Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
ONE MAN’S TERRORIST IS
ANOTHER MAN’S FREEDOM FIGHTER Onderzoek naar het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag
aan de hand van een casestudy naar de Arabisch-Europese Liga
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (01309132) Casteleyn Liselot
Academiejaar 2016-2017
Promotor: Commissaris:
Prof. Dr. Janssens Jelle De Coensel Stéphanie
ii
iii
“ I believe that there will ultimately be a clash
between the oppressed and those who do the oppressing.
I believe that there will be a clash
between those who want freedom, justice and equality for everyone
and those who want to continue the system of exploitation.
I believe that there will be that kind of clash,
but I don't think it will be based on the color of the skin ”
Malcolm X, geboren Malcolm Little
(Nebraska, 19/05/1925 – New York, 21/02/1965)
Woordvoerder Nation of Islam
en burgerrechten activist
iv
v
Woord vooraf
Het schrijven van een masterproef maakt een integraal deel uit van het afronden van de studie
criminologische wetenschappen. Dit is een intensief project en ik heb dan ook veel geluk gehad
dat ik zo veel tijd en werk kon spenderen aan een onderwerp dat mij van begin tot einde bleef
verrassen en boeien. Bij aanvang van het academiejaar wist ik dat ik graag het fenomeen
radicalisme wou onderzoeken in mijn masterproef. Dankzij de suggestie van mijn promotor
prof. dr. Janssens om de Arabisch-Europese Liga nader te bestuderen, heeft mijn masterproef
vorm gekregen. Ik kon mij geen betere manier bedenken om deze vierjarige studie af te sluiten
dan door alle reeds opgedane kennis te bundelen en aan te vullen door het uitwerken van dit
onderzoek naar radicalisme, staatsgezag en de Arabisch-Europese Liga.
Deze masterproef is niet volledig af zonder dat het wordt voorafgegaan door een passend
dankwoord. De totstandbrenging van een goed resultaat en het immense werk dat hierin kruipt
kan onmogelijk door slechts één persoon worden bereikt. Ik vind het dan ook belangrijk om de
personen die de uitwerking van deze masterproef hebben bevorderd te bedanken voor hun
bijdrage. In de eerste plaats wil ik prof. dr. Janssens bedanken om mij op het eerste spoor te
zetten door mij op de hoogte te brengen van dit onderwerp en mij verder te begeleiden en raad
te geven tijdens de uitwerking van mijn masterproef. Ik wil ook met nadruk de actoren, in het
bijzonder Dyab Abou Jahjah zelf, bedanken die tijd hebben vrijgemaakt voor een interview en
gepassioneerd hebben geantwoord op mijn vragen.
Daarnaast kan ik dit werk niet afsluiten zonder ook mijn mama te bedanken, dit in de eerste
plaats voor de vele uren die ze heeft besteed aan het nalezen van deze masterproef en in de
tweede plaats, maar minstens even belangrijk, voor het helpen vastleggen van enkele
interviews, iets waartoe ik zelf niet in staat was door mijn Erasmus uitwisseling. Tenslotte wil
ik ook de rest van mijn familie en vrienden bedanken voor de grote steun en het begrip tijdens
dit lange werkproces. Een bijzondere dank gaat hierbij naar Elsie voor de ontelbare uren die
we zij aan zij zaten te werken, elkaars vragen beantwoordden en vooral elkaar steunden en
moed inspraken wanneer het even wat moeilijker werd.
Liselot Casteleyn
Gent, 15 mei 2017
vi
vii
Inhoudsopgave
Woord vooraf ........................................................................................................................... v
Inhoudsopgave........................................................................................................................ vii
Lijst van afkortingen .............................................................................................................. xi
Lijst van figuren ...................................................................................................................... xi
Inleiding .................................................................................................................................... 1
DEEL I: Literatuurstudie
1. Inleiding ............................................................................................................................. 7
2. Methodologie ..................................................................................................................... 7
3. Onderscheid tussen een terrorist en een vrijheidsstrijder ................................................... 8
3.1. Verandering van percepties ......................................................................................... 8
3.2. Doel versus middelen .................................................................................................. 9
4. Radicalisering ................................................................................................................... 11
4.1. Radicalisering als een dynamisch en complex proces ............................................... 11
4.2. Het ontstaan van een voedingsbodem ....................................................................... 13
4.3. Radicalisme ............................................................................................................... 15
4.4. Extremisme ................................................................................................................ 17
4.5. Terrorisme ................................................................................................................. 18
5. Staatsgezag ....................................................................................................................... 19
5.1. Staatsgezag als een meerlagig begrip ........................................................................ 19
5.1.1. De staat als een democratische federale rechtsstaat .......................................... 19
5.1.1.1. Een democratische staat ............................................................................... 19
viii
5.1.1.2. Een federale staat ......................................................................................... 20
5.1.1.3. Een rechtsstaat .............................................................................................. 21
5.1.2. Gezag als gelegitimeerde macht ......................................................................... 22
5.1.3. Belgisch staatsgezag ........................................................................................... 23
5.2. Het sociaal contract ................................................................................................... 24
5.3. De scheiding der machten.......................................................................................... 25
5.3.1. Horizontale scheiding ......................................................................................... 25
5.3.2. Verticale scheiding.............................................................................................. 27
5.4. De evolutie naar een preventief discours ................................................................... 28
6. Theoretische inzichten in het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag ............. 30
6.1. Oorzaken van het ontstaan van een spanningsveld ................................................... 30
6.1.1. Verhouding tussen radicalisme en staatsgezag .................................................. 30
6.1.2. Beeldvorming ...................................................................................................... 31
6.2. Karakteristieken en veruitwendiging van het spanningsveld .................................... 32
6.2.1. Reactie van het staatsgezag ................................................................................ 32
6.2.1.1. Het Belgische veiligheidsbeleid ................................................................... 32
6.2.1.2. Wetgeving .................................................................................................... 34
6.2.1.3. Preventie ....................................................................................................... 36
6.2.1.4. Repressie ...................................................................................................... 37
6.2.2. Reactie van het radicalisme ................................................................................ 38
6.3. Gevolgen van het spanningsveld ............................................................................... 39
6.3.1. Het staatsgezag verleent nazorg ......................................................................... 39
6.3.2. Het radicalisme verdwijnt of evolueert ............................................................... 39
6.3.2.1. Legale en democratische mogelijkheden ..................................................... 39
6.3.2.2. Illegale en gewelddadige mogelijkheden ..................................................... 42
7. Besluit............................................................................................................................... 43
ix
DEEL II: Casestudy naar de Arabisch-Europese Liga ...................................................... 47
1. Inleiding ........................................................................................................................... 47
2. Methodologie ................................................................................................................... 48
2.1. Gegevensverzameling ................................................................................................ 48
2.1.1. Onderzoeksmethode ............................................................................................ 48
2.1.2. Steekproef ............................................................................................................ 49
2.2. Gegevensanalyse ....................................................................................................... 51
2.3. Beperkingen ............................................................................................................... 51
3. Resultaten ......................................................................................................................... 53
3.1. De Arabisch-Europese Liga....................................................................................... 53
3.1.1. Oprichting van een Arabische volksbeweging .................................................... 53
3.1.2. Xenofobe voedingsbodem.................................................................................... 54
3.1.3. Radicalisme als ideologische basis ..................................................................... 56
3.1.4. Demonstraties en patrouilles als wapenfeiten .................................................... 58
3.1.5. Verkiezingsdeelname en stille dood .................................................................... 60
3.1.6. Aanknopingspunten ............................................................................................. 61
3.2. Dyab Abou Jahjah: portret van de Vlaamse Malcolm X ........................................... 62
3.2.1. Het Arabisch-Israëlisch conflict als achtergrond ............................................... 62
3.2.2. Opgroeien tijdens een Libanese burgeroorlog ................................................... 64
3.2.3. Aankomst in België ............................................................................................. 65
3.2.4. Rellen manager van de Arabisch-Europese Liga ............................................... 67
3.2.5. Terugkeer naar België ........................................................................................ 69
3.2.5.1. Abou Jahjah als activist en strijder voor gelijkheid ..................................... 70
3.2.5.2. Abou Jahjah als auteur en columnist ............................................................ 71
3.2.5.3. Abou Jahjah als politicus.............................................................................. 72
3.3. Empirische inzichten in het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag ......... 73
3.3.1. Oorzaken van het ontstaan van het spanningsveld ............................................. 73
x
3.3.1.1. Verhouding tussen de AEL en de Belgische overheid ................................. 73
3.3.1.2. Beeldvorming onder invloed van een demoniseringscampagne .................. 74
3.3.2. Karakteristieken en veruitwendiging van het spanningsveld.............................. 75
3.3.2.1. Reactie van de Belgische Staat..................................................................... 75
3.3.2.1. Reactie van de Arabisch-Europese Liga ...................................................... 80
3.3.3. Gevolgen van het spanningsveld ......................................................................... 81
3.3.3.1. De Belgische Staat verleent nazorg .............................................................. 82
3.3.3.2. De Arabisch-Europese Liga verdwijnt en evolueert .................................... 82
4. Besluit............................................................................................................................... 85
Conclusie ................................................................................................................................. 87
Aanbevelingen ........................................................................................................................ 93
Bibliografie ............................................................................................................................. 95
Bijlagen ...................................................................................................................................... i
xi
Lijst van afkortingen
AEL Arabisch-Europese Liga
KIV Kadernota Integrale Veiligheid
MDP Moslim Democratische Partij
MvX Movement X
Plan R Actieplan Radicalisme
S4B Sharia4Belgium
Lijst van figuren
Figuur 1 Doel en middelen in conflicten tussen een organisatie en een staat
Figuur 2 Onderscheid tussen een terrorist en een vrijheidsstrijder
Figuur 3 Een dynamisch model van radicalisering
Figuur 4 Horizontale scheiding der machten
Figuur 5 Verticale scheiding der machten
Figuur 6 Iter criminis
Figuur 7 Veiligheidsketen volgens de 5 schakels vooropgesteld in de KIV 2016-2019
xii
1
Inleiding
Elk verhaal heeft twee kanten. Welke kant het uiteindelijk haalt in de geschiedenisboeken
wordt meestal bepaald door de afloop. Ter illustratie wordt hierbij het verhaal van Malcolm X
aangehaald. In de jaren ’40 van de vorige eeuw bekeerde de zwarte straatcrimineel Malcolm X
zich in de gevangenis tot de Islam. Bij zijn vrijlating sloot hij zich aan bij de Nation of Islam
van Elijah Muhamed, een beweging waarin zwarte moslims verenigd waren in de strijd voor
emancipatie in de Verenigde Staten. Terwijl ze hetzelfde doel nastreefden als de
burgerrechtenbeweging van Martin Luther King, vond de Nation of Islam dat dit doel alle
middelen heiligt. Dankzij de inspirerende redevoeringen van Malcolm X, waarmee hij een stem
gaf aan het onrechtvaardigheidsgevoel dat de zwarte bevolking van de Verenigde Staten ervoer,
groeide de Nation of Islam zowel in ledenaantal als aanzien. In het begin van de jaren ’60 brak
Malcolm X echter met de Nation of Islam en nam hij bij zijn verdere strijd voor de emancipatie
van de zwarte bevolking afstand van de hardvochtige visie van de Nation of Islam. In 1965
werd Malcolm X neergeschoten tijdens een van zijn voordrachten. Men vermoedt dat dit het
resultaat was van een complot tussen de Nation of Islam en de FBI. Desondanks het feit dat
Malcolm X tijdens zijn leven als een ernstige bedreiging werd beschouwd door en voor de
blanke bevolking van de Verenigde Staten wordt hij tegenwoordig door de internationale
gemeenschap beschouwd als een voorvechter van de mensenrechten. (Benzakour, 2004;
Gillespie, 2005; Rose, 1987; van der Gulik, 2003).
Dit bekende voorbeeld toont aan hoe moeilijk het is om een onderscheid te maken tussen een
terrorist en een vrijheidsstrijder. Het is precies naar deze verschillende, tegenstrijdige
percepties dat het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom fighter verwijst. Deze
uitspraak zal in deze masterproef als bril fungeren wanneer wordt gekeken naar de case van de
Arabisch-Europese Liga1. Net zoals Malcolm X als moslim opkwam voor gelijke rechten voor
de zwarte bevolking van de Verenigde Staten van Amerika, komt Dyab Abou Jahjah, de leider
van de AEL, als moslim op voor gelijke rechten voor de Arabische bevolking van België. Net
zoals het geval was bij Malcolm X, beschouwde men in België ook Abou Jahjah als een groot
gevaar (Benzakour, 2004; De Witte, 2004; van der Gulik, 2003).
1 Vanaf hier zal AEL steeds gebruikt worden om te verwijzen naar de Arabisch-Europese Liga
2
Met de oprichting van de AEL deed Abou Jahjah iets wat nooit eerder was gedaan door
immigranten in ons land: actief opkomen voor de eigen gemeenschap in plaats van passief zijn
plaats in de samenleving aanvaarden. Dit creëerde echter een spanningsveld tussen de AEL en
de overheid. Dit spanningsveld bereikte zijn hoogtepunt in 2002 wanneer toenmalig premier
Guy Verhofstadt in het parlement afkondigde dat er actie zou worden ondernomen tegen Abou
Jahjah. Nog diezelfde avond werd Abou Jahjah gearresteerd door de politie naar aanleiding
van zijn betrokkenheid bij rellen in Borgerhout. Dergelijk repressief optreden lijkt kenmerkend
wanneer het aankomt op groeperingen die het gezag contesteren en ondermijnen, wat het geval
is bij een radicale groep zoals de AEL. Maar is dit de enige antwoordmogelijkheid van de
overheid of zijn er ook andere mogelijkheden om met dit spanningsveld om te gaan? (De Witte,
2008; De Witte & El Omari, 2008).
Onderzoeksvraag
Ingegeven door de terroristische aanslagen op 9/11 is een wereldwijde focus op het fenomeen
terrorisme ontstaan. Onder het mom van de war on terror bundelt de internationale
gemeenschap zijn middelen om de democratische rechtsstaten te beschermen tegen dit
schrikwekkend, gewelddadig fenomeen. Dit alles wordt versterkt door de opkomst van IS en
bijkomstig het gegeven dat terrorisme ook door Westerse burgers wordt gepleegd en bovendien
steeds vaker plaatsvindt op Westerse bodem. Hierdoor worden ook de laatste Belgische
regeerakkoorden en beleidsteksten gedomineerd door het uitwerken van een gepaste aanpak
van radicalisering. Ter ondersteuning hiervan is een wetenschappelijk discours ontstaan
waarbij het radicaliseringsproces van begin tot einde wordt onderzocht met het oog op het
voorkomen en bestrijden van deze complexe entiteit.
Een eerste gegeven dat hierbij naar voor komt is dat radicalisme, in tegenstelling tot terrorisme,
geen inherent kwaadaardig fenomeen is en dat de negatieve connotatie die er mee samenhangt
in de media vaak onterecht is. Desalniettemin wordt vastgesteld dat een spanningsveld ontstaat
wanneer de staat met radicalisme wordt geconfronteerd. Een tweede gegeven dat naar voor
komt, is de geïntegreerde en integrale aanpak van radicalisering die door de staatsinstellingen
wordt vooropgesteld in tegenstelling tot een limitatieve focus op repressieve maatregelen zoals
initieel volgde uit de war on terror. In de praktijk stelt men echter vast dat de staat bij de
veruitwendiging van het spanningsveld overwegend punitief reageert op de radicale elementen
3
in dit veld. Dit spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag vormt dan ook de theoretische
context van deze masterproef.
Terwijl er een groot aantal wetenschappelijke artikelen beschikbaar zijn over radicalisme en
staatsgezag afzonderlijk, wordt bij de uitwerking van het Belgische veiligheidsbeleid het
fenomeen radicalisme veelal over het hoofd gezien ten voordele van de focus op radicalisering
in het algemeen en extremisme en terrorisme in het bijzonder. Desalniettemin wordt de staat
ook met elementen geconfronteerd die wel een radicaal gedachtegoed vooropstellen maar niet
gewelddadig optreden en ook in deze situaties is een gepaste reactie noodzakelijk. Het is hierbij
niet alleen belangrijk om te weten hoe radicalisme en staatsgezag zich tegenover elkaar
verhouden maar ook hoe deze verhouding zich zal veruitwendigen in het eerder vermelde
spanningsveld. Met name is het relevant om te onderzoeken over welke reactiemogelijkheden
de staat beschikt, welke worden toegepast en wat de gevolgen hiervan zijn voor zowel de
radicale groep zelf als de gehele maatschappij aangezien deze laatste tenslotte het strijdtoneel
van dit spanningsveld vormt. Naar aanleiding van de aard van deze gevolgen kan het bijkomstig
nodig zijn om ook te bestuderen welke alternatieve reactiemogelijkheden voor handen zijn en
een positiever gevolg zouden kennen voor zowel de radicale groep als de maatschappij in het
algemeen.
Het doel van deze masterproef is dan ook om een bijdrage te leveren aan het wetenschappelijk
inzicht in het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag. Dit doel wordt bereikt door in
de eerste plaats een kritische analyse van de reeds bestaande wetenschappelijke literatuur met
betrekking tot dit spanningsveld en diens centrale concepten uit te voeren. In de tweede plaats
wordt de case van de Arabisch-Europese Liga gedetailleerd bestudeerd om aan de hand van de
beschikbare literatuur hierover en de bevraging van enkele sleutelfiguren tot nieuwe of
aanvullende inzichten te komen. De centrale onderzoeksvraag die hier naar voor komt is:
Welke oorzaken, karakteristieken en gevolgen omvat
het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag?
Om tot een adequate beantwoording van deze vraag te komen, worden enkele concrete
deelvragen geformuleerd. Deze deelvragen focussen elk op een afzonderlijk element van de
onderzoeksvraag om zo een holistische en systematische uitwerking mogelijk te maken. Op
4
deze manier kan de onderzoeksvraag worden beantwoord en aldus het vooropgestelde doel
worden bereikt. De relevante deelvragen die hiertoe werden uitgewerkt, luidden:
Welke kenmerken van het radicalisme en het staatsgezag die een invloed uitoefenen op
de verhouding tussen deze beide kunnen worden geïdentificeerd?
Over welke reactiemogelijkheden beschikt de staat wanneer deze wordt geconfronteerd
met een radicale groep en welke worden effectief aangesproken?
Op welke manieren kan de radicale groep reageren op een confrontatie met de staat en
welke gevolgen heeft deze confrontatie voor de evolutie van de groep?
Welke empirische inzichten ter bevestiging of aanvulling van de theoretische kennis
kunnen worden onderscheiden?
De theoretische relevantie van deze masterproef situeert zich aldus in de bijdrage die wordt
geleverd aan de literatuur met betrekking tot het spanningsveld tussen radicalisme en
staatsgezag. Er wordt geprobeerd om een prominent maatschappelijk en academisch vraagstuk
diepgaand te analyseren aan de hand van enkele vernieuwende invalshoeken. Hierbij gaat het
in de eerste plaats om de onderzoeksoptiek die wordt gehanteerd: er wordt rekening gehouden
met de rol van percepties bij de totstandkoming en de uiting van dit spanningsveld. In de tweede
plaats wordt aan de hand van een casestudy naar de Arabisch-Europese Liga het inzicht in het
spanningsveld geconcretiseerd. Bovendien kan ook omgekeerd meer inzicht in de case van de
Arabisch-Europese Liga worden verkregen door deze te bestuderen vanuit het spanningsveld
dat wordt gecreëerd met het staatsgezag.
Dankzij de vernieuwende theoretische inzichten die worden nagestreefd, zullen bijkomstig ook
enkele relevante aanbevelingen met betrekking tot de praktijk kunnen worden gedaan. Zo
zullen aan de hand van de bestudeerde literatuur en interviews met sleutelfiguren enkele
extracties naar de toekomst kunnen worden gemaakt. Het doel hierbij is om aan de hand van
de lessen uit het verleden, meer specifiek de case van de AEL, enkele aanbevelingen te doen
naar de toekomst toe met betrekking tot de verschillende reactiemogelijkheden van de staat die
met eerder genoemd spanningsveld gepaard gaan.
5
Werkwijze
Deze masterproef gaat uit van een kwalitatief, diepgaand, empirisch onderzoek. Met het oog
op de beantwoording van de onderzoeksvraag worden de centrale concepten die deze
masterproef behelst, uitgewerkt in het eerste deel. Hier wordt in de eerste plaats stilgestaan bij
de specifieke invalshoek van deze masterproef namelijk de verandering van percepties zoals
wordt weergegeven in het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom fighter.
Vervolgens wordt het radicaliseringsproces bestudeerd met aandacht voor de dynamische aard
van dit proces en het onderscheid tussen de drie verschillende fasen met name radicalisme,
extremisme en terrorisme. Er zal in het bijzonder uitgebreid worden stilgestaan bij de eerste
fase om aan de hand van een kritische analyse van de beschikbare academische literatuur en
beleidsdocumenten de voor dit onderzoek best gepaste definiëring van radicalisme op te stellen.
Daarnaast wordt ook toegelicht wat wordt verstaan onder staatsgezag aan de hand van een
ontleding van dit begrip en een verdere uitwerking van die aspecten die relevant zijn voor het
verdere onderzoek aangezien dit een uiterst breed begrip betreft. Tenslotte worden deze
inzichten gecombineerd om een eerste theoretisch inzicht te verwerven in het spanningsveld
tussen radicalisme en staatsgezag. Hierbij wordt de structuur van de Belgische veiligheidsketen
gevolgd om systematisch de oorzaken, karakteristieken en gevolgen van het spanningsveld uit
te werken.
In het tweede luik van deze masterproef worden de abstracte noties radicalisme en staatsgezag
vervolgens gekoppeld aan concrete fenomenen in de vorm van de AEL en de Belgische
overheid. De beschikbare (auto)biografische werken en krantenartikelen met betrekking tot de
Arabisch-Europese Liga en diens voorman Abou Jahjah liggen aan de basis van de uitwerking
van de casestudy naar de AEL. Om een diepgaand inzicht in de case van de AEL mogelijk te
maken worden bovendien enkele half gestructureerde interviews georganiseerd met een aantal
sleutelfiguren die als aanhanger of opponent van de AEL over relevante meningen en gegevens
beschikken met betrekking tot de case. Aan de hand hiervan wordt nagegaan welke oorzaken
aan de grond liggen van het ontstaan van dit spanningsveld, hoe dit spanningsveld zich
veruitwendigt door middel van de acties die de overheid en de AEL ondernemen en tenslotte
welke gevolgen dit alles heeft voor beide betrokken actoren. Hierbij wordt voornamelijk
onderzocht hoe het spanningsveld zich ontplooide in het begin van de eeuw maar ook welke
impact dit ruim een decennium later heeft achtergelaten. Deze temporele tussenperiode maakt
het mogelijk om de gebeurtenissen die hebben geleid tot en volgden op het spanningsveld beter
6
te kunnen contextualiseren. Verder kan er ook concreet inzicht worden verworven in de lange
termijn gevolgen door hun werkelijke ontplooiing te bestuderen.
Bij het lezen van deze masterproef is het belangrijk om voor ogen te houden dat dit onderzoek
wordt gevoerd aan de hand van een enkelvoudige casestudy en dat de uitspraken die op basis
hiervan worden gemaakt aldus niet kunnen worden gegeneraliseerd. Dat slechts één van de vijf
respondenten bij wie een kwalitatief interview kon worden afgenomen, een opponent van de
AEL was tegenover vier aanhangers van de beweging en diens ideologie, vormt een andere
beperking. Dit zorgt er uiteraard voor dat deze laatste visie algauw sterker doorweegt bij de
verwerking van deze interviews ondanks een kritische analyse. Bovendien is een strikte
categorisering van bepaalde resultaten als oorzaak, karakteristiek of gevolg niet mogelijk.
Daarom werd hier gekozen om de indeling bij ambigue gevallen te baseren op het
chronologische verloop van de omstandigheden.
7
DEEL I: Literatuurstudie
1. INLEIDING
Radicalisering is een van de meest prominent aanwezige maatschappelijke fenomenen van de
laatste jaren. De aandacht voor dit fenomeen is zowel onder de academische, politieke,
journalistieke als algemene bevolking enorm groot. Het wetenschappelijke discours probeert
hierbij de eenzijdig negatieve beeldvorming van radicalisme als grondoorzaak voor terrorisme
tegen te gaan. Een dergelijke problematisering van het begrip heeft namelijk een grote impact
op alle betrokken actoren. In deze masterproef wordt, van alle verschillende actoren die met
radicalisme worden geconfronteerd, de Belgische Staat uitgekozen om verder te bestuderen.
Voornamelijk gaat het hier om het optreden van de staat tegen radicale elementen in de
samenleving. Er wordt hierbij vertrokken vanuit de vaststelling dat een spanningsveld is
ontstaan tussen radicalisme en het staatsgezag. Met het oog op een allesomvattende schets van
het staatsoptreden met betrekking tot radicalisme wordt in deze masterproef nader onderzocht
of deze eenzijdige focus voldoende rekening houdt met alle aspecten van het spanningsveld of
dat er alternatieve reactiemogelijkheden bestaan voor de staat.
In het eerste luik van deze masterproef wordt eerst beknopt toegelicht welke methodologie
wordt gehanteerd voor de uitwerking van dit deel. Vervolgens wordt het onderscheid tussen
een terrorist en een vrijheidsstrijder toegelicht ter verduidelijking van het gezegde one man’s
terrorist is another man’s freedom fighter. Hierna volgt een uitgebreide bespreking van de
kernconcepten van deze masterproef, met name radicalisme en staatsgezag, om zo tot een
duidelijke conceptualisering en definiëring van beide begrippen te komen. Tenslotte worden al
deze elementen samengebracht en worden de onderlinge verhoudingen bestudeerd aan de hand
van het concept spanningsveld.
2. METHODOLOGIE
Het eerste luik van deze masterproef behelst een uitgebreide literatuurstudie van de centrale
concepten die aan bod komen in dit werkstuk met name radicalisering en staatsgezag. In de
eerste plaats wordt de literatuur geraadpleegd om het onderwerp te verkennen. Dankzij een
studie van de relevante literatuur kan het onderzoek zo worden gesitueerd in het ruimere
8
wetenschappelijke onderzoeksveld. Onder relevante literatuur worden alle wetenschappelijke
tijdschriftartikels en boeken begrepen die betrekking hebben op terrorisme, vrijheidsstrijders,
het radicaliseringsproces en staatsgezag. In de tweede plaats is een grondige studie van de
literatuur nodig om het verdere onderzoek voor te bereiden. Het gaat hierbij zowel om het
opstellen van de topic list die in het tweede luik aan bod komt als om het concreet afbakenen
van het onderzoek. Ten derde vormt de literatuur zelf een kostbare bron van informatie.
Dankzij een zorgvuldige literatuurstudie wordt inzicht verworven in het theoretische kader van
het onderzoek (Mortelmans, 2010). Op deze manier kunnen de kernbegrippen worden
uitgewerkt en toegelicht. Om meer inzicht te krijgen in het spanningsveld worden bovendien
de relevante Belgische wetgeving en beleidsteksten met betrekking tot veiligheid, radicalisme
en private milities geraadpleegd. Het is tenslotte belangrijk om steeds kritisch te werk te gaan
zodat de beschikbare literatuur een maximale meerwaarde kan vormen.
3. ONDERSCHEID TUSSEN EEN TERRORIST EN EEN VRIJHEIDSSTRIJDER
3.1. Verandering van percepties
Bij het hanteren van one man’s terrorist is another man’s freedom fighter als invalshoek voor
de uitwerking van deze masterproef moet worden benadrukt dat dit gezegde eerder als bril
fungeert dan dat het volledig letterlijk moet worden genomen. Zo verwijst dit gezegde in deze
context naar de verschillende percepties die uitgaan ten opzichte van een bepaalde persoon of
een groep personen. Deze verschillende percepties hoeven echter niet dermate extreem op het
continuüm te liggen dat de desbetreffende persoon of groep personen ofwel als terrorist ofwel
als vrijheidsstrijder worden gezien. De percepties kunnen verschillen naargelang de tijd, plaats
of bevolkingsgroep van waaruit deze afkomstig zijn. Ter illustratie wordt hierbij verwezen naar
het in de inleiding geschetste voorbeeld van Malcolm X. Toen Malcolm X actief was in de 20e
eeuw werd hij door de Afro-Amerikaanse bevolking als een held gezien terwijl hij door de
blanke bevolking van de Verenigde staten als een subversieve bedreiging werd gedefinieerd.
Momenteel wordt hij wereldwijd in een overwegend positief licht herdacht als een voorvechter
van de mensenrechten. Deze eerste beschouwing is aldus gebaseerd op een subjectieve
benadering van een bepaalde persoon of groep personen als goed of slecht (Policzer, 2005).
9
3.2. Doel versus middelen
Het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom fighter is een van de zaken die
aangeeft waarom het zo moeilijk is om een algemene consensus te bereiken over een
internationaal geldende definitie van terrorisme. Bij de bespreking van het
radicaliseringsproces wordt ingegaan op het formuleren van een definitie voor terrorisme2. Nu
wordt in de eerste plaats stilgestaan bij het onderscheid dat wordt teruggevonden in het
definiëren van terroristen en vrijheidsstrijders. Naast de eerste subjectieve benadering wordt
door Ganor (2002) en Schmid (1992) gesteld dat er ook een objectieve definitie mogelijk is. In
dit geval situeert het onderscheid tussen terroristen en vrijheidsstrijders zich in het feit dat
hierbij respectievelijk wordt uitgegaan van de middelen of van het doel die de twee
verschillende groepen hanteren (zie figuur 1).
Figuur 1: Doel en middelen in conflicten tussen een organisatie en een staat (Ganor, 2002, p. 295)
Deze objectieve benadering onderscheidt in de eerste plaats terrorisme van guerilla warfare op
basis van de gebruikte middelen, of eerder de doelwitten. Dit onderscheid is gebaseerd op het
Verdrag van Geneve (ICRC, 1949). Dit maakt in gewone oorlogen tussen staten een
onderscheid tussen gerechtvaardigde oorlogsdaden tegenover militaire doelwitten en
onrechtvaardige oorlogsmisdaden tegenover niet-militaire doelwitten. Zo onderscheidt ook
terrorisme zich van guerilla warfare doordat terrorisme zich richt op burgers en guerilla warfare
2 Infra Deel 1, 4.5. Terrorisme
10
enkel acties onderneemt tegen militaire doelwitten. Omdat het doel de middelen niet
rechtvaardigt kunnen terroristen volgens deze benadering niet beschouwd worden als
vrijheidsstrijders. Het streven voor nationale bevrijding zorgt aldus niet zonder meer dat men
kan worden beschouwd als een vrijheidsstrijder. Wanneer men opzettelijk burgers aanvalt om
dit doel te bereiken is er zonder uitzondering sprake van terrorisme. Daarom is het ook
belangrijk om terrorisme en een nationale bevrijdingsstrijd niet als twee uitersten van eenzelfde
spectrum te zien. Op deze manier zou het zogezegd onmogelijk zijn dat een groep die streeft
naar nationale bevrijding tevens een terroristische organisatie is en vice versa. Deze twee zijn
niet altijd onderling tegenstrijdig (zie figuur 2) (Ganor, 2002; Schmid, 1992).
Figuur 2: Verhouding terrorist en vrijheidsstrijder (Ganor, 2002, p. 298)
Bij het bepalen van wat terrorisme precies is, kan er daarom worden gesteld dat het (politieke)
doel dat wordt nagestreefd irrelevant is. Door daarentegen te kijken naar de doelwitten van de
aanval, kan een objectieve definitie van terrorisme worden opgesteld zonder verstrikt te raken
in het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom fighter. Zolang een organisatie
aldus de rules of war volgt, is er sprake van guerilla warfare. Zodra men burgers aanvalt, wordt
men een terroristische organisatie. Door dit objectieve criterium wordt volledig afstand
genomen van de subjectieve mening van degene die de definitie formuleert (Ganor, 2002;
Schmid, 1992).
11
4. RADICALISERING
4.1. Radicalisering als een dynamisch en complex proces
Door het overmatige gebruik van de begrippen radicalisme, extremisme, terrorisme en
radicalisering is de werkelijke betekenis van deze woorden en de onderlinge verhouding
verloren gegaan. Bovendien worden ze vaak door elkaar gebruikt alsof ze dezelfde betekenis
hebben. Een nauwkeurige bestudering van deze concepten maakt algauw duidelijk dat het
tegengestelde waar is en het hier vier verschillende, weliswaar moeilijk definieerbare,
begrippen betreft.
