Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijk artikel
KOEN VAN DER BRACHT
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. BART VAN DE PUTTE
COMMISSARIS: PROF. DR. RAF VANDERSTRAETEN
COMMISSARIS: DRA. KLAARTJE VAN KERCKEM
ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
RELIGIOSITEIT BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN
IN EUROPA: INDIVIDUELE EN CONTEXTUELE EFFECTEN
aantal woorden: 9998
1
Inzagerecht in de masterproef
Ondergetekende, Koen Van der Bracht, geeft hierbij toelating aan derden, niet behorend tot
de examencommissie, om zijn proef-schrift in te zien.
Datum en handtekening
19/05/2010
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de masterproef te reproduceren
of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
2
Dankwoord
Dit dankwoord beginnen met het klassieke “een thesis schrijf je niet alleen” zou
belachelijk zijn, want ik herinner mij vooral vele uren alleen aan de computer voor het lezen,
analyseren en schrijven, wat mij er aan herinnert dat ik dit wel degelijk helemaal alleen
geschreven heb. Desalniettemin wil ik een aantal mensen bedanken die het schrijven mogelijk
gemaakt hebben.
Mijn dank gaat uit naar Prof. Dr. Bart Van de Putte die ik niet enkel heel erg ben gaan
waarderen als wetenschapper, historicus en socioloog, maar ook als mens. Er was, naast de
loutere begeleiding van het schrijven van een masterproef en de wetenschappelijke
begeleiding, ook plaats voor een meer persoonlijke en motiverende aanpak. Zonder twijfel in
zes jaar universiteit de meest aangename kennismaking. Daarnaast wil ik ook drs. Pieter-Paul
Verhaeghe bedanken die mij, misschien zonder het zelf te beseffen, de knepen van het
sociologische vak bijbracht.
Geert, die sneller taalfouten vindt dan zijn schaduw, voor het nalezen van deze tekst
en zoveel andere doorheen mijn studies. Dr. Ilse, die mij toegang verschafte tot een immense
bron aan digitale artikels aan de Universiteit van Oxford. Het is wat anders dan de bibliotheek
van de Universiteit Leuven, waar ik de vier jaar ervoor kon van profiteren. Mijn ouders, voor
de financiële kant van de zaken. Mijn zus en schoonzus voor het voortplanten te agenderen na
het indienen van deze tekst en in een kalm moment tijdens mijn examens (gelieve jullie
daaraan te houden). Mijn broer, die mij dankzij het bezorgen van het nakende peterschap er
nog maar eens aan herinnerde dat het tijd wordt om te stoppen met studentje te spelen.
Daarnaast wil ik Pieter-Jan, Gijs, Joost, Sietse en de monniken van de abdij van West-
Vleteren bedanken om mij ontspanning te verschaffen zonder mij al te veel van het rechte pad
te doen afwijken. Dat is op zich al een mirakel van zo een orde dat, moest ik niet beter weten,
ik zelf nog religieus zou worden. Frituur Memoly en Snack Isparta voor de culinaire kant van
de zaak en voor wie er nog aan twijfelt dat leven in een samenleving met verschillende
culturen alleen maar een verrijking is.
Lies, wat kan ik zeggen? Jij viel op een sportieve wielrenner. De sportieve wielrenner
viel. Jij bleef aan zijn kreupele zijde terwijl het enige wat nog klom zijn gewicht was en het
enige wat daalde zijn conditie. Na 6,4 jaar zit je nu opgescheept met een saaie historicus en
socioloog die uren doordramt over het onrecht dat mensen in het algemeen en moslims in het
bijzonder over de hele wereld wordt aangedaan. Al moet gezegd dat je dat weet te repliceren
door nadien te zagen over mijn grenzeloze luiheid, maar meer daarover zou ons te ver leiden.
Dat je het al die tijd hebt uitgehouden is ook een mirakel te noemen. Misschien moet ik je
maar bedanken door eindelijk volwassen te worden en verantwoordelijkheid op te nemen. Het
echte leven wenkt. Jammer.
Gent, 19 mei 2011
3
Inhoudsopgave
Dankwoord ................................................................................................................................ 2
Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 3
Abstract ..................................................................................................................................... 4
1. Inleiding ............................................................................................................................. 4
2. Theorie en hypothesen ....................................................................................................... 7
2.1. Integratie ........................................................................................................ 7
2.2. Discriminatie ................................................................................................. 9
2.3. Context ........................................................................................................ 10
3. Data en variabelen ........................................................................................................... 11
3.1. Afhankelijke variabelen ............................................................................... 12
3.2. Onafhankelijke variabelen ........................................................................... 13
3.2.1. Individuele ............................................................................................. 13
3.2.2. Controlevariabelen ................................................................................. 15
3.2.3. Contextuele variabelen .......................................................................... 16
4. Methode ........................................................................................................................... 17
5. Resultaten ........................................................................................................................ 18
6. Conclusie en discussie ..................................................................................................... 25
Referenties ............................................................................................................................... 27
4
Abstract
This article deals with individual and contextual effects on the religiosity of first and
second generation immigrants in Europe. Determining that little attention has been directed
towards intergenerational transmission of religion in processes of integration, we argue for
an intergenerational view on immigrant religiosity. Social integration theory is used to derive
the hypothesis that second generation immigrants are less religious than the first generation.
Perceived discrimination is introduced in the immigrant-religion research to account for the
stress buffering capacities of religion. On the contextual level we suppose a positive effect of
native religiosity and religious diversity. Four aspects of religiosity are examined: (1)
religious affiliation, (2) inner religiosity, (3) praying and (4) religious service attendance. We
use four waves of the European Social Survey in a 3-level random slope multilevel model with
19,569 individuals, 238 regions and 26 countries. All four aspects point to the same
conclusions. Among others, the most interesting results are that (1) second generation
immigrants are less religious than their first generation counterparts, (2) perceived
discrimination has a positive effect on immigrant religiosity and the effect is greater for the
second generation and (3) native religiosity has a positive effect on immigrant religiosity with
a larger effect on the second generation too.
1. Inleiding
Religie speelt zowel op het vlak van migratie als integratie een belangrijke rol
(Hirschmann, 2004). Het behoren tot een bepaalde religie kan in zekere mate bepalend zijn in
de keuze om te emigreren uit een intolerante omgeving en/of te immigreren naar een land
waar de religie waartoe men behoort de dominante religie is. Anderzijds kan het behoren tot
een religie een motor voor of een rem op integratie betekenen (Foner & Alba, 2008). Sinds de
jaren ‟90 heeft religie in het integratiedebat in Europa vooral een negatieve bijklank gekregen.
In het publieke debat overheerst de gedachte dat moslims er niet in geslaagd zijn zich te
integreren in de Europese maatschappij omdat de culturen van de Islam en het Westen
onverzoenbaar zijn (Lucassen, 2005). Met dit artikel willen we bijdragen aan het onderzoek
naar religie bij migranten door aandacht te hebben voor intergenerationele verschillen en de
invloed van discriminatie, en dit in een ruim geografisch kader met aandacht voor contextuele
verschillen.
Algemeen beschouwt men religie als het laatste culturele element dat zal verdwijnen
in het integratieproces (Herberg, 1960). Dit proces, de manier waarop migranten een plaats
verwerven in de samenleving, duidt men aan met extremen gaande van segregatie tot
assimilatie (Alba & Nee, 1997). Waar men in de klassieke assimilatietheorie uitging van een
lineaire, volledige assimilatie waardoor de migranten volledig zijn opgegaan in de
ontvangende samenleving, heeft men tijdens de laatste decennia meer oog gehad voor
5
gedeeltelijke en onvolledige vormen, zoals het segmented assimilation-framework (Portes &
Zhou, 1993). We maken een onderscheid tussen enerzijds structurele of socio-economische
integratie, de manier waarop migranten en niet-migranten hun socio-economische plaats
vinden in de samenleving, en anderzijds acculturatie, de culturele verandering die plaatsvindt
door het contact tussen twee culturele groepen (Berry, 1997; Birman & Trickett, 2001;
Lucassen, 2005). Vooral acculturatie heeft de laatste tijd aan belang gewonnen om de
adaptatie van migranten te beschrijven. Hoewel weinig overeenstemming bestaat over de
termen en de achterliggende processen, is men het er in het algemeen over eens dat integratie
en acculturatie processen zijn die verschillende generaties overspannen (Alba & Nee, 1997;
Birman & Trickett, 2001). Latere generaties zijn in het ontvangende land gesocialiseerd en
zijn daardoor beter geïntegreerd in een samenleving die voor hun ouders nog nieuw was.
Ook over de generaties heen is integratie echter geen lineair proces, maar kan het
onderhevig zijn aan terugvallen door bijvoorbeeld discriminatie, wat leidt tot een
terugplooiing op de eigen etnische groep (Verkuyten, 2008). Men heeft reeds voldoende
kunnen aantonen dat religie de gevolgen van stress kan opvangen of reduceren (Ellison,
1991). Alleen al het migreren op zich leidt volgens Smith (1978: 1174-1175) tot een
“theologizing experience”: een verhoogde religiositeit als reactie op de sociale en psychische
angsten die gepaard gaan met het verlaten van de oorspronkelijke omgeving.1 De tweede
generatie niet-westerse migranten vormen bovendien een soort „in-betweens‟: ze worden noch
geaccepteerd als volwaardige Europeanen, noch als volwaardige leden van het land van
herkomst van hun ouders (Foner & Alba, 2008: 14; Portes & Zhou, 1993; Portes & Rumbaut,
2001). In het onderzoek naar de voordelen van religie voor migranten wordt echter vooral
rekening gehouden met de sociale en materiële voordelen (Hirschman, 2004; Ebaugh &
Chafetz, 2000) en niet met de psychologische.
Migreren en integreren in een ander land betekent ook geconfronteerd worden met
nieuwe religieuze contexten. Europa wordt daarbij vaak als veel meer geseculariseerd
beschouwd in vergelijking met de rest van de wereld (Davie, 2000). In tegenstelling tot de
klassieke secularisatietheorie die uitging van het verdwijnen van religie ten gevolge van een
modernisering van de samenleving (Berger, 1967), onderscheiden we in het hedendaagse
secularisatiedebat twee tegenstrijdige kampen. De oudste benadering bekeek het individuele
niveau en noemt men de zogenaamde demand-side theorieën: de differentiatie in religiositeit
ligt hem in de vraag naar religie bij individuen (Finke & Iannaccone, 1993). De meer recente
stroming zoekt een verklaring in de religieuze context: de supply-side, waarbij het religieuze
aanbod zorgt voor een verschuiving in religiositeit. Hoewel de religieuze vraag ook cruciaal is
1 Deze stelling wordt echter tegengesproken (Wuthnow & Christiano, 1979; Finke & Stark, 1992; De
Vaus, 1982) en deze contrahypothese wordt beter bevestigd door empirisch onderzoek (Connor, 2008,
2009; Higgins, Massey, Jasso, 2009).
