante waarde; hier zou
uitkomen: €13.875,- en bij 3%: €14.143,-.
NB: bij eindwaarden geldt het omgekeerde: hoe hoger de interestvoet, hoe hoger de
eindwaarde!
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 13/73
13
6. OVER DE VERMOGENSMARKT
De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal:
VERMOGENSMARKT
GELDMARKT (kort: KAPITAALMARKT (lang:
looptijd kleiner dan 1 of 2 jaar) looptijd groter dan 1 of 2 jaar)
(BANKEN) (BANKEN /EFFECTENBEURS)
lenen sparen lenen sparen
Rekening Korte Hypothecaire Aandelen,
Courant Termijn Lening Obligaties
Krediet Deposito
Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand,
de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over
tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v.hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn
op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente.
Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of
ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan
ben je vrager op de geldmarkt. Als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vast zet), dan
ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal
op de kapitaalmarkt.
Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de
rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegevenwordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de
creditrente. Ze proberen daarbij zo veel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze
voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de
lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn
hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om
korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 14/73
14
In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank
weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar.
Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.
Spaarders Leners
4% per jaar 1% per maand
Het interestresultaat op jaarbasis is nu:
- te geven aan spaarders: 4% (lange rente)
- te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis
- het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8%
Op de effectenbeurs (= concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt) worden dus
aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen tot stand komen door vraag
en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing* gegeven door
Philips, dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips**. Dan zal bij een zelfde vraag
naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars
wordt.
*Dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht.
**Omdat het verwachte dividend (= stukje van de bedrijfswinst) af zal nemen
Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken, b.v. door een
overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit
bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser).
Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de
aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands
obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het
feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties
moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen
door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat.
banken
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 15/73
15
Wat zijn nu de belangrijkste verschillen tussen aandelen en obligaties?
OBLIGATIE AANDEEL
1. Bewijs van deelname in een geldlening 1. Bewijs van mede-eigendom in een NV
2. Vreemd vermogen 2. Eigen vermogen
3. Tijdelijk vermogen 3. Permanent vermogen
4. Een vaste looptijd (b.v. 10 jaar) 4. Onbeperkte looptijd
5. Er vindt aflossing plaats door bedrijf 5. Er vindt geen aflossing plaats
6. Niet-risicodragend vermogen 6. Risicodragend vermogen
7. Een vaste rente uitkering 7. Variabele dividenduitkering
8. Geen grote koersschommelingen 8. Grote koersschommelingen
9. Geschikte belegging voor renteniers 9. Niet voor iedereen geschikt
10. Veilige belegging 10. Onveilige belegging.
Nu zijn er diverse beleggingsmogelijkheden naast obligaties en aandelen, zoals een spaarrekening.
Een belegger zal zich bij de keuze tussen beleggingsalternatieven laten leiden door twee dingen:
rendement en risico. Hoe hoger het rendement, hoe aantrekkelijker de belegging; maar hoe hoger
het risico, hoe onaantrekkelijker de belegging. Onder rendement verstaan we dan de verhouding
tussen het uitgekeerde dividend of rente enerzijds en de (beurs) waarde per aandeel / obligatie /
spaarrekening anderzijds. Het risico dat je loopt, is de kans op verlies en de mogelijke
koersfluctuaties. We kunnen deze op een rijtje zetten naar rendement en risico:
Soort effect Rendement Risico
Aandelen Hoog Hoog
Obligaties Redelijk Beperkt
Sparen Laag Zeer laag
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 16/73
16
7. OVER KREDIETVORMEN
Waar en wat kan een bedrijf lenen?
Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst het verschil weten tussen de
vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt.
Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van
financieringsmiddelen.
De vermogensmarkt is dus een verzamelnaam voor de kapitaal- en geldmarkt:
a. Kapitaalmarkt:
Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een lange
looptijd tegen. We moeten wel een onderscheid maken tussen de openbare kapitaalmarkt,
b.v. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties, en de onderhandse kapitaalmarkt.
Daar onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar (b.v.hypotheek). Als men een hypothecaire lening afsluit, dan heeft men de keuze uit veel
verschillende vormen: annuïteitenhypotheek, lineaire hypotheek en spaarhypotheek.
b. Geldmarkt:
Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar
tegen (b.v. rekening-courant kredieten). Verder kennen we op de geldmarkt de
consumptieve kredieten, te weten:
- koop op afbetaling
- huurkoop
- persoonlijke lening
- doorlopend krediet
Wat is het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop?
Bij koop op afbetaling is men meteen eigenaar van het product en bij huurkoop is men pas
eigenaar op het moment dat men de laatste betaling gedaan heeft.
Wat is het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
Dat men bij een persoonlijke lening de bedragen die men heeft terugbetaald niet meer mag
opnemen, terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan.
Daarnaast kennen we de productieve kredieten:- Bankkrediet (rood staan): deze krijgt men van een bank zodat men eenmalig extra
geld kan uitgeven omdat men in die maand of week meer uitgaven heeft dan inkomsten.
- Leverancierskrediet: er wordt dan eerst wat geleverd en je betaalt later, men
krijgt dan te maken met crediteuren.
- Afnemerskrediet: men moet hier vooraf betalen, daarna komt pas de levering; dit
komt vooral voor in de dienstverlenende sector, b.v. een abonnement op een krant.
Samenvattend kunnen we alle kredietvormen schematisch indelen waarbij geldt dat
kredieten geldleningen zijn die een korte looptijd kunnen hebben (meestal ligt de grens
bij 1 of 2 jaar: geldmarkt) of een lange looptijd (langer dan 1 of 2 jaar: kapitaalmarkt)
kunnen hebben. Daarnaast kunnen we de kredieten, zoals beschreven, indelen inconsumptief en productief krediet:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 17/73
17
Kredietvormen
consumptief krediet productief krediet (allemaal kort krediet)
koop op huurkoop persoonlijke doorlopendafbetaling lening krediet
kort krediet lang krediet
bankkrediet leverancierskrediet afnemerskrediet
hypothecaire onderhandse obligatie-lening lening lening
NB: Een aparte vorm van krediet is leasing, dat zowel kort als lang kan zijn en ook zowel
consumptief als productief ; leasing is het huren van een roerende (verplaatsbare) of
onroerende (niet-verplaatsbare, b.v. een gebouw) zaak voor een bepaalde periode.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 18/73
18
8. OVER DE BALANS
Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat
waar het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht of eigen vermogen enerzijds en
geleend of vreemd vermogen = schulden anderzijds) en aan de debetzijde staat waar
het vermogen is ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa =bezittingen).
Hoe ziet een balans eruit? In simpele vorm zo:
debet BALANS credit
Bezittingen
Totaal Y
Eigen vermogen
Schulden
Totaal Y
Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdathet eigen vermogen daar altijd voor zorgt!
Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekent:
BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN.
Of ook wel: BEZITINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULD
Of: DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)
De balans wordt dus altijd opgesteld in een vaste volgorde, namelijk aan de debetzijde
eerst de vaste activa, dan de vlottende activa en eventueel de liquide activa, hoewel de
laatste vaak worden ingedeeld bij de vlottende activa.
Aan de creditzijde beginnen we altijd met het eigen vermogen, dat uit 3 delen kan
bestaan, namelijk het gestorte en geplaatste aandelenvermogen plus reserves plus
eventuele winsten. Daarna komt aan de passivazijde het lange vreemde vermogen en
tenslotte het korte vreemde vermogen.
N.B.:
1. Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren die moet jij nog
betalen. Let er bij debiteuren en voorraden op of er kerndebiteuren zijn en/of er
een ijzeren voorraad is, want die behoren beide tot de vaste activa.
2. De Goodwill is de geldswaarde van de goede naam en klantenkring die men heeft
opgebouwd; hierop moet je dus ook afschrijven.
3. Een Deelneming is dat men meer dan 20% van de aandelen van een ander bedrijf
in bezit heeft; heeft men minder dan 20% in handen, dan valt dit onder het kopje
effecten.
4. Voorzieningen zijn een vorm van Lang Vreemd Vermogen: het is een toekomstige
verplichting/bestemming aan derden, en daarom geen Eigen Vermogen meer, i.t.t.
een Reserve, waar nog geen bestemming voor is.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 19/73
19
5. Transitorische posten zijn posten die een vooruitbetaling aangeven of een nog te
ontvangen bedrag; standaard kan men bij deze onderscheiden:
Debet = tegoed = vordering Credit= schuld =
Vooruitbetaalde bedragenVooruitontvangen bedragen
Nog te ontvangen bedragen (= soort
debiteuren)
Nog te betalen bedragen (= soort
crediteuren)
Zonder uitputtend te willen zijn, kan een balans er dus als volgt uitzien:
debet BALANS credit
VASTE ACTIVA
(alles wat je langer dan 1 jaar in je bezit
hebt)
Materiële vaste activa
a. Gebouwen
b. Machines
c. Inventaris
d. Transportmiddelen
- Afschrijvingen
= boekwaarde
Immateriële vaste activaGoodwill
Financiële vaste activa
Deelnemingen
VLOTTENDE ACTIVA
(alles wat je korter dan 1 jaar in je bezit
hebt) a. Debiteuren
b. Voorraden
c. Vooruitbetaalde bedragen
d. Nog te ontvangen bedragene. Effecten
LIQUIDE MIDDELEN
(meest vloeibare vorm van vermogen)
geld) a. Kas
b. Bank
EIGEN VERMOGEN
a. Maatschappelijk aandelenkapitaal
- Aandelen in Portefeuille
= Geplaatst aandelenkapitaal
- nog te storten door aandeelhouders
= Gestort en geplaatst aand. kapitaal
b. Reserves
c. Winstsaldo
LANG VREEMD VERMOGEN
(schulden die je langer dan een jaar hebt)
a. Hypothecaire Lening
b. Obligatielening
c. Onderhandse Lening
d. Voorzieningen
KORT VREEMD VERMOGEN
(schulden die je korter dan een jaar hebt)
a. Crediteuren
b. Nog te betalen bedragenc. Belastingschuld
d. Vooruit ontvangen bedragen
e. Bankkrediet
Totaal X Totaal X
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 20/73
20
Een voorbeeld van een balans:
Balans 31 december (bedragen × € 1.000)
debet/activa credit/passiva
Vaste activa
Gebouwen 3.000
Machines 1.500
Transportmiddelen 650
Vlottende activa
Voorraad goederen 1.500
Debiteuren 900
Vooruitbetaalde interest 50Kas 20
Bank 870
5.150
3.340
_____
8.490
Eigen vermogen
Maatschappelijk
aandelenkapitaal
Aandelen in portefeuille
Geplaatst aandelenkapitaal
Reserves
Vreemd vermogen lang
8% hypothecaire lening6% onderhandse lening
Vreemd vermogen kort
Crediteuren
Te betalen belasting
Te betalen huur
5.000
1.000
4.000
1.340
5.340
1.000800
1.800
700
450
200
1.350
8.490
.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 21/73
21
9. OVER DE WINSTVERDELING VAN EEN NV
Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV is het
aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen. Als
aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een winstuitkering.
Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf.
De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. Er zijn
meerdere gegadigden: er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In deze
winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, te weten:
de vennootschapsbelasting, te betalen aan de fiscus, altijd een bepaald percentage van
de winst, b.v. 33 1/3 % van de winst
de tantièmes, te betalen aan de werknemers of commissarissen, meestal een bepaald
vast bedrag of een percentage van de winst
het bruto dividend, te betalen aan de aandeelhouders, meestal een percentage van de
nominale waarde van het geplaatste aandelenvermogen (het ingelegde geld door deaandeelhouders) of een restantbedrag; de aandeelhouders moeten echter 25% van het
bruto dividend aan de fiscus overmaken en dan resteert het netto dividend
de algemene reserve, dat deel van de winst dat in het bedrijf blijft voor b.v.
toekomstige investeringen, meestal een restbedrag
Schematisch:
WINST (voor belastingen)
Vennootschapsbelasting Tantièmes Bruto dividend Algemene reserve
(percentage * winst) (vast bedrag) (percentage * geplaatst (restantbedrag)
aandelenvermogen)
Dividendbelasting Netto dividend(25% * bruto-dividend) (75% * bruto-
dividend)
Op het vwo moet men ook het verschil tussen cash- en stockdividend kennen; het verschil zit
in het bruto-dividend, te betalen aan de aandeelhouders; dit bruto-dividend kan bestaan uit
geld (cashdividend) en uit aandelen (stockdividend). Waarbij echter 25% van het gehele
dividend aan de fiscus moet worden betaald, te verrekenen met het cashdividend, omdat de
fiscus alleen geld accepteert en geen aandelen als belastingbetaling.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 22/73
22
Het bruto dividend wordt dan als volgt verdeeld:
Bruto-dividend
Dividendbelasting Cashdividend Stockdividend(25% * bruto-dividend) (cashdividendperc. * (stockdividendperc.
gepl. aand.verm.) * gepl. aand.verm.)