In de eerste plaats wordt stilgestaan bij het begrip radicalisering. Radicalisering wordt
beschouwd als een complex, dynamisch en gefaseerd proces (Verhage et al., 2013). Slootman
en Tillie (2006, p. 24) duiden radicalisering aan als “een proces van verwijdering van de
samenleving, een proces van delegitimatie”. Ten gevolge van een toenemend wantrouwen in
het maatschappelijke en politieke systeem trekt men zich terug in een eigen groep. Wanneer
het niet lukt om de gewenste veranderingen op een democratische manier te verkrijgen, zal
men deze op een extreme manier proberen bewerkstelligen. Deze nadruk op het procesmatige
karakter wordt het best weergegeven door Gielen:
“Radicalisering is het proces van toenemend radicalisme bij een persoon of groep
waarbij de bereidheid groeit om zelf met gebruik van geweld dergelijke diep
ingrijpende veranderingen van de samenleving en de democratische rechtsorde na te
streven en/of te ondersteunen, dan wel anderen daartoe aan te zetten. Het is geenszins
een proces dat mensen plotseling omarmen, het is veeleer een langdurig, gelaagd en
veelvormig proces. Radicalisering is een langdurig proces, omdat het doorsnijden van
banden met de gevestigde samenleving tijd en energie kost. Het is gelaagd in die zin dat
het groepen, generaties, groepen geestesverwanten en individuen kan betreffen. Het is
eveneens veelvormig vanwege de verschillende dimensies die het omvat: zowel politiek,
religieus als sociaal cultureel.” (Gielen, 2008, p. 14)
Dit radicaliseringsproces omvat drie grote fasen: radicalisme, extremisme en terrorisme.
Hieraan voorafgaand kan een vierde fase worden geïdentificeerd, namelijk het creëren van een
voedingsbodem voor de verdere radicalisering (zie figuur 3). Deze fasen bevinden zich op een
12
continuüm. Een gegeven dat hierbij zeker in het achterhoofd moet worden gehouden, is dat
iemand zich niet noodzakelijk rechtlijnig over dit continuüm beweegt. Zo gaat radicalisering
op zich niet gepaard met geweld en leidt dit niet automatisch tot gewelddadig gedrag.
(European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008; Noppe et al., 2011;
Van der Pligt & Koomen, 2009; Verhage et al., 2013).
Figuur 3: Een dynamisch model van radicalisering (Noppe, Ponsaers, Verhage, De Ruyver & Easton, 2011, p.51)
De nood om radicalisme, de eerste fase van het radicaliseringsproces, te bestuderen en radicale
groepen in de gaten te houden, valt aldus niet zomaar te verklaren door het gevaarlijke karakter
van radicalisme, maar wel door de mogelijkheid dat dit verder evolueert tot extremisme of zelfs
terrorisme. Dit wetende, kunnen aldus twee verschillende doelen worden onderscheiden bij het
optreden van de staat ten opzichte van een radicale groep: ofwel wil de staat het radicalisme
aanpakken ofwel wil men terrorisme voorkomen (De Waele, Pauwels, Ponsaers, Schils & Easton,
2013). In het Actieplan Radicalisme3 wordt duidelijk voor dit tweede doel gekozen en
beschouwt men de aanpak van radicalisme in functie van het radicaliseringsproces (Van
Tichelt, 2016). Aangezien er geen een op een relatie is tussen radicalisme en terrorisme is het
niet nuttig om zich blind te staren op het bestrijden van radicalisme ter voorkoming van
terreurdaden. Er moet ook aandacht worden besteed aan de context die deze radicale gedachten
tot stand doet komen (Coolsaet, 2012).
3 Vanaf hier zal Plan R steeds gebruikt worden om te verwijzen naar het Actieplan Radicalisme
13
De laatste fase van het radicaliseringsproces omhelst het terrorisme. Het kenmerkende verschil
tussen radicalisme en terrorisme situeert zich in het feit dat radicalisme verwijst naar een
gedachtegoed en terrorisme naar gewelddadig gedrag. Tijdens de fase van het radicalisme
vermindert de weerstand tegen geweld weliswaar langzaamaan (Verhage et al., 2013). Het is
meer uitzondering dan regel dat radicalisering leidt tot het stellen van terreurdaden. Slechts een
klein aantal mensen dat aan een radicaliseringsproces begint, bereikt deze laatste fase. Hoe
dichter men zich bij de top van de piramide bevindt, hoe radicaler men zelf is en hoe kleiner
de groep is. Dit is duidelijk waarneembaar in figuur 2 (Noppe, 2011; De Waele et.al., 2013;
Van der Pligt & Koomen, 2009; Verhage et.al., 2013).
4.2. Het ontstaan van een voedingsbodem
Tijdens de voorfase van radicalisering wordt men onder invloed van een veelheid aan factoren
vatbaar voor radicale ideologieën. Het is belangrijk erop te wijzen dat het hier gaat over een
complex samenspel van factoren en dat er geen causaal verband kan worden onderscheiden
tussen één bepaalde factor en de verdere radicalisering (Verhage et al., 2013). Bovendien
spelen andere factoren een rol bij aanvang van het radicaliseringsproces dan bij de overgang
van radicalisme naar extremisme en terrorisme (Van der Pligt & Koomen, 2009). Het is niet
mogelijk in het bestek van deze masterproef de veelheid aan wetenschappelijk onderzoek die
reeds is verricht naar de voedingsbodem van radicalisering, recht aan te doen. In wat volgt
wordt gepoogd een zo volledig mogelijk beknopt overzicht te geven van die factoren die een
invloed uitoefenen op het ontstaan van het radicaliseringsproces.
Vooral sociale en maatschappelijke factoren kunnen een rol spelen in de radicalisering van
individuen. Onrechtvaardigheidsgevoelens die worden ingegeven door zowel werkelijke als
gepercipieerde achterstelling, oefenen hier een grote invloed op uit. Op materieel vlak speelt
voornamelijk relatieve deprivatie een rol. Dit wordt door Grant en Brown gedefinieerd als:
“een waarneming dat een verwachting is geschonden (de cognitieve component) evenals
gevoelens van onrechtvaardigheid, ontevredenheid en boosheid naar aanleiding van deze
schending (affectieve component)” (Grant & Brown, 1995, p. 195). Hierbij kan een onderscheid
worden gemaakt tussen individuele en collectieve relatieve deprivatie dewelke respectievelijk
volgen uit een vergelijking van de eigen situatie met die van een andere persoon en de
vergelijking van de eigen groep met andere groepen. De Relatieve Deprivatie Theorie stelt dat
collectieve relatieve deprivatie leidt tot sociaal protest gevoed door gevoelens van frustratie ten
14
opzichte van de andere groep (Berkowitz, 1989). Naast de ervaring van relatieve deprivatie
draagt ook stigmatisering en discriminatie bij tot onrechtvaardigheidsgevoelens. (Van den Bos,
Loseman & Doosje, 2009, Van der Pligt & Koomen, 2009).
De onzekerheid over de eigen identiteit vormt een volgende relevante factor die kan leiden tot
processen van radicalisering. Vooral jongeren en immigranten zijn onzekerder over hun plaats
in de wereld: wat moet men denken en doen, wat zijn de passende normen enzovoort. Veel
jongeren sluiten zich dan ook aan bij groepen om zo via hun groepslidmaatschap een sociale
identiteit te ontwikkelen. (Slootman & Tillie, 2006; Van den Bos, Loseman & Doosje, 2009;
Van der Pligt & Koomen, 2009; Verhage et al., 2013). Radicale groepen spelen soms bewust
in op dit gegeven van jongeren die op zoek zijn naar een identiteit (Corens, 2008).
Groepsdreiging is een volgende factor die wordt gedefinieerd in de literatuur. Deze bedreiging
ontstaat ten opzichte van de eigen groep ten gevolge van de aanwezigheid van andere groepen
in de maatschappij. Er valt bovendien een samenspel op te merken tussen de hierboven
vermelde factoren. Collectieve relatieve deprivatie kan leiden tot gepercipieerde
groepsdreiging wat door het belang van de sociale identiteit van jongeren, die ze ontlenen aan
deze groep, in verdere mate ook een bedreiging van de eigen identiteit vormt (Van den Bos,
Loseman & Doosje, 2009; Van der Pligt & Koomen, 2009).
Al deze cognitieve gewaarwordingen kunnen tenslotte ook leiden tot emotionele reacties. Met
name kunnen er gevoelens van woede en afkeer ontstaan ten opzichte van de andere groep of
frustratie ten gevolge van de stigmatisering in de media. Deze emoties spelen ook een
belangrijke rol in de ontvankelijkheid tot radicalisering (Van der Pligt & Koomen, 2009).
Het zijn nu vooral Islamitische jongeren die een dergelijke groepsdreiging ervaren. Daarnaast
is het groepslidmaatschap van Islamitische jongeren belangrijker dan van autochtone jongeren
bij het vormen van de sociale identiteit (Van den Bos, Loseman & Doosje, 2009). De
gepercipieerde onrechtvaardigheidsgevoelens die deze groep ervaart, wordt bovendien
versterkt door discriminatie en werkelijke deprivatie.
15
4.3. Radicalisme
Om de overwegend pejoratieve betekenis tegen te gaan die in de populaire media samenhangt
met het volledige radicaliseringsproces, wordt in de academische literatuur herhaaldelijk
benadrukt dat “de fase van radicalisme op zichzelf niet per definitie gevaarlijk [is]” (Verhaege
et al., 2013, p. 7). Radicalisme heeft meer te maken met het denken dan met het doen. Dit komt
duidelijk naar voor in Noppe et al. (2011, p. 6): “Als ideologie daagt radicalisme de gevestigde
normen en het gevoerde beleid uit” (European Commission’s Expert Group on Violent
Radicalisation, 2008). Volgens deze interpretatie is radicalisme slechts een dysfemisme voor
maatschappijkritiek (Verhage et al., 2013). Tegenover de negatieve interpretatie van
radicalisme kan dan ook een positieve betekenis worden gesteld waarin radicalisme een
belangrijk middel vormt voor de emancipatie van minderheden (Corens, 2008). Enkele
historische voorbeelden die hierbij naar voor komen zijn de arbeiders -, burgerrechten - en de
vrouwenrechtenbeweging. Een radicaal streeft aldus naar een verandering van de socio-
politieke toestand, meestal voor de eigen groep, maar doet dit binnen de regels van de
democratische rechtsstaat. Deze niet-pejoratieve betekenis van radicalisme komt ook naar voor
in de Kadernota Integrale Veiligheid (2016). Er wordt gewezen op het feit dat niet iedereen die
radicale veranderingen in de samenleving beoogt hierdoor een gevaar vormt voor de
democratie.
Er kunnen evenwel spanningen ontstaan doordat de eisen van de radicale groep ten koste van
andere groepen zijn of een hoge mate van onrust veroorzaken. Pas wanneer de wet wordt
overtreden, in hoofdzaak door het gebruik van geweld, is er effectief een schending van de
democratie en is de radicalisering te vergaand en niet meer aanvaardbaar. Wanneer dit gebeurt,
bevindt het proces zich meestal reeds in het extremistisch of terroristisch stadium. Ook het
verspreiden van of oproepen tot geweld wordt in de hedendaagse maatschappij beschouwd als
onacceptabel. Het gebruik van geweld vormt aldus niet langer het kerncriterium voor wat als
grensoverschrijdend wordt beschouwd. Er vindt een dermate toenemende criminalisering en
demonisering van radicalisering plaats, dat ook radicalisme zelf op de grens van het toelaatbare
komt te staan (Vergahe et al., 2013). Dit wordt gereflecteerd in de definitie die het hernieuwde
Actieplan Radicalisme heeft geformuleerd:
16
“Het nastreven en/of ondersteunen van diep ingrijpende veranderingen in de
samenleving, die een gevaar kunnen opleveren voor de democratische rechtsorde
(doel), eventueel het hanteren van ondemocratische methodes (middel), die een afbreuk
kunnen doen aan het functioneren van de democratische rechtsorde (effect)” (Van
Tichelt, 2016, p. 9).
Deze definitie van het Plan R kan worden teruggevonden bij de Nederlandse Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (2004, p. 15) en laat op het eerste zicht weinig
interpretatievrijheid over voor een melioratieve betekenis van radicalisme. De definitie leunt
bovendien dicht aan bij wat onder extremisme wordt verstaan. In een voetnoot licht de
Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst dit verwantschap tussen radicalisme en
extremisme evenwel uitdrukkelijk toe waarbij het wijst op het feit dat radicalisme, in
tegenstelling tot extremisme, niet noodzakelijk een negatieve connotatie heeft. Deze
verduidelijking kan echter niet worden teruggevonden in het Plan R. Bovendien voegt men er
een algemene definitie aan toe die stelt dat: “radicalisme is de bereidheid om de uiterste
consequentie van een denkwijze te aanvaarden en in daden om te zetten” (Van Tichelt, 2016,
p. 9). Daar waar de eerste, uitgebreide definitie de deur vooralsnog op een kier liet voor een
positieve interpretatie van radicalisme, is de deur hier volledig gesloten. Het onderscheid met
extremisme lijkt bovendien volledig onbestaand. Ondanks de uitgebreide focus die het Plan R
legt op het procesmatige karakter van radicalisering, lijkt het onderscheid tussen de eerste
stappen van het proces irrelevant op zich en worden deze enkel in beschouwing genomen in
relatie tot het proces en hoe dit verder kan evolueren. Slechts in de laatste zin met betrekking
tot de definiëring van radicalisme en radicalisering stelt men: “radicale opvattingen en
meningen (denken) zijn niet strafbaar, radicale handelingen (doen) die uitmonden in een vorm
van onwettelijke of gewelddadige acties wel.” (Van Tichelt, 2016, p. 10). Hoewel hier niet
uitdrukkelijk wordt vermeld dat dit denken betrekking heeft op radicalisme, kan een nuancering
worden vastgesteld tussen de strafbaarheid van de verschillende fases van het
radicaliseringsproces (Noppe et al., 2011; Verhage et al., 2013).
In de Belgische Wetgeving is er geen definitie van het begrip radicalisme terug te vinden.
Omdat diegene die wordt opgesteld in het Plan R het mediadiscours lijkt te volgen dat een
negatieve betekenis koppelt aan ieder stadium van het radicaliseringsproces wordt voor de
uitwerking van deze masterproef een eigen stipulatieve definitie opgesteld. Deze is gebaseerd
op de conceptualisering van de European Commission’s Expert Group on Violent
17
Radicalisation (2008) en het werk van Noppe et al. (2011). Door te wijzen op de verhouding
tussen radicalisme en radicalisering wordt reeds een eerste onderscheid gemaakt met
extremisme en terrorisme. Daarnaast wordt de inhoud van het radicale gedachtegoed
weergegeven, namelijk de maatschappijkritiek, en tenslotte komt de vorm van radicalisme aan
bod, wat wordt gelimiteerd door de wetgeving. Zo wordt onder radicalisme verstaan:
“De eerste fase van een dynamisch en complex radicaliseringsproces waarbij de
gevestigde normen en het gevoerde beleid worden uitgedaagd binnen de regels van de
democratische rechtsstaat”.
4.4. Extremisme
Extremisme is een al even ambigu en onduidelijk begrip als radicalisme. Met het oog op de
bestrijding van het extremisme is in artikel 8 van de wet betreffende de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten volgende definitie van dit begrip vastgelegd:
“Racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire
opvattingen of bedoelingen, ongeacht of ze van politieke, ideologische, confessionele of
filosofische aard zijn, die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen
van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van de democratische
instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat”. (B.S., 18 december 1998, art.
8, 1° c).
In deze definitie wordt voorbijgegaan aan het feit dat extremisten geloven dat hun opvattingen
eventueel met geweld mogen worden opgelegd (Van de Linde & Rademaker, 2010). Door deze
limitatieve focus op de inhoud van de opvattingen en bedoelingen, zonder stil te staan bij de
manier waarop men deze zou bewerkstelligen of hoe ver men hiertoe zou gaan, leunt deze
wettelijke definitie dicht aan bij de betekenis van radicalisme. Om een duidelijker onderscheid
te scheppen, wordt de definitie van het Belgisch Staatsblad dan ook aangevuld met de
geweldsnotie zoals deze wordt weergeven in Noppe et al.: “Extremisme is de bereidheid om
het gebruik van geweld te aanvaarden, zonder dat daarom overgegaan wordt tot het uitoefenen
van geweld.” (2011, p. 717).
18
4.5. Terrorisme
Men wordt de laatste jaren met het begrip terrorisme om de oren geslagen. Dit geeft de indruk
dat terrorisme een nieuw fenomeen is dat enkel tot deze tijd behoort. Er is echter reeds sprake
van terrorisme tijdens de Franse Revolutie (Abou Jahjah, 2016; Corens, 2008; De Waele et.al.,
2013; Verhage et al., 2013). Sommigen verwijzen naar de recente reeks aanslagen als New
Terrorism. Deze benaming geeft echter de onterechte indruk dat er een radicale breuk is met
wat dan het Old Terrorism wordt genoemd (Field, 2009).
Een goede operationele definitie is belangrijk om te kunnen optreden tegen terrorisme of om
dit fenomeen verder te onderzoeken. Verschillende overheidsinstellingen en academici
hanteren daarom elk hun eigen definitie, rekening houdend met de specifieke eigenschappen
en doelstellingen van hun organisatie of onderzoek. Zo wordt terrorisme door de Verenigde
Naties in The United Nations Security Councel Resolution 1566 gedefinieerd als:
“Criminal acts, including against civilians, committed with the intent to cause death or
serious bodily injury, or taking of hostages, with the purpose to provoke a state of terror
in the general public or in a group of persons or particular persons, intimidate a
population or compel a government or an international organization to do or to abstain
from doing any act, which constitute offences within the scope of and as defined in the
international conventions and protocols relating to terrorism, are under no
circumstances justifiable by considerations of a political, philosophical, ideological,
racial, ethnic, religious or other similar nature” (UN, 2004, p. 2).
Omwille van het overaanbod aan definities werden reeds verscheidene onderzoeken verricht
naar het uitdistilleren van de gemeenschappelijke elementen van deze definities. Schmid en
Jongman (1988) hebben uit 100 verschillende definities 22 gemeenschappelijke elementen
gehaald. De termen geweld, kracht, politiek, angst en dreiging kwamen het meeste voor.
Weinberg et al. (2004) heeft verder gebouwd op deze studie door te onderzoeken hoe vaak de
22 elementen van Schmid en Jongman werden toegepast in wetenschappelijke tijdschriften.
Hierbij kwam naar voren dat geweld en kracht, politiek en dreiging het meest werden
aangewend voor het definiëren van terrorisme. Aangezien deze begrippen ook in de Belgische
Wetgeving terug te vinden zijn wordt geopteerd om de definitie in art. 8 van de wet betreffende
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten integraal over te nemen:
19
“Het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of
politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie
of bedreigingen te bereiken” (B.S., 18 december 1998, art. 8, 1° b).
5. STAATSGEZAG
5.1. Staatsgezag als een meerlagig begrip
Staatsgezag wordt door Van Dale simpelweg gedefinieerd als “Gezag van de staat, gezag door
de staat uitgeoefend”. Deze definitie schept weinig duidelijkheid over wat nu precies met dit
begrip wordt bedoeld. Daarom zal dit onderdeel stilstaan bij wat deze masterproef verstaat
onder staatsgezag. In de eerste plaats zal hier worden toegelicht wat het begrip “staat” in de
Belgische context betekent, waarbij er in feite sprake is van een democratische, federale
rechtsstaat. Vervolgens wordt bestudeerd wat “gezag” inhoudt en wanneer deze legitiem is.
Tenslotte worden deze beide delen samengebracht en de belangrijkste elementen van het
staatsgezag die relevant zijn voor de verdere uitwerking van deze masterproef besproken.
5.1.1. De staat als een democratische federale rechtsstaat
5.1.1.1. Een democratische staat
Een democratie steunt op het principe dat burgers rechtstreeks deelnemen aan het bewind door
middel van verkiezingen. In een democratie wordt gezag aldus gelegitimeerd door het gegeven
dat dit wordt gesteund door de meerderheid van de bevolking, zonder evenwel de minderheid
te onderdrukken. Er kan hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen een directe en
indirecte democratie. Er is sprake van een directe democratie wanneer de bevolking
rechtstreeks het hoofd van de uitvoerende macht kan kiezen of wanneer het volk via bindende
referenda de richting van het verdere beleid bepaalt. In een indirecte, representatieve
democratie, zoals in België, kan het volk enkel een vertegenwoordigende vergadering kiezen
die vervolgens een nieuwe regering vormt. Er vindt evenwel op lokaal niveau een evolutie
plaats naar een meer hybride vorm waarbij ook kenmerken van de directe democratie worden
gebruikt en er veeleer sprake is van een interactieve besluitvorming (Block, Dezeure & Van
20
Assche, 2010; Thomassen, 1991). Een duidelijke definitie van het begrip democratie kan
worden teruggevonden in Bonger (1934):
“De demokratie is een bestuursvorm eener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een
groot deel harer leden hetzij direct, hetzij indirect deelneemt, en waarbij geestelijke
vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn en waarbij de leden van haar geest
doortrokken zijn.” (zoals in Thomassen, 1991, p. 20)
Hoewel deze definitie reeds enkele decennia geleden werd opgesteld, is ze bijzonder bruikbaar
daar ze zowel het formele als materiële aspect van democratie omvat. Thomassen (1991)
onderscheidt het besluitvormingsproces zoals hierboven uiteengezet als het formele aspect van
de democratie. Ter aanvulling identificeert hij het materiële aspect wat betrekking heeft op de
waarden waar de democratie voor staat inzonderheid de beginselen van vrijheid en gelijkheid.
5.1.1.2. Een federale staat
Met zijn drie gemeenschappen en drie gewesten vormt België een federale staat. Deze drie
verschillende gemeenschappen betreffen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap
en de Duitstalige Gemeenschap. De vorming van deze drie gemeenschappen is gebaseerd op
de drie officiële landstalen die deze groepen van elkaar onderscheiden. De bevoegdheden van
de gemeenschappen strekt verder dan de taalkwesties alleen en heeft betrekking op al wat te
maken heeft met het ruimere aspect cultuur. In de tweede plaats bestaat België uit drie
gewesten, waarbij de onderverdeling is gebaseerd op het grondgebied: het Vlaamse Gewest,
het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze indeling ging uit van de
verschillende economische belangen. De gewesten oefenen dan ook de eigen economische
bevoegdheden uit. Kenmerkend voor een federale staat is dat de federale instellingen en de
gemeenschaps- en gewestinstellingen op hetzelfde niveau staan. Deze federalisering kwam tot
stand tussen 1970 en 1993 en werd formeel geregeld in de opeenvolgende staatshervormingen
(belgium.be, 2016). Bij de recente zesde staatshervorming vond bovendien een grote
overdracht van federale bevoegdheden naar de deelstaten plaats (vlaanderen.be, 2016). Het
federale karakter van België kan worden teruggevonden in het 1e artikel van de Belgische
grondwet dat stelt: “België is een federale staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de
gewesten” (B.S., 17 februari 1994, art. 1 Gw.).
21
5.1.1.3. Een rechtsstaat
Terwijl de meeste democratieën ook een rechtsstaat zijn, is een democratie niet per definitie
een rechtsstaat. Een rechtsstaat zoals men deze vandaag kent in Europa is geen recent gegeven
maar het gevolg van een eeuwenlange ontwikkeling die kan worden teruggeleid tot de 18e
eeuw. Dit begrip vloeit voort uit de reacties op het Ancién Regime en vormt een bescherming
van de burgers tegen de willekeur van absolute vorsten in het bijzonder of tegen de macht van
de staat in het algemeen. De oorsprong van de rechtsstaat kan worden teruggevonden in het
gedachtegoed van Hobbes en Locke met betrekking tot het sociaal contract maar het is
Rousseau die kan worden beschouwd als de werkelijke grondlegger van het principe van de
democratische rechtsstaat. Het kernprincipe van de rechtsstaat is de onderwerping aan het
recht. In de eerste plaats houdt dit in dat de burgers niet onderhevig zijn aan het gezag van een
bepaalde persoon of groep maar aan het recht. Daarnaast is ook de staat zelf onderworpen aan
het recht en moeten bijkomstig de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers erkent en
beschermd worden. De wetten die dit recht uitmaken worden bepaald door de soeverein.
Volgens Rousseau gebeurt dit in een democratie onder de vorm van volkssoevereiniteit waarbij
het volk zelf regeert of rechtstreeks participeert (Reussing, 2011). In België geldt daarentegen
het principe van de nationale soevereiniteit waarbij de natie, een abstract collectief, degene is
die het gezag uitoefent. Dit wordt ook zo weerspiegeld in de grondwet: “Alle machten gaan uit
van de Natie (…) ” (B.S., 17 februari 1994, art. 33 Gw.).
Een bruikbare definitie van het begrip rechtsstaat kan worden gevonden bij Dujardin, Vande
Lanotte, Goedertier & Goossens:
“De rechtsstaat is de staat waarin de gezagsdragers gehouden zijn door het objectieve
-democratisch tot stand gekomen – recht waarvan zij de toepassing verzekeren, waarin
de bevoegdheid van de gezagsdragers door de fundamentele rechten en vrijheden van
de burgers wordt beperkt en waarbij de rechtsregels afdwingbaar zijn voor een
onafhankelijke rechtbank.” (Dujardin, Vande Lanotte, Goedertier & Goossens, 2012,
p. 297)
Ter realisatie van de rechtstatelijke beginselen van vrijheid, gelijkheid en rechtszekerheid
onderscheiden Burkens et al. (2006) enkele rechtstatelijke vereisten. Het gaat hier met name
om het legaliteitsbeginsel, de scheiding der machten, de grondrechten en rechterlijke controle.
22
Het legaliteitsbeginsel stelt dat ieder overheidsoptreden moet gebaseerd zijn op een vooraf
vastgelegde wettelijke bepaling. De scheiding der machten heeft betrekking op de
machtsverdeling tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht opdat niet alle macht
geconcentreerd zou zijn bij één orgaan4. Grondrechten betreffen die dermate fundamentele
rechten en vrijheden van de burgers die ook staatsinstellingen te allen tijde moeten respecteren.
Een grondrecht dat in het kader van deze masterproef relevant is en herhaaldelijk ter sprake
komt, is de vrijheid van meningsuiting. Tenslotte is er de eis van rechterlijke controle die stelt
dat de rechter onafhankelijk zijn macht uitoefent ter waarborging van de rechtsbescherming
van de burger (Burkens et al., 2006; de Jong & Thomassen, 1992).
5.1.2. Gezag als gelegitimeerde macht
Over de definiëring van gezag bestaat evenmin een consensus. Gezag kan hierbij worden
opgevat als een eigenschap, waarbij gezag automatisch samengaat met bijvoorbeeld de positie
die men bekleedt of een relatie, waarbij dit volgens de hiërarchie van boven naar beneden geldt,
of een combinatie van beide. Voor de uitwerking van deze masterproef kan gezag worden
geïnterpreteerd als “de mogelijkheid, die een gezagsdrager heeft om gezag uit te oefenen over
een gezagsonderhorige, met wie de eerste een gezagsverhouding onderhoudt” (Breur, 1969, p.
204). Wanneer in deze gezagsverhouding de gezagsonderhorige bovendien de hiërarchische
verhouding erkent, kan de gezagsdrager steeds gehoorzaamheid verwachten. Hiermee wordt
aangekomen bij het legitimiteitsaspect van het gezag waarvan het belang in een gezagsrelatie
tussen de staat en de bevolking door Green (1990) wordt aangetoond.
Volgens Green (1990) wordt gezag in relatie tot de staat niet getypeerd door het gegeven dat
de bevolking gehoorzaam is aan de staat maar net aan de reden die ten gronde van deze
gehoorzaamheid ligt. Met name gaat het er hier om dat de eis van gehoorzaamheid van de staat
op zich een bindende reden voor de burger is om gehoorzaam te zijn onafhankelijk van de
inhoud van deze eis en of dit aldus voordelen of nadelen inhoudt voor de burger zelf. Het is
echter niet omdat de burger aan de eisen van de overheid voldoet dat men het hier ook mee
eens is. In deze morele rechtvaardiging van het gezag schuilt de legitimiteit van het staatsgezag
wat een cruciaal onderdeel uitmaakt van deze verhouding (Reussing, 2011).
4 Infra Deel 1, 5.3.1. Horizontale scheiding der machten
23
Het werk van Weber op vlak van gezag biedt een duidelijke indeling van het legitimiteitsaspect.
Bij zijn beschouwing van gezag als de grondslag van de maatschappij differentieert hij gezag
van macht door gezag te beschouwen als aanvaarde macht die gelegitimeerd is. Het opleggen
van strafrechtelijke maatregelen volgens het strafrecht is aldus een veruitwendiging van het
staatsgezag. Het eerste type van legitimering is afgeleid van de buitengewone eigenschappen
van de leider waarmee hij mensen dermate kan motiveren dat ze hem volgen. Het tweede type
van legitimering ontstaat door gewoontes en gebruiken. Het laatste type betreft gezag dat wordt
gelegitimeerd door algemeen geldende regels. Naar deze drie types wordt respectievelijk
verwezen als charismatisch, traditioneel en rationeel-legaal gezag. Breuer (1969) onderscheidt
een vierde type waarbij het gezag gelegitimeerd wordt door het vertrouwen in de deskundigheid
van de gezagsdrager met betrekking tot het verwezenlijken van de belangen van de
gezagsonderhorige bij de totstandkoming van de eigen doelen. In Westerse staten vindt steeds
meer een evolutie plaats van het rationeel-legale naar het functionele gezagstype (Breuer, 1969;
Weber & Braam, 1972). Dit functionele gezagstype wordt gedefinieerd als:
“Die vorm van gezagsuitoefening, welke berust op een legitimering van de
machtsuitoefening door instemming (van hen die aan die macht onderworpen zijn) met de
doeleinden waarvoor en de middelen waarmee macht wordt uitgeoefend” (Breuer, 1969, p.
212).
5.1.3. Belgisch staatsgezag
In België wordt het staatsgezag aldus op federaal en deelstatelijk niveau uitgeoefend door de
wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht met respect voor het legaliteitsbeginsel en de
grondrechten en een onafhankelijke rechter. De bespreking van de legitimiteit van dit
staatsgezag vindt algauw plaats binnen het domein van de politieke filosofie dat de organisatie
van gemeenschappen analyseert met het oog op de machtsverdeling tussen de burgers en de rol
van een overheid om deze machtsverdeling af te stemmen of te domineren. Kenmerkend voor
een rechtsstaat kan deze legitimiteit worden teruggeleid naar de wetten waaraan de staat is
gebonden en de verhouding tussen de staat en de bevolking (Reussings, 2011).
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op twee centrale concepten van het
Belgische staatsgezag die in relatie tot het onderwerp van deze masterproef herhaaldelijk aan
bod komen. In de eerste plaats komt het contractdenken aan bod wat niet alleen aan de basis
24
lag van de rechtsstaat maar ook een legitimering biedt voor het staatsgezag. Ten tweede wordt
zowel de horizontale als de verticale scheiding der machten verder toegelicht dewelke
respectievelijk verband houden met de rechtstatelijke vereisten en het federale karakter van de
Belgische Staat. Ter afsluiting wordt ingegaan op de recent waarneembare evolutie van de staat
naar een preventieve staat. Dit gegeven beïnvloedt de uitoefening van het staatsgezag in het
algemeen en deze van de rechterlijke macht op strafrechtelijk vlak in het bijzonder. Aangezien
deze evolutie voornamelijk betrekking heeft op ernstige misdrijven zoals terrorisme, komt ook
dit aspect beknopt aan bod bij de verdere bespreking van het staatsgezag.
5.2. Het sociaal contract
De term “sociaal contract” werd voor het eerst geïntroduceerd in 1762 door Jean-Jacques
Rousseau in zijn werk “Du contrat social”. Rousseau is net zoals de overige grote en
vooraanstaande contractdenkers, Hobbes en Locke, afkomstig uit de 17e en 18e eeuw toen het
contractdenken werkelijk opkwam. Onder invloed van de Verlichting werd in deze periode
door verscheidene intellectuelen kritiek geuit op allerlei maatschappelijke fenomenen
waaronder ook op de politieke macht in Europa. Ondanks de oude oorsprong van het
contractdenken oefent deze politieke filosofie nog steeds invloed uit op het hedendaagse
denken over politieke legitimiteit in een democratische rechtsstaat (Kelly & Boucher, 1994).
Een eerste begrip dat naar voor komt in het contractdenken is de “state of nature”. Dit verwijst
naar de periode voordat er sprake was van een georganiseerde maatschappij waarin mensen
weliswaar samenleefden maar dit alles zonder een overkoepelende overheid, wetten en regels.
Hierop volgt logischerwijze de ontwikkeling van een “social contract”. Net zoals een zakelijk
contract is ook het sociaal contract een overeenkomst tussen twee partijen, in dit geval de
overheid en de bevolking. Terwijl een zakelijk contract echter steeds bewust en intentioneel
wordt afgesloten, is er bij het sociaal contract eerder sprake van een impliciete overeenkomst
waaraan men verbonden is. Het sociaal contract biedt bescherming aan de burgers in ruil voor
enkele vrijheden. De voordelen zijn ruimer dan bescherming alleen, zoals het feit dan men zich
kan verplaatsen via door de staat aangelegde openbare wegen en de mogelijkheid om boeken
te ontlenen uit een bibliotheek. Enkele van de vrijheden die hiertegenover staan is dat men geen
misdrijven kan plegen zonder hiervoor gestraft te worden, dat belastingen betaald moeten
worden en dat men vroeger bovendien een verplichte legerdienst had. Bij het aangaan van het
sociaal contract komt het derde sleutelbegrip, de “sovereign”, naar voor. Dit verwijst naar de
25
legitieme overheidsmacht die zijn positie via het sociale contract heeft verworven. Via het
sociale contract is men aldus kunnen evolueren van een state of nature tot een civic state
(Barikmo, 2015; Kelly & Bouher, 1994).