6
in deze theorie, is deze historisch gezien veel stabieler dan het aanbod (Finke & Iannaccone,
1993). Hoe beter het aanbod wordt afgestemd op die vraag, hoe hoger de religiositeit, volgens
de supply-side theorists (Iannaccone, 1991). De secularisatie van individuen wordt met andere
woorden bepaald door de religieuze context.
De centrale propositie in dit onderzoek is dat door intergenerationele integratie de
tweede generatie migranten op het vlak van religie meer aansluiten bij de oorspronkelijke
bevolking. Aangezien Europa minder religieus is dan de rest van de wereld betekent dit een
lagere religiositeit. We bekijken vier verschillende aspecten van religiositeit bij eerste en
tweede generatie migranten in Europa: (1) het behoren tot een bepaalde denominatie, (2) de
innerlijke religiositeit, (3) hoe vaak men bidt en (4) hoe vaak men deelneemt aan religieuze
diensten.
Hoewel men in het integratieonderzoek in het algemeen veel aandacht heeft voor
intergenerationele processen (Portes & Zhou, 1993; Alba & Nee, 1997), wordt er bij het
onderzoek naar de determinanten van religiositeit amper rekening mee gehouden (Cadge &
Ecklund, 2007). Het onderzoek dat reeds gevoerd werd naar religiositeit bij migranten in
Europa houdt geen rekening met verschillen tussen de generaties (Van Tubergen, 2006) of
heeft enkel betrekking op de eerste generatie (Connor, 2010; Smits, Ruiter & Van Tubergen,
2010; Van Tubergen, 2003). Er zijn tot nu toe slechts enkele studies die generationele
verschillen bestuderen, voornamelijk in de Verenigde Staten (Stark, 1997; Min & Kim, 2005;
Alanezi & Sherkat, 2008), Duitsland (Diehl & Koenig, 2009) en Nederland (Phalet & Ter
Wal, 2004; Maliepaard, Lubbers & Gijsberts, 2010). In de Verenigde Staten ziet men een
stijging in religiositeit over de generaties heen, in Duitsland een stagnatie en in Nederland een
daling. De studie van religie bij migranten heeft duidelijk nood aan een coherent
intergenerationeel perspectief.
Ten slotte bekijken we ook contextuele invloeden op de religiositeit en de religieuze
uitingen. Het meeste onderzoek naar religiositeit bij migranten spitste zich toe op ofwel één
bepaalde etnische groep (Hurh & Kim, 1990), één religie (Connor, 2010), één land van
bestemming (Van Tubergen, 2003, 2007), of zelfs een combinatie van enkele van deze
selecties (Smits, Ruiter & Van Tubergen, 2010). Het onderzoek werd daarbij vooral
gehinderd door een gebrek aan grootschalige survey-data (Cadge & Ecklund, 2007). Het
laatste decennium bracht daarin verandering, met voor de Verenigde Staten de New
Immigrant Survey (NIS) en voor Europa de European Social Survey (ESS), waardoor de
studie van individuele en contextuele effecten op religiositeit toenam (Van Tubergen, 2006;
Alanezi & Sherkat, 2008; Higgins, Massey, Jasso, 2009; Connor, 2010).2 Daarbij is men
echter voorbijgegaan aan de vraag op welk niveau de context een invloed heeft. Enerzijds
2 Beiden zijn publiek toegankelijke datasets, zie respectievelijk http://nis.princeton.edu/ en
http://www.europeansocialsurvey.org/.
7
gaan er stemmen op die zeggen dat de invloed vooral lokaal is (Van Tubergen, 2006),
anderzijds ziet de supply-side theorie vooral een effect op het landelijke niveau, aangezien
religieuze diversiteit vooral daar bepaald werd als een onderdeel van politieke beslissingen
(Iannaccone, 1991).
2. Theorie en hypothesen
2.1. Integratie
Durkheims (1986) sociale integratietheorie is reeds met succes gebruikt voor
onderzoek naar religie zowel in het algemeen (Need & De Graaf, 1996; Te Grotenhuis &
Scheepers, 2001) als bij migranten in het bijzonder (Van Tubergen, 2007). De centrale
stelling is dat hoe beter personen zijn geïntegreerd in een sociale groep, hoe meer zij zullen
conformeren aan de normen van die groep (Van Tubergen, Te Grotenhuis & Ultee, 2005).
Toegepast op de religie van migranten verstaan we hieronder dat hoe meer individuen
geïntegreerd zijn in de ontvangende samenleving, hoe meer hun religiositeit zal
overeenkomen met die van de ontvangende samenleving. Twee aspecten zijn hier bijgevolg
van belang. Het eerste belangrijke aspect is de integratie van migranten in Europa. Bij
culturele integratie gaat men er van uit dat de socialisatie een cruciale rol speelt in het
intergenerationele proces van integratie: waar de eerste generatie gesocialiseerd is in het land
van herkomst, kent de tweede generatie zijn socialisatie in het ontvangende land.
Bijvoorbeeld voor wat betreft het politieke vertrouwen zien we dat in Europa de tweede
generatie beter geïntegreerd is dan de eerste generatie (Dinesen & Hooghe, 2010; Maxwell,
2010). Hoewel de verschillen groot zijn op basis van zowel herkomst als bestemming, gaan
we er van uit dat in Europa over het algemeen de tweede generatie cultureel beter
geïntegreerd is dan de eerste (Crul & Vermeulen, 2003; Heath, 2007; Heath, Rothon & Kilpi,
2008).
Het tweede aspect is de religieuze situatie in Europa. Hoewel men het vaak heeft over
de uitzonderlijke secularisatie van Europa, valt op deze vraag geen eenduidig antwoord te
geven. Algemeen zien we de afgelopen 30 jaar een daling in het bijwonen van diensten en het
behoren tot een denominatie, maar er zijn ook uitzonderingen zoals Italië, waar we een
stagnatie opmerken, en landen in Oost-Europa als Roemenië, Polen, Slowakije en Bulgarije,
waar er zelfs sprake is van een stijging (Pérez-Nievas & Cordero, 2010). Afgezien van deze
heropleving is het echter zo dat door het secularisatieproces in Europa de religiositeit lager
ligt dan in de rest van de wereld (Davie, 2000). We gaan er voor de eerste hypothese van uit
dat migranten hun mate van religiositeit aanpassen aan de religiositeit van de ontvangende
maatschappij (Van Tubergen, 2006) en dat de tweede generatie zich beter aanpast dan de
eerste. Aangezien Europa een lagere religiositeit kent dan de rest van de wereld, betekent dit
een daling in religiositeit voor de tweede generatie. Zo ziet men bij moslims in Nederland
8
(Phalet & Ter Wal, 2004; Maliepaard et al., 2010) en Duitsland (Diehl & Koenig, 2009) een
daling in de religiositeit bij de tweede generatie in vergelijking met de eerste generatie.
De tweede generatie migranten zijn minder religieus dan de eerste generatie
migranten (H1).
Een belangrijk aspect van de socio-culturele integratie is het spreken van de landstaal.
Immigranten die de taal van de ontvangende regio spreken, voelen zich meer verwant met de
plaatselijke maatschappij en cultuur (Van Tubergen & Kalmijn, 2002). Het blijven hanteren
van de moedertaal wordt daarentegen vaak gezien als een teken van slechte integratie en een
oriëntatie op de cultuur van het land van herkomst, wat op zijn beurt leidt tot een hogere
religieuze participatie (Van Tubergen, 2003; Smits et al., 2010). Immigranten die thuis geen
Engels spreken, blijken in de Verenigde Staten een hogere religieuze participatie te hebben
(Cadge & Ecklund, 2007). Aangezien de tweede generatie migranten is gesocialiseerd in de
ontvangende regio en vaker deelnemen in interetnische huwelijken (Kalmijn & Van
Tubergen, 2006), vermoeden we dat het thuis hanteren van de plaatselijke taal deels het
generatieverschil kan verklaren.
Migranten die thuis een van de landstalen van de ontvangende regio spreken zijn
minder religieus (H2).
De wetenschappelijke wereldbeeldtheorie stelt dat personen die hoger zijn opgeleid
een meer rationeel wereldbeeld hebben en minder religieus zijn (Berger, 1967; Bruce, 1999).
Door de opleiding komt men in contact met alternatieve, wetenschappelijke verklaringen van
bepaalde fenomenen die in strijd kunnen zijn met verklaringen binnen de religie. Daarnaast
leert men algemeen een meer kritische houding aan te nemen waardoor men inconsistenties
tussen en binnen religies gemakkelijker kan ontdekken (Smits et al., 2010). Hoewel sommige
studies geen effect vinden (Alanezi & Sherkat, 2008; Connor, 2008, 2009), werd deze theorie
wel bevestigd voor migranten in de Verenigde Staten (Cadge & Ecklund, 2006) en Europa
(Van Tubergen, 2003, 2006, 2007; Fleischmann, 2010; Maliepaard et al., 2010; Smits et al.,
2010). Aangezien de tweede generatie hoger opgeleid is dan de eerste generatie (van Ours &
Veenman, 2003), kan opleiding een deel van het verschil tussen de generaties verklaren.
Hieruit volgt de derde hypothese:
Migranten die hoger zijn opgeleid, zijn minder religieus (H3).
Naast het opleidingsniveau is ook de arbeidsmarktparticipatie een aspect van de
structurele integratie van migranten. In het religieonderzoek gaat men er bovendien van uit
dat mensen die actief zijn op de arbeidsmarkt minder tijd hebben om actief deel te nemen aan
religieuze activiteiten (Mueller & Johnson, 1975; Campbell & Curtis, 1994). Van Tubergen
(2006) vond inderdaad dat arbeidsmarktparticipatie een lagere religieuze participatie tot
gevolg heeft voor migranten. Ook hier zien we dat de tweede generatie in Europa op de
9
arbeidsmarkt vaak een betere positie heeft dan de eerste generatie, wat zich ondermeer uit in
een lagere werkloosheid (Heath, 2007; Heath, Rothon & Kilpi, 2008).
