62
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN Wetenschappelijk artikel KOEN VAN DER BRACHT MASTERPROEF SOCIOLOGIE PROMOTOR : PROF. DR. BART VAN DE PUTTE COMMISSARIS : PROF. DR. RAF VANDERSTRAETEN COMMISSARIS : DRA. KLAARTJE VAN KERCKEM ACADEMIEJAAR 2010 2011 RELIGIOSITEIT BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN IN EUROPA: INDIVIDUELE EN CONTEXTUELE EFFECTEN aantal woorden: 9998

RELIGIOSITEIT BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN … · 2012. 3. 14. · KLAARTJE VAN KERCKEM ACADEMIEJAAR 2010 – 2011 RELIGIOSITEIT BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

    Wetenschappelijk artikel

    KOEN VAN DER BRACHT

    MASTERPROEF SOCIOLOGIE

    PROMOTOR: PROF. DR. BART VAN DE PUTTE

    COMMISSARIS: PROF. DR. RAF VANDERSTRAETEN

    COMMISSARIS: DRA. KLAARTJE VAN KERCKEM

    ACADEMIEJAAR 2010 – 2011

    RELIGIOSITEIT BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN

    IN EUROPA: INDIVIDUELE EN CONTEXTUELE EFFECTEN

    aantal woorden: 9998

  • 1

    Inzagerecht in de masterproef

    Ondergetekende, Koen Van der Bracht, geeft hierbij toelating aan derden, niet behorend tot

    de examencommissie, om zijn proef-schrift in te zien.

    Datum en handtekening

    19/05/2010

    Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de masterproef te reproduceren

    of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.

  • 2

    Dankwoord

    Dit dankwoord beginnen met het klassieke “een thesis schrijf je niet alleen” zou

    belachelijk zijn, want ik herinner mij vooral vele uren alleen aan de computer voor het lezen,

    analyseren en schrijven, wat mij er aan herinnert dat ik dit wel degelijk helemaal alleen

    geschreven heb. Desalniettemin wil ik een aantal mensen bedanken die het schrijven mogelijk

    gemaakt hebben.

    Mijn dank gaat uit naar Prof. Dr. Bart Van de Putte die ik niet enkel heel erg ben gaan

    waarderen als wetenschapper, historicus en socioloog, maar ook als mens. Er was, naast de

    loutere begeleiding van het schrijven van een masterproef en de wetenschappelijke

    begeleiding, ook plaats voor een meer persoonlijke en motiverende aanpak. Zonder twijfel in

    zes jaar universiteit de meest aangename kennismaking. Daarnaast wil ik ook drs. Pieter-Paul

    Verhaeghe bedanken die mij, misschien zonder het zelf te beseffen, de knepen van het

    sociologische vak bijbracht.

    Geert, die sneller taalfouten vindt dan zijn schaduw, voor het nalezen van deze tekst

    en zoveel andere doorheen mijn studies. Dr. Ilse, die mij toegang verschafte tot een immense

    bron aan digitale artikels aan de Universiteit van Oxford. Het is wat anders dan de bibliotheek

    van de Universiteit Leuven, waar ik de vier jaar ervoor kon van profiteren. Mijn ouders, voor

    de financiële kant van de zaken. Mijn zus en schoonzus voor het voortplanten te agenderen na

    het indienen van deze tekst en in een kalm moment tijdens mijn examens (gelieve jullie

    daaraan te houden). Mijn broer, die mij dankzij het bezorgen van het nakende peterschap er

    nog maar eens aan herinnerde dat het tijd wordt om te stoppen met studentje te spelen.

    Daarnaast wil ik Pieter-Jan, Gijs, Joost, Sietse en de monniken van de abdij van West-

    Vleteren bedanken om mij ontspanning te verschaffen zonder mij al te veel van het rechte pad

    te doen afwijken. Dat is op zich al een mirakel van zo een orde dat, moest ik niet beter weten,

    ik zelf nog religieus zou worden. Frituur Memoly en Snack Isparta voor de culinaire kant van

    de zaak en voor wie er nog aan twijfelt dat leven in een samenleving met verschillende

    culturen alleen maar een verrijking is.

    Lies, wat kan ik zeggen? Jij viel op een sportieve wielrenner. De sportieve wielrenner

    viel. Jij bleef aan zijn kreupele zijde terwijl het enige wat nog klom zijn gewicht was en het

    enige wat daalde zijn conditie. Na 6,4 jaar zit je nu opgescheept met een saaie historicus en

    socioloog die uren doordramt over het onrecht dat mensen in het algemeen en moslims in het

    bijzonder over de hele wereld wordt aangedaan. Al moet gezegd dat je dat weet te repliceren

    door nadien te zagen over mijn grenzeloze luiheid, maar meer daarover zou ons te ver leiden.

    Dat je het al die tijd hebt uitgehouden is ook een mirakel te noemen. Misschien moet ik je

    maar bedanken door eindelijk volwassen te worden en verantwoordelijkheid op te nemen. Het

    echte leven wenkt. Jammer.

    Gent, 19 mei 2011

  • 3

    Inhoudsopgave

    Dankwoord ................................................................................................................................ 2

    Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 3

    Abstract ..................................................................................................................................... 4

    1. Inleiding ............................................................................................................................. 4

    2. Theorie en hypothesen ....................................................................................................... 7

    2.1. Integratie ........................................................................................................ 7

    2.2. Discriminatie ................................................................................................. 9

    2.3. Context ........................................................................................................ 10

    3. Data en variabelen ........................................................................................................... 11

    3.1. Afhankelijke variabelen ............................................................................... 12

    3.2. Onafhankelijke variabelen ........................................................................... 13

    3.2.1. Individuele ............................................................................................. 13

    3.2.2. Controlevariabelen ................................................................................. 15

    3.2.3. Contextuele variabelen .......................................................................... 16

    4. Methode ........................................................................................................................... 17

    5. Resultaten ........................................................................................................................ 18

    6. Conclusie en discussie ..................................................................................................... 25

    Referenties ............................................................................................................................... 27

  • 4

    Abstract

    This article deals with individual and contextual effects on the religiosity of first and

    second generation immigrants in Europe. Determining that little attention has been directed

    towards intergenerational transmission of religion in processes of integration, we argue for

    an intergenerational view on immigrant religiosity. Social integration theory is used to derive

    the hypothesis that second generation immigrants are less religious than the first generation.

    Perceived discrimination is introduced in the immigrant-religion research to account for the

    stress buffering capacities of religion. On the contextual level we suppose a positive effect of

    native religiosity and religious diversity. Four aspects of religiosity are examined: (1)

    religious affiliation, (2) inner religiosity, (3) praying and (4) religious service attendance. We

    use four waves of the European Social Survey in a 3-level random slope multilevel model with

    19,569 individuals, 238 regions and 26 countries. All four aspects point to the same

    conclusions. Among others, the most interesting results are that (1) second generation

    immigrants are less religious than their first generation counterparts, (2) perceived

    discrimination has a positive effect on immigrant religiosity and the effect is greater for the

    second generation and (3) native religiosity has a positive effect on immigrant religiosity with

    a larger effect on the second generation too.

    1. Inleiding

    Religie speelt zowel op het vlak van migratie als integratie een belangrijke rol

    (Hirschmann, 2004). Het behoren tot een bepaalde religie kan in zekere mate bepalend zijn in

    de keuze om te emigreren uit een intolerante omgeving en/of te immigreren naar een land

    waar de religie waartoe men behoort de dominante religie is. Anderzijds kan het behoren tot

    een religie een motor voor of een rem op integratie betekenen (Foner & Alba, 2008). Sinds de

    jaren ‟90 heeft religie in het integratiedebat in Europa vooral een negatieve bijklank gekregen.

    In het publieke debat overheerst de gedachte dat moslims er niet in geslaagd zijn zich te

    integreren in de Europese maatschappij omdat de culturen van de Islam en het Westen

    onverzoenbaar zijn (Lucassen, 2005). Met dit artikel willen we bijdragen aan het onderzoek

    naar religie bij migranten door aandacht te hebben voor intergenerationele verschillen en de

    invloed van discriminatie, en dit in een ruim geografisch kader met aandacht voor contextuele

    verschillen.

    Algemeen beschouwt men religie als het laatste culturele element dat zal verdwijnen

    in het integratieproces (Herberg, 1960). Dit proces, de manier waarop migranten een plaats

    verwerven in de samenleving, duidt men aan met extremen gaande van segregatie tot

    assimilatie (Alba & Nee, 1997). Waar men in de klassieke assimilatietheorie uitging van een

    lineaire, volledige assimilatie waardoor de migranten volledig zijn opgegaan in de

    ontvangende samenleving, heeft men tijdens de laatste decennia meer oog gehad voor

  • 5

    gedeeltelijke en onvolledige vormen, zoals het segmented assimilation-framework (Portes &

    Zhou, 1993). We maken een onderscheid tussen enerzijds structurele of socio-economische

    integratie, de manier waarop migranten en niet-migranten hun socio-economische plaats

    vinden in de samenleving, en anderzijds acculturatie, de culturele verandering die plaatsvindt

    door het contact tussen twee culturele groepen (Berry, 1997; Birman & Trickett, 2001;

    Lucassen, 2005). Vooral acculturatie heeft de laatste tijd aan belang gewonnen om de

    adaptatie van migranten te beschrijven. Hoewel weinig overeenstemming bestaat over de

    termen en de achterliggende processen, is men het er in het algemeen over eens dat integratie

    en acculturatie processen zijn die verschillende generaties overspannen (Alba & Nee, 1997;

    Birman & Trickett, 2001). Latere generaties zijn in het ontvangende land gesocialiseerd en

    zijn daardoor beter geïntegreerd in een samenleving die voor hun ouders nog nieuw was.

    Ook over de generaties heen is integratie echter geen lineair proces, maar kan het

    onderhevig zijn aan terugvallen door bijvoorbeeld discriminatie, wat leidt tot een

    terugplooiing op de eigen etnische groep (Verkuyten, 2008). Men heeft reeds voldoende

    kunnen aantonen dat religie de gevolgen van stress kan opvangen of reduceren (Ellison,

    1991). Alleen al het migreren op zich leidt volgens Smith (1978: 1174-1175) tot een

    “theologizing experience”: een verhoogde religiositeit als reactie op de sociale en psychische

    angsten die gepaard gaan met het verlaten van de oorspronkelijke omgeving.1 De tweede

    generatie niet-westerse migranten vormen bovendien een soort „in-betweens‟: ze worden noch

    geaccepteerd als volwaardige Europeanen, noch als volwaardige leden van het land van

    herkomst van hun ouders (Foner & Alba, 2008: 14; Portes & Zhou, 1993; Portes & Rumbaut,

    2001). In het onderzoek naar de voordelen van religie voor migranten wordt echter vooral

    rekening gehouden met de sociale en materiële voordelen (Hirschman, 2004; Ebaugh &

    Chafetz, 2000) en niet met de psychologische.