Deze politieke filosofie verleent inzicht in de legitimiteit van de uitoefening van het
staatsgezag. Desalniettemin blijft de invloed van het sociaal contract beperkt aangezien dit geen
bindend en dwingend karakter heeft. In tegenstelling tot deze filosofie is de Belgische overheid
echter door allerlei nationale en internationale wetten gehouden tot bepaalde specifieke
interventies en maatregelen. Dit wordt hierna toegelicht voor de uitoefening van het staatsgezag
met betrekking tot radicalisme.
5.3. De scheiding der machten
5.3.1. Horizontale scheiding
Een fundamenteel principe van de democratische rechtsstaat is de scheiding der machten. Het
stelt dat noch één persoon noch één orgaan alle staatsmacht kan bezitten en uitoefenen maar
dat deze verdeeld is over drie machten die elk hun eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid
hebben. Bovendien bestaan er allerlei wisselwerkingsmechanismes tussen deze drie machten
om zowel een goede samenwerking als de nodige onderlinge controle toe te laten. Op deze
manier gaat dit principe overheidswillekeur en machtsconcentratie tegen ten voordele van de
rechtsbescherming van de burger (Alen & Wintgens, 2000; Popelier, 2010). Hoewel de
scheiding der machten niet uitdrukkelijk staat neergeschreven in de grondwet behelst het een
“ongeschreven algemeen rechtsbeginsel dat aan meerdere grondwetsbeginselen ten grondslag
ligt.” (Alen, 1995, p. 16).
Het trias politica gedachtegoed vindt zijn oorsprong in Charles de Montesquieu zijn De l’esprit
des lois uit 1748. Later diende dit tijdens de Franse Revolutie als basis voor de hervorming van
het Franse staatsgezag. Als reactie op het gegeven van een absolute vorst die alle macht bezit,
stelde Montesquieu een deconcentratie van deze macht voor door ze te verdelen over drie
onafhankelijk van elkaar werkende organen. Napoleon op zijn beurt introduceerde dit nieuwe
concept van staatsgezag in België toen België op het einde van de 18e eeuw onder Frans bewind
kwam. De scheiding der machten bleef echter beperkt tot een theoretisch principe terwijl de
macht in de praktijk nog steeds uitging van een absolute vorst. Ook toen België onder
26
Nederlands bewind kwam in het begin van de 19e eeuw werd het idee van de scheiding der
machten niet weerspiegeld in de praktijk. Het is net ten gevolge van deze jarenlange periode
dat België onder een buitenlandse en absolute heerschappij viel dat de scheiding der machten
een cruciaal element vormde bij de oprichting van België in 1830 (Goedertier, G. & Vande
Lanotte, J., 2007).
De drie machten waar het hier over gaat, werden door Montesquieu geïdentificeerd als la
puissance législative, la puissance exécutif en la puissance judiciaire (Montesquieu, 1979).
Naar dit voorbeeld wordt de staatsmacht in België uitgeoefend door de wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht (zie figuur 4). De wetgevende macht maakt de wetten. Dit
wordt krachtens de grondwet uitgeoefend door het parlement en de koning (art. 36). Het
parlement bestaat uit de Senaat en de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De uitvoerende
macht bestuurt het land. Deze macht wordt uitgeoefend door de koning en zijn regering van
ministers en staatssecretarissen (art. 37). De rechterlijke macht doet uitspraak over geschillen.
Dit wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken (art. 40, 1e lid) (Belgium.be, 2016).
Figuur 4: Horizontale scheiding der machten (eigen figuur)
Terwijl in Franrijk een strikte opvatting van de scheiding der machten werd gehanteerd,
interpreteerde men dit in België eerder als pragmatische visie waardoor het concept veeleer
neerkomt op een “spreiding” der machten. Dit hield in dat men de drie machten niet als
afzonderlijke en onafhankelijke elementen van een geheel beschouwt maar dat de meerwaarde
voor en de bescherming van het staatsgezag net schuilt in een systeem van samenwerking en
controle tussen de drie machten. Alen (1990) aan de andere kant verwijst naar een
“samenwerking” der machten in plaats van de zogenaamde scheiding der machten. Montesquie
op zijn beurt had een “équilibre des pouvoirs”, of aldus een evenwicht van machten, voor ogen
bij het opstellen van zijn De l’esprit des lois (Alen & Wintgens, 2000).
27
5.3.2. Verticale scheiding
In België valt er naast een horizontale scheiding der machten eveneens een verticale scheiding
der machten te onderscheiden. Aangezien dit minder relevant is bij de uitwerking van deze
masterproef zal hier niet uitgebreid worden bij stilgestaan. De verticale scheiding der machten
verwijst naar de bevoegdheidsverdeling van de staatsmacht tussen het nationale, regionale en
lokale niveau. Het eerste beleidsniveau wordt in België zowel door de Federale Staat als de
drie Gemeenschappen en Gewesten gevormd. Het tweede beleidsniveau wordt uitgeoefend
door de tien provincies. Deze tien provincies zijn verdeeld over vijf Vlaamse en vijf Waalse.
Sinds de federalisering van België staan de provincies niet enkel onder het gezag van de
Federale Staat maar zijn hun bevoegdheden ook afhankelijk van de Gemeenschappen en
Gewesten. Het laagste beleidsniveau wordt in België tenslotte gevormd door de 589 gemeentes
(zie figuur 5) (belgium.be, 2016).
Figuur 5: Verticale scheiding der machten (eigen figuur)
Tegenwoordig kan een extra supra - en internationaal niveau worden onderscheiden dat de
scheiding der machten beïnvloedt. Het ontstaan van een supranationaal en internationaal niveau
heeft enerzijds de bevoegdheidsverdeling van de Belgische staatsorganen verder
gecompliceerd, anderzijds zorgt het voor extra controle en rechtszekerheid voor de Belgische
burgers. Dit niveau beïnvloedt voornamelijk de rechterlijke macht door middel van het Hof
van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de mens. Deze zien respectievelijk toe op
de eerbiediging van de Europese verdragen en van het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens. Naar deze veelheid van actoren die vorm geven aan een verticale scheiding der
machten wordt ook wel verwezen als “multilevel government” (Popelier, 2010).
28
5.4. De evolutie naar een preventief discours
Zedner (2007:262) stelt vast dat er een evolutie plaatsvindt “from a post- to a pre-crime
society”. In deze nieuwe preventieve staat ligt de nadruk niet langer op de opsporing,
vervolging, straftoemeting en straftuitvoering maar op het voorkomen van de misdaad in de
eerste plaats. Door deze strafrechtelijke verschuiving van repressie naar preventie wordt het
onderscheid tussen beide echter minder duidelijk. Daar waar preventieve maatregelen voordien
werden gezien als een alternatief voor straffen, vallen beide in dit nieuwe discours steeds vaker
samen. Zo wordt bestraffing niet langer enkel reactief ingezet maar ook proactief, ter
voorkoming van een misdrijf.
In het strafrecht kan een onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde mala in se en mala
prohibita. Deze eerste categorie omhelst die misdrijven die als inherent slecht worden
beschouwd zoals moord en verkrachting. Bij de tweede categorie betreft het daden die enkel
als slecht worden beschouwd omdat ze werden verboden, hierbij kan worden gedacht aan
druggebruik of het bezit van wapens. Deze tweede vormen aldus het resultaat van een
criminaliseringsproces. Wanneer een verruiming van het strafrecht optreedt, heeft dit dan ook
voornamelijk betrekking op de mala prohibita. Omdat het criminaliseringsproces afhankelijk
is van de maatschappelijke context zal in een preventieve staat een net-widening van het
strafrecht plaatsvinden door een toename van de strafbare poging (Lommel, 2012).
Het debat omtrent de bestraffing van een poging, en aldus een onvoltooid misdrijf, heeft te
maken met de zogenaamde iter criminis (zie figuur 6). Dit is met name de weg die wordt
afgelegd vanaf het voornemen om een misdrijf te plegen tot de uiteindelijke voltooiing van dit
misdrijf. Het voornemen om een misdrijf te plegen en ook het voorbereiden of beramen hiervan
zijn in principe niet strafbaar. In het Belgische strafrecht zijn voorlopig slechts enkele
limitatieve voorbereidingshandelingen opgenomen die strafbaar worden gesteld zoals het
bedrieglijk namaken van valse sleutels. Deze feiten worden bovendien niet als poging bestraft
maar als een op zichzelf staand misdrijf. Bestraffing is pas mogelijk wanneer de uitvoering van
het misdrijf is begonnen. Op dit punt spreekt men van een strafbare poging. Ook niet alle
pogingen zijn strafbaar. Pas wanneer een misdrijf voltooid is, is dit altijd strafbaar. Voordien
bestaat nog steeds de mogelijkheid tot wat “spontane terugtred” wordt genoemd, waardoor er
nog sprake kan zijn van slechts een poging (Van den Wyngaert & Vandromme, 2014).
29
De afbakening van de drie stadia bepaalt aldus de strafbaarheid van de gestelde gedragingen.
Om te kunnen spreken van een strafbare poging moeten een moreel, materieel en specifiek
element aanwezig zijn. Het morele element verwijst naar het voornemen om een bepaald
misdrijf te plegen. Het materiele element ligt in een veruitwendiging van dit voornemen. Het
specifieke element stelt dat de reden voor het niet voltooien van het misdrijf bij de dader zelf
moet liggen en niet afhankelijk mag zijn van een situatie buiten de wil van de dader (Van den
Wyngaert & Vandromme, 2014).
Figuur 6: Iter Criminis (eigen figuur)
Ten gevolge van de evolutie naar een preventieve staat worden nu niet alleen meer
voorbereidingshandelingen gecriminaliseerd maar aangezien deze worden beschouwd als een
volwaardig misdrijf worden deze ook harder gecriminaliseerd. Deze net-widening blijft
momenteel beperkt tot bepaalde zeer ernstige misdrijven zoals terrorisme en seksuele delicten.
De selectiviteit in de bestraffing weerlegt de stelling dat de punitiviteit toeneemt. Er is
daarentegen sprake van een bifurcatie of dualisering waarbij ernstige misdrijven langer en
zwaarder worden bestraft en minder ernstige misdrijven tegelijkertijd in aanmerking komen
voor een alternatieve straf. Door de bestraffing van voorbereidingshandelingen situeert men de
strafrechtelijke aansprakelijkheid reeds in een veel vroeger stadium. De vraag die hierbij naar
voor komt is hoe ver er kan worden gegaan in de criminalisering van “a risk of harm” in
tegenstelling tot “the causing of harm”? (Ashworth & Zedner, 2011, p.280).
30
6. THEORETISCHE INZICHTEN IN HET SPANNINGSVELD TUSSEN
RADICALISME EN STAATSGEZAG
Van Dale definieert een spanningsveld als een “terrein waarop tegengestelde krachten
werken”. In deze masterproef betreft dit met name het terrein van de machtsstructuren waarop
zowel het radicalisme als het staatsgezag werken. Om een duidelijke structuur en een antwoord
op de onderzoeksvraag te kunnen weergeven, wordt ervoor gekozen om de gegevens die een
invloed uitoefenen op het spanningsveld te structureren als zijnde een oorzaak, karakteristiek
of gevolg van dit spanningsveld. Een exacte afbakening van deze drie onderdelen van het
spanningsveld is echter moeilijk. Een bepaalde situatie die aanleiding geeft tot het ontstaan van
het spanningsveld kan een dermate grondige invloed blijven uitoefenen zodat dit ook
kenmerkend wordt voor het spanningsveld zelf. Bij de afbakening van deze onderdelen in deze
masterproef is dan ook de keuze gemaakt om de onderverdeling in het geval van
onduidelijkheid te baseren op de chronologische volgorde waarin de desbetreffende
mogelijkheden zich afspelen of beschikbaar zijn.
6.1. Oorzaken van het ontstaan van een spanningsveld
6.1.1. Verhouding tussen radicalisme en staatsgezag
Deze objectieve verklaring gaat uit van het feit dat het ontstaan van een spanningsveld tussen
radicalisme en staatsgezag onvermijdelijk is en onlosmakelijk verbonden is aan de inherente
kenmerken van deze beide concepten. Een radicale groep contesteert namelijk de geldende
waarden en het gevoerde beleid. Door dit te doen gaat het uitdrukkelijk in tegen het staatsgezag.
Daarnaast kunnen de wensen van de radicale groep dermate afwijken van deze van andere
bevolkingsgroepen dat ze tegen elkaar ingaan. Op dit punt is de staat op basis van het sociaal
contract ook verplicht om te ageren en de democratische rechtsstaat en diens bevolking te
beschermen.
In het kader van deze masterproef is naast deze eerste objectieve verklaring voor het ontstaan
van het spanningsveld volgende subjectieve verklaring minstens even relevant.
31
6.1.2. Beeldvorming
Op vlak van beeldvorming is het hierboven reeds besproken onderscheid tussen radicalisme,
extremisme en terrorisme van belang. Ondanks het feit dat deze drie begrippen door de media
en soms zelfs door politici, vaak in één adem worden genoemd, dekken deze drie begrippen
absoluut niet dezelfde lading. Het is belangrijk om bewust te zijn van het onderscheid tussen
deze drie concepten aangezien een adequate beeldvorming noodzakelijk is om de correcte
doelgroep te benaderen met de gepaste preventieve en repressieve maatregelen. Zo kan de
onterechte stigmatisering van geradicaliseerde jongeren door de maatschappij nefaste gevolgen
hebben voor deze jongeren en indirect ook voor de maatschappij. De labeling theorie bestudeert
het effect van een deviant label. De laatste jaren wordt er opnieuw veel aandacht besteed aan
de gevolgen van een deviant label die specifiek leiden tot het toetreden tot een deviante groep
en aldus een verdere criminele carrière. De studie van Bernburg, Krohn en Rivera (2006)
bevestigt de stelling dat officiële labels een proces in gang zetten dat de betrokkenheid tot een
deviante groepering vergroot. Hieruit kan grofweg worden afgeleid dat een radicaliserende
jongere, die wordt bestempeld als een terrorist, sneller de stap naar een terroristische
organisatie zal zetten. Het is aldus belangrijk dat dit ten alle tijde wordt vermeden door een
correcte definiëring te hanteren.
Daarnaast is het interessant op te merken dat de perceptie van radicaliteit, zowel radicale
gedachten als radicale individuen en groepen, een subjectief gegeven is (Van de Linde &
Rademaker, 2010). Net zoals het strafrechtelijk beleid zelf is ook wat als radicaal wordt
beschouwd afhankelijk van de context. Bovendien bevindt het monopolie van de interpretatie
van deze maatschappelijke elementen zich bij de dominante actoren. In een democratische staat
is deze macht geconcentreerd bij de overheid. Niet enkel de tijd en plaats spelen aldus een rol
in de definiëring van radicalisering, ook de socio-economische en politieke omstandigheden
beïnvloeden dit. Zo ligt de focus tegenwoordig vooral op religieuze, en voornamelijk
islamitische, radicalisering dat al eens uit het oog kan worden verloren dat iedere religie,
geloofssysteem en ideologie aan de oorsprong kan liggen van alternatieve visies, doelen en
ideaalbeelden (Corens, 2008). Hierbij wordt in de eerste plaats verwaarloosd dat ook andere
groepen, zoals dierenactivisten en extreemrechtse politieke bewegingen, kunnen aansporen tot
geweld. Daarnaast wordt ook over het hoofd gezien dat radicalisering niets steeds een negatief
gegeven is en dat het kan wijzen op terechte tekortkomingen van de maatschappij.
32
De Kadernota Integrale Veiligheid (2016) staat zelf uitdrukkelijk stil bij de betekenis van
radicalisme in het kader van het radicaliseringsproces. Dit procesmatige karakter motiveert
bovendien het belang van de preventie van radicalisering met het oog op het voorkomen dat
radicalisme overgaat naar extremisme en zelfs terrorisme. Hierbij wordt aangegeven dat
radicalisme een breed begrip is dat verscheidene vormen kan aannemen. Bovendien wordt in
lijn met de definitie van radicalisme die het beste aansluit bij het onderwerp van deze
masterproef benadrukt dat radicale groepen niet per definitie een gevaar vormen voor de
democratie.
6.2. Karakteristieken en veruitwendiging van het spanningsveld
6.2.1. Reactie van het staatsgezag
6.2.1.1. Het Belgische veiligheidsbeleid
De federale regering heeft in 2016 een nieuwe Kadernota Integrale Veiligheid5 opgesteld. De
vorige KIV dateerde al van 2004 en was aldus dringend aan hernieuwing toe. Als basis van het
Belgische veiligheidsbeleid is de totstandkoming van de KIV het resultaat van een
samenwerking tussen de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken. Zowel
het strafrechtelijk beleid van de minister van Justitie als de Nationale en Zonale
Veiligheidsplannen moeten worden afgestemd op de KIV. In de KIV worden tien prioritaire
veiligheidsfenomenen besproken. De eerste cluster van prioritaire veiligheidsfenomenen
omhelst: radicalisering, gewelddadig extremisme en terrorisme (m.i.v. polarisering). Er wordt
in de KIV bovendien opnieuw benadrukt dat België een integraal en geïntegreerd
veiligheidsbeleid vooropstelt. Deze integrale aanpak wil zeggen dat men over de volledige
veiligheidsketen aandacht besteedt aan een veiligheidsfenomeen. De keten bestaat uit 5
verschillende schakels: beeldvorming, wetgeving, preventie, repressie en nazorg (zie figuur 7).
Deze taak is bovendien niet beperkt tot het strafrecht. Een van de overige relevante actoren die
bijdragen tot een integrale aanpak zijn de bestuurlijke overheden. Bestuurlijke handhaving
wordt beschouwd als een noodzakelijk onderdeel van het strafrechtelijk beleid en is
complementair met de strafrechtsketen. Op dit vlak staan we echter nog niet zo ver in België.
5 Vanaf hier zal KIV steeds gebruikt worden om te verwijzen naar de Kadernota Integrale Veiligheid 2016 - 2019
33
Het geïntegreerde karakter van het veiligheidsbeleid verwijst naar de verticale en horizontale
aanpak van veiligheidsfenomenen en de nood aan de betrokkenheid en samenwerking van
actoren op ieder niveau van de veiligheidsketen (Kadernota Integrale Veiligheid, 2016).
Figuur 7: Veiligheidsketen volgens de 5 schakels opgesteld in de KIV 2016 – 2019 (eigen figuur)
De structuur van de Kadernota Integrale Veiligheid dient hierna als basis voor de uitwerking
van het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag. Deze keuze is gemaakt op basis van
het gegeven dat de KIV als belangrijkste informatiebron voor het veiligheidsbeleid van België
zelf een basis vormt voor het optreden van de staat met betrekking tot radicalisme. Bovendien
stelt het KIV met zijn integrale en geïntegreerde werking een holistisch beeld van zowel de
oorzaken als de gevolgen van het spanningsveld met radicalisme voorop. Met name de
verschillende schakels van het veiligheidsbeleid laten toe om een veelheid aan
reactiemogelijkheden van de staat ten opzichte van radicalisme te onderscheiden. Hierbij is het
belangrijk dat aan iedere schakel van de veiligheidsketen aandacht wordt besteed aangezien
een keten maar zo sterk is als de zwakste schakel. Niet alles dient ingezet te worden op
repressieve maatregelen. Een eerste goede stap is dat de KIV dit zo vooropstelt. Hopelijk zal
dit ook worden weerspiegeld in de praktijk. Aangezien de KIV niet uitdrukkelijk stilstaat bij
het fenomeen radicalisme zullen in wat volgt stapsgewijs de verschillende onderdelen van de
KIV verder uitgewerkt worden met relevante veruitwendigingen van het spanningsveld op vlak
van radicalisme.
Beeldvorming
Wetgeving
PreventieRepressie
Nazorg
34
6.2.1.2. Wetgeving
De tweede schakel van de veiligheidsketen omhelst de wetgeving. Op dit vlak wordt
vastgesteld dat er naar aanleiding van de aanslagen in Parijs en Brussel enorm snel enkele
nieuwe wetsvoorstellen en actieplannen ter beteugeling van het terrorisme, en bij uitbreiding
ook het radicalisme, zijn opgesteld. Daarnaast kan ook worden opgemerkt dat politici er niet
voor terugdeinzen om oude, uit onbruik geraakte wetten uit de kast te halen en zodanig aan te
passen dat ze toepasselijk zijn op de gewenste hedendaagse situaties.
Wet op de private milities
Ondanks het feit dat de wet op de private milities dateert van 29 juli 1934 heeft men deze wet
de laatste jaren herhaaldelijk aangehaald om radicale groepen te verbieden. Onder private
milities wordt een groep private personen verstaan die ofwel geweld gebruiken ofwel het leger
of de politie vervangen. Sinds zijn ontstaan werd de wet slechts 7 keer gebruikt, waarvan 5
maal voor en 2 maal na WOII. Daar waar hij vóór de oorlog werd gebruikt om individuen te
vervolgen, werd hij later gebruikt om gehele groepen te verbieden, namelijk de Vlaamse
Militanten Orde en het Front de la Jeunesse (De Wit, 2012). Volgens de onderzoekscommissie
Wijnincks die begin jaren tachtig extreemrechtse milities onderzocht, zijn er twee oorzaken
terug te vinden voor het beperkte gebruik van de wet op de private milities. In de eerste plaats
waren er interpellatieproblemen en daarnaast werd het parket geconfronteerd met
moeilijkheden wanneer het aankwam op de bewijslast (De Waele et al., 2013).
In “de overbodige punitieve reactie tot uitbreiding van de wet op de private milities” bespreken
De Waele et al (2013) enkele gevallen waarin men recent heeft geprobeerd om de wet op de
private milities zodanig aan te passen dat een specifieke radicale groep verboden kan worden.
Zo dienden in 2010 Sp.a Kamerleden Peter Vanvelthoven en David Geerts een wetsvoorstel in
om de wet op de private milities zodanig uit te breiden dat ook “organisaties of groeperingen
van privépersonen die een gevaar betekenen voor de democratie omwille van daden of
activiteiten van terrorisme, negationisme of racisme”, een verbod kon worden opgelegd. Dit
werd gemotiveerd door hun wens om een einde te stellen aan de neonazistische vereniging
Blood and Honour. Pas met de opkomst van het islamitisch radicalisme, en met name
Sharia4Belgium, kwam hun voorstel tot aanpassing van de wet op de private milities onder de
aandacht, ditmaal aangevuld door Minister van Binnenlandse Zaken Joëlle Milquet. Deze
aanvulling behelsde eveneens een uitbreiding van de wet op de private milities, ditmaal tot een
35
verbod van ondemocratische organisaties. Hieronder werden organisaties verstaan die door hun
daden discriminatie, haat of geweld veroorzaakten ten opzichte van een persoon of groep
personen die behoren tot een andere volksgroep, natie, ras of godsdienst. Daarnaast werden
ook die groepen verboden die dergelijke daden rechtvaardigen of aanmoedigen (De Waele et
al., 2013).
Er werden verscheidene argumenten pro en contra een aanpassing van de wetgeving op de
private milities opgeworpen. Doorslaggevend voor De Waele et al. (2013) en het meest relevant
in het kader van deze masterproef, is dat het verbod van een radicale of zogenaamd
ondemocratische groepering de werkelijke structurele problemen die er in de eerste plaats toe
leiden dat iemand zich aansluit bij dergelijke groeperingen, niet oplost.
Art 140sexies Strafwetboek
In het kader van deze masterproef kan er worden gewezen op de toevoeging in 2015 van artikel
140sexies in het Strafwetboek dat stelt dat “iedere persoon die het nationaal grondgebied
verlaat met het oog op” en “iedere persoon die in het nationaal grondgebied binnenkomt met
het oog op” het plegen van een terroristisch misdrijf wordt gestraft met een opsluiting tot 10
jaar (B.S., 9 juni 1867, art.140sexies Sw.). Men kan zich hier afvragen hoe vernieuwend dit
wetsartikel is en of het voordien niet reeds mogelijk was de strafbaarstellingen die het inhoudt
te veroordelen als de poging tot een terroristisch misdrijf? (B.S., 9 juni 1867, art. 137, §2, 11°
Sw.). De toevoeging van dit nieuwe artikel kan misschien beter worden begrepen in het licht
van de preventieve evolutie in het strafrecht waarbij men eerder op de iter criminis gaat straffen
en de manier waarop ernstige misdrijven zwaarder worden veroordeeld6. Ook in het advies van
de Raad van State wordt een vraag opgeworpen in verband met de onduidelijke afbakening van
dit nieuwe wetsartikel op de iter criminis: “Evenwel situeert het misdrijf zich op de grens van
het materiële en het intentionele doordat een alledaagse handeling als reizen of zich
verplaatsen strafbaar wordt gesteld indien zulks met een bepaalde intentie gebeurt.” (Advies
van de Raad van State nr. 57.127/AV, 24 maart 2015, 3.5.2). Hierbij wordt bovendien
uitdrukkelijk gewaarschuwd voor het net-widening effect dat de toepassing van deze nieuwe
wet kan hebben.
6 Supra Deel 1, 5.4. De evolutie naar een preventief discours
36
12 maatregelen tegen radicalisme en terrorisme
Naar aanleiding van de verijdelde terreurdaad in Verviers stelde de regering in januari 2015
“12 maatregelen tegen radicalisme en terrorisme” voor. De ingrijpende aard van deze
maatregelen vallen in lijn met de bifurcatie in het strafrecht waarbij ernstige misdrijven,
waaronder terrorisme, strenger gestraft worden. Het is echter opvallend dat deze volgens de
titel van de afkondiging van de 1e minister ook van toepassing zijn op radicalisme aangezien
dit feit vooralsnog niet is opgenomen in het strafwetboek en zelfs niet over een officiële
definitie beschikt. De 18 extra anti-terreurmaatregelen die in november 2015 werden
geformuleerd naar aanleiding van de aanslagen in Parijs werden daartegenover opgenomen in
het Federaal Actieplan tegen gewelddadig extremisme en terrorisme.
6.2.1.3. Preventie
De derde schakel van de veiligheidsketen is de preventie. In het licht van het procesmatig
karakter van radicalisering en de potentiële overgang van radicalisme naar gewelddadig
extremisme of zelfs terrorisme wil de federale regering maximaal inzetten op preventie (KIV,
2016). In het regeerakkoord van de federale regering wordt uitdrukkelijk gewezen op het
belang van een preventief luik in de aanpak van het radicalisme (2014, p. 146).
Beleidsnota Veiligheid & Binnenlandse zaken
In de algemene beleidsnota van de Minister van Binnenlandse Zaken wordt een apart luik
gewijd aan de preventie van radicalisering in het licht van een integrale aanpak van het
fenomeen. Een eerste pijler vormt de versterking van het preventiebeleid. Hiervoor worden
verscheidene overlegstructuren opgestart of verder uitgewerkt om aldus tot een knowledge en
evidence based beleid te komen. Daarnaast wordt de rol van de lokale overheden benadrukt.
Zij zullen worden gecoacht en ondersteund om op het lokale niveau preventief op te treden op
vlak van radicalisering. Tenslotte wordt een uitbouw van de informatie-uitwisseling
vooropgesteld om zo ook proactief gegevens te kunnen uitwisselen tussen de relevante
partners.
Actieplan ter preventie van radicaliseringsprocessen die kunnen leiden tot extremisme en
terrorisme
Dit Actieplan van de Vlaamse Regering vormt een antwoord op de noodzaak om ook op lokaal
niveau preventief op te treden tegen radicalisering. Deze wens kwam er naar aanleiding van
37
het vertrek van tientallen personen uit zowel de grootsteden als ook kleinere gemeenten in
Vlaanderen naar Syrië. In het actieplan wordt in verband met de aanpak van radicalisering een
onderscheid gemaakt tussen de taak van de federale staat en deze van de deelstaten waarbij dit
respectievelijk een repressieve en preventieve werking behelst. Deze taakverdeling wordt
onder andere ingegeven door het gegeven dat radicaliseringsprocessen zich vaak afspelen in
een lokale context. De Vlaamse Regering maakt verder een duidelijk onderscheid tussen
afwijkende ideologieën, denkbeelden en levensovertuigingen die allen aanvaardbaar zijn en
een gewelddadig radicalisme dat krachtdadig moet worden aangepakt. Er wordt bovendien
gewezen op het belang om in te zetten op een inclusieve samenleving waaronder men verstaat
dat racisme en discriminatie strenger moeten worden aangepakt, de uitstroom uit het onderwijs
moet worden tegengegaan, een toegankelijkere hulpverlening en een uitgebreider jeugdwerk
moet worden bewerkstelligd. Deze aandacht voor de voedingsbodem van radicalisme is
noodzakelijk om niet te “dweilen met de kraan open”. Tenslotte wordt benadrukt dat een
limitatieve focus op moslimradicalisering verlammend werkt en dat de problematiek niet
zomaar mag worden geculturaliseerd. Om deze preventieve werking zo goed mogelijk te
garanderen worden maar liefst 40 maatregelen opgesteld met als doel “jongeren en
jongvolwassenen die risico lopen om te radicaliseren zo snel mogelijk te detecteren en hen zo
aan boord te houden van onze samenleving” (Homans, 2015, p. 2).
6.2.1.4. Repressie
Onder repressie vallen voornamelijk de strafrechtelijke maatregelen waarover de politionele
en justitiële instellingen beschikken. Algemeen gezien kan er pas sprake zijn van
strafrechtelijke maatregelen nadat een bepaalde strafrechtelijke inbreuk heeft plaatsgevonden.
Ruimer beschouwd zijn repressieve maatregelen legitiem zodra een inbreuk van regionale,
nationale en internationale wetgeving plaatsvindt. In dit geval hangt repressie nauw samen met
het luik van wetgeving aangezien de opsporing, vervolging, straftoemeting en strafuitvoering
zelf wettelijk vastgelegd zijn maar ook de misdrijven waarop deze van toepassing zijn. In de
Belgische wetgeving is echter geen strafbaarstelling van radicalisme opgenomen, wat logisch
is aangezien herhaaldelijk wordt gesteld dat radicalisme op zich niet gevaarlijk is en slechts
een gedachtegoed betreft. In dit opzicht lijkt een repressieve aanpak van radicalisme niet
mogelijk. Desalniettemin werd een “Actieplan Radicalisme” opgesteld waarin men focust op
de aanpak van radicalisme in het licht van het radicaliseringsproces en het voorkomen van
extremisme en terrorisme.
38
Actieplan Radicalisme
Het eerste Actieplan Radicalisme werd opgesteld naar aanleiding van de aanslagen in New
York op 9/11. Dit plan droeg toen nog de naam Plan Moskeeën en werd vervaardigd eind 2002.
In 2004 werd voor de eerste maal beslist tot een vernieuwing waarvan het resultaat in 2006
werd goedgekeurd. De toenmalige “Antiterroristische Gemengde Groep” (AGG) was telkens
verantwoordelijk voor de opstelling van dit plan. Naar aanleiding van de verijdelde aanslag in
Verviers in 2015 werd een laatste maal een herziening van het plan doorgevoerd. Ditmaal werd
het plan ontworpen door de Nationale Taskforce (NTF) en dit onder toezicht van het
Coördinatieorgaan voor de Analyse van de Dreiging (OCAD). Het Plan R streeft een
geïntegreerde en integrale aanpak van radicalisering na door gelijkwaardig in te zetten op
preventie en repressie en hierbij een samenwerking te bewerkstelligen tussen alle overheden
van het land. Cruciaal is een transparante werking met in het bijzonder een goede
informatiedoorstroom tussen de gerechtelijke en bestuurlijke overheden. Het doel is enerzijds
om meer kennis te verwerven over de radicaliseringsprocessen die plaatsgrijpen in onze
maatschappij en anderzijds om de invloed van deze processen in te perken en zo een overgang
van radicalisme naar extremisme te voorkomen.
Aangezien de Belgische wetgeving noch voor radicalisme, noch voor radicalisering een
definitie vooropstelt, wordt in het Plan R een eigen definitie geformuleerd. De negatieve
connotatie van radicalisme die naar voor komt in de werkdefinitie, is bevreemdend7.
Daarentegen kan er ook een positief neveneffect worden onderscheiden bij het gebruik van
deze pejoratieve definitie die eerder aan extremisme doet denken. Nu draagt de definitie
namelijk enkel het label “radicalisme” maar behelst het inhoudelijk niet wat radicalisme
werkelijk is. Op deze manier blijven repressieve maatregelen ten opzichte van radicalisme
buiten beschouwing en is er veeleer een beperkte verruiming van de bestraffing van extremisme
op te merken.