Migranten die tewerkgesteld zijn, zijn minder religieus dan migranten die niet werken
(H4).
2.2. Discriminatie
De crossculturele psychologie probeert een antwoord te geven op de vraag hoe
individuen omgaan met de invloed van een nieuwe cultuur, wanneer ze in een andere cultuur
zijn opgevoed, zoals het geval is na migratie (Berry et al., 1992; Berry, 1997). Wanneer de
individuele adaptatie niet vlot verloopt en er conflicten ontstaan tussen beide culturen, spreekt
men van acculturative stress (Berry, 1970). Een van de belangrijkste verklaringen van
dergelijke adaptatieproblemen is een gevoel van discriminatie (Berry et al., 2006). Religie kan
hier echter een positieve rol spelen. Onderzoek naar de positieve psychologische effecten van
religie kent zijn aanvang bij Durkheim ([1897], 1986) en is bijgevolg even oud als de
sociologie zelf. Recenter ziet men, naast bijvoorbeeld sociale steun, ook voor religie een
belangrijke rol weggelegd in het opvangen of onderdrukken van stress (Wheaton, 1985;
Krause & Van Tran, 1989). Ellison (1991) besluit inderdaad dat religie het negatieve effect
van traumatische ervaringen op het psychologische welzijn verzacht. Geloven in het eeuwige
leven helpt daarbij door een gevoel van existentiële zekerheid ook de stress te verminderen
die voortkomt uit het ervaren van financiële problemen en moeilijkheden om werk te vinden
(Ellison et al., 2001). Wat de causaliteit betreft, zien we dat Berry et al. (2006) besluiten dat
een slechte adaptatie en beperkte integratie een gevolg zijn van discriminatie en niet
omgekeerd. We gaan er dan ook van uit dat hetzelfde causale verband op religie van
toepassing is: individuen zijn religieuzer omdat ze zich gediscrimineerd voelen. De
omgekeerde relatie dat individuen zich gediscrimineerd voelen omdat ze religieuzer zijn,
wordt hier verder niet onderzocht, aangezien de crosssectionele data dit niet toelaten.
Het effect van discriminatie is in deze niet tegenstrijdig met de integratiethese. Men
moet er rekening mee houden dat integratie geen eenduidig lineair proces is en er sprake kan
zijn van een terugval of onvolledige integratie als gevolg van discriminatie. Aangezien er een
sterk verband is tussen etnische en religieuze identificatie, kunnen we er van uit gaan dat een
terugplooiing op de eigen etnische groep ook gepaard gaat met een hogere mate van
religiositeit (Jetten et al., 2001; Maliepaard et al., 2010). Men heeft in dat opzicht voor
moslims in Europa reeds kunnen aantonen dat een gevoel van afwijzing van de etnische en
religieuze groep waartoe men behoort, leidt tot een grotere betrokkenheid en een grotere kans
op religieuze orthodoxie (Verkuyten & Yildiz, 2007, 2010; Verkuyten, 2008; Connor, 2010).
Fleischmann (2010) kon aantonen dat discriminatie een positief effect heeft op de religieuze
identificatie van Turken in Amsterdam en Berlijn.
10
Migranten die zich gediscrimineerd voelen, vertonen een hogere mate van
religiositeit (H5).
De onzekerheid die volgt uit de ambigue positie van de latere generaties als “in-
betweens” en de discriminatie waarmee ze te maken krijgen, kan leiden tot een verhoogde
religiositeit (Kramer, 2004). Voor de tweede generatie biedt religie naast de psychologische
voordelen ook een meer stabiele identiteit, die los staat van hun meer onzekere etniciteit. We
veronderstellen dan ook dat het effect van discriminatie op de religiositeit van de tweede
generatie groter is.
Het effect van discriminatie op religiositeit is groter voor de tweede generatie dan
voor de eerste generatie (H6).
2.3. Context
Hoewel de sociale integratietheorie ook toepasbaar is op contextuele effecten, staat
het onderzoek ernaar nog in zijn kinderschoenen (Kelley & De Graaf, 1997; Te Grotenhuis &
Scheepers, 2001; Van Tubergen, 2006). Aangezien eerste en tweede generatie migranten in
een proces van integratie in toenemende mate conformeren aan de religiositeit in de
ontvangende maatschappij, veronderstellen we een effect van de religiositeit in de
ontvangende regio. Van Tubergen (2006) vindt inderdaad een positief effect op de religiositeit
van migranten in acht Westerse landen. De zevende hypothese luidt dan ook:
De religiositeit in de ontvangende regio heeft een positief effect op de religiositeit van
migranten (H7).
Aangezien integratie een intergenerationeel proces is, zal de tweede generatie beter
conformeren aan de religiositeit van de niet-migranten dan de eerste generatie migranten.
Naast het feit dat de tweede generatie minder religieus is dan de eerste, veronderstellen we
dan ook dat de invloed van de religiositeit van de ontvangende regio groter is op de tweede
dan op de eerste generatie migranten.
De religiositeit in de ontvangende regio heeft een groter effect op de religiositeit van
de tweede generatie dan op die van de eerste generatie migranten (H8).
Gebaseerd op de klassieke economische theorie van Adam Smith, argumenteert de
religieuze markttheorie dat landen met een bredere religieuze markt een hogere religiositeit
kennen, door competitie tussen verschillende religies (Iannaccone, 1991). De centrale stelling
is gebaseerd op het contrast tussen het, al dan niet door de staat ondersteunde, religieuze
monopolie enerzijds en religieuze diversiteit anderzijds. Het aanbod zou daarbij meer divers
zijn en beter afgestemd op de markt bij competitie tussen verschillende religies dan wanneer
er slechts één religie is (Stark & Bainbridge, 1987). Hoewel de algemene geldigheid van deze
theorie betwist wordt (Chaves & Gorski, 2001), blijkt er wel een positief effect te zijn van
religieuze diversiteit op de religieuze participatie bij migranten in het algemeen (Van
11
Tubergen, 2006) en moslims in het bijzonder (Chaves, Schraeder & Sprindys, 1994). Een
religieus diverse markt kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat niet-christelijke migranten in
Europa toch de mogelijkheid hebben om hun eigen godsdienst te beoefenen. Bijgevolg nemen
we het volgende aan:
Religieuze diversiteit in het ontvangende land heeft een positief effect op de
religiositeit van migranten (H9).
Volgens H7 en H8 is de religiositeit van de oorspronkelijke bevolking een bepalende
factor voor de religiositeit van migranten. We veronderstellen dat deze invloed voornamelijk
regionaal is: het is vooral de religiositeit in de directe omgeving die volgens de sociale
integratietheorie een invloed heeft (Van Tubergen, 2006). De religieuze diversiteit
daarentegen, is vooral op land-niveau bepaald, als een product van historische ontwikkelingen
en politieke beslissingen (Iannaccone, 1991). We gaan er bijgevolg van uit dat H9 in de eerste
plaats van toepassing is op het niveau van het land.
3. Data en variabelen
De European Social Survey is een tweejaarlijkse crosssectionele survey waaraan door
de jaren heen in totaal 29 landen hebben deelgenomen.3 De survey wordt centraal
georganiseerd en opgesteld, waarna de vragenlijst vertaald wordt naar alle officiële landstalen
van de deelnemende landen. Vervolgens wordt in elk land een steekproef getrokken op basis
van de daar beschikbare steekproefkaders. De respons varieert bijgevolg per land en per
ronde. Algemeen streeft men naar een response rate van 70% per land per ronde.4 De
bevraging wordt georganiseerd sinds 2002 en op het moment van schrijven zijn er vier ronden
beschikbaar (2002, 2004, 2006, 2008), goed voor een totaal van 184988 eenheden. Aangezien
de dataset ook Israël, Rusland en Turkije bevat, landen die traditioneel niet of slechts
gedeeltelijk tot Europa worden gerekend, hebben we deze landen niet opgenomen in de
uiteindelijke selectie, met een reductie tot 170778 eenheden tot gevolg.
De populatie bevat alle inwoners die 15 jaar of ouder zijn, zonder onderscheid naar
nationaliteit. Deze dataset is bijgevolg uitermate geschikt voor onderzoek naar migranten in
Europa. We selecteerden enkel migranten op basis van het land van geboorte van de
respondenten en zijn of haar ouders.5 Deze subset van migranten bedraagt 22598 eenheden.
Naast deze eerste selectie zorgt het verwijderen van de cases die een ontbrekende waarde
hebben op één van de variabelen, voor een uiteindelijk totaal van 19569 cases.
3 I.e. EU27 zonder Letland, Litouwen, Malta en Roemenië, met Israël, Noorwegen, Oekraïne, Rusland,
Turkije en Zwitserland 4 Naast de dataset zijn ook uitgebreide methodologische rapporten online beschikbaar. Deze geven ook
de response rate weer voor elk land en elke ronde. Zie http://ess.nsd.uib.no/. 5 Operationalisatie: zie variabele generatie.
12
Een tweede pluspunt voor het gebruik van de ESS is het feit dat deze dataset uiterst
geschikt is voor onderzoek naar contextuele effecten, door de indeling in regio‟s per land. Het
aantal regio‟s per land varieert van één (Luxemburg) tot 26 (Oekraïne). Na hercodering
resulteerde dit in een totaal van 238 regio‟s met minstens één migrant.6 Deze 238 regio‟s zijn
onderverdelingen van 26 Europese landen.7
Een minpunt is echter dat de vragenlijst enkel werd afgenomen in de officiële
landstalen. Dat betekent dat migranten die de plaatselijke taal minder machtig zijn, niet of
minder bevraagd zijn. Daardoor is er een vertekening in de richting van meer geïntegreerde
migranten. Aangezien deze bias zowel van toepassing is op eerste als op tweede generatie
migranten, gaan we er van uit dat dit geen effect heeft op de verschillen tussen de generaties
op het vlak van religiositeit. We vergelijken telkens de best geïntegreerde migranten van
beide generaties met elkaar, waardoor we het generatie-effect conservatief schatten. We
bespreken eerst de verschillende variabelen en hun karakteristieken, waarna we de methode
uit de doeken doen. Tabel 1 geeft een overzicht van de beschrijvende statistiek van de
verschillende variabelen.
3.1. Afhankelijke variabelen
We analyseren verschillende aspecten van religie bij migranten. We bekijken het
aangesloten zijn bij een bepaalde denominatie, de innerlijke religiositeit en twee vormen van
religieuze uitingen: hoe vaak migranten bidden en hoe vaak ze religieuze diensten bijwonen.