    Migreren en integreren in een ander land betekent ook geconfronteerd worden met

    nieuwe religieuze contexten. Europa wordt daarbij vaak als veel meer geseculariseerd

    beschouwd in vergelijking met de rest van de wereld (Davie, 2000). In tegenstelling tot de

    klassieke secularisatietheorie die uitging van het verdwijnen van religie ten gevolge van een

    modernisering van de samenleving (Berger, 1967), onderscheiden we in het hedendaagse

    secularisatiedebat twee tegenstrijdige kampen. De oudste benadering bekeek het individuele

    niveau en noemt men de zogenaamde demand-side theorieën: de differentiatie in religiositeit

    ligt hem in de vraag naar religie bij individuen (Finke & Iannaccone, 1993). De meer recente

    stroming zoekt een verklaring in de religieuze context: de supply-side, waarbij het religieuze

    aanbod zorgt voor een verschuiving in religiositeit. Hoewel de religieuze vraag ook cruciaal is

    1 Deze stelling wordt echter tegengesproken (Wuthnow & Christiano, 1979; Finke & Stark, 1992; De

    Vaus, 1982) en deze contrahypothese wordt beter bevestigd door empirisch onderzoek (Connor, 2008,

    2009; Higgins, Massey, Jasso, 2009).

  • 6

    in deze theorie, is deze historisch gezien veel stabieler dan het aanbod (Finke & Iannaccone,

    1993). Hoe beter het aanbod wordt afgestemd op die vraag, hoe hoger de religiositeit, volgens

    de supply-side theorists (Iannaccone, 1991). De secularisatie van individuen wordt met andere

    woorden bepaald door de religieuze context.

    De centrale propositie in dit onderzoek is dat door intergenerationele integratie de

    tweede generatie migranten op het vlak van religie meer aansluiten bij de oorspronkelijke

    bevolking. Aangezien Europa minder religieus is dan de rest van de wereld betekent dit een

    lagere religiositeit. We bekijken vier verschillende aspecten van religiositeit bij eerste en

    tweede generatie migranten in Europa: (1) het behoren tot een bepaalde denominatie, (2) de

    innerlijke religiositeit, (3) hoe vaak men bidt en (4) hoe vaak men deelneemt aan religieuze

    diensten.

    Hoewel men in het integratieonderzoek in het algemeen veel aandacht heeft voor

    intergenerationele processen (Portes & Zhou, 1993; Alba & Nee, 1997), wordt er bij het

    onderzoek naar de determinanten van religiositeit amper rekening mee gehouden (Cadge &

    Ecklund, 2007). Het onderzoek dat reeds gevoerd werd naar religiositeit bij migranten in

    Europa houdt geen rekening met verschillen tussen de generaties (Van Tubergen, 2006) of

    heeft enkel betrekking op de eerste generatie (Connor, 2010; Smits, Ruiter & Van Tubergen,

    2010; Van Tubergen, 2003). Er zijn tot nu toe slechts enkele studies die generationele

    verschillen bestuderen, voornamelijk in de Verenigde Staten (Stark, 1997; Min & Kim, 2005;

    Alanezi & Sherkat, 2008), Duitsland (Diehl & Koenig, 2009) en Nederland (Phalet & Ter

    Wal, 2004; Maliepaard, Lubbers & Gijsberts, 2010). In de Verenigde Staten ziet men een

    stijging in religiositeit over de generaties heen, in Duitsland een stagnatie en in Nederland een

    daling. De studie van religie bij migranten heeft duidelijk nood aan een coherent

    intergenerationeel perspectief.

    Ten slotte bekijken we ook contextuele invloeden op de religiositeit en de religieuze

    uitingen. Het meeste onderzoek naar religiositeit bij migranten spitste zich toe op ofwel één

    bepaalde etnische groep (Hurh & Kim, 1990), één religie (Connor, 2010), één land van

    bestemming (Van Tubergen, 2003, 2007), of zelfs een combinatie van enkele van deze

    selecties (Smits, Ruiter & Van Tubergen, 2010). Het onderzoek werd daarbij vooral

    gehinderd door een gebrek aan grootschalige survey-data (Cadge & Ecklund, 2007). Het

    laatste decennium bracht daarin verandering, met voor de Verenigde Staten de New

    Immigrant Survey (NIS) en voor Europa de European Social Survey (ESS), waardoor de

    studie van individuele en contextuele effecten op religiositeit toenam (Van Tubergen, 2006;

    Alanezi & Sherkat, 2008; Higgins, Massey, Jasso, 2009; Connor, 2010).2 Daarbij is men

    echter voorbijgegaan aan de vraag op welk niveau de context een invloed heeft. Enerzijds

    2 Beiden zijn publiek toegankelijke datasets, zie respectievelijk http://nis.princeton.edu/ en

    http://www.europeansocialsurvey.org/.

  • 7

    gaan er stemmen op die zeggen dat de invloed vooral lokaal is (Van Tubergen, 2006),

    anderzijds ziet de supply-side theorie vooral een effect op het landelijke niveau, aangezien

    religieuze diversiteit vooral daar bepaald werd als een onderdeel van politieke beslissingen

    (Iannaccone, 1991).

    2. Theorie en hypothesen

    2.1. Integratie

    Durkheims (1986) sociale integratietheorie is reeds met succes gebruikt voor

    onderzoek naar religie zowel in het algemeen (Need & De Graaf, 1996; Te Grotenhuis &

    Scheepers, 2001) als bij migranten in het bijzonder (Van Tubergen, 2007). De centrale

    stelling is dat hoe beter personen zijn geïntegreerd in een sociale groep, hoe meer zij zullen

    conformeren aan de normen van die groep (Van Tubergen, Te Grotenhuis & Ultee, 2005).

    Toegepast op de religie van migranten verstaan we hieronder dat hoe meer individuen

    geïntegreerd zijn in de ontvangende samenleving, hoe meer hun religiositeit zal

    overeenkomen met die van de ontvangende samenleving. Twee aspecten zijn hier bijgevolg

    van belang. Het eerste belangrijke aspect is de integratie van migranten in Europa. Bij

    culturele integratie gaat men er van uit dat de socialisatie een cruciale rol speelt in het

    intergenerationele proces van integratie: waar de eerste generatie gesocialiseerd is in het land

    van herkomst, kent de tweede generatie zijn socialisatie in het ontvangende land.

    Bijvoorbeeld voor wat betreft het politieke vertrouwen zien we dat in Europa de tweede

    generatie beter geïntegreerd is dan de eerste generatie (Dinesen & Hooghe, 2010; Maxwell,

    2010). Hoewel de verschillen groot zijn op basis van zowel herkomst als bestemming, gaan

    we er van uit dat in Europa over het algemeen de tweede generatie cultureel beter

    geïntegreerd is dan de eerste (Crul & Vermeulen, 2003; Heath, 2007; Heath, Rothon & Kilpi,

    2008).

    Het tweede aspect is de religieuze situatie in Europa. Hoewel men het vaak heeft over

    de uitzonderlijke secularisatie van Europa, valt op deze vraag geen eenduidig antwoord te

    geven. Algemeen zien we de afgelopen 30 jaar een daling in het bijwonen van diensten en het

    behoren tot een denominatie, maar er zijn ook uitzonderingen zoals Italië, waar we een

    stagnatie opmerken, en landen in Oost-Europa als Roemenië, Polen, Slowakije en Bulgarije,

    waar er zelfs sprake is van een stijging (Pérez-Nievas & Cordero, 2010). Afgezien van deze

    heropleving is het echter zo dat door het secularisatieproces in Europa de religiositeit lager

    ligt dan in de rest van de wereld (Davie, 2000). We gaan er voor de eerste hypothese van uit

    dat migranten hun mate van religiositeit aanpassen aan de religiositeit van de ontvangende

    maatschappij (Van Tubergen, 2006) en dat de tweede generatie zich beter aanpast dan de

    eerste. Aangezien Europa een lagere religiositeit kent dan de rest van de wereld, betekent dit

    een daling in religiositeit voor de tweede generatie. Zo ziet men bij moslims in Nederland

  • 8

    (Phalet & Ter Wal, 2004; Maliepaard et al., 2010) en Duitsland (Diehl & Koenig, 2009) een

    daling in de religiositeit bij de tweede generatie in vergelijking met de eerste generatie.

    De tweede generatie migranten zijn minder religieus dan de eerste generatie

    migranten (H1).

    Een belangrijk aspect van de socio-culturele integratie is het spreken van de landstaal.

    Immigranten die de taal van de ontvangende regio spreken, voelen zich meer verwant met de

    plaatselijke maatschappij en cultuur (Van Tubergen & Kalmijn, 2002). Het blijven hanteren

    van de moedertaal wordt daarentegen vaak gezien als een teken van slechte integratie en een

    oriëntatie op de cultuur van het land van herkomst, wat op zijn beurt leidt tot een hogere

    religieuze participatie (Van Tubergen, 2003; Smits et al., 2010). Immigranten die thuis geen

    Engels spreken, blijken in de Verenigde Staten een hogere religieuze participatie te hebben

    (Cadge & Ecklund, 2007). Aangezien de tweede generatie migranten is gesocialiseerd in de

    ontvangende regio en vaker deelnemen in interetnische huwelijken (Kalmijn & Van

    Tubergen, 2006), vermoeden we dat het thuis hanteren van de plaatselijke taal deels het

    generatieverschil kan verklaren.

    Migranten die thuis een van de landstalen van de ontvangende regio spreken zijn

    minder religieus (H2).

    De wetenschappelijke wereldbeeldtheorie stelt dat personen die hoger zijn opgeleid

    een meer rationeel wereldbeeld hebben en minder religieus zijn (Berger, 1967; Bruce, 1999).

    Door de opleiding komt men in contact met alternatieve, wetenschappelijke verklaringen van

    bepaalde fenomenen die in strijd kunnen zijn met verklaringen binnen de religie. Daarnaast

    leert men algemeen een meer kritische houding aan te nemen waardoor men inconsistenties

    tussen en binnen religies gemakkelijker kan ontdekken (Smits et al., 2010). Hoewel sommige

    studies geen effect vinden (Alanezi & Sherkat, 2008; Connor, 2008, 2009), werd deze theorie

    wel bevestigd voor migranten in de Verenigde Staten (Cadge & Ecklund, 2006) en Europa

    (Van Tubergen, 2003, 2006, 2007; Fleischmann, 2010; Maliepaard et al., 2010; Smits et al.,

    2010). Aangezien de tweede generatie hoger opgeleid is dan de eerste generatie (van Ours &

    Veenman, 2003), kan opleiding een deel van het verschil tussen de generaties verklaren.