6.2.2. Reactie van het radicalisme
In het spanningsveld dat deze masterproef onderzoekt, zijn er twee verschillende actoren die
kunnen worden geïdentificeerd met name de staat en de radicale groep zelf. Hierboven werden
7 Supra, Deel 1, 4.3. Radicalisme
39
de reactiemogelijkheden van de staat in confrontatie met een radicaal element in de
samenleving reeds uitgebreid beschreven. Daar dit radicale element ook zelf over agency
beschikt, blijft de veruitwendiging van het spanningsveld niet beperkt tot de reactie van de staat
ten opzichte van de radicale groep maar kan het ook in de omgekeerde zin. De macht is echter
nog steeds geconcentreerd bij de staat, waardoor de radicale groep geen uitgebreid aanbod aan
mogelijkheden heeft. De radicale groep beschikt enkel over voorschriften over wat men niet
mag doen, namelijk de algemeen geldende wettelijke regels. Voor de rechtsstaat zijn
daarentegen net zozeer de zaken die men wel mag doen, gelimiteerd tot wat is neergeschreven
in beleidsnota’s en allerhande regelgevingen.
Onder dit onderdeel vallen aldus de mogelijkheden waarop de radicale groep zich kan
organiseren in relatie met het staatsgezag. Dit kan gebeuren op een legale of op een illegale
manier. Naast het organiseren van meer protestacties en demonstraties enerzijds en het
gebruiken van geweld en opnemen van de wapens anderzijds kan de radicale groep ook
evolueren naar een andere organisatievorm waarin deze elementen aanwezig zijn. Omdat het
onderscheid tussen een reactie van de radicale groep en een gevolg van het spanningsveld hier
uiterst klein is, worden deze concrete alternatieve organisatievormen hieronder toegelicht.
6.3. Gevolgen van het spanningsveld
6.3.1. Het staatsgezag verleent nazorg
De laatste schakel van de veiligheidsketen besteedt zowel aandacht aan de nazorg van de daders
als aan de nazorg van de slachtoffers maar dit is beperkt tot terreurdaden. Nazorg in het kader
van radicalisme valt buiten het bestek van de KIV en ook van deze masterproef.
6.3.2. Het radicalisme verdwijnt of evolueert
6.3.2.1. Legale en democratische mogelijkheden
Een eerste gevolg van het spanningsveld kan inhouden dat de radicale groep tot zijn einde is
gekomen en niet langer bestaat. Een ander gevolg is dat de groep verder evolueert wat via twee
wegen kan verlopen. Enerzijds kan hier de legale en democratische weg worden onderscheiden,
anderzijds bestaat er ook een illegale en gewelddadige weg. Een voorbeeld van de eerste weg
40
waarbij de radicale groep evolueert tot een politieke partij kan worden teruggevonden bij de
Spaanse partij Podemos en ook meer recent de Nederlandse partij DENK. Partijen zoals het
vroegere Agalev die als zweeppartij invloed uitoefenen kunnen ook worden beschouwd als een
democratische mogelijkheid ter veruitwendiging van het radicale gedachtegoed. De G1000
vormt tenslotte een voorbeeld van een alternatieve democratische bestuursvorm.
Podemos
Sinds 1982 werd Spanje gedomineerd door twee politieke partijen. Aan de ene kant had men
de conservatie partij Partido Popular (PP) en aan de andere kant de socialistische partij Partido
Socialista Obrero Espanol (PSOE). Hier kwam echter verandering in toen Spanje in 2008
behoorde tot een van de landen die het zwaarst getroffen werden door de economische crisis.
Dit leidde in 2015 bijvoorbeeld tot een werkloosheidspercentage van maar liefst 23,8% en een
jongerenwerkloosheidspercentage van 49,6%. In de eerste verkiezingen die volgden op de
crisis, in 2011, werd de socialistische partij PSOE afgestraft. Ten gevolge van hun
besparingsprogramma en een veelheid aan schandalen die aan het licht kwamen, werd de PP
ook afgestraft bij de volgende verkiezingen, ditmaal in 2014 (Orriols & Cordero, 2016; Ramiro
& Gomez, 2017; Rodon & Hierro, 2016).
De financiële crisis creëerde de ideale context voor de opkomst van twee nieuwe,
onafhankelijke partijen. De koploper hiervan, en voor deze masterproef ook de meest relevante
partij, is de radicale, linkse, populistische partij Podemos die officieel in het leven werd
geroepen op 16 januari 2014. Algauw groeide de partij uit van een groep academici tot een
volksbeweging en een werkelijke politieke partij. Podemos heeft het grootste deel van zijn
snelle toename in populariteit te danken aan zijn leider, Pablo Iglesias Turrion. Deze
charismatische en welbespraakte man doceerde politieke wetenschappen in Madrid voor hij
een ware media sensatie werd met zijn tv-debatten. Verscheidene leden van de partij waren
voordien actief in de Indignados of 15-M beweging8 (Orriols & Cordero, 2016; Ramiro &
Gomez, 2017; Rodon & Hierro, 2016).
8 Deze beweging verscheen in 2011 ten tonele toen de gevolgen van de crisis steeds beter voelbaar werden bij de
bevolking en er een toenemende mobilisatie plaatsvond met massale protesten, demonstraties en bezettingen van
publieke plaatsen in Spaanse grootsteden. De eerste van deze reeks demonstraties vond plaats op 15 mei 2011 op
het Puerta del Sol plein in Madrid, vandaar de benaming 15-M Movement (Ramiro & Gomez, 2017)
41
Podemos kon bij de Europese verkiezingen van 2014 maar liefst 5 zetels bemachtigen. Bij de
federale verkiezingen van 2015 behaalde men niet het ambitieuze en gewenste resultaat om de
grootste partij van het land te worden maar desondanks kon men als derde grootste partij van
het land (20,7%) een aanzienlijk deel van de stemmen van de traditionele partijen weghalen (-
15,9% en -6,8% voor de PP en PSO respectievelijk). Op deze manier slaagde Podemos erin om
het Spaanse politieke landschap grondig te veranderen. Het was echter niet mogelijk om een
meerderheidsregering te vormen en nieuwe verkiezingen werden georganiseerd in juni 2016
(Orriols & Cordero, 2016; Ramiro & Gomez, 2017; Rodon & Hierro, 2016).
Het succes van het populisme in Europa is geen verrassing meer aangezien deze trend al lang
gaande is. Dat de inhoud van hun populisme afkomstig is van de linkse en niet van de rechtse
kant is uitzonderlijk aan de Spaanse situatie. Dit maakt duidelijk dat het populisme niet
gebonden is tot een bepaalde ideologie maar dat dit slechts een politieke stijl is die als
communicatiemiddel kan worden gebruikt ter ondersteuning van eender welk politiek kleur
(European Humanist Federation, 2013; Ramiro & Gomez, 2017).
DENK
De Nederlandse partij DENK is officieel ontstaan op 9 februari 2015. Deze partij werd
opgericht door Tunahan Kuzu en Selçuk Öztürk, twee voormalige Kamerleden van de PvdA.
Kuzu en Öztürk werden gemotiveerd om hun partij te verlaten en een eigen nieuwe partij op te
richten door het standpunt dat de PvdA innam in het integratiedebat en waar zij niet achter
stonden. Een eerste opmerkelijke kenmerk van DENK is dan ook de talrijke aanwezigheid, ook
in kernposities, van immigranten en zelfs van moslims. Inhoudelijk streeft de partij naar een
verdraagzame, sociale, lerende, duurzame en rechtvaardige samenleving. Met haar standpunten
op vlak van immigratie onderscheidt ze zich sterk van de dominante Nederlandse partij VVD
en de steeds populairdere extreemrechtse PVV. Een partij als DENK is niet alleen opvallend
an sich, maar zeker in deze tijd waar de verkiezingen steeds gedomineerd worden door
conservatie, anti-globalistische en anti-multiculturele standpunten. Tegenover het aantal
stemmen dat de PVV in de verkiezingen van maart 2017 heeft behaald, zijn de 3 verworven
zetels van DENK een klein succes, maar desalniettemin een overwinning (bewegingdenk.nl).
Agalev
Agalev, het huidige Groen, vormt een voorbeeld van een zogenaamde zweeppartij. De politieke
partij Agalev is gegroeid uit de herlevingsbeweging Anders Gaan Leven van Luc Versteylen.
42
Het onderscheid tussen de partij en de beweging strekte evenwel verder dan het formele. Ook
inhoudelijk was er een duidelijk verschil waar te nemen die uiteindelijk leidde tot een breuk
tussen de beide. Alvorens Agalev officieel deelnam aan de verkiezingen steunde Anders Gaan
Leven bepaalde kandidaten die rekening zouden houden met hun groene gedachtegoed maar
eenmaal deze personen verkozen waren, bleken ze steevast weinig beloftes na te komen. Vanaf
1977 diende de beweging dan ook onder de afgekorte benaming Agalev zelf lijsten in bij de
verkiezingen. Door het succes van de eerste verkiezingsdeelnames, waarbij men in 1981 meer
dan 4% behaalde, goed voor 3 zetels in het parlement, werkte men een concrete partijstructuur
uit. Het stichtingscongres vond plaats in mei 1982. In deze tijd opereerde Agalev voornamelijk
als een zweeppartij, zijnde een kleine partij die als voornaamste doelstelling had om de
klassieke systeempartijen het vuur aan de schenen te leggen om hen zodanig ook elementen
van hun groene gedachtegoed te doen opnemen. Het succes van de ecologische partij
schommelde totdat men naar aanleiding van de dioxinecrisis 11% van de stemmen behaalde en
samen met de socialisten en liberalen zetelde in de paars-groene regering-Verhofstadt I. Tijdens
deze regeerperiode werd echter beslist om de kiesdrempel op te trekken van 3 naar 5%
waardoor de partij bij de daaropvolgende verkiezingen niet langer genoeg stemmen haalde om
zetels te krijgen. Vervolgens werd de partij hervormd en nam ze onder de nieuwe naam Groen!
deel aan de verkiezingen (De Koninck, 2012).
G1000
Een mogelijk alternatief voor deze politieke weg wordt teruggevonden bij de G1000. De G1000
is een burgerinitiatief voor en door burgers ontstaan in Nederland. Telkens dit evenement wordt
georganiseerd in een bepaalde gemeente gaan alle inwoners en betrokkenen van deze gemeente
met elkaar in dialoog. Hierbij bespreekt men samen wat zij belangrijk vinden voor hun
gemeente. Op 11 november 2011 werd voor de eerste maal ook een G1000 georganiseerd in
België. Dit kwam er naar aanleiding van de politieke impasse na de federale verkiezingen van
2010 (g1000.nu).
6.3.2.2. Illegale en gewelddadige mogelijkheden
Voor de volledigheid wordt hier ook kort vermeld dat de radicale groep zich kan wenden tot
illegale en gewelddadige technieken om de eigen ideologie te bewerkstelligen. Kenmerkend
voor een radicale groep is dat deze de gevestigde normen en het gevoerde beleid uitdaagt maar
dat dit niet steeds hand in hand gaat met het gebruik van geweld of tegen de regels van de
43
democratie ingaat (Kadernota Integrale Veiligheid, 2016; European Commission’s Expert
Group on Violent Radicalisation, 2008; Noppe et al., 2011; Verhage et al., 2013). Eenmaal de
radicale groep zijn opvattingen en ideeën niet langer op een legale manier nastreeft en by all
means necessary zijn ideologie wil verwezenlijken, is er niet langer sprake van radicalisme
maar heeft men te maken met extremisme en terrorisme. Aangezien deze masterproef zich
beperkt tot de verhouding van de staat met radicalisme zou het bestuderen van de verdere
radicalisering van groepen ons te ver leiden. Er is echter één specifieke motivatie die een rol
speelt bij radicalisering die relevant is voor het onderwerp van deze masterproef met name de
toevlucht tot een extremistische of terroristische organisatie ten gevolge van een repressief
staatsoptreden. De oorzaak van deze verdere radicalisering kan aldus worden gevonden in de
gevolgen van het spanningsveld dat ontstaat tussen radicalisme en staatsgezag en hoe de staat
hiermee is omgegaan. De Waele et al. formuleren kritiek op de repressieve reactie van de staat
omdat “systematisch weigeren te luisteren naar de argumenten van jongeren omdat ze lid zijn
van een ‘radicale beweging’ radicalisering alleen maar in de hand [kan] werken” (De Waele
et al., 2013, p. 9).
Zo onderscheidt Dongen (2016) een politieke motivatie die verder gaat dan ideologie en religie
als een van de negen motivaties om te radicaliseren. Deze motivatie situeert zich voornamelijk
in de behoefte aan verzet tegen werkelijke of gepercipieerde repressie. Wanneer staten aldus
repressief optreden tegen demonstraties en deze vorm van verzet de kop indrukken, bestaat de
kans dat de nood aan verzet alleen maar groter wordt. Daar waar de aanvankelijke
demonstraties nog onder de noemer radicalisme vielen en dit slechts een groep mensen betrof
die op een legale manier een ervaren onrecht willen aankaarten, bestaat vervolgens de kans dat
leden van deze groep verder zullen radicaliseren. In dit geval vindt radicalisering plaats onder
de vorm van een toenemende bereidheid om indien nodig met geweld het onrecht aan te kaarten
en te contesteren. Wanneer men dit stadium bereikt, is er sprake van extremisme en eventueel
zelfs terrorisme.
7. BESLUIT
Het onderzoek in deze masterproef gaat uit van het spanningsveld dat zich bevindt tussen
radicalisme en staatsgezag. In dit eerste luik werden de verschillende theoretische concepten
die deel uitmaken van het onderwerp van deze masterproef, gedetailleerd uitgewerkt aan de
hand van een uitgebreide literatuurstudie van de relevante wetenschappelijke literatuur.
44
Het eerste begrip dat in deze masterproef naar voor komt is radicalisme. Bij de definiëring van
dit ambigue begrip is het belangrijk om dit concept te plaatsen in verhouding met extremisme
en terrorisme. Deze drie veelgebruikte begrippen onderscheiden zich van elkaar als de drie
opeenvolgende stadia van een complex en dynamisch proces van radicalisering. Hieraan
voorafgaand kan een voorfase worden onderscheiden waarbij factoren zoals
onrechtvaardigheidsgevoelens, relatieve deprivatie, discriminatie, het zoeken naar een
identiteit, groepsdreiging en frustraties allen een invloed kunnen uitoefenen op het individu
waardoor het vatbaarder is voor radicalisering. Als eerste stadium van het radicaliseringsproces
omhelst radicalisme een gedachtegoed dat de geldende normen contesteert en opvattingen en
ideeën nastreeft die afwijken van deze die dominant zijn in de democratische staat. Wanneer
de wens om de eigen ideologie na te streven gepaard gaat met het aanvaarden van geweld als
middel om deze visie te bewerkstelligen, bevinden we ons in het tweede stadium van het
radicaliseringsproces met name het extremisme. Naarmate de bereidheid tot het gebruiken van
geweld toeneemt en er aldus een verschuiving plaatsvindt van louter denken naar doen, begeeft
men zich verder in het radicaliseringsproces tot tenslotte het derde en laatste stadium wordt
bereikt: terrorisme. Net zoals het geval is voor de twee voorgaande begrippen is ook terrorisme
een moeilijk definieerbaar begrip waarover tot vandaag geen algemene internationale
consensus bestaat. Daarentegen kunnen enkele elementen worden onderscheiden die terug te
vinden zijn in de meeste vooropgestelde definities met betrekking tot terrorisme met name
geweld, kracht, politiek en dreiging. Van deze vier kernelementen kan enkel het politieke
aspect worden teruggevonden bij radicalisme, wat verder benadrukt hoe verschillend deze twee
begrippen werkelijk van elkaar zijn. Hoewel de drie stadia op een continuüm liggen, is het
uiterst zeldzaam dat iemand die zich in het eerste stadium bevindt, zal doorschuiven naar het
tweede stadium of zelfs ooit het derde stadium zal bereiken.
Het tweede begrip dat werd uitgediept, behelst het staatsgezag. Aangezien dit een ruim concept
is, werd bij de uitwerking hiervan in de eerste plaats gekozen om het begrip te ontleden tot de
verschillende onderdelen waaruit het bestaat. Op deze manier werd toegelicht dat België een
democratische, federale rechtsstaat is. Vervolgens werden die specifieke aspecten behandeld
die relevant zijn ten opzichte van de overige elementen die aan bod komen in deze masterproef.
Hierbij werd de legitimiteit van het staatsgezag toegelicht aan de hand van de politieke filosofie
van het sociale contract. Dit stelt dat de burger in ruil voor enkele vrijheden beschermd wordt
door de staat. Daarnast werd gewezen op de horizontale en verticale scheiding der machten.
Deze verwijzen respectievelijk naar de verdeling van de staatsmacht over de wetgevende,
45
uitvoerende en rechterlijke macht en de verschillende regionale, federale en supranationale
niveaus. Als laatste onderdeel werd bij de bespreking van het staatsgezag kort ingegaan op de
evolutie naar een preventieve staat en daarmee samenhangend een proactief discours in het
strafrecht. Concreet houdt dit in dat een net-widening van het strafrecht plaatsvindt ten gevolge
van een eerder ingrijpen op de iter criminis. Ten gevolge van de bifurcatie in het strafrecht zijn
het de ernstige misdrijven die hierdoor zwaarder worden bestraft.
Tenslotte werden deze elementen gecombineerd om zo te komen tot een zo holistisch mogelijk
inzicht in het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag. Het ontstaan van het
spanningsveld situeert zich hierbij in de beeldvorming van de radicale elementen door de staat.
De karakteristieken van het spanningsveld werden vervolgens uitgewerkt aan de hand van de
veiligheidsketen met het oog op een zo volledig mogelijk overzicht van de verschillende
mogelijkheden waarop een staat kan omgaan met radicalisme. Op vlak van wetgeving konden
verscheidene wetgevende initiatieven worden geïdentificeerd die werden gelanceerd ten
gevolge van de recente golf van aanslagen. In het kader van een integrale aanpak van
radicalisering wordt een combinatie van preventieve en repressieve maatregelen voorop
geschoven. Dit vertaalt zich in verscheidene beleidsteksten die radicalisme voornamelijk
benaderen in functie van het radicaliseringsproces waarbij de aanpak van radicalisme
grotendeels beperkt is tot het voorkomen van verdere radicalisering. Naast de mogelijkheden
waarover een staat beschikt wanneer het wordt geconfronteerd met radicalisme, werd ook
stilgestaan bij de veruitwendiging van het spanningsveld met de radicale groep als actor.
Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen een democratische en een ondemocratische weg
uit het spanningsveld. De meest vanzelfsprekende democratische weg is deze waarbij de
radicale groep als politieke partij deelneemt aan verkiezingen. Indien de partij wordt verkozen,
maakt het zelf deel uit van het staatsgezag. Zo kan men via deze weg trachten de als radicaal
gepercipieerde opvattingen en denkbeelden verwezenlijken. De ondemocratische weg gaat
veelal gepaard met het gebruik van geweld, waardoor er niet langer sprake is van radicalisme
maar eerder van extremisme en terrorisme. Dit deel valt aldus buiten het bestek van deze
masterproef.
Na deze theoretische analyse van het ontstaan, de karakteristieken en de gevolgen van het
spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag gaat dit in het volgende luik aan de hand van
een casestudy naar de Arabisch-Europese Liga verder in de diepte worden uitgewerkt.
46
47
DEEL II: Casestudy naar de Arabisch-Europese Liga
1. INLEIDING
Een tekenend voorbeeld van het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag uit de
Belgische geschiedenis is terug te vinden in het optreden van de staat ten opzichte van de
Arabisch-Europese Liga. De Arabisch-Europese Liga werd opgericht in 2000 als een Arabische
volksbeweging gericht tegen discriminatie en voor beter onderwijs, huisvesting en
arbeidsomstandigheden voor de immigrantenbevolking van België. Een van de oprichters van
de AEL, Dyab Abou Jahjah, werd als charismatische, intellectuele, mondige voorman algauw
hét boegbeeld van de AEL. Hij contesteerde de huidige samenleving door een hervorming na
te streven met gelijke rechten voor iedereen, uit de vaststelling dat allochtonen deze rechten nu
niet hebben. Dit werd echter zowel door de bevolking, de pers als de politieke machthebbers
als een bedreiging voor de democratische samenleving ervaren.
In het tweede luik van deze masterproef wordt de casestudy naar de Arabisch-Europese Liga
uitgewerkt. In de eerste plaats wordt hierbij stilgestaan bij de methodologie die werd
gehanteerd bij dit onderzoek waarbij zowel dieper wordt ingegaan op de verschillende bronnen
en methoden die worden gebruikt, de uitvoering van het onderzoek en de beperkingen waarmee
men wordt geconfronteerd. Vervolgens wordt de oprichting, voedingsbodem, ideologie,
werkwijze en nederlaag van de AEL zelf besproken. Daarnaast wordt een overzicht gegeven
van de levensgeschiedenis van Abou Jahjah waarbij zowel het Midden-Oosten conflict dat aan
de basis ligt van zijn ideologie en waarin hij is opgegroeid wordt bestudeerd als zijn leven in
België voor, tijdens en na de oprichting van de AEL. Tenslotte wordt naar het evenbeeld van
het eerste luik de oorzaken, karakteristieken en gevolgen van het spanningsveld uitgewerkt.
Ditmaal gebeurt dit aan de hand van de casestudy naar de AEL waarbij specifieke
ontwikkelingen en gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld tussen de AEL en de Belgische
overheid een positie innemen op het spanningsveld.
48
2. METHODOLOGIE
2.1. Gegevensverzameling
2.1.1. Onderzoeksmethode
De onderzoeksstrategie die bij de uitwerking van deze masterproef wordt gehanteerd is de
casestudy. Kenmerkend hiervoor is dat een klein aantal onderzoekseenheden (hierbij een case
genoemd) in de diepte worden bestudeerd aan de hand van kwalitatieve methoden en
technieken. Om een case te bestuderen wordt beroep gedaan op verscheidene databronnen.
Deze mogelijkheid tot methoden– en bronnentriangulatie biedt een enorme meerwaarde voor
de bestudering van een fenomeen en de resultaten van het desbetreffend onderzoek (Aurini,
Heath & Howells, 2016; Baxter & Jack, 2008). Deze onderzoeksstrategie heeft als voordeel
dat het de mogelijkheid biedt om een integraal beeld van het onderzoeksobject te schetsen.
Tenslotte is dit ook een wendbare strategie waardoor nieuwe relevante bevindingen die tijdens
het onderzoek zelf worden gedaan, kunnen worden meegenomen in de rest van het onderzoek
(Decorte & Zaitch, 2010). Rekening houdend met het beschikbare tijdsbestek om een
masterproef uit te werken, zal het in deze masterproef om een enkelvoudige in plaats van een
meervoudige casestudy gaan (Leys, Zaitch & Decorte, 2010). Het specifieke type casestudy in
deze masterproef kan worden ondergebracht in Stake’s (1995) categorie van de instrumental
casestudies. Deze dienen om meer inzicht te verwerven in bepaalde problemen of om een
theorie bij te stellen. De case zelf komt pas op de tweede plaats en vervult in de eerste plaats
een ondersteunende rol ten voordele van de kennistoename (Baxter & Jack, 2008).
Zoals eerder vermeld is een van de kenmerken van de casestudy de mogelijkheid tot methoden-
en bronnentriangulatie. Als vooronderzoek en ter ondersteuning van de informatie verkregen
uit de interviews wordt een diepgaande studie van de literatuur uitgevoerd. In de eerste plaats
wordt de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot radicalisme en staatsgezag
geraadpleegd zoals werd gezien in het eerste luik van deze masterproef. Daarnaast wordt aan
de hand van (auto)biografisch materiaal en mediaberichtgeving op een kritische wijze
informatie over de AEL verzameld. De combinatie van (auto)biografisch materiaal en
krantenartikelen werd in de eerste plaats gemotiveerd vanuit de pragmatische overweging dat
beiden een inhoudelijke aanvulling vormen op elkaar wat noodzakelijk is om tot een zo
49
volledig mogelijk beeld van de geschiedenis van de AEL te komen. Daarnaast weerspiegelen
de krantenartikelen een uiterst negatief beeld van de AEL die men in de boeken tracht te
weerleggen. Op deze manier vertegenwoordigen deze informatiebronnen samen de beide
kanten van het spectrum en kan via een kritische benadering van deze informatie opnieuw tot
een vollediger beeld worden gekomen. Ten derde vormt ook net deze beeldvorming zelf een
relevant onderdeel van deze masterproef die aldus via het lezen van voornamelijk de
krantenartikelen grondig kan worden bestudeerd.
De casestudy op zich is reeds een kwalitatieve methode maar om deze case uit te werken zullen
nog kwalitatieve interviews met enkele sleutelfiguren worden afgenomen. Op basis van de
onderzoeksvraag is gekozen om de gesprekken in de vorm van half gestructureerde interviews
te laten plaatsvinden waarbij aan de hand van een topiclijst enkele open vragen worden gesteld.
Het voordeel van deze methode is dat er ruimte is voor flexibiliteit en spontaniteit terwijl een
zekere mate van vergelijkbaarheid tussen de verschillende interviews wordt behouden met het
oog op een systematische analyse van de gegevens. Via de techniek van doorvragen kan bij
ieder interview verder worden stilgestaan bij de relevante informatie die wordt vermeld. Voor
een optimale benutting van de informatie verkregen uit deze interviews wordt het gesprek
opgenomen en worden er notities gemaakt van de meest opvallende gegevens die aan bod
komen (Aurini, Heath & Howells, 2016; Beyens & Tournel, 2010; Crambé & Waege, 2010).
2.1.2. Steekproef
De keuze voor een welbepaalde case om in deze masterproef te bestuderen, was geen
vanzelfsprekendheid. Het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom fighter wordt
reeds gelinkt aan verscheidene interessante, maar reeds uitvoerig besproken historische
voorbeelden. Er kan onmiddellijk worden gedacht aan Nelson Mandela, Che Guevara,
Muhatma Gandhi, Yasser Arafat, ... Het is nodeloos werk om opnieuw een onderzoek aan deze
figuren te wijden aangezien dit geen nieuwe inzichten zal opleveren en geen theoretische of
praktische meerwaarde kan bieden. Bij de zoektocht naar een case die nog niet uitvoerig is
onderzocht, die de mogelijkheid tot een eigen empirisch onderzoek biedt, die een duidelijke
theoretische en praktische relevantie heeft en ook tot de persoonlijke interesse van de student
spreekt, werd uiteindelijk op de Arabisch-Europese Liga gestuit. Deze casestudy komt zowel
aan de persoonlijke als aan de pragmatische voorwaarden tegemoet.
50
Binnen het tijdsbestek van deze masterproef is het niet mogelijk om alle relevante
sleutelfiguren te bevragen. Onder relevant worden in de eerste plaats die personen verstaan die
uit de eerste hand informatie over de AEL kunnen meegeven door hun persoonlijke
betrokkenheid bij de beweging, dit als aanhanger of als opponent. In de tweede plaats gaat het
hier ook over deskundigen op het vlak van radicalisme en staatsgezag. Daarom werd voor de
uitwerking van het empirische luik van deze masterproef voor een weloverwogen doelgerichte
steekproef gekozen (Billiet, 2010; Mortelmans, 2010). De belangrijkste figuur en de grootste
bron van informatie bevindt zich uiteraard bij Dyab Abou Jahjah. Zowel als politicoloog als in
zijn hoedanigheid van oprichter van de AEL vormen zijn inzichten en meningen een cruciale
meerwaarde voor deze masterproef.
Bij een doelgerichte steekproef is het bovendien belangrijk dat binnen de relevante criteria nog
voldoende variatie overblijft (Ritchie et al., 2003). Met het oog op het creëren van een zo
holistisch mogelijk beeld van het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag werden voor
de uitwerking van deze masterproef respondenten gecontacteerd die zich aan beide zijden van
het spanningsveld bevinden. Zo werden aan de ene kant een aantal relevante politici en
overheidsmedewerkers, die in het begin van de jaren 2000 actief en nauw betrokken waren bij
de gebeurtenissen met betrekking tot de AEL, gevraagd om deel te nemen aan een interview.
Aan de andere kant werden diegenen gecontacteerd die meer zicht hadden op de gebeurtenissen
vanuit het standpunt van de AEL zelf, zijnde de leiders van de organisatie en enkele kritische
schrijvers die de haatcampagne van de media trachtten te weerleggen. Het doel is aldus om via
een combinatie van beide perspectieven een analyse van het spanningsveld zelf en bovendien
van de invloed van dergelijke perspectieven op dit spanningsveld, te kunnen weergeven.
Uiteindelijk werden vijf respondenten gevonden die bereid waren deel te nemen aan een
interview. Vier van deze respondenten betroffen aanhangers van de AEL en één iemand was
een opponent van de beweging. Van deze eerste vier hebben twee de leidinggevende positie
bij de AEL zelf ingenomen. De overige twee betreffen journalisten die zich hebben verdiept in
de case van de AEL om zo een alternatief te kunnen bieden voor de vertekende weergave die
plaatsvond in de media9.
9 Dit kan worden teruggevonden in bijlage 1. De topic list die werd gehanteerd tijdens de interviews bevindt zich
in bijlage 2
51
2.2. Gegevensanalyse
Alvorens de interviews werden afgenomen en verwerkt, werd een analyse van de verzamelde
literatuur over zowel de begrippen radicalisme en staatsgezag als de AEL en Abou Jahjah zelf
uitgevoerd. Omdat de opkomst van de AEL een hevig emotioneel onderwerp is, was de
beschikbare informatie hierover vaak gekleurd door persoonlijke meningen en motivaties. Het
is dan ook cruciaal om de analyse van deze gegevens op een kritische manier te
bewerkstelligen. Opdat de verzamelde data, verkregen uit de interviews, kan worden
geanalyseerd, moeten de opgenomen interviews uitgeschreven worden. Door het transcriberen
van de interviews raakt men bovendien beter vertrouwd met de gegevens. Na het uitschrijven
van de interviews kan de werkelijke analyse beginnen door deze te coderen. Hierbij wordt in
de eerste plaats de irrelevante informatie onderscheiden van de bruikbare gegevens. Deze
datareductie gebeurt aan de hand van een vooraf opgestelde lijst met codes, aangevuld met
steeds weerkerende of net uitzonderlijke uitspraken van de respondenten die voordien niet
opgenomen waren in de codelijst. Vervolgens wordt alle overblijvende informatie
samengebracht en onderverdeeld in betekenisvolle categorieën en subcategorieën. Deze laatste
fase heet patroon coderen (Aurini, Heath & Howells, 2016; Decorte, 2010).
2.3. Beperkingen
Het is belangrijk om stil te staan bij de beperkingen die met een onderzoek gepaard gaan zodat
er een duidelijk besef is van de interne en externe geldigheid van het onderzoek en de
theoretische en praktische relevantie die het kan bieden. Vooraleer dieper wordt ingegaan op
de methodologische beperkingen van deze masterproef wordt even stilgestaan bij enkele
algemene beperkingen die vaak gepaard gaan met onderzoek in de sociale wetenschappen en
ook in de criminologie. Zo kan het onderzoek betrekking hebben op een moeilijk toegankelijke
onderzoekspopulatie. Deze hindernis komt ook in deze masterproef naar voor omdat de meest
waardevolle informatie met betrekking tot de AEL zich bevindt bij personen die ofwel door
hun hoge positie ofwel doordat ze ongekend zijn, onbereikbaar zijn. De respondenten en
deskundigen die wel kunnen worden benaderd, moeten bovendien geïnformeerd worden over
de opzet van het onderwerp en hiermee akkoord gaan alvorens deel te nemen. Hier wordt naar
52
verwezen als het informed consent10. Een tweede kenmerk van criminologisch onderzoek dat
de uitvoering van het onderzoek bemoeilijkt is dat het vaak betrekking heeft op een gevoelig
onderwerp. Met betrekking tot deze masterproef geldt dat zowel radicalisme als staatsgezag
geen voor de hand liggende onderwerpen zijn om openhartig een mening over te verkondigen.
Zowel een objectieve als een subjectieve bespreking van deze begrippen is nochtans een
interessante en waardevolle bijdrage voor het tot stand komen van de kritische analyse van het
desbetreffende spanningsveld.
Bij de uitwerking van de casestudy naar de AEL werd in de eerste plaats de beschikbare
literatuur geraadpleegd om de eerste inzichten te verwerven en een kader te kunnen schetsen.
Deze literatuur was echter uiterst beperkt en bestond nagenoeg uitsluitend uit (auto)biografisch
materiaal en krantenartikelen. Aangezien de hoeveelheid academische literatuur dermate
beperkt is, is het noodzakelijk om kritisch om te springen met de beschikbare informatie zodat
geen incorrecte informatie in het onderzoek kan sluipen.
Ter aanvulling van deze literatuur werden enkele sleutelfiguren opgezocht en gecontacteerd
om via hen meer informatie en inzicht te verkrijgen in de case van de AEL. De respons van de
gecontacteerde personen was jammer genoeg eenzijdig beperkt tot diegenen die de AEL
steunden en als aanhangers van de organisatie betrokken waren bij het hele verhaal. Op één
respondent na waren de opponenten van de AEL niet bereikbaar voor commentaar, dit in
tegenstelling tot de vier overige respondenten. Als resultaat hiervan komt er een overwegend
pro-AEL-mening naar voor in de interviews en wordt de verkregen informatie dan ook
gedomineerd door deze visie. Hoewel de afwezigheid van de betrokken politici en andere
vertegenwoordigers van de staat voornamelijk een gebrek aan bepaalde informatie met zich
mee brengt, kan deze afwezigheid zelf ook als informatie worden gebruikt. Hoewel tijdsgebrek
eenmalig als reden werd opgegeven dat men niet kon deelnemen aan een interview, kan een
mogelijke verklaring voor de terughoudendheid ook gevonden worden in het specifieke
onderwerp van deze masterproef. Bovendien bracht dit onderwerp met zich mee dat slechts een
beperkt aantal relevante sleutelfiguren kon worden geïdentificeerd in de eerste plaats.