We gebruiken dan ook vier afhankelijke variabelen.
Aansluiting is een dichotome variabele gebaseerd op het antwoord op de vraag
“Beschouw je jezelf als behorende tot een bepaalde religie of denominatie?”. Respondenten
die ja antwoorden krijgen een score van 1, zij die neen antwoorden een 0. Van alle migranten
beschouwt 58,7% zichzelf als aangesloten bij een denominatie of religie.
Innerlijke religiositeit berekenen we aan de hand van het antwoord op de vraag:
“Ongeacht of je tot een religie behoort, hoe religieus zou je zeggen dat je bent?”. De
respondenten kregen een 11-puntenschaal gaande van “Helemaal niet religieus” (0) tot “Heel
religieus” (10). We nemen deze variabele op als metrische afhankelijke variabele. De
gemiddelde religiositeit ligt op 4,90 met een standaardafwijking van 3,09.
Bidden is de eerste variabele met betrekking tot religieus gedrag. Respondenten
werden gevraagd “Hoe vaak, afgezien van tijdens religieuze diensten, bid je?”. De
antwoordmogelijkheden varieerden in een 7-puntenschaal van “Elke dag” (1) tot “Nooit” (7).
Deze variabele werd herleid tot een dichotome variabele met als categorieën: (0) “Minder
6 Zie appendix voor een overzicht van de regio‟s.
7 Zie appendix voor een overzicht van de landen met hun deelname per vragenronde van de ESS.
13
vaak dan wekelijks” en (1) “1 Keer per week of meer”. 37,6% van de respondenten geeft aan
één keer per week of vaker te bidden.
Diensten bijwonen is een andere indicator van religieus gedrag. De antwoorden op de
vraag “Afgezien van speciale gelegenheden zoals huwelijken en begrafenissen, hoe vaak ben
je vandaag de dag aanwezig bij religieuze diensten?” werden op eenzelfde 7-puntenschaal als
de variabele Bidden genoteerd en in een gelijkaardige dichotome variabele omgezet. Het
bijwonen van diensten ligt bij de migranten beduidend lager dan het bidden: slechts 13,4%
geeft aan één keer per week of vaker een religieuze dienst bij te wonen.
3.2. Onafhankelijke variabelen
3.2.1. Individuele
Generatie. Dichotome variabele met categorieën „Eerste generatie‟ (0) en „Tweede
generatie‟ (1). Migranten werden ingedeeld op basis van hun eigen geboorteplaats en de
geboorteplaats van hun vader en moeder. Tot de eerste generatie migranten behoren
respondenten die in het buitenland zijn geboren en waarvan beide ouders eveneens in het
buitenland zijn geboren. Hierdoor worden mensen die in een van de kolonies zijn geboren of
die zijn geboren tijdens een reis niet als migrant opgenomen. De tweede generatie migranten
zijn personen die in het land van ondervraging zijn geboren en waarvan minstens één van
beide ouders niet in dat specifieke land geboren is. In onze dataset is de tweede generatie met
51% licht in de meerderheid.
Taal. Dichotome variabele met categorieën „Andere taal‟ (0) en „Plaatselijke taal‟ (1).
Op basis van het antwoord op de vraag welke taal thuis het vaakst werd gesproken, bepaalden
we welke respondenten de plaatselijke taal thuis hanteren. Personen die een officiële landstaal
of een specifieke officiële regionale taal uit hun bepaalde regio spreken, werden bij de
plaatselijke taal gerekend. Een migrant in Vlaanderen die thuis Frans spreekt, krijgt een
„andere taal‟ toegewezen, een migrant in Catalonië spreekt de lokale taal wanneer hij Spaans,
Catalaans of Aranees spreekt.8 Meer dan tweederde van de migranten spreekt thuis de lokale
taal.
Opleidingsniveau. Categorische variabele met zeven niveaus en één restcategorie. Het
opleidingsniveau werd bepaald aan de hand van het hoogst behaalde diploma. Studenten
kregen als waarde het hoogste diploma dat ze reeds behaald hebben op het moment van
bevraging. De verschillende diploma‟s van de verschillende staten en deelstaten werden
nadien geharmoniseerd in de ES-ISCED, de Europese variant van een door de Unesco
gehanteerde standaard voor opleidingsniveaus. De zeven niveaus lopen van „lager onderwijs‟
tot „master‟. Niet-herleidbare diploma‟s en ontbrekende waarden werden in de
8 In Vlaanderen is Nederlands de enige officiële taal, in Catalonië zijn er drie officiële talen: de
officiële landstaal Spaans en de officiële regionale talen Catalaans en Aranees.
14
oorspronkelijke dataset van de ESS in één restgroep opgenomen. Dit resulteert in een relatief
grote restgroep met 32,6% van de respondenten. Daarnaast is het „hoger beroepssecundair‟
het vaakst behaalde diploma met 14,7%.
TABEL 1: BESCHRIJVENDE STATISTIEK
Range N (%)
Range N (%)
Gem. (st. afw.)
Gem. (st. afw.)
Individueel
Discriminatie
Afhankelijke
Neen 0/1 16947 (86,6%)
Aansluiting
Ja 0/1 2622 (13,2%)
Neen 0/1 8089 (41,3%)
Ja 0/1 11480 (58,7%)
Controlevariabelen
Innerlijke religiositeit 0-10 4,90 (3,09)
Geslacht
Bidden
Man 0/1 9076 (46,4%)
Minder dan wekelijks 0/1 12218 (62,4%)
Vrouw 0/1 10493 (53,6%)
1 keer per week of vaker 0/1 7351 (37,6%)
Leeftijd 15-98 44,66 (17,44)
Diensten bijwonen
Herkomst
Minder dan wekelijks 0/1 16922 (86,5%)
Europa 0/1 14541 (74,3%)
1 keer per week of vaker 0/1 2647 (13,5%)
Afrika 0/1 1547 (7,9%)
Azië 0/1 2305 (11,8%)
Onafhankelijke
N.-Amerika 0/1 338 (1,7%)
Generatie
Z.-Amerika 0/1 773 (3,9%)
Eerste generatie 0/1 9590 (49%)
Oceanië 0/1 65 (0,3%)
Tweede generatie 0/1 9979 (51%)
Ronde
Taal thuis
1 (2002) 0/1 4418 (22,6%)
Andere taal 0/1 5903 (30,2%)
2 (2004) 0/1 5415 (27,7%)
Plaatselijke taal 0/1 13666 (69,8%)
3 (2006) 0/1 4624 (23,6%)
Opleidingsniveau
4 (2008) 0/1 5112 (26,1%)
Lager 0/1 1412 (7,2%)
Lager secundair 0/1 2592 (13,2%)
Contextuele variabelen
Hoger beroepssecundair 0/1 2884 (14,7%)
Regio
Hoger secundair 0/1 2529 (12,9%)
Aansluiting 0-100 57,05 (21,76)
Hoger beroepsonderwijs 0/1 1202 (6,1%)
Religiositeit 0-10 4,53 (1,07)
Bachelor 0/1 1222 (6,2%)
Bidden 0-100 32,57 (18,44)
Master 0/1 1353 (6,9%)
Bezoek 0-100 13,03 (12,04)
Andere 0/1 6375 (32,6%)
Werk
Land
Werkzoekend of inactief 0/1 9352 (47,8%)
Rel. diversiteit 0-1 0,35 (0,19)
Betaalde job 0/1 10217 (52,2%)
Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26)
Werk. Dichotome variabele met categorieën „Werkzoekend of inactief‟ (0) en
„Betaalde job‟ (1). Er werd gevraagd naar de hoofdactiviteit de afgelopen 7 dagen met
antwoordcategorieën als „Betaalde job‟, „Studies‟ en „Werkzoekend‟. Alle respondenten die
15
niet antwoordden een betaalde job te hebben, werden als „Werkzoekend of inactief‟
opgenomen.
Discriminatie. Dichotome variabele met categorieën „Niet gediscrimineerd‟ (0) en
„Wel gediscrimineerd‟ (1). Deze variabele werd opgesteld aan de hand van het antwoord op
de vraag „Zou je jezelf omschrijven als lid van een groep die gediscrimineerd wordt in dit
land?‟. Aan de hand van de drie antwoordcategorieën, „Neen‟, „Ja‟ en „Ik weet het niet‟ werd
een dichotome variabele berekend. We gaan er daarbij van uit dat indien personen niet weten
of ze tot een gediscrimineerde groep behoren, dit te wijten is aan het feit dat die groep niet
gediscrimineerd wordt. Het gaat hier niet enkel om discriminatie op basis van etniciteit. We
gaan er echter van uit dat het kenmerk waarop men gediscrimineerd wordt van ondergeschikt
belang is voor het effect van discriminatie op religie en het generatieverschil in het effect.
13,2% van de respondenten geeft aan te behoren tot een groep die gediscrimineerd wordt.
3.2.2. Controlevariabelen
Geslacht. Dichotome variabele met categorieën „Man‟ (0) en „Vrouw‟ (1). Vrouwen
zijn in de meerderheid, met 53,6% van de eenheden.
Leeftijd. Metrische variabele, in voldragen jaren. De jongste respondent is 15 jaar, de
oudste 98.9 De gemiddelde leeftijd is 44,66 met een standaardafwijking van 17,44.
Herkomst. Categorische variabelen met de zes bewoonde werelddelen als categorieën.
De herkomst werd bepaald aan de hand van de geboorteplaats van de respondenten en hun
ouders. Eerste generatie migranten kregen als herkomst het continent van hun geboorte.
Tweede generatie migranten kregen het continent van hun vader als herkomst indien hun
vader niet in het land van bevraging was geboren. Indien dit wel het geval was, dan kregen de
respondenten het continent van de moeder als herkomst. Aangezien bij de eerste ronde bij de
ouders enkel gevraagd werd naar het continent, is een fijnere opdeling dan werelddelen niet
mogelijk. Voor deze variabele rekenen we Turkije en Israël niet tot Europa en Rusland wel,
aangezien een groot deel van Rusland in Europa ligt. We controleren voor herkomst omdat
we er van uitgaan dat de specifieke religieuze context van Europa een effect heeft aangezien
het om een uitzondering gaat op religieus vlak dankzij een verregaande secularisering. Door
te controleren voor herkomst, kunnen we rekening houden met het feit dat driekwart van de
respondenten uit Europa zelf afkomstig is.