    Hieruit volgt de derde hypothese:

    Migranten die hoger zijn opgeleid, zijn minder religieus (H3).

    Naast het opleidingsniveau is ook de arbeidsmarktparticipatie een aspect van de

    structurele integratie van migranten. In het religieonderzoek gaat men er bovendien van uit

    dat mensen die actief zijn op de arbeidsmarkt minder tijd hebben om actief deel te nemen aan

    religieuze activiteiten (Mueller & Johnson, 1975; Campbell & Curtis, 1994). Van Tubergen

    (2006) vond inderdaad dat arbeidsmarktparticipatie een lagere religieuze participatie tot

    gevolg heeft voor migranten. Ook hier zien we dat de tweede generatie in Europa op de

  • 9

    arbeidsmarkt vaak een betere positie heeft dan de eerste generatie, wat zich ondermeer uit in

    een lagere werkloosheid (Heath, 2007; Heath, Rothon & Kilpi, 2008).

    Migranten die tewerkgesteld zijn, zijn minder religieus dan migranten die niet werken

    (H4).

    2.2. Discriminatie

    De crossculturele psychologie probeert een antwoord te geven op de vraag hoe

    individuen omgaan met de invloed van een nieuwe cultuur, wanneer ze in een andere cultuur

    zijn opgevoed, zoals het geval is na migratie (Berry et al., 1992; Berry, 1997). Wanneer de

    individuele adaptatie niet vlot verloopt en er conflicten ontstaan tussen beide culturen, spreekt

    men van acculturative stress (Berry, 1970). Een van de belangrijkste verklaringen van

    dergelijke adaptatieproblemen is een gevoel van discriminatie (Berry et al., 2006). Religie kan

    hier echter een positieve rol spelen. Onderzoek naar de positieve psychologische effecten van

    religie kent zijn aanvang bij Durkheim ([1897], 1986) en is bijgevolg even oud als de

    sociologie zelf. Recenter ziet men, naast bijvoorbeeld sociale steun, ook voor religie een

    belangrijke rol weggelegd in het opvangen of onderdrukken van stress (Wheaton, 1985;

    Krause & Van Tran, 1989). Ellison (1991) besluit inderdaad dat religie het negatieve effect

    van traumatische ervaringen op het psychologische welzijn verzacht. Geloven in het eeuwige

    leven helpt daarbij door een gevoel van existentiële zekerheid ook de stress te verminderen

    die voortkomt uit het ervaren van financiële problemen en moeilijkheden om werk te vinden

    (Ellison et al., 2001). Wat de causaliteit betreft, zien we dat Berry et al. (2006) besluiten dat

    een slechte adaptatie en beperkte integratie een gevolg zijn van discriminatie en niet

    omgekeerd. We gaan er dan ook van uit dat hetzelfde causale verband op religie van

    toepassing is: individuen zijn religieuzer omdat ze zich gediscrimineerd voelen. De

    omgekeerde relatie dat individuen zich gediscrimineerd voelen omdat ze religieuzer zijn,

    wordt hier verder niet onderzocht, aangezien de crosssectionele data dit niet toelaten.

    Het effect van discriminatie is in deze niet tegenstrijdig met de integratiethese. Men

    moet er rekening mee houden dat integratie geen eenduidig lineair proces is en er sprake kan

    zijn van een terugval of onvolledige integratie als gevolg van discriminatie. Aangezien er een

    sterk verband is tussen etnische en religieuze identificatie, kunnen we er van uit gaan dat een

    terugplooiing op de eigen etnische groep ook gepaard gaat met een hogere mate van

    religiositeit (Jetten et al., 2001; Maliepaard et al., 2010). Men heeft in dat opzicht voor

    moslims in Europa reeds kunnen aantonen dat een gevoel van afwijzing van de etnische en

    religieuze groep waartoe men behoort, leidt tot een grotere betrokkenheid en een grotere kans

    op religieuze orthodoxie (Verkuyten & Yildiz, 2007, 2010; Verkuyten, 2008; Connor, 2010).

    Fleischmann (2010) kon aantonen dat discriminatie een positief effect heeft op de religieuze

    identificatie van Turken in Amsterdam en Berlijn.

  • 10

    Migranten die zich gediscrimineerd voelen, vertonen een hogere mate van

    religiositeit (H5).

    De onzekerheid die volgt uit de ambigue positie van de latere generaties als “in-

    betweens” en de discriminatie waarmee ze te maken krijgen, kan leiden tot een verhoogde

    religiositeit (Kramer, 2004). Voor de tweede generatie biedt religie naast de psychologische

    voordelen ook een meer stabiele identiteit, die los staat van hun meer onzekere etniciteit. We

    veronderstellen dan ook dat het effect van discriminatie op de religiositeit van de tweede

    generatie groter is.

    Het effect van discriminatie op religiositeit is groter voor de tweede generatie dan

    voor de eerste generatie (H6).

    2.3. Context

    Hoewel de sociale integratietheorie ook toepasbaar is op contextuele effecten, staat

    het onderzoek ernaar nog in zijn kinderschoenen (Kelley & De Graaf, 1997; Te Grotenhuis &

    Scheepers, 2001; Van Tubergen, 2006). Aangezien eerste en tweede generatie migranten in

    een proces van integratie in toenemende mate conformeren aan de religiositeit in de

    ontvangende maatschappij, veronderstellen we een effect van de religiositeit in de

    ontvangende regio. Van Tubergen (2006) vindt inderdaad een positief effect op de religiositeit

    van migranten in acht Westerse landen. De zevende hypothese luidt dan ook:

    De religiositeit in de ontvangende regio heeft een positief effect op de religiositeit van

    migranten (H7).

    Aangezien integratie een intergenerationeel proces is, zal de tweede generatie beter

    conformeren aan de religiositeit van de niet-migranten dan de eerste generatie migranten.

    Naast het feit dat de tweede generatie minder religieus is dan de eerste, veronderstellen we

    dan ook dat de invloed van de religiositeit van de ontvangende regio groter is op de tweede

    dan op de eerste generatie migranten.

    De religiositeit in de ontvangende regio heeft een groter effect op de religiositeit van

    de tweede generatie dan op die van de eerste generatie migranten (H8).

    Gebaseerd op de klassieke economische theorie van Adam Smith, argumenteert de

    religieuze markttheorie dat landen met een bredere religieuze markt een hogere religiositeit

    kennen, door competitie tussen verschillende religies (Iannaccone, 1991). De centrale stelling

    is gebaseerd op het contrast tussen het, al dan niet door de staat ondersteunde, religieuze

    monopolie enerzijds en religieuze diversiteit anderzijds. Het aanbod zou daarbij meer divers

    zijn en beter afgestemd op de markt bij competitie tussen verschillende religies dan wanneer

    er slechts één religie is (Stark & Bainbridge, 1987). Hoewel de algemene geldigheid van deze

    theorie betwist wordt (Chaves & Gorski, 2001), blijkt er wel een positief effect te zijn van

    religieuze diversiteit op de religieuze participatie bij migranten in het algemeen (Van

  • 11

    Tubergen, 2006) en moslims in het bijzonder (Chaves, Schraeder & Sprindys, 1994). Een

    religieus diverse markt kan bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat niet-christelijke migranten in

    Europa toch de mogelijkheid hebben om hun eigen godsdienst te beoefenen. Bijgevolg nemen

    we het volgende aan:

    Religieuze diversiteit in het ontvangende land heeft een positief effect op de

    religiositeit van migranten (H9).

    Volgens H7 en H8 is de religiositeit van de oorspronkelijke bevolking een bepalende

    factor voor de religiositeit van migranten. We veronderstellen dat deze invloed voornamelijk

    regionaal is: het is vooral de religiositeit in de directe omgeving die volgens de sociale

    integratietheorie een invloed heeft (Van Tubergen, 2006). De religieuze diversiteit

    daarentegen, is vooral op land-niveau bepaald, als een product van historische ontwikkelingen

    en politieke beslissingen (Iannaccone, 1991). We gaan er bijgevolg van uit dat H9 in de eerste

    plaats van toepassing is op het niveau van het land.

    3. Data en variabelen

    De European Social Survey is een tweejaarlijkse crosssectionele survey waaraan door

    de jaren heen in totaal 29 landen hebben deelgenomen.3 De survey wordt centraal

    georganiseerd en opgesteld, waarna de vragenlijst vertaald wordt naar alle officiële landstalen

    van de deelnemende landen. Vervolgens wordt in elk land een steekproef getrokken op basis

    van de daar beschikbare steekproefkaders. De respons varieert bijgevolg per land en per

    ronde. Algemeen streeft men naar een response rate van 70% per land per ronde.4 De

    bevraging wordt georganiseerd sinds 2002 en op het moment van schrijven zijn er vier ronden

    beschikbaar (2002, 2004, 2006, 2008), goed voor een totaal van 184988 eenheden. Aangezien

    de dataset ook Israël, Rusland en Turkije bevat, landen die traditioneel niet of slechts

    gedeeltelijk tot Europa worden gerekend, hebben we deze landen niet opgenomen in de

    uiteindelijke selectie, met een reductie tot 170778 eenheden tot gevolg.

    De populatie bevat alle inwoners die 15 jaar of ouder zijn, zonder onderscheid naar

    nationaliteit. Deze dataset is bijgevolg uitermate geschikt voor onderzoek naar migranten in

    Europa. We selecteerden enkel migranten op basis van het land van geboorte van de

    respondenten en zijn of haar ouders.5 Deze subset van migranten bedraagt 22598 eenheden.

    Naast deze eerste selectie zorgt het verwijderen van de cases die een ontbrekende waarde

    hebben op één van de variabelen, voor een uiteindelijk totaal van 19569 cases.

    3 I.e. EU27 zonder Letland, Litouwen, Malta en Roemenië, met Israël, Noorwegen, Oekraïne, Rusland,

    Turkije en Zwitserland 4 Naast de dataset zijn ook uitgebreide methodologische rapporten online beschikbaar. Deze geven ook

    de response rate weer voor elk land en elke ronde. Zie http://ess.nsd.uib.no/. 5 Operationalisatie: zie variabele generatie.