10 Dit kan worden teruggevonden in bijlage 3
53
Een beperking die specifiek met de casestudy als onderzoeksstrategie te maken heeft, is dat de
hoge mate van interne geldigheid gepaard gaat met een beperkte mate van externe geldigheid.
Aan de hand van de grondige bestudering van de case van de AEL kunnen geen algemeen
geldende uitspraken worden geformuleerd met betrekking tot het spanningsveld tussen
radicalisme en staatsgezag. Daarom zullen aan de hand van de inzichten die de case van de
AEL in het spanningsveld heeft gegeven slechts enkele aanbevelingen worden gedaan. De
casestudy levert aldus geen veralgemeenbare resultaten op. Bovendien kunnen de resultaten
niet gebruikt worden om het spanningsveld te verklaren maar dienen ze daarentegen om het
spanningsveld te begrijpen. Hiernaar wordt verwezen als het verstehende karakter van het
onderzoek (Decorte & Zaitch, 2010).
3. RESULTATEN
3.1. De Arabisch-Europese Liga
3.1.1. Oprichting van een Arabische volksbeweging
Voordat de Arabisch-Europese Liga werd opgericht, richtten Kamal Awaly, Khalid Arkob,
Abdellatif Ait Ahmed, Ahmed Azzuz en Dyab Abou Jahjah in februari 2000 “Al Rabita” op,
of in het Nederlands “de liga”. Hoewel zij alle vijf een andere achtergrond hadden, bevonden
deze mannen zich nu in België waar ze merkten dat ze één iets belangrijks gemeenschappelijk
hadden: ze waren gefrustreerd over de onrechtvaardige en ongelijke positie van de Arabische
immigranten in de Belgische maatschappij en wilden niet langer bij de pakken blijven zitten.
Al Rabita was oorspronkelijk als een soort lobby of denktank opgericht. Hiermee wou men
enerzijds de belangen van de Arabische gemeenschap in Europa verdedigen en anderzijds de
belangen van de Arabische natie in het algemeen begunstigen. Toen men besefte dat deze
organisatiestructuur niet tot de structurele veranderingen in de maatschappij zou leiden die men
had vooropgesteld, richtten dezelfde vijf mannen “Al Rabita Al Arabia Al Orobia” op, beter
gekend als de Arabisch-Europese Liga. Abou Jahjah werd verkozen tot leider van het bestuur
van de AEL. Als mondige voorman gaf hij zo voor de eerste maal een stem aan het
onrechtvaardigheidsgevoel dat vele allochtonen al jarenlang ervoeren (Abou Jahjah, 2003;
Benzakour, 2004; De Witte, 2004). Terugdenkend aan deze beginperiode zegt Abou Jahjah:
54
“In de beginfase van de AEL, de eerste periode, het eerste jaar: zo soft die organisatie!
We zagen onszelf als een denktank en we dachten in ngo termen. We waren echt
softies!” – Abou Jahjah
Omdat men niet afhankelijk wou zijn van anderen en niet belemmerd wou worden om die
dingen te zeggen en na te streven die men werkelijk wenste, besloot men geen subsidies te
aanvaarden. Het enige waarover men aldus beschikte, was mankracht in de vorm van
vrijwilligers en men ging zich dan ook mobiliseren. Antwerpen vormde hierbij de uitvalsbasis
en hier wierf men onmiddellijk al een aantal leden doordat enkele van de oprichters uit
Antwerpen afkomstig waren. Ruim een jaar na de oprichting van Al Rabita, in mei 2001,
beschikte de AEL over een stevige basis. Hoewel het aantal leden van de AEL snel toenam,
bleef de werkelijke draagwijdte en invloed van de AEL demografisch beperkt tot een grote
aanhang onder de jonge moslimimmigranten in Antwerpen. Op 28 februari 2003 heeft de AEL
evenwel een Nederlandse tak opgericht (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte,
2004). Omdat deze masterproef zich focust op de Belgische situatie valt een uitgebreide
bespreking van de AEL-nl buiten het bestek van deze masterproef. Ondanks de brede basis die
de AEL zelf aangeeft te hebben, is het fenomeen van de AEL beperkt gebleven tot Antwerpen
en het zogenaamde Borgerokko. Wanneer werd gevraagd aan de respondenten om de AEL te
omschrijven, werd een veelheid aan antwoorden gegeven. Een gemeenschappelijk kenmerk dat
hierbij naar voor kwam, is dat het een beweging betreft door en voor allochtonen die streefde
naar gelijkheid.
“Het is een volksbeweging. Het is een grasrootsbeweging. (…) De AEL zou ik
omschrijven als een emancipatorische beweging.” - Benzakour
3.1.2. Xenofobe voedingsbodem
De socio-economische positie van de Arabische bevolking in België en het xenofobe karakter
van de Vlamingen vormen de voedingsbodem voor de oprichting van de AEL. Het gespannen
interetnische klimaat in Vlaanderen uit zich op verscheidene vlakken zoals het onderwijs, de
arbeidsmarkt en huisvesting (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004). Zolang
er geen multiculturele samenleving ontstaat waarin immigranten behandeld worden zoals de
rest van de bevolking, zal deze voedingsbodem niet verdwijnen. Hoe langer deze
voedingsbodem ongewijzigd blijft, hoe groter de kans dat een nieuwe organisatie zal opkomen
55
die net zoals de AEL de huidige situatie onaanvaardbaar vindt en verandering nastreeft. Dit
wordt duidelijk gereflecteerd in Movement X, de nieuwe beweging van Abou Jahjah waarmee
hij nog steeds strijdt voor gelijke basisrechten.
“Basisrechten blijven gewoon de essentie. En als het gaat over de antiracisme strijd:
ik denk dat de drie basisrechten van onderwijs, tewerkstelling en huisvesting essentieel
blijven.” – Abou Jahjah
Op vlak van onderwijs kan worden verwezen naar het gegeven dat er meer allochtone jongeren
zijn die het secundair onderwijs verlaten zonder een diploma, dan dat dit het geval is voor
Belgische jongeren. De negatieve gevolgen van vroegtijdig schoolverlaten zijn veelvuldig en
uiten zich op allerlei domeinen. Wegens de grootschalige impact van vroegtijdig
schoolverlaten is er reeds uitgebreid onderzoek verricht naar de verscheidene factoren die het
risico hierop verhogen, zonder dat er noodzakelijk sprake is van een oorzakelijk verband. De
relevante factoren die we hierbij kunnen onderscheiden zijn etniciteit, sociale klasse en
integratie van nieuwe migranten (De Witte & Mazrekaj, 2015; De Witte, 2014). Een direct
gevolg van de onderwijsachterstand die allochtonen in het secundair onderwijs oplopen, is
bovendien dat ze ondervertegenwoordigd zijn in het universitair onderwijs (Van Craen &
Almaci, 2005). Gezien het belang dat in de huidige maatschappij wordt gehecht aan een
diploma hoger onderwijs om “het te maken”, ondersteunt dit opnieuw de hypothese dat
allochtonen geconfronteerd worden met een structurele ongelijkheid op socio-economisch
vlak.
Op de arbeidsmarkt valt daarnaast een lagere werkzaamheidsgraad en een hogere
werkloosheidsgraad vast te stellen voor personen met een niet-Belgische en bovenal met een
niet-Europese nationaliteit. De nationaliteitskloof, die verwijst naar de discrepantie tussen de
kansen die een vreemdeling en een EU-inwoner maakt op de arbeidsmarkt, ligt bijna nergens
in de Europese Unie zo hoog als in Vlaanderen en België met maar liefst het driedubbele van
het EU-gemiddelde. Verder valt op te merken dat de drie allochtone origines waarbij het
grootste aantal werkzoekenden wordt teruggevonden Marokkanen, Turken en Russen zijn. De
Arabische bevolking vormt hier aldus een opvallende meerderheid. Van de werkzoekenden
met Marokkaanse origine woont bijna de helft in de stad Antwerpen (Kansgroepen in Kaart,
2009; Tielens, 2005).
56
Hoewel de AEL tegenwoordig niet meer bestaat, is de voedingsbodem die deze massabeweging
mogelijk heeft gemaakt, nog minstens even sterk aanwezig. Doordat de politiek zich
voornamelijk richt op de symptomen en niet op de oorzaken van de problematiek, is het ook
logisch dat er geen werkelijke veranderingen plaatsvinden. De anti-islamitische houding is de
laatste jaren bovendien alleen maar sterker geworden. Dit discours wordt in de nasleep van de
terroristische aanslagen sinds 9/11 opgemerkt. Deze trend kan worden teruggeleid naar de jaren
’90 toen enkele nieuwe radicale stromingen opdoken die allen een “wij” versus “zij” karakter
aanhingen en dit naar voor schoven als oplossing voor het universele gevoel van onbehagen
dat er heerste. Onder deze radicale stromingen worden zowel de religieuze,
fundamentalistische, salafistische stromingen in de moslimwereld gerekend als de
populistische, extreemrechtse partijen in Europa. Het verkiezingssucces van het Vlaams Blok
in 1991 op “Zwarte Zondag” was geen uniek Vlaams fenomeen. Het succes van de
extreemrechtse partijen is mede mogelijk doordat ze inspelen op het onbehagen dat wordt door
de toenemende migratie (Coolsaet, 2014).
“En die [discriminatie op vlak van onderwijs, tewerkstelling en huisvesting] zijn er
niet op verbeterd, die zijn er op verslechterd.” - Hassoun
3.1.3. Radicalisme als ideologische basis
Uit de voedingsbodem die heeft geleid tot de oprichting van de AEL kan onmiddellijk een van
de belangrijkste doelstellingen van de beweging worden afgeleid, namelijk de bestrijding van
het racisme. Daarnaast wil men ook de Arabische en islamitische immigrantengemeenschap
verdedigen en hun belangen behartigen. Meer in het bijzonder streeft de AEL naar een
verandering van de huidige maatschappelijke organisatie. Hierbij moet de positie van de
Arabische gemeenschap worden versterkt zodanig dat ze naast de Vlaamse bevolking een
gelijkwaardig deel kan uitmaken van de multiculturele samenleving. De ideologie van de AEL
is uitdrukkelijk gebaseerd op de Grondwet en is gegrond in het gelijkheidsbeginsel. Abou
Jahjah spreekt zich zeer opvallend uit tegen assimilatie, wat zou willen zeggen dat de Arabische
gemeenschap zich volledig gaat integreren in de Vlaamse gemeenschap. Omdat dit ten koste
van de Arabische identiteit en cultuur gaat, wil de AEL daarom dat de moslims zichzelf kunnen
organiseren, net zoals het geval is voor verscheidene joodse of Chinese gemeenschappen in
grootsteden. Hiervoor wenst men eigen voorzieningen, eigen structuren en een goede
organisatie (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
57
Voorbeelden hiervan zijn moslimscouting en de islamitische scholen. Toen Abou Jahjah nog
werkzaam was bij de Federatie van Marokkaanse Verenigingen had hij met het oog hierop
reeds geprobeerd om moslimscouting te organiseren. De bedoeling was om de Arabische
jongeren een constructieve en educatieve vrijetijdsbesteding aan te bieden met aandacht voor
de eigen cultuur. Alhoewel deze scouting vooropgesteld was om tegemoet te komen aan het
gebrek aan reguliere vrijetijdsbesteding voor de immigrantenjeugd en hen zo van straat te
houden, kwam er een hevige negatieve reactie vanuit de media. Er werd gevreesd dat dit
jihadistenkampen zouden worden. Om vooralsnog in aanmerking te kunnen komen voor
subsidies werd het islamitisch gehalte versluierd achter het etiket allochtonenscouting. Na de
oprichting van de AEL opperde Abou Jahjah op een bepaald ogenblik de oprichting van een
islamitische school. Het enige verschil met het katholieke onderwijs zou hierbij de aandacht
voor de islam en de Arabische taal zijn. Desondanks het feit dat de Belgische grondwet dit
toelaat, was de reactie van de media opnieuw een van shock en angst voor moslimextremisme
(Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004).
Toen de AEL opkwam, maakte het woord “radicaal” nog niet zo’n integraal deel uit van het
dagelijkse taalgebruik als tegenwoordig het geval is. Dit werd dan ook maar zelden letterlijk
gebruikt om de AEL of diens ideologie te beschrijven. Naarmate de AEL groter werd en meer
in de publieke belangstelling kwam te staan, volgde een grote criminaliseringscampagne
waarbij men er niet voor terugdeinsde de AEL te linken aan terrorisme. Na het analyseren van
de definities met betrekking tot radicalisering en de drie verschillende fasen die dit proces
uitmaakt, is er voor gekozen om bij de uitwerking van deze masterproef de AEL als een radicale
groep te typeren. Hierbij wordt uitgegaan van de betekenis die onder andere de European’s
Expert Commission on Violent Radicalisation (2008) en de Kadernota Integrale Veiligheid
(2016) geven aan radicalisme11. Deze identificatie van de AEL als een radicale groepering is
gebaseerd op het feit dat men enerzijds de geldende normen en het beleid contesteert en
anderzijds maatschappelijke veranderingen nastreeft. Bovendien bleef dit alles bij de AEL
beperkt tot een gedachtegoed en drijfveer. Er werd geen geweld gebruikt om de wensen te
bewerkstelligen en men bleef binnen de regels van de democratie opereren.
“Als je kijkt naar de inhoud dan is het redelijk radicaal.” – De Ruyver
11 Supra Deel 1, 4.3. Radicalisme
58
Terwijl de media en politiek van mening waren dat de eisen van Abou Jahjah te vergaand
waren, vindt de AEL zelf dat het tegengestelde waar is. Net om die reden kan de AEL volgens
Abou Jahjah niet als een werkelijke radicale beweging worden beschouwd (Danckaers, 2003).
De beoordeling of een bepaalde groep radicaal is of niet moet namelijk gebeuren op basis van
de inhoud. Volgens Abou Jahjah heeft men de AEL echter grotendeels als radicaal
gepercipieerd door de stijl waarop de wensen naar voor werden gebracht.
“Als ik nu kijk naar de AEL, voor mij is dat niet bevredigend. Dat platform was echt te
soft. We willen meedoen, we willen quota, we willen geen discriminatie, [we willen]
erkend worden als minderheid, [we willen] het recht hebben om onze eigen taal te
gebruiken, … I mean seriously? Als dat radicaal is? Dat zijn evidenties!” – Abou Jahjah
3.1.4. Demonstraties en patrouilles als wapenfeiten
De AEL won in de eerste plaats aan bekendheid en aanhang door het organiseren van
demonstraties rond verscheidene politieke en maatschappelijke thema’s. Deze demonstraties
werden door de AEL alleen of samen met andere groeperingen en verenigingen die zich voor
dezelfde onderwerpen inspanden, georganiseerd. De thema’s hadden veelal te maken met wat
er zich in de Arabische wereld in het Midden-Oosten afspeelde. Enkele van deze demonstraties
waren: een Sabra en Shatila-herdenkingsdemonstratie12, een anti-Israël-betoging, een betoging
tegen de Arabische regimes, een pro-Palestinabetoging, een demonstratie tegen de oorlog in
Irak en de rol van Amerika en Israël hierbij, ... Deze demonstraties konden echter niet altijd
zomaar doorgaan. Daar waar men in Brussel de toelating kreeg om de meeste demonstraties te
organiseren en dit in goede samenspraak met de politie verliep, botste de AEL in Antwerpen
op een grotere tegenstand van het stadsbestuur en de politie. Zo weigerde het Antwerpse
stadsbestuur de AEL een vergunning te verlenen voor de pro-Palestinabetoging van 15 mei
2002. Wanneer de AEL hierop naar de rechter stapte, besliste deze dat de betoging wel
toelaatbaar was. Telkens er rellen ontstonden tijdens een betoging werd dit in de pers
weergegeven als zouden de AEL en Abou Jahjah hier rechtstreeks verantwoordelijk voor zijn,
ook als er geen AEL-leden bij de rellen betrokken waren.
12 In deze demonstratie herdacht men de burgers die werden vermoord tussen 16 en 18 september 1982 in de twee
Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila in Beiroet, Libanon.
59
Het artikel “Het ware gelaat van de rellenmanager” van Anne De Graaf, op 20 april 2002
verschenen in de Morgen naar aanleiding van de rellen die uitbraken tijdens de anti-Israël
betoging op 3 april 2002, zette de criminaliseringscampagne in werking, hoewel dit artikel
verschillende foutieve beweringen bevatte (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte,
2004).
Een tweede gegeven waarvoor de AEL wordt herinnerend, is het organiseren van
burgerpatrouilles. Deze patrouilles zetten vanaf hun ontstaan in november 2002 het hele land
in rep en roer. De AEL motiveert de oprichting van deze burgerpatrouilles naar aanleiding van
een uitgelekte werknota getiteld “Geïntegreerde aanpak Marokkanen” (Verhoeven &
Antonissen, 2002). Hieruit bleek dat de politie en het parket in Antwerpen hun beleid op vlak
van stadscriminaliteit specifiek zou richten op de Marokkaanse gemeenschap omdat zij het
grootste deel van deze dadergroep uitmaakten. Door een lek van het Vlaams Blok bereikte deze
werktitel de media en zo ook de AEL. Volgens de AEL weerspiegelde deze nota het racistische
karakter van de Antwerpse politie en richtte men de burgerpatrouilles vervolgens op met als
doel om incidenten van racistische behandeling van allochtonen door de politie vast te leggen.
Ter uitvoering hiervan wapenden AEL leden zich met notitieboekjes en pamfletten en trokken
zo de straten op. Aan de andere kant van het verhaal dacht men dat deze burgerpatrouilles
werden gebruikt om criminaliteit in de wijken van Antwerpen te verbergen en faciliteren (Gazet
van Antwerpen, 2002) (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
“Het is nooit legitiem als er wordt geprobeerd om criminaliteit te camoufleren via
dergelijke reacties. Het is ook niet legitiem om de openbare ordehandhaving in vraag
te stellen a priori.” – De Ruyver
Ondanks het feit dat de burgerpatrouilles van de AEL geen beroep deden op wapens, nooit
problemen veroorzaakten en zelfs verscheidene moslimvrouwen deelnamen, probeerde men
deze patrouilles te verbieden aan de hand van de wet op de private milities. Zelfs indien deze
burgerpatrouilles geen inbreuk op de wet zijn, bestaan er minder provocerende mogelijkheden
om hetzelfde doel te bereiken (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
60
3.1.5. Verkiezingsdeelname en stille dood
Na een stemming in het bestuur werd beslist dat de AEL zou opkomen bij de federale
verkiezingen in 2003. Er werd gekozen om een alliantie te vormen met verscheidene
stromingen zoals ecologisten, anti-globalisten en communisten. De partij kreeg de naam
Resist!. De lijst was een mix van allochtonen en autochtonen en Abou Jahjah was de
lijsttrekker. De grootste deelnemer in dit kartel, buiten de AEL, was de PvdA13. Dit kartel kon
echter niet op de steun rekenen van iedereen binnen de AEL en enkelen traden af uit protest.
Abou Jahjah verantwoordde de keuze voor een alliantie echter door te stellen dat ze niet
geloofden dat ze met verkiezingen alles zouden kunnen veranderen. Daarom bleef de AEL zelf
ook een volkspartij en geen politieke partij. De Arabische immigrantenbevolking ervoer
onrecht en men zou zich hiertegen verzetten. Achteraf bleek het kartel echter geen geslaagde
combinatie te zijn. De lijst behaalde minder stemmen dan de PVDA bij de vorige
parlementsverkiezingen. De partij behaalde 2,4% van de stemmen in Antwerpen en Abou
Jahjah behaalde 8411 voorkeursstemmen, maar toch kreeg de partij de ene zetel die men
normaal met zo’n stemmenaantal binnenhaalt niet. Abou Jahjah was met zo veel
voorkeursstemmen algauw de hoogst scorende allochtone politicus in het land (Abou Jahjah,
2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
“Door deel te nemen aan de verkiezingen ging het om een signaal te geven vooral. Dat
was een soort statement maken.” – Abou Jahjah
Vervolgens richtte de AEL in juni 2003 de “Moslim Democratische Partij”14 op om deel te
nemen aan de gewestelijke verkiezingen in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen.
Ahmed Azzuz, ondertussen leider van de AEL in België, beschrijft de partij als een
moslimversie van de CD&V. Met slechts 0,27% in Antwerpen en 0,14% in Oost-Vlaanderen
waren de resultaten opnieuw zeer laag. In Antwerpen behaalde Abou Jahjah deze keer nog
maar 1441 voorkeursstemmen (Demeester, 2003).
13 De AEL had reeds eerder samengewerkt met de PvdA in het kader van de nakende oorlog in Irak en de rol van
Amerika en Israël hierbij. Toen richtte men samen het platform STOP USA (kort voor United States of Agression)
op. Omdat deze samenwerking goed was verlopen en men verscheidene standpunten gemeenschappelijk had,
werd beslist om ook in het kader van de verkiezingen verder te blijven samenwerken. 14 Vanaf hier zal MDP steeds gebruikt worden om te verwijzen naar de Moslim Democratische Partij
61
Na deze verkiezingen is niet veel meer terug te vinden over de AEL. Het lijkt alsof de
organisatie een stille dood is gestorven. Tijdens een gesprek met Dyab Abou Jahjah en Karim
Hassoun wordt bevestigd dat de beweging nog enkele activiteiten organiseerde maar door de
criminaliseringscampagne bleven alle leden weg van de beweging uit schrik voor verdere
politieonderzoeken. Hierdoor hield de AEL op te bestaan.
“We hebben wat activiteiten georganiseerd daarna maar het was een downward spiral.
Het is vooral door die repressie en de poging om de AEL kapot te maken. Dat is ook
succesvol geweest. En de criminalisering van de beweging [ook]. Veel leden zijn op
non-active gegaan. Zij behielden hun sympathie voor de beweging maar ze waren bang
om zich te associëren met de AEL.” – Abou Jahjah
3.1.6. Aanknopingspunten
Een mogelijk antwoord op de vraag wat er is gebeurd met de leden en sympathisanten van de
AEL, kan worden gevonden in de aansluiting bij een andere groep die de moslimbelangen
behartigt. Het gaat hierbij concreet om de link tussen de Arabisch-Europese Liga en
Sharia4Belgium15. S4B werd op 3 maart 2010 opgericht onder leiding van Fouad Belkacem.
De organisatie wordt soms omschreven als een radicale moslimorganisatie, op andere
momenten als een extremistische salafistengroep. S4B had een uitgesproken mening over de
rol van de islam in de samenleving, de organisatie van deze samenleving en de plaats van
moslims en niet-moslims hierin. Deze visie deed volgens De Witte (2012) denken aan
middeleeuwse praktijken. In oktober 2012 ontbond de organisatie zichzelf. In februari 2015
volgde uiteindelijk de uitspraak van de Antwerpse correctionele rechtbank die oordeelde dat
Sharia4Belgium een terroristische organisatie was. Fouad Belkacem werd hierbij veroordeeld
tot 12 jaar opsluiting (Saerens, 2016).
“En de demonisering, de repressie van de AEL heeft ervoor gezorgd dat die honderden
jongeren die rond de AEL hingen politiek de woestijn zijn ingestuurd. (…) Door het feit
dat die beweging kapot is gemaakt, zijn een aantal mensen geradicaliseerd. En op die
manier is Sharia4Belgium kunnen ontstaan.” – De Witte
15 Vanaf hier zal S4B steeds gebruikt worden om te verwijzen naar Sharia4Belgium
62
Behalve het tastbare feit dat Fouad Belkacem op de 11e plaats van de Antwerpse lijst van de
MDP stond bij de verkiezingen van 2004, is het eerder giswerk naar andere connecties tussen
beide Marokkaanse, islamitische organisaties (Alde’emeh, 2015; FFI Nederlandstalig).
Inhoudelijk zijn de gelijkenissen tussen de AEL en S4B ver te zoeken aangezien de AEL steeds
het belang van de Belgische en internationale wetgeving benadrukte en deze in haar ideologie
en organisatie steeds wou respecteren. Voor S4B is net het tegenovergestelde waar. Wat ze wel
gemeenschappelijk hebben, is de voedingsbodem waaruit ze zijn ontstaan, met name een
onvrede over de situatie van de moslimbevolking in België. Wat ze ook gemeenschappelijk
hebben, is de demoniseringscampagne die zowel door de media als de politiek werd gevoerd.
Er kan hierbij worden opgeworpen dat deze demoniseringscampagne in het ene geval al meer
terecht was dan in het andere geval: S4B en Fouad Belkacem werden zwaar veroordeeld, de
AEL en Abou Jahjah werden nooit veroordeeld (De Witte, 2012).
3.2. Dyab Abou Jahjah: portret van de Vlaamse Malcolm X
3.2.1. Het Arabisch-Israëlisch conflict als achtergrond
Het is moeilijk om het begin van het Israëlisch-Palestijns conflict te situeren. Hoe meer er
wordt teruggegaan in de tijd, hoe vollediger de inzichten in een van de langst durende en
bloedigste conflicten in de geschiedenis weliswaar wordt. Abou Jahjah (2003) vat zijn
uiteenzetting over het Israëlisch-Palestijns conflict aan met de immigratie van Joden naar
Palestina in het begin van de 20e eeuw. Dit gebeurde onder invloed van de Balfour-verklaring
die in 1917 werd uitgevaardigd door Groot-Brittannië. Deze verklaring stelde dat Joden naar
Palestina mochten immigreren om hier een eigen thuisland te vestigen. Op deze manier hielp
Groot-Brittannië bij de verwezenlijking van de zionistische wens, namelijk een eigen Joodse
staat stichten in Palestina (Abdul Hadi, 1932).
Theodor Herzel wordt beschouwd als de grondlegger van het zionisme toen hij in 1896
verklaarde dat de joden streven naar een eigen Joodse staat. Bij het stichten van deze staat
hanteert het zionisme het gezegde “het doel heiligt de middelen”. Daarom ziet men een etnische
zuivering van de huidige islamitische bevolking van Palestina dan ook als enige mogelijkheid
(Penslar, 2001). Dit onderscheid tussen zionisme en het jodendom is belangrijk omdat
antisemitisme sinds WOII verboden is, maar dit mag geen voorwendsel worden voor het
vermijden van kritiek op het zionisme (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
63
Deze Britse inmenging in de situatie van Palestina moet worden gezien in het kader van het
Sykes-Picot verdrag. Dit verdrag van 1916 dat werd opgesteld door de Fransman Georges Picot
en de Brit Mark Sykes verdeelde het Midden-Oosten kunstmatig tussen Frankrijk en Groot-
Brittannië. Eenmaal de Triple Entente het Ottomaanse Rijk had verslaan tijdens WOI was de
verdeling van het gebied in 1918 een feit. Hierdoor was het stichten van één Arabische natie
bovendien onmogelijk gemaakt. De rol van Groot-Brittannië in het ontstaan van het Palestijns-
Israëlisch conflict mag dan ook niet worden onderschat (Al-Bashayreh, 2012; Abdul Hadi,
1932; Abou Jahjah, 2003).
Ten gevolge van het fascisme en nazisme in Europa kwamen steeds meer Joden naar Palestina.
Toen de gruwel van de Holocaust na WOII aan het licht kwamen, wierp ook de internationale
gemeenschap geen argumenten meer op tegen de stichting van de Joodse staat Israël. In 1948
verliep het Britse mandaat en trokken de Britten zich terug uit Palestina. Sindsdien hebben de
zionisten vrij spel om de Joodse diaspora te verwezenlijken. De terugtrekking van de Britten
in 1948 betekende echter niet het einde van de inmenging van de grootmachten in het
Arabische-Israëlische conflict. Gemotiveerd door de beschikbare oliebronnen in het Midden-
Oosten, beslissen de Verenigde Staten om Israël vanaf diens oprichting te steunen. Dankzij de
langdurige samenwerking met de Britten en de militaire steun van de Verenigde Staten
beschikken de zionisten en Israël over een van de beste militaire krachten van het Midden-
Oosten (Abou Jahjah, 2003; Mearsheimer & Walt, 2006).
Toen de stichting van de staat Israël werd afgekondigd, vielen de omliggende Arabische landen
Israël binnen. De Arabische staten hebben deze “Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog”
verloren en sindsdien bezetten de zionisten steeds meer grondgebied, vluchten duizenden
Palestijnen weg uit het voormalige Palestina en vinden er steeds meer terreurdaden plaats met
zowel de Israëli als de Palestijnen als agressor (Abu-Lughod, 1973). Het bezettingsgedrag van
de zionisten na de oorlog van 1967 wordt vergeleken met de 18e en 19e -eeuwse kolonisatoren.
Onmenselijke en racistische praktijken zijn dagelijkse werkelijkheid voor de moslims die zich
nog in de bezette gebieden bevinden (Penslar, 2001). Israël heeft hierbij reeds tientallen VN-
resoluties genegeerd die een einde trachten te brengen aan de Israëlische bezetting. Bovendien
vormt Israël het land bij uitstek waartegen de meeste VN-resoluties werden uitgevaardigd sinds
64
dit werd bijgehouden in 200316. Enkele van deze resoluties gaan over het beëindigen van de
Israëlische nederzettingen, het bouwen van een immense muur en de schending van de
mensenrechten ten opzichte van de Palestijnen. (Human Rights Council, 2016; Security
Council, 2017)
3.2.2. Opgroeien tijdens een Libanese burgeroorlog
Dyab Abou Jahjah is op 24 juni 1971 geboren in Hanin (Bent Jbeil) in Libanon. Zijn vader is
een sjiitische professor en zijn moeder een maronitische christelijke leerkracht. Hij heeft twee
jongere broers. De eerste 18 jaren van zijn leven heeft hij in Libanon doorgebracht, totdat hij
in 1989 naar België is verhuisd om verder te studeren. De familie Abou Jahjah heeft
verscheidene malen hun woonplaats moeten ontvluchten en zich ergens anders in het land
moeten vestigen door de burgeroorlog die in Libanon werd uitgevochten. De eerste keer dat ze
moesten vluchten was toen Israël in 1976 Hanin binnenviel. Dit woelige politieke klimaat heeft
een grote impact gehad op de ideologie van Abou Jahjah zoals later is te zien in zijn interviews,
columns en boeken maar ook in de AEL zelf (Abou Jahjah, 2003).
Net zoals vele andere staten in het Midden-Oosten, is ook Libanon gecreëerd door het Sykes-
Picot verdrag. Er werd hierbij geen rekening gehouden met de reeds bestaande
bevolkingsgroepen in het Midden-Oosten en de verhoudingen tussen hen. De Fransen hebben
bij het creëren van Libanon maar liefst vier verschillende godsdienstige gemeenschappen
bijeengebracht in één land. Het gaat hierbij om drie verschillende Islamitische groepen,
namelijk de druzen, de soennieten en de sjiieten, en daarnaast ook nog één christelijke groep,
de maronieten. De eerste Libanese burgeroorlog van 1958 waarbij de nationale activisten
streden tegen het feodalisme werd verhinderd toen de Amerikanen ingrepen. Hierdoor nam
Amerika de rol van grootmacht in het Midden-Oosten over die voordien door Frankrijk en
Groot-Brittannië werd vervuld. Deze Amerikaanse inmenging heeft de anti-Amerikaanse
houding in het Midden-Oosten versterkt (Labelle Jr., 2013). Er wijken steeds meer Palestijnse
vluchtelingen uit naar Libanon die daar verbleven in de verscheidene door de VN opgerichte
16 Israël staat steevast in de top 10 van de UN Resolutions & Decisions Condemning States for Human Rights
Violations. Deze gegevens worden reeds bijgehouden sinds 2003 en zijn geüpdate tot 2016. Met maar liefst 404
VN-resoluties die Israël veroordelen is het land goed voor nagenoeg 50% van alle VN-resoluties die staten
veroordelen voor de schending van de mensenrechten. Op de tweede plaats staat Syrië met slechts 40
veroordelingen (Human Rights Council)
65
vluchtelingenkampen. Libanon werd hierdoor algauw de uitvalsbasis van het Palestijnse verzet
dat werd geleid door de Palestine Liberation Organization (PLO). Deze veelheid aan actoren
brachten ook een veelheid aan tegenstellingen met zich mee zoals tussen Arabisch en Libanees
nationalisme, links en rechts, moslim en christen, pro Palestijns en neutraal, ... Dit alles mondde
in 1975 uit in een brute burgeroorlog die heeft aangesleept tot 1990. Verschillende buitenlandse
mogendheden lieten zich in met het conflict in Libanon. Zo is Israël in mei 1976 officieel
Libanon binnengevallen en zo zette Syrië vanaf juni 1976 zijn strijdkrachten in. Maar ook de
Verenigde Staten en de toenmalige Sovjet-Unie kozen een kant in het conflict. Libanon werd
hierdoor als het ware het strijdtoneel van het Arabisch-Israëlische conflict. Tijdens de 15 jaar
durende burgeroorlog zijn verschillende, wisselende coalities gevormd tussen de deelnemende
partijen, die steeds de kant kozen van die strijdkracht die volgens hen het beste hun eigen
belangen zou verwezenlijken, of net tegen die kant die dit belette (Abou Jahjah, 2003; Romero,
2012).