Ronde. Categorische variabele met vier categorieën, één voor elke ronde van de ESS.
We controleren voor de specifieke ronde van de survey om rekening te houden met eventuele
effecten van de verschillende vragenrondes. De tweede ronde, uit 2004, is met 5415 eenheden
(27,7%) de best gestoffeerde.
9 Twee respondenten waren jonger dan 15. Deze werden niet opgenomen in de analyse aangezien ze
niet het onderworp vormen van het onderzoek.
16
3.2.3. Contextuele variabelen
Zoals reeds gezegd veronderstellen we twee contextuele niveaus: de regio‟s en de
landen. Voor elke afhankelijke variabele hebben we een overeenkomstige contextuele
variabele op het niveau van de regio: zo berekenen we bijvoorbeeld de gemiddelde innerlijke
religiositeit van de niet-migranten per regio. We berekenen deze vier variabelen op basis van
alle respondenten van de vier ronden van de ESS, zonder de migranten. Dit resulteert in een
subset van 148180 eenheden.
Aansluiting. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder
migranten, dat zichzelf beschouwt als behorende tot een bepaalde religie of denominatie. In
vergelijking met de migranten zien iets minder inwoners zichzelf als behorende tot een
bepaalde denominatie of religie met 57,05% (standaardafwijking: 21,76).
Innerlijke religiositeit. Metrische variabele met een range van 0 tot 10, op basis van
de gemiddelde religiositeit van de regio of het land. De gemiddelde religiositeit van de
oorspronkelijke bevolking is iets lager dan dat van de migranten met 4,53
(standaardafwijking: 1,07).
Bidden. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder migranten,
dat één keer per week of vaker bidt, afgezien van tijdens religieuze diensten. De niet-
migranten bidden iets minder vaak dan de migranten met, met 32,57% (standaardafwijking:
18,44).
Diensten bijwonen. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder
migranten, dat één keer per week of vaker een religieuze dienst bijwoont, afgezien van
speciale gelegenheden. Met 13,03% (standaardafwijking: 12,03) benadert dit percentage sterk
dat van de migranten.
Ten slotte hebben we ook één variabele op het niveau van de landen berekend. Deze
werd samengesteld aan de hand van alle individuen uit de volledige dataset die aangeven tot
een bepaalde denominatie te behoren. Dit zijn in totaal 104437 individuen.
Religieuze diversiteit. Metrische variabele. De religieuze diversiteit werd berekend
aan de hand van de vaak gebruikte 1-Herfindahl-index (Iannaccone, 1991; Alanezi & Sherkat,
2008):
1 (
Waarbij de religieuze diversiteit is van context j, op basis van het marktaandeel , voor
elke denominatie i in context j. Het marktaandeel voor denominatie i in context j is de
verhouding van het aantal leden van denominatie i met het totaal aantal leden van de
verschillende denominaties in context j. Dit totale aantal laat het aantal personen buiten
beschouwing dat zichzelf niet tot een denominatie rekent, aangezien zij geen „kopers‟ zijn op
17
de religieuze markt. Deze index werd opgesteld aan de hand van de denominaties die de
respondenten hebben aangegeven nadat ze hadden geantwoord zichzelf tot een denominatie te
rekenen. De religieuze diversiteit is een waarde tussen 0 en 1, waarbij 0 een perfect
monopolie betekent en 1 een perfecte diversiteit, met één denominatie voor elke inwoner. De
gemiddelde religieuze diversiteit is 0,35 (standaardafwijking: 0,21).
4. Methode
We maken een onderscheid tussen drie niveaus: het individuele, het regionale en het
nationale niveau. Op het eerste, individuele niveau vormen de migranten op zich het
onderzoeksobject (Ni 19569), op het tweede niveau de regio‟s (Nj = 238) en op het derde
niveau de landen (Nk = 26). Op het individuele niveau werden de eenheden gewogen.10
We
maken gebruik van een multilevel-model om de verschillende effecten op het desbetreffende
niveau te kunnen schatten. Het aantal eenheden per regio varieert van 1 tot 1344, met een
gemiddelde van 318,38 eenheden per regio. Op land-niveau is het aantal cases natuurlijk
groter met een range van 60 tot 2196 eenheden. Door de opdeling in 238 regio‟s, daalt het
aantal eenheden per regio, met een aantal regio‟s met weinig eenheden tot gevolg. Voor de
accuraatheid van de effecten in multilevel-modellen is het aantal eenheden op het tweede
niveau echter belangrijker dan een groter aantal eenheden op het eerste niveau (Hox, 2002).
We hebben er dan ook voor geopteerd om het aantal eenheden op het tweede niveau te
maximaliseren, ten koste van de grootte van de groepen. Door het grote aantal regio‟s kunnen
we wel optimaal gebruik maken van de multilevel-structuur en de invloed van contextuele
effecten.
Dit resulteert in de volgende modellen. Religiositeit wordt als gestandaardiseerde
metrische variabele opgenomen in een lineair multilevel model. De andere, dichotome,
afhankelijke variabelen worden opgenomen in een logistisch multilevel-model. In een eerste
model, het zogenaamde nul-model, nemen we enkel een intercept op. We laten dit intercept
variëren op zowel regio- als land-niveau, waarbij we met andere woorden voor elke regio en
elk land een intercept bepalen. Dit stelt ons in staat om de variantie op de verschillende
niveaus te decomposeren. Tabel 2 geeft een overzicht van deze decompositie van de variantie
voor de verschillende modellen en voor de vier afhankelijke variabelen. In een volgende stap
voegen we de individuele variabelen toe. Vervolgens worden de contextuele variabelen
toegevoegd. Voor alle afhankelijke variabelen zijn de individuele en contextuele variabelen
dezelfde, op één uitzondering na: de variabele op regioniveau meet hetzelfde als de
afhankelijke variabele op individueel niveau. Zo voegen we in de analyse van innerlijke
10
Voor berekening zie: ESS Round 1: European Social Survey (2011): ESS-1 2002 Documentation
Report. Edition 6.2. Bergen, European Social Survey Data Archive, Norwegian Social Science Data
Services.
18
religiositeit de regio-variabele Innerlijke religiositeit toe. Tenslotte voegen we in het laatste
model nog twee interactie-effecten en een random slope van generatie toe. De twee interactie-
effecten hebben betrekking op generatie: een interactie met discriminatie en een interactie met
de specifieke regio-variabele. De random slope van variatie voegen we toe op regio-niveau,
wat wil zeggen dat we toelaten dat het generatie-effect per regio kan verschillen. Dit is in
overeenstemming met het theoretische gedeelte, waarin gesteld werd dat in sommige landen
een stijging plaatsvindt in religiositeit en onze centrale stelling is dat de tweede generatie
migranten meer conformeren aan de religiositeit van de niet-migranten dan de eerste.
Hierdoor valt de variantie op regioniveau uiteen in drie coëfficiënten: (1) de variantie van het
intercept op regioniveau, (2) de variantie van de slope op regioniveau en (3) de covariantie
van intercept en slope op regioniveau. In tabel 3 geven we voor de vier afhankelijke
variabelen de effecten weer van het voorlaatste model, met daarin alle individuele en
contextuele variabelen maar zonder interacties en random slope, en het finale model.
Aangezien verschillende denominaties verschillende voorschriften hebben met
betrekking tot het bidden en het bezoeken van religieuze diensten, hebben we bij wijze van
test voor de afhankelijke variabelen Bidden en Diensten bijwonen aan het finale model ook de
denominaties van de respondenten toegevoegd. Op die manier kunnen we bijvoorbeeld
controleren voor afwijkingen in determinanten van religieus gedrag op basis van
voorschriften. We zien dat bij het toevoegen van dit effect aan het finale model geen
verandering aan de effecten buiten een algemene daling in grootte.11
Deze daling is een
gevolg van het controleren voor het feit dat een deel van de respondenten geen deel uitmaakt
van een denominatie en dus ook minder of geen religieus gedrag heeft aangegeven.
Alle modellen werden geschat aan de hand van het softwarepakket MlWin. Het
lineaire model van religiositeit wordt geschat met het IGLS-algoritme, de logistische
modellen aan de hand van de second order penalized quasi-likelihood-methode (PQL2). We
berekenen de significantie van de effecten aan de hand van een t-toets. Metrische
onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele religiositeit werden gestandaardiseerd.
5. Resultaten
Tabel 2 geeft een overzicht van de decompositie van de variantie voor elke
afhankelijke variabele op de drie niveaus. De variantie wordt weergegeven op het betreffende
niveau met de standaardfouten tussen haakjes. Voor het metrische model van innerlijke
religiositeit geven we ook de -2 LogLikelihood. Voor elk niveau evalueren we de daling in
variantie die we kunnen teweegbrengen door het introduceren van verklarende variabelen.
Het lineaire multilevel-model van innerlijke religiositeit heeft de meeste mogelijkheden voor
11
Hier niet weergegeven.
19
wat betreft de analyse van de variantie. We zien dat in het nul-model de verhouding van de
variantie op het tweede en derde niveau in vergelijking met de totale variantie 10,14%
bedraagt. In het laatste random intercept-model blijft er nog 2,66% over. Over alle modellen
samen slagen we er in 9,33% van de variantie op individueel niveau te verklaren. Opvallend
is dat in het nul-model de contextuele variantie zich vooral bevindt op het hoogste niveau, de
landen, met 0,082 in vergelijking met slechts 0,022 op regio-niveau. Uit de stapsgewijze
opbouw van het model blijkt echter dat het hier gaat om een compositie-effect aangezien deze
variantie grotendeels wordt verklaard door de specifieke regiovariabelen.12
We kunnen dan
ook besluiten dat de variantie zich vooral op het regioniveau bevindt. Wanneer we het nul-
model met het laatste random intercept-model vergelijken, zien we dat we 85,37% van de
variantie op land-niveau en 50% van de variantie op regioniveau kunnen verklaren. Dit beeld
wordt bevestigd door de drie andere variabelen, met het verschil dat bij logistische multilevel-
modellen de individuele variantie theoretisch vastligt op 3,29.
Tabel 3 geeft een overzicht van de uiteindelijke modellen. Voor elke variabele wordt
de coëfficiënt en de standaardfout weergegeven, alsook het overeenkomstige significantie-
niveau. Aan de hand van deze effecten kunnen we de hypothesen toetsen. Wat betreft de
controlevariabelen kunnen we in elk geval besluiten dat vrouwen religieuzer zijn dan mannen.
