Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM NADRUK VERBODEN
Faculteit der Economische Wetenschappen
Masterthesis fiscale economie
Scriptiebegeleider: dr. D. Albregtse
Omzetting in aandelenkapitaal dan wel feitelijk laten functioneren als eigen vermogen van een afgewaardeerde vordering
Judith Bogert
259356
Juli 2010
2
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding p. 5
§ 1.1 Inleiding p. 5
§ 1.2 Probleemstelling p. 6
§ 1.3 Opbouw p. 7
Hoofdstuk 2 Het onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen p. 8
§ 2.1 Inleiding p. 8
§ 2.2 Vreemd en eigen vermogen vanuit bedrijfseconomisch perspectief p. 10
§ 2.3 Vreemd en eigen vermogen civielrechtelijk p. 14
§ 2.4 Vreemd en eigen vermogen in de jaarrekening p. 15
§ 2.5 Het fiscale onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen p. 15
§ 2.5.1 Het onderscheid in verhoudingen tussen voor de vennootschapsbelastingplichtige lichamen
p.15
§ 2.5.2 Het onderscheid in verhoudingen waarbij natuurlijke personen betrokken zijn p.20
Hoofdstuk 3 Van vreemd vermogen naar eigen vermogen wanneer de crediteur een rechtspersoon is
p. 22
§3.1 Inleiding p. 22
§ 3.2 Gevolgen van het verstrekken van een lening p. 22
§ 3.3 Het omzetten van vreemd vermogen in eigen vermogen dan wel laten functioneren als eigen vermogen
p.26
§3.4 De opwaarderingsreserve p.28
3
§3.4.1 Het vormen van een opwaarderingsreserve p. 28
§ 3.4.2 Vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve p. 33
§ 3.4.2.1 Onbelaste vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve p. 33
§ 3.4.2.2 Belaste vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve in zijn geheel p. 35
§3.5 Hybride schuldvorderingen p. 38
§ 3.6 Conclusie p. 39
Hoofdstuk 4 Van vreemd vermogen naar eigen vermogen wanneer de crediteur een natuurlijk persoon is
p. 41
§ 4.1 Inleiding p. 41
§ 4.2 Gevolgen van het verstrekken van een lening p. 41
§ 4.2.1 Het verstekken van vermogen door een ondernemer p. 41
§ 4.2.2 Verstrekken van een lening als werkzaamheid p. 45
§ 4.2.3 Het verstrekken van een lening aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of de met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft.
p. 47
§4.3 Het omzetten van vreemd vermogen in eigen vermogen dan wel laten functioneren als eigen vermogen
p. 49
§ 4.3.2 Gevolgen voor de voordelen uit aanmerkelijk belang van het omzetten van een lening in aandelenkapitaal
p. 55
§ 4.4 Conclusie p. 56
Hoofdstuk 5 Analyse p. 58
4
§ 5.1 Inleiding p. 58
§ 5.2 De effectiviteit en proportionaliteit van artikelen 13ba wet Vpb 1969 en artikel 3.98a wet IB 2001
p. 58
§ 5.2.1 Effectiviteit p. 58
§ 5.2.2 Proportionaliteit p. 59
§ 5.3 Wat zijn de verschillen tussen beide situaties? p. 60
§ 5.3.1 Tariefsverschil p. 60
§ 5.3.2 Anti cumulatie p. 61
§ 5.3.3. Vervreemding van (een deel van) het aandelenbelang in de schuldenaar aan een verbonden persoon
p. 63
§ 5.3.4 Overeenkomstige toepassing van de opwaarderingsreserve bij het verkrijgen van een aandelenbelang door omzetting en door indirecte omzettingen
p. 64
§ 5.4 Conclusie p. 65
Hoofdstuk 6 Conclusie en aanbevelingp. 66
Literatuurlijst p. 70
5
Hoofdstuk 1 Inleiding
§ 1.1 Inleiding
Iedere onderneming heeft financiering nodig om activiteiten uit te kunnen voeren. De exacte
financieringsbehoefte zal afhangen van de ondernemingsactiviteiten die uitgevoerd worden.
Er zijn twee soorten vermogen waarmee een onderneming gefinancierd kan worden namelijk
eigen vermogen en vreemd vermogen. Wanneer wordt gekozen voor financiering door
middel van vreemd vermogen krijgt de onderneming een schuld aan de verstrekker. Als de
verstrekker een vennootschap is, zal de verstrekker de met de schuld corresponderende
vordering behoren tot het ondernemingsvermogen van de vennootschap. Ook als de
verstrekker een natuurlijk persoon is en de vordering behoort tot het vermogen van een voor
rekening van de verstrekker gedreven onderneming of tot het resultaat van een overige
werkzaamheid, kan de met de schuld corresponderende vordering tot het
ondernemingsvermogen of het vermogen van een werkzaamheid behoren.
Zolang de schuldenaar geacht moet worden haar schulden te kunnen voldoen, dient de met de
schuld corresponderende vordering geactiveerd te worden tegen de nominale waarde, niet
tegen de waarde in het economisch verkeer. Echter als de verstrekker verwacht dat de
onderneming haar schuld niet of slechts gedeeltelijk kan voldoen, mag de verstrekker haar
vordering fiscaal afwaarderen als haar vordering geactiveerd is. Zodra de onderneming weer
in staat moet worden geacht haar schulden te kunnen voldoen, moet de verstrekker de
afgewaardeerde vordering weer opwaarderen naar de nominale waarde van de vordering.
Naast het afwaarderen van de vordering kan de verstrekker kiezen voor het kwijtschelden van
de vordering. De schuldenaar wordt dan bevrijd van haar schuld. Ook kan de verstrekker
ervoor kiezen om de schuld om te zetten in (aandelen)kapitaal. Ook in dat geval wordt de
onderneming bevrijd van haar schuld echter de verstrekker verandert van schuldeiser in
aandeelhouder.
Als een verstrekker kiest voor omzetten van een schuld in eigen vermogen, wordt de
6
5
10
15
20
25
30
verstrekker (mede) eigenaar van de onderneming. Daarom zal de verstrekker alleen kiezen
voor omzetting van de schuld in kapitaal als de verstrekker naast de vordering op de
onderneming op enige andere wijze een belang heeft bij de onderneming of graag een belang
bij de onderneming wil hebben.
Zoals in hoofdstuk 2 zal worden aangegeven kan een onderneming zowel
bedrijfseconomische, civielrechtelijke, jaarrekeningtechnische en fiscaalrechtelijke redenen
hebben om te kiezen voor financiering met eigen of juist vreemd vermogen. Als er wordt
gekozen voor vreemd vermogen dan zal vervolgens bekeken moeten worden hoe het vreemd
vermogen wordt aangetrokken. Een onderneming kan ervoor kiezen vreemd vermogen aan te
trekken bijvoorbeeld door middel van het uitschrijven van een obligatielening, het verkrijgen
van financiering van een bank of het verkrijgen van vreemd vermogen van de verstrekkers
van eigen vermogen.
§1.2 Probleemstelling
In deze thesis zal de volgende probleemstelling centraal staan:
In hoeverre hangen de fiscale gevolgen van het omzetten van een afgewaardeerde vordering
in (aandelen)kapitaal af van de hoedanigheid van de crediteur als natuurlijk persoon of
rechtspersoon en in hoeverre dienen de eventuele verschillen te worden opgeheven?
Om te kunnen beoordelen wat de verschillen zijn en in hoeverre deze verschillen dienen te
worden opgeheven wordt gekeken naar de volgende criteria:
In hoeverre zijn de regelingen die op beide situaties van toepassing zijn effectief en
doen eventuele verschillen afbreuk aan de effectiviteit van die regelingen?
In hoeverre zijn de sancties die worden opgelegd in beide situaties proportioneel en
leiden verschillen tussen beide regelingen ertoe dat de ene regeling meer
proportioneel uitwerkt dan de andere?
In hoeverre leiden eventuele verschillen tussen beide situaties tot schending van het
gelijkheidsbeginsel?
7
5
10
15
20
25
Om de effectiviteit van de regelingen die van toepassing zijn te toetsen zal onderzocht
worden wat het doel is van ieder van de regelingen en hoe goed door de betreffende regeling
dit doel bereikt wordt. De proportionaliteit van de regelingen wordt onderzocht door te
bekijken wanneer de sanctie van de van toepassing zijnde regeling intreedt en wat de
verhouding is tussen de gebeurtenis die zorgt voor het intreden van de sanctie en de sanctie
zelf.
§1.3 Opbouw
Om tot de beantwoording van de geformuleerde probleemstelling te komen zal als eerste in
hoofdstuk 2 gekeken naar de fiscale, bedrijfseconomische en juridische verschillen tussen
vreemd en eigen vermogen. Vervolgens zullen in hoofdstuk 3 de gevolgen van de omzetting
worden uitgewerkt voor het geval dat de crediteur een rechtspersoon is. In hoofdstuk 4
worden de gevolgen van een omzetting uiteengezet in het geval dat de crediteur een
natuurlijk persoon. Daarna worden de gevolgen van beide situaties met elkaar vergeleken in
hoofdstuk 5. Er wordt afgesloten met een conclusie en eventuele aanbevelingen in hoofdstuk
6.
8
5
10
15
Hoofdstuk 2 Het onderscheid tussen vreemd vermogen en eigen vermogen
§ 2.1 Inleiding
Een onderneming heeft vermogen nodig om haar bedrijfsactiviteiten te kunnen financieren.
Daarbij zal een keuze gemaakt moeten worden tussen het aantrekken van vreemd dan wel
eigen vermogen. Kenmerkend voor vreemd vermogen is, dat er een vooraf afgesproken
beloning verschuldigd is. De rentebetaling zal op een vast tijdstip, dat van tevoren bepaald is,
worden uitbetaald en aan het eind van de looptijd moet het bedrag, dat is geleend, weer aan
de verschaffer worden terugbetaald. Kenmerkend voor eigen vermogen is juist dat er geen
vaste, vooraf bepaalde beloning verschuldigd is aan de verschaffer. De verschaffer van eigen
vermogen krijgt alleen een beloning als er ook daadwerkelijk winst wordt behaald. Daarnaast
heeft de onderneming geen terugbetalingsverplichting want de verschaffer heeft geen recht
op terugbetaling van het eigen vermogen.1
Beide financieringsvormen hebben voor- en nadelen. Zo is vreemd vermogen voor de
onderneming een goedkopere financieringsbron dan eigen vermogen. Bij vreemd vermogen
krijgt de verschaffer een van tevoren vastgestelde beloning. Daarom loopt de verschaffer van
vreemd vermogen alleen het risico dat de schuldenaar niet in staat is de verschuldigde rente
of aflossing daadwerkelijk te voldoen. Het is voor een verschaffer van vreemd vermogen dan
ook niet van belang of de onderneming, aan wie hij een lening heeft verschaft, daadwerkelijk
winst behaald.2 Een verschaffer van eigen vermogen loopt daarentegen meer risico. Hij krijgt
namelijk pas een beloning3 indien de onderneming daadwerkelijk winst behaalt. Een
verschaffer van eigen vermogen zal daarom een hoger verwacht rendement willen hebben
voordat hij overgaat tot investeren van zijn vermogen dan een verschaffer van vreemd
vermogen. Ook is vreemd vermogen voor de onderneming goedkoper dan eigen vermogen
omdat de betaalde rente fiscaalrechtelijk behoort tot de kosten van de onderneming en
dividend niet. Betaalde rente mag in aftrek worden gebracht op de behaalde winst waardoor
de belastbare winst lager wordt en er minder belasting hoeft te worden betaald. Door middel 1 Meijer Timmerman Thijssen e.a. – Financiering van de onderneming, civielrechtelijke, fiscaalrechtelijke en
jaarrekeningaspecten.2 Hoewel een onderneming, die verlies lijdt, mogelijk ook niet in staat is de verschuldigde rente of aflossing te
voldoen en zo wel een risico kan vormen voor de verstrekker van de lening. 3 In de vorm van dividend dan wel een stijging van de waarde van zijn aandelen.
9
5
10
15
20
25
5
van belastingen ontvangt de onderneming een deel van de door haar betaalde rente terug.
Echter het voordeel van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen voor een
onderneming is juist dat de verschaffer van eigen vermogen geen recht heeft op betaling van
een beloning en ook geen recht op teruggaaf van het vermogen. Als de onderneming verlies
lijdt of om enige andere reden tijdelijk een slechte liquiditeitspositie heeft, kunnen
rentebetalingen of aflossingen leiden tot ernstige betalingsproblemen. Het is daarom voor een
onderneming veilig om een deel van de bedrijfsactiviteiten te financieren met eigen
vermogen. Daarnaast kunnen verschaffers van vreemd vermogen verlangen van een
onderneming dat ze een deel van haar activiteiten financiert met eigen vermogen.4 De
verschaffers van vreemd vermogen kunnen zich dan altijd verhalen op het eigen vermogen
van de onderneming als de onderneming verliezen maakt.
Beide vormen van vermogen hebben dus zowel voordelen als nadelen. Ondernemingen zullen
daarom niet alleen streven naar de optimale combinatie van beide financieringsvormen maar
ook zullen ze proberen een optimale financieringsvorm te creëren, die de voordelen van beide
vormen in zich heeft. Om te kunnen profiteren van de voordelen van beide
financieringsvormen zijn veel financieringsvormen gecreëerd, die kenmerken hebben van
zowel vreemd als eigen vermogen. Het is dan ook niet altijd eenvoudig om een
financieringsvorm het etiket vreemd of eigen vermogen te geven. Dit kan worden ingegeven
uit zowel fiscaal als bedrijfseconomisch oogpunt.
In dit hoofdstuk wordt daarom gekeken hoe respectievelijk civielrechtelijk,
jaarrekeningtechnisch en fiscaalrechtelijk het onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen
wordt gemaakt. Echter eerst wordt gekeken vanuit bedrijfseconomisch perspectief bekeken
waarom een ondernemer kiest voor financiering met eigen of vreemd vermogen.
4 Meijer Timmerman Thijssen e.a. – Financiering van de onderneming, civielrechtelijke, fiscaalrechtelijke en jaarrekeningaspecten.
10
5
10
15
20
25
§2.2 Vreemd en eigen vermogen vanuit bedrijfseconomisch perspectief
Een onderneming zal streven naar een zo hoog mogelijke marktwaarde voor haar
aandeelhouders en om investeerders aan te trekken. 5 Hieruit volgt dat het bestuur van een
onderneming de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen zodanig zal kiezen dat dit
leidt tot een zo hoog mogelijke waarde van de onderneming. Hierbij wordt ervan uit gegaan
dat een zo hoog mogelijke waarde van de onderneming ook leidt tot een hogere welvaart voor
de aandeelhouders.6 Echter het bepalen van een verhouding tussen vreemd en eigen
vermogen heeft vanuit bedrijfseconomisch perspectief alleen zin als de verhouding mede
bepalend is voor de waarde van de onderneming en daarmee de welvaart van de
aandeelhouders.
Er zijn verschillende visies op de vraag of de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen
van invloed zijn op de waarde van de onderneming. Zo stellen Modigliani en Miller dat
iedere verhouding tussen vreemd en eigen vermogen leidt tot dezelfde waarde van de
onderneming. Het maakt dus niet uit of een onderneming volledig wordt gefinancierd door
middel van eigen vermogen of deels of geheel door middel van vreemd vermogen, de waarde
van de onderneming is hetzelfde. In een perfecte markt is namelijk iedere combinatie van
soorten vermogen gelijk aan elkaar. De waarde van de onderneming wordt dus niet beïnvloed
door de wijze waarop de onderneming is gefinancierd.7 De verklaring die zij hiervoor geven
is als volgt: In een perfecte markt kunnen particulieren lenen en uitlenen tegen dezelfde
voorwaarden als ondernemingen en kunnen zo de effecten van de keuze van financiering van
de onderneming ongedaan maken. Ter illustratie het volgende voorbeeld:
Onderneming A is volledig gefinancierd met eigen vermogen. Een investeerder koopt 1% van
de aandelen in A. Dit geeft recht op 1% van de totale waarde van de onderneming en van de
winst van de onderneming. Onderneming B is gefinancierd met zowel eigen als vreemd
vermogen. Het vreemd vermogen bestaat in zijn geheel uit een obligatielening. Een
5 Brealey Myers – Principles of corporate finance.6 Deze aanname is gebaseerd op twee factoren namelijk dat dividendbeleid geen effect heeft op de waarde van
de onderneming en dat het aantrekken van extra vreemd vermogen geen invloed heeft op de waarde van het al aanwezige vreemd vermogen. Brealey en Myers- Principles of corporate finance.
7 Dit wordt proposition I van Modigliani en Miller genoemd
11
5
10
15
20
25
5
investeerder besluit om 1% van de aandelen te kopen. Daarnaast koopt hij 1% van de door de
onderneming uitgegeven obligaties. De totale waarde van de onderneming is gelijk aan de
waarde van het eigen vermogen van de onderneming en de waarde van het vreemd vermogen
van de onderneming. De investeerder heeft door zijn investering recht op 1% van de waarde
van het eigen vermogen. Daarnaast heeft hij recht op 1% van de waarde van het vreemd
vermogen omdat de door de investeerder gekochte obligaties 1% van het vreemd vermogen
vertegenwoordigen. In totaal heeft de investeerder 1% van het eigen vermogen plus 1% van
het vreemd vermogen. In totaal is dit 1% van het totale vermogen. De investeerder ontvangt
rente op de obligaties. Dit is 1% van de totaal door de onderneming te betalen rente.
Daarnaast ontvangt de investeerder dividend.8 Dit is 1% van de gemaakte winst. Dit is wel de
winst waarbij rekening is gehouden met de betaalde rente. Het dividend is dus 1% van de
winst minus de betaalde rente. In totaal ontvangt de investeerder 1% van de betaalde rente
plus 1% van het resultaat van de onderneming minus de betaalde rente. In totaal ontvangt de
investeerder dus 1% van het resultaat.
De achterliggende gedachte achter de stelling van Modigliani en Miller is eigenlijk dat in een
volmaakte markt de waarde van kasstroom A plus de waarde van kasstroom B gelijk is aan de
waarde van kasstroom A en B samen. Dit betekent dat kasstromen en dus activa onbeperkt
kunnen worden gesplitst en samengevoegd zonder dat de waarde van het geheel wordt
beïnvloed. Met andere woorden de waarde van een activum blijft behouden ongeacht de
financiering van het activum.9 De waarde van de onderneming wordt dus bepaald door de
waarde van de activa ongeacht de waarde van de passiva waarmee de activa zijn
gefinancierd.
Op grond hiervan kan het verwachte rendement op de activa van een onderneming met zowel
vreemd als eigen vermogen berekend worden als:
Totaal rendement = Rendement eigen vermogen * ( Eigen vermogen/Totale passiva) +
Rendement vreemd vermogen * (Vreemd vermogen/Totale passiva)
Om te kunnen zien wat het effect van het financieren met vreemd vermogen is op een
8 Hierbij wordt er van uit gegaan dat jaarlijks de winst wordt uitgekeerd als dividend.9 Brealey en Myer noemen dit de wet van behoud van waarde.
12
5
10
15
20
25
30
onderneming kan de voorgenoemde formule voor het verwacht rendement worden
herschreven tot:
Verwacht rendement op het eigen vermogen = verwacht rendement op de activa + ( eigen
vermogen/vreemd vermogen) * (verwacht rendement van de activa – verwacht rendement
van het vreemd vermogen).
Een cijfervoorbeeld:
Het verwacht totaal rendement van onderneming X is 8%.
Het verwacht rendement op vreemd vermogen is 6%.
Het eigen vermogen van onderneming X 100.000.
Het vreemd vermogen van onderneming X is 300.000.
Het verwachte rendement op het eigen vermogen is als volgt te berekenen:
8%+300.000/100.000*(8%-6%)= 14%. Hoe hoger de verhouding tussen vreemd en eigen
vermogen, hoe hoger het verwachte rendement op eigen vermogen.
De tweede propositie van Modigliani en Miller houdt in dat de mate waarin het verwachte
rendement op het eigen vermogen zal stijgen als de onderneming meer vreemd vermogen
aantrekt, afhangt van de verhouding tussen het verwacht rendement op de activa en het
verwachte rendement op het vreemd vermogen.
Proposition I en Proposition II lijken met elkaar in strijd te zijn. Proposition I zegt namelijk
dat de welvaart van aandeelhouders niet beïnvloed wordt door de wijze waarop de
onderneming is gefinancierd maar Proposition II zegt dat het verwachte rendement op het
eigen vermogen zal stijgen als de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen zal stijgen.
De twee stellingen zijn echter niet strijdig want het financieren met vreemd vermogen leidt
niet alleen tot een hoger verwacht rendement op eigen vermogen maar verhoogt ook het
risico voor de aandeelhouders. Aandeelhouders eisen daarom een hoger rendement op hun
belegging om dit grotere risico te compenseren.