Contant Cashdividend= Cashdividend minusdividendbelasting
De vennootschapsbelasting spreekt voor zich; deze is of gegeven of een bepaald percentage
van de winst. De tantièmes zijn meestal vaste bedragen.
De moeilijkheid zit hem in de dividendberekening.
Er zijn daarvoor 3 manieren:
1) Het dividend is gegeven als een percentage, b.v. uit te keren dividend = 6%,
maar 6% waarvan? Men moet dan 6% nemen van het geplaatste
aandelenkapitaal, dus van het ingelegde geld van de aandeelhouders.
Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar voren komen:
Balans ( x 1 mln. Euro )
Aandelen vermogen 50
Aandelen in portefeuille 30 -
Geplaatst aandelen kapitaal 20
2) Het dividend is gegeven (dit is natuurlijk het gemakkelijkst).
3) Het dividend is gegeven per aandeel. B.v. per aandeel wordt 20 eurocent
dividend betaald. Hoe bepaalt men nu het totaalbedrag? Ten eerste moet je
weten hoeveel aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale
waarde per aandeel. Die is in de opgave terug te vinden of heel gemakkelijk te
berekenen. Ten tweede heb je het geplaatst aandelen kapitaal nodig.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 23/73
23
Voorbeeld
Stel de nominale waarde van 1 aandeel is € 5,-
Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen:
geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde van 1 aandeelDus: 20 mln. / 5 = 4 mln. aandelen.
Hoeveel dividend keer je dan uit?: 4 mln. x 0,20 = € 800.000,-
Men moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat men nu steeds uitgerekend heeft
het bruto dividend is. Je moet ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze
belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden.
Voorbeeld uitgebreid
Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er
daadwerkelijk uitgekeerd?Er komt: € 800.000,- x 25% = € 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan
aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = € 600.000,-
Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = € 0,15
Op het vwo kunnen we, zoals gezegd, ook nog te maken krijgen met stockdividend. Dit is
een winstkering aan aandeelhouders in de vorm van aandelen. Als we te maken krijgen met
stockdividend, noemen we het dividend dat betaald wordt aan de aandeelhouders
cashdividend. Hoe moeten we dit in de berekening verwerken?
We gaan uit van hetzelfde voorbeeld als hierboven: er wordt € 800.000,- dividend uitgekeerd.
Het stockdividend heeft een waarde van 50% van 800 duizend en het cashdividend heeft dus
ook een waarde van 50%.
Hoe ziet de winstverdeling er dan uit?
Van de € 800.000,- wordt 50% (€ 400.000,-) uitgekeerd als zijnde aandelen.
De nominale waarde van een aandeel was € 5,-. Er worden dus € 400.000,- / 5 = 80.000
aandelen uitgekeerd. Per aandeel heb je recht op 80.000/ 4mln = 0,02 aandeel.
Er blijft dus over voor cashdividend 800.000,- - 400,000,- = € 400.000,- .
Je moet echter ook de dividendbelasting nog betalen. Deze gaat af van het cashdividend.
Dividendbelasting is 25% * 800.000,- = € 200.000,-. Deze haal je van het cashdividend af enblijft er dus over: 400.000,- - 200.000,- = € 200.000,-.
Per aandeel is dat 200.000,- / 4 mln = € 0,05.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 24/73
24
10. OVER AGIO EN AANDELENWAARDEN
Stel, men begint een NV. en gaat aandelen verkopen als bedrijf. Het maatschappelijk
aandelenvermogen is 20 miljoen euro, waarbij de nominale waarde van 1 aandeel €
5,- is. Er zijn dus 4 miljoen aandelen gemaakt en er worden er b.v. 1 miljoen verkocht,
waarbij voor elk aandeel € 6,- wordt betaald bij eerste uitgifte (de zgn.emissiewaarde, d.w.z. de waarde bij eerste verkoop, hier boven pari). Mensen zijn
bereid dat bedrag per aandeel te betalen, omdat men gunstige winstvooruitzichten
heeft. Als men er nu 1 miljoen verkoopt tegen deze emissiewaarde, wat verandert er
dan allemaal? Er zijn dus nog 3 miljoen aandelen in portefeuille met een waarde van
15 miljoen euro.
Als eerste: de aandelen in portefeuille nemen af met 1 mln. x € 5,- = € 5 mln. Het
geplaatste aandelenkapitaal wordt dus € 5 mln.
Men ontvangt echter 1 mln. x 6 euro = € 6 mln op de bank. De reserve ontstaat dus
met een waarde van 6 - 5 = € 1 mln. Deze reserve heet AGIO reserve.
De balans komt er dan als volgt uit te zien:
Balans (x 1 mln. euro)
Bank 6
Aandelenvermogen 20
Aandelen in portefeuille 15
Geplaatst aandelen kapitaal 5
Agioreserve 1
Wat is hierbij de intrinsieke waarde van een aandeel?
De intrinsieke waarde van een aandeel is gelijk aan het verschil tussen de bezittingen en
de schulden van de onderneming of ook wel het eigen vermogen per aandeel. Deze neemt
dus toe in geval van een toename van de agioreserve of bij een toename van de winst,
want er geldt:
intrinsieke waarde van een NV = eigen vermogen van de NV = geplaatste
aandelenkapitaal + alle reserves + eventuele winsten.
Een aandeel heeft dus vier verschillende waarden:
1. Een nominale waarde: de waarde die erop vermeld staat
2. Een emissiewaarde: de waarde bij eerste verkoop (= emissie)
3. Een intrinsieke waarde: de waarde van eigen vermogen per aandeel, die aangeeft
hoe goed het met het bedrijf gaat
4. De beurswaarde of de marktwaarde: de waarde op de effectenbeurs, bepaald door
vraag en aanbod, afhankelijk van allerlei factoren:
- de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf
- de intrinsieke waarde van het aandeel
- het rentepeil in de economie
- de algemeen economische situatie (de stand van de conjunctuur)- politieke gebeurtenissen, terrorisme, etc.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 25/73
25
11. OVER HYPOTHEKEN
Als men een hypothecaire lening afsluit bij een bank, is de bank de geld- of kapitaalgever
en de cliënt de hypotheekgever , d.w.z. de cliënt biedt zijn huis aan als onderpand aan de
bank (hypotheek betekent letterlijk ‘onderpand’). De cliënt is dan vrager op de
kapitaalmarkt en de bank is aanbieder op de kapitaalmarkt:
geld / kapitaal
onderpand / hypotheek
De bank heeft dus het recht van hypotheek, d.w.z. zij heeft het recht het huis te verkopen
als de cliënt zijn aflossingsverplichtingen niet meer kan voldoen.
Men heeft dan de keuze uit veel verschillende hypotheekvormen:
1) Lineaire hypotheek: bij deze vorm daalt het te betalen jaarlijkse totaalbedrag (= rente
+ aflossing). Dit komt omdat men steeds een gelijkblijvend bedrag aflost. De
openstaande schuld wordt dus steeds lager en men hoeft dus minder rente te betalen.
Voorbeeld
Iemand sluit een hypotheek af van € 250.000,- Hij lost deze af in 20 gelijke jaarlijkse
termijnen tegen een rente van 7%.
De jaarlijkse aflossing is dan: 250.000 / 20 = € 12.500,-. Over de eerste 4 jaar geldt dan
het volgende aflossingsschema:
JaarSchuld (S) Interestdeel
(I)
= 0,07 * S
Aflossings-deel (Afl.)
= (S /20)
Totale last =
I + Afl.
Schuldrest
= (S – Afl.)
1 250.000 17.500 12.500 30.000 237.500
2 237.500 16.625 12.500 29.125 225.000
3 225.000 15.750 12.500 28.250 212.500
4 212.500 14.875 12.500 27.375 200.000
Conclusies:
- het jaarlijkse aflossingsdeel is steeds hetzelfde
- het jaarlijkse interestdeel daalt, omdat de schuld daalt
- de totale lasten dalen dus ook
Gezin/Bedrijf Bank
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 26/73
26
2) Annuïteitenhypotheek: bij deze hypotheekvorm zijn de totale lasten steeds hetzelfde:
de jaartermijn heet dan annuïteit, dit is rente en aflossing ineen.. Alleen de opbouw
binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot
gedeelte uit interest en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen
worden echter steeds kleiner, omdat de openstaande schuld steeds kleiner wordt,
terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt. Omdat het totaalbedrag aanaflossingen en interest gelijk moet blijven (dan weten mensen waar ze aan toe zijn!)
Voorbeeld
Iemand sluit een hypotheek af van € 100.000,- Hij lost deze in 10 jaar af met
annuïteiten. De jaarlijkse interest is 7 % en de jaarlijkse annuïteit is gegeven en
bedraagt € 14.238. Dan volgt het volgende aflossingsschema in de eerste 4 jaar:
JaarSchuld (S) Interest-
deel (I)
= 0,07 * S
Aflossings-deel (Afl.)
= (Ann – I)
Annuiteït (Ann.)
= gegeven
Schuldrest
= (S – Afl.)
1 100.000 7000 7238 14.238 92.762
2 92.762 6493 7745 14.238 85.017
3 85.017 5951 8287 14.238 76.730
4 76.730 5371 8867 14.238 67.863
Conclusies:
- het jaarlijkse aflossingsdeel neemt toe
- het jaarlijkse interestdeel daalt
- de totale (bruto) lasten blijven gelijk
De totale lasten over de hele looptijd zijn eenvoudig uit te rekenen, namelijk 10 jaar * €
14.238 = € 142.380,-; de totaal betaalde rente over die 10 jaar is dus € 42.380,-. De totale
netto lasten (na hypotheekrenteaftrek) zullen overigens iets stijgen, omdat het rentedeel
daalt en de fiscale aftrekbaarheid dus afneemt.
NB: de annuïteit hoeft men niet uit te kunnen rekenen of af te kunnen lezen uit eeninteresttafel (zoals vroeger in het vak handelswetenschappen). Men kan hem wel
berekenen met een formule, waarbij p = perunage, namelijk:
hier: ann. = 100.000,- * 7 = 14.238 (afgerond)
1 – 1 / (1,07) macht10
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 27/73
27
NB: er is overigens wel een relatie tussen de aflossingsdelen (a) bij een
annuïteitenhypotheek namelijk:
a n = a 1 * ( 1 + p) macht n-1
Het aflossingsdeel in jaar n is gelijk aan het aflossingsdeel in jaar 1, maal 1 plus het interest perunage tot de macht n minus 1,
bijvoorbeeld: a 3 = a1 * (1,07) macht 2 = 7238 * 1,1449 = 8287
3) Spaarhypotheek: hier heb je ook een gelijkblijvend jaar bedrag, maar het
maandbedrag bestaat nu uit de te betalen interest en een premie. De som van deze
(belegde) premies (het spaardeel) is bij afloop van de hypotheek groot genoeg om
de totale schuld die men heeft af te kunnen lossen. Men betaalt bij deze vorm het
geleende bedrag in 1 keer aan het einde van de looptijd terug en lost dus tussentijds
niets af!
Voorbeeld
Iemand heeft een huis gekocht met een spaarhypotheek ter waarde van € 180.000,-. De
rente is 5,9% per jaar en de jaarlijkse premie is vastgesteld op € 3588,-. De looptijd is
30 jaar.
JaarSchuld (S) Interestdeel
(I)
= 0,059 * S
Spaardeel(SD) Totale lasten
(I + SD)
Schuldrest = (S)
1 180.000 10.620 3588 14.208 180.000
2 180.000 10.620 3588 14.208 180.000
3 180.000 10.620 3588 14.208 180.000
4 180.000 10.620 3588 14.208 180.000
Conclusies:
- men lost jaarlijks niets af
- het jaarlijkse interestdeel blijft daardoor gelijk (fiscaal aantrekkelijk!)- de totale lasten blijven gelijk
- men spaart een eindbedrag bij elkaar dat na afloop van de hypotheek is
aangegroeid tot een bedrag waarmee de schuld ineens kan worden afgelost
Het ingelegde spaargeld is hier dus in totaal 30 jaar * € 3588 = € 107.640,-. Dit bedrag
moet via rente op rente aangroeien tot minimaal € 180.000,- om de schuld ineens af te
lossen. Als dat niet lukt, dan heb je een financieringsprobleem aan het eind van de
looptijd; lukt dit meer dan wel, dan heb je geld over!
Van belang is natuurlijk hoe de betaalde premies zijn belegd en/ of waar zijn ze gespaard;
wat is het rendement dat erop is behaald? Dat bepaalt op het eind van de looptijd of er
genoeg geld is om de hypothecaire lenig in 1 keer af te lossen!