Hoe ouder migranten zijn, hoe religieuzer. Voor het effect van herkomst zien we dat Oceanië
het enige continent is dat lager scoort dan Europa. Afgezien van Noord-Amerikaanse
migranten, zijn migranten uit alle andere werelddelen significant religieuzer dan Europese. In
wat volgt bespreken we eerst de individuele effecten. Vervolgens gaan we na welke van de
individuele effecten er het best in slagen om generatieverschillen te verklaren. Ten slotte
bespreken we de contextuele effecten.
We voorspelden dat de tweede generatie migranten minder religieus zijn dan de eerste
generatie. Onze resultaten ondersteunen deze generatiehypothese (H1). De kans dat de tweede
generatie zichzelf als aangesloten bij een bepaalde denominatie beschouwt is kleiner. De
tweede generatie heeft ook een lagere innerlijke religiositeit, bidt minder vaak en bezoekt
minder vaak religieuze diensten dan de eerste generatie. Zonder toevoeging van de interactie-
effecten is de grootte van het effect -0,129 (standaardfout: 0,015) voor de innerlijke
religiositeit. De odds voor aansluiting bij een denominatie is 19,83% (i.e. e-0.221
-1) lager voor
de tweede generatie, voor bidden 27,53% en voor het bezoeken van diensten 14,19%.
De tweede hypothese voorspelde dat migranten die thuis de plaatselijke taal spreken,
minder religieus zouden zijn (H2). We vinden duidelijke bewijzen voor deze hypothese. We
zien een significant negatief effect over de hele lijn, wat wil zeggen dat migranten die thuis de
12
Hier niet weergegeven.
20
plaatselijke taal hanteren op alle aspecten van religiositeit lager scoren dan migranten die dat
niet doen. Dit is tevens een van de grootste individuele effecten op religiositeit.
TABEL 2: DECOMPOSITIE VAN DE VARIANTIE
Aansluiting
Nul-model Individuele Contextuele Random slope
Land 0,870 (0,255)
1,529 (0,441)
0,260 (0,082)
0,297 (0,091)
Regio
Intercept 0,151 (0,026)
0,129 (0,032)
0,085 (0,018)
0,165 (0,036)
Slope
0,135 (0,039)
Covariantie
-0,119 (0,033)
Individu 3,290
3,290
3,290
3,290
Innerlijke religiositeit
Nul-model Individuele Contextuele Random slope
Land 0,082 (0,025)
0,109 (0,032)
0,012 (0,004)
0,013 (0,005)
Regio
Intercept 0,022 (0,004)
0,022 (0,004)
0,011 (0,003)
0,032 (0,006)
Slope
0,033 (0,008)
Covariantie
-0,029 (0,007)
Individu 0,922 (0,009)
0,843 (0,009)
0,843 (0,009)
0,836 (0,009)
-2 LogLikelihood 55941,65
54205,28
54078,04
53998,575
Bidden
Nul-model Individuele Contextuele Random slope
Land 0,498 (0,148)
0,666 (0,197)
0,073 (0,026)
0,076 (0,026)
Regio
Intercept 0,109 (0,021)
0,154 (0,027)
0,043 (0,012)
0,115 (0,028)
Slope
0,178 (0,046)
Covariantie
-0,127 (0,032)
Individu 3,290
3,290
3,290
3,290
Bezoek
Nul-model Individuele Contextuele Random slope
Land 0,473 (0,151)
0,648 (0,202)
0,083 (0,035)
0,088 (0,036)
Regio
Intercept 0,227 (0,043)
0,258 (0,048)
0,109 (0,027)
0,107 (0,035)
Slope
0,140 (0,058)
Covariantie
-0,037 (0,036)
Individu 3,290 3,290 3,290 3,290
Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data
We vinden ook duidelijk bewijzen voor de zogenaamde wetenschappelijke
wereldbeeldhypothese (H3), die voorspelde dat migranten die hoger opgeleid zijn, minder
religieus zouden zijn. Ook hier zien we over de hele lijn een negatief effect. In vergelijking
met migranten met een diploma lager onderwijs, zijn migranten met hogere diploma‟s minder
religieus. We zien vooral grotere verschillen tussen de diploma‟s waarvoor men langer moet
studeren, dan tussen diploma‟s met een zelfde studieduur maar verschillend niveau. Zo
verschilt hoger beroepssecundair wel significant van lager secundair bij alle variabelen
behalve aansluiting, maar niet significant van hoger secundair. Het opnemen van opleiding
aan de hand van het aantal jaren onderwijs leverde echter geen beter model op.
21
TABEL 3: MULTILEVEL-ANALYSE VAN AANSLUITING, INNERLIJKE RELIGIOSITEIT,
BIDDEN EN BEZOEK VAN DIENSTEN BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN IN
EUROPA
Aansluiting
Innerlijke religiositeit
Model 1
Model 2
Model 1
Model 2
Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F.
Intercept 1,349 *** (0,148)
1,350 *** (0,156)
0,355 *** (0,044)
0,360 *** (0,047)
Controlevariabelen
Vrouwen 0,308 *** (0,032)
0,313 *** (0,033)
0,245 *** (0,013)
0,245 *** (0,013)
Leeftijd 0,231 *** (0,018)
0,220 *** (0,018)
0,097 *** (0,007)
0,096 *** (0,007)
Herkomst
Europa Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Afrika 0,907 *** (0,072)
0,895 *** (0,073)
0,421 *** (0,028)
0,409 *** (0,028)
Azië 0,581 *** (0,057)
0,560 *** (0,058)
0,255 *** (0,022)
0,241 *** (0,023)
Noord-Amerika 0,163
(0,119)
0,114
(0,121)
0,130 * (0,051)
0,119 * (0,051)
Zuid-Amerika 0,261 ** (0,092)
0,240 ** (0,093)
0,283 *** (0,038)
0,268 *** (0,038)
Oceanië -0,678 * (0,297)
-0,700 * (0,299)
-0,235 * (0,116)
-0,234 * (0,115)
Ronde
1 (2002) Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
2 (2004) -0,173 *** (0,047)
-0,179 *** (0,048)
-0,034 ' (0,019)
-0,033 ' (0,019)
3 (2006) -0,037
(0,050)
-0,027
(0,050)
-0,018
(0,021)
-0,014
(0,021)
4 (2008) 0,059
(0,049)
0,077
(0,050)
-0,002
(0,020)
0,004
(0,020)
Onafhankelijke
Tweede generatie -0,221 *** (0,036)
-0,199 *** (0,053)
-0,129 *** (0,015)
-0,146 *** (0,023)
Plaatselijke taal thuis -0,490 *** (0,046)
-0,521 *** (0,046)
-0,227 *** (0,018)
-0,233 *** (0,019)
Opleidingsniveau
Lager Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Lager secundair -0,240 ** (0,080)
-0,233 ** (0,080)
-0,155 *** (0,031)
-0,145 *** (0,031)
Hoger beroepssecundair -0,241 ** (0,080)
-0,231 ** (0,081)
-0,235 *** (0,032)
-0,227 *** (0,032)
Hoger secundair -0,466 *** (0,081)
-0,450 *** (0,081)
-0,289 *** (0,032)
-0,279 *** (0,032)
Hoger beroepsonderwijs -0,500 *** (0,093)
-0,496 *** (0,094)
-0,272 *** (0,038)
-0,263 *** (0,038)
Bachelor -0,700 *** (0,092)
-0,680 *** (0,093)
-0,383 *** (0,038)
-0,370 *** (0,038)
Master -0,626 *** (0,091)
-0,625 *** (0,091)
-0,437 *** (0,036)
-0,431 *** (0,036)
Andere -1,336 *** (0,124)
-1,352 *** (0,126)
-0,459 *** (0,042)
-0,455 *** (0,043)
Werk -0,158 *** (0,034)
-0,154 *** (0,034)
-0,077 *** (0,014)
-0,077 *** (0,014)
Gediscrimineerd 0,222 *** (0,049)
0,159 * (0,064)
0,108 *** (0,020)
0,068 ** (0,026)
Contextuele variabelen
Regio
Aansluiting 0,762 *** (0,064)
0,571 *** (0,073)
Innerlijke Religiositeit
0,253 *** (0,018)
0,202 *** (0,023)
Land
Religieuze diversiteit -0,276 * (0,116)
-0,304 * (0,122)
-0,029
(0,027)
-0,025
(0,028)
Interactie
Tw. gen. * Gediscrimineerd
0,180 ' (0,097)
0,118 ** (0,040)
Tw. gen. * Regiovariabele
0,320 *** (0,054)
0,082 *** (0,020)
Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data
‘ p < 0,1; * p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 (tweezijdig)
22
TABEL 3: MULTILEVEL-ANALYSE VAN AANSLUITING, INNERLIJKE RELIGIOSITEIT,
BIDDEN EN BEZOEK VAN DIENSTEN BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN IN
EUROPA (VERVOLG)
Bidden
Bezoek
Model 1
Model 2
Model 1
Model 2
Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F.
Intercept -0,219 * (0,106)
-0,199 ' (0,110)
-1,270 *** (0,130)
-1,250 *** (0,132)
Controlevariabelen
Vrouwen 0,697 *** (0,034)
0,705 *** (0,034)
0,161 *** (0,046)
0,165 *** (0,046)
Leeftijd 0,358 *** (0,018)
0,356 *** (0,019)
0,329 *** (0,024)
0,328 *** (0,025)
Herkomst
Europa Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Afrika 1,122 *** (0,068)
1,096 *** (0,068)
1,000 *** (0,084)
0,993 *** (0,084)
Azië 0,661 *** (0,054)
0,611 *** (0,055)
0,709 *** (0,069)
0,683 *** (0,070)
Noord-Amerika 0,176
(0,124)
0,127
(0,126)
0,394 * (0,162)
0,364 * (0,165)
Zuid-Amerika 0,897 *** (0,089)
0,860 *** (0,090)
0,770 *** (0,113)
0,760 *** (0,114)
Oceanië -0,872 * (0,358)
-0,941 ** (0,361)
-0,802
(0,615)
-0,800
(0,614)
Ronde
1 (2002) Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
2 (2004) -0,042
(0,048)
-0,041
(0,048)
-0,126 * (0,064)
-0,131 * (0,064)
3 (2006) 0,010
(0,050)
0,024
(0,051)
-0,111
(0,070)
-0,096
(0,070)
4 (2008) -0,060
(0,050)
-0,041
(0,050)
-0,077
(0,067)
-0,052
(0,067)
Onafhankelijke
Tweede generatie -0,322 *** (0,037)
-0,393 *** (0,056)
-0,153 ** (0,052)
-0,300 *** (0,070)
Plaatselijke taal thuis -0,417 *** (0,044)
-0,425 *** (0,044)
-0,576 *** (0,058)
-0,578 *** (0,058)
Opleidingsniveau
Lager Ref.