13
5
10
15
20
25
30
Het bovenstaande zou tot de conclusie leiden dat er geen optimale vermogensstructuur
bestaat. Iedere combinatie van vreemd en eigen vermogen leidt tot een maximale welvaart
voor beleggers. Echter dit geldt alleen in een perfecte vermogensmarkt. In de praktijk is er
geen perfecte vermogensmarkt. Dit is ook de kritiek die Modigliani en Miller kregen. Deze
kritiek kwam met name van de Traditionalists. Deze stroming gaat ervan uit dat een
onderneming streeft naar een zo laag mogelijke kostenvoet van het totale vermogen van de
onderneming. Als een onderneming vreemd vermogen aantrekt, zal het verwacht rendement
op het vermogen dalen omdat een verstrekker van vreemd vermogen een lager rendement
verwacht dan een verstrekker van eigen, risicodragend vermogen. Echter dit zou ertoe leiden
dat de kostenvoet het laagst is als de onderneming volledig gefinancierd zou worden met
vreemd vermogen. Dit is onmogelijk want een onderneming die volledig gefinancierd is met
vreemd vermogen, is insolvabel. De verstrekkers van vreemd vermogen worden dan de
nieuwe aandeelhouders en zullen een hoger rendement verwachten omdat ze dan
ondernemersrisico gaan dragen. Er moet dus in de visie van de Traditionalists een
omslagpunt zijn waarbij het totaal verwacht rendement op vermogen zo laag mogelijk is. Ze
verklaren dit als volgt. Als een onderneming meer vreemd vermogen aantrekt, zal het
rendement dat aandeelhouders verwachten stijgen maar niet in de mate die Modigliani en
Miller voorspellen. Echter als een onderneming meer leent dan verantwoord is, zal het
rendement dat aandeelhouders verwachten harder stijgen dan Modigliani en Miller
voorspellen. Er is dus een optimale vermogensstructuur waarbij het gemiddeld verwacht
rendement zo laag mogelijk is. De Traditionalists hebben hiervoor twee verklaringen. De
eerste is dat verstrekkers van vreemd vermogen eigenlijk een te laag rendement eisen zonder
dat ze zich hiervan bewust zijn. Pas wanneer een onderneming onverantwoord veel vreemd
vermogen heeft aangetrokken, beseffen verstrekkers van vreemd vermogen pas dat ze
genoegen hebben genomen met een te laag rendement. Dit lijkt een zwak argument omdat er
voorbij wordt gegaan aan het risico dat het vertrekken van eigen vermogen met zich
meebrengt ten opzichte van het verstrekken van vreemd vermogen. Het tweede argument is
dat door de imperfectie van de markt het voor individuen moeilijk en duur is om vreemd
vermogen te verstrekken. Een onderneming kan goedkoper vreemd vermogen aantrekken en
daarom zijn individuele investeerders bereid om een meerprijs te betalen voor aandelen in
ondernemingen die gefinancierd zijn met zowel vreemd als eigen vermogen en daarom
genoegen nemen met een lager rendement dan het rendement dat door Modigliani en Miller
voorspeld wordt.
14
5
10
15
20
25
30
§ 2.3 Vreemd en eigen vermogen civielrechtelijk
Bij zowel het verstrekken van een lening aan als het investeren in een onderneming, is sprake
van een contractuele relatie tussen twee of meer partijen. Een overeenkomst is een
meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer anderen een
verbintenis aangaan.10 Een overeenkomst komt tot stand door middel van een aanbod en
aanvaarding daarvan.11 In het vermogensrecht12 is geen definitie van de begrippen lening en
eigen vermogen gegeven. Het is dan ook niet van belang hoe partijen hun overeenkomst
noemen. Het gaat om de afspraken die partijen hebben gemaakt. Immers het staat partijen vrij
af te spreken wat ze willen.13 Toch kan vanuit civielrechtelijk oogpunt de vraag of een
gesloten overeenkomst moet worden gezien als een overeenkomst van lening of als een
overeenkomst waarbij eigen vermogen wordt verschaft, relevant zijn voor zowel de partijen
zelf als voor anderen. Een overeenkomst van lening is namelijk een overeenkomst van
verbruiklening.14 Op de overeenkomst van verbruiklening is een aantal bijzondere bepalingen
van toepassing.15
Bij de uitleg van overeenkomsten wordt in de eerste plaats gekeken naar de bedoeling van
partijen zoals die in de overeenkomst tot uitdrukking zijn gekomen. Als de overeenkomst zelf
geen duidelijkheid schept, moet worden gekeken naar de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen
zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.16 Als uitleg van het
overeengekomene zelf ook geen duidelijkheid geeft over de rechtsverhouding tussen partijen,
zal de rechtsverhouding worden ingevuld aan de hand van aanvullend recht en gewoonte of
op grond van de redelijkheid en billijkheid.17
10 Artikel 6:213 lid 1 Burgerlijk Wetboek.11 Artikel 6:217 lid 1 Burgerlijk Wetboek.12 Hiermee worden boek 3,5 en 6 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld.13 Voor zover de inhoud en strekking van de overeenkomst niet in strijd is met de wet, de goede zeden en de
openbare orde. Artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek. 14 Zie artikel 7A:1791 en verder Burgerlijk Wetboek. 15 Deze bepalingen gelden naast de algemene regels die op overeenkomsten van toepassing zijn en gaan voor op
de algemene bepalingen, voor zover ze strijdig zijn met die algemene bepalingen. 16 De Hoge Raad heeft dit bepaald in het Havitex arrest. Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981/635.17 Hijma en Olthof – Compendium Nederlands vermogensrecht.
15
5
10
15
20
25
5
10
§ 2.4 Vreemd en eigen vermogen in de jaarrekening
Ook in het jaarrekeningenrecht is geen definitie gegeven van de begrippen eigen vermogen
en vreemd vermogen. Wel is in artikel 2:373 lid 1 Burgerlijk Wetboek een opsomming
gegeven van de bestanddelen van het eigen vermogen. Het eigen vermogen in de jaarrekening
bestaat uit het gestorte aandelenkapitaal, het agio, de herwaarderingsreserve, de andere
wettelijke reserves, de statutaire reserves, de overige reserves en het deel van de winst
waaraan nog geen bestemming is gegeven. Het totale eigen vermogen van een onderneming
wordt bepaald als het verschil tussen de activa en de passiva.
Zoals in de inleiding bij dit hoofdstuk al is aangegeven zijn er veel financieringsvormen die
kenmerken hebben van zowel eigen als vreemd vermogen. Een financieringsbron kan in
jaarrekeningrechtelijke zin wordt aangemerkt als eigen vermogen indien aan twee
cumulatieve vereisten wordt voldaan. De eerste is aflosbaarheid. Dit wil zeggen dat de
verschaffer van eigen vermogen geen recht heeft op terugbetaling. De tweede is het recht op
beloning. Een verschaffer van eigen vermogen kan slechts een beloning op zijn investering
krijgen in de vorm van dividend indien en voor zover de winst en /of de uitkeerbare reserves
het verstrekken van een dergelijke beloning toelaten.18 Als niet aan beide eisen is voldaan,
zal een financieringsbron aangemerkt worden als vreemd vermogen.
§ 2.5 Het fiscale onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen
§ 2.5.1 Het onderscheid in verhoudingen tussen voor de vennootschapsbelastingplichtige
lichamen
Fiscaal is het onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen erg van belang. Rentebetalingen
zijn aftrekbaar van de winst van de onderneming19, dividendbetalingen niet.20 Voor een
18 Meijer Timmerman Thijssen e.a. – Financiering van de onderneming, civielrechtelijke, fiscaalrechtelijke en jaarrekeningaspecten.
19 De wet op de vennootschapsbelasting kent wel een aantal beperkingen wat betreft de aftrek van rentebetalingen.
20 Artikel 10 lid 1 sub a wet op de Vpb 1969.
16
5
10
15
20
25
5
onderneming kan het daarom voordelig zijn dat zoveel mogelijk van haar
financieringsbronnen fiscaalrechtelijk als vreemd vermogen worden gekwalificeerd. Echter
niet altijd is het etiket dat de onderneming zelf op een financieringsbron plakt, bepalend voor
de fiscale kwalificatie van een financieringsbron. Vele malen heeft de Hoge Raad zich
moeten uitlaten over de kwalificatie van geldverstrekkingen.
In 1988 heeft de Hoge Raad een standaardregel geformuleerd over de fiscale kwalificatie van
geldverstrekkingen in het arrest Hoge Raad 27 januari 1988, rolnummer 23919, BNB
1988/217. In de onderhavige casus ging het om een belanghebbende met een noodlijdende
dochtervennootschap. Door de aanhoudende verliezen was in de loop van 1977 het nominale
aandelenkapitaal geheel verloren gegaan.21 Een faillissement dreigde voor de dochter. De
betreffende dochter zou alleen nog gered kunnen worden door een ingrijpende reorganisatie.
Er werd besloten de onderneming van de dochter toch voort te zetten en niet over te gaan tot
liquidatie. De dochter had daarvoor liquide middelen nodig. Daarom verstrekte andere
dochters van de belanghebbende leningen aan de verlieslijdende dochter. Deze leningen
werden later overgenomen en verhoogd door de belanghebbende. Op grond van goed
koopmansgebruik wilde de belanghebbende in 1980 een voorziening vormen in verband met
haar vorderingen op de verlieslijdende dochter. De belanghebbende meende hiertoe over te
kunnen gaan, omdat er sprake was van een lagere waarde van de vordering in een normale
debiteur-crediteur verhouding. De inspecteur stond echter de voorziening niet toe. Hij vond
namelijk dat er sprake was van een informele kapitaalstorting in plaats van het verstrekken
van een lening, gezien het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder het geld aan de
dochter is verstrekt. Het Hof Den Haag oordeelde dat het standpunt van de inspecteur onjuist
was. Het Hof oordeelt dat uit de parlementaire geschiedenis bij de wet op de Vpb 1969 kan
worden opgemaakt dat de wetgever niet bedoeld heeft het begrip kapitaalsverstrekking in de
wet Vpb 1969 uit te breiden ten opzichte van het begrip kapitaalsverstrekking in het Besluit
vennootschapsbelasting 1942. Daarom is voor de kwalificatie van een geldverstrekking in
beginsel de civielrechtelijke vorm doorslaggevend. Er moet dus een formeel criterium
worden aangelegd. Echter het Hof geeft zelf ook twee uitzonderingen op deze regel. De
civielrechtelijke vorm van de financieringsbron is niet doorslaggevend wanneer alleen naar
de uiterlijke schijn sprake is van een lening terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd
een kapitaalsverstrekking tot stand te brengen. Ook is de civielrechtelijke vorm van de
21 Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/217.
17
5
10
15
20
25
30
geldverstrekking niet doorslaggevend wanneer de lening is verstrekt onder zodanige
voorwaarden dat de schuldenaar met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel
heeft in de onderneming van de schuldenaar. Volgens het Hof was in dit geval geen van de
twee uitzonderingen van toepassing. Het was namelijk niet gebleken dat de afgesloten
leningen slechts schijnhandelingen waren en dat in werkelijkheid was bedoeld kapitaal te
verstrekken. Ook was er geen sprake van het tweede uitzonderingsgeval. De
verschuldigdheid van de rente en de hoofdsom was niet afhankelijk van de resultaten van de
dochter, de leningen waren niet achtergesteld bij de vorderingen van andere niet-preferente
crediteuren en er waren geen andere ongebruikelijke leningsvoorwaarden. Ook het
subsidiaire standpunt van de inspecteur, dat er sprake zou zijn van niet-aftrekbare kosten,
werd niet gehonoreerd door het Hof. Het Hof liet dan ook de vorming van de voorziening toe.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de vraag of een geldverstrekking van een
moedermaatschappij aan een dochter voor de toepassing van artikel 13 wet op de Vpb 196922
moet worden gekwalificeerd als een lening dan wel kapitaal in beginsel een formeel criterium
moet worden aangelegd. De Hoge Raad meent echter dat het Hof een te beperkte opvatting
heeft omtrent de uitzonderingen op de regel. Naast de twee door het Hof genoemde
uitzonderingen, noemt de Hoge Raad nog een derde uitzondering. Van deze derde
uitzondering is sprake wanneer een belastingplichtige op grond van zijn aandeelhouderschap
in een vennootschap, waarin hij een deelneming heeft in de zin van artikel 13 wet op de Vpb
196923, aan die vennootschap een lening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat de op
grond van de lening ontstane vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn
geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter
leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel
of gedeeltelijk zijn vermogen – voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de
dochtervennootschap – blijvend heeft verlaten.24 Het Hof had zich over de stelling van de
inspecteur, dat de derde uitzondering zich had voorgedaan, niet uitgelaten. Daarom casseerde
de Hoge Raad het arrest van het Hof en verwees de zaak voor een verdere behandeling naar
een ander Hof.25
22 Dit artikel gaat over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.23 In hoofdstuk 3 zal verder worden ingegaan op de vereisten voor het hebben van een deelneming. 24 Rechtsoverweging 4.4 uit het arrest BNB 1988/217.25 Het vervolg van de procedure is onbekend.
18
5
10
15
20
25
30
In de literatuur zijn deze drie uitzonderingen genoemd het leerstuk van schijn en wezen, de
deelnemerschapslening en de bodemloze put lening. In het arrest van 3 november 1954,
rolnummer 1192826 heeft de Hoge Raad zich al uitgelaten over, wat later in de literatuur is
aangeduid als het leerstuk van schijn en wezen. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat “als
regel geldt, dat niet beslissend is de schijn, dat is de naam, waarmede een transactie wordt
uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch dat het aankomt op wat in werkelijkheid
tussen partijen is verhandeld, dat is op de verhoudingen, welke naar burgerlijk recht
beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan”.27 Met andere woorden, bij het leerstuk
van schijn en wezen gaat het erom dat partijen een vorm van geldverstrekking zijn
overeengekomen, maar die geldverstrekking civielrechtelijk in de andere vorm hebben
gegoten. Er moet dus sprake zijn van wilsovereenstemming tussen partijen over de werkelijke
aard van de geldverstrekking. Als de wil van partijen niet uit documenten kan worden
opgemaakt, zal dit moeten gebeuren aan de hand van de omstandigheden van het geval. Een
voorbeeld hiervan is het arrest van het Hof Amsterdam van 25 januari 1973, rolnummer
518/71 28 waarin het onderwerp van geschil een renteloze lening van een vennootschap aan
een Afrikaanse dochter was. De inspecteur wilde de inkomsten uit deze renteloze lening bij
de vennootschap gaan belasten. De vennootschap voerde echter aan dat een
kapitaalverstrekking was beoogd. De geldverstrekking was in de vorm van een lening
gegoten vanwege deviezenrechtelijke redenen. De inkomsten uit de lening waren daarom
dividenden, die onbelast waren omdat ze onder de deelnemingsvrijstelling vielen.
In het arrest van 5 juni 1957, rolnummer 13127 spreekt de Hoge Raad al over de
mogelijkheid van een winstaandeel als onderdeel van een regeling tussen partijen waarbij de
schuldeiser zo nauw betrokken is bij het bedrijf van de schuldenaar, dat hij daarin in zekere
mate deel heeft.29 Ook in het arrest BNB 1988/217 noemt het Hof de uitzondering van de
deelnemerschapslening. Echter het Hof en de Hoge Raad noemen beiden geen criteria
waaraan een geldverstrekking moet voldoen om van de tweede uitzondering te kunnen
spreken. Het Hof noemt wel een aantal omstandigheden waarvan geen sprake is en op grond
daarvan komt het Hof tot de conclusie dat de tweede uitzondering zich in casu niet voordoet.
26 Hoge Raad 3 november 1954, BNB 1954/357.27 Hoge Raad 3 november 1954, BNB 1954/357, derde overweging.28 Hof Amsterdam 25 januari 1973, BNB 1974/64.29 Hoge Raad 5 juni 1757, BNB 1957/239.
19
5
10
15
20
25
30
Het Hof noemt namelijk de winstafhankelijkheid van de hoofdsom en rente van de winst van
de debiteur en achterstelling van de lening bij andere niet preferente crediteuren. In 1998
heeft de Hoge Raad zich in het arrest van 11 maart met rolnummer 32240 uitgelaten over de
voorwaarden waaraan moet worden voldaan om te kunnen spreken van een lening, die is
verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldenaar met het door hem uitgeleende
bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar.30 Het gaat om drie
cumulatieve eisen. De eerste eis is dat de rente winstafhankelijk moet zijn. Hiervan is sprake
wanneer de hoogte van de door de debiteur te betalen rente afhankelijk is van de winst. Niet
geheel duidelijk is of rente ook winstafhankelijk is als de verschuldigdheid ervan afhangt van
de winst. Volgens Strik moet hiervan worden uitgegaan. 31 Hij verwijst hiervoor naar het
arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1999, rolnummer 34151.32 In dit arrest bepaalde het
Hof dat in casu geen sprake was van een winstafhankelijke rente ook al mocht de
rentebetaling worden opgeschort indien er in een jaar geen dividenduitkering zou
plaatsvinden want de rente bleef wel verschuldigd. Dit oordeel van het Hof bleef in cassatie
onbestreden en het oordeel bleef in stand. Uit het arrest valt dus op te maken dat rente niet
winstafhankelijk is als de betaling van rente kan worden uitgesteld, als er geen of te weinig
winst is gemaakt. De Hoge Raad geeft in het arrest geen gronden, op grond waarvan
aangenomen kan worden dat rente winstafhankelijk is als de verschuldigdheid van die rente
winstafhankelijk is.
De tweede eis is dat de lening geen vaste looptijd heeft en slechts opeisbaar is bij
faillissement, surséance van betaling of liquidatie. In casu hadden de winstdelende obligaties,
waarover het geschil was ontstaan wel een vaste looptijd en konden daarom niet gezien
worden als deelnemerschapsleningen. De derde eis is dat de lening moet zijn achtergesteld bij
alle concurrente schuldenaars.
Bij een zogenoemde bodemloze put lening moet het gaan om een verstrekte lening in een
deelnemingsverhouding. Daarnaast moet de lening zijn aangegaan onder dergelijke
omstandigheden, dat al op het moment van het verstrekken van de lening duidelijk moet zijn
geweest dat de vordering die daardoor ontstond geheel of gedeeltelijk geen waarde zou
30 De Hoge Raad heeft zich hierover uitgelaten in het arrest Hoge Raad 11 maart 1998, rolnummer 32240, BNB 1998/208.
31 Strik – Het fiscale onderscheid tussen lening en kapitaal in de vennootschapsbelasting.32 Hoge Raad 17 februari 1999, BNB 1999/176.
20
5
10
15
20
25
30
hebben. Dit zal geheel afhangen van de omstandigheden van een geval. Het gaat in ieder
geval om verliesfinanciering van een dochtermaatschappij door de moeder. Een slechte
kredietwaardigheid kan een aanwijzing zijn, maar is niet voldoende om van een bodemloze
put lening te kunnen spreken.33 Echter hoe langer een moedermaatschappij doorgaat met het
financieren van de verliezen van de dochter, hoe aannemelijker het wordt dat de
moedermaatschappij dit doet vanuit haar positie van aandeelhouder. Ook zijn latere
ontwikkelingen met betrekking tot de financiële positie van de dochter niet van belang. Op
het moment van het verstrekken van de lening moet al duidelijk zijn dat de met de lening
corresponderende vordering geheel of gedeeltelijk waardeloos is.
Het is vrij eenvoudig om ervoor te zorgen dat een geldverstrekking net niet onder een van de
bovengenoemde eisen voldoet, zodat de verstrekking fiscaal wel als lening gekwalificeerd
kan worden maar toch ook duidelijke trekken van eigen vermogen behoudt.34 Daarom heeft
de wetgever het nodig gevonden in te grijpen en heeft hij in de wet Vpb 1969 een aantal
bepalingen opgenomen om de aftrekbaarheid van betaalde rente op dergelijke hybride
leningen aan banden te leggen.35
§ 2.5.2 Het onderscheid in verhoudingen waarbij natuurlijke personen betrokken zijn
De bovengenoemde arresten zien op situaties waarbij de verstrekker van de financieringsbron
een aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam is. Als de verstrekker een natuurlijk
persoon is, zal eerst moeten worden gekeken in welke hoedanigheid hij de financieringsbron
verstrekt. Dit is een verschil ten opzichte van de situatie dat de verstrekker een aan de
vennootschapsbelasting onderworpen lichaam is. Lichamen zoals genoemd in artikel 2 lid 1
sub a, b en c wet Vpb 1969 worden namelijk geacht hun onderneming te drijven met behulp
van hun hele vermogen.36 Dit zijn b.v.’s, n.v.’s, open commanditaire vennootschappen en
andere vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of deels in aandelen is verdeeld alsmede
coöperaties, coöperatieve verenigingen, onderlinge waarborgmaatschappijen en verenigingen,
33 Strik – Het fiscale onderscheid tussen lening en kapitaal in de vennootschapsbelasting.34 Hoewel in recente jurisprudentie nuanceringen gemaakt worden ten aanzien van de vraag aan hoeveel van de
criteria voldaan moet worden. 35 In artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969 wordt deze zogenaamde hybride lening aangeduid. In lid 2 van artikel
10 wet Vpb 1969 waren criteria voor een dergelijke lening opgenomen. Immidels is lid 2 uit de wet gehaald en zijn er dus geen wettelijke criteria meer voor een hybride lening.