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 28/73
28
12. OVER DE MARKETINGMIX (DE 4 P’s)
Marketing is een samentrekking van twee Engelse woorden, namelijk “market” en
“getting”; het gaat hierbij om het verkrijgen van een zo groot mogelijke markt door een
bedrijf en om zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van de afnemers.Meestal worden de marketinginstrumenten ingedeeld in de zogenaamde 4 P’s (product,
prijs, plaats, promotie).
MARKETINGINSTRUMENTEN
PRODUCT PRIJS PLAATS PROMOTIE
Kwaliteit Prijskortingen Directe distributie Persoonlijke verkoop
Merk Penetratiepolitiek Indirecte distributie Reclame
Verpakking Afroompolitiek Logistiek Publiciteit
Service Psychologische prijs Public Relations
Prijsdiscriminatie
In het kort komt het erop neer dat een bedrijf een groter marktaandeel kan proberen te
verkrijgen door de 4 P’s op een zinvolle manier in te vullen, bijvoorbeeld:
1. Eenbetere kwaliteit of variant van het product
op de markt brengen (b.v. Grolschseizoenbieren als Zomergoud en Bokbier)
2. Prijskortingen toepassen (b.v “drie halen, twee betalen”)
3. Meer verkooppunten (plaatsen) introduceren (b.v. ook Campina ijs verkopen bij
benzinestations)
4. Meer of betere reclame(promotie) maken (b.v. niet alleen in kranten, maar ook op tv
tijdens ‘primetime’).
Als onderneming heeft men niet alleen met zichzelf te maken maar ook met anderen. Alsde marketingmix voor een bedrijf wordt gemaakt, moet men de omgevingsfactoren goed
in de gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kan men namelijk wel beïnvloeden en
andere niet. In geval van beïnvloedbare omgevingsfactoren kan men denken aan de
toeleveranciers en aan de afnemers. Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn de wetten
die in een land gelden, sociaal en cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de
technologische ontwikkelingen. De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat
doen ze door in te spelen op de behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is
een zo groot mogelijk marktaandeel. Dat is de afzet van het bedrijf uitgedrukt in procenten
van de gehele bedrijfstak of markt. Ook moet men de doelgroep goed in de gaten houden.
De doelgroep is de groep mensen (met dezelfde kenmerken) aan wie de onderneming zijn
producten wil gaan verkopen. Men kan op 3 verschillende manieren inspelen op deeigenschappen van een doelgroep, de zgn. marketingstrategie, te weten:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 29/73
29
1. Ongedifferentieerde marketing: er worden geen marktsegmenten onderscheiden.
De hele wereld is je doelgroep.
2. Gedifferentieerde marketing: men houdt dan wel rekening met verschillende
kenmerken van de doelgroep.
3. Geconcentreerde marketing: men houdt dan een heel kleine, specifieke doelgroep
over.
Om te weten wat de doelgroep van het product is, kun je een marktonderzoek houden,
dat kan op 2 manieren:
1) Fieldresearch: men moet hier denken aan experimenten (b.v. nieuwe verpakking in
een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant erop reageert). Vergelijkend
warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven (aselect
mensen vragen wat ze van iets vinden)2) Deskresearch: men zoekt dan vanachter het bureau de gegevens op die men nodig
heeft.
Dan volgen nu gedetailleerder de 4 onderdelen van de marketingmix:
1. Productbeleid
Bij productbeleid moet men de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit,
merk, verpakking en service.
Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit.
Bij merk moet men de typen merken uit elkaar kunnen houden. Je hebt A-merken. B-
merken, C- merken, paraplumerken, winkelmerken en eigen merken.
Bij verpakking geldt het volgende: een verpakking kan dienen als bescherming, als
verkoopstimulering, om de hanteerbaarheid van het product te vergroten en als
communicatiemiddel. Wat ook van belang is bij het productbeleid is de levenscyclus van
een product.
Deze bestaat uit 5 fasen:
1ste
fase = introductie fase
2de
fase = groei
3
de
fase = rijpheid4de fase = verzadiging en de
5de
fase = de neergang
Men moet goed weten in welke fase het product zich bevindt. Men kan dan een
voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte verkopen. Ook weet men of
men eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte termijn te stimuleren of
niet.
2. Prijsbeleid
Met het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen
hebben. Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- enontwikkelingskosten terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 30/73
30
bepaald rendement behalen. Ook kan hij de prijs gebruiken om een bepaald marktaandeel
te veroveren. En als vierde kan hij de prijs gebruiken als concurrentiemiddel.
Om de hoogte van de prijs vast te stellen, kan hij gebruikmaken van een
kostengeoriënteerde prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling.
De eerste houdt in dat de productiekosten verhoogd worden met een brutowinstopslag
(ook wel de opslagmethode genoemd).Bij de tweede manier gaan we ervan uit dat de consument bereid is een bepaalde prijs te
betalen voor een product. Als we daarvan uitgaan, hebben we verschillende
mogelijkheden:
a. Prijsdiscriminatie: men vraagt op hetzelfde moment voor hetzelfde product
verschillende prijzen. Men kan hierbij denken aan b.v. de 65+ pas. Deze vorm kan alleen
gebruikt worden, als je echt onderscheid kunt maken in de verschillende marktsegmenten,
b.v. met behulp van leeftijd.
b. Prijskortingen: we moeten hierbij denken aan “3 halen en 2 betalen”. Deze acties
kunnen soms gebruikt worden om een (hernieuwde) kennismaking met het product tebewerkstelligen.
c. Psychologische prijzen: we moeten hierbij denken aan b.v. € 2,99 i.pv. € 3,- Het
bedrag € 2,99 lijkt veel goedkoper dan € 3,-
d. Afroompolitiek: we brengen een nieuw product op de markt en we zijn de eerste die
dat product aanbieden. Nu kunnen we ervoor kiezen om de prijs van invoering hoog te
houden. We hebben namelijk altijd mensen in onze samenleving die bereid zijn om veel te
betalen voor een nieuw product en daarmee de eersten zijn die het product in huis hebben.
Dit zijn de zogenaamde innovaters of ‘snobs’. Als we denken dat alle innovaters het
product gekocht hebben, laten we de prijs zakken zodat we de volgende groep
consumenten aanboren. Dit kunnen we net zo vaak doen tot we op de uiteindelijke
verkoopprijs zitten.
e. Penetratiepolitiek: deze vorm kunnen we toepassen als we ons product op een
bestaande markt willen gaan verkopen. We proberen dan in een zo kort mogelijke tijd
zo’n groot mogelijk marktaandeel te creëren. We doen dat met een lage prijs. Ook kunnen
we deze vorm gebruiken als we onze concurrenten af willen schrikken. Die denken dan
dat er door die lage prijs weinig te verdienen valt en stoppen met de ontwikkeling van hun
soortgelijke product (dit hopen we althans). Uit eindelijk verhogen we de prijs tot onze
daadwerkelijke verkoopprijs.
3. Plaatsbeleid
Ook wel distributiebeleid genoemd. Hier moet men denken aan hoe men de goederen op
de juiste plaats kan krijgen. Dit kan op 2 manieren:
1) Indirecte distributie: hierbij gaan de goederen van de producent naar de
groothandel en dan pas naar de consument.
2) Directe distributie: hier gaan de goederen rechtstreeks van de producent naar
de consument.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 31/73
31
Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun
positie versterken door het toepassen van PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE.
Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen b.v. supermarkten
over te halen het product in hun assortiment op te nemen.
Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de
aandacht te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefenen op de
winkelier om het product in het assortiment op te nemen.
Een term die tegenwoordig ook vaak gebruikt wordt, is logistiek, d.w.z. de juiste
goederen, in de juiste hoeveelheden, op het juiste tijdstip, op de juiste plaats zien te
krijgen.
4. Promotiebeleid
Promotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewektvan de afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat (denk aan AIDA). Men kan dan denken aan: persoonlijke verkoop, reclame en public relations.
Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper.
Bij reclame onderscheiden we 5 soorten:
1) Themareclame: langetermijneffect, naamsbekendheid
2) Actiereclame: kortetermijnactie, b.v. nieuw product in markt zetten (“2 halen, 1
betalen”)
3) Collectieve reclame: als een product geen verschillen vertoont, kan dit interessant
zijn, b.v. aardappelen, vis.
4) Individuele reclame: een aanbieder biedt een volstrekt eigen product aan.
5) Ideële reclame: een boodschap overbrengen, b.v. “drank maakt meer kapot dan je
lief is”.
Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en zijn
doelgroep. Men kan hier b.v. denken aan het volgende: een autofabrikant steunt het
Wereld Natuurfonds om zo toch iets aan het milieu te doen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 32/73
32
13. OVER DE ECONOMISCHE EN TECHNISCHE VOORRAAD
De technische voorraad is de voorraad die je daadwerkelijk in je magazijn hebt liggen. De
economische voorraad is de voorraad waar je een prijsrisico mee loopt. Als we deze
gegevens combineren, kun je de volgende formule bedenken:
(1) Technische voorraad - voorverkopen + voorinkopen = economische voorraad
Nu zullen de meeste bedrijven ernaar streven een economische voorraad van nul aan te
houden, omdat zij dan geen prijsrisico lopen over hun voorraden. Want in een dergelijk
geval is de technische voorraad natuurlijk geen nul, want dat is niet raadzaam in verband
met “neen verkopen” (d.w.z. dat je tegen eventuele klanten moet zeggen dat je het product
niet in voorraad hebt en dus de klant naar een ander gaat). Heeft men namelijk al
voorraden verkocht tegen een prijs van b.v. € 60,- per stuk, dan is het op korte termijn niet
erg dat de verkoopprijs zakt naar € 50,- per stuk. Omdat men ze toch al verkocht heeft
voor € 60,- per stuk, zoals in het verkoopcontract is afgesproken; het prijsrisico ligt niet
meer bij de verkoper, maar bij de koper. Zo gaat dat natuurlijk ook met inkoopcontracten.Men koopt tegen een bepaalde prijs in, volgens het inkoopcontract. Gaat de inkoopprijs
daarna stijgen, dan is dat voor de koper geen kortetermijnprobleem. Verwacht men dat de
inkoopprijzen gaan stijgen, dan koopt men versneld in, tegen de nu nog lagere prijs, omdat
men dan later meer winst kan maken als de verkoopprijs hetzelfde blijft en er dus
ingekocht is voor een lagere inkoopprijs.
Toch zitten er ook risico’s aan het houden van een grote technische voorraad, zoals
bederf, diefstal en hoge opslagkosten, kosten van het gebruiken van ruimte en rentekosten.
Want het geld dat in de voorraden is gestoken, had men ook op een bank kunnen zetten en
deze rente loopt men nu mis.
Men spreekt dan wel eens over de 3 R’s: rente, ruimte en risico. En over de economische
voorraad loopt men dus prijsrisico.
Bovenstaande formule roept een aantal andere op,
b.v.: (2) Voorinkopen = economische voorraad - technische voorraad + voorverkopen
of: (3) Technische voorraad = economische voorraad + voorverkopen - voorinkopen.
Het ligt er dus aan welke gegevens bekend zijn en welke nog niet.
Voorbeeld
Voorinkopen: 200 pakken koffieVoorverkopen: 300 pakken koffie
Economische voorraad: 600 pakken koffie
Hoe groot moet de technische voorraad (TV) nu zijn? Via 1e
formule:
TV - 300 + 200 = 600
TV - 100 = 600
TV = 600 + 100 = 700
Of meteen met 3e
formule:
TV = 600 + 300 - 200 = 700
In het magazijn moeten dus 700 pakken koffie liggen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 33/73
33
14. OVER BTW
De BTW (= belasting over toegevoegde waarde) die een ondernemer over zijn
verkoopprijzen (omzet) ontvangt van een ander, moet hij betalen aan de fiscus, maar de
BTW die hijzelf over zijn ingekochte spullen heeft moeten betalen aan zijn voorganger in
de bedrijfskolom, kan hij terugvorderen van de fiscus, zodat hij per saldo slechts debelasting over zijn eigen toegevoegde waarde (TW) (= omzet - ingekochte spullen) moet
afdragen; dit geldt voor elke ondernemer, dus is uiteindelijk de laatste in de
bedrijfskolom, de consument, degene die de gehele BTW betaalt!
BTW wordt vaak omzetbelasting genoemd, maar dat is dus niet geheel correct.
Voorbeeld
Een bedrijfskolom van melk waarbij uitgegaan wordt van een BTW-percentage van 6%:
omzet inkoop TW per saldo af te
(+ ontvangen BTW) (+betaalde BTW) dragen BTW
boer 150.000 (+ 9000) 0 150.000 9000
melk- 275.000 (+ 16.500) 150.000 (+ 9000) 125.000 7500
fabriek
groot- 310.000 (+ 18.600) 275.000 (+ 16.500) 35.000 2100
handel
super- 350.000 (+ 21.000) 310.000 (+ 18.600) 40.000 2400
markt
totaal: € 21.000,-
Wat blijkt nu?