  • 12

    Een tweede pluspunt voor het gebruik van de ESS is het feit dat deze dataset uiterst

    geschikt is voor onderzoek naar contextuele effecten, door de indeling in regio‟s per land. Het

    aantal regio‟s per land varieert van één (Luxemburg) tot 26 (Oekraïne). Na hercodering

    resulteerde dit in een totaal van 238 regio‟s met minstens één migrant.6 Deze 238 regio‟s zijn

    onderverdelingen van 26 Europese landen.7

    Een minpunt is echter dat de vragenlijst enkel werd afgenomen in de officiële

    landstalen. Dat betekent dat migranten die de plaatselijke taal minder machtig zijn, niet of

    minder bevraagd zijn. Daardoor is er een vertekening in de richting van meer geïntegreerde

    migranten. Aangezien deze bias zowel van toepassing is op eerste als op tweede generatie

    migranten, gaan we er van uit dat dit geen effect heeft op de verschillen tussen de generaties

    op het vlak van religiositeit. We vergelijken telkens de best geïntegreerde migranten van

    beide generaties met elkaar, waardoor we het generatie-effect conservatief schatten. We

    bespreken eerst de verschillende variabelen en hun karakteristieken, waarna we de methode

    uit de doeken doen. Tabel 1 geeft een overzicht van de beschrijvende statistiek van de

    verschillende variabelen.

    3.1. Afhankelijke variabelen

    We analyseren verschillende aspecten van religie bij migranten. We bekijken het

    aangesloten zijn bij een bepaalde denominatie, de innerlijke religiositeit en twee vormen van

    religieuze uitingen: hoe vaak migranten bidden en hoe vaak ze religieuze diensten bijwonen.

    We gebruiken dan ook vier afhankelijke variabelen.

    Aansluiting is een dichotome variabele gebaseerd op het antwoord op de vraag

    “Beschouw je jezelf als behorende tot een bepaalde religie of denominatie?”. Respondenten

    die ja antwoorden krijgen een score van 1, zij die neen antwoorden een 0. Van alle migranten

    beschouwt 58,7% zichzelf als aangesloten bij een denominatie of religie.

    Innerlijke religiositeit berekenen we aan de hand van het antwoord op de vraag:

    “Ongeacht of je tot een religie behoort, hoe religieus zou je zeggen dat je bent?”. De

    respondenten kregen een 11-puntenschaal gaande van “Helemaal niet religieus” (0) tot “Heel

    religieus” (10). We nemen deze variabele op als metrische afhankelijke variabele. De

    gemiddelde religiositeit ligt op 4,90 met een standaardafwijking van 3,09.

    Bidden is de eerste variabele met betrekking tot religieus gedrag. Respondenten

    werden gevraagd “Hoe vaak, afgezien van tijdens religieuze diensten, bid je?”. De

    antwoordmogelijkheden varieerden in een 7-puntenschaal van “Elke dag” (1) tot “Nooit” (7).

    Deze variabele werd herleid tot een dichotome variabele met als categorieën: (0) “Minder

    6 Zie appendix voor een overzicht van de regio‟s.

    7 Zie appendix voor een overzicht van de landen met hun deelname per vragenronde van de ESS.

  • 13

    vaak dan wekelijks” en (1) “1 Keer per week of meer”. 37,6% van de respondenten geeft aan

    één keer per week of vaker te bidden.

    Diensten bijwonen is een andere indicator van religieus gedrag. De antwoorden op de

    vraag “Afgezien van speciale gelegenheden zoals huwelijken en begrafenissen, hoe vaak ben

    je vandaag de dag aanwezig bij religieuze diensten?” werden op eenzelfde 7-puntenschaal als

    de variabele Bidden genoteerd en in een gelijkaardige dichotome variabele omgezet. Het

    bijwonen van diensten ligt bij de migranten beduidend lager dan het bidden: slechts 13,4%

    geeft aan één keer per week of vaker een religieuze dienst bij te wonen.

    3.2. Onafhankelijke variabelen

    3.2.1. Individuele

    Generatie. Dichotome variabele met categorieën „Eerste generatie‟ (0) en „Tweede

    generatie‟ (1). Migranten werden ingedeeld op basis van hun eigen geboorteplaats en de

    geboorteplaats van hun vader en moeder. Tot de eerste generatie migranten behoren

    respondenten die in het buitenland zijn geboren en waarvan beide ouders eveneens in het

    buitenland zijn geboren. Hierdoor worden mensen die in een van de kolonies zijn geboren of

    die zijn geboren tijdens een reis niet als migrant opgenomen. De tweede generatie migranten

    zijn personen die in het land van ondervraging zijn geboren en waarvan minstens één van

    beide ouders niet in dat specifieke land geboren is. In onze dataset is de tweede generatie met

    51% licht in de meerderheid.

    Taal. Dichotome variabele met categorieën „Andere taal‟ (0) en „Plaatselijke taal‟ (1).

    Op basis van het antwoord op de vraag welke taal thuis het vaakst werd gesproken, bepaalden

    we welke respondenten de plaatselijke taal thuis hanteren. Personen die een officiële landstaal

    of een specifieke officiële regionale taal uit hun bepaalde regio spreken, werden bij de

    plaatselijke taal gerekend. Een migrant in Vlaanderen die thuis Frans spreekt, krijgt een

    „andere taal‟ toegewezen, een migrant in Catalonië spreekt de lokale taal wanneer hij Spaans,

    Catalaans of Aranees spreekt.8 Meer dan tweederde van de migranten spreekt thuis de lokale

    taal.

    Opleidingsniveau. Categorische variabele met zeven niveaus en één restcategorie. Het

    opleidingsniveau werd bepaald aan de hand van het hoogst behaalde diploma. Studenten

    kregen als waarde het hoogste diploma dat ze reeds behaald hebben op het moment van

    bevraging. De verschillende diploma‟s van de verschillende staten en deelstaten werden

    nadien geharmoniseerd in de ES-ISCED, de Europese variant van een door de Unesco

    gehanteerde standaard voor opleidingsniveaus. De zeven niveaus lopen van „lager onderwijs‟

    tot „master‟. Niet-herleidbare diploma‟s en ontbrekende waarden werden in de

    8 In Vlaanderen is Nederlands de enige officiële taal, in Catalonië zijn er drie officiële talen: de

    officiële landstaal Spaans en de officiële regionale talen Catalaans en Aranees.

  • 14

    oorspronkelijke dataset van de ESS in één restgroep opgenomen. Dit resulteert in een relatief

    grote restgroep met 32,6% van de respondenten. Daarnaast is het „hoger beroepssecundair‟

    het vaakst behaalde diploma met 14,7%.

    TABEL 1: BESCHRIJVENDE STATISTIEK

    Range N (%)

    Range N (%)

    Gem. (st. afw.)

    Gem. (st. afw.)

    Individueel

    Discriminatie

    Afhankelijke

    Neen 0/1 16947 (86,6%)

    Aansluiting

    Ja 0/1 2622 (13,2%)

    Neen 0/1 8089 (41,3%)

    Ja 0/1 11480 (58,7%)

    Controlevariabelen

    Innerlijke religiositeit 0-10 4,90 (3,09)

    Geslacht

    Bidden

    Man 0/1 9076 (46,4%)

    Minder dan wekelijks 0/1 12218 (62,4%)

    Vrouw 0/1 10493 (53,6%)

    1 keer per week of vaker 0/1 7351 (37,6%)

    Leeftijd 15-98 44,66 (17,44)

    Diensten bijwonen

    Herkomst

    Minder dan wekelijks 0/1 16922 (86,5%)

    Europa 0/1 14541 (74,3%)

    1 keer per week of vaker 0/1 2647 (13,5%)

    Afrika 0/1 1547 (7,9%)

    Azië 0/1 2305 (11,8%)

    Onafhankelijke

    N.-Amerika 0/1 338 (1,7%)

    Generatie

    Z.-Amerika 0/1 773 (3,9%)

    Eerste generatie 0/1 9590 (49%)

    Oceanië 0/1 65 (0,3%)

    Tweede generatie 0/1 9979 (51%)

    Ronde

    Taal thuis

    1 (2002) 0/1 4418 (22,6%)

    Andere taal 0/1 5903 (30,2%)

    2 (2004) 0/1 5415 (27,7%)

    Plaatselijke taal 0/1 13666 (69,8%)

    3 (2006) 0/1 4624 (23,6%)

    Opleidingsniveau

    4 (2008) 0/1 5112 (26,1%)

    Lager 0/1 1412 (7,2%)

    Lager secundair 0/1 2592 (13,2%)

    Contextuele variabelen

    Hoger beroepssecundair 0/1 2884 (14,7%)

    Regio

    Hoger secundair 0/1 2529 (12,9%)

    Aansluiting 0-100 57,05 (21,76)

    Hoger beroepsonderwijs 0/1 1202 (6,1%)

    Religiositeit 0-10 4,53 (1,07)

    Bachelor 0/1 1222 (6,2%)

    Bidden 0-100 32,57 (18,44)

    Master 0/1 1353 (6,9%)

    Bezoek 0-100 13,03 (12,04)

    Andere 0/1 6375 (32,6%)

    Werk

    Land

    Werkzoekend of inactief 0/1 9352 (47,8%)

    Rel. diversiteit 0-1 0,35 (0,19)

    Betaalde job 0/1 10217 (52,2%)

    Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26)

    Werk. Dichotome variabele met categorieën „Werkzoekend of inactief‟ (0) en

    „Betaalde job‟ (1). Er werd gevraagd naar de hoofdactiviteit de afgelopen 7 dagen met

    antwoordcategorieën als „Betaalde job‟, „Studies‟ en „Werkzoekend‟. Alle respondenten die

  • 15

    niet antwoordden een betaalde job te hebben, werden als „Werkzoekend of inactief‟

    opgenomen.

    Discriminatie. Dichotome variabele met categorieën „Niet gediscrimineerd‟ (0) en

    „Wel gediscrimineerd‟ (1). Deze variabele werd opgesteld aan de hand van het antwoord op

    de vraag „Zou je jezelf omschrijven als lid van een groep die gediscrimineerd wordt in dit

    land?‟. Aan de hand van de drie antwoordcategorieën, „Neen‟, „Ja‟ en „Ik weet het niet‟ werd

    een dichotome variabele berekend. We gaan er daarbij van uit dat indien personen niet weten

    of ze tot een gediscrimineerde groep behoren, dit te wijten is aan het feit dat die groep niet

    gediscrimineerd wordt. Het gaat hier niet enkel om discriminatie op basis van etniciteit. We

    gaan er echter van uit dat het kenmerk waarop men gediscrimineerd wordt van ondergeschikt

    belang is voor het effect van discriminatie op religie en het generatieverschil in het effect.

    13,2% van de respondenten geeft aan te behoren tot een groep die gediscrimineerd wordt.

    3.2.2. Controlevariabelen

    Geslacht. Dichotome variabele met categorieën „Man‟ (0) en „Vrouw‟ (1). Vrouwen

    zijn in de meerderheid, met 53,6% van de eenheden.

    Leeftijd. Metrische variabele, in voldragen jaren. De jongste respondent is 15 jaar, de

    oudste 98.9 De gemiddelde leeftijd is 44,66 met een standaardafwijking van 17,44.

    Herkomst. Categorische variabelen met de zes bewoonde werelddelen als categorieën.