36 Artikel 2 lid 5 wet Vpb 1969.
21
5
10
15
20
25
5
die op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreden. Andere lichamen
kunnen onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, voor zover zij een onderneming
drijven.37 Een natuurlijk persoon kan een onderneming drijven en in het kader van zijn
onderneming een lening verstrekken aan een vennootschap. Echter een natuurlijk persoon,
die een onderneming drijft, kan ook in privé een lening verstrekken aan een vennootschap.
Alleen in de inkomstenbelasting is er geen vrijstelling voor resultaten behaald door middel
van het houden van deelnemingen. Daarom is zowel ontvangen rente als ontvangen
dividenden belast. Echter het verstrekken van vreemd dan wel eigen vermogen kunnen ook in
de inkomstenbelasting tot verschillende gevolgen leiden. Hierop zal nader worden ingegaan
in hoofdstuk 4.
37 Zie artikel 2 lid 1 sub d, e en f wet Vpb 1969.
22
5
10
Hoofdstuk 3 Van vreemd vermogen naar eigen vermogen wanneer de
crediteur een rechtspersoon is
§ 3.1 Inleiding
Zoals in het vorige hoofdstuk is aangegeven hebben zowel het verstrekken van vreemd
vermogen als het verstrekken van eigen vermogen beiden voor- een nadelen voor de
verstrekker van het vermogen. Bij het bepalen van de keuze voor vreemd dan wel eigen
vermogen kunnen fiscale overwegingen een grote dan wel doorslaggevende rol spelen.
Hierna zal eerst worden gekeken naar de gevolgen voor de crediteur van het verstrekken van
een lening. Daarna zal worden bekeken wat de gevolgen zijn voor de verstrekker van eigen
vermogen. Vervolgens worden de consequenties van omzetting van vreemd vermogen in
eigen vermogen dan wel het laten functioneren van vreemd vermogen als eigen vermogen
voor de verstrekker van het vermogen uiteengezet. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de
verstrekker van het vermogen een rechtspersoon is waarop de wet Vpb 1969 van toepassing
is.38
§ 3.2 Gevolgen van het verstrekken van een lening
Als een geldverstrekking gekwalificeerd wordt als vreemd vermogen, dan is in beginsel voor
de debiteur de aan de crediteur betaalde rente fiscaal aftrekbaar van zijn winst. Bij de
crediteur behoort de ontvangen rente tot het resultaat. Immers een vennootschap, die
onderworpen is aan de vennootschapsbelasting, wordt geacht haar onderneming te drijven
met behulp van haar gehele vermogen. Echter de wet op de vennootschapsbelasting kent een
aantal beperkingen wat betreft de renteaftrek van de debiteur.
38 Er wordt vanuit gegaan dat de crediteur met zijn gehele vermogen belastingplichtig is en niet slechts indien en voor zover de crediteur een onderneming drijft zoals bedoeld in artikel 2 lid 2 sub d wet Vpb 1969.
23
5
10
15
20
25
In de wet op de vennootschapsbelasting zijn de volgende rente aftrekbeperkingen
opgenomen:
Rente betaald op leningen die feitelijk functioneren als eigen vermogen.39
Rente betaald in verband met schulden aan verbonden lichamen of verbonden
natuurlijk personen in verband met het schuldig blijven van een winstuitdeling of
terugbetaling van kapitaal, storting van kapitaal of de verwerving of uitbreiding van
een deelneming.40
Rente betaald in verband met een laagrentende lening.41
Thin capitalization regeling.42
Bij de eerste beperking gaat het om leningen die juridisch vormgegeven zijn als lening maar
feitelijk gezien moeten worden als eigen vermogen. Het is hierbij niet van belang of de
debiteur al dan niet in Nederland is gevestigd. In het vorige hoofdstuk zijn dergelijke
leningen reeds aan de orde geweest. Bij de tweede beperking gaat het om leningen die zijn
aangegaan in verband met een aantal in artikel 10a lid 1 genoemde gebeurtenissen. De
renteaftrekbeperking in verband met laagrentende leningen is met name bedoeld om tax
planning tegen te gaan. De beperking is namelijk van toepassing wanneer er rente wordt
betaald op een lening aan een verbonden lichaam en die lening heeft een looptijd langer dan
10 jaar en er geen rente dan wel een rente is overeengekomen die in belangrijke mate lager is
dan de rente die onafhankelijke partijen overeen zijn gekomen. Het gaat dus om leningen
waarop geen rente dan wel een onzakelijke rente is overeengekomen. De laatste beperking is
de thincapitalization regeling. Op grond van deze regeling komt het gedeelte van de betaalde
rente niet aftrek bij het bepalen van de winst voor zover er een overschot van vreemd
vermogen is ten opzichte van het eigen vermogen. Dit geldt alleen voor rente, die is betaald
ter zake van geldleningen van andere verbonden vennootschappen. De debiteur moet dan wel
onderdeel zijn van een groep.43 Er is sprake van een teveel aan vreemd vermogen als het
39 Artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969.40 Artikel 10a wet Vpb 1969.41 Artikel 10b wet Vpb 1969.42 Artikel 10d wet Vpb 1969.43 Ook als de debiteur en crediteur niet tot dezelfde groep behoren maar de debiteur behoort wel tot een groep en
de debiteur en crediteur zijn verbonden lichamen, kan de thin capitalization regeling van toepassing zijn op de betaalde rente aan de crediteur.
24
5
10
15
20
25
5
gemiddeld vreemd vermogen meer dan drie keer zo hoog is als het eigen vermogen voor
zover het teveel groter is dan 500.000 euro. Ook kan door de belastingplichtige gekozen
worden voor toepassing van de binnen zijn concern geldende ratio tussen vreemd en eigen
vermogen in plaats van de vaste ratio hierboven genoemde ratio.44 Overigens heeft de
staatssecretaris enige tijd geleden een consultatiedocument gepubliceerd waarin een aantal
nieuwe renteaftrekbeperkingen worden geopperd. In dit consultatiedocument lijken twee
mogelijkheden te worden aangegeven. De eerste mogelijkheid is het vervangen van de thin
capitalization regeling door een maatregel die rente betaald in verband met de aankoop van
deelnemingen beperkt tot rente over de fiscale boekwaarde van de deelnemingen. De andere
mogelijkheid is het vervangen van de huidige thin capitalization regeling door een nieuwe
thin capitalization regeling waarbij de rente die fiscaal in aftrek kan worden gebracht van de
winst wordt beperkt tot 30 procent van de winst voor rente en afschrijvingen.
Op 7 april 2010 heeft de studiecommissie belastingstelsel45 een rapport gepubliceerd waarin
een hele andere richting ten aanzien van renteaftrek in de vennootschapsbelasting wordt
gegeven.46 In dit rapport wordt namelijk een systeem voorgesteld met een
vermogensaftrek/vermogensbijtelling. Dit systeem houdt in dat niet alleen betaalde rente in
aftrek mag worden gebracht maar ook een fictief rendement over het eigen vermogen in
aftrek gebracht mag worden op de winst. De aftrek geldt niet voor het deel van het eigen
vermogen dat toe te schrijven is aan deelnemingen. Hierdoor wordt er als het ware alleen nog
belasting geheven over de overwinst van een onderneming. Ter illustratie het volgende
voorbeeld:
BV X
Deelneming 300 Eigen vermogen 550
Overige activa 700 Vreemd vermogen 450
1000 1000
BV X heeft dus recht op een vermogensaftrek over 550-350=250. Als de waarde van de 44 Artikel 10d lid 5 wet Vpb 1969.45 De commissie staat bekend als de commissie Van Weeghel.46 Studiecommissie belastingstelsel - Continuïteit en vernieuwing, een visie op het belastingstelsel
25
5
10
15
20
25
deelneming 700 was geweest in plaats van 300, zou dit leiden tot een vermogensaftrek over
een waarde van 550-700=-150, oftewel tot een vermogensbijtelling over 150.
Dit systeem heeft een aantal voor- en nadelen. Het grote voordeel is dat er minder
onderscheid wordt gemaakt tussen de behandeling van vreemd en eigen vermogen. Immers
door dit systeem is ook een (forfaitair) rendement op eigen vermogen aftrekbaar. Hierdoor
zouden de huidige renteaftrekbeperkingen overbodig worden volgens de commissie. Het
nadeel is dat de waarde van deelnemingen bepalend is voor het al dan niet verkrijgen van een
vermogensaftrek. Zo zullen ondernemingen met deelnemingen die (deels) gefinancierd zijn
met vreemd vermogen nadeel ondervinden van de vermogensaftrek. Het eigen vermogen van
een dergelijke onderneming zal na aftrek van de fiscale waarde van de deelnemingen
namelijk negatief zijn wat per saldo leidt tot een vermogensbijtelling. Hetzelfde geldt voor
ondernemingen met een negatief eigen vermogen door geleden verliezen uit het verleden. De
commissie erkent dat de vermogensaftrek niet voor alle ondernemingen die in Nederland
opereren een voordeel zal opleveren. Immers voor ondernemingen met een negatief eigen
vermogen of met deelnemingen die een hogere waarde hebben dan het eigen vermogen leidt
dit systeem tot een vermogensbijtelling. Echter de commissie ziet de vermogensaftrek per
saldo als een manier om het financieren met eigen vermogen te stimuleren die per saldo leidt
tot lastenverlichting.47 Ook ziet de commissie geen problemen voor de invoering van een
dergelijke vermogensaftrek. Hierbij wordt gewezen op België waar men een notionele
interest aftrek kent, wat een soort vermogensaftrek is.
De bovengenoemde bepalingen leiden tot beperking van de aftrek van rente voor de debiteur.
Daarnaast leiden sommige van de genoemde bepalingen ertoe dat de crediteur haar vordering
niet kan afwaarderen ten laste van haar fiscale winst. De rente, die de crediteur ontvangt,
behoort tot zijn fiscale winst. Toch kan onder sommige omstandigheden een bate terzake van
een lening, die fiscaal gekwalificeerd wordt als een zogenaamde hybride lening, buiten de
winst van de vennootschap blijven door de werking van de deelnemingsvrijstelling. Hierdoor
kunnen er situaties ontstaan waarbij de debiteur geen recht heeft op rente aftrek maar de
renteopbrengst bij de crediteur wel belast is. Dit geldt voor alle renteaftrek beperkende
47 Deze lastenverlichting zou gecompenseerd kunnen worden door onder meer de objectvrijstelling voor de voorkoming van dubbele belasting in te voeren en het opstaptarief in de vennootschapsbelasting te af te schaffen.
26
5
10
15
20
25
30
bepalingen.
§ 3.3 Het omzetten van vreemd vermogen in eigen vermogen dan wel laten functioneren als
eigen vermogen
Een schuldenaar en schuldeiser kunnen na het verstrekken van een lening overeenkomen dat
de schuldenaar zijn schuld zal voldoen door middel van het uitgeven aan aandelen. Een reden
hiervoor kan zijn dat de schuldenaar niet in staat is zijn schulden te voldoen. Door het
uitgeven van aandelen kunnen de schulden worden voldaan zonder dat de schuldenaar
hiervoor liquide middelen heeft moeten vrij maken. De schuldeiser wordt aandeelhouder of
breidt zijn reeds bestaande aandelenbelang uit. Dit heeft gevolgen voor beide partijen.
Immers de vergoeding, die de voormalig schuldenaar betaalt, is geen rente meer maar
dividend en is dus niet meer aftrekbaar van de fiscale winst voor de voormalig debiteur. De
rente, die de voormalig crediteur ontving, behoorde tot de belastbare winst. Een waardedaling
van de vordering, kon bij de crediteur op de winst in mindering worden gebracht. Het
dividend dat de voormalig crediteur ontvangt, behoort ook tot de belastbare winst echter als
de participatie van de voormalig schuldeiser voldoet aan de eisen van de
deelnemingsvrijstelling, dan blijven alle resultaten met betrekking tot de deelneming buiten
de winst. Dit leidt tot mogelijkheden om het verstrekken van vermogen zodanig te
structureren dat belastingvoordeel behaald kan worden. Immers een crediteur kan zijn
vordering afwaarderen ten laste van zijn winst wanneer goed koopmansgebruik dit toelaat.
Vervolgens voldoet de schuldenaar zijn schuld aan de schuldeiser door middel van de uitgifte
van aandelen. De nominale waarde van de door de voormalig schuldeiser verkregen aandelen
zal gelijk zijn aan de nominale waarde van de schuld. Echter de schuld was bij de schuldeiser
afgewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer. Als de aandelen van de voormalig
schuldeiser vervolgens weer in waarde stijgen, is de opwaardering van de aandelen onbelast
want de winst die wordt behaald door de waardestijging van de aandelen zal doorgaans
vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting op grond van de deelnemingsvrijstelling. Binnen
concernverhoudingen kunnen zo activiteiten, waarbij aanloopverliezen zijn te verwachten,
gefinancierd worden door middel van vreemd vermogen en na afwaardering worden omgezet
in eigen vermogen. Naast het omzetten van de schuldvordering in aandelenkapitaal zijn er
nog andere mogelijkheden om met de afwaardering van de schuldvordering een
belastingvoordeel te halen. Als de vennootschap, die de lening verstrekt, al een deelneming
27
5
10
15
20
25
30
heeft in de debiteur, dan is het veranderen van de voorwaarden waaronder de lening is
verstrekt zodanig dat de lening voldoet aan de voorwaarden van artikel 10 lid 1 sub d wet
Vpb 1969 voldoende. De lening valt dan ook onder de deelnemingsvrijstelling en het weer
volwaardig worden van de lening daarmee ook.
De wetgever heeft ter bestrijding van deze mogelijkheid om voordeel te behalen een bepaling
opgenomen in de wet, namelijk artikel 13ba wet Vpb 1969. Dit artikel is van toepassing als
een belastingplichtige een schuldvordering heeft op een lichaam waarin hij of een met hem
verbonden lichaam een deelneming heeft en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste
van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden
lichaam. Tevens geldt het artikel als de schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van een in
Nederland belastbaar resultaat uit een werkzaamheid van een met hem verbonden natuurlijk
persoon. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan wordt in drie gevallen een bedrag ter
hoogte van de afwaardering tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Dit bedrag kan
tegelijkertijd worden toegevoegd aan een reserve, de opwaarderingsreserve. Per saldo wordt
het terugnemen van de afwaardering nog niet in de heffing betrokken in het jaar dat de lening
wordt omgezet in kapitaal dan wel feitelijk gaat functioneren als eigen vermogen. De
bepaling geeft aan dat een opwaarderingsreserve kan worden gevormd. Dit houdt in dat de
crediteur de mogelijkheid heeft om het bedrag waarmee de vordering is afgewaardeerd toe te
voegen aan de winst wanneer de vordering wordt omgezet in aandelenkapitaal. Een crediteur
zal voor deze laatste optie kiezen wanneer hij compensabele verliezen heeft die niet op een
andere wijze gecompenseerd kunnen worden.
Er is sprake van een verbonden lichaam als de belastingplichtige minimaal een derde gedeelte
belang heeft bij een lichaam of het lichaam een derde gedeelte belang heeft bij de
belastingplichtige, dan wel wanneer een derde minimaal een derde gedeelte belang heeft bij
zowel het lichaam als de belastingplichtige. Ook is de belastingplichtige verbonden met alle
lichamen waarmee hij een fiscale eenheid vormt.48 Een verbonden natuurlijk persoon is ieder
die zelf, al dan niet samen met zijn fiscaal partner, diens fiscaal partner of diens bloed- en
aanverwanten in de rechte lijn minimaal een derde belang heeft in de belastingplichtige of
een met de belastingplichtige verbonden lichaam.49 Het is niet van belang of het gaat om een
48 Artikel 10a lid 4 wet Vpb 1969.49 Artikel 10a lid 5 sub b wet Vpb 1969.
28
5
10
15
20
25
30
deelneming in een Nederland gevestigd lichaam dan wel een in het buitenland gevestigd
lichaam. Het artikel geldt ook als de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam
door middel van een deelneming een middellijk belang van 5% of meer heeft in de
schuldenaar.50
§3.4 De opwaarderingsreserve
§3.4.1 Het vormen van een opwaarderingsreserve
Van het eerst geval waarin artikel 13ba wet Vpb van toepassing is, is sprake wanneer de met
de schuldvordering corresponderende schuld door de schuldenaar wordt voldaan door het
uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van
deelgerechtigdheid. Dit geldt ook als de schuld bij de schuldenaar feitelijk functioneert als
eigen vermogen.51 In die gevallen wordt vreemd vermogen bij de schuldenaar omgezet in
eigen vermogen. De eerdere afwaardering van de vordering dient te worden teruggenomen
door middel van een bijtelling bij de winst.De deelnemingsvrijstelling wordt van toepassing
en als de belastingplichtige heeft gekozen voor de vorming van een opwaarderingsreserve ten
aanzien van de omzetting van de vordering, zullen waardestijgingen van de verkregen
participatie leiden tot het geheel of gedeeltelijk vrijvallen van die opwaarderingsreserve. Ook
wanneer de belastingplichtige voor de voldoening van de schuld door uitgifte van aandelen
nog geen deelneming heeft in de schuldenaar, geldt de verplichting tot het aan de winst
toevoegen van de eerder genoten afwaardering met de mogelijkheid tot het vormen van een
opwaarderingsreserve.52
Zoals Bobeldijk53 opmerkt, is het opvallend dat niet wordt genoemd het verkrijgen van
rechten op aandelen. Immers onduidelijk is of het verkrijgen van rechten op aandelen ook
moet worden gezien als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 13ba lid 2 sub a wet Vpb 1969.
De Hoge Raad heeft geoordeeld in het Falconsarrest dat ook bij het houden van opties de
deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn, mits het belang, dat door middel van de
50 Artikel 10ba lid 12 wet Vpb 1969.51 Artikel 13ba lid 11 sub a wet Vpb 1969.52 Artikel 13ba lid 11 sub b wet Vpb 1969.53 Bobeldijk – Het herziene wetsvoorstel inzake afgewaardeerde vorderingen: eind goed, al goed?
29
5
10
15
20
25
opties kan worden verkregen 5% of groter is.54 De staatssecretaris heeft het probleem wel
onderkend maar heeft bewust geen regeling voor rechten op aandelen opgenomen in de wet
omdat de uitwerking van de arresten van de Hoge Raad op dit terrein nog niet geheel
duidelijk is.55 Daarnaast is het zeer opmerkelijk dat de schuldenaar zelf de schuld moet
voldoen door middel van aandelen. Immers ook een ander dan de schuldenaar kan de
verbintenis van de schuldenaar voldoen tenzij de inhoud of strekking van de verbintenis zich
hiertegen verzet.56 Op deze manier kan dus ontkomen worden aan de werking van artikel
13ba wet Vpb 1969.
Het tweede geval is wanneer de met de schuldvordering corresponderende schuld gaat
functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen
uitgeeft en de schuldvordering hierdoor bij de belastingplichtige onder de werking van de
deelnemingsvrijstelling komt. Artikel 13ba wet Vpb 1969 is alleen van toepassing als de met
de schuldvordering corresponderende schuld voor het functioneren als eigen vermogen nog
niet onder de deelnemingsvrijstelling valt maar zodra het gaat functioneren als eigen
vermogen, wel. Dus als de met de schuld corresponderende vordering niet onder de
deelnemingsvrijstelling valt nadat de schuld is gaan functioneren als eigen vermogen57, hoeft
de belastingplichtige de eerdere afwaardering ten laste van de winst niet terug te nemen door
middel van een bijtelling bij de winst en komt de opwaarderingsreserve dus niet in beeld.
Immers een eventuele opwaardering is niet vrijgesteld bij de belastingplichtige. De inhoud
van het functioneren als eigen vermogen is niet nader gespecificeerd.