De consument is degene die de gehele BTW (hier € 21.000,- aan de supermarkt)
daadwerkelijk betaalt; de bedrijven dienen slechts als doorgeefluik voor de fiscus om deBTW aan af te dragen; zij dragen ook steeds per saldo 6% van hun eigen toegevoegde
waarde af!
De ene ondernemer ontvangt de BTW van de andere ondernemer, die dit weer ontvangen
heeft van zijn volgende keten in de bedrijfskolom, die het weer ontvangen heeft van zijn
navolger in de keten, die het weer ontvangen heeft van de consument! Daarom kan de ene
ondernemer het bedrag over zijn inkoop ook terugvorderen van de fiscus, omdat zijn
voorganger in de keten het reeds aan de fiscus heeft afgedragen over zijn eigen verkoop!
Anders zou men de belastingen dus “tig” keer moeten afdragen! Zo betaalt de consument
alles en zijn de bedrijven slechts doorgeefluik en betalen dus niets en daarom is BTW
voor hen geen kostenfactor.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 34/73
34
Hoe haal je nu de BTW uit een bedrag inclusief BTW ?
De melkfabriek betaalt inclusief BTW € 159.000, - aan de boer in bovenstaand
voorbeeld. Bij de inkoopprijs zonder BTW is dus 6% BTW op gekomen, dus een
onbekende inkoopprijs is verhoogd met 6% daarvan.
Dus kan men zeggen:
inkoopprijs exclusief BTW + BTW percentage = inkoopprijs inclusief BTW
hier: inkoopprijs exclusief BTW + 6% daarvan = € 159.000,-
€ 159.000,- is dus 106% van de ‘ kale’ inkoopprijs, dus is de ‘kale’ inkoopprijs:
€ 159.000,- / 106 * 100 = € 150.000,-
de BTW is nu 159.000 – 150.000 = € 9000,- of:
6 / 106 * 159.000 = € 9000,-
Dus algemeen kan men zeggen:
Prijs exclusief BTW = prijs inclusief BTW / (100 + BTW percentage) * 100
En:
BTW per product = BTW percentage / (100 + BTW percentage) * 100
Extra voorbeeld
De consumentenprijs van een dvd-speler is € 238, -, inclusief 19% BTW.
Dus: prijs exclusief BTW + 19% daarvan = € 238,- (dus 238 = 119% van prijs exclusief )
De prijs exclusief BTW is nu: 238 / 119 * 100 = € 200,-
De BTW in euro’s is nu: 19 /119 * 238 = € 38,- (of: 238 - 200 = 38).
NB: er zijn tegenwoordig in Nederland drie verschillende BTW-tarieven:
1. een percentage van 0%, op sommige noodzakelijke goederen als medicijnen
2. een percentage van 6%, op primaire levensmiddelen als melk en brood
3. een percentage van 19%, op luxe goederen als dvd-spelers.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 35/73
35
15. OVER BRUTOWINSTOPSLAG EN BRUTOWINSTMARGE
Eerst de verschillende brutowinst berekeningsmethodes:
1) brutowinstopslag
2) brutowinstmarge
Bij beide methodes worden de inkoopkosten verhoogd met een bepaald bedrag om de
gemaakte kosten te dekken. Er wordt hier natuurlijk ook rekening gehouden met een
stukje nettowinst.
Natuurlijk geldt ook hier: brutowinst - kosten = nettowinst
Waar moet men nu op letten:
1) De brutowinstopslag wordt uitgedrukt als percentage van de inkoopprijs.Stel dat de inkoopprijs € 25,- is en de brutowinstopslag = 13%;
Bereken nu de verkoopprijs.
Het gemakkelijkst is gewoon rijtjes maken met zowel de getallen als de bedragen:
inkoopprijs 100% € 25,-
brutowinstopslag 13% € 3,25
verkoopprijs 113% € 28,25
In dit geval vinden we de verkoopprijs dus door gewoon 13% op te tellen bij de
inkoopprijs, dus: 1,13 * € 25,- = € 28,25
2) De brutowinstmarge wordt uitgedrukt als percentage van de verkoopprijs.
We nemen hetzelfde voorbeeld als hierboven alleen hebben we nu een
brutowinstmarge van 13%. Dit houdt in dat we het volgende krijgen;
inkoopprijs 87% € 25,-brutowinstmarge 13% € 3,74
verkoopprijs 100% € 28,74
In dit geval is de inkoopprijs 87% van de verkoopprijs en vinden we de verkoopprijs door
25 te delen door 87 en dit te vermenigvuldigen met 100, dus: € 25 / 87 * 100 = € 28,74
Dus er geldt: brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet
En: nettowinst = brutowinst - eigen bedrijfskosten.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 36/73
36
Deze brutowinst van een handelsonderneming is gelijk aan zijn toegevoegde waarde, die
bestaat uit de kosten van de zelf toegevoegde productiefactoren:
- loon voor zijn arbeiders (b.v. de knecht)
- rente voor zijn kapitaalverschaffer (b.v. de bank)
- huur/pacht voor zijn grond- en/of gebouwverschaffer (b.v. de gemeente / grondbezitter)
- de netto winst (voor hem zelf)
Schematisch:
inkoopwaarde winkel omzet
Brutowinst
Nettowinst Bedrijfskosten: o personeelskosten (loon)
o machinekosten (rente)
o overige kosten (huur)
Voorbeeld
Een lederwarenzaak heeft een omzet van € 543.000,-. De nettowinstmarge is 16%. Aan
personeels- en andere kosten is de zaak kwijt: € 136.000,-.
Bereken de inkoopwaarde van de omzet.
inkoopwaarde lederwarenzaak omzet stap 3: 543.000 – 222.880 = gegeven: € 543.000,-
€ 320.120,-
brutowinststap 2: 86.880 + 136.000 = € 222.880,-
Nettowinst: Bedrijfskosten:
stap 1: 0,16 * € 543.000= € 86.880,- gegeven: € 136.000,-
Handels-
onderneming
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 37/73
37
16. OVER DE KOSTPRIJS, VVP EN DE CONSUMENTENPRIJS
Bij een handelsonderneming bestaat de toegevoegde waarde per product (= verkoopprijs
minus inkoopprijs) geheel uit de brutowinst (al dan niet opslag of marge), dat op haar beurt
uit de nettowinst plus de bedrijfskosten bestaat. Heel algemeen geldt hier dus:
inkoopprijs + opslag brutowinst (toegevoegde waarde) = verkoopprijs
of: inkoopprijs + opslag bedrijfskosten + opslag nettowinst = verkoopprijs
Men moet wel bedenken dat het hier gaat om voorcalculatie, dus is niet zeker of de brutowinst
genoeg is om alle kosten te dekken en een redelijke nettowinst over te houden.Dus is er meer
informatie over de ontwikkeling van de brutowinst, bij kostenstijging, te geven door deze
kosten verder uit te splitsen:
inkoopprijs + opslag inkoopkosten + opslag overige kosten / overheadkosten
+ opslag nettowinst = verkoopprijs.
Nu wordt de optelsom van inkoopprijs en inkoopkosten vaak de vaste verrekenprijs (V.V.P.)
genoemd, een soort gemiddelde van de inkoopprijzen plus de inkoopkosten van het afgelopen
jaar ( dat vereenvoudigt de boekhouding in de voorcalculatie i.p.v. steeds wisselende
inkoopprijzen; in de nacalculatie moet dit dan nog bijgesteld worden).
Men kan nu het volgende schema hanteren:
Van inkoopprijs naar consumentenprijs:
Inkoopprijs (exclusief BTW):
+ opslag inkoopkosten (x % van inkoopprijs)
= inkoopprijs inclusief inkoopkosten (V.V.P.)
+ opslag overige kosten / overheadkosten (y % van V.V.P.))
= kostprijs
+ netto winstopslag (z % van kostprijs)
= verkoopprijs
+ 19 % BTW
= consumentenprijs
N.B.: 1. onder de overheadkosten verstaan we meestal de algemene kosten (b.v.managementkosten, loonkosten) plus de verkoopkosten (b.v. reclamekosten)
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 38/73
38
2. de brutowinst per product is de verkoopprijs minus de inkoopprijs (dus niet minus
de VVP).
Een voorbeeld
Een paar sportschoenen wordt in de winkel ingekocht met een geschatte gemiddeldeinkoopprijs van € 100,- (exclusief 19% BTW). De winkelier heeft de consumentenprijs
vastgesteld aan de hand van de volgende gegevens: hij heeft een nettowinst opslagpercentage
gehanteerd van 40% van de kostprijs. Hij heeft gewerkt met een vaste verrekenprijs (VVP)
wat de inkoop betreft; deze heeft hij berekend door de inkoopprijs te verhogen met een
opslagpercentage voor inkoopkosten van 10%. Verder heeft hij de VVP nog verhoogd met
een opslagpercentage voor overige kosten van 25%.
Bereken aan de hand van deze gegevens voor een paar sportschoenen
a de vaste verrekenprijsb de kostprijs
c de verkoopprijs
d de consumentenprijs e de brutowinst per product
Uitwerking
We stellen het volgende calculatieschema op:
Geschatte gemiddelde inkoopprijs € 100
Opslag voor inkoopkosten 10% € 10
Vaste verrekenprijs € 110
Opslag voor overige kosten 25% € 27,50
Kostprijs € 137,50
Nettowinstopslag 40% € 55
Verkoopprijs (exclusief BTW) € 192,50
BTW 19% € 36,58
Consumentenprijs € 229,08
Dus kunnen we nu de antwoorden opschrijven:
a de vaste verrekenprijs = € 110,-
b de kostprijs = € 137,50
c de verkoopprijs = € 192,50
d de consumentenprijs = € 229, 08
d de brutowinst per product is € 192,50 – € 100 = € 92,50
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 39/73
39
17. OVER BEGROTEN: DE LIQUIDITEITS- EN RESULTATENBEGROTING
Begroten betekent een schatting maken van je toekomstige ontvangsten en uitgaven,
waarbij we deze twee met elkaar in evenwicht willen brengen (vaak budgetteren
genoemd). We beginnen dan altijd met de ontvangsten, omdat deze de basis moeten zijn
voor de uitgaven. We kunnen deze ontvangsten en uitgaven verticaal onder elkaar zetten(zgn. staffelvorm) of naast elkaar (zgn. scrontovorm) zetten.
Zo’n begroting van een 1 persoonshuishouden kan er per maand als volgt uitzien:
inkomsten uitgaven
Werk bij de pizzeria 680 Levensmiddelen 215
Inboedelverzekering 10
Bijbaan pompbediende 182 Autoverzekering 125
Prepaid mobiel bellen 100
Overige 38 Ziektekostenverzekering 60
Uitgaan 110
Tekort 160 Snacks 45
Kleding 150
Bioscoop 35
Kamerhuur 160
Diverse dagelijkse uitgaven 50
Totaal 1060 Totaal 1060
Zo’n begroting brengt men in evenwicht met het saldo; als de ontvangsten groter zijn dan
de uitgaven is er een positief saldo die men onder de uitgaven zet; zijn de uitgaven groterdan de ontvangsten, dan zet men het saldo onder de ontvangsten neer, om aan te geven dat
dit dan een tekort betreft.
Commerciële bedrijven kennen overigens verschillende soorten begrotingen, b.v een
liquiditeitsbegroting, een resultatenbegroting, een investeringsbegroting.
Liquiditeitsbegroting
Een liquiditeitsbegroting geeft de toekomstige toe- en afname weer van de liquide
middelen (kas, bank, giro), meestal opgesteld in staffelvorm. Het is belangrijk voor een
bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de toekomstige geldstromen. Ontvangstenen uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip plaats. Door het maken van een
liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode het b.v. geld te kort gaat komen.
Het kan dan alvast maatregelen nemen: te denken valt dan aan b.v. een lening afsluiten.
Hoe ziet een liquiditeitsbegroting eruit?
Ontvangsten (b.v. debiteuren)
- Uitgaven (b.v. lonen)
= Toe / afname liquide middelen
+ Beginsaldo liquide middelen= Eindsaldo liquide middelen
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 40/73
40
Waar moet je op letten als je een liquiditeitsbegroting maakt?
Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro.
Dus alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas, bank of giro saldo mee verandert. Als
je een liquiditeitsbegroting maakt, moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de
periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft .
Men moet dus goed opletten bij b.v. verkopen op rekening: wanneer ontvangt men het
geld? Als je een betalingstermijn (krediettermijn debiteuren) geeft van 3 maanden moet je
het volgende doen:
Je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart: dan komen dus de
ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand april ( 3
maanden later); hetzelfde geldt voor de inkopen: als jij 2 maanden later mag betalen,
komen dus de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van maart (krediettermijn
crediteuren is dan 2 maanden).
Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer
betaal je deze? Goed lezen (per maand, per kwartaal…)
Resultatenbegroting
Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een
overzicht van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode.
Hoe ziet een resultatenbegroting eruit?