    De herkomst werd bepaald aan de hand van de geboorteplaats van de respondenten en hun

    ouders. Eerste generatie migranten kregen als herkomst het continent van hun geboorte.

    Tweede generatie migranten kregen het continent van hun vader als herkomst indien hun

    vader niet in het land van bevraging was geboren. Indien dit wel het geval was, dan kregen de

    respondenten het continent van de moeder als herkomst. Aangezien bij de eerste ronde bij de

    ouders enkel gevraagd werd naar het continent, is een fijnere opdeling dan werelddelen niet

    mogelijk. Voor deze variabele rekenen we Turkije en Israël niet tot Europa en Rusland wel,

    aangezien een groot deel van Rusland in Europa ligt. We controleren voor herkomst omdat

    we er van uitgaan dat de specifieke religieuze context van Europa een effect heeft aangezien

    het om een uitzondering gaat op religieus vlak dankzij een verregaande secularisering. Door

    te controleren voor herkomst, kunnen we rekening houden met het feit dat driekwart van de

    respondenten uit Europa zelf afkomstig is.

    Ronde. Categorische variabele met vier categorieën, één voor elke ronde van de ESS.

    We controleren voor de specifieke ronde van de survey om rekening te houden met eventuele

    effecten van de verschillende vragenrondes. De tweede ronde, uit 2004, is met 5415 eenheden

    (27,7%) de best gestoffeerde.

    9 Twee respondenten waren jonger dan 15. Deze werden niet opgenomen in de analyse aangezien ze

    niet het onderworp vormen van het onderzoek.

  • 16

    3.2.3. Contextuele variabelen

    Zoals reeds gezegd veronderstellen we twee contextuele niveaus: de regio‟s en de

    landen. Voor elke afhankelijke variabele hebben we een overeenkomstige contextuele

    variabele op het niveau van de regio: zo berekenen we bijvoorbeeld de gemiddelde innerlijke

    religiositeit van de niet-migranten per regio. We berekenen deze vier variabelen op basis van

    alle respondenten van de vier ronden van de ESS, zonder de migranten. Dit resulteert in een

    subset van 148180 eenheden.

    Aansluiting. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder

    migranten, dat zichzelf beschouwt als behorende tot een bepaalde religie of denominatie. In

    vergelijking met de migranten zien iets minder inwoners zichzelf als behorende tot een

    bepaalde denominatie of religie met 57,05% (standaardafwijking: 21,76).

    Innerlijke religiositeit. Metrische variabele met een range van 0 tot 10, op basis van

    de gemiddelde religiositeit van de regio of het land. De gemiddelde religiositeit van de

    oorspronkelijke bevolking is iets lager dan dat van de migranten met 4,53

    (standaardafwijking: 1,07).

    Bidden. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder migranten,

    dat één keer per week of vaker bidt, afgezien van tijdens religieuze diensten. De niet-

    migranten bidden iets minder vaak dan de migranten met, met 32,57% (standaardafwijking:

    18,44).

    Diensten bijwonen. Metrische variabele op basis van het percentage inwoners, zonder

    migranten, dat één keer per week of vaker een religieuze dienst bijwoont, afgezien van

    speciale gelegenheden. Met 13,03% (standaardafwijking: 12,03) benadert dit percentage sterk

    dat van de migranten.

    Ten slotte hebben we ook één variabele op het niveau van de landen berekend. Deze

    werd samengesteld aan de hand van alle individuen uit de volledige dataset die aangeven tot

    een bepaalde denominatie te behoren. Dit zijn in totaal 104437 individuen.

    Religieuze diversiteit. Metrische variabele. De religieuze diversiteit werd berekend

    aan de hand van de vaak gebruikte 1-Herfindahl-index (Iannaccone, 1991; Alanezi & Sherkat,

    2008):

    1 (

    Waarbij de religieuze diversiteit is van context j, op basis van het marktaandeel , voor

    elke denominatie i in context j. Het marktaandeel voor denominatie i in context j is de

    verhouding van het aantal leden van denominatie i met het totaal aantal leden van de

    verschillende denominaties in context j. Dit totale aantal laat het aantal personen buiten

    beschouwing dat zichzelf niet tot een denominatie rekent, aangezien zij geen „kopers‟ zijn op

  • 17

    de religieuze markt. Deze index werd opgesteld aan de hand van de denominaties die de

    respondenten hebben aangegeven nadat ze hadden geantwoord zichzelf tot een denominatie te

    rekenen. De religieuze diversiteit is een waarde tussen 0 en 1, waarbij 0 een perfect

    monopolie betekent en 1 een perfecte diversiteit, met één denominatie voor elke inwoner. De

    gemiddelde religieuze diversiteit is 0,35 (standaardafwijking: 0,21).

    4. Methode

    We maken een onderscheid tussen drie niveaus: het individuele, het regionale en het

    nationale niveau. Op het eerste, individuele niveau vormen de migranten op zich het

    onderzoeksobject (Ni 19569), op het tweede niveau de regio‟s (Nj = 238) en op het derde

    niveau de landen (Nk = 26). Op het individuele niveau werden de eenheden gewogen.10

    We

    maken gebruik van een multilevel-model om de verschillende effecten op het desbetreffende

    niveau te kunnen schatten. Het aantal eenheden per regio varieert van 1 tot 1344, met een

    gemiddelde van 318,38 eenheden per regio. Op land-niveau is het aantal cases natuurlijk

    groter met een range van 60 tot 2196 eenheden. Door de opdeling in 238 regio‟s, daalt het

    aantal eenheden per regio, met een aantal regio‟s met weinig eenheden tot gevolg. Voor de

    accuraatheid van de effecten in multilevel-modellen is het aantal eenheden op het tweede

    niveau echter belangrijker dan een groter aantal eenheden op het eerste niveau (Hox, 2002).

    We hebben er dan ook voor geopteerd om het aantal eenheden op het tweede niveau te

    maximaliseren, ten koste van de grootte van de groepen. Door het grote aantal regio‟s kunnen

    we wel optimaal gebruik maken van de multilevel-structuur en de invloed van contextuele

    effecten.

    Dit resulteert in de volgende modellen. Religiositeit wordt als gestandaardiseerde

    metrische variabele opgenomen in een lineair multilevel model. De andere, dichotome,

    afhankelijke variabelen worden opgenomen in een logistisch multilevel-model. In een eerste

    model, het zogenaamde nul-model, nemen we enkel een intercept op. We laten dit intercept

    variëren op zowel regio- als land-niveau, waarbij we met andere woorden voor elke regio en

    elk land een intercept bepalen. Dit stelt ons in staat om de variantie op de verschillende

    niveaus te decomposeren. Tabel 2 geeft een overzicht van deze decompositie van de variantie

    voor de verschillende modellen en voor de vier afhankelijke variabelen. In een volgende stap

    voegen we de individuele variabelen toe. Vervolgens worden de contextuele variabelen

    toegevoegd. Voor alle afhankelijke variabelen zijn de individuele en contextuele variabelen

    dezelfde, op één uitzondering na: de variabele op regioniveau meet hetzelfde als de

    afhankelijke variabele op individueel niveau. Zo voegen we in de analyse van innerlijke

    10

    Voor berekening zie: ESS Round 1: European Social Survey (2011): ESS-1 2002 Documentation

    Report. Edition 6.2. Bergen, European Social Survey Data Archive, Norwegian Social Science Data

    Services.

  • 18

    religiositeit de regio-variabele Innerlijke religiositeit toe. Tenslotte voegen we in het laatste

    model nog twee interactie-effecten en een random slope van generatie toe. De twee interactie-

    effecten hebben betrekking op generatie: een interactie met discriminatie en een interactie met

    de specifieke regio-variabele. De random slope van variatie voegen we toe op regio-niveau,

    wat wil zeggen dat we toelaten dat het generatie-effect per regio kan verschillen. Dit is in

    overeenstemming met het theoretische gedeelte, waarin gesteld werd dat in sommige landen

    een stijging plaatsvindt in religiositeit en onze centrale stelling is dat de tweede generatie

    migranten meer conformeren aan de religiositeit van de niet-migranten dan de eerste.

    Hierdoor valt de variantie op regioniveau uiteen in drie coëfficiënten: (1) de variantie van het

    intercept op regioniveau, (2) de variantie van de slope op regioniveau en (3) de covariantie

    van intercept en slope op regioniveau. In tabel 3 geven we voor de vier afhankelijke

    variabelen de effecten weer van het voorlaatste model, met daarin alle individuele en

    contextuele variabelen maar zonder interacties en random slope, en het finale model.

    Aangezien verschillende denominaties verschillende voorschriften hebben met

    betrekking tot het bidden en het bezoeken van religieuze diensten, hebben we bij wijze van

    test voor de afhankelijke variabelen Bidden en Diensten bijwonen aan het finale model ook de

    denominaties van de respondenten toegevoegd. Op die manier kunnen we bijvoorbeeld

    controleren voor afwijkingen in determinanten van religieus gedrag op basis van

    voorschriften. We zien dat bij het toevoegen van dit effect aan het finale model geen

    verandering aan de effecten buiten een algemene daling in grootte.11

    Deze daling is een

    gevolg van het controleren voor het feit dat een deel van de respondenten geen deel uitmaakt

    van een denominatie en dus ook minder of geen religieus gedrag heeft aangegeven.

    Alle modellen werden geschat aan de hand van het softwarepakket MlWin. Het

    lineaire model van religiositeit wordt geschat met het IGLS-algoritme, de logistische

    modellen aan de hand van de second order penalized quasi-likelihood-methode (PQL2). We

    berekenen de significantie van de effecten aan de hand van een t-toets. Metrische

    onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele religiositeit werden gestandaardiseerd.

    5. Resultaten

    Tabel 2 geeft een overzicht van de decompositie van de variantie voor elke

    afhankelijke variabele op de drie niveaus. De variantie wordt weergegeven op het betreffende

    niveau met de standaardfouten tussen haakjes. Voor het metrische model van innerlijke

    religiositeit geven we ook de -2 LogLikelihood. Voor elk niveau evalueren we de daling in

    variantie die we kunnen teweegbrengen door het introduceren van verklarende variabelen.

    Het lineaire multilevel-model van innerlijke religiositeit heeft de meeste mogelijkheden voor

    11

    Hier niet weergegeven.