Verweij en Knijnenburg komen tot de conclusie dat de wetgever niet heeft gedoeld op
situaties, zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969 maar op de in de jurisprudentie
ontwikkelde deelnemerschapslening, bodemloze put lening en de schijnlening.58 Dit zou
betekenen dat wanneer een lening waarvan de met de lening corresponderende vordering is
afgewaardeerd ten laste van de winst van een Nederlandse crediteur die na wijziging van de
leningsvoorwaarden een hybride lening wordt zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb,
54 Hoge Raad 22 november 2002, rolnummer 36272, BNB 2003/34.55 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 4, blz 4.56 Artikel 6:30 lid 1 Burgerlijk Wetboek. 57 Op grond van artikel 13 lid 3 sub b kan alleen op hybride vordering van belastingplichtigen, die al een
deelneming hebben in de schuldenaar, vallen onder de deelnemingsvrijstelling. 58 Verweij en Knijnenburg – Enkele aandachtspunten bij het wetsvoorstel inzake de herziening behandeling
omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen.
30
5
10
15
20
25
5
artikel 13ba wet Vpb niet van toepassing zou zijn. Echter wanneer de crediteur een
deelneming heeft in de debiteur, valt de hybride lening onder de toepassing van de
deelnemingsvrijstelling. Op die wijze zou dus de terugneming van eerdere afwaardering
kunnen worden ontgaan.
Dit lijkt me niet de bedoeling van de wetgever, ook al kon een hybride lening bij de invoering
van artikel 13ba wet Vpb in de huidige vorm nog niet onder de werking van de
deelnemingsvrijstelling vallen. In de wet werken aan winst waarin is gewijzigd zodat de
deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn op een hybride lening, is hiervoor geen
wijziging in artikel 13ba wet Vpb 1969 opgenomen. Als feitelijk functioneren als eigen
vermogen zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969 niet onder de toepassing van
artikel 13ba wet Vpb 1969 zou vallen, had de wetgever aanleiding gezien artikel 13ba wet
Vpb aan te passen. Naar mijn mening worden daarom met de zinsnede functioneren als eigen
vermogen zowel de situaties van artikel 10 lid 1 sub d als de in de jurisprudentie ontwikkelde
situaties bedoeld. Daarbij heeft de wetgever ervoor gekozen om de omschrijving van een
lening die feitelijk functioneert als eigen vermogen uit de wet te halen. Hierdoor moet er voor
de vraag wat een lening is die feitelijk functioneert als eigen vermogen worden gekeken naar
de jurisprudentie op dit terrein en lijkt het zeer onlogisch dat artikel 13 ba wet Vpb 1969 wel
van toepassing is op de in de jurisprudentie genoemde gevallen van het functioneren als eigen
vermogen maar niet op de gevallen uit artikel 10 lid 1 wet Vpb 1969, dat in de wet is
opgenomen naar aanleiding van de door de auteurs aangehaalde jurisprudentie.
Het derde geval is wanneer de schuld geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven. Echter in dit
geval dient alleen de afwaardering te worden teruggenomen voorzover het verkregen
voordeel door kwijtschelding niet leidt tot belastbare winst in Nederland of wordt betrokken
in de heffing van een belasting naar winst in het buitenland, die naar Nederlandse maatstaven
redelijk is.59
Mogelijkerwijs doen meer dan een van de bovengenoemde gebeurtenissen zich na elkaar
voor. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een schuld eerst gaat functioneren als eigen
vermogen en daarmee onder de deelnemingsvrijstelling gaat vallen en vervolgens door de
schuldenaar wordt voldaan door de uitgifte van aandelen. Zodra de leningsvoorwaarden van
59 Artikel 13 ba lid 4 wet Vpb. 1969.
31
5
10
15
20
25
30
de aan de schuldenaar verstrekte lening zodanig worden gewijzigd dat de schuldvordering
corresponderende schuld gaat functioneren als eigen vermogen bij de schuldenaar, dient een
opwaarderingsreserve te worden gevormd ter hoogte van het bedrag waarmee de vordering
door de schuldeiser is afgewaardeerd. Als vervolgens de hybride lening wordt voldaan door
de uitgifte van aandelen, dan zou nogmaals door de schuldenaar een opwaarderingsreserve
moeten worden gevormd ter grootte van de afwaardering door de schuldeiser. Dit zou
betekenen dat de opwaarderingsreserve hoger is dan het bedrag waarmee de vordering van de
schuldeiser is afgewaardeerd. Om dit te voorkomen is in artikel 13ba lid 3 wet Vpb 1969
bepaald dat er geen opwaarderingsreserve hoeft te worden gevormd voor zover er met
betrekking tot de schuldvordering reeds een opwaarderingsreserve is gevormd. Hetzelfde
geldt voor zover op grond van artikel 13b wet Vpb 1969 met betrekking tot de
schuldvordering een bedrag tot de winst van de belastingplichtige of een met hem verbonden
lichaam is gerekend.
Door het vormen van een opwaarderingsreserve, wordt het bedrag waarmee de vordering
door de crediteur is afgewaardeerd, niet gelijk teruggehaald. De hoofdregel is dat de
opwaarderingsreserve aan de winst moet worden toegevoegd voor zover de waarde in het
economisch verkeer van de deelneming hoger is dan de waarde in het economisch verkeer
van de deelneming ten tijde van het vormen van de opwaarderingsreserve. De wetgever heeft
gekozen voor een systeem waarbij de waarde in het economisch verkeer van belang is omdat
dan zo nauwkeurig mogelijk kan worden aangesloten bij de waardestijging, die de vordering
zou ondergaan indien er geen omzetting had plaatsgevonden.60 In de memorie van toelichting
wordt aangegeven dat niet is gekozen voor opwaardering aan de hand van de intrinsieke
waarde omdat die waarde door middel van het uitgeven van hoge dividenden laag kan
worden gehouden terwijl een vennootschap die hoge dividenden genereert, doorgaans een
hoge waarde in het economisch verkeer zal hebben.61 Van Eijsden wijst er terecht op dat ook
de waarde in het economisch verkeer wel degelijk beïnvloedbaar is, bijvoorbeeld door
onzakelijke transacties binnen een concern.62 Fiscaal zullen onzakelijke transacties geheel dan
wel gedeeltelijk gezien worden als uitdelingen of informele kapitaalstortingen. Dergelijke
transacties zullen dan ook leiden tot een correctie in de winst zodat hetzelfde resultaat wordt
60 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 3, blz 12.61 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 3, blz 12.62 Van Eijsden – Afgewaardeerde vorderingen: a never ending story!
32
5
10
15
20
25
30
bereikt alsof er zakelijk gehandeld was. Echter dit betekent niet dat dergelijke transacties de
waarde in het economisch verkeer niet beïnvloeden. Immers een fiscale aanpassing leidt tot
een hoger of lager belastbaar bedrag, commercieel zal de onzakelijke transactie in tact
blijven.
Als de belastingplichtige niet zelf een deelneming heeft in de (voormalig) debiteur maar een
met hem verbonden lichaam geldt dat de deelneming van het verbonden lichaam wordt
toegerekend aan de belastingplichtige. Echter dit geldt niet als het verbonden lichaam, dat de
deelneming houdt zelf ook een opwaarderingsreserve heeft gevormd. Bijvoorbeeld:
BV A heeft een vordering van 1000 op BV B. Het gaat financieel slecht met BV B en daarom
heeft BV A haar vordering op BV B volledig afgewaardeerd. Vervolgens voldoet BV B haar
schuld aan BV A door middel van de uitgifte van aandelen.
Hierdoor moet BV A een bedrag van 1000 tot haar winst rekenen en kan tegelijkertijd een
opwaarderingsreserve vormen ter grootte van 1000. Als na een jaar de waarde van de
deelneming 400 is, dan dient 400 van de opwaarderingsreserve toegevoegd te worden aan de
winst. Als vervolgens de waarde van de deelneming verder stijgt naar 600, dan dient de BV A
een bedrag van 600 minus 400 is 200 aan de winst toe te voegen. Als naast BV A ook de
dochter van BV A, BV C een deelneming heeft in BV B dan geldt dat de deelneming van BV
C in BV B wordt toegerekend aan BV A en dus de waardestijging van hun gezamenlijke
aandelenpakket in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de vrijval van de
opwaarderingsreserve. Echter als BV C zelf ook een opwaarderingsreserve zou hebben
gevormd, dan dient de waarde van de deelneming van BV C niet te worden toegekend aan
BV A. De achtergrond hiervan is dan ook dat anders dezelfde waardestijging tweemaal in
aanmerking wordt genomen.63 Echter niet in alle gevallen kan op grond van de huidige
regeling worden voorkomen dat een waardestijging van een deelneming bij twee
belastingplichtigen in aanmerking worden genomen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als er
twee belastingplichtigen zijn die beide een deelneming hebben in een lichaam en ook beide
een opwaarderingsreserve hebben gevormd en de overige aandelen van dat lichaam in handen
zijn van een derde vennootschap, die voor beide belastingplichtigen een verbonden lichaam
63 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 3, blz 13.
33
5
10
15
20
25
30
is.64 Dan zal de deelneming van de derde vennootschap worden toegerekend aan beide
vennootschappen. Het lijkt me dan ook juist, zoals Bobeldijk ook voorstelt, in dit geval een
pro-rata toerekening toe te passen.65 66
Bij het bepalen van de actuele waarde in het economisch verkeer van de deelneming dient
rekening te worden gehouden met waardestijgingen of dalingen als gevolg van
vervreemdingen aan of verkrijging van niet verbonden lichamen.67 Anders zou een
gedeeltelijke vervreemding van de deelneming de vrijval van de opwaarderingsreserve
kunnen beïnvloeden.
Bijvoorbeeld vennootschap A heeft een deelneming in vennootschap B met een waarde van
1000. Daarnaast heeft A een opwaarderingsreserve gevormd voor een geheel afgewaardeerde
vordering, die is omgezet in aandelen. De opwaarderingsreserve is 500. Na jaar 1 is de
waarde van de deelneming in het economisch verkeer 200. A dient daarom de waarde in het
economisch verkeer aan het eind van jaar 1 minus de waarde in het economisch verkeer ten
tijde van de omzetting, 200 minus 0, toe te voegen aan haar winst in verband met het
vrijvallen van de opwaarderingsreserve. Halverwege jaar 2 wordt de helft van de deelneming
verkocht aan een derde voor een bedrag van 300. Aan het eind van jaar 2 is de deelneming
van A 300 waard. A dient daarom aan haar winst toe te voegen de waarde in het economisch
verkeer van de deelneming, 300 vermeerderd met de verkoopopbrengst van de helft van de
deelneming, 300 minus eerdere toevoegingen, 200 is in totaal een bedrag van 400. Als
vervolgens in jaar 3 A een informele kapitaalstorting doet in B van 200, dan dient de waarde
in het economisch verkeer van de deelneming ultimo jaar 3 met 200 verminderd te worden.
§ 3.4.2 Vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve
§ 3.4.2.1 Onbelaste vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve
Er is een aantal situaties waarin de opwaarderingsreserve direct vrijvalt, belast of onbelast.
64 Bobeldijk – Het herziene wetsvoorstel inzake afgewaardeerde vorderingen: eind goed, al goed?65 Bobeldijk – Het herziene wetsvoorstel inzake afgewaardeerde vorderingen: eind goed, al goed?66 Ook van Eijsden signaleert dit probleem en stelt ook een pro-rata toerekening voor. Van Eijsden –
Afgewaardeerde vorderingen: a never ending story!67 Artikel 13ba lid 6 wet Vpb 1969.
34
5
10
15
20
25
5
Als eerste valt de na de omzetting van een vordering gevormde opwaarderingsreserve
onbelast vrij tot het bedrag van de genoten voordelen uit na de omzetting uitgegeven
aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten.
Voorwaarde is wel dat op de voordelen de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is
tenzij de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing vanwege de omzetting van een vaste
inrichting in een deelneming.68 Dit is om overkill van de regeling te voorkomen. De regeling
is namelijk bedoeld de onbelaste opwaardering te voorkomen van een eerder belast
afgewaardeerde vordering. Echter als de voordelen uit de participatie die na omzetting is
ontstaan niet onder de toepassing van de deelnemingsvrijstelling vallen, is de opwaardering
van de vordering niet onbelast. Als in dat geval naast het in aanmerking nemen van de
voordelen uit het aandelenbelang ook nog de opwaarderingsreserve ten gunste van de winst
dient vrij te vallen voor zover de waarde van de aandelen is gestegen, dan wordt de
waardestijging dubbel belast totdat de opwaarderingsreserve geheel ten gunste van de winst is
vrijgevallen.
Hiervan is ook sprake als niet de belastingplichtige zelf maar een met de belastingplichtige
verbonden lichaam of natuurlijk persoon een deelneming heeft. Als na de omzetting de
belastingplichtige nog steeds geen deelneming heeft, dan zijn de voordelen uit hoofde van
zijn participatie belast. De belastingplichtige heeft dan alleen het voordeel van de belaste
afwaardering. Als in dat geval ook de gevormde opwaarderingsreserve moet worden
toegevoegd aan de winst, is er sprake van dubbele heffing.
Het artikel lijkt van toepassing te zijn op alle voordelen die de belastingplichtige heeft
ontvangen na de omzetting, uit hoofde van uitgegeven aandelen, ongeacht of deze ook zijn
uitgegeven bij de omzetting. Ook voordelen uit aandelen, die de belastingplichtige bezat voor
de omzetting maar die geen deelneming vormden, leiden dan tot een onbelaste vrijval van de
opwaarderingsreserve. Dit lijkt me niet juist. In de memorie van toelichting wordt gesproken
over de bij de omzetting uitgegeven aandelen.69 De wetgever heeft dus ook bedoeld alleen
voordelen uit de bij omzetting uitgegeven aandelen te laten leiden tot een onbelaste vrijval
van de opwaarderingsreserve. Dit sluit ook aan bij de bedoeling van de
opwaarderingsreserve, namelijk het belasten van een opwaardering van een schuld die is
68 Artikel 13ba lid 7 juncto artikel 13c wet Vpb 1969.69 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 3, blz 14.
35
5
10
15
20
25
30
omgezet of is gaan functioneren als eigen vermogen. Andere aandelenbelangen die de
belastingplichtige al had en die geen verband hebben met de afgewaardeerde
schuldvordering, zouden geen invloed mogen hebben op het verloop van de
opwaarderingsreserve. Dit zou leiden tot een oneigenlijke onbelaste vrijval van de
opwaarderingsreserve.
In artikel 13ba lid 7 laatste volzin wet Vpb 1969 wordt een uitzondering gemaakt. De
onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve is niet mogelijk als de deelnemingsvrijstelling
niet van toepassing is op grond van artikel 13c wet Vpb 1969. Dit artikel ziet op situaties
waarbij een verlieslijdende vaste inrichting wordt omgezet in een deelneming. De
deelnemingsvrijstelling is dan niet van toepassing tot het bedrag dat in het verleden als verlies
van de vaste inrichting in aanmerking is genomen ten laste van de winst van de
belastingplichtige die de deelneming heeft verkregen. Deze situatie is dus wezenlijk anders.
Wanneer de betreffende vaste inrichting na verloop van tijd winst gaat maken en niet
omgezet wordt in een deelneming, dan wordt de aftrek van de eerder geleden verliezen
teruggenomen doordat er geen voorkoming van dubbele belasting wordt gegeven voor deze
winst totdat het verlies is ingehaald. Zodra de eerder geleden verliezen zijn ingelopen, is de
deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing. Dit staat los van een eventuele
opwaarderingsreserve.
Als tweede valt de opwaarderingsreserve ook vrij zonder verdere belastingheffing indien de
belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam geen deelneming meer heeft. Dit is
mogelijk door vervreemding van de deelneming geheel of gedeeltelijk maar ook door de
uitgifte van nieuwe aandelen door de schuldenaar waardoor het belang verwatert. De
afwaardering kan dan niet meer worden terugverdiend. Het eventuele verlies, dat overblijft na
verkoop, wordt dan definitief. Voorafgaand aan de verkoop moet nog eenmaal een vrijval van
de opwaarderingsreserve worden bepaald en aan de winst worden toegevoegd. Er zal dan een
bedrag worden toegevoegd aan de winst ter waarde van de verkoopopbrengst minus de
waarde in het economisch verkeer ten tijde van de omzetting, hybridisering of prijsgeving
eventueel vermeerderd met eerdere toevoegingen.
§ 3.4.2.2 Belaste vrijval van de gevormde opwaarderingsreserve in zijn geheel
36
5
10
15
20
25
30
Om te voorkomen dat een belastingplichtige, die een opwaarderingsreserve heeft gevormd,
probeert een situatie te creëren, waardoor de opwaarderingsreserve onbelast vrijvalt, heeft de
wetgever een aantal bepalingen opgenomen, die vormen van misbruik van de
opwaarderingsreserve tegengaat. Zo zal de opwaarderingsreserve in een keer geheel belast
vrijvallen indien de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam overgaat tot
verkoop van de deelneming aan een niet-verbonden lichaam maar deze verkoop in
overwegende mate is gericht op het verkrijgen van een onbelaste vrijval van de
opwaarderingsreserve.70 Hierbij is het bewijsvermoeden opgenomen dat wanneer de
belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam binnen 3 jaar na verkoop weer een
deelneming krijgt in de schuldenaar, er wordt vermoed te zijn gehandeld gericht op het
realiseren van de opwaarderingsreserve. Tegenbewijs is mogelijk.
Daarnaast zijn nog drie andere gebeurtenissen waardoor de opwaarderingsreserve in een keer
geheel aan winst dient te worden toegevoegd. De eerste gebeurtenis doet zich voor wanneer
de deelneming geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige
verbonden natuurlijk persoon.71 Als de deelneming wordt vervreemd aan een met de
belastingplichtige verbonden lichaam, is een gehele toevoeging van de opwaarderingsreserve
niet nodig. Immers een deelneming, die wordt gehouden door een met de belastingplichtige
verbonden lichaam wordt toegerekend aan de belastingplichtige tenzij het verbonden lichaam
zelf een opwaarderingsreserve heeft gevormd. Echter zodra het verbonden lichaam geen
opwaarderingsreserve meer heeft, wordt de deelneming weer toegerekend aan de
belastingplichtige en kan de verdere belaste vrijval van de door de belastingplichtige
gevormde opwaarderingsreserve worden gerealiseerd. Als de deelneming wordt vervreemd
aan een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon, dan kan de deelneming niet
meer worden toegerekend aan de belastingplichtige en dit zou een onbelaste vrijval van de
opwaarderingsreserve opleveren terwijl de deelneming binnen het concern blijft. Echter in
tegenstelling tot bij de twee hierna volgende omstandigheden dient bij een gedeeltelijke
vervreemding van de deelneming niet de gehele opwaarderingsreserve tot de winst te worden
gerekend maar slechts een deel evenredig met het deel van de deelneming, dat is verkocht.
Ook tellen de deelnemingen van verbonden lichamen, die aan de belastingplichtige worden
70 Artikel 13ba lid 9 wet Vpb. 1969.71 Artikel 13ba lid 10 sub b wet Vpb. 1969.
37
5
10
15
20
25
30
toegerekend, mee bij het bepalen welk deel van de deelneming is vervreemd.72
Dus als de belastingplichtige 40% houdt van de aandelen in een vennootschap en een met
hem verbonden lichaam 20% en de belastingplichtige gaat over tot verkoop van 20% van zijn
belang aan een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon, dan wordt een derde
van de opwaarderingsreserve toegevoegd aan de winst van de belastingplichtige. Als de
belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam door de verkoop aan
een verbonden natuurlijk persoon, geen deelneming meer heeft, kan dit niet leiden tot een
onbelaste vrijval van het resterende deel van de opwaarderingsreserve.73
De tweede gebeurtenis treedt op wanneer de onderneming van de schuldenaar geheel of
gedeeltelijk wordt vervreemd aan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam of
persoon.74 De verkoop van de onderneming van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk leidt tot
een waardedaling van de schuldenaar. Immers de winstpotentie van de schuldenaar verdwijnt
met de vervreemding geheel of gedeeltelijk. Als de onderneming wordt verkocht aan de
belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, dan wordt de onderneming voortgezet
binnen het concern. De winsten, die worden gemaakt door de onderneming na de
vervreemding, komen ten goede aan het concern terwijl de opwaarderingsreserve niet of
slechts deels aan de winst worden toegevoegd omdat de waarde in het economisch verkeer
van de deelneming in de schuldenaar niet of niet voldoende stijgt. Wat onder een
onderneming of een gedeelte van een onderneming wordt verstaan, is niet duidelijk. Naar
mijn mening dient te worden bepaald wat behoort tot de onderneming aan de hand van de
omstandigheden van het geval. Verweij en Knijnenberg komen op grond hiervan ook tot de
conclusie dat een houdstermaatschappij ook een onderneming heeft als er sprake is van actief
deelnemen hetgeen het beleggingskarakter van de activiteiten uitsluit.75 Dit lijkt me juist.