Abou Jahjah staat vaak stil bij de politieke situatie en de verschillende actoren die een rol spelen
in het conflict. Zijn interesse voor politiek loopt als een rode draad doorheen zijn leven. Enkele
van de belangrijkste hierbij te onderscheiden momenten vormen zijn interesse in het project
van een Arabische staat zoals dit werd opgestart door Nasser, zijn aansluiting bij de Baath-
partij in Libanon, zijn studies in de politieke wetenschappen in Leuven en zijn uitgesproken
pro-Palestijnse houding.
3.2.3. Aankomst in België
Abou Jahjah (2003) stelt dat hij net zoals verscheidene andere Libanese jongeren, zowel
christelijke als islamitische, na de burgeroorlog wou emigreren en in het buitenland zijn verdere
studies aanvatten. Zo belandde Abou Jahjah in januari 1991 in België. Tijdens de
aanvraagprocedure voor asiel verbleef Abou Jahjah in een centrum in de buurt van Molenbeek.
Hier ontmoette hij Kamal Awaly, ook een van de latere oprichters van de AEL. Hij leerde
Kamal Awaly kennen als een vriend van een van zijn kamergenoten, Ali, en werd zelf ook
bevriend met hem tijdens de verscheidene politieke en ideologische gesprekken die ze voerden.
Een maand nadat Abou Jahjah in het centrum was ingetrokken, ging hij samen met Ali, diens
broer en Kamal Awaly in een huis in Brugge wonen. Tussen de verschillende jobs die Abou
Jahjah zijn eerste jaren in België had, kunnen enkele gelijkenissen worden onderscheiden. Van
een sloopbedrijf in Sluis, een slachthuis voor koeien in Brugge tot een restaurant in Knokke,
66
telkens ging het om zwartwerk, zware fysieke inspanningen zonder een billijke compensatie.
Op dit moment begon hij ook met het leren van de Nederlandse taal. Tegen zijn verwachtingen
in leidde dit echter niet tot een bruikbaar middel om te kunnen onderhandelen over betere
werkomstandigheden (Abou Jahjah, 2003).
Toen Abou Jahjah uit Libanon wegging was hij reeds begonnen aan de opleiding rechten. In
1995 schreef hij zich in België in aan de Vrije Universiteit van Brussel om daar de richting
communicatiewetenschappen te volgen. Het is hier dat hij Khalid Arkob, de tweede
medeoprichter van de AEL, ontmoette. In het Marokkaanse team in Noord-Antwerpen waar ze
samen voetbalden, maakte Abou Jahjah vervolgens kennis met Abdellatif Ait Ahmed, de derde
medeoprichter van de AEL. Ondertussen was Abou Jahjah overgeschakeld naar de UCL, de
Katholieke Universiteit te Leuven, waar hij de opleiding politieke wetenschappen aanving en
enkele jaren later afstudeerde (Abou Jahjah, 2003).
In 1999 ging Abou Jahjah voor de socialistische vakbond ABVV werken als coördinator
nationale immigrantenorganisatie. Verscheidene elementen stonden de verwezenlijking van
werkelijke veranderingen met betrekking tot de discriminatie van allochtonen op de
arbeidsmarkt echter in de weg, zoals de focus op het behoud van subsidies en de toename van
leden. In de bond ontmoette Abou Jahjah tenslotte Ahmed Azzuz, de laatste medeoprichter van
de AEL. Na de oprichting van Al Rabita probeerden ze hun ideologie te laten weerklinken in
hun werk bij de bond. Dit werd echter niet goed onthaald en algauw zochten beiden ander werk
waarbij ze niet belemmerd zouden worden door compromissen en institutionele structuren.
Hierna gingen zowel Azzuz als Abou Jahjah werken bij een van de vele immigrantenfederaties,
namelijk de Federatie van Marokkaanse Verenigingen (FMV) van Mohammed Chakkar. Hier
werkte Abou Jahjah specifiek bij het Platform Allochtone Jeugdwerking. Het was in het kader
van deze functie dat hij probeerde een moslimscouting te organiseren om zo een
vrijetijdsbeweging te kunnen bieden aan jongeren met aandacht voor religieuze en culturele
elementen. De totstandkoming en goedkeuring van deze moslimscouting stuitte echter op
verscheidene problemen17. Opnieuw geconfronteerd met structurele beperkingen begon Abou
Jahjah zich meer te focussen op Al Rabita (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte,
2004).
17 Supra, Deel 2, 3.1.3. Radicalisme als ideologische basis
67
3.2.4. Rellen manager van de Arabisch-Europese Liga
Met de oprichting van de AEL hoopte Abou Jahjah om eindelijk zonder compromissen te
kunnen strijden voor wat hij reeds probeerde te bereiken toen hij voor de ABVV en FMV
werkte. Abou Jahjah werd algauw de leider en het boegbeeld van de AEL. Deze rol kreeg hij
zowel officieel toegewezen nadat hij werd verkozen als voorzitter van de nieuwe organisatie
door het bestuur, maar ook onder invloed van de uitgebreide media focus op de figuur Abou
Jahjah in de berichtgeving over de AEL. De twee werden door de politiek, de media en de
bevolking als één geheel gezien en aan elkaar gelijkgesteld: Abou Jahjah was de AEL en de
AEL was Abou Jahjah (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
“De AEL is een vrij persoonsgerichte, niet bijzonder goed gestructureerde, beweging
die vooral in het Antwerpse allochtone milieu bij de jongeren [actief was]” – De Ruyver
Het is een feit dat de AEL nooit het grote fenomeen zou zijn geworden dat het was, indien
Abou Jahjah hier niet bij betrokken was. Een vraag die hiermee samenhangt, is in hoeverre de
AEL zou kunnen verder bestaan zonder Abou Jahjah. Dit gegeven van een intellectuele,
charismatische, mondige voorman heeft verscheidene gevolgen gehad die het bestaan van de
AEL hebben beïnvloed. Alhoewel een veelheid aan factoren een rol hebben gespeeld bij het
ontstaan van de AEL valt de invloed van Abou Jahjah hierbij niet te overzien. Onder invloed
van en in combinatie met een gepaste voedingsbodem is hij er namelijk voor de eerste keer in
de Belgische geschiedenis in geslaagd om dergelijke specifieke laag van de bevolking zowel
direct aan te spreken als een stem te geven. Daarentegen was er algauw een versterkende,
wederzijdse negatieve beïnvloeding waar te nemen tussen de AEL en Abou Jahjah. Hierdoor
was het negatieve etiket dat op Abou Jahjah werd geplakt ook onlosmakelijk met de AEL
verbonden en omgekeerd. Daar waar de reikwijdte van zijn invloed en de inhoud van zijn eisen
aan de ene kant een groot politiek bewustzijn aanwakkerde onder de allochtone jongeren, werd
dit door de heersende klasse als een bedreiging ervaren (Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
Terwijl hij aanvankelijk uit het oog van de storm bleef bij de demonstraties die de AEL
organiseerde, al dan niet in samenwerking met andere organisaties, veranderde dit drastisch
met de betoging op 3 april 2002. Hierbij werd de organisatie van de AEL onmiddellijk als
schuldige aangeduid voor de rellen die na de betoging ontstonden. Abou Jahjah werd door De
Morgen omgedoopt tot “Rellen manager”. Abou Jahjah zelf verdenkt de Antwerpse politie er
68
van de rellen uit te lokken. Desondanks het feit dat de betoging voordien niet was goedgekeurd
door het stadsbestuur, had er een gesprek met de politie plaatsgevonden om te bespreken hoe
men de demonstratie vlot kon laten verlopen. Volgens Abou Jahjah heeft de Antwerpse politie
zich echter niet aan de vooraf gemaakte afspraken gehouden toen men plots de grote betogende
menigte, zonder aanleiding hiertoe, insloot in een politiecordon. Mohammed Chakkar van de
FMV en Paul Verbraeken van Charta 91 waren beide aanwezig op de betoging en bevestigen
Abou Jahjah’s versie. Koen Dassen, veiligheidsadviseur van de Minister van Binnenlandse
Zaken, complimenteerde de ordedienst van de AEL zelfs voor hun optreden tijdens de
betoging. Het onderzoek naar de rellen door het comité P blijft vaag maar tussen de lijnen door
kan er eventueel een lichte fout aan de kant van de politie worden onderscheiden. De
verdenking van extreemrechtse krachten die hun invloed via en met behulp van de politie
uitoefenen komt herhaaldelijk terug in het verhaal van de AEL (Abou Jahjah, 2003; Benzakour,
2004; De Witte, 2004).
De repressieve en punitieve houding ten opzichte van Abou Jahjah bereikte een hoogtepunt
eind november 2002. De aanleiding hiertoe vond plaats op 26 november, toen Mohammed
Achrak, een 27-jarige Arabische leraar uit Borgerhout, werd doodgeschoten door zijn buurman.
Verscheidene Arabische jongeren uit de buurt kwamen op straat om te rouwen en te protesteren
tegen wat zij beschouwden als een racistische moord. Het was dan ook niet alleen een doorn in
hun oog maar bovenal olie op het vuur toen burgemeester Detiège alvorens enig officieel
politieonderzoek was uitgevoerd, reeds verklaarde dat het niet om een racistische moord ging.
Abou Jahjah voegde zich later ook bij deze mars, omdat hij bevriend was met de broer van
Mohammed Achrak en niet alleen zijn persoonlijke steun wou betuigen aan de familie van de
overledene, maar om er te zijn voor de volledige gemeenschap. De rellen die plaatsvonden,
werden terug in de schoenen van Abou Jahjah geschoven. De televisiebeelden waarop hij
agressief tegenover korpschef Luc Lamine staat bevestigden dit beeld en verspreidden de
indruk van Abou Jahjah als oproerkraaier en onruststoker nog verder onder de Belgische
bevolking. Opnieuw gaat het hier echter om een verhaal met twee kanten, waarbij voornamelijk
de media georkestreerd heeft welke kant geloofd zou worden (Abou Jahjah, 2003; Benzakour,
2004; De Witte, 2004).
Toen Abou Jahjah bij zijn aankomst op de Turnhoutsebaan merkte dat de situatie uit de hand
dreigde te lopen, besprak hij dit met korpschef Luc Lamine. Indien Lamine het politiecordon
ophief, zou de opgehitste menigte naar de moskee in de buurt kunnen gaan om daar rustig te
69
bidden. Lamine gaf zijn zegen voor dit plan, maar de politie hief desondanks geen van zijn
twee cordons op. Toen de situatie in het tweede cordon, waar Abou Jahjah zich niet bevond,
uit de hand begon te lopen, werd een waterkanon ingezet. Abou Jahjah ging vervolgens in
gesprek met een politieagent om te vragen of hij zich naar het andere cordon kon begeven.
Tijdens dit gesprek werd hij door twee verschillende agenten met pepperspray in zijn gezicht
gespoten. Als reactie hierop haalde Abou Jahjah zwaar uit naar Lamine. Het is enkel dit laatste
gegeven, zonder enige toelichting van de context, dat door de media de wereld werd
ingezonden als representatief voor wat er zich die avond op de Turnhoutsebaan afspeelde.
Uiteindelijk werd het cordon opgegeven en kon de menigte zich naar de moskee verplaatsen.
De volgende dag werd Abou Jahjah vooralsnog gearresteerd voor zijn bijdrage aan de rellen
maar wegens een gebrek aan bewijzen werd hij vijf dagen later reeds vrijgesproken door de
raadkamer (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
“(…) waar die rechtsstaat op een bepaald moment ook tegen heeft moeten ageren of
anders, als je niet meer in staat bent om de spelregels te handhaven, dan heb je ook
geen rechtsstaat meer.” – De Ruyver
Een week later werden de volledige beelden van die avond uitgezonden en samen met enkele
getuigenissen bevestigden deze dat Abou Jahjah’s uithaal naar Luc Lamine slechts het resultaat
was van een provocatie van de pepperspray agenten. De Standaard en Het Volk beaamden dat
Abou Jahjah net probeerde de menigte te kalmeren maar dat de politie weigerde om hem tot
bij de jongeren te laten. Het Comité P bleef vaag in zijn verslag. Benzakour (2004:62) wijst
hierbij op het gegeven dat de aanhouding van Abou Jahjah “behalve het hoogtepunt in de
‘dyabolisering’ tevens een keerpunt” was. Voor de eerste keer spraken politici zich
verontwaardigd uit over de manier waarop de overheid met Abou Jahjah om ging. In een open
brief van meer dan tweehonderd academici noemde men Abou Jahjah een “politiek
gevangene”. Er weerklonk ongenoegen over de schending van het vermoeden van onschuld,
de vrije meningsuiting en de scheiding der machten (Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
3.2.5. Terugkeer naar België
In 2006 is Abou Jahjah voor een periode van zeven jaar teruggekeerd naar Libanon. Voor zijn
vertrek naar Libanon worden twee redenen geopperd: het project van de AEL had zijn laatste
adem uitgeblazen dus er was niets dat hem nog in België hield en/of doordat de oorlog was
70
uitgebroken in Libanon wou hij bij zijn familie zijn en daar een verdere rol als activist
vervullen. In 2013 kondigt hij met een tweet aan dat hij gaat terugkeren naar België om hier
het gevecht af te maken waar hij ruim tien jaar eerder mee begon. Terwijl de situatie voor
allochtonen in België weinig veranderd is, is hij dat zelf wel. Volgens de media is hij ouder en
wijzer geworden. Een opmerkelijk verschil is de houding ten opzichte van de islam, daar waar
Abou Jahjah vroeger het geloof gebruikte als een mobiliserende kracht voor de AEL, heeft hij
nu verklaard zelf enkel nog een “culturele” moslim te zijn. De absolute focus op zowel de islam
als allochtonen heeft plaatsgemaakt voor een inclusiever verhaal (De Ceulaer & Pauli, 2013).
Deze mening dat Abou Jahjah veranderd is, wordt ook teruggevonden bij de respondenten:
“Je ziet ook dat Abou Jahjah nu iets gematigder is geworden. De oude Malcolm X is
meer moslim geworden en vanuit de islam is Malcolm X gematigder geworden. En Abou
Jahjah heeft nu net openlijk gezegd dat hij geen moslim meer is en is juist nu op een
bepaalde manier gematigd geworden.” - Benzakour
Abou Jahjah zelf vindt het logisch dat naarmate iemand ouder wordt, hij ook verandert en onder
andere kalmeert. Deze verandering is echter enkel toepasselijk op de vorm van hoe hij zaken
nu aankaart. Inhoudelijk is net het tegenovergestelde waar en beschouwd Abou Jahjah zichzelf
als veel radicaler.
3.2.5.1. Abou Jahjah als activist en strijder voor gelijkheid
Bij zijn terugkomst richt Abou Jahjah opnieuw een beweging op die strijdt voor gelijkheid,
meer specifiek voor radicale gelijkwaardigheid: Movement X. Men richt zich hierbij tegen alle
vormen van discriminatie, zowel deze op basis van afkomst, gender als klasse. Net zoals de
emancipatiestrijd van de Afro-Amerikanen in de Verenigde Staten identificeert Movement X
zich als een burgerrechtenbeweging. Men wil een democratie waarin de multiculturele
samenleving thuishoort. In oktober 2014 wordt Abou Jahjah verkozen als voorzitter van deze
nieuwe organisatie. Er kunnen enkele opmerkelijke verschillen met de AEL worden
onderscheiden. Het gebrek aan bekendheid, en evenzeer beruchtheid, van de organisatie is een
eerste opvallende verschil. Movement X heeft nog geen fractie van de ophef veroorzaakt die
de AEL zo’n 10 jaar eerder heeft gedaan. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan zijn dat Abou
Jahjah het deze keer anders, rustiger, aanpakt. Anderzijds kan het ook zijn dat de media en de
politiek Movement X niet als even bedreigend ervaren als de AEL of ze hebben lessen
71
getrokken uit de resultaten van hun demoniseringscampagne. Daarnaast is Movement X een
inclusievere beweging dan de AEL, die ditmaal allochtonen en autochtonen verenigd in de
strijd tegen discriminatie en voor gelijkheid. Abou Jahjah stelt dat ze met Movement X verder
willen gaan dan met de AEL. Daar waar ze met de AEL in de eerste plaats wilden erkend
worden en de onrechtvaardigheid wilden aankaarten, willen ze nu ook actief deelnemen aan de
maatschappij en op een hoger niveau veranderingen teweegbrengen (movementx.org).
“(…) is natuurlijk breder, meer comprehensief, heeft meer ambitie als maatschappelijk
project omdat het iets wil doen aan alle thema’s of aan alle ongelijkheden.” – Abou
Jahjah
De keuze voor een andere formule in plaats van een AEL 2.0. gaat gepaard met voordelen en
nadelen. Als grootste nadeel is het gegeven dat het moeilijker is om een even grote groep
mensen te mobiliseren. Het verhaal dat ze nu brengen is completer maar ook complexer. Het
is geen simpele oproep meer gericht naar moslimjongeren om op te komen voor hun eigen
rechten. Het voordeel dat hiermee gepaard gaat is dat ze zich nu tot een breder publiek richten
door zowel hun algemene visie als ook deze op gelijkheid uit te breiden naar een veelheid aan
bevolkingsgroepen.
3.2.5.2. Abou Jahjah als auteur en columnist
Ondertussen heeft Abou Jahjah vijf boeken op zijn palmares staan. Zijn eerste boek, genaamd
Tussen twee werelden: de roots van een vrijheidsstrijd, was een autobiografisch werk. Zijn
laatste boek, Pleidooi voor Radicalisering veroorzaakte veel ophef bij de Bezige Bij, de
Nederlandse uitgeverij waar het boek werd gepubliceerd. Auteurs dreigden op te stappen bij
de uitgeverij indien men doorging met het publiceren van een boek van Abou Jahjah en enkele
deden dit uiteindelijk ook. Achteraf moest echter algauw vastgesteld worden dat Pleidooi voor
Radicalisering veeleer een politiek-filosofisch boek is dat een academische
maatschappijanalyse maakt dan een aansporing tot geweld (Abou Jahjah, 2003; Abou Jahjah,
2016; De Standaard, 2016).
In dit boek worden aldus twee kernelementen van deze masterproef bijeengebracht: Dyab Abou
Jahjah, leider van de AEL, en radicalisering. De meest opvallende vaststelling hierbij is dat
Abou Jahjah het discours volgt dat radicalisme wil loskoppelen van zijn uitsluitend pejoratieve
72
betekenis. Ter inleiding schetst Abou Jahjah (2016) hiervoor de historische evolutie van het
woord radicalisme. Hieruit blijkt dat radicalen diegenen in de bevolking waren die op sociaal
en politiek vlak steeds progressieve en emancipatorische verlangens probeerden te
bewerkstelligen. Dit in tegenstelling tot de conservatieven, die als reactie een negatieve
betekenis probeerden te koppelen aan de radicalen. In tegenstelling tot de negatieve bijklank
die steevast gepaard gaat met zijn eigen naam en met radicalisme, stelt hij in zijn boek een
constructief radicalisme voor dat moet leiden tot een geslaagde globale, multiculturele wereld
en dit wordt gecontrasteerd met een destructief radicalisme. Volgens Abou Jahjah zijn
destructieve radicalen “mensen die geloven dat de hele beschaving een corrupt product is en
dat daarom een nieuwe utopia gesticht moet worden op de ruïnes van die veronderstelde
corrupte beschaving.” (Abou Jahjah, 2016, p. 22) De constructieve radicalen geloven echter
dat het systeem corrupt is en dat het werkt vanuit zijn eigen machtsconcentratiedrift. Daarom
willen zij de machtsbolwerken ontmantelen. Door het systeem aldus te onderscheiden van de
beschaving zal men bij het ontregelen van de concentratie van de macht niet proberen om het
civilisatieproces te vernietigen (Abou Jahjah, 2016).
Daarnaast was hij ook meer dan twee jaar werkzaam als columnist bij De Standaard. Aan deze
samenwerking kwam echter abrupt een einde toen hij op 8 januari 2017, naar aanleiding van
een Palestijnse zelfmoordaanslag die het leven kostte aan 4 Israëlische soldaten, op Facebook
plaatste dat de bevrijding van Palestina “by any means necessary” moet gebeuren. Deze
uitspraak veroorzaakte veel opschudding en bracht Abou Jahjah onmiddellijk terug in het oog
van een media storm. Verwijzend naar de Conventie van Geneve, stelt Abou Jahjah dat
iedereen die onderdrukt wordt, in dit geval de Palestijnen, het recht heeft om zich te verzetten
tegen de bezetter (ICRC, 1949). Door de controversiële verwoording van zijn mening werd
geconcludeerd dat Abou Jahjah terrorisme goedkeurde en zelfs aanriep tot terrorisme. De
Standaard distantieerde zich algauw van hun columnist door te stellen dat “hij zich buiten de
grenzen van het publieke debat dat De Standaard op haar eigen platformen wil voeren [,
plaatst]” (Verhoeven, 2017).
3.2.5.3. Abou Jahjah als politicus
In de afloop van de Nederlandse verkiezingen, waarbij de pas opgerichte migrantenpartij
DENK 3 zetels wist te veroveren, kondigde Abou Jahjah aan ook zelf met een politieke partij
op te komen bij de Vlaamse, Europese en federale verkiezingen van 2019. Door de
73
aanwezigheid van de hoge kiesdrempel in België zal Abou Jahjah zich enkel focussen op
Brussel, in tegenstelling tot DENK wat een nationaal project is. Net zoals DENK zal zijn partij
autochtone en allochtone mensen verenigen. Desalniettemin vormt DENK niet de grootste
inspiratiebron achter Abou Jahjah’s politieke project. De partij zal voornamelijk in lijn liggen
met de ideologie van Movement X. Hierbij is het vooral de Spaanse partij Podemos die een
invloedrijke rol vervult door zijn radicaal-linkse en populistische karakter, het feit dat de partij
uit een volksbeweging is ontstaan, de politieke analyse die ten grondslag ligt en het standpunt
dat men inneemt ten opzichte van discriminatie en in het Israëlisch-Palestijns conflict (Fiers,
2017). De enige aanvullende informatie die op het moment van schrijven gekend is over de
oprichting van de nieuwe partij, is dat deze in samenwerking met ex-sp.a lid Ahmet Koç zal
gebeuren (Calluy, 2017).
3.3. Empirische inzichten in het spanningsveld tussen radicalisme en
staatsgezag
Bij de bespreking van de empirische inzichten in het spanningsveld moet ter verduidelijking
worden opgemerkt dat het moeilijk is om een duidelijke lijn te trekken tussen wat hier wordt
benoemd als de oorzaken, karakteristieken en gevolgen van het spanningsveld omdat alle
factoren onderling verbonden zijn en een invloed op elkaar uitoefenen.
3.3.1. Oorzaken van het ontstaan van het spanningsveld
In wat volgt wordt in de eerste plaats beknopt stilgestaan bij de objectieve feiten die hebben
geleid tot een spanningsveld tussen de staat en de AEL. In de tweede plaats, en in veel
aanzienlijkere mate aanwezig in het verhaal van de AEL, kan een subjectieve invloed worden
onderscheiden die een ongekende impact heeft gehad op de verdere verhouding tussen de AEL
en de overheid en zelfs op het verdere bestaan van de organisatie. Gebaseerd op de
veiligheidsketen zoals deze wordt opgesteld in de KIV (2016) wordt deze tweede oorzaak ook
wel de beeldvorming genoemd.
3.3.1.1. Verhouding tussen de AEL en de Belgische overheid
Een eerste oorzaak voor het ontstaan van het spanningsveld kan worden teruggevonden in de
intrinsieke kenmerken van zowel de AEL als de staat. De AEL stelde het beleid van de overheid
74
namelijk in vraag omdat dit niet tegemoetkomt aan de slechte socio-economische
omstandigheden van de allochtonen. Men bekritiseerde bovendien de discriminerende werking
van de politie wat tenslotte nog steeds een van de belangrijkste overheidsinstellingen vormt.
“We vroegen niet om mee te doen maar we eisten onze plaats op in de samenleving.
Misschien is het dat dat als radicaal werd ervaren. Ze zijn assertieve allochtonen niet
gewoon.” - Hassoun
De staat daarentegen heeft niet de ervaring dergelijke eisen te horen en zeker niet dat iemand
anders zich op het terrein van de macht begeeft. Ter bescherming van de overige burgers en de
democratie moet het er dan ook strikt op toezien dat de wettelijke regels worden gerespecteerd.
“Zolang dat ze niet op ons [van de staat] terrein komen houden wij ons rustig en
omgekeerd van zodra dat gebeurt, zal dit voor veel beroering zorgen.” – De Ruyver
3.3.1.2. Beeldvorming onder invloed van een demoniseringscampagne
De woorden diabolisering, demonisering en criminalisering worden veelvuldig gebruikt
wanneer wordt verwezen naar de manier waarop zowel de media als de politiek omgingen met
de AEL en diens voorman Abou Jahjah. De beeldvorming oefende aldus niet alleen
onrechtstreeks een invloed uit op het spanningsveld, het werd ook daadwerkelijk gecreëerd en
vervaardigd. Deze campagne was zelfs zo vergaand dat ze ook als een veruitwendiging van het
spanningsveld kan worden beschouwd en zelfs verantwoordelijk kan worden gehouden voor
het uiteindelijk doodbloeden van de beweging.
“De demonisering van Abou Jahjah was om hem af te schilderen als een
fundamentalistische, potentieel terroristische man en daarmee de hele AEL zwart te
maken.” - Benzakour
Van kritische journalistiek was zelden sprake en er werd niet voor teruggedeinsd om halve
waarheden of onwaarheden te publiceren. Een opvallend voorbeeld is het Laatste Nieuwsblad
dat de ene dag kopte met “Wapens gevonden bij Abou Jahjah” en de volgende dag slechts een
kleine sectie op de voorpagina weidde aan het rechtzetten van deze fout. Volgens Dyab Abou
Jahjah en Karim Hassoun zou een dergelijke vergaande karaktermoord nooit mogelijk zijn
75
geweest indien social media begin de jaren 2000 reeds deel uitmaakte van de maatschappij
omdat alles dan onmiddellijk ontkracht zou kunnen worden. Maar nog veel belangrijker dan
de rol van de media is deze van de staat. Het laten lekken van privédossiers naar de pers
gebeurde zowel door het Vlaams Belang als de Staatsveiligheid. Een voorbeeld hiervan is het
uitlekken van Abou Jahjah’s asieldossier naar de pers waarin hij, in de hoop om sneller asiel te
verkrijgen, had verklaard vroeger aangesloten te zijn geweest bij Hezbollah, waar hij nu voor
op de vlucht was. Het gevolg van dit alles was dat de AEL niet als de volksbeweging werd
beschouwd die het zelf verklaarde te zijn, maar als een radicale moslimbedreiging (Benzakour,
2004; De Witte, 2004).
3.3.2. Karakteristieken en veruitwendiging van het spanningsveld
Net zoals in het eerste luik van deze masterproef wordt in wat volgt de reactie van de staat ten
opzichte van de radicale groep uitgewerkt aan de hand van de structuur van de veiligheidsketen
zoals deze wordt vooropgesteld in de KIV (2016). De keuze hiervoor wordt gemotiveerd door
het gegeven dat deze keten een holistisch beeld weergeeft van de verschillende mogelijkheden
waarover een staat beschikt, een opsomming die bovendien systematisch overeenkomt met wat
werd teruggevonden in de case van de AEL. Daarnaast kan ook een onmiddellijke reactie van
de radicale groep zelf worden geïdentificeerd in de creatie van de burgerpatrouilles, Resist! en
de MDP.
3.3.2.1. Reactie van de Belgische Staat
Wetgeving
Het tweede luik van het integrale veiligheidsbeleid omhelst de wetgeving. Zowel de
uitvoerende, rechterlijke als wetgevende macht heeft een beroep gedaan op de wetgeving om
de AEL een halt toe te kunnen roepen. Wanneer de wetgeving wordt gebruikt door de
rechterlijke macht, behoort dit evenwel tot het repressieve luik van het Integrale
Veiligheidsbeleid. Er kunnen twee verschillende manieren worden onderscheiden waarop de
wetgeving werd gebruikt. In de eerste plaats is het opvallend dat men twee gedateerde wetten,
die in een geheel andere context tot stand zijn gekomen, trachtte te hanteren om de AEL
strafrechtelijk te kunnen veroordelen. In de tweede plaats opperden sommige ministers om de
bestaande wetgeving aan te passen of zelfs nieuwe wetgeving in het leven te roepen, allen op
maat om zo punitief mogelijk op te treden ten aanzien van de AEL.
76
De eerste wet waar het hier over gaat is de wet van 29 juli 1934 waarbij private milities
verboden worden (B.S., 7 augustus 1934). Deze wet werd aanvankelijk gecreëerd om de
fascistische straatbendes te verbieden die voor de aanvang van WOII steeds meer het
straatbeeld domineerden. Desalniettemin heeft men het afgelopen decennium reeds een aantal
maal een aanpassing van de wet op de private milities van 1934 voorgesteld om radicale
groeperingen te verbieden. In het kader van deze masterproef is de mondelinge vraag van
CD&V-senator Hugo Vandenberghe in het parlement aan de toenmalige minister van Justitie
Verwilghen omtrent de mogelijkheid om de AEL te verbieden aan de hand van deze wet
relevant. De minister stelde echter dat er reeds een voldoende wettelijke basis was waaraan de
AEL kon getoetst worden. Dit toont aan dat men makkelijk naar de wetgeving grijpt om
punitief te kunnen reageren (Benzakour, 2004; De Waele et al., 2013; De Witte, 2004).
Een aanzienlijk ouder wetsartikel dat vanonder het stof werd gehaald om de AEL, en meer
specifiek diens voormannen Abou Jahjah en Ahmed Azzuz, te beteugelen, dateert van 1891.
Artikel 66, 5e lid van het Strafwetboek, die de aanzetting tot strafrechtelijke feiten bestraft, is
ontstaan in het kader van de arbeidersstakingen van 1886 (B.S., 9 juni 1867, art. 66 Sw.).
Aangezien de Belgische Werkliedenpartij toen hardvochtig streed om het algemeen stemrecht
in te voeren, kan deze wet worden geïnterpreteerd als een poging van de machthebbers om de
totstandkoming van een democratische samenleving tegen te gaan. Bovendien vormt deze wet
een beperking op de vrijheid van meningsuiting waardoor het strijdig is met het Europese
Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (De
Witte & El Omari, 2008; De Witte, 2008).
Naast het inroepen van deze oude wetten, gingen sommige politici zelfs zo ver dat ze opperden
om de wetgeving zodanig aan te passen dat er mogelijkheden ontstonden om de AEL en Abou
Jahjah te vervolgen. CD&V’er Marc van Peel en Minister van Binnenlandse Zaken Antoine
Duquesne stelden zo bij de arrestatie van Abou Jahjah in 2002 voor om dergelijke
uitzonderingswet in het leven te roepen (Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
Preventie
De volgende schakel van de veiligheidsketen is preventie. De toepassing van preventieve
maatregelen is eerder beperkt in de case van de AEL, daar de overheid zich voornamelijk, zoals
hierna wordt toegelicht, richtte tot repressieve maatregelen. In de beginjaren van de AEL
kunnen echter enkele preventieve ingrepen worden onderscheiden. Hierbij gaat het
77
voornamelijk om de initiatieven die werden genomen in het kader van de demonstraties en
manifestaties die de AEL, al dan niet in samenwerking met andere organisaties, organiseerde.
Vanuit de AEL werd preventief opgetreden tegen mogelijke rellen door een eigen ordedienst
te voorzien. Daarnaast besprak de organisatie van de AEL voorafgaand aan een demonstratie
herhaaldelijk met de plaatselijke politiedienst hoe de demonstratie zou verlopen en welke
samenwerking hierbij optimaal is om te vermijden dat de demonstratie uit de hand zou lopen
en evolueren tot gewelddadige feiten. (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
Repressie
Hoewel zowel in de Kadernota Integrale Veiligheid zelf (2016) als in verscheidene andere
teksten veelvuldig wordt benadrukt dat het cruciaal is om een veiligheidsbeleid tot stand te
brengen dat aandacht besteed aan alle schakels van de veiligheidsketen, blijft de staat
opmerkelijk en onevenredig veel naar repressieve maatregelen grijpen. Dit komt duidelijk naar
voor in het verhaal van de AEL. Hierbij valt op te merken dat het concept van een integrale en
geïntegreerde veiligheid nog niet officieel bestond toen de AEL op het toneel verscheen. De
eerste Kadernota Integrale Veiligheid dateert namelijk pas van 2004 (KIV, 2004).