Ref.
Ref.
Lager secundair -0,256 *** (0,075)
-0,243 ** (0,076)
-0,183 ' (0,094)
-0,168 ' (0,094)
Hoger beroepssecundair -0,399 *** (0,077)
-0,392 *** (0,077)
-0,419 *** (0,100)
-0,411 *** (0,101)
Hoger secundair -0,428 *** (0,078)
-0,418 *** (0,078)
-0,446 *** (0,102)
-0,439 *** (0,102)
Hoger beroepsonderwijs -0,442 *** (0,094)
-0,430 *** (0,094)
-0,561 *** (0,137)
-0,560 *** (0,137)
Bachelor -0,426 *** (0,093)
-0,407 *** (0,093)
-0,524 *** (0,133)
-0,504 *** (0,133)
Master -0,605 *** (0,089)
-0,608 *** (0,089)
-0,689 *** (0,124)
-0,689 *** (0,125)
Andere -0,623 *** (0,105)
-0,596 *** (0,106)
-0,657 *** (0,132)
-0,621 *** (0,133)
Werk -0,182 *** (0,035)
-0,185 *** (0,035)
-0,289 *** (0,048)
-0,289 *** (0,048)
Gediscrimineerd 0,288 *** (0,048)
0,188 ** (0,061)
0,275 *** (0,063)
0,175 * (0,077)
Contextuele variabelen
Regio
Bidden 0,679 *** (0,044)
0,518 *** (0,054)
Bezoek
0,630 *** (0,050)
0,513 *** (0,058)
Land
Religieuze diversiteit -0,080
(0,066)
-0,084
(0,066)
-0,065
(0,078)
-0,067
(0,079)
Interactie
Tw. gen. * Gediscrimineerd
0,332 *** (0,098)
0,348 ** (0,131)
Tw. gen. * Regiovariabele
0,264 *** (0,053)
0,199 *** (0,055)
Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data
‘ p < 0,1; * p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 (tweezijdig)
Zoals voorspeld in de vierde hypothese, heeft het hebben van betaald werk een
negatief effect op de religiositeit (H4). Opvallend is dat dit niet enkel effect heeft op religieus
gedrag, waar het hebben van werk omwille van tijdsbesteding een rem kan zijn, maar ook op
23
innerlijke religiositeit. Het effect is met -0,289 echter het hoogst op het bijwonen van
religieuze diensten, wat het meest tijd in beslag neemt, en het laagst op de innerlijke
religiositeit met -0,077, de minst tijdsintensieve van de afhankelijke variabelen. Het hebben
van betaald werk is dus in de eerste plaats van belang voor de tijd die men kan spenderen aan
religieus gedrag, maar zorgt daarnaast blijkbaar ook voor een daling in innerlijke religiositeit.
Algemeen kunnen we besluiten dat integratie een negatief effect heeft op de
religiositeit. Wie de plaatselijke taal thuis hanteert, hoger opgeleid is en vast werk heeft, is
minder religieus. Ook dit is een bevestiging van onze veronderstelling dat een betere
integratie in het over het algemeen weinig religieuze Europa een lagere religiositeit voor
migranten tot gevolg heeft.
Discriminatie had volgens onze voorspelling een positief effect op religiositeit (H5).
Dit wordt duidelijk bevestigd. Daarnaast voorspelden we ook dat het effect van discriminatie
groter zou zijn voor de tweede generatie dan voor de eerste generatie (H6). Daarvoor kijken
we naar het interactie-effect van Tweede generatie en Gediscrimineerd. Door het toevoegen
van het interactie-effect wijzigt ook de interpretatie van het hoofdeffect dat nu niet langer het
effect van discriminatie weergeeft voor alle respondenten maar enkel voor de
referentiecategorie, i.e. de eerste generatie migranten. Na het toevoegen van het interactie-
effect, blijft er een significant positief effect van discriminatie op religiositeit, wat er op wijst
dat voor de eerste generatie migranten discriminatie wel degelijk een positief effect heeft. We
zien hier ook een duidelijk significant positief effect voor de interactieterm op innerlijke
religiositeit (p=0,003), bidden (p
24
spreken zijn minder religieus en het feit dat tweede generatie migranten veel vaker één van de
lokale talen machtig zijn en die thuis hanteren, zorgt er voor dat het verschil tussen de
generaties in religiositeit minder uitgesproken is. Het effect is het kleinst bij de afhankelijke
variabele Bidden, waar de plaatselijke taal 28% van het effect kan verklaren, en het grootst bij
de afhankelijke variabele Bezoek, met een daling van 57%. Het feit dat plaatselijke taal een
deel van het generatieverschil in religiositeit kan verklaren bevestigt onze integratiethese die
stelt dat een betere integratie in Europa een lagere religiositeit betekent en dat de tweede
generatie over het algemeen vaker de plaatselijke taal spreekt dan de eerste en dus beter
geïntegreerd is.
TABEL 4: EVOLUTIE VAN HET EFFECT VAN TWEEDE GENERATIE IN EEN STAPSGEWIJZE
ANALYSE
Aansluiting
Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd
Tweede generatie -0,361 (0,034)
-0,224 (0,035) -0,225 (0,036)
-0,231 (0,036)
-0,223 (0,036)
Innerlijke religiositeit
Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd
Tweede generatie -0,201 (0,014)
-0,131 (0,015) -0,131 (0,015)
-0,135 (0,015)
-0,130 (0,020)
Bidden
Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd
Tweede generatie -0,451 (0,035)
-0,325 (0,037) -0,324 (0,037)
-0,333 (0,037)
-0,321 (0,037)
Bezoek
Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd
Tweede generatie -0,338 (0,049)
-0,147 (0,052) -0,138 (0,053)
-0,158 (0,053)
-0,144 (0,053)
Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data
Vervolgens bekijken we de contextuele effecten. Op het regionale niveau voorspelden
we een positief effect van de religiositeit van de niet-migranten op de religiositeit van eerste
en tweede generatie migranten (H7). We vinden duidelijk bewijzen voor deze hypothese. Op
elk van de vier afhankelijke variabelen oefent de overeenkomstige regionale
religiositeitvariabele een positief effect uit. Het effect is het laagst voor wat betreft de
innerlijke religiositeit en het hoogst voor de aansluiting bij een denominatie, waar een stijging
van één standaardafwijking in het percentage aangeslotenen bij een religie per regio de
kansen doet toenemen met 114,26% (e-0,762
-1). Het lage effect van innerlijke religiositeit is
wellicht te wijten aan het feit dat innerlijke religiositeit van alle afhankelijke variabelen het
minst waarneembaar is. De invloed van meer waarneembare aspecten van religiositeit op het
contextuele niveau is dan ook logisch. Zoals gezegd zijn deze regionale variabelen
verantwoordelijk voor de grootste daling in contextuele variantie.
25
Naast dit hoofdeffect veronderstelden we ook dat de tweede generatie door een betere
integratie gevoeliger is voor de religiositeit van de regio en dat het regionale religiositeiteffect
bijgevolg groter is voor de tweede generatie (H8). Ook voor deze generatiehypothese kijken
we naar de interactie-term van generatie, hier met de specifieke regio-variabele. We zien dat
na toevoeging van de interactie er nog steeds een positief hoofdeffect resteert, wat er op wijst
dat de religiositeit van de regio wel degelijk een positief effect heeft op de religiositeit van de
eerste generatie migranten. Het effect op de tweede generatie is echter groter want ook het
interactie-effect is over de hele lijn significant positief, met het hoogste effect voor
aansluiting en het laagste voor de innerlijke religiositeit. De resultaten bevestigen dan ook de
achtste hypothese: de tweede generatie migranten zijn duidelijk meer onder invloed van de
regionale religiositeit dan de eerste generatie.
De varianties van het laatste model, weergegeven in tabel 2, leren ons dat er een
negatieve covariantie is tussen intercept en slope van het generatie-effect. Aangezien het
effect van generatie negatief is, wil dit zeggen dat het generatieverschil hoger is naarmate de
religiositeit van de migranten hoger ligt. Ook dit sluit aan bij onze veronderstellingen: in
vergelijking met een minder religieuze regio zal er in een meer religieuze regio een groter
verschil in religiositeit zijn tussen de generaties. Dit bevestigt de bevindingen die we hadden
bij hypothesen zeven en acht in de zin dat in regio‟s met hoog-religieuze migranten de daling
in religiositeit over de generaties zich snel doorzet en omgekeerd.
Ten slotte de negende en laatste hypothese. We voorspelden dat een hoge religieuze
diversiteit op het nationale niveau gepaard gaat met een hoge religiositeit (H9). We vinden
enkel een significant effect van diversiteit op aansluiting, zij het een negatief: diversiteit zorgt
niet voor een verhoging in religiositeit maar enkel, per standaardafwijking, voor een verlaging
van 24,12% (e-0,276
-1) in de kans om al dan niet bij een denominatie aangesloten te zijn. De
resultaten zijn duidelijk in strijd met de hypothese en dus verwerpen we de theorie.
6. Conclusie en discussie
We begonnen dit artikel met een pleidooi voor een intergenerationeel perspectief in
het onderzoek naar religie bij migranten. Naast dit generatieverschil hadden we ook aandacht
voor de invloed van discriminatie en contextuele effecten in grootschalig onderzoek in
verschillende landen, naar verschillende religies en etnische achtergronden. We maakten
daarvoor gebruik van de grootschalige European Social Survey in een multilevel-analyse met
drie niveaus: het individuele, het regionale en het nationale. We verkregen daardoor
interessante resultaten over vier aspecten van religiositeit bij migranten in 238 regio‟s in 26
Europese landen.
We toonden aan dat de tweede generatie migranten in Europa minder religieus is dan
de eerste generatie. De tweede generatie is minder vaak aangesloten bij een bepaalde
26
denominatie, voelt zich innerlijk minder religieus, bidt minder vaak en gaat minder vaak naar
religieuze diensten. Een deel van het verschil in generaties kan verklaard worden door het feit
dat de tweede generatie vaker de plaatselijke taal thuis hanteert, wat een negatief effect heeft
op religiositeit. Desondanks blijft er een sterk negatief effect van generatie op religiositeit
wanneer we controleren voor verschillende indicatoren van socio-economische en culturele
integratie. We vinden dan ook duidelijk steun voor de integratiethese die stelt dat een betere
integratie van migranten in Europa een lagere religiositeit teweegbrengt en dat de tweede
generatie over het algemeen beter geïntegreerd is dan de eerste.