De laatste omstandigheid, die leidt tot toevoeging aan de winst van de opwaarderingsreserve
in zijn geheel is wanneer de voormalig schuldenaar als dochtermaatschappij deel gaat
72 Kamerstukken II 2003-2004, 29686, nr. 3, blz 16.73 Artikel 13ba lid 8 eerste volzin wet Vpl 1969.74 Artikel 13ba lid 10 sub a wet Vpb. 1969.75 Verweij en Knijnenburg – Enkele aandachtspunten bij het wetsvoorstel inzake de herziening behandeling omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen.
38
5
10
15
20
25
5
uitmaken van een fiscale eenheid met de belastingplichtige.76 Immers de deelneming is dan
niet meer te zien op de geconsolideerde balans. Daardoor zouden geen toevoeging aan de
winst kunnen worden gedaan van de belastingplichtige door vrijval van de
opwaarderingsreserve.
§3.5 Hybride schuldvorderingen
Als een lening niet wordt omgezet in kapitaal maar de voorwaarden van de lening dusdanig
worden gewijzigd dat er sprake is van een hybride lening, dient alleen de afwaardering te
worden bijgeteld indien de hybride lening op grond van artikel 13 lid 4 sub b wet Vpb 1969
onder het bereik van de deelnemingsvrijstelling komt. Immers als de deelnemingsvrijstelling
niet van toepassing wordt, is een eventuele opwaardering van de vordering belast bij de
schuldeiser. Als de vordering al voor afwaardering als een zogenoemde hybride vordering
dient te worden aangemerkt, is de toepassing van artikel 13ba wet Vpb 1969 immers niet
nodig. De afwaardering van een dergelijke vordering is op grond van de
deelnemingsvrijstelling vrijgesteld en komt dus niet ten laste van de fiscale winst van de
belastingplichtige. Als de hybride vordering vervolgens wordt omgezet in kapitaal, komt ook
dit nieuwe belang onder de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en is een eventuele
opwaardering van het verkregen aandelenbelang ook vrijgesteld.
§ 3.6 Conclusie
Wanneer een rechtspersoon een lening verstrekt, dan zal de rente die hij ontvangt, belast zijn
ongeacht of de rente die de debiteur betaald niet of in beperkte mate in aftrek gebracht kan
worden. Afwaardering van een vordering ten laste van de winst van de crediteur is mogelijk
tenzij de lening die met de vordering correspondeert wordt aangemerkt als een hybride
lening. Dan is op die lening de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Als vervolgens de
lening na afwaardering feitelijk gaat functioneren als eigen vermogen of wordt omgezet in
aandelenkapitaal, dan dient een bedrag gelijk aan de afwaardering bij de winst van de
crediteur te worden geteld. De crediteur of een met de crediteur verbonden lichaam dient dat
wel een deelneming te hebben in de schuldenaar. De crediteur kan er echter voor kiezen om
naast de bijtelling een opwaarderingsreserve te vormen ten laste van de winst. Per saldo is er
76 Artikel 13 ba lid 10 sub c wet Vpb. 1969.
39
5
10
15
20
25
30
dan in het jaar van omzetting of functioneren als eigen vermogen geen bijtelling. Jaarlijks
dient de actuele waarde van de deelneming die de crediteur of het met hem verbonden
lichaam te worden vergeleken met de waarde van de deelneming ten tijde van de omzetting.
Het verschil tussen deze twee waardes minus het reeds aan de winst toegevoegde deel van de
opwaarderingsreserve dient aan de winst te worden toegevoegd. Als de deelneming wordt
verkocht aan een niet verbonden lichaam, dan valt de resterende opwaarderingsreserve vrij.
Als het gaat om een deel van de deelneming, valt de opwaarderingsreserve vrij voor het deel
van de deelneming dat verkocht is. Ook valt de resterende opwaarderingsreserve vrij als het
aandelenbelang van de crediteur of het met hem verbonden lichaam geen deelneming meer is.
Er zijn een aantal omstandigheden waarin de opwaarderingsreserve in een keer in zijn geheel
aan de winst dient te worden toegevoegd, zoals bij verkoop van de onderneming, de verkoop
van de deelneming aan een verbonden persoon of het aangaan van een fiscale eenheid met de
schuldenaar.
Als de crediteur ervoor had gekozen de lening die met zijn vordering correspondeert niet om
te zetten in dan wel te laten functioneren als eigen vermogen, dan had hij zijn vordering weer
moeten opwaarderen zodra de vordering in waarde zou stijgen. Het systeem van de
opwaarderingsreserve zorgt ervoor dat de crediteur die kiest voor de vorming van een
opwaarderingsreserve de afwaardering pas hoeft terug te nemen op het moment dat zijn
deelneming in waarde stijgt. Dit zou ook het moment zijn dat de vordering weer
opgewaardeerd zou moeten worden. Echter de regeling werkt niet in alle gevallen
evenwichtig. Zo is het mogelijk om de bijtelling van artikel 13ba wet Vpb te ontgaan door het
nemen van rechten op aandelen in plaats van aandelen zelf. Daarnaast wordt de vrijval van de
opwaarderingsreserve gekoppeld aan de waarde in het economisch verkeer van de
deelneming. De belastingplichtige kan door middel van onzakelijke transacties invloed
uitoefenen op de waarde in het economisch verkeer van een deelneming. Door invloed uit te
oefenen op de waarde van de deelneming, kan de belastingplichtige te belaste vrijval van de
opwaarderingsreserve vertragen.
Wanneer een verbonden lichaam van de belastingplichtige geen opwaarderingsreserve heeft
gevormd maar de belastingplichtige wel, dan dient dat de deelneming van het verbonden
40
5
10
15
20
25
30
lichaam wordt toegerekend aan de belastingplichtige. Als twee verbonden lichamen beide een
deelneming hebben en beide een opwaarderingsreserve hebben gevormd ten aanzien van
dezelfde deelneming, dan dient een deelneming van een derde verbonden lichaam zonder
opwaarderingsreserve aan beide belastingplichtigen te worden toegekend. Hierdoor wordt
dezelfde waardestijging twee keer in aanmerking genomen.
Dus hoewel de regeling van 13ba wet Vpb 1969 in beginsel leidt tot een evenwichtige
terugname van een eerdere afwaardering van een vordering, dient de bepaling op een aantal
hiervoor genoemde punten aangepast te worden.
41
5
10
Hoofdstuk 4 Van vreemd vermogen naar eigen vermogen wanneer de
crediteur een natuurlijk persoon is
§ 4.1 Inleiding
Anders dan een geldverstrekking door een vennootschap, hangen de fiscale gevolgen van een
geldverstrekking van een natuurlijk persoon af van de hoedanigheid waarin de natuurlijk
persoon het vermogen verstrekt. De fiscale gevolgen van het verstrekken van kapitaal of een
lening door een ondernemer zijn anders dan door een niet ondernemer. Als er een lening of
kapitaal wordt verstrekt aan een vennootschap waarin de crediteur of een met de crediteur
verbonden persoon aandelen heeft, is het van belang of dit aandelenbelang al dan niet een
aanmerkelijk belang vormt.
§ 4.2 Gevolgen van het verstrekken van een lening
Hieronder zullen de fiscale gevolgen van het verstrekken van een lening worden behandeld
door een natuurlijk persoon in de verschillende kwalificaties die de natuurlijk persoon kan
hebben.
§ 4.2.1 Het verstekken van vermogen door een ondernemer
Zoals al aangegeven hangen de gevolgen van het verstrekken van een lening dan wel kapitaal
voor de verstrekker hangen af van de hoedanigheid van de verstrekker. In tegenstelling tot
vennootschappen geldt voor natuurlijke personen niet de veronderstelling dat ze als ze al een
onderneming drijven met hun gehele vermogen een onderneming drijven. Als eerste zal dus
moeten worden vastgesteld of de verstrekker ondernemer is in de zin van de IB 2001. Op
grond van artikel 3.4 wet IB 2001 is een ondernemer een belastingplichtige voor rekening
van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor
verbintenissen betreffende die onderneming. Als de verstrekker ondernemer is en het
verstrekte vermogen tot zijn ondernemingsvermogen behoort, dan wordt belast als winst het
bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm dan ook,
42
5
10
15
20
25
30
worden verkregen uit een onderneming. De winst van de onderneming wordt bij de
ondernemer dan belast in box 1 als winst uit onderneming ongeacht of de winst aan de
ondernemer wordt uitgekeerd. Echter ook een natuurlijk persoon die zelf niet kwalificeert als
ondernemer, kan in sommige gevallen fiscaal gelijk worden gesteld met een ondernemer.
Namelijk ook winst die een belastingplichtige als medegerechtigde tot het vermogen van een
onderneming geniet wordt belast als winst uit onderneming,. Daarnaast worden ook de
voordelen uit een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening
gedreven onderneming, als de schuldvordering in feite functioneert als eigen vermogen van
de onderneming of als de vergoeding, feitelijk dan wel in rechte afhankelijk is van de winst
van de onderneming als winst uit onderneming belast.77
Als de verstrekker ondernemer is, dan dient de verstrekking van het vermogen te worden
geëtiketteerd als ondernemingsvermogen, privévermogen dan wel keuzevermogen. Een
vermogensbestanddeel wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen indien het naar zijn
functie alleen tot het vermogen van de onderneming kan behoren. Vermogensbestanddelen
die naar hun functie niet tot het vermogen van de onderneming kunnen behoren, worden
aangemerkt als privévermogen van de belastingplichtige. Van keuzevermogen is sprake
indien een vermogensbestanddeel ter beschikking staat van zowel de onderneming als de
belastingplichtige in privé. Een voorbeeld hiervan is een auto, die door de belastingplichtige
voor zowel zijn onderneming alsmede voor privé zaken wordt gebruikt.78
Het uitgangspunt voor het bepalen of een activum behoort tot het ondernemingsvermogen
dan wel het privé vermogen van de belastingplichtige is de wil van de belastingplichtige zelf.
Zo besloot de Hoge Raad in het arrest van 7 oktober 1953, rolnummer 11383, dat in het
algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot een bedrijfs- of
beroepsvermogen afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, zoals die in de
boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt, en de belastingplichtige daarbij vrij is,
echter binnen de grenzen van de redelijkheid.79 In casu ging het om de vraag of een
dokterswoning, die slechts voor een klein deel in gebruik was als praktijkruimte toch in zijn
77 Artikel 3.3 lid 1 sub b juncto lid 3 wet IB 2001.78 Het verstrekken van kapitaal zal in beginsel geen keuzevermogen zijn. Immers als de kapitaal verstrekking is
gelieerd aan de onderneming , dan is er sprake van ondernemingsvermogen. Als de verstrekking niet gelieerd is aan de onderneming, dan zal de verstrekking privé vermogen zijn.
79 Hoge Raad 7 oktober 1953, BNB 1953/272.
43
5
10
15
20
25
5
geheel mocht worden beschouwd als ondernemingsvermogen of slechts het deel van de
woning, dat ook daadwerkelijk werd gebruikt voor de uitoefening van de onderneming van
belastingplichtige. De belastingplichtige had de woning zelf gebouwd en hij had kenbaar
gemaakt dat hij het gehele pand tot zijn ondernemingsvermogen wilde rekenen. De inspecteur
weigerde het gehele pand te rekenen tot het ondernemingsvermogen. De inspecteur voerde
aan dat het niet redelijk was het gehele pand tot het ondernemingsvermogen van de
belastingplichtige te rekenen. De Raad van Beroep oordeelde dat alleen het deel van het pand
dat direct werd gebruikt voor het uitoefenen van de onderneming tot het
ondernemingsvermogen kon behoren. De Hoge Raad casseerde het arrest. Voor de
etikettering van het pand was namelijk niet doorslaggevend welk deel werd gebruikt ten
behoeve van de onderneming maar de wil van de belastingplichtige, echter binnen de grenzen
van de redelijkheid. De inspecteur had in zijn verweer aangegeven dat de grenzen van
redelijkheid waren overschreden. De Raad van Beroep moest daarom alsnog toetsen of de
belastingplichtige in redelijkheid had kunnen komen tot een toerekening van het pand aan het
ondernemingsvermogen. De Raad van Beroep heeft na terugwijzing van de zaak door de
Hoge Raad alsnog geoordeeld dat de grenzen van de redelijkheid waren overschreden en het
pand in zijn geheel niet tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoorde.
Tegen dit oordeel is de belastingplichtige in cassatie gegaan. Belastingplichtige voerde als
cassatiemiddel aan dat de Raad van Beroep op een onjuiste wijze tot haar oordeel was
gekomen. De Hoge Raad heeft dit beroep afgewezen.80
Ook over de etikettering van vorderingen heeft de Hoge Raad zich uitgelaten. In het arrest
van 3 april 1985, rolnummer 2286481, ging het om een ondernemer, die leningen had verstrekt
aan een B.V. D. In de jaren voorafgaand aan het verstrekken van de leningen, had de
belanghebbende een grote hoeveelheid liquide middelen in haar onderneming. De
belanghebbende had deze liquide middelen belegd in spaardeposito’s. Belanghebbende was
vervolgens benaderd door de accountant van B.V. D, die een geldschieter nodig had. B.V. D
hield zich bezig met arbeidsbemiddeling. De onderneming van belanghebbende bestond uit
de verkoop van benzine en autoaccessoires, een wasserette voor auto’s en het uitvoeren van
kleine reparaties aan auto’s en had dus geen enkel verband met de ondernemingsactiviteit van
B.V. D. Om belanghebbende ervan te overtuigen geld te lenen aan B.V. D verstrekte de
80 Zie Hoge Raad 29 september 1954, rolnummer 11887, BNB 1954/313.81 Zie Hoge Raad 3 april 1985, rolnummer 22864, BNB 1985/352.
44
5
10
15
20
25
30
accountant een balans en ook een prognose voor de komende jaren. Uit de balans bleek dat
B.V. D aanzienlijke verliezen had geleden. Echter de prognose voorspelde een winst voor
B.V. D op korte termijn. Op grond hiervan is de belanghebbende overgegaan tot het
verstrekken van vier leningen aan B.V. D. Na de vierde lening heeft B.V. D belanghebbende
verzocht hem nogmaals geld te verstrekken. Belanghebbende heeft dit geweigerd. Vervolgens
is B.V. D failliet gegaan. De vordering van belanghebbende op B.V. D is volledig onbetaald
gebleven. Daarom had belanghebbende haar vordering volledig afgewaardeerd. De inspecteur
weigerde echter het verlies in verband met de afwaardering van de vordering op B.V. D. De
inspecteur stelde namelijk primair dat de leningen geen enkele rol vervulden in de
onderneming van belanghebbende. Subsidiair stelde de inspecteur dat bij het verstrekken van
de lening structureel overtollige kasmiddelen zijn aangewend en meer subsidiair stelde de
inspecteur dat door de belegging de band tussen de onderneming en de kasmiddelen volledig
is doorbroken. Belanghebbende gaf als verweer aan dat er sprake was van tijdelijk overtollige
kasmiddelen en dat hij niet had geweten dat het om een risicovolle belegging ging. Het Hof
gaf de inspecteur gelijk. Het hof redeneerde namelijk dat de ondernemingsactiviteiten van
belanghebbende en B.V. D niets met elkaar van doen hadden. Daarnaast achtte het Hof het
niet aannemelijk dat belanghebbende het verstrekken van de lening zag als een belegging met
nauwelijks meer risico dan zijn beleggingen bij de bank. Uit de aan belanghebbende
verstrekte balans van B.V. D bleek namelijk dat er aanzienlijke verliezen waren geleden en
de prognose voorspelde op korte termijn een winst. In cassatie gaf de Hoge Raad aan dat voor
de vraag of een door de ondernemer verstrekte lening tot het ondernemingsvermogen
behoort, doorslaggevend is of de ondernemer de lening verstrekt binnen de normale
uitoefening van zijn onderneming. Er is sprake van een verstrekking van een lening binnen de
normale uitoefening van de onderneming indien de lening wordt verstrekt met een doel dat
niet vreemd is aan de onderneming. Ook wordt een lening verstrekt binnen de normale
uitoefening van de onderneming indien het gaat om belegging van tijdelijk overtollige liquide
middelen op dusdanige wijze dat redelijkerwijze aangenomen moet worden dat de liquide
middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zijn.
Al eerder had de Hoge Raad ten aanzien van beleggingen in aandelen door de aanwending
van structureel overtollige kasmiddelen geoordeeld dat deze beleggingen niet behoren tot het
ondernemingsvermogen indien de aandelen geen verband houden met de onderneming van
belanghebbende. Structureel overtollige kasmiddelen vervullen namelijk geen functie in de
45
5
10
15
20
25
30
onderneming.82 Ten aanzien van het verstrekken van leningen heeft de Hoge Raad een
vergelijkbaar standpunt. Vorderingen in verband met verstrekte leningen door een
ondernemer behoren tot het ondernemingsvermogen indien de leningen zijn verstrekt met een
doel dat niet vreemd is aan de onderneming. Daarnaast behoren ook tot het
ondernemingsvermogen vorderingen in verband met leningen verstrekt als belegging van
tijdelijk overtollige kasmiddelen, niet van structureel overtollige kasmiddelen.
Wanneer een belastingplichtige ondernemer is, zal zijn vermogen dienen te worden
opgesplitst in verplicht privé vermogen, verplicht ondernemingsvermogen en
keuzevermogen. Wanneer het vermogen wordt verstrekt aan de eigen onderneming, zal het
vermogen altijd ondernemingsvermogen zijn. Aangezien de onderneming geen eigen
juridische entiteit is maar slechts een administratieve scheiding van het vermogen van de
ondernemer, is het onderscheid tussen kapitaal en een lening fiscaal niet van belang.
Afwaardering van een lening aan de eigen onderneming heeft dan ook fiscaal geen gevolgen.
§ 4.2.2 Verstrekken van een lening als werkzaamheid
Het verstrekken van een lening kan onder omstandigheden ook worden aangemerkt als een
werkzaamheid. De resultaten uit het verstrekken van de lening behoren dan tot de resultaten
uit een werkzaamheid en worden belast in box 1. Belastbaar is het resultaat uit een of meer
werkzaamheden, dat geen winst uit onderneming dan wel belastbaar loon genereert.83 Het
resultaat van een werkzaamheid wordt bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming
vormt. Vrijwel alle bepalingen, die van toepassing zijn op winst uit onderneming, zijn ook
van toepassing op resultaten uit een werkzaamheid.84 In artikel 3.91 en 3.92 wet IB 2001
wordt een opsomming gegeven van een aantal handelingen, dat als werkzaamheid wordt
aangemerkt. Het gaat om het rendabel maken van vermogen door het, al dan niet tegen
vergoeding, rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een
aantal in de wet genoemde personen. Het gaat om het ter beschikking stellen van vermogen
aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, die het vermogen aanwendt om winst
uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden te behalen, of aan een
82 Hoge Raad 25 mei 1977, rolnummer 18294, BNB 1977/251.83 Artikel 3.90 wet IB 2001.84 Artikel 3.95 wet IB 2001.
46
5
10
15
20
25
30
samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon deel uit
maakt.85 Daarnaast is ook het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief
vermogensbeheer te buiten gaat een werkzaamheid.86 Ook is het hebben van een
schuldvordering op de hiervoor genoemde verbonden persoon of samenwerkingsverband
waarvan de verbonden persoon deel uitmaakt een werkzaamheid.87
De terbeschikkingstellingsregeling is niet alleen van toepassing als er vermogen wordt
verstrekt aan een verbonden natuurlijk persoon. De regeling is ook van toepassing indien
vermogen ter beschikking wordt gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige
of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft of aan een
samenwerkingsverband waarvan de hiervoor genoemde vennootschap deel uitmaakt.88 Net als
bij het ter beschikking stellen van vermogen aan een natuurlijk persoon of
samenwerkingsverband, is ook het hebben van een schuldvordering op de hiervoor bedoelde
vennootschap dan wel samenwerkingsverband, gelijkgesteld met het ter beschikking stellen
van vermogen.
Het doel van de terbeschikkingstellingsregeling is om arbitrage te voorkomen tussen box 1 en
box 3. In box 1 worden namelijk de reële voordelen belast tegen een progressief tarief terwijl
in box 3 slechts een forfaitair rendement belast tegen een vast tarief van 30%. Zo zou een
ondernemer ervoor kunnen kiezen om in plaats van zelf vermogen in zijn onderneming te
brengen, zijn echtgenote het vermogen te laten lenen aan zijn onderneming. Als de
ondernemer het vermogen zelf in zijn onderneming brengt, is het rendement dat wordt
behaald met het vermogen progressief belast in box 1 als winst uit onderneming. Als de
echtgenote het geld zou lenen, zou ze vordering op de onderneming krijgen en zou ze rente
ontvangen. De vordering zou behoren tot de grondslag voor box 3 waardoor het rendement
op de lening forfaitair zou worden belast tegen 30%. Daartegenover staat dat de echtgenoot
de mogelijkheid heeft de betaalde rente in aftrek te brengen in box 1. Een ander voorbeeld
doet zich voor wanneer een aanmerkelijk belang houder een lening verstrekt aan de
vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden. Deze lening zou zonder de
85 Artikel 3.91 lid 1 sub a en b wet IB 2001.86 Artikel 3.91 lid 1 sub c wet IB 2001.87 Artikel 3.91 lid 2 sub a wet IB 2001.88 Artikel 3.92 lid 1 sub a en b wet IB 2001.