Verwachte omzet
Inkoopwaarde omzet -
Verwachte brutowinst
Kosten -
Verwacht resultaat (netto winst)
Op een resultatenbegroting komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken
en het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je hetgeld al ontvangen hebt of dat je de kosten nog moet betalen. Als we terugkijken naar het
voorbeeld bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een
resultatenbegroting komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de
resultatenbegroting van de maand januari!
B.v. jaarlijkse afschrijvingskosten van b.v. € 240.000,- worden gedeeld door 12 en
maandelijks wordt op zo’n begroting € 12.000,- gezet bij afschrijvingskosten.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 41/73
41
Samenvattend:
verschillen Resultatenbegroting Liquiditeitsbegroting
Wat staat erop?
opbrengsten en de kosten de ontvangsten en uitgaven
Hoe zit het
met het
tijdstip?
kosten en opbrengsten spreiden
over de tijd
de ontvangsten en uitgaven opschrijven
in de periode dat je ook daadwerkelijk
het geld ontvangt of uitgeeft
Nu zijn er echter een paar posten die altijd als lastig beschouwd kunnen worden:
AFSCHRIJVINGEN: is een kostenfactor; afschrijvingen berekent men door in het
product, maar het is geen uitgave), dus: alleen resultatenrekening.
RENTE (betaling): is een kostenfactor: rente berekent men door in het product) en een
uitgave (als men rente betaalt over een lening wordt het saldo van de bank lager), dus:
zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting!
LOON: zowel uitgave als kost, dus: zowel op resultatenbegroting als op de
liquiditeitsbegroting.
VERKOOP OP REKENING: is een opbrengst, dus: alleen resultatenrekening.
ONTVANGST DEBITEUR: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting.
CONTANTE VERKOOP: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting.
INKOOP OP REKENING: is een kost, dus alleen resultatenrekening.
BETALING CREDITEUR: is een uitgave, dus alleen op liquiditeitsbegroting.
Voorbeeld
Voor Handelsonderneming Jansen gelden de volgende financiële feiten:
a. Aan leverancier Pieterse, die in december 2003 goederen heeft geleverd, wordt
€ 25.000 betaald.
b. Bij de ABN AMRO wordt een lening van € 150.000 opgenomen.
c. De salarissen van het personeel (€ 37.500) worden betaald.
d. Aan een grote klant wordt een partij goederen ter waarde van € 85.000 op
rekening geleverd.
e. Er wordt voor € 1.200 goederen verkocht. De afnemer betaalt contant.
f. De energienota voor het gehele eerste kwartaal 2004 van € 2.300 wordtvoldaan.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 42/73
42
g. Er wordt een nieuwe vrachtauto ter waarde van € 125.000 gekocht en
betaald.
h Op de vrachtauto wordt dit jaar € 12.500 afgeschreven.
uitwerking
Uitgaven Kosten Ontvangsten Opbrengsten Liquiditeits-
begroting
Resultaten-
begroting
a X X
b X X
c X X X X
d X X
e X X X X
f X X X X
g X X
h X X
Zo zijn er allerlei begrotingen denkbaar, b.v. een investeringsbegroting of een
begroting van een niet-commerciële organisatie of een begroting van een gezin.
Bij een begroting gaat het altijd om een voorspelling / verwachting of raming van
toekomstige bedragen, die kunnen hoger of lager uitvallen dan begroot is. Op een
investeringsbegroting staan de schattingen van de toekomstige kosten van een
investering per periode (b.v. machines), te weten de afschrijvingskosten, de
onderhoudskosten, de energiekosten, etc.
Achteraf een rekening opstellen of bijstellen heet een realisatie, b.v. eenResultatenrekening: een soort resultatenbegroting, alleen deze is achteraf gemaakt en
daar staan dus de echte opbrengsten en kosten op.
Ook de overheid maakt een begroting, waarbij men dus eerst de ontvangsten begroot
en dan natuurlijk pas de uitgaven, bijvoorbeeld onderstaande begroting in scrontovorm
en het overschot onder uitgaven staat:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 43/73
43
18. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT EN DE DEKKINGSBIJDRAGE
De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten.
De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in hetbijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen.
De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de
grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een
handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten
stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is
namelijk heel gemakkelijk het break even punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een
lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn.
Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus
winst noch verlies. Voor een handelsonderneming geldt dan dat de nettowinst gelijk isaan nul, of ook wel dat de brutowinst gelijk is aan de eigen gemaakte kosten.
Als men de break-even-omzet moet berekenen, moet men de break-even-afzet
vermenigvuldigen met de verkoopprijs.
Algemeen geldt:
TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante
kosten.
Als de TVK proportioneel zijn geldt: TK = GVK * Q + TCK
waarbij: GVK = gemiddelde variabele kosten =variabele kosten per product
En:
TO = P * Q waarbij: P = verkoopprijs en Q = afzet
Nu geldt in het break-even-punt: TO = TK
Dus: P * Q = GVK * Q + TCK, dus: (P * Q) – GVK * Q = TCKof: (P - GVK) * Q = TCK
Conclusie: Q = TCK / (P – GVK)
Hier staat:
de break-even-afzet (Q) is gelijk aan de totale constante kosten (TCK) gedeeld door het
verschil tussen verkoopprijs (P) en de variabele kosten per product (GVK).
Dit is logisch, want als men van de verkoopprijs de variabele kosten per product afhaalt,
dan zijn de variabele kosten al gedekt; wat overblijft, kan dan gebruikt worden om de
constante kosten te dekken, d.w.z. terug te verdienen; dit verschil tussen verkoopprijs en
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 44/73
44
variabele kosten per product levert dus een bijdrage in de dekking van de TCK (en
natuurlijk een stuk winst, als het BEP gepasseerd is).
De variabele kosten per product voor een handelsonderneming bestaan uit de inkoopprijs
plus de eigen gemaakte variabele kosten daar bovenop, dus:
De dekkingsbijdrage (contribution marge) per product is dus de verkoopprijs –
(inkoopprijs + variabele kosten).
Gelijk aan deze dekkingsbijdrage is dus de constante kosten per product plus eventueel de
nettowinst per product.
En: break-even-afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage per product.
Vaak wordt ook nog het begrip veiligheidsmarge onderscheiden:
De veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break-even-afzet(BEA) uitgedrukt in procenten van die werkelijke afzet, want deze geeft aan welk
percentage men boven de BEA zit, want voorbij de break-even-afzet (BEA) maakt het
bedrijf pas nettowinst; voor het BEA maakt het nog verlies.
Voorbeeld
Verkoopprijs: € 10,-
Variabele kosten per product: € 4,-
Totale constante kosten: € 480.000,-
Bepaal de break-even-afzet (BEA) en de break-even-omzet (BEO).
Er volgt nu:
TO = 10 Q en TK = 4 Q + 480.000
TO = TK
10 Q = 4 Q + 480.000
6 Q = 480.000
Q = 80.000
BEA = 80.000 stuks
BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-
of sneller met dekkingsbijdrage:
BEA = € 480.000,- / € (10 – 4) ,- per stuk = € 480.000,- / € 6,- per stuk = 80.000 stuks
BEO = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-
Grafisch:
- de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong
- de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten
- het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP)
- de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as of x –as) en deomzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as of y –as).
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 45/73
45
TO
€
TK
BEO BEP
TCK
0 BEA Q
Extra voorbeelden voor handelsondernemingen:
1. De berekening van de break-even-omzet van een handelsonderneming, als de variabele
kosten een percentage zijn van de inkoopwaarde:
- brutowinstopslag 50% van de inkoopwaarde van de omzet
- de variabele kosten zijn 15% van de inkoopwaarde van de omzet
- de constante kosten zijn: € 700.000,-
Bepaal de break-even-omzet.
In het break-even-punt geldt: de nettowinst = 0, of:
de brutowinst minus eigen kosten = 0, of:
brutowinst = eigen kosten
brutowinst = eigen variabele + eigen constante kosten
oplossing: 50% van de inkoopwaarde = 15 % van de inkoopwaarde + 700.000
dus: 35% van de inkoopwaarde = 700.000
inkoopwaarde = 700.000 / 35 * 100 = € 2.000.000,-
dus de break-even-omzet is dan 2.000.000 plus 50% = € 3.000.000,-
2. De berekening van de verkoopprijs als de dekkingsbijdrage reeds bekend is:
- inkoopprijs: € 120,-
- dekkingsbijdrage: € 70,-
- de variabele verkoopkosten zijn 5% van de verkoopprijs
Bepaal de verkoopprijs.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 46/73
46
Er geldt: dekkingsbijdrage p.p. = verkoopprijs – variabele kosten per product
Of:
dekkingsbijdrage p.p. + variabele kosten per product = verkoopprijs.
Of:
dekkingsbijdrage p.p.+ (inkoopprijs + eigen variabele kosten p.p.) = verkoopprijs
oplossing: € 70 + € 120 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs
190 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs
190 = 95% van de verkoopprijs
verkoopprijs = € 190,- / 95 * 100 = € 200,-.
3. Bepaling van een omzet waarbij een zekere winst gemaakt moet worden, voorbij het
break-even-punt:
- verkoopprijs : € 100,-
- inkoopprijs: € 80,-
- variabele kosten p.p.: € 5,-
- constante kosten: € 300.000,-- te behalen winst: € 150.000,-
Bepaal de break-even-afzet en de afzet waarvoor geldt dat de winst € 150.000 ,- is.
Er geldt altijd: BEA = TCK / dekkingsbijdrage p.p.
Of in geval van winst: afzet = (TCK + winst) / dekkingsbijdrage per product
Dus naast de constante kosten moet nu ook een stukje winst gedekt worden!
Dus: BEA = € 300.000,- / (€ 100 - € 80 – € 5) per stuk = 20.000 stuks.
De afzet met de gevraagde winst: Afzet = (TCK + € 150.000,- winst) / € 15,- =
€ 450.000,- / € 15,- per stuk = 30.000 stuks
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 47/73
47
19. OVER INVESTERINGSSELECTIE
Voordat men gaat investeren, moet men eerst bekijken of een investering financieel
gezien, wel verstandig is. Investeringen gaan gepaard met een hoop uitgaven en er
moet gekeken worden of de uitgaven wel terugverdiend worden of niet. In het begin is
het dan ook belangrijk om het verschil tussen de uitgaven en ontvangsten te bekijken.Dit heet netto kasstroom ofwel netto cashflow.
Deze berekent men als volgt:
Netto kasstroom = nettowinst + afschrijvingen – netto investeringen.
Vooral de eerste periodes zal de uitkomst negatief zijn (denk maar aan de uitdrukking:
de kosten gaan voor de baten uit ); na verloop van tijd moet deze echter positief
worden.
Daarnaast wordt nog het begrip cashflow apart (zonder woordje netto) onderscheiden,dat betekent:
Cashflow = nettowinst + afschrijvingen.
Voordat we kunnen investeren, moeten we eerst kijken welke investering het meest
rendabel is. Meestal kunnen we namelijk kiezen uit verschillende projecten, we
moeten dus selecteren welk project de voorkeur verdient.
We kunnen dit op 2 manieren bepalen:
1) De terugverdienperiode:
We kiezen dan voor de investering die zich het snelst terugverdient, dus met de kortste
terugverdienperiode. We berekenen dit door het bedrag dat we geïnvesteerd hebben te
verminderen met de cashflows (nettowinst + afschrijvingen) van de verschillende
periodes. Het nadeel hierbij is dat we geen rekening houden met de cashflows na de
terugverdienperiode. We krijgen dus geen inzicht in het rendement van de investering.
Een voordeel is dat als je snel je investering terugverdient, het risico kleiner is.
2) De netto contant waarde (NCW): Om wel inzicht te krijgen in het behaalde rendement berekenen we de contante waarde
van de in de toekomst te behalen cashflows (over de gehele periode). Als we dat berekend
hebben, halen we het bedrag van de investering eraf . We kiezen dan de investeringwaarvan het meeste geld overblijft.
Hoe berekenen we de contante waarde CW van een investering?( i = Interest)
CW = cashflow jaar 1 + cashflow jaar 2 + cashflow jaar 3 + etc
2 31 + i (1 + i ) (1 + i )
Ook moet de eventuele restwaarde contant gemaakt worden; die is ook onderdeel van de
cashflows.
De NCW is nu de CW minus de investering.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 48/73
48
Waarom houden we rekening met de interest?
We hadden voor ons geld ook obligaties kunnen kopen of kunnen gaan sparen; die
rente derven we nu (lopen we mis), b.v. een belegging die 5% interest op zou leveren.
We moeten natuurlijk uiteindelijk wel verdienen aan onze investering.
We zullen een voorbeeld geven van de netto contante waarde methode.
Gegevens:
Een onderneming heeft de keuze uit twee investeringsprojecten (A en B). Voor beide geldt
een investeringssom van € 2.200.000. De restwaarde van beide projecten bedraagt € 200.000.