Een eerste repressieve maatregel die door een veelheid aan politici werd aangehaald om Abou
Jahjah aan de kant te schuiven, was het ongeldig verklaren van zijn Belgische nationaliteit
zodat hij niet langer in België zou kunnen verblijven. Deze methode werd een eerste keer
aangehaald door VLD’er Hugo Coveliers en Vlaams Blokker Filip De Winter aan de hand van
de zogenaamde dubbele straf. Op basis van artikel 23 van de Vreemdelingenwet kan de
Belgische nationaliteit van immigranten namelijk vervallen “indien zij ernstig tekortkomen aan
hun verplichtingen als Belgisch burger” (B.S., 12 juli 1984, art. 23, §1, 2°). Wanneer
immigranten aldus veroordeeld worden voor een misdrijf verliezen zij hun nationaliteit en
worden ze uitgewezen naar hun geboorteland. Om dit artikel te kunnen toepassen, moet er
echter een ernstige veroordeling voor zware feiten plaatsvinden en het Antwerpse parket was
hiertoe niet in staat op basis van hun onderzoek naar Abou Jahjah. Vervolgens vroeg Minister
van Justitie Marc Verwilghen een nieuw onderzoek in te stellen, ditmaal naar zijn afgesprongen
huwelijk in de overtuiging dat dit een schijnhuwelijk was en aldus grond vormt voor het
afnemen van de Belgische nationaliteit. Opnieuw leverde het onderzoek onvoldoende bewijs
op en werd de zaak afgesloten (Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
78
Een tweede repressieve maatregel, ditmaal tegenover Abdellatif Ait Ahmed, een van de overige
oprichters van de AEL, was een beroepsverbod. Dit alles gebeurde naar aanleiding van een
lezing van Abou Jahjah die Ait Ahmed had georganiseerd voor de afdeling “inspraak en
participatie van jongeren” van de vzw KIDS. Deze koepelorganisatie waar Ait Ahmed
werkzaam was, had als hoofdtaak om de subsidies van de stad te verdelen onder de
verscheidene straathoekwerk vzw’s. Zonder zelf aanwezig te zijn op de lezing verkondigde
Mohammed Talhoui, die een Berberse organisatie had opgericht die concurreerde met de AEL,
dat daar opruiende taal werd gesproken. Eenmaal de pers en de lokale politici hier lucht van
kregen en de vzw KIDS het niet opnam voor Ait Ahmed, werd unaniem in de gemeenteraad
beslist dat Ait Ahmed niet langer voor vzw KIDS kon werken. Ait Ahmeds lidmaatschap van
de AEL en zijn baan voor de stad waren aldus niet verenigbaar (De Witte, 2004).
Een derde repressieve maatregel is de poging tot het verbieden van de burgerpatrouilles. Toen
de AEL burgerpatrouilles organiseerde, vroeg premier Verhofstadt opnieuw een onderzoek aan
naar het huwelijk van Abou Jahjah, terroristische banden van de AEL en een inbreuk op de wet
op de private milities. Men wou de burgerpatrouilles verbieden enerzijds omdat de patrouilles
als een soort tweede politiemacht onwettig zouden zijn, anderzijds omdat men dacht dat de
patrouilles criminaliteit verborgen hielden. Dit onderzoek liep echter net zo af als de
voorgaande (Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
Een vierde repressieve maatregel is de arrestatie en vervolging van Abou Jahjah op basis van
zijn bijdrage aan de rellen in Borgerhout op 27 november 2002. Volgens De Witte was men
“op zoek naar een aanleiding om Abou Jahjah te pakken. En Abou Jahjah is met open ogen in
de val getrapt.” (De Witte, 2004, p. 224). Op 28 november 2002 werd Abou Jahjah
gearresteerd. De officiële reden van zijn aanhouding waren een resem ernstige misdaden, met
name “weerspannigheid in bende met voorafgaande afspraak en wapenvertoon, kwaadwillige
belemmering van het verkeer, het in bende onbruikbaar maken van voertuigen en opzettelijke
slagen aan een agent met bloeduitstorting als gevolg”. De onofficiële reden voor Abou Jahjah’s
aanhouding kan daarentegen gevonden worden in de politieke druk die werd uitgeoefend op de
politie en het parket. Tekenend hiervoor is de uitspraak van toenmalig premier Guy Verhofstadt
in het parlement enkele uren voor Abou Jahjah’s werkelijke arrestatie dat er actie zou worden
ondernomen. Sp.a. voorzitter Patrick Janssens verklaarde daarnaast dat Abou Jahjah met alle
mogelijke middelen moest worden gestopt, later hieraan toevoegend dat hij enkel alle
democratische middelen bedoelde. Ook de veiligheidsadviseur van de premier, Brice De
79
Ruyver, veroorzaakte veel ontzag met diens uitspraak dat Abou Jahjah “er uit moet”. Na vijf
dagen werd Abou Jahjah voor de raadkamer gebracht. Hier werd hij vrijgesproken op
voorwaarde dat hij drie maanden niet aan openbare manifestaties zou deelnemen. Deze
repressieve maatregel, alhoewel hij beperkter was dan het parket wou, bereikte althans voor
een bepaalde periode het gewenste resultaat: Abou Jahjah was monddood gemaakt (Benzakour,
2004; De Witte, 2004; De Witte, 2008).
“Ik denk dat ze gedaan hebben wat ze moesten doen vanuit hun belang. Hen [de AEL]
ook maar één kleine overwinning gunnen, had de AEL versterkt, had hen zelfvertrouwen
gegeven, had hen er toe aangezet om nog meer op dezelfde weg op te gaan, om nog
meer aanhang te winnen enzovoort. (…) Dus ik denk dat ze geen andere keuze hadden
dan repressief op te treden.” – De Witte
Na Abou Jahjah’s vrijspraak door de rechtbank bleef het parket hem verder onderzoeken omdat
hij volgens hen nog steeds een gevaar voor de samenleving vormde. Hierbij verschenen in de
pers enkele onderzoekpistes die het parket bewandelde zoals het hebben van banden met een
terroristische organisatie, wapenbezit en bezit van kinderpornografie. Geen enkele van deze
zwaarwichtige aantijgingen werd hard gemaakt door verder onderzoek, maar een rechtzetting
van de desbetreffende kranten of een terechtwijzing voor de lekken in politie en justitie volgden
niet. Na vijf jaar onderzoek volgde op 21 december 2007 een uitspraak in de rechtbank van
eerste aanleg. Zowel Abou Jahjah als Ahmed Azzuz werden veroordeeld tot 1 jaar effectieve
opsluiting en een schadevergoeding van ruim 5000 euro voor de schade die tijdens de rellen in
Borgerhout aan de omstaande auto’s en huizen was aangebracht op basis van artikel 66, 5e lid.
Deze veroordeling was echter nog steeds gebaseerd op “wankelijke bewijzen” (De Witte,
2008). Bovendien kunnen een aantal schendingen van het recht op een eerlijk proces worden
geïdentificeerd in de aanloop naar de uitspraak over Azzuz en Abou Jahjah (De Witte & El
Omari, 2008; De Witte, 2008). Er kan een zekere ironie worden teruggevonden in het feit dat
men bereid was enkele cruciale regels van de democratische rechtsstaat te breken met als
hoofdmotivatie dat deze democratische rechtsstaat moet optreden tegen mensen die de regels
ervan niet respecteren.
Onder invloed van alle politieke uitlatingen, zowel in het parlement als in de pers, kan worden
gesteld dat het vermoeden van onschuld ernstig werd geschonden. Dit kan worden afgeleid uit
een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat stelt dat het vermoeden
80
van onschuld ook moet worden gerespecteerd door leden van de uitvoerende macht Daarnaast
werden enkel getuigen à charge gehoord. Desondanks het gegeven dat de bewijskracht bij het
parket rust, werden zelfs de getuigen à décharge die naar voor werden gebracht door de
verdediging niet gehoord in de rechtszaak. Tenslotte is artikel 66, 5e lid dermate vaag dat het
kan worden aangewend om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Indien dit het geval is
betreft ook dit een schending van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (De Wit,
2008; De Witte & El Omari, 2008; De Witte, 2008).
Abou Jahjah en Azzuz legden zich niet neer bij deze uitspraak en tekenden hoger beroep aan.
Het Hof oordeelde dat Abou Jahjah de jongeren wel had opgeruid en veroordeeld had kunnen
worden wegens aanzetting tot weerspannigheid maar niet voor de vernieling van goederen,
waarop de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg betrekking had. Op 20 oktober 2008
werden Abou Jahjah en Azzuz vrijgesproken door het Hof van Beroep (De Witte, 2013).
3.3.2.1. Reactie van de Arabisch-Europese Liga
Een eerste rechtstreekse reactie van de AEL was het oprichten van de burgerpatrouilles. Hier
kan er een duidelijke lijn van actie en reactie gepaard gaand met een toenemende punitiviteit
en machtsvertoon worden onderscheiden. Hier kan het lek van het Vlaams Blok naar de pers
van de politienota mét vermelding van de werktitel “Geïntegreerd Plan Marokkanen”, een titel
die bovendien van tafel was geveegd en niet zou worden gebruikt, duidelijk worden beschouwd
als een doelbewuste beeldvorming van zowel de Marokkaanse bevolking als de manier waarop
politie en justitie hier mee omgaan. Dit had als gevolg dat de AEL zijn burgerpatrouilles in het
leven riep. Deze hadden op hun beurt een bedreigend en provocerend effect op het politieke
klimaat in Antwerpen (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004).
“Soms vond ik dat de AEL ook bewust uit was op provocatie, bijvoorbeeld met de
burgerpatrouilles die ze hadden opgesteld. Dat is wel olie op het vuur gooien. Daardoor
leek het net voor de buitenwereld alsof er opeens een tweede politiemacht op de straat
was.” – Benzakour
Naar aanleiding van de verkiezingen werd binnen de AEL de vraag opgeworpen of men hier
zelf aan zou deelnemen. Een eerste motivatie hiervoor was de vele politieke tegenstand en het
steeds terugkerende argument dat de AEL geen draagkracht had omdat men niet verkozen was.
81
Daarnaast was er ook de steeds toenemende aanhang onder de jonge immigrantenbevolking
die politiek bewust waren geworden en hun stem wilden laten weerklinken. Een tweede reactie
van de AEL kan dan ook worden teruggevonden in de deelname aan de federale verkiezingen
op 18 mei 2003 en de gewestelijke verkiezingen op 13 juni 2004. Zowel de kartelformule
Resist! met de PvdA als de eigen Moslim Democratische Partij waren niet in staat om genoeg
stemmen te behalen (Abou Jahjah, 2003; Benzakour, 2004; De Witte, 2004). Abou Jahjah zelf
nuanceert dit verlies aangezien het er in de eerste plaats om ging een signaal te geven, om
opgemerkt en erkend te worden.
Benzakour (2004) onderscheide een zestal oorzaken voor deze verkiezingsnederlaag. In de
eerste plaats hebben verscheidene migranten geen stemrecht. In de tweede plaats had men niet
genoeg tijd om het negatieve imago dat al maandenlang in de pers werd gecreëerd over de AEL
te weerleggen. Ten derde werd er de laatste maanden voor de verkiezingen in de media met
geen woord gerept over Resist!. Dit alles desondanks het feit dat dergelijke alliantie een uniek
gegeven is zowel in België als in Europa. Maar toen de media merkte dat hun negatieve
lastercampagne de populariteit van de AEL niet deed afnemen onder de Arabische
immigrantenbevolking gooide men het over een andere boeg en koos men voor radiostilte. Ten
vierde werd er in sterk contrast hiermee een disproportionele aandacht besteed aan het Vlaams
Blok. Op de vijfde plaats kan worden verwezen naar het feit dat Resist! zelf haar campagne
voornamelijk op Antwerpen had gefocust. Dit was het gevolg van een gebrek aan middelen en
mankracht. Hierdoor werd echter niet de volledige immigrantenbevolking bereikt. Tenslotte
valt de reeds eerder vermelde slechte combinatie met de PvdA op te merken. Zowel trouwe
PvdA-aanhangers als trouwe AEL-aanhangers konden zich niet vinden in deze samenwerking
en besloten hierdoor om niet op hen te stemmen. Uit deze redenering kan bovendien worden
afgeleid dat de verkiezingsnederlaag ook als een gevolg van het spanningsveld kan worden
geïnterpreteerd.
3.3.3. Gevolgen van het spanningsveld
Tenslotte worden de gevolgen van het spanningsveld uitgewerkt aan de hand van de casestudy
naar de AEL. De keuze om volgende gegevens te classificeren als gevolg komt voornamelijk
uit de chronologische verhouding ten opzichte van de eerder geïdentificeerde kenmerken van
het spanningsveld. Eenmaal het spanningsveld is verdwenen en men uit de conflictsituatie is
getreden, blijkt de rol van de staat relatief beperkt. De rol van de radicale groep varieert
82
daarentegen in verscheidene richtingen, gaande van onbestaande, tot politieke partij en zelfs
vergaande radicalisering.
3.3.3.1. De Belgische Staat verleent nazorg
Nazorg
In het kader van nazorg, de laatste schakel van de veiligheidsketen, kan veeleer worden
gewezen op de afwezigheid dan op de aanwezigheid hiervan. Een beperkte poging tot nazorg
kan worden teruggevonden in het tokenism dat volgde. Dit begrip van Malcolm X verwijst naar
daden die slechts een symbolische waarde hebben om zo de situatie te ontladen. Een voorbeeld
hiervan is de rondetafel die Minister van Justitie Onkelinkx organiseerde over de
werkgelegenheid van allochtonen. Ook De Morgen nam deel aan het tokenism door
allochtonen de mogelijkheid te geven hun mening neer te schrijven in diens columns (De Witte,
2004).
3.3.3.2. De Arabisch-Europese Liga verdwijnt en evolueert
Stille dood AEL
Na de verkiezingsdeelname in 2004 kan er niet veel meer worden teruggevonden over de
beweging. De oorzaak hiervoor wordt door de respondenten volledig bij de staat geplaatst,
wiens criminaliseringscampagne dermate succesvol was dat de AEL niet langer kon bestaan.
Leden en sympathisanten trokken hun steun terug nadat zij hun jobs verloren, hun huis
doorzocht werd en ze uitgenodigd werden op het politiebureau doordat zij geassocieerd werden
met de AEL.
“De AEL mocht niet bestaan. De AEL moest vernietigd worden. By all means
necessary, om de woorden van Abou Jahjah te gebruiken” - Benzakour
Democratische weg
Met het oprichten van Movement X heeft Abou Jahjah er duidelijk voor gekozen om te blijven
strijden voor gelijkheid en dit nog steeds binnen de wetten van de democratie te willen doen.
Net zoals de AEL vormt ook Movement X een volksbeweging (movementx.org). De link kan
hier worden gemaakt met de Spaanse indignados, een protestbeweging die uit het volk is
ontstaan en vervolgens is uitgegroeid tot de succesvolle politieke partij Podemos (Ramiro &
83
Gomez, 2017). Daarnaast kan ook Abou Jahjah’s bekendmaking dat hij zal opkomen bij de
verkiezingen van 2019 worden onderscheiden als een democratische manier om de
maatschappij nog ingrijpender en fundamenteler te willen veranderen. Voor deze, vooralsnog
onbekende politieke partij, haalt Abou Jahjah veel inspiratie bij Podemos (Fiers, 2017). Beide
projecten, zowel de volksbeweging als de politieke partij, zijn noodzakelijk om de strijd voor
gelijkheid te voeren.
“Ik denk nu ze weten dat wij ook politieke projecten hebben, in Brussel bijvoorbeeld,
dat sommige mensen veel banger zijn dan dat ze ooit waren van de AEL.” – Abou
Jahjah
Wanneer dit politiek project duidelijk gestalte heeft gekregen zal het hopelijk anders worden
onthaald dan de AEL en een kans krijgen om in dialoog te gaan met de officiële machthebbers.
Indien men namelijk opnieuw zeer snel punitief zou reageren, is er niet alleen sprake van een
spanningsveld maar van een vicieuze cirkel met vastgeroeste verhoudingen en posities. Alle
respondenten zien de toekomst echter somber in. Positieve veranderingen voor de
immigrantenbevolking lijken veraf te liggen of zelfs onbestaande te zijn. Het politieke discours
is in de afgelopen 15 jaar sinds de AEL alleen maar verder verrechts, zowel op nationaal als op
internationaal niveau. De mogelijkheid dat de klassieke systeempartijen in dit klimaat
migrantenbelangen zullen opnemen in hun programma lijkt dan ook onwaarschijnlijk. De
mogelijkheid dat een nieuwe partij die streeft naar diversiteit en multiculturalisme succesvol
is, lijkt al even moeilijk. Desalniettemin tonen de recente politieke ontwikkelingen aan dat het
niet onmogelijk is om als nieuwe partij uit het niets op te komen en een grote basis te bereiken,
zeker wanneer dit uit gaat van een linkse, populistische verzetsstem om in te gaan tegen het
dominerende rechtse discours.
Ondemocratische weg
Naast deze democratische weg kan de radicale groep echter ook in de andere richting evolueren
en hierbij het gebruik van geweld steeds meer accepteren als legitiem middel om de eigen
doelstellingen te bewerkstellen. Hiervan is eveneens een voorbeeld terug te vinden in de case
naar de AEL met het ontstaan van S4B, enkele jaren nadat de AEL volledig was verdwenen.
In de interviews met de verschillende respondenten kwamen twee verschillende visies naar
voor in verband met de link tussen de AEL en S4B. Volgens de ene visie is de AEL
medeverantwoordelijk voor het ontstaan van S4B doordat een aantal mensen die betrokken
84
waren bij S4B, als belangrijkste voorbeeld hiervan Fouad Belkacem zelf, eerder ook bij de
AEL betrokken waren (FFI Nederlandstalig).
“De AEL was een platform waar reeds in een vroeg stadium personen die bereid zijn
om erg ver te gaan een uitlaatklep vonden.” – De Ruyver
Volgens de andere visie is de staat daarentegen zelf medeverantwoordelijk voor het ontstaan
van S4B als een neveneffect van de overdreven en onterechte repressieve acties ten opzichte
van de AEL. Op deze manier ontstond er een afwezigheid van assertieve, radicale allochtone
organisaties en tegelijkertijd een aanwezigheid van politiek bewustgemaakte jongeren die
hadden gezien dat de staat niet naar hen wil luisteren wanneer ze binnen de regels van de
democratie hun achterstellingen aankaarten. Zo stond Fouad Belkacem ten tijde van de AEL
nog op een verkiezingslijst, een teken dat hij nog geloofde in de democratie en op een
democratische weg zijn doelstellingen wou bereiken.
“Door letterlijk de AEL kapot te maken is er een vacuüm ontstaan dat is opgevuld door
andere radicalen die andere bedoelingen hadden. Zij willen ook vanuit een andere
invalshoek de maatschappen beïnvloeden of zelfs hervormen. Een voorbeeld hiervan is
Sharia4Belgium.” - Hassoun
Zonder de feiten en de haatdragende ideologie van S4B te minimaliseren kan echter de
bedenking worden gemaakt of wat werd teruggevonden in de case van de AEL eveneens kan
worden teruggevonden in de case van S4B. Proportioneel gaat het bij S4B weliswaar om
zwaardere en waarheidsgetrouwere aantijgingen, maar desalniettemin kan men zich afvragen
of deze ongekende repressieve reactie van de staat niet disproportioneel was? Opnieuw werden
namelijk enkele kernprincipes van de democratische rechtsstaat, namelijk de scheiding der
machten, de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van organisatie, buiten spel gezet om te
reageren op deze bedreiging van die democratische rechtsstaat zelf. Bovendien zijn de vijf
redenen die door het Hof van Beroep werden opgeworpen om S4B als terroristische organisatie
te veroordelen, niet terug te vinden in het strafwetboek onder de lijst van terroristische
misdrijven die maken dat een groep kan worden beschouwd als een terroristische organisatie
(art. 137 Sw. en art. 139 Sw.). Alhoewel er geen discussie bestaat over het gegeven dat een
organisatie als S4B problematisch is, leert de casestudy naar de AEL dat er soms met een
kritischer oog moet worden gekeken naar het optreden van een staat. Dit lijkt voornamelijk te
85
gelden wanneer de staat wordt geconfronteerd met een grote groep moslimjongeren,
aangevoerd door een mondige voorman, die de achterstallige situatie van immigranten in
België aankaart (Belga, 2014; De Witte, 2012).
4. BESLUIT
In het tweede luik van deze masterproef werd de casestudy naar de Arabisch-Europese Liga
uitgewerkt aan de hand van alle relevante (auto)biografische werken en krantenartikelen. Dit
werd bovendien aangevuld met een aantal gesprekken met enkele kernfiguren in het verhaal
van de AEL. Na een uitgebreide en grondige schets te maken van het ontstaan, de ideologie en
de werkwijze van de AEL en de levensloop van diens voorman Abou Jahjah, werden deze
inzichten gecombineerd om het in het eerste luik geïdentificeerde spanningsveld tussen
radicalisme en staatsgezag uit te werken.
In februari 2000 werd de Arabisch-Europese Liga opgericht door Dyab Abou Jahjah en vier
gelijkgezinde vrienden. Gefrustreerd over en gemotiveerd door de achterstallige socio-
economische situatie van de allochtone bevolking in België besloot men een eigen beweging
op te richten die los van subsidie-gebaseerde compromissen zou kunnen streven naar minder
discriminatie en meer gelijkheid. In 2002 was de AEL reeds uitgegroeid tot een ruim aantal
leden en sympathisanten onder de jonge Antwerpse moslimbevolking die onder invloed van
Abou Jahjah politiek bewust waren geworden en wilden opkomen voor de eigen rechten. Onder
invloed van de georganiseerde demonstraties en burgerpatrouilles, bedoeld om de
onrechtvaardigheid in het Midden-Oosten en in Antwerpen zelf aan te kaarten, werd de
beweging door de media, de politie, het Antwerpse gemeentebestuur en de federale regering
als een bedreiging voor de democratische rechtsstaat beschouwd. Wat volgde was een
criminaliseringsproces waar zowel de journalistiek als de overheid een aanzienlijke rol in
speelde. Algauw stond de AEL loodrecht tegenover al deze staatsinstellingen, zowel figuurlijk
op vlak van (gepercipieerde) waarden en normen als letterlijk op de Turnhoutsebaan.
De staat oordeelde dat de meest gepaste reactie ten opzichte van de AEL lag in het strafrecht.
Hiervoor werd beroep gedaan op wetgeving die tot stand kwam in een andere context, werd
geopperd om de wetgeving zodanig aan te passen dat deze gebruikt kon worden om de AEL
een halt toe te roepen en werden Abou Jahjah en Ahmed Azzuz tenslotte veroordeeld in eerste
aanleg voor hun rol in de uitgebroken rellen in Borgerhout. Ondertussen reageerde de AEL op
86
deze repressieve maatregelen door deel te nemen aan de verkiezingen om zo een duidelijk
signaal te sturen naar de overheid die geen gehoor gaf aan hun vooropgestelde ideologie. Zowel
in de vorm van Resist!, een alliantie met de PvdA, als in de vorm van de Moslim Democratische
Partij, een eigen politieke partij, slaagde Abou Jahjah er niet in om voldoende stemmen te
verwerven om op een hoger niveau deel te nemen aan het maatschappelijke debat. De
criminaliseringscampagne was een succes geweest, Abou Jahjah keerde terug naar Libanon en
de AEL hield op te bestaan.
Ondertussen is het 15 jaar geleden dat de AEL opkwam en Abou Jahjah’s naam de Belgische
kranten, televisieschermen en politieke debatten domineerde. De geschiedenis heeft
uitgewezen dat de AEL niet alle angst waard was die het heeft veroorzaakt. Met
Sharia4Belgium werd duidelijk dat radicaal zijn ook een ander gestalte kan aannemen die een
repressieve reactie rechtvaardigt. Daarnaast heeft Abou Jahjah zich niet definitief het zwijgn
laten opleggen door de staat en zet hij nu aan de hand van Movement X nog steeds dezelfde
strijd verder waar hij ruim 15 jaar geleden aan begon in Borgerhout. Momenteel is de staat niet
hervallen in zijn oude repressieve patroon ten opzichte van Abou Jahjah. De vraag kan echter
worden gesteld hoe lang deze trend zal worden aangehouden wanneer Abou Jahjah er weer in
slaagt om een grote menigte te mobiliseren, ditmaal met Brussel als strijdtoneel.
87
Conclusie
Radicalisme en staatsgezag zijn de twee concepten die in deze masterproef loodrecht tegenover
elkaar worden geplaatst. Twee vage en moeilijk definieerbare begrippen bovendien. Deze
loodrechte positie wordt hen niet zomaar toegewezen maar nemen ze veelal als vanzelf in
wanneer beiden met elkaar in aanraking komen. Dat dit geen vredelievende houding betreft,
kan reeds worden vastgesteld door het nieuws aan te zetten of de krant open te slaan. Een
genuanceerde bestudering van de complexe fenomenen die het hier betreft, noopt zich dan ook
aan om dieper inzicht te verwerven in de dynamische verhouding tussen deze twee concepten.
In de uitwerking van deze masterproef wordt deze verhouding beschreven als een
spanningsveld ter verwijzing naar de gespannen situatie die ontstaat wanneer deze beide
gegevens aanwezig zijn. Met deze masterproef wordt gepoogd een bijdrage te leveren aan het
inzicht in het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag door de oorzaken,
karakteristieken en gevolgen van de wisselwerking tussen beide te onderzoeken. Dit alles heeft
echter de neiging om overdreven zwaarwichtig over te komen wanneer het op een dermate
abstracte en theoretische manier wordt geformuleerd. Daar waar theorie broodnodig is voor het
definiëren en uittekenen van de eerste lijnen van het theoretische kader kan een concretisering
van deze starre voorstelling leiden tot meer tastbare inzichten en bovendien ook verrijkende
beschouwingen leveren die de literatuur ons niet biedt. Daarom wordt dit onderzoek dan ook
verder uitgewerkt aan de hand van het spanningsveld dat in het begin van deze eeuw ontstond
tussen de Arabisch-Europese Liga en de Belgische overheidsinstellingen.
Er kunnen twee verschillende oorzaken worden geïdentificeerd die aan de basis liggen van het
ontstaan van het spanningsveld tussen de AEL en de Belgische overheid. De eerste is objectief
van aard en de tweede subjectief van aard. De objectieve verklaring kan worden teruggevonden
in de intrinsieke kenmerken van radicalisme en staatsgezag. Radicalisme wordt in deze
masterproef gedefinieerd als “De eerste fase van een dynamisch en complex
radicaliseringsproces waarbij de gevestigde normen en het gevoerde beleid worden
uitgedaagd binnen de regels van de democratische rechtsstaat”. Het radicaliseringsproces dat
hier wordt vermeld, omvat in het totaal 3 verschillende fases en een voorfase. Naar deze
voorfase wordt ook wel verwezen als de voedingsbodem voor de verdere radicalisering. De
oprichters van de AEL werden gedreven door de onrechtvaardigheidsgevoelens die men
ervoer, ingegeven door de collectieve deprivatie op vlak van onderwijs, huisvesting en de
88
arbeidsmarkt als ook door de discriminatie ten opzichte van de eigen groep. De jongeren die
zich aansloten bij de AEL werden hierbij mogelijkerwijs gemotiveerd door de sociale identiteit
die dit verleende en de groepsdreiging. Bij onderzoek naar de voedingsbodem wordt evenwel
benadrukt dat het een complex samenspel van factoren betreft en er niet één causaal verband
kan worden onderscheiden. De daaropvolgende en eerste werkelijke fase van het
radicaliseringsproces betreft radicalisme. Cruciaal bij de conceptualisering van radicalisme in
deze masterproef is de nadruk op het feit dat dit een gedachtegoed betreft waarvan de
veruitwendiging niet gepaard gaat met het gebruik van geweld en niet ingaat tegen de regels
van de democratie. Hiermee staat het in contrast met de volgende fasen van het
radicaliseringsproces waarbij in de eerste plaats het gebruik van geweld ter verwezenlijking
van de eigen ideologie wordt aanvaard en tenslotte ook effectief wordt gebruikt. Hoewel deze
drie fasen op een continuüm liggen is het uiterst uitzonderlijk dat iemand die begint aan het
radicaliseringsproces zodanig radicaliseert dat men meerdere fasen doorloopt. Het tweede
element in deze uiteenzetting betreft de staat. Alle macht van de democratische, federale
rechtsstaat wordt verdeeld over de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De staat is
het niet gewoon dat de institutionele machtsstructuren dermate in vraag worden gesteld.
Bovendien heeft de staat een verplichting om de bevolking te beschermen en erop toe te zien
dat de regels van de democratische rechtsstaat worden nageleefd.
De aandacht voor de subjectieve component wordt enerzijds geïnspireerd door het gezegde one
man’s terrorist is another man’s freedom fighter dat verwijst naar de invloed van percepties
maar anderzijds ook door de enorme demoniseringscampagne die kenmerkend is voor het
verhaal van de AEL. Hierbij is het belangrijk dat de perceptie van ideeën als radicaal een
subjectief gegeven is dat wordt bepaald door de context. Deze context bepaalt op zijn beurt wie
de actoren zijn die zich in een dominante positie bevinden en de meeste invloed uitoefenen op
de totstandkoming van deze perceptie. Door de criminaliseringscampagne die door de media
en de politiek werd gevoerd ten opzichte van de AEL, oefende deze perceptie niet alleen
onbewust een invloed uit op de verhouding tussen beide elementen maar werd deze perceptie
actief geconstrueerd. Zowel deze objectieve en subjectieve oorzaken afzonderlijk als de
versterkende wisselwerking ertussen leidden tenslotte tot de totstandkoming van een
spanningsveld tussen de AEL en de Belgische overheid.
Eenmaal dit spanningsveld aanwezig is, beschikken zowel de staat als de radicale groep over
een aantal mogelijkheden om hierop te reageren. Zoals eerder vermeld is het niet mogelijk, en
89
bovendien niet wenselijk, om een exacte afbakening te maken tussen de oorzaken,
karakteristieken en gevolgen van het spanningsveld. Daar waar in het eerste luik van deze
masterproef een overzicht wordt gegeven van de reactiemogelijkheden waarover de staat
theoretisch beschikt, werd in het tweede luik expliciet toelichting gegeven over de
reactiemogelijkheden waar de staat in praktijk een beroep op doet. Deze reactiemogelijkheden
werden bovendien systematisch uitgewerkt aan de hand van de structuur van de
veiligheidsketen aangezien dit niet alleen een duidelijke catalogisering mogelijk maakt maar
ook de leidraad vormt voor het Belgische Veiligheidsbeleid op vlak van extremisme en
terrorisme. Ter aanvulling werd in deze masterproef onderzocht welke mogelijkheden op vlak
van radicalisme bestaan.
Als tweede schakel van de veiligheidsketen kunnen twee verschillende tendensen worden
opgemerkt in verband met de wetgeving. Deze zetten beiden de toon voor de punitieve
reactiemogelijkheden waarop de staat zich beroept wanneer deze wordt geconfronteerd met
een radicale groep. In de eerste plaats maakt men gebruik van dermate oude wetgeving dat de
context waarin deze tot stand is gekomen en de misdaden waarop deze waren gericht, niet
langer toepasselijk zijn. Het feit dat men artikel 66, 5e lid van het strafwetboek inroept om
Abou Jahjah en Ahmed Azzuz te veroordelen voor hun bijdrage aan de rellen in Borgerhout,
een artikel dat in het leven werd geroepen door de burgerij om de leiders van de
arbeidersstakingen van 1886 te veroordelen, geeft zeer duidelijk de verhouding tussen de staat
en de radicale groep weer. Daarnaast wou men de wet op de private milities van 1934, een wet
die in het leven werd geroepen om fascistische bendes naar aanloop van WO II te verbieden,
gebruiken om de burgerpatrouilles van de AEL te verbieden. De voorstellen tot aanpassing van
de wet op de private milities zodat deze toepasbaar wordt op de burgerpatrouilles brengt ons
bij de tweede tendens, met name de oproep van enkele politici tot het maken van een
uitzonderingswet of een wet op maat waarmee de AEL een halt kan worden toegeroepen.
De volgende schakel in de veiligheidsketen handelt over preventie. Terwijl in de literatuur
herhaaldelijk wordt benadrukt dat met het oog op een integrale bestrijding van radicalisering
een gelijkmatige focus op preventie en repressie noodzakelijk is, wordt dit niet in die mate
gereflecteerd in de case van de AEL. Behalve de afspraken die met politiediensten werden
getroffen om een feilloos verloop van de demonstraties te bewerkstelligen, kunnen geen
verdere preventieve maatregelen worden onderscheiden.
90
In tegenstelling tot het gebrek aan preventieve maatregelen, kenmerkend voor de case van de
AEL en de houding van de overheid ten opzichte van deze radicale groep, kunnen een veelheid
aan repressieve maatregelen worden benoemd. Deze variëren van het onderzoeken van Abou
Jahjah’s schijnhuwelijk om hem de Belgische nationaliteit te ontnemen en uit het land te zetten
tot het verbieden van de burgerpatrouilles en zelfs het exploreren van linken met terroristische
organisaties. Naast deze onsuccesvolle pogingen, is men er wel in geslaagd om Ahmed Azzuz
te ontslaan in dermate omstandigheden dat het doet denken aan een beroepsverbod. Het
hoogtepunt van de punitiviteit vormt Abou Jahjah’s arrestatie naar aanleiding van zijn bijdrage
in de rellen op de Turnhoutsebaan. Premier Guy Verhofstadts afkondiging in het parlement
enkele uren voor de werkelijke arrestatie dat er “actie zou volgen”, plaatste de scheiding der
machten op de helling. Tot ongenoegen van verscheidene politici werd Abou Jahjah door de
raadkamer vrijgesproken onder voorwaarde dat hij drie maanden niet publiekelijk zou spreken.