47
5
10
15
20
25
terbeschikkingstellingsregeling behoren tot de grondslag van box 3 en de vennootschap die
de lening heeft verkregen, zou de betaalde rente in aftrek kunnen brengen op haar progressief
belaste winst.
Er is alleen sprake van een terbeschikkingsstelling als de lening wordt verstrekt aan
verbonden natuurlijk persoon. De groep verbonden natuurlijk personen bestaat uit de
feitelijke partner van de belastingplichtige en de kinderen van de belastingplichtige of de
feitelijke partner.89 Naast deze groep van verbonden personen kunnen ook leningen aan
andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of de partner van de
belastingplichtige aangemerkt worden als een terbeschikkingstelling.90 Echter het moet dan
wel gaan om een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Er is sprake van een ongebruikelijke
terbeschikkingstelling als de terbeschikkingstelling maatschappelijk ongebruikelijk is.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake als ouders onvolwaardige vorderingen op een lege B.V. kopen
van hun meerjarige kinderen. Het is doorgaans maatschappelijk ongebruikelijk om dergelijke
vorderingen te kopen en daarom lijkt de aankoop vooral gericht op vermogensverschuiving
van de ouders naar de kinderen.
Wanneer een lening wordt verstrekt en deze verstrekking moet worden gezien als een
terbeschikkingstelling, dan vormt de verstrekking voor de crediteur een werkzaamheid. De
ontvangen rente wordt bij de crediteur progressief belast in box 1 maar de crediteur mag de
vordering ten laste van het resultaat in box 1 brengen.
§ 4.2.3 Het verstrekken van een lening aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of
de met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft.
Naast de mogelijkheid om bepaalde inkomsten onder het gunstiger belaste inkomen uit
sparen en beleggen te laten vallen, heeft het van toepassing verklaren van de
terbeschikkingstellingsregeling op leningen aan de B.V. waarin de belastingplichtige of de
partner van de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft nog een tweede doel. De
89 Het gaat hier niet alleen om gehuwden of geregistreerd partners. Ook een samenlevingscontract, het kiezen voor partnerschap in de aangifte inkomstenbelasting, het opgenomen worden als partner in een pensioenregeling van de belastingplichtige of het hebben van een gezamenlijk woning en het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldoende op grond van artikel 3.91 lid 3 wet IB 2001.
90 Artikel 3.93 lid 3 wet IB 2001.
48
5
10
15
20
25
5
terbeschikkingstellingsregeling is namelijk mede bedoeld om gelijkheid te creëren tussen een
ondernemer die zijn onderneming drijft door middel van een fiscaal transparante entiteit en
een aanmerkelijk belanghouder die zijn onderneming drijft door middel van een
vennootschap. Zonder de terbeschikkingstellingsregeling zou een aanmerkelijk belang houder
namelijk vermogensbestanddelen in privé houden en deze ter beschikkingstellen aan zijn
eigen B.V. gezien worden als een belegging en forfaitair in box 3 worden belast terwijl als
een ondernemer hetzelfde vermogensbestanddeel ter beschikking zou stellen aan zijn
onderneming er sprake zou zijn van verplicht ondernemingsvermogen waarop het
winstregime van box 1 van toepassing zou zijn. De terbeschikkingstellingsregeling is mede
erop gericht deze ongelijkheid weg te nemen. De terbeschikkingstellingsregeling is dan ook
alleen van toepassing als de belastingplichtige zelf een aanmerkelijk belang heeft. In artikel
3.92 wet IB 2001 wordt een aanmerkelijk belang op grond van de meetrekregeling en een
fictief aanmerkelijk belang expliciet uitgezonderd.91 De meetrekregeling houdt in dat het
aandelenbelang van de belastingplichtige dat op zich geen aanmerkelijk belang is, wordt
meegetrokken met het aandelenbelang van de partner of de bloed- en aanverwanten van de
belastingplichtige of zijn partner als dat aandelenbelang wel een aanmerkelijk belang in de
zin van de IB 2001 vormt. Er is sprake van een fictief aanmerkelijk belang als het
aandelenbelang van de belastingplichtige geen aanmerkelijk belang vormt maar ten aanzien
van het aandelenbezit een doorschuifregeling of de regeling voor inbreng van een
onderneming in een B.V. of N.V. geldt. Overigens heeft de wetgever deze ongelijkheid zelf
gecreëerd door de invoering van een boxenstelsel waarbij verschillende bronnen van inkomen
die een natuurlijk persoon kan hebben, verschillend belast worden.
Onder het verstrekken van een lening wordt mede verstaan een rekening-courant verhouding
met de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Echter als
de rekening-courant verhouding gedurende het hele boekjaar onder het bedrag van € 17.500
blijft, kan het berekenen van rente achterwege blijven.92 Er is alleen sprake van een
terbeschikkingsstelling als de belastingplichtige een rekening-courantvordering heeft op de
vennootschap. Als de belastingplichtige een schuld heeft aan de vennootschap, behoort deze
schuld tot de grondslag van box 3. Dit volgt uit de bewoording van artikel 3.92 wet IB 2001.
91 Artikel 3.92 lid 1 laatste volzin wet IB 2001. 92 Besluit 1 december 2008, CPP 2008/520M.
49
5
10
15
20
25
30
Dus ook het verstrekken van een lening aan een B.V. waarin de belastingplichtige of een met
hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt ook gezien als een
terbeschikkingstelling. Alle voor- en nadelen uit het verstrekken worden belast als een
werkzaamheid in box 1. Een afwaardering van een vordering is dus ook aftrekbaar in box 1.
§4.3 Het omzetten van vreemd vermogen in eigen vermogen dan wel laten functioneren als
eigen vermogen
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangen de gevolgen van het verstrekken van een lening aan
de eigen onderneming af van de hoedanigheid van de onderneming. Hetzelfde geldt voor de
omzetting van die lening in kapitaal. Zoals hiervoor al is aangegeven is het niet mogelijk om
een lening te verstrekken aan de eigen eenmanszaak omdat de eenmanszaak geen juridische
entiteit is. Een lening aan een personenvennootschap waarin de schuldeiser participeert, zal
worden aangemerkt als ondernemingsvermogen en dus heeft net als bij het verstrekken van
een lening aan een eenmanszaak de omzetting naar kapitaal geen gevolgen hebben.
§4.3.1 Het omzetten van een afgewaardeerde lening in kapitaal aan een vennootschap waarin
de belastingplichtige of de met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon een
aanmerkelijk belang heeft.
Wanneer een aanmerkelijk belanghouder een afgewaardeerde vordering op een vennootschap
waarin hij een aanmerkelijk belang heeft omzet in aandelenkapitaal of informeel kapitaal,
dient het bedrag van de afwaardering in beginsel bijgeteld te worden bij de winst uit een
werkzaamheid.93 Immers door de omzetting van de vordering zou de terbeschikkingstelling
eindigen want er is geen sprake meer van het terbeschikking stellen van vermogen. De
afwaardering van de vordering is ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheid
gebracht in box 1 tegen een tarief van maximaal 52% terwijl een eventuele waardestijging
van het vermogen na de omzetting zou worden belast in box 2 tegen een tarief van 25%. Op
deze wijze zou een aanmerkelijk belang houder voordeel kunnen behalen uit het
tariefsverschil tussen box 1 en 2. Om dit te voorkomen is artikel 3.98a wet IB 2001
geschreven.
93 Artikel 3.98a wet IB 2001.
50
5
10
15
20
25
30
Op grond van deze bepaling dient een eerdere afwaardering door de belastingplichtige of een
met hem verbonden persoon bij de winst van de belastingplichtige te worden geteld. Het
bedrag van de afwaardering kan worden toegevoegd aan een opwaarderingsreserve zodat de
afwaardering niet direct in het jaar van omzetting in zijn geheel wordt teruggenomen. Artikel
3.98a wet IB 2001 treedt niet alleen in werking als de vordering wordt omgezet in kapitaal
dan wel gaat fungeren als eigen vermogen maar ook wanneer de schuldeiser ervoor kiest zijn
vordering op de vennootschap waarin hij of een met hem verbonden persoon een
aanmerkelijk belang heeft, kwijt te schelden.94
Ook treedt de sanctie van artikel 3.98a wet IB 2001 in werking als de schuld bij de
schuldenaar feitelijk gaat functioneren als eigen vermogen. Hiervan is sprake als de
voorwaarden van de lening dusdanig worden gewijzigd dat er sprake is van een schijnlening,
deelnemerschapslening of een bodemloze putlening. De bijtelling van de afwaardering op
grond van artikel 3.98a wet IB 2001 lijkt niet aan de orde te komen als de voorwaarden van
de lening zo worden gewijzigd dat er sprake is van een hybride lening zoals bedoeld in artikel
10 lid 1 sub d wet Vpb 1969. De reden hiervoor is dat ook het verstrekken van een hybride
lening wordt gezien als een werkzaamheid. Er is dus in dat geval wel sprake van een
sfeerovergang bij de schuldenaar. Echter bij de schuldeiser zal de wijziging niet leiden tot een
herkwalificatie. Er is dan ook geen sfeerovergang.9596 Van Eijsden signaleert ook dat de
wetgever geen duidelijkheid geeft over wat exact dient te worden verstaan onder feitelijk
functioneren als eigen vermogen.97 Zoals hiervoor is aangegeven is er bij zogenoemde
hybride leningen geen sfeerovergang. Hij concludeert dan ook dat de sanctie van artikel 3.98a
wet IB 2001 niet van toepassing zou moeten zijn op het feitelijk functioneren als eigen
vermogen zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969. Echter hij komt vervolgens
tot de conclusie dat ook bij het wijzigen van een lening zodat de lening moet worden
aangemerkt als een deelnemerschapslening of een bodemloze put lening artikel 3.98a lid 2
sub b wet IB 2001 niet nodig is om de sanctie van artikel 3.98a wet IB 2001 toe te kunnen
passen. Hij stelt namelijk dat in die laatste gevallen artikel 3.98a lid 2 sub c wet IB 2001 van
94 Kwijtschelding wordt verder buiten beschouwing gelaten.95 Kamerstukken II, 2003-2004, 29686, nummer 3 bladzijde 24. 96 De reden dat de wetgever geen aanleiding ziet om de zogenaamde hybride lening onder het aanmerkelijk
belang regime van box 2 te laten vallen, is dat hij verwacht dat deze leningsvormen nauwelijks meer zal voorkomen.
97 Van Eijsden – De omzetting van afgewaardeerde vorderingen in de inkomstenbelasting
51
5
10
15
20
25
5
toepassing is en verwijst hierbij naar het arrest Hoge Raad, 9 februari 2000, met rolnummer
34911.98 In dit arrest heeft het Hof bepaald dat lening die werd omgevormd tot een informele
kapitaalstorting diende te worden gezien als een prijsgeven van de vordering. Het Hof maakte
namelijk uit de jaarrekeningen op dat het zou gaan om een vordering in verband met storting
op aandelen en dat de schuldeiser zich had verbonden haar vordering in haar kwaliteit als
crediteur niet zou opeisen bij de schuldenaar. De Hoge Raad heeft dit oordeel in cassatie in
stand gelaten. Het ging hierbij echter om een vordering in verband met het storten op
aandelen. Het lijkt me dan ook niet juist dat dit arrest zo uitgelegd kan worden dat alle
omvormingen van leningen tot informeel kapitaal leiden tot het prijsgeven van rechten.
Immers er kan pas sprake zijn van het prijsgeven van rechten als de crediteur dit op enige
wijze aangeeft. Zo lang de crediteur dit niet doet, blijft de vordering opeisbaar. Anders dan
Van Eijsden lijkt me de bepaling van artikel 3.98a lid 2 sub b wet IB 2001 dan ook niet
overbodig. Wel ben ik met Van Eijsden eens dat de wetgever dient aan te geven of er bij
omvorming van een lening in een zogenoemde deelnemerschapslening of bodemloze put
lening sprake is van sfeerovergang zodat de met de lening corresponderende vordering tot
box 2 gaat behoren. Ligthart komt tot de conclusie, dat het mogelijk is dat een vordering tot
de grondslag van box 2 behoort.99
Als ervoor wordt gekozen een opwaarderingsreserve te vormen, dient jaarlijks gekeken te
worden naar de waarde van het aanmerkelijk belang dat met de opwaarderingsreserve
verbonden is. Jaarlijks dient namelijk een bedrag ter grootte van de waardestijging van het
aanmerkelijk belang te worden toegevoegd aan de winst ten laste van de
opwaarderingsreserve. Om de hoogte van de toevoeging te kunnen bepalen, dient daarom
jaarlijks de waarde in het economisch verkeer van het aanmerkelijk belang te worden
bepaald.
Aangezien de sanctie van artikel 3.98a wet IB 2001 niet alleen geldt wanneer de schuldeiser
zelf een aanmerkelijk belang heeft in de schuldenaar maar ook wanneer een met de
schuldeiser verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, zou een waardestijging van het
aanmerkelijk belang kunnen leiden tot een dubbele toevoeging aan de winst ten laste van de
opwaarderingsreserve. Dubbele toevoeging kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer fiscaal
98 Hoge Raad 9 februari 2000, rolnummer 34911, BNB 2000/236.99 Ligthart- Het bestaansrecht van een box 2-vordering.
52
5
10
15
20
25
30
partners in het verleden beiden een opwaarderingsreserve hebben gevormd in verband met
afwaardering van een vordering die behoort tot hun huwelijkse gemeenschap. Wanneer
slechts een van die twee partners aandelen heeft en zijn aanmerkelijk belang stijgt met 10,
dan dienen beiden een toevoeging te doen aan het resultaat uit de terbeschikkingstelling van
vermogen ter grootte van 10. Er zou dan in totaal 20 worden toegevoegd aan de winst in
verband met de waardestijging van het aanmerkelijk belang van 10. Om dit te voorkomen is
in de wet opgenomen dat de waardestijging van aandelen gehouden door een met de
belastingplichtige verbonden persoon niet in aanmerking wordt genomen bij de
belastingplichtige indien de waardestijging ook in aanmerking wordt genomen bij de
verbonden persoon.100 In het hiervoor genoemde voorbeeld betekent dit dat eerst de
opwaarderingsreserve van de partner die de aandelen houdt aan de winst zal worden
toegevoegd voordat de partner die geen aandelen houdt, toevoegingen aan de winst ten laste
van zijn opwaarderingsreserve zal moeten doen.
Om jaarlijks de vrijval van de opwaarderingsreserve te kunnen bepalen dient de waarde in het
economisch verkeer van het aanmerkelijk belang aan het eind van het jaar te worden
vergeleken met de waarde in het economisch verkeer van het aanmerkelijk belang ten tijde
van het vormen van de opwaarderingsreserve. Als na het vormen van de
opwaarderingsreserve een deel van het aanmerkelijk belang wordt vervreemd, kan deze
vergelijking niet meer worden gemaakt. Immers het aandelenpakket aan het eind van het jaar
is dan niet meer gelijk aan het aandelenpakket ten tijde van het vormen van de
opwaarderingsreserve. Daarom dient bij verkoop van een deel van het aanmerkelijk belang de
vervreemdingsprijs te worden toegevoegd aan de waarde in het economisch verkeer van het
resterende aandelenpakket.101 Op die manier kan toch een goede vergelijking worden gemaakt
om de vrijval van de opwaarderingsreserve te kunnen bepalen. Als het aanmerkelijk belang
na de vorming van de opwaarderingsreserve is uitgebreid, dient de verkrijgingsprijs van de
later verkregen aandelen te worden bijgeteld bij de waarde in het economisch verkeer van de
reeds in bezit zijnde aandelen.
Echter wanneer de vervreemding leidt tot het eind van het aanmerkelijk belang, kan dit leiden
tot een onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve. Wanneer de belastingplichtige of een
100 Artikel 3.98a lid 4 slot wet Ib 2001.101 Dit geldt alleen als het resterende aandelenpakket een aanmerkelijk belang vormt.
53
5
10
15
20
25
30
met hem verbonden persoon op enig moment geen aanmerkelijk belang meer heeft in de
schuldenaar dient voor het laatst de stijging van de waarde van het aandelenbelang ten laste
van de opwaarderingsreserve aan de winst te worden toegevoegd. Als na deze laatste
toevoeging nog een deel van de opwaarderingsreserve resteert, dan vervalt het restant van de
opwaarderingsreserve zonder toevoeging aan het fiscaal resultaat.102
Het gaat hierbij dus om het eindigen van het aanmerkelijk belang. Dit betekent dat wanneer
het aandelenbelang daalt onder 5% en dus eigenlijk niet meer zou kwalificeren maar op grond
van de meetrekregeling of het zogenoemde fictief aanmerkelijk belang alsnog als een
aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt, de opwaarderingsreserve in tact blijft. De
wetgever heeft aangegeven dat de reden hiervoor de systematiek van de wet is. Wanneer een
schuldeiser een vordering heeft op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang
heeft op grond van de meetrekregeling of de regeling voor fictief aanmerkelijk belang, dan is
op deze vordering de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing.103 Een
afwaardering op een dergelijke vordering leidt dan ook niet tot een verlies in box 1. Wanneer
de vordering wel gekwalificeerd dient te worden als een terbeschikkingstellingsregeling
omdat de schuldeiser een aanmerkelijk belang heeft, komt de afwaardering van die vordering
wel ten laste van het resultaat in box 1. Als na het vormen van de opwaarderingsreserve het
aanmerkelijk belang verandert in een fictief aanmerkelijk belang of een meegetrokken
aanmerkelijk belang, dan zou dit leiden tot een onbelaste vrijval van de
opwaarderingsreserve. De wetgever acht dit onwenselijk omdat de financiële band met de
schuldenaar nog niet is verbroken.104 Dit lijkt in strijd met de bepaling van 3.92 lid 1 wet IB
2001 want daar leidt blijkbaar een meegetrokken aanmerkelijk belang of fictief aanmerkelijk
belang niet tot voldoende financiële band met de schuldenaar om tot een
terbeschikkingstelling te komen maar als er een afwaardering is, dan is het wel een voldoende
band met de schuldenaar om niet tot een onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve te
komen.
Bij emigratie van een belastingplichtige met een opwaarderingsreserve is er geen onbelaste
vrijval van de opwaarderingsreserve. Immers als er sprake is van een opwaarderingsreserve
102 Artikel 3.98a lid 6 wet IB 2001.103 Artikel 3.92 lid 1 slot wet IB 2001.104 Kamerstukken II 2004-2005, 29686, nummer 6, bladzijde 20-21.
54
5
10
15
20
25
30
in verband met een feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap, zal het aanmerkelijk
belang en daarmee de werkzaamheid niet eindigen. Ziet de opwaarderingsreserve op een
feitelijk in het buitenland gevestigde vennootschap, dan eindigt de werkzaamheid door de
emigratie en dient de opwaarderingsreserve bij de winst te worden geteld voorafgaand aan de
emigratie.105
Bij het overlijden van een belastingplichtige geldt eveneens dat de opwaarderingsreserve niet
onbelast vrijvalt maar op grond van de eindafrekeningsbepalingen bij de winst van de
belastingplichtige in het jaar van overlijden dient te worden geteld. Immers er kan niet
gezegd worden dat de belastingplichtige op het moment van overlijden geen aanmerkelijk
belang meer heeft. Door het overlijden van de belastingplichtige zal het aanmerkelijk belang
overgaan op zijn erfgenamen. Overigens kan in de visie van de staatssecretaris de
opwaarderingsreserve in een dergelijk geval niet worden doorgeschoven naar de
erfgenamen.106 De opwaarderingsreserve vererft namelijk niet zoals het aanmerkelijk belang
zelf en de wetgever heeft geen reden gezien het doorschuiven van de opwaarderingsreserve in
de wet op te nemen. Het is echter onduidelijk waarom deze mogelijkheid niet wordt geboden.
Immers op grond van artikel 3.92a wet IB 2001 is het hebben van een opwaarderingsreserve
een werkzaamheid. Als de opwaarderingsreserve wordt doorgeschoven naar de verkrijger of
verkrijgers van het aanmerkelijk belang, dan kan de opwaarderingsreserve worden
toegevoegd aan het resultaat van de verkrijgers in verhouding tot de waardestijging van het
aanmerkelijk belang.