De jaarlijkse cashflows zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Project A Project B
cashflow jaar 1cashflow jaar 2
cashflow jaar 3
cashflow jaar 4
cashflow jaar 5
1.300.0001.200.000
1.000.000
700.000
300.000
1.200.0001.200.000
900.000
800.000
800.000
Vraag:
Bereken van elk project de netto contante waarde. Gebruik een interestpercentage van 8%.
Geef ook aan welk project volgens deze methode uitgekozen wordt. Ga er nu vanuit dat de
cashflows telkens aan het eind van het jaar binnenkomen.
Uitwerking:
Project A: NCW =08,1
000.300.1 €+
208,1
000.200.1 €+
308,1
000.000.1 €+
408,1
000.700 €+
508,1
000.300 €+
508,1
000.200 €– € 2.200.000 = € 1.681.155.
Project B: NCW =
08,1
000.200.1 €+
2
08,1
000.200.1 €+
3
08,1
000.900 €+
4
08,1
000.800 €+
508,1
000.800 €+
508,1
000.200 €– € 2.200.000 = € 1.922.973,80.
Let op dat de restwaarde na 5 jaar ook contant gemaakt is, tegen de rentevoet.
Conclusie: de keuze zal op project B vallen: de netto contante waarde is hoger.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 49/73
49
20. OVER DE PRIMITIEVE EN VERFIJNDE OPSLAGMETHODE
Als men praat over stukproductie bij industriële ondernemingen moet men een
onderscheid maken tussen directe en indirecte kosten.
Directe kosten zijn direct toewijsbaar aan een product. Te denken valt aan b.v.grondstoffen, arbeidsuren en halffabrikaten.
Indirecte kosten zijn niet toewijsbaar aan 1 product. Voorbeelden zijn huisvesting,
verlichting en administratie.
In principe is er geen verband te vinden tussen de hoogte van de totale indirecte kosten en
de productieomvang. Men moet echter bij het berekenen van een kostprijs wel rekening
houden met de indirecte kosten. Om toch die indirecte kosten door te berekenen, maken
we gebruik van de opslagmethode.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de primitieve en de verfijnde opslagmethode.
Denk er daarbij aan dat de kostprijsberekening onderdeel uitmaakt van de voorcalculatie,
als basis voor de bepaling van de verkoopprijs. In de nacalculatie moeten dan nog enigeaanpassingen plaatsvinden.
PRIMITIEVE OPSLAGMETHODE:
Bij deze methode berekent men de indirecte kosten door middel van 1 opslagpercentage
door in de kostprijs. Men moet b.v. denken dat de indirecte kosten gerelateerd worden aan
het directe grondstoffenverbruik; dit is een keuze, want ook kan men kiezen voor het
opslaan van de indirecte kosten over de directe lonen of over de totale indirecte kosten.
Welke keuze de juiste is, weet je (nog) niet, want er is tenslotte sprake van voorcalculatie.
Volgens deze kostprijsberekening zijn er dus drie verschillende kostprijzen mogelijk.
Men krijgt dan het volgende schema:
Directe grondstofkosten
Directe loonkosten +
Totale directe kosten
Opslag indirecte kosten +
Kostprijs
Voorbeeld
De administratie van een aannemer heeft over het boekjaar 2003 de volgende informatie
verzameld:
- grondstofkosten: € 400.000,-
- directe loonkosten: € 600.000,-
- indirecte kosten: € 200.000,-
Deze informatie wordt gebruikt om in 2004 de kostprijs van het product te bepalen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 50/73
50
Vragen:
a. Bepaal de drie verschillende opslagpercentages.
b. Bepaal de drie mogelijke kostprijzen van een order, waarin de aannemer het volgende
moest besteden: grondstoffen € 400,- en lonen € 900,-.
Uitwerking:
a. 1. het opslagpercentage op het grondstoffenverbruik is: 200.000 / 400.000 * 100%
= 50%
2. het opslagpercentage op de loonkosten is: 200.000 / 600.000 = 33 1/3 %
3. het opslagpercentage op de totale directe kosten is: 200.000 / 1.000.000 * 100%
= 20%
Kostprijzen order Methode a.1 Methode a.2 Methode a.3
Grondstoffen 400 400 400+ Loonkosten 900 900 900
= Totale directe
kosten
1300 1300 1300
+ Opslag voor
indirecte kosten
50% * 400 = 200 33 1/3 % * 900 =
300
20% * 1300 = 260
= kostprijs € 1500,- € 1600,- € 1560,-
Welke nu te kiezen? Dat is lastig, want de verkoopprijs wordt gevonden door hier een
winstopslag overheen te plaatsen. De verkoopprijs mag niet te hoog zijn, omdat de afzet
dan lager uitvalt. Maar ook niet te laag, omdat dan misschien niet alle kosten wordenterugverdiend, hoewel de afzet groter kan zijn.
VERFIJNDE OPSLAGMETHODE:
Als men de indirecte kosten gaat opsplitsen, d.w.z. verfijnen b.v. 30% van de indirecte
kosten worden uitgedrukt als percentage van het grondstoffenverbruik, 60% in een
percentage van de directe lonen en 10% als percentage van de totale directe kosten. Men
krijgt dus meer dan 1 opslagpercentage, maar wel slechts 1 kostprijs!
Dan volgt het volgende schema:
Directe grondstofkosten
Directe loonkosten
+
Totale directe kosten
Opslag indirecte kosten:
- indirect gerelateerd aan grondstoffen
- indirect gerelateerd aan directe lonen
- indirect gerelateerd aan totale directe
kosten +Kostprijs
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 51/73
51
Voorbeeld
Dezelfde gegevens als hierboven, alleen zijn nu de indirecte kosten van € 200.000,
uitgesplitst, en wel op de volgende manier:
- € 100.000,- hangt samen met grondstoffenverbruik - € 60.000,- hangt samen met de loonkosten
- € 40.000,- hangt samen de totale directe kosten
Vragen
a. Bepaal de opslagpercentages.
b. Bepaal de kostprijs van de genoemde order voor de aannemer.
Uitwerking
a. - Het opslagpercentage voor grondstoffen: 100.000 / 400.000 * 100% = 25%
- Het opslagpercentage voor lonen: 60.000 / 600.000 * 100% = 10%
- Het opslagpercentage voor de totale directe kosten: 40.000 / 1.000.000 * 100% = 4%
b.
Kostprijs order Verfijnde methode
Grondstoffen 400
+ Loonkosten 900
= Totale directe kosten 1300
+ Opslag voor grondstoffen 25% * 400 = 100
+ Opslag voor lonen 10% * 900 = 90
+ Opslag voor totale directe kosten 4% * 1300 = 52
= Kostprijs € 1542,-
Deze kostprijs van € 1542,- is waarschijnlijker nauwkeuriger dan een van de drie kostprijzen
die ontstaan volgens de primitieve methode, omdat de indirecte kosten nauwkeuriger zijn toe
berekend aan grondstoffen, lonen of de totale directe kosten.
Hanteert men nu een winstopslag van 20%, dan wordt de verkoopprijs dus 1542 + 20% =
1542 + 308,40 = € 1850,40.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 52/73
52
21. OVER KOSTPRIJSBEREKENING BIJ HOMOGENE
MASSAPRODUCTIE (bij industriële ondernemingen)
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor- en nacalculatie. De voorcalculatie
geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: de verwachte productie
3: de toegestane kosten (constant en variabel)
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus
niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten.
Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de
werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om
te weten of de schatting die het gemaakt heeft ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als
deze nu niet klopt, wil het graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v.
ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs- en efficiencyverschillen) of bij deconstante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide (zgn.
budgetverschillen of budgetresultaat)?
We relateren de variabele kosten aan de werkelijke of verwachte productie en de constante
kosten aan de normale productie, d.w.z. de producten die normaal gesproken met de
machines gemaakt kunnen worden, dus de standaard capaciteit.
We krijgen dan de volgende formule, voor fabricage kostprijs (fKp):
fKp = C / N + V / W
waarbij geldt: C = constante kosten
N = normale productie
V = variabele kosten
W = werkelijke of verwachte, begrote productie
Als we nu de kostprijs (fKp) weten en de verkoopprijs (P) vinden door een winstopslag
daar overheen te rekenen, dan kunnen we het verkoopresultaat of transactieresultaat
vinden:
Verkoopresultaat = (P - fKp) * W (is positief)
Dit verkoopresultaat moeten we nog bijstellen met het bezettingsresultaat, d.w.z. als we
meer of minder hebben gemaakt dan we normaal doen. Want bij overbezetting hebben we
meer dan de constante kosten, zoals in de kostprijsformule is gebruikt, terugverdiend (bij
onderbezetting overigens minder); in formule:
Bezettingsresultaat = (W - N) * C / N (is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van verkoopresultaat en
bezettingsresultaat.
Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaat (is meestal positief)
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 53/73
53
Dit is overigens de bedrijfseconomische methode. Het bedrijfsresultaat is ook te vinden
via de algemeen economische methode, door de totale omzet (TO) uit te rekenen en daar
de totale kosten (TK) van af te halen. Dan geldt:
TO = P * W
TK = C + VTW (= bedrijfsresultaat) = TO – TK
Naast de fabricagekostprijs (fKp) kennen we de commerciële kostprijs (Ckp), die altijd
groter is dan de fabricagekostprijs, omdat boven op de fabricagekostprijs dan nog de
verkoopkosten per product worden opgeteld, dus:
Ckp = fKp + verkoopkosten per product
Natuurlijk moeten dan de constante verkoopkosten Cv (b.v. de maandelijkse vaste kosten
van een standaard reclamecampagne) weer vergeleken worden met de normale
verkoop/afzet Nv en de variabele verkoopkosten Vv (b.v. transportkosten: hoe meerverkocht, hoe meer te transporteren) met de werkelijke verkoop/afzet Wv, dus geldt:
Ckp = fKp + Cv/Nv + Vv/Wv
De verkoopprijs is natuurlijk weer groter dan de Ckp; de consumentenprijs CP, inclusief
BTW, is natuurlijk weer groter dan de verkoopprijs P, dus geldt ook:
CP > P > Ckp > fKp
Het verkoopresultaat is nu gelijk aan:
Verkoopresultaat = (P– Ckp) * Wv (is positief)
Nu hebben we echter twee bezettingsresultaten, namelijk voor de constante
fabricagekosten en voor de constante verkoopkosten:
1. Bezettingsresultaat fabricage = (W - N) * C / N (is positief of negatief)
2. Bezettingsresultaat verkoop = (Wv - Nv) * Cv / Nv (is positief of negatief)
Is nu N = Nv en W = Wv, dan geldt dus:
Bezettingsresultaten = (W - N) * (C / N + Cv / Nv) (is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van het verkoopresultaat
en de bezettingsresultaten:
Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaten
Dit is weer de bedrijfseconomische manier; ook de algemeen economische manier van
TW = TO - TK moet weer tot hetzelfde resultaat leiden, waarbij TK nu de optelsom is vanC + V + Cv + Vv.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 54/73
54
Soms moet men ‘terugrekenen’, als het bezettingsresultaat reeds bekend is; soms wordt
het dan nog lastiger als er bovendien ook nog een afwijking tussen de verwachte productie
en de verwachte verkoop is gegeven.
Voorbeeld
Een onderneming fabriceert een massaproduct dat verkocht wordt voor de vaste prijs van € 12,- per stuk. De normale productie en afzet is 200.000 eenheden per jaar. Voor dit jaar
is de productie geraamd op 160.000 stuks en de verkoop op 180.000 eenheden. Op grond
daarvan wordt het volgende jaarresultaat verwacht (bedragen * € 1000,-):
Omzet: 2160
Kostprijs omzet: 1458
Verkoopresultaat: 702
Bezettingsverlies productie: 108
Bezettingsverlies verkoop: 24
132Bedrijfswinst: 570
Vraag: Bereken de totale constante kosten per jaar.
Uitwerking:
Er zijn twee soorten constante kosten, namelijk constante productie- of fabricagekosten en
constante verkoopkosten, die we beide kunnen vinden uit de twee bezettingsresultaten:
Bezettingsresultaat fabricage = (W - N) * C / N:
- € 108.000 = (160.000 – 200.000) * C/200.000
dus: - € 108.000 = - 40.000 * C/200.000
C/200.000 = - 108.000 / - 40.000 dus: C/200.000 = € 2,70
en: C = € 2,7 * 200.000 = € 540.000,-
Bezettingsresultaat verkoop = (Wv – Nv) * Cv / Nv:
- € 24.000 = (180.000 – 200.000) * Cv/200.000
dus: - € 24.000 = - 20.000 * Cv/200.000
Cv/200.000 = - 24.000 / - 20.000 dus: Cv/200.000 = € 1,20
en: C = € 1,2 * 200.000 = € 240.000,-
Totale constante kosten: € 540.000 + € 240.000 = € 780.000,-
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 55/73
55
22. OVER AFSCHRIJVINGEN
Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te
spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier
het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het
gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine isniet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel
meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).