  • 19

    wat betreft de analyse van de variantie. We zien dat in het nul-model de verhouding van de

    variantie op het tweede en derde niveau in vergelijking met de totale variantie 10,14%

    bedraagt. In het laatste random intercept-model blijft er nog 2,66% over. Over alle modellen

    samen slagen we er in 9,33% van de variantie op individueel niveau te verklaren. Opvallend

    is dat in het nul-model de contextuele variantie zich vooral bevindt op het hoogste niveau, de

    landen, met 0,082 in vergelijking met slechts 0,022 op regio-niveau. Uit de stapsgewijze

    opbouw van het model blijkt echter dat het hier gaat om een compositie-effect aangezien deze

    variantie grotendeels wordt verklaard door de specifieke regiovariabelen.12

    We kunnen dan

    ook besluiten dat de variantie zich vooral op het regioniveau bevindt. Wanneer we het nul-

    model met het laatste random intercept-model vergelijken, zien we dat we 85,37% van de

    variantie op land-niveau en 50% van de variantie op regioniveau kunnen verklaren. Dit beeld

    wordt bevestigd door de drie andere variabelen, met het verschil dat bij logistische multilevel-

    modellen de individuele variantie theoretisch vastligt op 3,29.

    Tabel 3 geeft een overzicht van de uiteindelijke modellen. Voor elke variabele wordt

    de coëfficiënt en de standaardfout weergegeven, alsook het overeenkomstige significantie-

    niveau. Aan de hand van deze effecten kunnen we de hypothesen toetsen. Wat betreft de

    controlevariabelen kunnen we in elk geval besluiten dat vrouwen religieuzer zijn dan mannen.

    Hoe ouder migranten zijn, hoe religieuzer. Voor het effect van herkomst zien we dat Oceanië

    het enige continent is dat lager scoort dan Europa. Afgezien van Noord-Amerikaanse

    migranten, zijn migranten uit alle andere werelddelen significant religieuzer dan Europese. In

    wat volgt bespreken we eerst de individuele effecten. Vervolgens gaan we na welke van de

    individuele effecten er het best in slagen om generatieverschillen te verklaren. Ten slotte

    bespreken we de contextuele effecten.

    We voorspelden dat de tweede generatie migranten minder religieus zijn dan de eerste

    generatie. Onze resultaten ondersteunen deze generatiehypothese (H1). De kans dat de tweede

    generatie zichzelf als aangesloten bij een bepaalde denominatie beschouwt is kleiner. De

    tweede generatie heeft ook een lagere innerlijke religiositeit, bidt minder vaak en bezoekt

    minder vaak religieuze diensten dan de eerste generatie. Zonder toevoeging van de interactie-

    effecten is de grootte van het effect -0,129 (standaardfout: 0,015) voor de innerlijke

    religiositeit. De odds voor aansluiting bij een denominatie is 19,83% (i.e. e-0.221

    -1) lager voor

    de tweede generatie, voor bidden 27,53% en voor het bezoeken van diensten 14,19%.

    De tweede hypothese voorspelde dat migranten die thuis de plaatselijke taal spreken,

    minder religieus zouden zijn (H2). We vinden duidelijke bewijzen voor deze hypothese. We

    zien een significant negatief effect over de hele lijn, wat wil zeggen dat migranten die thuis de

    12

    Hier niet weergegeven.

  • 20

    plaatselijke taal hanteren op alle aspecten van religiositeit lager scoren dan migranten die dat

    niet doen. Dit is tevens een van de grootste individuele effecten op religiositeit.

    TABEL 2: DECOMPOSITIE VAN DE VARIANTIE

    Aansluiting

    Nul-model Individuele Contextuele Random slope

    Land 0,870 (0,255)

    1,529 (0,441)

    0,260 (0,082)

    0,297 (0,091)

    Regio

    Intercept 0,151 (0,026)

    0,129 (0,032)

    0,085 (0,018)

    0,165 (0,036)

    Slope

    0,135 (0,039)

    Covariantie

    -0,119 (0,033)

    Individu 3,290

    3,290

    3,290

    3,290

    Innerlijke religiositeit

    Nul-model Individuele Contextuele Random slope

    Land 0,082 (0,025)

    0,109 (0,032)

    0,012 (0,004)

    0,013 (0,005)

    Regio

    Intercept 0,022 (0,004)

    0,022 (0,004)

    0,011 (0,003)

    0,032 (0,006)

    Slope

    0,033 (0,008)

    Covariantie

    -0,029 (0,007)

    Individu 0,922 (0,009)

    0,843 (0,009)

    0,843 (0,009)

    0,836 (0,009)

    -2 LogLikelihood 55941,65

    54205,28

    54078,04

    53998,575

    Bidden

    Nul-model Individuele Contextuele Random slope

    Land 0,498 (0,148)

    0,666 (0,197)

    0,073 (0,026)

    0,076 (0,026)

    Regio

    Intercept 0,109 (0,021)

    0,154 (0,027)

    0,043 (0,012)

    0,115 (0,028)

    Slope

    0,178 (0,046)

    Covariantie

    -0,127 (0,032)

    Individu 3,290

    3,290

    3,290

    3,290

    Bezoek

    Nul-model Individuele Contextuele Random slope

    Land 0,473 (0,151)

    0,648 (0,202)

    0,083 (0,035)

    0,088 (0,036)

    Regio

    Intercept 0,227 (0,043)

    0,258 (0,048)

    0,109 (0,027)

    0,107 (0,035)

    Slope

    0,140 (0,058)

    Covariantie

    -0,037 (0,036)

    Individu 3,290 3,290 3,290 3,290

    Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data

    We vinden ook duidelijk bewijzen voor de zogenaamde wetenschappelijke

    wereldbeeldhypothese (H3), die voorspelde dat migranten die hoger opgeleid zijn, minder

    religieus zouden zijn. Ook hier zien we over de hele lijn een negatief effect. In vergelijking

    met migranten met een diploma lager onderwijs, zijn migranten met hogere diploma‟s minder

    religieus. We zien vooral grotere verschillen tussen de diploma‟s waarvoor men langer moet

    studeren, dan tussen diploma‟s met een zelfde studieduur maar verschillend niveau. Zo

    verschilt hoger beroepssecundair wel significant van lager secundair bij alle variabelen

    behalve aansluiting, maar niet significant van hoger secundair. Het opnemen van opleiding

    aan de hand van het aantal jaren onderwijs leverde echter geen beter model op.

  • 21

    TABEL 3: MULTILEVEL-ANALYSE VAN AANSLUITING, INNERLIJKE RELIGIOSITEIT,

    BIDDEN EN BEZOEK VAN DIENSTEN BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN IN

    EUROPA

    Aansluiting

    Innerlijke religiositeit

    Model 1

    Model 2

    Model 1

    Model 2

    Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F.

    Intercept 1,349 *** (0,148)

    1,350 *** (0,156)

    0,355 *** (0,044)

    0,360 *** (0,047)

    Controlevariabelen

    Vrouwen 0,308 *** (0,032)

    0,313 *** (0,033)

    0,245 *** (0,013)

    0,245 *** (0,013)

    Leeftijd 0,231 *** (0,018)

    0,220 *** (0,018)

    0,097 *** (0,007)

    0,096 *** (0,007)

    Herkomst

    Europa Ref.

    Ref.

    Ref.

    Ref.

    Afrika 0,907 *** (0,072)

    0,895 *** (0,073)

    0,421 *** (0,028)

    0,409 *** (0,028)

    Azië 0,581 *** (0,057)

    0,560 *** (0,058)

    0,255 *** (0,022)

    0,241 *** (0,023)

    Noord-Amerika 0,163

    (0,119)

    0,114

    (0,121)

    0,130 * (0,051)

    0,119 * (0,051)

    Zuid-Amerika 0,261 ** (0,092)

    0,240 ** (0,093)

    0,283 *** (0,038)

    0,268 *** (0,038)

    Oceanië -0,678 * (0,297)

    -0,700 * (0,299)

    -0,235 * (0,116)

    -0,234 * (0,115)

    Ronde

    1 (2002) Ref.

    Ref.

    Ref.

    Ref.

    2 (2004) -0,173 *** (0,047)

    -0,179 *** (0,048)

    -0,034 ' (0,019)

    -0,033 ' (0,019)

    3 (2006) -0,037

    (0,050)

    -0,027

    (0,050)

    -0,018

    (0,021)

    -0,014

    (0,021)

    4 (2008) 0,059

    (0,049)

    0,077

    (0,050)

    -0,002

    (0,020)

    0,004

    (0,020)

    Onafhankelijke

    Tweede generatie -0,221 *** (0,036)

    -0,199 *** (0,053)

    -0,129 *** (0,015)

    -0,146 *** (0,023)

    Plaatselijke taal thuis -0,490 *** (0,046)

    -0,521 *** (0,046)

    -0,227 *** (0,018)

    -0,233 *** (0,019)

    Opleidingsniveau

    Lager Ref.

    Ref.

    Ref.

    Ref.

    Lager secundair -0,240 ** (0,080)

    -0,233 ** (0,080)

    -0,155 *** (0,031)

    -0,145 *** (0,031)

    Hoger beroepssecundair -0,241 ** (0,080)

    -0,231 ** (0,081)

    -0,235 *** (0,032)

    -0,227 *** (0,032)

    Hoger secundair -0,466 *** (0,081)

    -0,450 *** (0,081)

    -0,289 *** (0,032)

    -0,279 *** (0,032)

    Hoger beroepsonderwijs -0,500 *** (0,093)

    -0,496 *** (0,094)

    -0,272 *** (0,038)

    -0,263 *** (0,038)

    Bachelor -0,700 *** (0,092)

    -0,680 *** (0,093)

    -0,383 *** (0,038)

    -0,370 *** (0,038)

    Master -0,626 *** (0,091)

    -0,625 *** (0,091)

    -0,437 *** (0,036)

    -0,431 *** (0,036)

    Andere -1,336 *** (0,124)

    -1,352 *** (0,126)

    -0,459 *** (0,042)

    -0,455 *** (0,043)

    Werk -0,158 *** (0,034)

    -0,154 *** (0,034)

    -0,077 *** (0,014)

    -0,077 *** (0,014)

    Gediscrimineerd 0,222 *** (0,049)

    0,159 * (0,064)

    0,108 *** (0,020)

    0,068 ** (0,026)

    Contextuele variabelen

    Regio

    Aansluiting 0,762 *** (0,064)

    0,571 *** (0,073)

    Innerlijke Religiositeit

    0,253 *** (0,018)

    0,202 *** (0,023)

    Land

    Religieuze diversiteit -0,276 * (0,116)

    -0,304 * (0,122)

    -0,029

    (0,027)

    -0,025

    (0,028)

    Interactie

    Tw. gen. * Gediscrimineerd

    0,180 ' (0,097)

    0,118 ** (0,040)

    Tw. gen. * Regiovariabele

    0,320 *** (0,054)

    0,082 *** (0,020)

    Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data

    ‘ p < 0,1; * p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 (tweezijdig)

  • 22

    TABEL 3: MULTILEVEL-ANALYSE VAN AANSLUITING, INNERLIJKE RELIGIOSITEIT,

    BIDDEN EN BEZOEK VAN DIENSTEN BIJ EERSTE EN TWEEDE GENERATIE MIGRANTEN IN

    EUROPA (VERVOLG)

    Bidden

    Bezoek

    Model 1

    Model 2

    Model 1

    Model 2

    Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F. Coëf. St. F.