De beëindiging van het aanmerkelijk belang leidt niet in alle gevallen tot een onbelaste
vrijval van de opwaarderingsreserve. Indien het aanmerkelijk belang wordt vervreemd met
het doel een onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve te bewerkstelligen, leidt tot een
bijtelling bij de winst van de gehele opwaarderingsreserve in een keer. De vervreemding van
het aanmerkelijk belang wordt geacht gericht te zijn op vrijval van de opwaarderingsreserve
zonder toevoeging aan de fiscale winst als binnen drie jaar na de vervreemding opnieuw een
aanmerkelijk belang wordt verkregen. Het gaat hier om een bewijsvermoeden. De
belastingplichtige kan dus aannemelijk maken dat het opnieuw verkrijgen van het
aanmerkelijk belang niet gericht is op de onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve, door
105 Artikel 3.95 wet IB 2001 juncto artikel 3.61 wet IB 2001.106 Kammerstukken I 2005-2006, 29686 G, bladzijde 2-3.
55
5
10
15
20
25
30
aan te tonen dat hij zakelijke gronden heeft voor de verkrijging van het aanmerkelijk belang.
Eveneens dient de opwaarderingsreserve in een keer te worden toegevoegd als de
onderneming van de schuldenaar of een deel van die onderneming wordt verkocht aan de
schuldeiser, een met de schuldeiser verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de
schuldeiser of een met de schuldeiser verbonden persoon een aanmerkelijk belang.107 Immers
wanneer de onderneming van de schuldenaar wordt verkocht, zal het aanmerkelijk belang van
de schuldeiser niet meer in waarde stijgen. Echter wanneer de schuldeiser wel een financiële
band houdt met de onderneming, houdt hij de voordelen uit die onderneming. Hiermee zou de
schuldeiser dus het afwaarderingsverlies definitief kunnen maken en de opwaardering ten
gunste van de winst kunnen voorkomen zonder zijn band met de onderneming te verbreken.
§ 4.3.2 Gevolgen voor de voordelen uit aanmerkelijk belang van het omzetten van een lening
in aandelenkapitaal
Door de omzetting van een lening in aandelenkapitaal groeit het kapitaal dat de aanmerkelijk
belanghouder heeft geïnvesteerd in de onderneming. Echter aangezien er door de
vennootschap geen kapitaal wordt uitgereikt, zou de verkrijgingsprijs na de omzetting niet
aangepast moeten worden. Dit zou tot een dubbele heffing kunnen leiden.
Bijvoorbeeld X heeft een aanmerkelijk belang van 10 in BV Y. Naast zijn aandelen in Y
heeft X een vordering van 10 op Y. X waardeert deze vordering af en vervolgens wordt de
afgewaardeerde vordering omgezet in kapitaal. X dient op grond van artikel 3.98a wet IB
2001 de afwaardering bij zijn resultaat uit een werkzaamheid te tellen of een
opwaarderingsreserve te vormen. Een jaar later wordt het aandelenpakket verkocht voor 50
aan een derde. X zou dan een vervreemdingsvoordeel realiseren van 40. Dit betekent dat hij
over dit voordeel 10 aanmerkelijk belangheffing verschuldigd is (40*25%). Daarnaast zou X
bij de omzetting 10 hebben bijgeteld bij zijn resultaat uit een werkzaamheid dan wel een
opwaarderingsreserve hebben gevormd voor 10. In dat laatste geval dient hij in het jaar van
verkoop van de aandelen alsnog de opwaarderingsreserve bij te tellen in verband met de
waardestijging van de aandelen. Op die manier wordt de afwaardering van de vordering
teruggenomen. Hij is dan maximaal 52% belasting verschuldigd over de vrijval van de
107 Artikel 3.98a lid 8 wet IB 2001.
56
5
10
15
20
25
30
opwaarderingsreserve van 10.
Echter wanneer X ervoor had gekozen direct voor een bedrag van 20 aandelen te verkrijgen
in plaats van 10 aan aandelen en 10 aan informeel kapitaal, had hij slechts 7,5 aanmerkelijk
belang heffing moeten betalen. (30*25%). Maar aangezien de belastingplichtige heeft
gekozen voor informeel kapitaal, wordt het informeel kapitaal belast in zowel box 1 als box
2. Daarom dient op grond van artikel 4.33a wet IB 2001 bij een omzetting van een
afgewaardeerde vordering in kapitaal het bedrag van de afwaardering bijgeteld te worden bij
de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang. Als de schuldeiser kiest voor het vormen
van een opwaarderingsreserve, dient de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijk belang
aandelen te worden aangepast conform de vrijval van de opwaarderingsreserve.
§ 4.4 Conclusie
Wanneer een natuurlijk persoon een lening verstrekt aan een onderneming, hangen de fiscale
gevolgen af van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven en zijn relatie tot die
onderneming. Als een natuurlijk persoon in de hoedanigheid van ondernemer een lening
verstrekt, dan zal deze lening tot zijn ondernemingsvermogen behoren en behoren alle
resultaten uit die lening tot de winst uit onderneming. Als een ondernemer eigen vermogen
verstrekt, zullen ook alle voordelen uit dat eigen vermogen behoren tot de winst uit eigen
vermogen. Omzetting van vreemd in eigen vermogen heeft dus geen gevolgen. Hetzelfde
geldt wanneer de natuurlijk persoon de lening niet in het kader van zijn onderneming
verstrekt. De vordering behoort dan tot de grondslag van box 3. Ook vertrekt eigen vermogen
behoort tot de grondslag van box 3. Omzetting van vreemd in eigen vermogen heeft dan ook
geen fiscale gevolgen.
Dit is anders wanneer een natuurlijk persoon een lening verstrekt aan een vennootschap
waarin hij of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. Deze
verstrekking wordt aangemerkt als een terbeschikkingstelling. Voordelen uit deze lening
worden dan ook aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid. Dit geldt dus ook voor de
afwaardering van een dergelijke vordering. Wanneer de schuld die met een dergelijke
afgewaardeerde vordering correspondeert gaat functioneren als eigen vermogen of wordt
omgezet in aandelenkapitaal, dient een bedrag gelijk aan de afwaardering bij het resultaat uit
57
5
10
15
20
25
30
werkzaamheid te worden geteld. Er kan voor worden gekozen om tevens een
opwaarderingsreserve te vormen ten laste van het resultaat. De opwaarderingsreserve dient
vervolgens jaarlijks vrij te vallen voor zover de waarde in het economisch verkeer van het
aanmerkelijk belang van de crediteur of de met hem verbonden persoon hoger is dan de
waarde van het aanmerkelijk belang ten tijde van het vormen van de opwaarderingsreserve
minus eerdere vrijval van de opwaarderingsreserve ten gunste van het resultaat.
Wanneer de aandelen die tot het aanmerkelijk belang horen, worden verkocht aan een niet
met de belastingplichtige verbonden persoon of een vennootschap waarin de
belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, valt de
resterende opwaarderingsreserve onbelast vrij. Hetzelfde geldt wanneer het aanmerkelijk
belang van de belastingplichtige of de met hem verbonden persoon eindigt, bijvoorbeeld
doordat de schuldenaar nieuwe aandelen heeft uitgegeven. Wanneer niet het aandelenbelang
maar de onderneming van de schuldenaar wordt verkocht, dient de resterende
opwaarderingsreserve in een keer aan het resultaat te worden toegevoegd.
Bij het overlijden van de crediteur of het ophouden van de belastingplicht in Nederland van
de crediteur dient eveneens de opwaarderingsreserve in zijn geheel te worden toegevoegd aan
het resultaat van de crediteur.
58
5
10
15
20
Hoofdstuk 5 Analyse
§ 5.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is aangegeven wat de gevolgen zijn van een omzetting van
een afgewaardeerde vordering in aandelenkapitaal dan wel het feitelijk laten functioneren als
eigen vermogen wanneer de crediteur een natuurlijk persoon is en wanneer de crediteur een
rechtspersoon is. In dit hoofdstuk zullen deze twee situaties met elkaar vergeleken worden.
Als eerste zal worden aangegeven in hoeverre de artikelen die in beide situaties van
toepassing zijn namelijk artikel 13ba wet Vpb 1969 en artikel 3.98a wet IB 2001 effectief en
proportioneel zijn. Daarnaast zal worden bekeken in hoeverre sprake is van ongelijkheid
tussen beide situaties. Vervolgens wordt uiteengezet welke verschillen bestaan tussen de
fiscale gevolgen van beide situaties en in hoeverre het opheffen van de verschillen kan leiden
tot een betere effectiviteit, proportionaliteit of gelijkheid van de hiervoor genoemde
wetsartikelen.
§ 5.2 De effectiviteit en proportionaliteit van artikelen 13ba wet Vpb 1969 en artikel 3.98a
wet IB 2001
§ 5.2.1 Effectiviteit
Zoals hiervoor aangegeven is het doel van beide wetsartikelen het voorkomen van een
onbelaste opwaardering van een (voormalige) vordering die eerder afgewaardeerd is ten laste
van de winst of het resultaat van een werkzaamheid van de belastingplichtige of een met de
belastingplichtige verbonden lichaam of verbonden persoon.108 Dit doel wordt bereikt door
het terugnemen van de eerder genoten afwaardering. Naar mijn mening zijn beide regelingen
effectief. Op het moment dat een lening wordt omgezet in aandelenkapitaal dan wel feitelijk
gaat functioneren als eigen vermogen of wordt prijsgegeven en de afwaardering van de met
de lening corresponderende vordering definitief zou worden, treedt de sanctie in werking.
108 Op grond van artikel 3.98a lid 1 is de sanctie niet van toepassing als de vordering is afgewaardeerd ten laste van de winst van een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, zo wordt samenloop met artikel 13b wet Vpb 1969 voorkomen.
59
5
10
15
20
25
Alleen door de uitgifte van rechten op aandelen zou een onbelaste opwaardering van een
eerdere belaste afwaardering aan de orde kunnen komen wanneer de crediteur of een met hem
verbonden persoon of lichaam alleen rechten heeft op aandelen en geen aandelen. Het is dan
namelijk onduidelijk of artikel 13ba lid 1 wet Vpb van toepassing kan zijn. Wanneer de
crediteur een natuurlijk persoon is, is het hebben van rechten op minimaal 5% van de
aandelen in een vennootschap voldoende om een aanmerkelijk belang te hebben en geldt deze
onduidelijkheid niet.109
§ 5.2.2 Proportionaliteit
Op het eerste gezicht lijken beide de sancties in de hiervoor genoemde bepalingen
proportioneel. Immers slechts een eerdere belaste afwaardering van een vordering wordt
teruggenomen. Als de vordering niet ten laste van winst of het resultaat uit een werkzaamheid
wordt afgewaardeerd, treedt de sanctie van artikel 13 ba wet Vpb 1969 of artikel 3.98a wet IB
2001 niet in werking. Wanneer (een deel van) het aanmerkelijk belang of de deelneming
wordt vervreemd, leidt dit in beginsel tot een onbelaste vrijval van de opwaarderingsreserve
voor zover de opwaarderingsreserve nog niet aan de winst was toegevoegd na de laatste
toevoeging bij de verkoop. Wanneer slechts een deel van het aanmerkelijk belang of de
deelneming wordt verkocht, geldt een gedeeltelijke onbelaste vrijval.
Ook wordt voorkomen dat wanneer twee verbonden personen of verbonden lichamen die
beide een opwaarderingsreserve hebben gevormd, de waardestijging van het aanmerkelijk
belang of de deelneming bij beiden leidt tot een vrijval van de opwaarderingsreserve. Echter
niet in alle gevallen wordt dit voorkomen. In artikel 13ba wet Vpb 1969 is dit het geval
wanneer twee verbonden lichamen A en B ieder een deelneming hebben in een vennootschap
en ten aanzien van een vordering op die deelneming een opwaarderingsreserve hebben
gevormd. Als de overige aandelen in de deelneming worden gehouden door een ander
verbonden lichaam C, wordt deze deelneming van C toerekend aan zowel A als B. Dit leidt
tot een dubbele toevoeging van een opwaarderingsreserve ten aanzien van dezelfde
waardestijging en is dus een onevenwichtigheid in artikel 13ba wet Vpb 1969. Artikel 3.98a
wet IB 2001 kent geen dergelijke regeling.
109 Artikel 3.98a lid 9 juncto artikel 4.4 wet IB 2001.
60
5
10
15
20
25
30
Beide regelingen pakken dus soms onevenwichtig uit. Hieronder zullen deze
onevenwichtigheden verder worden uitgewerkt.
§ 5.3 Wat zijn de verschillen tussen beide situaties?
§ 5.3.1 Tariefsverschil
Op het eerste gezicht lijken de gevolgen voor beide situaties identiek. Dit lijkt logisch
aangezien artikel 3.98a wet IB 2001 is ingevoerd in samenhang met artikel 13ba wet Vpb
1969. Toch leidt de uitwerking van de artikelen wel tot een aantal verschillen. Het eerste
verschil is het tarief. De wet op de inkomstenbelasting kent in tegenstelling tot de wet op de
vennootschapsbelasting een oplopend tarief tot maximaal 52%. Het tarief waartegen de
gevormde opwaarderingsreserve wordt belast, hangt af van de totale inkomsten uit box 1. Dit
is ook de bedoeling van de wetgever. Immers artikel 3.98a wet IB 2001 is ingevoerd om
sfeerovergang van een afgewaardeerde vordering van box 1 naar box 2 te voorkomen.
Hetzelfde geldt immers ook voor de afwaardering van de vordering die voorafgegaan is aan
de omzetting. De wet op de vennootschapsbelasting kent ook wel enige progressie, alleen die
progressie is veel minder groot als in de inkomstenbelasting. Het toptarief in de
vennootschapsbelasting is 25,5%. De bedoeling van de opwaarderingsreserve zoals
geformuleerd in artikel 13ba wet Vpb 1969 is echter niet het voorkomen van een
opwaardering tegen een lager tarief maar het voorkomen van de onbelaste opwaardering van
een (voormalige) vordering die eerder ten laste van de winst is afgewaardeerd. Het verschil
hangt dus samen met doel van de verschillende wetsartikelen en het doel van de beide
wetsartikelen is niet identiek. Daarbij is de terbeschikkingstellingsregeling waar artikel 3.98a
wet IB 2001 deel van uitmaakt, bedoeld om gelijkheid te creëren tussen een box 1
ondernemer en een ondernemer die zijn onderneming door middel van een vennootschap
drijft. Immers wanneer een box 1 ondernemer die vermogen ter beschikking stelt aan zijn
onderneming, zullen inkomsten uit dit vermogen belast worden volgens het
terbeschikkingstellingsregime. In beide gevallen wordt bereikt dat het terugnemen van de
eerdere afwaardering gebeurt zonder sfeerovergang. Het tariefsverschil leidt er niet toe dat de
gevolgen voor een crediteur, natuurlijk persoon minder effectief of proportioneel zijn dan
wanneer de crediteur een rechtspersoon is. Immers ook al wordt bij een natuurlijk persoon de
sanctie belast tegen een mogelijk hoger tarief dan bij een crediteur rechtspersoon. Ook de
61
5
10
15
20
25
30
eerdere afwaardering door een natuurlijk persoon is gedaan tegen een mogelijk hoger tarief
dan de afwaardering door een rechtspersoon.
§ 5.3.2 Anti cumulatie
Een ander verschil is de mogelijkheid om een opwaarderingsreserve te moeten vormen ten
aanzien van een afgewaardeerde vordering die de belastingplichtige niet zelf heeft
afgewaardeerd maar een met de belastingplichtige verbonden lichaam of verbonden persoon.
Artikel 13ba lid 3 wet Vpb 1969 geeft aan dat geen opwaarderingsreserve dient te worden
gevormd in verband met een afgewaardeerde vordering waarvoor reeds een
opwaarderingsreserve is gevormd. Dit geldt ook als een bijtelling bij de winst heeft plaats
gevonden in verband met de vervreemding van die afgewaardeerde vordering aan een
verbonden lichaam. Artikel 3.98a wet IB 2001 kent geen dergelijke anti cumulatiebepaling.
Het eerste deel van lid 3 van artikel 13ba wet Vpb 1969 lijkt geen praktische toepassing meer
te hebben. Deze bepaling is namelijk ingevoerd voordat de wet werken aan winst in werking
is getreden. Voor 2007 viel namelijk een lening die aangemerkt diende te worden als een
hybride lening namelijk niet onder de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ook al had
de crediteur een deelneming in de debiteur. Daarom was artikel 13ba wet Vpb 1969 ook van
toepassing op hybride vorderingen. Als een afgewaardeerde vordering werd gehybridiseerd
en de hybride lening vervolgens werd omgezet in aandelenkapitaal, dan was 13ba wet Vpb
1969 in beginsel tweemaal van toepassing en zou het verlies in verband met de afwaardering
dubbel worden teruggenomen. Na de wijziging van de deelnemingsvrijstelling lijkt dit niet
meer aan de orde. Het eerste deel van lid 3 zou dan nog kunnen slaan op de situatie dat na
hybridisering van de lening waarop de afgewaardeerde vordering ziet, de lening om zakelijke
redenen wordt kwijtgescholden.110 In dat geval zou civielrechtelijk de lening wel blijven
bestaan ondanks de hybribisering en dus zou de zakelijke kwijtschelding opnieuw leiden tot
het terugnemen van de afwaardering of het vormen van een opwaarderingsreserve. Dit lijkt
me zeer onwaarschijnlijk. Immers door de hybridisering wordt de schuldvordering niet meer
gezien als een vordering maar als een participatie. De kwijtschelding van de vordering dient
dan ook fiscaal niet in aanmerking te worden genomen en kan dus niet leiden tot een tweede
toepassing van artikel 13ba wet Vpb 1969 in verband met dezelfde vordering.
110 De Vries ea - Cursus belastingrecht vennootschapsbelasting.
62
5
10
15
20
25
30
Artikel 3.98a wet IB 2001 kent geen dergelijke anti cumulatiebepaling. Ten aanzien van
hybride vorderingen lijkt dit ook niet nodig. Immers het verstrekken van een hybride
vordering zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969 wordt ook gezien als een
werkzaamheid. Het omvormen van een schuld in een dergelijke hybride lening waarbij de
met de schuld corresponderende vordering is afgewaardeerd, zal dan ook niet leiden tot
toepassing van artikel 3.98a wet IB 2001. Als de hybridisering wordt gevolgd door een
omzetting in aandelenkapitaal of een zakelijke kwijtschelding leidt dat wel tot de toepassing
van artikel 3.98a wet IB 2001 maar er is dan geen sprake van een dubbele terugname van het
eerder genomen verlies. Het feitelijk functioneren als eigen vermogen zoals bedoeld in artikel
3.98a lid 2 sub b ziet naar mijn mening op de zogenoemde bodemloze put leningen en
deelnemerschapsleningen. Er zou dan cumulatie kunnen ontstaan als een schuld waarbij de
met de schuld corresponderende vordering is afgewaardeerd wordt omgevormd naar een
deelnemerschapslening en vervolgens wordt omgezet in aandelenkapitaal.
Wanneer een vordering wordt afgewaardeerd en vervolgens wordt overgedragen aan een
verbonden persoon, leidt dit tot een bijtelling bij de winst van een bedrag ten grootte van de
afwaardering . Wanneer vervolgens wordt overgegaan tot omzetten van de lening die
correspondeert met de afgewaardeerde schuldvordering in aandelenkapitaal is er cumulatie
tussen artikel 3.98a en 3.98b wet IB 2001.111 In de wetsgeschiedenis wordt niet aangegeven
waarom ervoor gekozen is in artikel 3.98a wet IB 2001 geen bepaling op te nemen om deze
cumulatie van artikel 3.98a en artikel 3.98b wet IB 2001 tegen te gaan. Naar mijn mening is
hier geen goede grond voor. Immers het doel van artikel 3.98a wet IB 2001 is het terugnemen
van een eerdere belaste afwaardering als de eventuele opwaardering van die (voormalige)
vordering tegen een lager tarief belast zou zijn door sfeerovergang naar box 2.
Bijvoorbeeld A heeft een aanmerkelijk belang in BV X. A heeft ook een vordering op B.V. X
van 10 en heeft die vordering afgewaardeerd ten laste van zijn resultaat uit een
werkzaamheid. Vervolgens draagt hij zijn vordering op X aan een met hem verbonden
persoon B die zelf geen aandelen in X heeft. B laat vervolgens de met zijn vordering
corresponderende schuld omzetten in aandelenkapitaal en krijgt hierdoor een aanmerkelijk
belang in X. Na de omzetting gaat het beter met X en het aandelenbelang van B stijgt tot 20.
111 Van Eijsden signaleert ook deze cumulatie. Van Eijsden - 'Recente wijzigingen op het gebied van afgewaardeerde vorderingen (deel 2).