De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans)
verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt
(die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus in de
verkoopprijs van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal
jaren het aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan
terug kopen.
Hoe gaat dat nu in zijn werk?
We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:
Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N
Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)
R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten)
N = aantal jaren van de economische levensduur
Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem
gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.
Voorbeeld
Aanschafprijs machine X: € 200.000,-
Installatiekosten: € 20.000,-
Restwaarde: € 10.000,-
Sloopkosten: € 6000,-
Technische levensduur:10 jaar
Economische levensduur: 8 jaar
Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =
220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 56/73
56
Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds
namelijk hetzelfde percentage:
27.000/ 220.000 * 100% = 12,27% .
Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten afhalen
van de restwaarde?
Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze
machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom
moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en in de verkoopprijs van
het product.
De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus dezemoeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de
sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet
men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden
terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus in de
verkoopprijs van het product.
Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de netto-
restwaarde dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:
€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.
In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het
‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een
balans: Afschrijvingen Machines.
Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde
van de machine:
in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.
De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:
€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.
Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 57/73
57
Debet Credit
Machines: 220.000
Afschrijving Machines: 81.000
Boekwaarde: 139.000
Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar €
200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het
bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel
afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder
waarderen.
Er komt:
• Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-
• Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-
• Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door
inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via
afschrijvingen door de verkoop van producten;
• De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de
boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-
• De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en
moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.
Hoe gaat dat in zijn werk?
- de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,-
- er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,-- dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 58/73
58
De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:
debet credit
Machines: 200.000 Afname Herw. Reserve: 20.000
Afschrijving Machines: 73.500 Winst door Inhaalafsch: 7500
Boekwaarde: 126.500
Verandering balanstotaal: - 12.500 Verandering balanstotaal: - 12.500
Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen.
Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele
aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt.
In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies
door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt.
Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er
veranderen.
We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een
vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de
(cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij
auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der
tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde
afgeschreven.
Voorbeeld
Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20%
van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar.
a. Wat is de boekwaarde aan het einde van het derde jaar?
b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie?
c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 59/73
59
We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien
dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.
Boekwaarde beginvan het jaar
Afschrijving overhet jaar
Boekwaarde eindvan het jaar
200.000 40.000 160.000
160.000 32.000 128.000
128.000 25.600 102.400
102.400 20.480 81.920
81.920 16.384 65.536
Totaal: 134.464
a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 102.400,- (zie tabel); dit kan ook snel gevondenworden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8
als perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:
200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,-
Algemeen: Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde *
(1 - afschrijvingsperunage) macht n
b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de
boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee
van elkaar af te halen, dus:
-Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-
-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,-
Algemeen: afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus
boekwaarde eind jaar n
c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan
weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De
cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 =
€ 134.464,-.
Algemeen: Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde –
boekwaarde eind jaar n
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 60/73
60
23. OVER LIFO EN FIFO
Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de
voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende
inkoopprijzen. We onderscheiden 2 manieren:
de FIFO-methode en de LIFO-methode.
Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende
winstberekeningsmethoden?
- de FIFO-methode ( first in, first out ) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt; dit systeem wordt
b.v.gebruikt in supermarkten, omdat in geval van bederfelijke goederen eerst de
oudste producten verkocht moeten worden i.v.m de houdbaarheidsdatum.
- de LIFO-methode ( last in, first out ) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt; dit wordt b.v. gebruikt in dezandhandel, want het laatst geleverde zand kan er het beste weer als eerste uit, in
plaats van het zand achterin de opslagplaats eruit te halen, want zand is toch niet
bederfelijk en logistiek gezien is dus het weghalen van het voorste (laatst geleverde
zand) het handigst.
TIP:
Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en
hoeveel je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de
volgende gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat
rekenen kun je op je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je
verkocht hebt, is het niet de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal
doorstrepen en een nieuw aantal neerzetten (oude aantal – verkopen = nieuwe aantal)). Je
kunt dan steeds terugvinden hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt.
Ook zou je soort standaard tabel kunnen gebruiken, maar dat maakt het geheel soms nogal
bewerkelijk, b.v.
Ontvang-
sten
Afgif-
ten
Voor-
raad
Winst-
berekening datum aantal prijs bedrag aantal prijs aantal prijs omzet Inkoop-
prijs omzet
winst
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 61/73
61
Rekenvoorbeeld
Een handelsonderneming heeft de volgende gegevens verzameld met betrekking tot de
voorraad goederen:
1 april voorraad 900 artikelen à € 235 april ontvangen 6800 artikelen à € 23,75
6 april afgeleverd 3100 artikelen à € 30,-
Bereken de waarde van de voorraad goederen en de brutowinst op 6 april, indien de
voorraadwaardering geschiedt op basis van:
a LIFO
b FIFO
Uitwerking
a LIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23
6800 artikelen à € 23,75
Voorraad op 6 april: We halen de 3100 artikelen uit de laatst aangekochte partij, dus daar blijft van over 3700 artikelen à € 23,75 = € 87.875,- en
natuurlijk nog de 900 oude artikelen à € 23,- = € 20.700,- is
samen: € 108.575,-
De bruto winst = omzet – inkoopwaarde = (3100 * 30) - (3100 * 23,75) =
93.000 – 73.625 = € 19.375,-
b FIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23
6800 artikelen à € 23,75
Voorraad op 6 april: We halen nu de 3100 artikelen uit de eerst
aangekochte partij, dus daar blijft niets meer van over; van de latere partij halen we 3100
– 900 = 2200 artikelen, daar blijft van over 6800- 2200 = 4600 artikelen à € 23,75 = €
109.250,-
De brutowinst = (3100 * 30) – ((900 * 23) + (2200 * 23,75)) = 93.000 – (20.700
+ 52.250) = 93.000 – 72.950 = € 20.050,-
Wat zijn nu de gevolgen voor de brutowinst?
Als er sprake is van stijgende inkoopprijzen (zoals hierboven), geeft de hantering van de
FIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad (want er is pas ingekocht tegen
recente, hogere prijzen), dan die van de LIFO-methode, dus zal in dit geval de FIFO-
methode ook een grotere brutowinst geven dan bij de LIFO-methode, omdat dan de lagere
inkoopprijs van de oudste partij als inkoopwaarde wordt gezet tegenover de omzet.
Omgekeerd geldt natuurlijk ook: bij dalende prijzen wordt er bij de LIFO-methode een
grotere waarde van de eindvoorraad gegeven en een hogere brutowinst berekend dan bij
de FIFO-methode.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 62/73
62
24. OVER VOOR- EN NACALCULATIEHet is handig om bij opgaven, waarbij een analyse van verschillen gemaakt moet worden
tussen voorcalculatie en nacalculatie een soort standaardtabel te maken, zoals hieronder:
Percent M&O,
VWO.
Voorcalculatie,
b.v. opgave 14.8.
Nacalculatie,
b.v. opgave 25.16.
Verschil
Afzet per dag 144 160 16 per dag meer
Aantal werkdagen 240 225 15 dagen minder
Totale afzet 144 * 240 = 34.560 160 * 225 = 36.000 1440 meer
Verschilanalyse: 16
stuks per dag meer,
maar 15 dagen
minder gewerkt
Positief: 16 stuks
meer per dag * 225
dagen = 3600 meer
Negatief: 15 dagen
minder * 144 stuks =
2160 minder
Verkoopprijs (kaal) € 90 € 90 Idem
Uitlijnen € 75 per 4 banden € 75 per 4 banden Idem
Verkoopprijs (incl.) € 90 + € (0,25 * € 75)
= € 108,75
€ 108,75 Idem
Omzet € 108,75 * 34.560 =
€ 3.758.400
€ 108,75 * 36.000 =
€ 3.915.000,-
€ 156.600,-
positief
Verschilanalyse:
dezelfde verkoopprijs,
maar meer afzet
Positief: € 108,75 *
1440 stuks meer =
€ 156.600,-
Inkoopprijs € 67,50 € 65,- € 2,50 minder per
product
Inkoopwaarde 67,50 * 34.560 =
€ 2.332.800,-
65 * 36.000 =
€ 2.340.000,-
€ 7200,-
negatief Verschilanalyse: een
lagere inkoopprijs per
product, maar een
hoger aantal
ingekochte stuks
Positief: 34.560 stuks
* € 2,50 per stuk
minder te betalen = €
86.400,-
Negatief: 1440 stuks
meer ingekocht * €
65,- per stuk = €
93.600,-
Brutowinst € 1.425.600,- € 1.575.000,- € 149.400,-
positief
Overheadkosten € 250.000,- € 275.000,- € 25.000,- negatief
Inkoopkosten € 40.000,- € 42.000,- € 2000,- negatief
Verkoopkosten € 200.000,- € 200.000,- Idem
Interestopbrengst - € 5000,- € 5000,- positief
Nettowinst € 935.600,- € 1.063.000,- € 127.400,-positief
- Analyse van verschillen in brutowinst:
- minder werkdagen: was er meer ziekteverzuim?
- per dag gemiddeld meer banden verkocht (meer afzet / meer omzet), dus ook meer
ingekocht (hogere inkoopwaarde): was er een betere conjunctuur ?
- een lagere gemiddelde inkoopprijs per band: was er een prijsverschil?
- Analyse van verschillen in nettowinst:
- een hogere brutowinst (zie boven)
- meer overheadkosten: is er meer van verlichting of verwarming gebruik gemaakt ?
- meer inkoopkosten: waren er meer transportkosten, vanwege grotere inkoop? - extra interestopbrengst: was er een positief beleggingsresultaat?.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 63/73
63
25. OVER PRIJS - EN EFFICIENCYVERSCHILLEN (bij een industriële
onderneming)
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor - en na calculatie. De voorcalculatie
geeft de planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: het grondstoffenverbruik en de benodigde hoeveelheid arbeid.
3: de standaardprijzen (deze worden geschat).
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus
niets anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten.
Achteraf gaan we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de
werkelijkheid. Dit is de nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om
te weten of de schatting die ze gemaakt hebben ook daadwerkelijk een beetje klopt.
Als deze nu niet klopt willen ze graag weten waar het verschil is ontstaan; is dit
verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn. prijs - en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of misschien bij beide.
Zo’n verschil tussen voor - en nacalculatie bij kosten noemt men een budgetverschil.
We kennen nu drie onderdelen van zo’n budgetverschil of budgetresultaat:
1: prijsverschil = we kunnen de prijs van b.v. de grondstoffen verkeerd ingeschat
hebben, dit kan te hoog of te laag zijn.
2: efficiency verschil = we kunnen b.v. de hoeveelheid gebruikte grondstoffen of
arbeidsuren verkeerd ingeschat hebben.
3: het bezettingsverschil: een positief of negatief verschil op de constante kosten.
Deze gegevens wil een bedrijf graag weten omdat men dan voor de volgende periode
de kostprijs beter in kan schatten.
Het budgetverschil op variabele kosten bestaat dus uit twee deelverschillen, want het
gehele verschil is:
(werkelijke hoeveelheid * werkelijke prijs) – (standaard hoeveelheid *
standaard prijs).
Nu kunnen er zich dus twee verschillen voordoen:
- de werkelijke hoeveelheid is anders dan de standaardhoeveelheid
- de werkelijke prijs is anders dan de standaardprijs.
Totale verschil: (wh * wp) – (sh * sp)
Uit te splitsen in:
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 64/73
64
(wh – sh) * sp = wh sp – sh sp het efficiencyverschil
en: (wp – sp) * wh = wp wh – sp wh het prijsverschil
is opgeteld weer: wp wh – sh sp.
1: Het prijsverschil:
We gebruiken hierbij de formule: (SP – WP) x WH of: (Wp – SP) x WH
D.w.z. SP = Standaardprijs, deze prijs hebben we gebruikt in onze voorcalculatie. WP
= de werkelijk betaalde prijs en WH is de werkelijk gebruikte hoeveelheid. Als nu het
prijsverschil voordelig is, betekent dat de werkelijke prijs lager is dan de standaard
prijs. Als het prijsverschil nadelig is, betekent dat de werkelijke prijs hoger is dan de
standaard prijs. Welke actie moeten we nu ondernemen. We moeten er van uitgaan datonze klanten de juiste prijs doorbereken. Dit houdt in dat als we uitzijn gegaan van een
te hoge prijs in onze voorcalculatie we deze, waar mogelijk, naar beneden aanpassen.
Als we uit zijn gegaan van een te lage prijs moeten we deze naar boven toe bijstellen
omdat we anders dief zijn van onze eigen portefeuille. Een verlies drukt natuurlijk
onze winst.