Het parket bleef echter vijf jaar lang verder onderzoek voeren naar de rol van Abou Jahjah en
Ahmed Azzuz in de rellen op de Turnhoutsebaan. De criminalisering die hier hand in hand mee
ging, van het lekken van foutieve onderzoek sporen tot het uitvoeren van huiszoekingen bij de
leden, leidde uiteindelijk tot het einde van de AEL. De rechterlijke veroordeling tot 1 jaar cel
die uiteindelijk volgde op dit proces werd door het Hof van Beroep weerlegd met als gevolg
dat Abou Jahjah en Ahmed Azzuz werden vrijgesproken van alle blaam. Op dit moment was
alle schade reeds berokkend: de AEL hield op te bestaan en Abou Jahjah werd het zwijgen
opgelegd.
Als tweede actor in het spanningsveld beschikt ook de AEL zelf over een aantal
reactiemogelijkheden die niet bepaald worden door enige wetgeving, richtlijnen of
beleidsnota’s. De oprichting van de burgerpatrouilles ten gevolge van de gelekte politienota
“Geïntegreerd Plan Marokkanen” die de beeldvorming van politie en justitie ten opzichte van
de Marokkaanse bevolking weergaf, was een veeleer provocerende reactie van de AEL.
Daarnaast heeft de AEL deelgenomen aan de verkiezingen in 2003 en 2004 respectievelijk in
een kartelformule met de PvdA als Resist! en als de onafhankelijke MDP. Beide malen slaagde
de AEL er echter niet in om voldoende stemmen te behalen om verkozen te worden en de
verkiezingsdeelname bleef dan ook beperkt tot het zenden van een signaal.
Voornamelijk de bestudering van de gevolgen van het spanningsveld is een interessant
onderzoek omdat de tijd die verstreken is sinds de oprichting van de AEL een uniek inzicht
biedt in de lange termijn gevolgen. De gevolgen voor de staat onder de vorm van het verlenen
91
van nazorg vallen buiten het bestek van de masterproef. De gevolgen voor de radicale groep
en hoe deze verder evolueert, oefenen onrechtstreeks evenwel een invloed uit op de staat en de
maatschappij waardoor ook zij deze gevolgen ervaren. Men stelt vast dat er bij de gevolgen
voor de radicale groep twee wegen zijn die kunnen worden bewandeld. Daarnaast kan de groep
ook verdwijnen ten gevolge van het spanningsveld, wat in het geval van de AEL het geval was.
De eerste weg bevindt zich binnen de regels van de democratie en houdt een evolutie van de
radicale groep in tot een andere volksbeweging of zelfs tot een politieke partij. Met de
oprichting van Movement X in 2014 heeft Abou Jahjah een bredere en inclusievere beweging
opgericht die voor radicale gelijkwaardigheid streeft. In 2019 zal Abou Jahjah daarnaast met
een nieuwe politieke partij deelnemen aan de verkiezingen. Daar waar Movement X als een
weerspiegeling van de indignados kan worden beschouwd, wordt het politieke project naar het
nevenbeeld van Podemos opgericht. De tweede weg betreft een verdere radicalisering waarbij
buiten de wetten van de rechtsstaat wordt opgetreden. Hierbij kan worden verwezen naar
Sharia4Belgium dat werd opgericht door iemand die enkele jaren eerder nog op de
verkiezingslijst van Abou Jahjah’s partij stond.
Dat er een verband bestaat tussen de AEL en Sharia4Belgium daar zijn alle respondenten het
over eens. Sommige leggen de verklaring hiervoor echter rechtstreeks bij de AEL zelf die
criminele individuen in hun midden had. Anderen leggen de verklaring bij de repressieve
reactie van de overheid op de AEL. Dit creëerde een vacuüm op vlak van radicale
moslimbewegingen en ook jongeren die niet meer in de democratie geloven. Hierna werd dit
vacuüm door enkele van die jongeren opgevuld in de vorm van Sharia4Belgium. Van een
causaal verband is hier geen sprake maar er kan niet over het hoofd worden gezien dat het
spanningsveld tussen de AEL en het staatsgezag op lange termijn in mindere of meerdere mate
heeft bijgedragen tot het ontstaan van Sharia4Belgium. Een problematische organisatie als
Sharia4Belgium oefent bovendien een dermate grote invloed uit op de samenleving en diens
leden dat dit ook als gevolg voor de maatschappij, en in het verlengde daarvan voor de staat,
kan worden geïdentificeerd.
Tot zover dit initiële onderzoek naar de verhouding tussen radicalisme en staatsgezag en welke
objectieve en subjectieve kenmerken aan de oorzaak hiervan liggen, op welke manier dit wordt
veruitwendigd onder invloed van de wetgevende, preventieve en repressieve
reactiemogelijkheden van de overheid en de alternatieven van de radicale groep en tenslotte tot
welke gevolgen dit heeft geleid op het niveau van de radicale groep en van de maatschappij
92
door het evolueren binnen of buiten de regels van de democratische rechtsstaat. Aan de hand
van de casestudy naar de Arabisch-Europese Liga werd gepoogd een bijdrage te leveren aan
het reeds bestaande inzicht inzake het spanningsveld tussen radicalisme en staatsgezag.
93
Aanbevelingen
Met het oog op de toekomst zou alles in het werk moeten worden gesteld om een nieuw
spanningsveld te voorkomen tussen de prille politieke partij van Abou Jahjah en de Belgische
overheid in het bijzonder en tussen eender welke toekomstige radicale groepering en het
staatsgezag in het algemeen. Om op dergelijke ontwikkelingen te kunnen anticiperen, wordt in
wat volgt een overzicht gegeven van enkele aanbevelingen.
De bestaande beleidsteksten in verband met de aanpak van radicalisering focussen op de
bestrijding van extremisme en terrorisme. De fase van het radicalisme wordt hierbij vaak uit
het oog verloren wat verklaarbaar is vanuit het gegeven dat dit slechts een gedachtegoed betreft.
Desalniettemin veroorzaakt dit problemen wanneer de staat vooralsnog met radicalisme wordt
geconfronteerd en evenredig moet reageren. Een verruimende en specifieke aanpak van het
fenomeen radicalisering noopt zich dan ook op omdat ook radicalisme een deel uitmaakt van
de werkelijkheid en er vooralsnog geen richtlijnen voor handen zijn in verband met hoe de staat
hier het beste op kan reageren. Een adequate reactie op radicale elementen vereist in de eerste
plaats een correcte definiëring van het fenomeen radicalisme zodat gepast wordt gereageerd op
die elementen die men voor ogen heeft. Het meest specifieke beleidsdocument voorhanden
waarin aandacht wordt besteed aan radicalisme is het Actieplan Radicalisme. De definitie die
dit plan vooropstelt, leunt echter dichter aan bij extremisme. Daarom is het belangrijk bij de
uitwerking van toekomstige beleidsdocumenten steeds de opmerking voor ogen te houden die
in de Kadernota Integrale Veiligheid (2016) wordt vooropgesteld met name dat radicalisme
niet per definitie een bedreiging vormt voor de democratie.
Het reeds bestaande wetenschappelijke onderzoek naar radicalisme kan hierbij een leidraad
vormen voor het opstellen van een evenwichtig beleid dat niet enkel uitgaat van het voorkomen
van verdere radicalisering maar ook op het radicalisme zelf gericht is. Aangezien radicalisme
niet per definitie geweld gebruikt of wetten overtreedt is een focus op repressieve maatregelen
hierbij dan ook afgewezen. Hierbij is het bovenal belangrijk om reactiemogelijkheden op maat
te voorzien zodat niet met dezelfde middelen en maatregelen wordt gereageerd op een radicale
als een extremistische groepering. Aangezien radicalisme in de eerste plaats een gedachtegoed
betreft kunnen ook alternatieve mogelijkheden zoals het aanhoren en in gesprek gaan met de
groep als mogelijkheden worden overwogen.
94
Om het ontstaan van nieuwe radicale groeperingen te voorkomen, kan een symptoomgerichte
aanpak plaatsmaken voor een beleid die op de oorzaken is gericht. Het is hierbij belangrijk dat
deze oorzaken worden geïdentificeerd en vervolgens dat op deze terreinen, in de mate van het
mogelijke, wordt ingegrepen. Een eerste gegeven waaraan hier kan worden gedacht, is de
structurele invoering van quota voor allochtonen op de arbeidsmarkt, zoals deze ook eerder
werden ingevoerd voor vrouwen en gehandicapten. Op deze manier kan niet alleen worden
gestreefd naar de weerspiegeling van de demografische werkelijkheid in de institutionele
structuren maar kan ook tegemoet worden gekomen aan de achterstand die allochtonen ervaren
op de arbeidsmarkt. Op vlak van onderwijs en huisvesting zou ook naar structurele oplossingen
moeten worden gezocht om aan de socio-economische achterstand van immigranten tegemoet
te komen.
95
Bibliografie
Schriftelijke bronnen
Al-Bashayreh, A. I. (2012). The British Policy and It's Impact in the Implementation of the
Blafour Declaration. Asian Social Science, 8(7), 228-239.
Abdul Hadi, A. B. (1932). The Balfour Declaration. The Annals of the American Academy of
Political and Social Science, 164, 12-21.
Abou Jahjah, D. (2003). Tussen twee werelden: de roots van een vrijheidsstrijd.
Amsterdam/Antwerpen: Meulenhof/Manteau.
Abou Jahjah, D. (2016). Pleidooi voor radicalisering. Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij.
Alen, A. (1995). Handboek van het Belgisch Staatsrecht. Deurne: Kluwer.
Alen, A., & Wintgens, L. J. (2000). De trias politica ruimer bekeken. Brussel: Larcier.
Ashworth, A., & Zedner, L. (2011). Just Prevention: Preventive Rationales and the Limits of
the Criminal Law. In R. A. Duff & S. Green (Eds.), Philisophical Foundations of
Criminal Law (pp. 279-303). Oxford: Oxford University Press.
Aurini, J. D., Heath, M., & Howells, S. (2016). The How To of Qualitative Research. London:
Sage.
Baxter, P., & Jack, S. (2008). Qualitative Case Study Methodology: Study Design and
Implementation for Novice Researchers. The Qualitative Report, 13(4), 544-559.
Benzakour, M. (2004). Abou Jahjah: nieuwlichter of oplichter? De demonisering van een
politiek rebel. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen.
Berkowitz, L. (1989). The frustration-aggression hypothesis: Examination and reformulation.
Psychological Bulletin, 106, 59-73.
Bernburg, J. G., Krohn, M. D., & Rivera, C. J. (2006). Official Labeling, Criminal
Embeddedness, and Subsequent Delinquency: A Longitudinal Test of Labeling Theory.
Journal of Research in Crime and Delinquency, 43(1), 67-88.
Beyens, K., & Tournel, H. (2010). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers? Het kwalitatieve
interview. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie (pp. 199-231). Leuven: Acco.
Billiet, J. (2010). De selectie van de eenheden: steekproeven. In J. Billiet & H. Waege (Eds.),
Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp.
181-220). Antwerpen: De Boeck.
96
Block, T., Dezeure, K., & Van Assche, J. (2010). Politieke Participatie en
Burgerbetrokkenheid. In H. Reynaert & K. Steyvers (Eds.), De Kerktorenpolitiek
Voorbij? Lokale Politiek in Vlaanderen (pp. 127-148). Brugge: Vanden Broele.
Bonger, W. A. (1934). Problemen der Demokratie. Amsterdam.
Breuer, F. J. L. I. (1969). De legitimeringsgronden van het gezag. Mens en Maatschappij,
44(3), 197-214.
Burkens, M. C., Kummeling, H. R. B. M., Vermeulen, B. P., & Widdershoven, R. G. J. M.
(2006). Beginselen van de democratische rechtsstaat. Deventer: Kluwer.
Cambré, B., & Waege, H. (2010). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open
interviews. In J. Billiet & H. Waege (Eds.), Een samenleving onderzocht: methoden
van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 315-342). Antwerpen: De Boeck.
Coolsaet, R. (2014). Macht en waarden in de wereldpolitiek: editie 2014-2015. Gent:
Academia Press.
Corens, S. (2008). Op zoek naar een betere wereld: Islamitisch gefundeerde radicalisering
binnen een Europese context (Vol. 4): MENARG.
De Coninck, R. (2012). Het archief van Agalev. Brood & Rozen, 1, 76-85.
de Jong, H. M., & Thomassen, J. J. A. (1992). Democratie en Rechtsstaat. In J. J. A.
Thomassen, M. P. C. M. van Schendelen, & M. L. Zielonka-Goei (Eds.), De geachte
afgevaardigde (pp. 249-276). Muiderberg: Coutinho.
de Montesquieu, C.-L. d. S. (1979). De l'esprit des lois. Paris: Garnier-Flammarion.
De Waele, M., Pauwels, L., Ponsaers, P., & Schils, N. (2013). De overbodige punitieve reactie
tot uitbreiding van de wet op private milities. Orde van de Dag, 61, 20-28.
De Witte, K., & Mazrekaj, D. (2015). Vroegtijdig schoolverlaten: evidence based
beleidsaanbevelingen. (n.p.): Itinera.
De Witte, L. (2004). Wie is bang voor Moslims? Aantekeningen over Abou Jahjah,
entocentrisme en islamofobie. Leuven: Van Halewyck.
De Witte, L., & El Omari, M. (2008). Het verontrustende proces tegen Abou Jahjah.
Samenleving en politiek, 15(2), 4-12.
Decorte, T., & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve Methoden en Technieken in de Criminologie.
Leuven: Acco.
Dongen, T. (2016). De aantrekkingskracht van de aanslag: negen behoeftes waar deelname
aan terroristische activiteiten in voorziet. In W. Hardyns & W. Bruggeman (Eds.),
Radicalisering en terrorisme: van theorie naar praktijk (pp. 51-71). Antwerpen:
Maklu.
97
Dujardin, J., Vande Lanotte, J., Goedertier, G., & Goossens, J. (2012). Basisbegrippen
publiekrecht. Brugge: die Keure.
European Commission's Expert Group on Violent Radicalisation. (2008). Radiclisation
Processes Leading to Acts of Terrorism. In F. Reinares (Ed.). Brussel.
European Humanist Federation. (2013). The European Union and the Challenge of Extremism
and Populism: How to protect democracy and the rule of law in Europe? Brussels: The
European Humanist Federation.
Field, A. (2009). The 'New Terrorism': Revolution or Evolution? Political Studies Review, 7,
195-207.
Ganor, B. (2002). Defining Terrorism: Is One Man's Terrorist Another Man's Freedom Fighter?
Police Practice and Research, 3(4), 287-304.
Gielen, A.-J. (2008). Radicalisering en identiteit: radicale rechtse moslimjongeren
vergeleken. Amsterdam: Aksant.
Gillespie, A. (2005). Malcolm X and his autobiography: identity development and self-
narration. Culture & Psychology, 11(1), 77-88.
Goedertier, G., & Vande Lanotte, J. (2007). Overzicht publiekrecht. Brugge: die Keure.
Grant, P. R., & Brown, R. (1995). From ethnocentrism to collective protest: Responses to
relative deprivation and threat to social identity. Social Psychology Quarterly, 58(3),
195-211.
Kelly, P., & Boucher, D. (1994). The social contract from Hobbes to Rawls. London:
Routledge
Koomen, W., & van der Pligt, J. (2009). Achtergronden en determinanten van radicalisering
en terrorisme. Tijdschrift voor Criminologie, 54(4), 345-359.
Labelle Jr, M. M. (2013). A New Age of Empire? Arab 'Anti-Americanism', US Intervention,
and the Lebanese Civil War of 1958. The International History Review, 35(1), 42-69.
Leys, M., Zaitch, D., & Decorte, T. (2010). De gevalstudie. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.),
Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 173-196). Leuven: Acco.
Lomell, H. M. (2012). Punishing the Uncommitted Crime. In S. Ugelvik & B. Hudson (Eds.),
Justice and security in the 21st century: risks, rights and the rule of law. New York:
Routledge.
Mearscheimer, J. J., & Walt, S. M. (2006). The Israel Lobby and US Foreign Policy. Middle
East Pollicy, 13(3), 29-87.
Mortelmans, D. (2010). Het kwalitatief onderzoeksdesign. In T. Z. Decorte, Damian (Ed.),
Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 75-117). Leuven: Acco.
98
Noppe, J., Ponsaers, P., Verhage, A., De Ruyver, B., & Easton, M. (2011). Preventie en
radicalisering in België. Antwerpen: Maklu.
Orriols, L., & Cordero, G. (2016). The Breakdown of the Spanish Two-Party System: The
Upsurge of Podemos and Ciudadanos in the 2015 General Election. South European
Society and Politics, 21(4), 469-492.
Penslar, D. J. (2001). Zionism, colonialism and postcolonialism. Journal of Israeli History,
20(2), 84-98.
Policzer, P. (2005). Neither Terrorists nor Freedom Fighters. Paper presented at the
International Studies Association Conference, Hawaï.
Popelier, P. (2010). Scheiding der machten: de verhouding tussen rechter en politiek in België.
Tijdschrift voor Constitutioneel Recht, 96-118.
Ramiro, L., & Gomez, R. (2017). Radical-Left Populism during the Great Recession: Podemos
and Its Competition with the Establish Radical Left. Political Studies, 65(IS), 108-126.
Reussing, R. (2011). De legitimiteit van de democratische rechtsstaat.
Bestuurswetenschappen(5), 52-74.
Ritchie, J., Lewis, J., & Elam, G. (2003). Designing and selecting samples. In J. Ritchie & J.
Lewis (Eds.), Qualitative Research Practice (pp. 77-108). London: Sage.
Rose, S. K. (1987). Metaphors and Myths of Cross-Cultural Literacy: Autobiographical
Narratives by Maxine Hong Kingston, Richard Rodriguez, and Malcolm X. MELUS,
14(1), 3-15.
Schmid, A., & Jongmann, A. (1988). Political terrorism: A new guide to actors, authors,
concepts, data bases, theories and literature. New Brunswick, NJ: Transaction Book.
Schmid, A. P. (1992). The response problem as a definition problem. Terrorism and Political
Violence, 4(4), 7-13.
Slootman, M., & Tillie, J. (2006). Processen van Radicalisering: Waarom sommige
Amsterdamse moslims radicaal worden. Amsterdam: Instituut voor Migratie- en
Etnische Studies.
Stephan, M. J., & Chenoweth, E. (2008). Why Civil Resistance Works: The Strategic Logic of
Nonviolent Conflict. International Security, 33(1), 7-44.
Thomassen, J. J. A. (1991). Democratie, problemen en spanningsvelden. In J. J. A.
Thomassen (Ed.), Hedendaagse democratie (pp. 15-33). Alphen aan den Rijn:
Samsom.
99
van de Linde, E., & Rademaker, P. (2010). Een toekomstverkenning van de invloed van brede
maatschappelijke trends op radicaliseringsprocessen. Den Haag: Universiteit van
Amsterdam, WODC.
Van den Wyngaert, C., & Vandromme, S. (2014). Strafrecht en strafprocesrecht in
hoofdlijnen: boek 1 strafrecht (Vol. 1). Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
van der Gulik, J. J. (2003). Heeft de AEL bestaansrecht in Nederland? Heemland. Retrieved 1
december 2016, from http://www.heemland.nl/hl28-
AEL_bestaansrecht_in_Nederland.htm
Vanneste, F. (1999). De wet van 30 november 1998 houdende de regeling van de inlichtingen
-en veiligheidsdienst. Jura Falconis, 36(3), 325-370.
Verhage, A., Pauwels, L., Schils, N., De Waele, M., & Easton, M. (2013). Is er plaats voor
'radicalisme' in onze democratische maatschappij? Orde van de Dag, 62(5), 5-16.
Weinberg, L., Pedahzur, A., & Hirsch-Hoefler, S. (2004). The Challenges of Conceptualizing
Terrorism. Terrorism and Political Violence, 16(4), 777-794.
Weber, M., & van Braam, A. (1972). Gezag en bureaucratie. Rotterdam: Universitaire Pers.
Zedner, L. (2007). Pre-crime and post-criminology? Theoretical Criminology, 11(2), 261-281.
ICRC. (1949). Convention (IV) relative to the Protection of Civilian Persons in Time of War.
Geneva: ICRC.
United Nations Security Council. (2004). Resolution 1566: United Nations.
Raad van State. (2015). Advies van de Raad van State nr. 57.127/AV van 24 maart 2015. In
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (Ed.), Wetsontwerp tot versterking
van de strijd tegen het terrorisme (pp. 13-25).
Wetgeving en regeringsdocumenten
Federale Regering. (2014). Integrale aanpak radicalisering. In Regeerakkoord van 10 oktober
2014 (pp. 143-147). Brussel: Federale Regering
Gecoördineerde Grondwet 17 februari 1994, B.S. 17 februari 1994
Homans, L. (2015). Actieplan ter preventie van radicaliseringsprocessen die kunnen leiden
tot extremisme en terrorisme. Vlaamse Regering.
Kadernota Integrale Veiligheid. (2016). Kadernota Integrale Veiligheid 2016-2019. Brussel:
Federale Overheidsdienst Justitie
Strafwetboek 8 juni 1867, B.S. 9 juni 1867
100
Van Tigchelt, P. (2016). Het Plan R: Het Actieplan Radicalisme. Brussel: Federale
Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.
Wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst van 30 november 1998, B.S.
18 december 1998
Wet waarbij de private milities verboden worden 29 juli 1934, B.S. 7 augustus 1934.
Wetboek van de Belgische nationaliteit 28 juni 1984, B.S. 12 juli 1984
Elektronische bronnen
Belgium.be. De drie machten. Retrieved 13 december 2016, from
http://www.belgium.be/nl/over_belgie/overheid/democratie/drie_machten
DENK. Retrieved 18 maart 2014, from https://www.bewegingdenk.nl/
FFI Nederlandstalig. De kandidaten op de MDP-lijst. Retrieved 14 februari 2017, from
http://dutch.faithfreedom.org/forum/viewtopic.php?t=652
G1000. Over G1000. Retrieved 12 december 2016, from http://g1000.nu/over-g1000/
Human Rights Council. Human Rights Priorities of the United Nations: Tracking UN
Condemnation of Human Rights Violations by Specific States. Retrieved 14 februari
2017, from http://www.humanrightsvoices.org/EYEontheUN/priorities/
Movement X. Movement X, voor een maatschappij van radicale gelijkwaardigheid. Retrieved
18 maart 2017, from http://www.movementx.org/our-vision.html
Security Council. UN Documents for Israel/Palestine. Retrieved 14 februari 2017, from
http://www.securitycouncilreport.org/un-documents/israelpalestine/
U.S. Department of Defense. (2016). Dictionary of Military and Associated Terms. Retrieved
13 december 2016, from http://www.dtic.mil/doctrine/new_pubs/dictionary.pdf
Vlaamse Overheid. Staatshervorming. Retrieved 23/04/2017, from
https://www.vlaanderen.be/nl/vlaamse-overheid/staatshervorming/staatshervorming
Grijze literatuur
(n.a.). (2016, 18 november). Abou Jahjah weet het ook niet. De Standaard. Retrieved 29 april
2017 from http://www.standaard.be/cnt/dmf20161117_02577147
(n.a.). (2002, 19 november) Zou het misschien een beetje kalmer kunnen? Gazet van
Antwerpen, 14.
101
Alde'emeh, M. (2015, 4 maart). Thuis bij de ouders van Fouad Belkacem. Retrieved 5 maart
2017 from https://montasseraldeemeh.wordpress.com/2015/03/04/thuis-bij-de-ouders-
van-fouad-belkacem/
Belga. (2014, 29 september). Sharia4Belgium wilde met 5 activiteiten de democratie
omverwerpen. Knack. Retrieved 30 april 2017 from
http://www.knack.be/nieuws/belgie/sharia4belgium-wilde-met-5-activiteiten-de-
democratie-omverwerpen/article-normal-433067.html
Calluy, K. (2017, 10 mei). Abou Jahjah en Ahmet Koç richten straks nieuwe politieke partij
op. DeRedactie.be. Retrieved 11 mei 2017 from
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/politiek/1.2974991
Coolsaet, R. (2012, 31 maart). Gedachten leiden niet tot terrorisme. De Morgen. Retrieved 25
december 2016 from http://www.rikcoolsaet.be/files/art_bf_com/Radicalisme.pdf
Danckaers, T. (2003, 26 augustus). Emanciperen doet integreren. Retrieved 3 december 2016,
from http://www.mo.be/artikel/emanciperen-doet-integreren
De Ceulaer, J., & Pauli, W. (2013, 25 september). De Volksunie was vroeger een voorbeeld
voor mij. Knack, 6.
De Wit, J. (2008, 26 mei). AEL-kopstukken krijgen één jaar cel voor opjutten tot rellen. Gazet
van Antwerpen. Retrieved 29 april 2017 from http://www.gva.be/cnt/aid648947/ael-
kopstukken-krijgen-een-jaar-cel-voor-opjutten-tot-rellen
De Witte, L. (2008, 23 april). De wankele bewijzen tegen Abou Jahjah. Knack, 30-34.
De Witte, L. (2013, 18 september). Bij de terugkeer van Dyab Abou Jahjah naar België.
Apache. Retrieved 29 april 2017 from https://www.apache.be/2013/09/18/bij-de-
terugkeer-van-dyab-abou-jahjah-naar-belgie/
De Witte, L. (2012, 8 juni). Sharia4Belgium: de wedergeboorte van de AEL?
DeWereldMorgen.Be. Retrieved 30 april 2017 from
http://www.dewereldmorgen.be/blogs/ludo-de-witte/2012/06/08/sharia4belgium-de-
wedergeboorte-van-de-ael
Demeester, E. (2003, 19 augustus). Wie heeft er behoefte aan een Moslim Democratische
Partij? Vonk. Retrieved 10 mei 2017 from https://www.vonk.org/Politiek/wie-heeft-er-
behoefte-aan-een-moslim-democratische-partij.html
Fiers, D. (2017, 20 maart). Ook Abou Jahjah overweegt om een migrantenpartij op te richten.
DeRedactie.be. Retrieved 29 april 2017 from
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/politiek/1.2928767#
102
Maeyaert, S. (2013). Administratieve rechtscolleges en hun injunctiebevoegdheden: een
studie vanuit de rechtsstaat en de plicht inzake effectief rechtsherstel met een
bijzondere aandacht voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen. (Masterproef),
Universiteit Gent.
Saerens, Z. (2016, 27 januari). Fouad Belkacem krijgt zelfde straf in beroep. DeRedactie.be.
Retrieved 10 mei 2017 from
http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/regio/antwerpen/2.35875
Van der Hauwaert, B. (2013). Radicalisme en extremisme: de grenzen van de rechtsstaat.
Hoe strijdbaar is de Belgische democratische rechtsstaat? (Masterproef), Universiteit
Gent.
Verhoeven, E., & Antonissen, D. (2002, 21 oktober). Operatie schone straten. Het Laatste
Nieuws, 5.
Verhoeven, K. (2017, 9 januari). De Standaard stopt met de column van Dyab Abou Jahjah.
De Standaard. Retrieved 29 april 2017 from
http://www.standaard.be/cnt/dmf20170109_02664460
Audiovisuele bronnen
Barikmo, K. (Writer). (22 augustus 2015). Social Contract Theories [Videofile]. Retrieved on
29 april 2017 from https://www.youtube.com/watch?v=xxLLIxuY3gg
Lee, S. (Writer). (1992). Malcolm X [Film]. Verenigde Staten: Largo International N.V.
Moreh, D. (Writer). (2012). The Gatekeepers [Documentary]. Israel: Cinephil.
i
Bijlagen
BIJLAGE 1: Overzicht interviews
BIJLAGE 2: Topic list interviews
BIJLAGE 3: Informed consentformulier
ii
Bijlage 1: Overzicht interviews
Interview Wanneer Wie
1 Ma 20/03/2017 – 9u Brice De Ruyver
Voormalig veiligheidsadviseur premier
2 Ma 20/03/2017 – 16u Mohammed Benzakour
Auteur expert AEL
3 Do 27/04/2017 – 15u Dyab Abou Jahjah
Voormalige leider AEL (beginperiode)
Karim Hassoun
Voormalige leider AEL (eindperiode)
4 Vr 28/04/2017 – 16u Ludo De Witte
Onderzoeksjournalist
iii
Bijlage 2: Topic list interviews
Onderzoek naar het spanningsveld tussen staatsgezag en radicalisme
aan de hand van een casestudy naar de Arabisch-Europese Liga
INTERVIEWTOPICS MASTERPROEF
Over de AEL
- Hoe zou u de AEL omschrijven?
- Hoe zou u de AEL omschrijven in het licht van het gezegde “one man’s terrorist is
another man’s freedom fighter”?
- Wat verstaat u onder het woord “radicaal”? Hoe interpreteert u dit als naar de AEL wordt
verwezen als een radicale groep?
- Wat ziet u als oorzaak van de oprichting van de AEL?
- Wat ziet u als reden voor de aansluiting van honderden leden bij de AEL?
- Vind u de doelstellingen van de AEL legitiem?
- Op welke wijze had de AEL zich best georganiseerd om de beoogde doelstellingen te
behalen?
- Hoe heeft de AEL volgens u zo een negatief etiket verkregen? Vind u dit
gerechtvaardigd of niet?
Over het spanningsveld
- Welke oorzaak ziet u voor het spanningsveld tussen de AEL en de overheid?
- Situeert u deze oorzaak voornamelijk bij de AEL of bij de staat? Welk element heeft
hiertoe geleid?
- Waarom denkt u dat het zo ver is gekomen?
- Wat is de rol en invloed van het negatieve etiket van de AEL hierbij?
iv
Over de reactie van de staat
- Hoe zou u de reactie van de staat op de AEL omschrijven?
- Wat vindt u van de manier waarop de staat met de AEL is omgegaan toen deze eerst op
het publieke toneel verscheen?
- Wat vindt u van de manier waarop de staat met de AEL omging in het kader van de
burgerpatrouilles?
- Wat vindt u van de manier waarop de staat met de AEL omging in verband met de
demonstraties die men organiseerde?
- Wat vindt u van de manier waarop de staat met Abou Jahjah in het licht van rellen in
Borgerhout is omgegaan?
- Welke andere reactiemogelijkheden had de staat volgens u in deze situaties?
Met het oog op de toekomst
- Denkt u dat de Belgische Staat nog met een nieuwe AEL kan worden geconfronteerd?
- Is dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo neen, hoe kan dit worden vermeden?
- Hoe kan de staat hier het beste mee omgaan?
- Ziet u een verband tussen de AEL en Sharia4Belgium? Indien er een verband is, welke
reactiemogelijkheid van de staat lijkt u dan het meeste gepast?
- Bent u op de hoogte van Movement X? Wat vindt u van deze organisatie?
- Hoe wordt er tegenwoordig omgegaan met potentieel geradicaliseerden?
v
Bijlage 3: Informed consentformulier
Beste,
Mijn naam is Liselot Casteleyn en ik studeer Criminologische Wetenschappen aan de
universiteit van Gent. In het kader van mijn masterproef voer ik een onderzoek uit naar het
spanningsveld tussen staatsgezag en radicalisme. Hierbij focus ik mij op de invloed van
percepties zoals naar voor komt in het gezegde one man’s terrorist is another man’s freedom
fighter. Op deze manier wil ik bestuderen welk verband er is tussen het label dat op een groep,
die de status quo contesteert, wordt geplakt en de reactie van de staat op deze groep. Daarnaast
wil ik een overzicht van reactiemogelijkheden van de staat schetsen die verder gaan dan enkel
repressieve maatregelen en potentieel een beter antwoord bieden op dit spanningsveld.
Samen met mijn promotor, Prof. Dr. Jelle Janssens, heb ik besloten om mijn masterproef uit te
werken aan de hand van een casestudy. Hierbij hebben wij gekozen voor de Arabisch-Europese
Liga. Aan de hand van interviews met enkele sleutelfiguren wil ik een zo volledig mogelijk
beeld schetsen van het spanningsveld tussen staatsgezag en radicalisme. Het zou dan ook een
cruciale meerwaarde zijn indien ik u kan interviewen. Ik ben enorm geïnteresseerd in uw
mening omtrent dit onderwerp.
Is het voor u mogelijk om hier een gesprek over te hebben in maart of april?
Dit gesprek kan doorgaan op een plaats naar uw voorkeur. Dit zal ± 1 uur duren. Indien u
hiermee akkoord bent, zou ik het gesprek graag opnemen. Nadat ik alle relevante informatie
verwerkt heb in mijn masterproef, wordt deze geluidsopname vernietigd. De masterproeven
worden achteraf online beschikbaar gesteld op de bibliotheekcatalogus van de universiteit van
Gent.
Vriendelijke groeten,
Liselot Casteleyn
Masterstudente Criminologie