63
5
10
15
20
25
30
In dit voorbeeld dient A bij vervreemding een bedrag van 10 toe te voegen aan zijn resultaat
uit werkzaamheid op grond van artikel 3.98b wet IB 2001. Als B vervolgens de met de
vordering corresponderende lening omzet in aandelen, dient hij de door A gedane
afwaardering van de vordering van 10 tot zijn winst te rekenen. Hij mag dan eventueel een
opwaarderingsreserve vormen voor een bedrag van 10. Bij stijging van zijn aanmerkelijk
belang dient hij de gevormde opwaarderingsreserve van 10 aan zijn winst toe te voegen. Op
die manier wordt in totaal een bedrag van 20 toegevoegd aan de winst van A en B, terwijl de
afwaardering van de vordering slechts 10 was. Naar mijn mening dient daarom in artikel
3.98a wet IB 2001 opgenomen te worden dat artikel 3.98a wet IB 2001 niet van toepassing is
ten aanzien van een vordering waarop artikel 3.98b wet IB 2001 al van toepassing is geweest.
De hiervoor genoemde situaties zien op de vervreemding van een afgewaardeerde vordering
door een lichaam aan een verbonden lichaam en door een natuurlijk persoon als een
verbonden persoon. Echter als er sprake is van een vervreemding van een afgewaardeerde
vordering van een natuurlijk persoon aan een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang
heeft, kan er ook sprake zijn van een dubbele terugname van de eerdere afwaardering.
Bijvoorbeeld een natuurlijk persoon verkoopt een afgewaardeerde vordering aan een lichaam
waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. (Hij bezit meer dan een derde van de aandelen in
het lichaam) In dat geval dient het lichaam op grond van artikel 3.98b wet IB 2001 een
bedrag ter grootte van de eerdere afwaardering toe te voegen aan zijn winst. Als het lichaam
vervolgens de met de vordering corresponderende lening laat omzetten in aandelen, dient ook
het lichaam een bedrag ter grootte van de afwaardering toe te voegen aan zijn winst en kan
eventueel tegelijkertijd een opwaarderingsreserve vormen. Er zou daarom naar mijn mening
in artikel 13ba lid 3 niet alleen te worden verwezen naar artikel 13b wet Vpb 1969 maar ook
naar artikel 3.98b wet IB 2001.
§ 5.3.3. Vervreemding van (een deel van) het aandelenbelang in de schuldenaar aan een
verbonden persoon
Volgens artikel 13ba lid 10 sub b wet Vpb 1969 wordt de opwaarderingsreserve toegevoegd
aan de winst van de crediteur zodra de deelneming geheel of deels wordt vervreemd aan een
met de crediteur verbonden persoon. Indien de deelneming slechts deels wordt vervreemd
dient een corresponderend deel van de opwaarderingsreserve aan de winst te worden
64
5
10
15
20
25
30
toegevoegd. Als een deelneming deels wordt verkocht, zal de waardeontwikkeling in de jaren
erna kleiner zijn want het gaat om de waardetoename van een kleiner aandelenpakket. Op die
manier zou de belaste vrijval van de opwaarderingsreserve kunnen worden ontgaan of in
ieder geval worden vertraagd.
Artikel 3.98a wet IB 2001 kent geen dergelijke bepaling. Dus als een deel van het
aanmerkelijk belang van de belastingplichtige wordt verkocht aan een met de
belastingplichtige verbonden persoon, dan leidt dit niet tot een (gedeeltelijke) belaste
toevoeging van de opwaarderingsreserve aan de winst. Echter na de verkoop van een deel van
het aanmerkelijk belang zal de waardeontwikkeling kleiner zijn omdat het gaat om een
kleiner aandelenbelang. Ook op die manier zou dus de belaste vrijval van de
opwaarderingsreserve worden ontgaan of vertraagd. Echter in artikel 3.98a wet IB 2001
wordt gesproken van de actuele waarde van de aandelen gehouden door de belastingplichtige
of de met de belastingplichtige verbonden persoon. Een verkoop van aandelen aan een
verbonden persoon leidt dus in dit geval niet tot een vermindering van de
waardeontwikkeling want het gaat ook na de verkoop nog steeds om de waardeontwikkeling
over hetzelfde aandelenbelang. Aanpassen van artikel 3.98a wet IB 2001 is dan ook niet
nodig ten aanzien van dit verschil.
§ 5.3.4 Overeenkomstige toepassing van de opwaarderingsreserve bij het verkrijgen van een
aandelenbelang door omzetting en door indirecte omzettingen
Wanneer een vennootschap door de omzetting van de schuld waarmee de afgewaardeerde
vordering correspondeert een deelneming krijgt in de debiteur is artikel 13ba wet Vpb 1969
van toepassing. Dit is logisch anders zou de terugname van het afwaarderingsverlies bij
omzetting in aandelenkapitaal kunnen worden voorkomen door eerst een lening te
verstrekken en pas na omzetting van de afgewaardeerde vordering de aandelen in de debiteur
te verkrijgen. Dit zou een manier zijn om aanloopverliezen van een nieuwe onderneming op
enige manier te kunnen verrekenen met de winsten van een andere vennootschap. Hetzelfde
geldt voor zogenoemde indirecte omzettingen. Bij indirecte omzettingen wordt een
afgewaardeerde vordering vervreemd aan een niet verbonden lichaam of persoon en die koper
betaald de vordering in aandelen in de debiteur.
65
5
10
15
20
25
30
Beide situaties worden niet genoemd in artikel 3.98a wet IB 2001. Dit is logisch want dit zijn
twee situaties waarbij de crediteur voor de omzetting geen aandelenbelang heeft dat
gekwalificeerd kan worden als een deelneming. Als een aandelenbelang in de debiteur voor
een natuurlijk persoon niet aangemerkt kan worden zal een vordering niet worden
aangemerkt als een werkzaamheid maar behoort tot box 3 en is de eventuele afwaardering
van deze vordering niet aftrekbaar in box 1.
§ 5.4 Conclusie
De fiscale gevolgen voor een crediteur, natuurlijk persoon en een crediteur, rechtspersoon
van het omzetten van de met zijn afgewaardeerde vordering corresponderende schuld in
aandelenkapitaal zijn grotendeels gelijk aan elkaar. Er is wel een aantal verschillen te
ontdekken. Een aantal van die verschillen zijn te verklaren door de deelnemingsvrijstelling
voor aandelenbelangen gehouden door rechtspersonen. De terbeschikkingstelling kent geen
dergelijke vrijstelling. Andere verschillen zijn het tariefsverschil en de mogelijke cumulatie
van opwaarderingsreserves bij een crediteur, aanmerkelijk belanghouder. De regelingen die
van toepassing zijn, zijn effectief echter werken niet in sommige gevallen onevenwichtig uit.
Dit is met name het geval wanneer er sprake is van een overdracht van een afgewaardeerde
vordering aan een verbonden persoon gevolgd door omzetting in aandelenkapitaal of het
feitelijk laten funcioneren als eigen vermogen van deze vordering. Op dit punt zouden beide
regelingen dienen te worden aangepast.
66
5
10
15
20
Hoofdstuk 6 Conclusie en aanbeveling
In de vorige hoofdstukken is onderzocht in hoeverre de fiscale gevolgen voor de crediteur
van een omzetting of het feitelijk gaan functioneren als eigen vermogen van de schuld die
met zijn afgewaardeerde vordering correspondeert afhankelijk zijn van de rechtsvorm van de
crediteur. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is als eerste onderzocht in hoeverre
onderscheid wordt gemaakt tussen vreemd en eigen vermogen vanuit bedrijfseconomisch,
juridisch, jaarrekeningrechtelijk en fiscaal perspectief. Uit die analyse blijkt dat vanuit ieder
vakgebied anders aangekeken wordt tegen het onderscheid tussen vreemd en eigen vermogen.
Vanuit bedrijfseconomisch perspectief is bij het onderscheid tussen vreemd en eigen
vermogen vooral het verschil in verwacht rendement van belang. De financieringsstructuur
van een onderneming zou vanuit bedrijfseconomisch perspectief geen invloed moeten hebben
op de winst van de onderneming. Vanuit jaarrekeningtechnisch perspectief zijn twee factoren
van belang om een geldstroom aan te merken als vreemd dan wel eigen vermogen namelijk
de beloning en het recht op terugbetaling. Vanuit juridisch perspectief zijn de afspraken die
partijen hebben gemaakt bepalend. Dus als partijen afspreken dat een geldstroom dient te
worden aangemerkt als een lening, dan is de geldstroom civielrechtelijk een lening. Vanuit
fiscaal perspectief wordt in beginsel het civiele recht gevolgd. Echter in de jurisprudentie
worden hierop een aantal uitzonderingen gemaakt waarbij geldstromen die civielrechtelijk als
lening werd aangemerkt dusdanig veel kenmerken van eigen vermogen hadden, dat de
geldstromen fiscaalrechtelijk als eigen vermogen dienden te worden aangemerkt.
Vervolgens zijn de gevolgen van een omzetten of het feitelijk gaan functioneren van een
schuld waarmee een afgewaardeerde vordering correspondeert bekeken. Hierbij is een
vergelijking gemaakt tussen de situatie waarbij een natuurlijk persoon een lening heeft
verstrekt aan een vennootschap waar hij of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk
belang heeft en de situatie dat een vennootschap een lening heeft verstrekt aan een andere
vennootschap waarin hij een deelneming heeft.
In beide gevallen zal bij de omzetting of het feitelijk functioneren als eigen vermogen het
bedrag van de afwaardering bij de winst van de crediteur moeten worden geteld. Het doel van
de regeling in de vennootschapsbelasting is voorkomen van een onbelaste opwaardering van
67
5
10
15
20
25
30
de vordering in de situatie dat de crediteur een vennootschap is. Het doel van de regeling in
de inkomstenbelasting is het voorkomen van opwaardering in box 2 en dus opwaardering
tegen een lager tarief dan het tarief waartegen de afwaardering is genoten. In beide situaties
wordt dit doel bereikt door de eerdere belaste afwaardering terug te nemen door een bijtelling
ter grootte van de afwaardering toe te voegen aan de winst. In beide situaties kan ervoor
worden gekozen tegelijkertijd een opwaarderingsreserve te vormen ten laste van de winst.
Zowel de regeling in de inkomstenbelasting ten aanzien van het omzetten of feitelijk laten
functioneren van een schuld waarvan de met de schuld corresponderende afgewaardeerde
vordering als dezelfde regeling in de vennootschapsbelasting zijn effectief. Beide regelingen
bereiken het doel van de regeling zonder dat de regeling eenvoudig kan worden ontgaan.
Daarnaast heeft de belastingplichtige de keuze om de terugname van de afwaardering in een
keer tot zijn winst te rekenen dan wel aan te sluiten bij de waarde van (voormalige) vordering
door de vorming van een opwaarderingsreserve. Dit systeem van terugname van de eerdere
afwaardering dient niet aangepast te worden.
Naar mijn mening doet hieraan niet af dat niet in alle gevallen waarin de crediteur het bedrag
van de afwaardering moet bijtellen, ook daadwerkelijk de afwaardering ten laste van zijn
winst heeft gebracht. Het is namelijk voldoende dat een verbonden lichaam of een verbonden
persoon de afwaardering ten laste van zijn winst of resultaat uit werkzaamheid heeft gebracht.
Het lijkt daarom beter de vennootschap of persoon die de vordering ten laste van zijn winst of
resultaat heeft gebracht, het bedrag van de afwaardering te laten bijtellen. Echter dit lijkt mij
onterecht. Bij de overdracht is het duidelijk dat de vordering een waarde heeft die lager is dan
de nominale waarde. De nieuwe crediteur kan er dan voor kiezen de lening die met de
vordering correspondeert om te laten zetten in eigen vermogen of te gaan laten functioneren
als eigen vermogen. Een eventuele opwaardering zou dan onbelast zijn. Als hij ervoor zou
kiezen om de lening die met de vordering correspondeert niet om te zetten zou een
opwaardering van de vordering belast zijn.
Beide regelingen zijn in beginsel ook proportioneel. De sanctie beperkt zich tot een
terugname van de eerder gedane afwaardering. Daarnaast kan de crediteur kiezen voor het
vormen van een opwaarderingsreserve ten laste van zijn winst op het moment dat hij de
terugname bij zijn winst dient te tellen. Hierdoor kan de bijtelling van de eerdere
68
5
10
15
20
25
30
afwaardering worden uitgesteld totdat de deelneming of het aanmerkelijk belang
daadwerkelijk in waarde is gestegen. Zonder deze regeling zou de sanctie te zwaar zijn naar
mijn mening. Immers bij omzetting is nog niet duidelijk in hoeverre de belastingplichtige ook
daadwerkelijk voordeel geniet door waardestijging van de deelneming of het aanmerkelijk
belang. Het is daarom terecht dat pas winst of resultaat dient te worden genomen op het
moment bij waardestijging. Ook is het naar mijn mening terecht dat de belastingplichtige een
keuze heeft, immers door de keuze kan hij verliezen compenseren die anders wellicht zouden
verdampen. Aangezien de verliesverrekening in zowel de inkomstenbelasting als de
vennootschapsbelasting beperkt is, is het terecht dat de belastingplichtige ervoor kan kiezen
de sanctie in een keer toe te passen.
De sanctie op het omzetten of laten functioneren als eigen vermogen van een schuld waarmee
de afgewaardeerde vordering correspondeert, is nooit hoger dan de genoten afwaardering
wanneer het gaat om een rechtspersoon als crediteur. Ook wanneer meerdere rechtspersonen
een opwaarderingsreserve hebben gevormd ten aanzien van dezelfde vordering. Toch leidt
toepassing van zowel de regeling in de inkomstenbelasting als in de vennootschapsbelasting
in sommige gevallen tot onevenwichtige resultaten. Beide regelingen dienen daarom op enige
punten te worden aangepast zodat beide regelingen proportioneler worden.
De eerste wijziging ziet op de regeling van artikel 3.98a wet IB 2001. Wanneer de crediteur
een natuurlijk persoon is, lijkt het wel mogelijk dat meerdere malen dat een belastingplichtige
ten aanzien van dezelfde vordering meerdere malen een opwaarderingsreserve dient te
vormen. Om duidelijkheid te verschaffen dient de wetgever aan te geven dat het omvormen
van een lening tot een hybride lening zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub d wet Vpb 1969
niet valt onder de toepassing van artikel 3.98a lid 2 sub b wet IB 2001 omdat er geen sprake
is van een sfeerovergang van box 1 naar box 2.
Als tweede dient een anti cumulatiebepaling te worden opgenomen om cumulatie van artikel
3.98b wet IB 2001 en artikel 3.98a wet IB 2001 te voorkomen. Nu kan die cumulatie leiden
tot een dubbele terugneming van de afwaardering. Immers bij de overdracht van een
afgewaardeerde vordering door een aanmerkelijk belanghouder aan een verbonden persoon
dient de genoten afwaardering in een keer bij het resultaat te worden geteld. Als vervolgens
de verbonden persoon die de vordering krijgt overgedragen de lening die met de vordering
69
5
10
15
20
25
30
correspondeert laat omzetten in aandelenkapitaal of laat functioneren als eigen vermogen,
wordt dezelfde afwaardering nogmaals teruggenomen. In de vennootschapsbelasting is wel
een dergelijke anti cumulatiebepaling opgenomen in artikel 13ba lid 3 wet Vpb 1969. In
artikel 3.98a zou moeten worden opgenomen dat voorzover in verband met de
schuldvordering een bedrag op grond van artikel 3.98b wet IB 2001 tot de winst van de
belastingplichtige of een met hem verbonden persoon is gerekend, artikel 3.98a wet IB 2001
niet van toepassing is.
Als derde dient de regeling van artikel 13ba wet Vpb 1969 te worden aangepast voor de
situatie dat een schuldvordering op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang
heeft door een natuurlijk persoon wordt afgewaardeerd en deze vordering wordt verkocht aan
een andere vennootschap die tevens een deelneming heeft in die vennootschap. In die situatie
kan ook een dubbele terugneming van de afwaardering optreden. Namelijk wanneer de
overnemende vennootschap ten aanzien van de vordering artikel 13ba wet Vpb 1969 moet
toepassen. Om deze dubbele terugname te voorkomen dient in lid 3 van artikel 13ba wet Vpb
1969 te worden toegevoegd dat artikel 13ba wet Vpb 1969 ook geen toepassing vindt voor
zover een bedrag ten aanzien van dezelfde vordering op grond van artikel 3.98b wet IB 2001
tot de winst van de aanmerkelijkbelanghouder is gerekend.
Met uitzondering van de hiervoor gedane voorstellen tot aanpassingen van de regeling is er
geen ongelijkheid tussen de situaties dat de crediteur een natuurlijk persoon is en dat de
crediteur een rechtspersoon is. Het tariefsverschil tussen de vennootschapsbelasting en het
terbeschikkingstellingsregime in de inkomstenbelasting leidt ook niet tot een ongelijkheid ten
aanzien van de hoedanigheid van de crediteur. Immers de bijtelling zal bij een natuurlijk
persoon zal wellicht belast worden tegen een hoger tarief dan bij een rechtspersoon, de
natuurlijk persoon heeft ook aftrek genoten tegen een hoger toptarief dan de rechtspersoon.’
70
5
10
15
20
25
Literatuurlijst
Mr. Dr. P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, Amesfoort: Sdu
Fiscale en Financiële uitgevers 2001.
Mr. drs. A.C.P. Bobeldijk en mr.drs. M.M. Borggreven, ‘Art. 12 Wet VPB 1969 is dood; lang
leve art. 13ba!, Weekblad fiscaal recht 2004/228.
Mr. drs. A.C.P. Bobeldijk, ‘Het herziene wetsvoorstel inzake afgewaardeerde vorderingen:
eind goed, al goed?’, Weekblad fiscaal recht 2004/1409.
Mr. J.P. Boer, ‘Het voorgestelde artikel 3.98b Wet IB 2001, en het misbruiken van het woord
misbruik, FED Fiscaal Weekblad 2006/110.
R.A. Brealey en S.C. Myers, Principles of corporate finance, Boston: The McGraw-Hill
Companies Inc 2007.
Mr. J.A.R. van Eijsden en mr. dr. Q.W.J.C.H. Kok, Afgewaardeerde vorderingen, Deventer:
Kluwer 2007.
Mr. J.A.R. van Eijsden, ‘Afgewaardeerde vorderingen: a never ending story!’, Weekblad
fiscaal recht 2004/209.
Mr. J.A.R van Eijsden, ‘De omzetting van afgewaardeerde vorderingen in de
inkomstenbelasting’, Weekblad fiscaal recht 2004/599.
Mr. J.A.R. van Eijsden, ‘De omzetting van onvolwaardige vorderingen in aandelenkapitaal:
het zuur is eruit’, Weekblad fiscaal recht 2005/921.
Mr. J.A.R. van Eijsden, ‘Recente wijzigingen op het gebied van afgewaardeerde vorderingen
(deel 2), Weekblad fiscaal recht 2006/1249.
Professor. Mr. Jac. Hijma en mr. M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands
vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2008 .
Drs. N.M. Ligthart, ‘Het bestaansrecht van een box 2-vordering, Weekblad fiscaal recht
2006/391.
71
5
10
15
20
25
Mr. J. Meijer Timmerman Thijssen e.a., Financiering van de onderneming, Deventer: Kluwer
1995.
Mr. L W. Sillevis e.a., Cursus belastingrecht. Inkomstenbelasting, Kluwer: Deventer 2009.
Dr. J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Deventer: Kluwer
2007.
Mr. drs. S.A.W.J. Strik, ‘Het fiscale onderscheid tussen lening en kapitaal in de
vennootschapsbelasting’, Maandblad Belastingbeschouwingen 2002/12.
J.H.A. Verweij en mr. J.T.E. Knijnenburg, ‘Enkele aandachtspunten bij het wetsvoorstel
inzake de herziening behandeling omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde
vorderingen, Maandblad Belastingbeschouwingen 2004/91.
Mr. K..J. Visser en professor mr. R.J. de Vries, ‘Het ‘jojo’en’ met afgewaardeerde
schuldvorderingen in de vennootschapsbelasting en aanpalende maatregelen in de
inkomstenbelasting, FED Fiscaal Weekblad 2004/154.
Mr. K..J. Visser en professor mr. R.J. de Vries, ‘Kwijtschelding, omzetting en hybridisering
van (onvolwaardige) vorderingen in de vennootschapsbelasting: nieuwe wetgeving in
aantocht’, Tijdschrift fiscaal ondernemingsvermogen 2004/47.
Professor mr. R.J. de Vries, ‘Economische tegenwind en fiscaliteit: kwijtschelding, omzetting
en hybridisering van (onvolwaardige) vorderingen’, Tijdschrift Fiscaal ondernemingsrecht
2004/3.
Mr. N. H. de Vries e.a., Cursus belastingrecht. Vennootschapsbelasting, Kluwer: Deventer
2009.
72
5
10
15
20