2: Het efficiencyverschil:
We gebruiken hier bij de formule: (SH – WH) x SP of: (WH – SH) x SP
SH = standaard hoeveelheid ( de hoeveelheid die we gebruikt hebben in onze
voorcalculatie), WH = werkelijke hoeveelheid en SP = standaard prijs. We kunnen
deze formule zowel gebruiken voor grondstoffen als arbeidsuren. Als nu het verschil
nadelig is hebben we dus werkelijk meer gebruikt dan in onze voorcalculatie
aangegeven is. We moeten dan binnen het bedrijf op onderzoek uit waar dat aan ligt.
Het kan natuurlijk een verkeerde schatting geweest zijn, in dat geval moeten we deze
dus aanpassen. Maar het kan ook zo zijn dat er bv. een machine is die niet meer 100%
werkt en daardoor meer grondstof verbruikt. Als het verschil voordelig is dan hebben
we minder gebruikt dan onze planning aangaf.
3: Bezettingsresultaat.
We gebruiken hiervoor de formule: (W-N) x C/N
(W = werkelijke productie, N = normale productie en C/N zijn de constante kosten per
product). Als het bezettingsresultaat negatief is, betekent dat we een verlies lijden op
onze constante kosten. D.w.z. dat we niet alle constante kosten terugverdienen. We
moeten dan goed kijken of het een eenmalig negatief resultaat is of structureel. Als het
namelijk structureel is, moeten we onze normale productie naar beneden bijstellen om
toch de constante kosten terug te verdienen.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 65/73
65
Hoe zit het nu dan met het bedrijfsresultaat?
Het bedrijfsresultaat is in principe de optelsom van alle resultaten, d.w.z.:
- het verkoopresultaat (positief)
- het budgetresultaat, dat bestaat uit drie deelresultaten, te weten:a. het bezettingsresultaat (positief of negatief)
b. de prijsverschillen (positief of negatief)
c. de efficiencyverschillen (positief of negatief)
- daarnaast kunnen er nog andere resultaten zijn b.v. het interestresultaat (positief
of negatief).
Het bedrijfsresultaat zou men kunnen beschouwen als de echte winst die het bedrijf
heeft gemaakt, natuurlijk voordat er belastingen vanaf gegaan zijn.
In een handelsonderneming is het schema iets anders; daar bestaat het bedrijfsresultaat uit:
- het verkoopresultaat
- het resultaat op inkopen
- het resultaat op overheadkosten.
Een handelsonderneming produceert namelijk niet met grondstoffen, dus daar is ook geen
sprake van b.v. efficiencyverschillen.
26. OVER HET BUDGET- EN BEDRIJFSRESULTAAT BIJ EENHANDELSONDERNEMING
Het gerealiseerde verkoopresultaat is de winst die een bedrijf maakt bij de verkoop van
producten en is grofweg gelijk aan de werkelijke afzet maal het verschil tussen de
verkoopprijs en de (voorcalculatorische) kostprijs. Het gerealiseerde budgetresultaat is de
winst of het verlies die de handelsonderneming maakt op al haar kosten, d.w.z.:
1. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopprijs;
2. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopkosten;deze twee vormen tezamen het resultaat op inkopen, waarbij in de vaste verrekenprijs
(V.V.P.) reeds voorcalculatorisch rekening gehouden is met een voorcalculatorische
inkoopprijs en met voorcalculatorische inkoopkosten;
3. verschil in voor- en nacalculatorische overheadkosten (= algemene kosten en
verkoopkosten).
Al deze winsten/of verliezen opgeteld, heten het bedrijfsresultaat of ook wel de echte
nettowinst die de handelsonderneming maakt, dus de nacalculatorische nettowinst. Met BTW
hoeft men steeds geen rekening houden, omdat dit geen kostenfactor voor het bedrijf is.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 66/73
66
Gebruik bij opgaven altijd dit schema:
Nacalculatorische nettowinst (bedrijfsresultaat)
gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd
budgetresultaat
omzet - inkoopwaarde omzet resultaat op inkopen + resultaat op
overheadkosten
werkelijke afzet werkelijke afzet toegestaan werkelijk toegestaan werkelijk
* verkoopprijs * (voorcalc.)
kostprijs
Werkelijke inkoop * VVP werkelijke inkoopprijswaarde +
(= werk. inkoop * inkoopprijs werkelijke inkoopkosten
+ werk. inkoop * inkoopkosten p.p.)
Voorbeeld
Een handelsonderneming schat haar inkoopprijs op € 9,25 per product. Aan inkoopkostenverwacht zij € 1,25 per product kwijt te zijn. De opslag voor overheadkosten bedraagt 20%
van de vaste verrekenprijs. De nettowinstopslag is 25% van de kostprijs. In deze opgave
wordt geen rekening gehouden met BTW.
a Bereken de verkoopprijs.
Verder zijn over een bepaald jaar zijn de volgende gegevens bekend:
- Er zijn 17 800 producten ingekocht en verkocht. De inkoopprijs bedroeg € 9 per stuk.
- De totale inkoopkosten bedroegen € 24.210.
- De totale overheadkosten bedroegen € 37.800.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 67/73
67
b Bereken het verkoopresultaat.
c Bereken het resultaat op inkoopkosten
d Bereken het resultaat op inkopen.
e Bereken het resultaat op overheadkosten.
f Bereken de gerealiseerde nettowinst.
Uitwerking
a. Inkoopprijs € 9,25
Inkoopkosten € 1,25Vaste verrekenprijs = € 10,50
Overheadkosten 20% van € 10,50 = € 2,10
Kostprijs = € 12,60
Nettowinstopslag 25% van € 12,60 = € 3,15
Verkoopprijs exclusief BTW = € 15,75
b Verkoopwinst per product = € 3,15.
Totale verkoopwinst = 17 800 × € 3,15 = € 56.070.
c De geschatte inkoopkosten per product waren € 1,25.
Voor 17 800 artikelen zou dit uitkomen op € 22.250.
De werkelijke inkoopkosten waren € 24.210.
Er is een nadelig resultaat op inkoopkosten van € 24.210 – € 22.250 = € 1.960.
d De geschatte inkoopprijs was € 9,25, terwijl de werkelijke inkoopprijs € 9 bedroeg.
Het voordelige resultaat op inkopen bedraagt (€ 9,25 – € 9) × 17 800 = € 4.450.
e De geschatte overheadkosten per product waren € 2,10.
Voor 17 800 producten is de schatting 17 800 × € 2,10 = € 37.380.
Het resultaat op overheadkosten is € 37.380 – € 37.800 = € 420 nadelig.
f De gerealiseerde nettowinst is de resultaten van de vragen b tot en met e bij elkaar:
de gerealiseerde nettowinst = € 56.070 – € 1.960 + € 4.450 – € 420 = € 58.140.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 68/73
68
27. OVER KENGETALLEN
Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf, hebben we verschillende
kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven,
b.v. over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.
LIQUIDITEIT
Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn
schulden kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg
geld in kas / bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:
1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen
Deze moet hoger zijn dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: om de
goede gegevens uit de balans te halen, moeten we de balans af kunnen lezen en moeten we
rekening houden met een paar uitzonderingen:
De vlottende activa bestaan normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen.Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf
aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad . Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij
de vlottende activa, maar bij de vaste activa (omdat je deze altijd hebt).
Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan
debiteuren hebt (debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd
vermogen geldt overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag
aan crediteuren hebt staan, hoort deze bij het lang vreemd vermogen.
2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV
Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het
volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken, moet je zo veel mogelijk uitgaan
van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zo veel verschillende manieren
gewaardeerd worden (LIFO, FIFO, etc.), dat het niet mogelijk is om er standaard van uit
te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen
rekening met de voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede
liquiditeit te kunnen spreken.
SOLVABILITEIT
Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als jemet de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen).
We hebben daar 2 formules voor: (wel van elkaar afgeleid)
1: Solvabiliteit = (totale vermogen / vreemd vermogen) x 100% .
Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit
goed zijn.
2: De 2de
formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is:
Solvabiliteit = (EV / TV) x 100%.Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 50% wil de solvabiliteit
goed zijn.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 69/73
69
28. OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT.
Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v.
aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het
natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen, ze daar geld mee willen
verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijkenmet andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een
onderneming.
We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen, namelijk:
1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)
2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)
Nader uitgewerkt:
1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement
opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividenduit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen.
Hoe berekenen we deze RTV?
RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.
Hoe berekenen we de REV?
REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen
NB: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind
balans) / 2
Let op: het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de
beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.
Achtergrond van het hefboomeffect.
Als we de RTV uitgerekend hebben, weten we de “winstgevendheid” van de
onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijkenmet het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV
(IVV = Interest / gemiddeld vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt
hebben op ons geleende geld of niet.
Als RTV > IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we
betalen aan interest.
Als RTV < IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we
betalen aan interest.
Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig.
Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 70/73
70
geld lenen voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk
maar 10% terug.
De 2% die we overhouden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we
hevelen dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect).
Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan
moeten de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”.
Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule:
REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV)
(VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigenlijk nooit het VV gelijk is
aan het EV; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers
hetzelfde percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen)
Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen:
Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed.
Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV, dus: REV > RTV.
Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook:
Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed.
Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV < IVV, dus: REV < RTV.
Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is dat je iedereen
zou kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het
percentage is dat je moet geven aan de vreemd vermogenverschaffers en is RTV groter
dan IVV, dan verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen
vermogensverschaffers (in feite het bedrijf zelf).
Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze
verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV, dan moet het verdiende percentage van b.v.
2% verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij als eigen vermogenverschaffer.
VOORBEELD:
RTV = 10%EV = € 500.000,-
VV = € 250.000,-
IVV = 8%
Hoe hoog is nu REV?
REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 71/73
71
Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.
11%: REV
10% RTV
8% IVV
De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven
aan de vreemd vermogenverschaffers, verdienen we daar 2% op, die we overhevelen
naar de eigen vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zo veel mensen, de
buis bij hen is tweemaal zo breed, dus resteert daarvan de 2% winst op het vreemd
vermogen maar 1% extra bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!
Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect , maar dan loopt het
water van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV =
12%, dan is REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.
12% IVV
10% RTV
9% REV
Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men
gaat beleggen met geleend geld.
De consument als belegger:
Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend istegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is.
De beginbalans ziet er dan als volgt uit:
Debet Credit
Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000
Vreemd vermogen 80.000
(consumptief krediet)
100.000 100.000
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 72/73
72
Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = €
8000,- .
De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een
winst van 8000 – 4800 = € 3200, -.
De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %.
Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de
belegging vervolgens oplevert.
Met de hefboomformule komt er:
REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV
REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%.
NB:
Het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over
de beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig
hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een
spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager!
Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier
gebruikte 6%.
Tot zover de examenstof.
Tip: oefen voor je examens met de Examentrainer van www.examen.nl
In de bijlage nog een stukje over organogrammen (nog geen examenstof)
5/16/2018 Examenstof Mo Havovwo 2008 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/examenstof-mo-havovwo-2008 73/73
73
Bijlage: OVER ORGANOGRAMMEN
Organogrammen (of: organigrammen) zijn schematische voorstellingen van de taakverdeling,
in hiërarchische vorm, binnen een onderneming. Men onderscheidt dan:
1. Een lijn-organisatie: een duidelijke hiërarchie, een rangorde van hoog naar laag, zoals b.v.
in het leger, is dan zichtbaar (verticaal).
2. Een lijn-staf -organisatie: naast een hiërarchie zijn er dan (vaak adviserende) functies op
eenzelfde niveau, b.v. een stafmedewerker administratie (horizontaal).
3. Een functionele organisatie: een organisatievorm waarbij er verschillende functies zijn, die
binnen het totale productieproces onderscheiden kunnen worden, b.v. inkoop, magazijn,
fabricage, verkoop, etc.
Hoe ziet nu een tekening eruit waarbij alle vormen aan bod komen?
Directeur
Financiën Personeelszaken
R &D Marketing
Chef Chef Chef Inkoop Productie Verkoop
Medewerkers Medewerkers Medewerkers
In dit schema zit een lijn-structuur: de directeur is de hoogste in hiërarchie, dus hij is zeg
maar de baas.
Er is ook sprake van een lijn-staf-structuur, want er zijn diverse staffuncties, zoals b.v. de
medewerker personeelszaken, die de directeur ondersteunt of de medewerkers van Research
and Development (R&D).Ook is er sprake van een functionele structuur , omdat er diverse afdelingen zijn, b.v. de
afdeling inkoop en de afdeling productie.
In de praktijk lopen dus alle vormen door elkaar heen, behalve misschien in het leger , waar
een duidelijke hiërarchie van hoog naar laag aanwezig is, hoewel daar vaak ook wel
staffuncties aanwezig zijn, denk b.v. aan de administratie:
Maarschalk - generaal - kolonel - majoor - kapitein - luitenant - sergeant - korporaal.
Daarnaast kenen we het begrip projectorganisatie, waarbij een tijdelijk projectleider de
hoogste in hiërarchie is, dus tijdelijk de “baas” is.