Discriminatie heeft een positieve invloed op religiositeit. De voordelen van religie als
buffer- en coping-mechanisme tegen stress lijken daarmee bevestigd (Wheaton, 1985; Krause
& Van Tran, 1989; Ellison, 1991). Religie kan psychologische voordelen bieden voor de
migrant die geconfronteerd wordt met acculturatieve stress. Opvallend is dat discriminatie
voor de tweede generatie tot een grotere stijging in religiositeit leidt dan voor de eerste
generatie. De „in-betweens‟-stelling (Foner & Alba, 2008: 14; Portes & Zhou, 1993; Portes &
Rumbaut, 2001) wordt dus ondersteund: religie biedt aan tweede generatie migranten die
geconfronteerd worden met discriminatie een houvast die ze niet vinden in hun etnische
identiteit.
Ten slotte zien we ook de contextuele invloed op het niveau van de regio bevestigd:
hoe hoger de religiositeit van de niet-migranten in de regio, hoe religieuzer de migranten zijn.
In overeenstemming met onze centrale propositie dat migranten in een intergenerationeel
proces conformeren aan de religiositeit van de omgeving zien we dat het effect van de regio
groter is voor de tweede dan voor de eerste generatie migranten. De tweede generatie
migranten zal met andere woorden meer overeenkomen met de religiositeit van de niet-
migranten dan de eerste generatie. Hoewel we gebruik maken van een crosssectionele survey
en verder onderzoek aan de hand van een longitudinale studie aangewezen is, hebben we hier
de eerste aanwijzingen dat migranten in een intergenerationeel proces cultureel integreren in
de ontvangende samenleving. Bevestiging kunnen we ook vinden in het onderzoek van Stark
(1997) naar religie bij Duitse migranten in de Verenigde Staten. Hoewel de eerste generatie
migranten veel minder religieus was dan de andere inwoners van de V.S., stelde Stark vast dat
de derde generatie een inhaalbeweging had gemaakt en even religieus was. Waar immigratie
van minder religieuze migranten in de V.S. een intergenerationele stijging teweegbrengt
tengevolge van het algemeen hoge niveau van religiositeit, zien we in Europa bij immigratie
van religieuze migranten een daling over de generaties.
De stelling dat religieuze diversiteit tot een hoge individuele religiositeit leidt (Stark
& Bainbridge, 1987; Iannaccone, 1991), kan niet worden bevestigd. Integendeel, uit ons
onderzoek blijkt dat de kans op aansluiting bij een religie of denominatie daalt ten gevolge
van diversiteit in het ontvangende land. Chaves en Gorski (2001) waren reeds van mening dat
27
de religieus pluralisme-stelling niet algemeen geldig kan verklaard worden. We lanceren hier
de hypothese om het omgekeerde effect eventueel te verklaren aan de hand van inzichten uit
de wetenschappelijke wereldbeeldtheorie (Berger, 1967; Bruce, 1999), die ook in dit
onderzoek opnieuw bevestigd wordt. Religieuze diversiteit confronteert mensen, op een
gelijkaardige manier als bij confrontatie met wetenschap en opleiding, met verschillende
verklaringen, gebruiken en eventuele inconsistenties, waardoor op eenzelfde manier een
daling in religiositeit kan teweeggebracht worden.
Verder onderzoek kan deze studie op minstens drie belangrijke punten vooruit helpen.
Ten eerste kan het werkterrein van dit onderzoek verlegd worden naar andere contexten om
de hier verdedigde intergenerationele integratiehypothese ook daar te toetsen. Deze stelling
confronteren met grootschalig onderzoek in de Verenigde Staten en niet-Westerse
samenlevingen kan aan het licht brengen of er inderdaad over de generaties heen een
convergentie optreedt in de religie van migranten en niet-migranten, of het nu om een
stijging, dan wel een daling in religiositeit gaat. Ten tweede kan dit onderzoek uitgebreid
worden met aspecten van het land van herkomst. Van Tubergen (2006) toonde aan dat dit een
waardevolle aanpak is voor het verklaren van contextuele effecten van religiositeit van
migranten. Gezien de datastructuur van de ESS is dit enkel mogelijk vanaf de tweede ronde
(2004). Ten derde staat of valt een intergenerationele benadering bij het bestuderen van
generaties. Hoewel het in Europa moeilijk of onmogelijk is om ook de derde generatie in het
onderzoek te betrekken, zijn er bijvoorbeeld wel mogelijkheden in de Verenigde Staten om
dit te doen. We kunnen er enkel voor pleiten dat met het bereiken van de volwassen leeftijd
van de derde generatie in Europa van bij de dataverzameling wordt rekening gehouden met
deze derde generatie, die op zijn beurt een eigen dynamiek kan vertonen.
Referenties
ALANEZI, F. & SHERKAT, D. (2008), The religious participation of US immigrants: Exploring
contextual and individual influences, Social science research, 37, 844-855.
ALBA, R. & NEE, V. (1997), Rethinking assimilation theory for a new era of immigration,
International migration review, 31 (4), 826-874.
BERGER, P. (1967), The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. Garden
City: Doubleday.
BERRY, J. (1970), Marginality, stress and ethnic identification in an acculturated aboriginal
community, Journal of cross-cultural psychology, 1 (3), 239-252.
BERRY, J. (1997), Immigration, acculturation and adaptation, Applied psychology: an
international review, 46 (1), 5-68.
BERRY, J., POORTINGA, Y., SEGALL, M. & DASEN, P. (1992), Cross-cultural psychology:
research and applications. Cambridge: University Press.
28
BERRY, J., PHINNEY, J., SAM, D. & VEDDER, P. (2006), Immigrant youth: acculturation,
identity, and adaptation, Applied psychology: an international review, 55 (3), 303-332.
BIRMAN, D. & TRICKETT, E. (2001), Cultural transitions in first-generation immigrants:
acculturation of Soviet Jewish refugee adolescents, Journal of cross-cultural psychology, 32
(4), 456-477.
BRUCE, S. (1999), Choice and religion: a critique of rational choice theory. Oxford:
University Press.
CADGE, W. & ECKLUND, E. (2007), Immigration and religion, Annual review of sociology,
33, 359-379.
CAMPBELL, R. & CURTIS, J. (1994), Religious involvement across socities: analyses for
alternative measures in national surveys, Journal for the scientific study of religion, 33 (3),
215-229.
CHAVES, M. & GORSKI, P. (2001), Religious pluralism and religious participation, Annual
review of sociology, 27, 261-281.
CHAVES, M., SCHRAEDER, P. & SPRINDYS, M. (1994), State regulation of religion and
muslim religious vitality in the industrialized West, The journal of politics, 56, 1087-1097.
CONNOR, P. (2008), Increase or decrease? The impact of the international migratory event on
immigrant religious participation, Journal for the scientific study of religion, 47 (2), 243-257.
CONNOR, P. (2009), International migration and religious participation: the mediating impact
of individual and contextual effects, Sociological forum, 24, 779-803.
CONNOR, P. (2010), Contexts of immigrant receptivity and immigrant religiosity: the case of
muslims in Western Europe, Ethnic and racial studies, 33, 374-403.
CORDERO, G. & PÉREZ-NIEVAS S. (2010), Religious change in Europe (1980-2008).
(Conference Paper voorgedragen op het conres International Sociological Association,
Gothenburg, 2010).
CRUL, M. & VERMEULEN, H. (2003), The second generation in Europe, International
migration review, 37 (4), 965-986.
DAVIE, G. (2000), Religion in modern Europe: a memory mutates. Oxford: University Press.
DE VAUS, D. (1982), The impact of geographical mobility on adolescent religious orientation:
an Australian study, Review of religious research, 23 (4), 391-403.
DIEHL, C. & KOENIG, M. (2009), Religiosität turkischer Migranten im Generationenverlauf:
ein Befund und einige Erklarungsversuche, Zeitschrift für Soziologie, 38 (4), 300-319.
DINESEN, P. & HOOGHE, M. (2010), When in Rome, do as the Romans do: the acculturation
of generalized trust among immigrants in Western Europe, International migration review, 44
(3), 697-727.
DURKHEIM, E. (1986 [1897]), Le suicide: etude de sociologie. Parijs: PUF.
29
EBAUGH, H. & CHAFETZ, J. (2000), Religion and the new immigrants. Lanham: Altamira
Press.
ELLISON, C. (1991), Religious involvement and subjective well-being, Journal of health and
social behavior, 32, 80-99.
ELLISON, C., BOARDMAN, J., WILLIAMS, D. & JACKSON, J. (2001), Religious involvement,
stress and mental health: findings from the 1995 Detroit area study, Social Forces, 80 (1),
215-249.
FINKE, R. & IANNACONNE, L. (1993), Supply-side explanations for religious change, Annals
of the American academy of political and social science, 527, 27-39.
FINKE, R. & STARK, R. (1992), The churching of America: winners and losers in our religious
economy. New Brunswick: Rutgers University Press.
FLEISCHMANN, F. (2010), Integratie en religiositeit onder de Turkse tweede generatie in
Berlijn en Amsterdam: een analyse van jonge moslims in twee Europese hoofdsteden,
Migrantenstudies, 2, 199-219.
FONER, N. & ALBA, R. (2008), Immigrant religion in the U.S. and Western Europe: bridge or
barrier to inclusion?, International migration review, 42 (2), 360-392.
HEATH, A. (2007), Crossnational patterns and processes of ethnic disadvantage, in: Heath, A.
& Cheung, S. (eds.), Unequal chances: ethnic minorities in Western labour markets. Londen:
British Academy (Proceedings of the British Academy, 137).
HEATH, A., ROTHON, C. & KILPI, E. (2008), The second generation in Western Europe:
education, unemployment and occupational attainment, Annual review of sociology, 34, 211-
235.
HERBERG, W. (1960), Protestant-catholic-Jew: an essay in American religious sociology.
New York: Anchor books.
HIGGINS, M., MASSEY, D. & JASSO, G. (2009), The role of religion in the migration process,
and vice versa: evidence from the new immigrant survey. (Conference Paper voorgedragen op
het Congress of the Latin American Studies Association,