    Intercept -0,219 * (0,106)

    -0,199 ' (0,110)

    -1,270 *** (0,130)

    -1,250 *** (0,132)

    Controlevariabelen

    Vrouwen 0,697 *** (0,034)

    0,705 *** (0,034)

    0,161 *** (0,046)

    0,165 *** (0,046)

    Leeftijd 0,358 *** (0,018)

    0,356 *** (0,019)

    0,329 *** (0,024)

    0,328 *** (0,025)

    Herkomst

    Europa Ref.

    Ref.

    Ref.

    Ref.

    Afrika 1,122 *** (0,068)

    1,096 *** (0,068)

    1,000 *** (0,084)

    0,993 *** (0,084)

    Azië 0,661 *** (0,054)

    0,611 *** (0,055)

    0,709 *** (0,069)

    0,683 *** (0,070)

    Noord-Amerika 0,176

    (0,124)

    0,127

    (0,126)

    0,394 * (0,162)

    0,364 * (0,165)

    Zuid-Amerika 0,897 *** (0,089)

    0,860 *** (0,090)

    0,770 *** (0,113)

    0,760 *** (0,114)

    Oceanië -0,872 * (0,358)

    -0,941 ** (0,361)

    -0,802

    (0,615)

    -0,800

    (0,614)

    Ronde

    1 (2002) Ref.

    Ref.

    Ref.

    Ref.

    2 (2004) -0,042

    (0,048)

    -0,041

    (0,048)

    -0,126 * (0,064)

    -0,131 * (0,064)

    3 (2006) 0,010

    (0,050)

    0,024

    (0,051)

    -0,111

    (0,070)

    -0,096

    (0,070)

    4 (2008) -0,060

    (0,050)

    -0,041

    (0,050)

    -0,077

    (0,067)

    -0,052

    (0,067)

    Onafhankelijke

    Tweede generatie -0,322 *** (0,037)

    -0,393 *** (0,056)

    -0,153 ** (0,052)

    -0,300 *** (0,070)

    Plaatselijke taal thuis -0,417 *** (0,044)

    -0,425 *** (0,044)

    -0,576 *** (0,058)

    -0,578 *** (0,058)

    Opleidingsniveau

    Lager Ref.

    Ref.

    Ref.

    Lager secundair -0,256 *** (0,075)

    -0,243 ** (0,076)

    -0,183 ' (0,094)

    -0,168 ' (0,094)

    Hoger beroepssecundair -0,399 *** (0,077)

    -0,392 *** (0,077)

    -0,419 *** (0,100)

    -0,411 *** (0,101)

    Hoger secundair -0,428 *** (0,078)

    -0,418 *** (0,078)

    -0,446 *** (0,102)

    -0,439 *** (0,102)

    Hoger beroepsonderwijs -0,442 *** (0,094)

    -0,430 *** (0,094)

    -0,561 *** (0,137)

    -0,560 *** (0,137)

    Bachelor -0,426 *** (0,093)

    -0,407 *** (0,093)

    -0,524 *** (0,133)

    -0,504 *** (0,133)

    Master -0,605 *** (0,089)

    -0,608 *** (0,089)

    -0,689 *** (0,124)

    -0,689 *** (0,125)

    Andere -0,623 *** (0,105)

    -0,596 *** (0,106)

    -0,657 *** (0,132)

    -0,621 *** (0,133)

    Werk -0,182 *** (0,035)

    -0,185 *** (0,035)

    -0,289 *** (0,048)

    -0,289 *** (0,048)

    Gediscrimineerd 0,288 *** (0,048)

    0,188 ** (0,061)

    0,275 *** (0,063)

    0,175 * (0,077)

    Contextuele variabelen

    Regio

    Bidden 0,679 *** (0,044)

    0,518 *** (0,054)

    Bezoek

    0,630 *** (0,050)

    0,513 *** (0,058)

    Land

    Religieuze diversiteit -0,080

    (0,066)

    -0,084

    (0,066)

    -0,065

    (0,078)

    -0,067

    (0,079)

    Interactie

    Tw. gen. * Gediscrimineerd

    0,332 *** (0,098)

    0,348 ** (0,131)

    Tw. gen. * Regiovariabele

    0,264 *** (0,053)

    0,199 *** (0,055)

    Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data

    ‘ p < 0,1; * p < 0,05; ** p < 0,01; *** p < 0,001 (tweezijdig)

    Zoals voorspeld in de vierde hypothese, heeft het hebben van betaald werk een

    negatief effect op de religiositeit (H4). Opvallend is dat dit niet enkel effect heeft op religieus

    gedrag, waar het hebben van werk omwille van tijdsbesteding een rem kan zijn, maar ook op

  • 23

    innerlijke religiositeit. Het effect is met -0,289 echter het hoogst op het bijwonen van

    religieuze diensten, wat het meest tijd in beslag neemt, en het laagst op de innerlijke

    religiositeit met -0,077, de minst tijdsintensieve van de afhankelijke variabelen. Het hebben

    van betaald werk is dus in de eerste plaats van belang voor de tijd die men kan spenderen aan

    religieus gedrag, maar zorgt daarnaast blijkbaar ook voor een daling in innerlijke religiositeit.

    Algemeen kunnen we besluiten dat integratie een negatief effect heeft op de

    religiositeit. Wie de plaatselijke taal thuis hanteert, hoger opgeleid is en vast werk heeft, is

    minder religieus. Ook dit is een bevestiging van onze veronderstelling dat een betere

    integratie in het over het algemeen weinig religieuze Europa een lagere religiositeit voor

    migranten tot gevolg heeft.

    Discriminatie had volgens onze voorspelling een positief effect op religiositeit (H5).

    Dit wordt duidelijk bevestigd. Daarnaast voorspelden we ook dat het effect van discriminatie

    groter zou zijn voor de tweede generatie dan voor de eerste generatie (H6). Daarvoor kijken

    we naar het interactie-effect van Tweede generatie en Gediscrimineerd. Door het toevoegen

    van het interactie-effect wijzigt ook de interpretatie van het hoofdeffect dat nu niet langer het

    effect van discriminatie weergeeft voor alle respondenten maar enkel voor de

    referentiecategorie, i.e. de eerste generatie migranten. Na het toevoegen van het interactie-

    effect, blijft er een significant positief effect van discriminatie op religiositeit, wat er op wijst

    dat voor de eerste generatie migranten discriminatie wel degelijk een positief effect heeft. We

    zien hier ook een duidelijk significant positief effect voor de interactieterm op innerlijke

    religiositeit (p=0,003), bidden (p

  • 24

    spreken zijn minder religieus en het feit dat tweede generatie migranten veel vaker één van de

    lokale talen machtig zijn en die thuis hanteren, zorgt er voor dat het verschil tussen de

    generaties in religiositeit minder uitgesproken is. Het effect is het kleinst bij de afhankelijke

    variabele Bidden, waar de plaatselijke taal 28% van het effect kan verklaren, en het grootst bij

    de afhankelijke variabele Bezoek, met een daling van 57%. Het feit dat plaatselijke taal een

    deel van het generatieverschil in religiositeit kan verklaren bevestigt onze integratiethese die

    stelt dat een betere integratie in Europa een lagere religiositeit betekent en dat de tweede

    generatie over het algemeen vaker de plaatselijke taal spreekt dan de eerste en dus beter

    geïntegreerd is.

    TABEL 4: EVOLUTIE VAN HET EFFECT VAN TWEEDE GENERATIE IN EEN STAPSGEWIJZE

    ANALYSE

    Aansluiting

    Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd

    Tweede generatie -0,361 (0,034)

    -0,224 (0,035) -0,225 (0,036)

    -0,231 (0,036)

    -0,223 (0,036)

    Innerlijke religiositeit

    Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd

    Tweede generatie -0,201 (0,014)

    -0,131 (0,015) -0,131 (0,015)

    -0,135 (0,015)

    -0,130 (0,020)

    Bidden

    Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd

    Tweede generatie -0,451 (0,035)

    -0,325 (0,037) -0,324 (0,037)

    -0,333 (0,037)

    -0,321 (0,037)

    Bezoek

    Enkel controlevar. Plaatselijke taal Opleiding Werk Gediscrimineerd

    Tweede generatie -0,338 (0,049)

    -0,147 (0,052) -0,138 (0,053)

    -0,158 (0,053)

    -0,144 (0,053)

    Bron: European Social Survey 2002-2008, (Ni = 19569; Nj = 238; Nk = 26), gewogen data

    Vervolgens bekijken we de contextuele effecten. Op het regionale niveau voorspelden

    we een positief effect van de religiositeit van de niet-migranten op de religiositeit van eerste

    en tweede generatie migranten (H7). We vinden duidelijk bewijzen voor deze hypothese. Op

    elk van de vier afhankelijke variabelen oefent de overeenkomstige regionale

    religiositeitvariabele een positief effect uit. Het effect is het laagst voor wat betreft de

    innerlijke religiositeit en het hoogst voor de aansluiting bij een denominatie, waar een stijging

    van één standaardafwijking in het percentage aangeslotenen bij een religie per regio de

    kansen doet toenemen met 114,26% (e-0,762

    -1). Het lage effect van innerlijke religiositeit is

    wellicht te wijten aan het feit dat innerlijke religiositeit van alle afhankelijke variabelen het

    minst waarneembaar is. De invloed van meer waarneembare aspecten van religiositeit op het

    contextuele niveau is dan ook logisch. Zoals gezegd zijn deze regionale variabelen

    verantwoordelijk voor de grootste daling in contextuele variantie.

  • 25

    Naast dit hoofdeffect veronderstelden we ook dat de tweede generatie door een betere

    integratie gevoeliger is voor de religiositeit van de regio en dat het regionale religiositeiteffect

    bijgevolg groter is voor de tweede generatie (H8). Ook voor deze generatiehypothese kijken

    we naar de interactie-term van generatie, hier met de specifieke regio-variabele. We zien dat

    na toevoeging van de interactie er nog steeds een positief hoofdeffect resteert, wat er op wijst

    dat de religiositeit van de regio wel degelijk een positief effect heeft op de religiositeit van de

    eerste generatie migranten. Het effect op de tweede generatie is echter groter want ook het

    interactie-effect is over de hele lijn significant positief, met het hoogste effect voor

    aansluiting en het laagste voor de innerlijke religiositeit. De resultaten bevestigen dan ook de

    achtste hypothese: de tweede generatie migranten zijn duidelijk meer onder invloed van de

    regionale religiositeit dan de eerste generatie.

    De varianties van het laatste model, weergegeven in tabel 2, leren ons dat er een

    negatieve covariantie is tussen intercept en slope van het generatie-effect. Aangezien het

    effect van generatie negatief is, wil dit zeggen dat het generatieverschil hoger is naarmate de

    religiositeit van de migranten hoger ligt. Ook dit sluit aan bij onze veronderstellingen: in

    vergelijking met een minder religieuze regio zal er in een meer religieuze regio een groter

    verschil in religiositeit zijn tussen de generaties. Dit bevestigt de bevindingen die we hadden

    bij hypothesen zeven en acht in de zin dat in regio‟s met hoog-religieuze migranten de daling

    in religiositeit over de generaties zich snel doorzet en omgekeerd.

    Ten slotte de negende en laatste hypothese. We voorspelden dat een hoge religieuze

    diversiteit op het nationale niveau gepaard gaat met een hoge religiositeit (H9). We vinden

    enkel een significant effect van diversiteit op aansluiting, zij het een negatief: diversiteit zorgt

    niet voor een verhoging in religiositeit maar enkel, per standaardafwijking, voor een verlaging

    van 24,12% (e-0,276

    -1) in de kans om al dan niet bij een denominatie aangesloten te zijn. De

    resultaten zijn duidelijk in strijd met de hypothese en dus verwerpen we de theorie.

    6. Conclusie en discussie

    We begonnen dit artikel met een pleidooi voor een intergenerationeel perspectief in

    het onderzoek naar religie bij migranten. Naast dit generatieverschil hadden we ook aandacht

    voor de invloed van discriminatie en contextuele effecten in grootschalig onderzoek in

    verschillende landen, naar verschillende religies en etnische achtergronden. We maakten

    daarvoor gebruik van de grootschalige European Social Survey in een multilevel-analyse met

    drie niveaus: het individuele, het regionale en het nationale. We verkregen daardoor

    interessante resultaten over vier aspecten van religiositeit bij migranten in 238 regio‟s in 26

    Europese landen.

    We toonden aan dat de tweede generatie migranten in Europa minder religieus is dan

    de eerste generatie. De tweede generatie is minder vaak aangesloten bij een bepaalde

  • 26

    denominatie, voelt zich innerlijk minder religieus, bidt minder vaak en gaat minder vaak naar

    religieuze diensten. Een deel van het verschil in generaties kan verklaard worden door het feit

    dat de tweede generatie vaker de plaatselijke taal thuis hanteert, wat een negatief effect heeft

    op religiositeit. Desondanks blijft er een sterk negatief effect van generatie op religiositeit

    wanneer we controleren voor verschillende indicatoren van socio-economische en culturele

    integratie. We vinden dan ook duidelijk steun voor de integratiethese die stelt dat een betere

    integratie van migranten in Europa een lagere religiositeit teweegbrengt en dat de tweede

    generatie over het algemeen beter geïntegreerd is dan de eerste.

    Discriminatie heeft een positieve invloed op religiositeit. De voordelen van religie als

    buffer- en coping-mechanisme tegen stress lijken daarmee bevestigd (Wheaton, 1985; Krause

    & Van Tran, 1989; Ellison, 1991). Religie kan psychologische voordelen bieden voor de

    migrant die geconfronteerd wordt met acculturatieve stress. Opvallend is dat discriminatie

    voor de tweede generatie tot een grotere stijging in religiositeit leidt dan voor de eerste

    generatie. De „in-betweens‟-stelling (Foner & Alba, 2008: 14; Portes & Zhou, 1993; Portes &

    Rumbaut, 2001) wordt dus ondersteund: religie biedt aan tweede generatie migranten die

    geconfronteerd worden met discriminatie een houvast die ze niet vinden in hun etnische

    identiteit.

    Ten slotte zien we ook de contextuele invloed op het niveau van de regio bevestigd:

    hoe hoger de religiositeit van de niet-migranten in de regio, hoe religieuzer de migranten zijn.

    In overeenstemming met onze centrale propositie dat migranten in een intergenerationeel

    proces conformeren aan de religiositeit van de omgeving zien we dat het effect van de regio

    groter is voor de tweede dan voor de eerste generatie migranten. De tweede generatie

    migranten zal met andere woorden meer overeenkomen met de religiositeit van de niet-

    migranten dan de eerste generatie. Hoewel we gebruik maken van een crosssectionele survey

    en verder onderzoek aan de hand van een longitudinale studie aangewezen is, hebben we hier

    de eerste aanwijzingen dat migranten in een intergenerationeel proces cultureel integreren in

    de ontvangende samenleving. Bevestiging kunnen we ook vinden in het onderzoek van Stark

    (1997) naar religie bij Duitse migranten in de Verenigde Staten. Hoewel de eerste generatie

    migranten veel minder religieus was dan de andere inwoners van de V.S., stelde Stark vast dat

    de derde generatie een inhaalbeweging had gemaakt en even religieus was. Waar immigratie

    van minder religieuze migranten in de V.S. een intergenerationele stijging teweegbrengt

    tengevolge van het algemeen hoge niveau van religiositeit, zien we in Europa bij immigratie

    van religieuze migranten een daling over de generaties.

    De stelling dat religieuze diversiteit tot een hoge individuele religiositeit leidt (Stark

    & Bainbridge, 1987; Iannaccone, 1991), kan niet worden bevestigd. Integendeel, uit ons

    onderzoek blijkt dat de kans op aansluiting bij een religie of denominatie daalt ten gevolge

    van diversiteit in het ontvangende land. Chaves en Gorski (2001) waren reeds van mening dat

  • 27

    de religieus pluralisme-stelling niet algemeen geldig kan verklaard worden. We lanceren hier

    de hypothese om het omgekeerde effect eventueel te verklaren aan de hand van inzichten uit

    de wetenschappelijke wereldbeeldtheorie (Berger, 1967; Bruce, 1999), die ook in dit

    onderzoek opnieuw bevestigd wordt. Religieuze diversiteit confronteert mensen, op een

    gelijkaardige manier als bij confrontatie met wetenschap en opleiding, met verschillende

    verklaringen, gebruiken en eventuele inconsistenties, waardoor op eenzelfde manier een

    daling in religiositeit kan teweeggebracht worden.

    Verder onderzoek kan deze studie op minstens drie belangrijke punten vooruit helpen.

    Ten eerste kan het werkterrein van dit onderzoek verlegd worden naar andere contexten om

    de hier verdedigde intergenerationele integratiehypothese ook daar te toetsen. Deze stelling

    confronteren met grootschalig onderzoek in de Verenigde Staten en niet-Westerse

    samenlevingen kan aan het licht brengen of er inderdaad over de generaties heen een

    convergentie optreedt in de religie van migranten en niet-migranten, of het nu om een

    stijging, dan wel een daling in religiositeit gaat. Ten tweede kan dit onderzoek uitgebreid

    worden met aspecten van het land van herkomst. Van Tubergen (2006) toonde aan dat dit een

    waardevolle aanpak is voor het verklaren van contextuele effecten van religiositeit van

    migranten. Gezien de datastructuur van de ESS is dit enkel mogelijk vanaf de tweede ronde

    (2004). Ten derde staat of valt een intergenerationele benadering bij het bestuderen van

    generaties. Hoewel het in Europa moeilijk of onmogelijk is om ook de derde generatie in het

    onderzoek te betrekken, zijn er bijvoorbeeld wel mogelijkheden in de Verenigde Staten om

    dit te doen. We kunnen er enkel voor pleiten dat met het bereiken van de volwassen leeftijd

    van de derde generatie in Europa van bij de dataverzameling wordt rekening gehouden met

    deze derde generatie, die op zijn beurt een eigen dynamiek kan vertonen.

    Referenties

    ALANEZI, F. & SHERKAT, D. (2008), The religious participation of US immigrants: Exploring

    contextual and individual influences, Social science research, 37, 844-855.

    ALBA, R. & NEE, V. (1997), Rethinking assimilation theory for a new era of immigration,

    International migration review, 31 (4), 826-874.

    BERGER, P. (1967), The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. Garden

    City: Doubleday.

    BERRY, J. (1970), Marginality, stress and ethnic identification in an acculturated aboriginal

    community, Journal of cross-cultural psychology, 1 (3), 239-252.

    BERRY, J. (1997), Immigration, acculturation and adaptation, Applied psychology: an

    international review, 46 (1), 5-68.

    BERRY, J., POORTINGA, Y., SEGALL, M. & DASEN, P. (1992), Cross-cultural psychology:

    research and applications. Cambridge: University Press.

  • 28

    BERRY, J., PHINNEY, J., SAM, D. & VEDDER, P. (2006), Immigrant youth: acculturation,

    identity, and adaptation, Applied psychology: an international review, 55 (3), 303-332.

    BIRMAN, D. & TRICKETT, E. (2001), Cultural transitions in first-generation immigrants:

    acculturation of Soviet Jewish refugee adolescents, Journal of cross-cultural psychology, 32

    (4), 456-477.

    BRUCE, S. (1999), Choice and religion: a critique of rational choice theory. Oxford:

    University Press.

    CADGE, W. & ECKLUND, E. (2007), Immigration and religion, Annual review of sociology,

    33, 359-379.

    CAMPBELL, R. & CURTIS, J. (1994), Religious involvement across socities: analyses for

    alternative measures in national surveys, Journal for the scientific study of religion, 33 (3),

    215-229.

    CHAVES, M. & GORSKI, P. (2001), Religious pluralism and religious participation, Annual

    review of sociology, 27, 261-281.

    CHAVES, M., SCHRAEDER, P. & SPRINDYS, M. (1994), State regulation of religion and

    muslim religious vitality in the industrialized West, The journal of politics, 56, 1087-1097.

    CONNOR, P. (2008), Increase or decrease? The impact of the international migratory event on

    immigrant religious participation, Journal for the scientific study of religion, 47 (2), 243-257.

    CONNOR, P. (2009), International migration and religious participation: the mediating impact

    of individual and contextual effects, Sociological forum, 24, 779-803.

    CONNOR, P. (2010), Contexts of immigrant receptivity and immigrant religiosity: the case of

    muslims in Western Europe, Ethnic and racial studies, 33, 374-403.

    CORDERO, G. & PÉREZ-NIEVAS S. (2010), Religious change in Europe (1980-2008).

    (Conference Paper voorgedragen op het conres International Sociological Association,

    Gothenburg, 2010).

    CRUL, M. & VERMEULEN, H. (2003), The second generation in Europe, International

    migration review, 37 (4), 965-986.

    DAVIE, G. (2000), Religion in modern Europe: a memory mutates. Oxford: University Press.

    DE VAUS, D. (1982), The impact of geographical mobility on adolescent religious orientation:

    an Australian study, Review of religious research, 23 (4), 391-403.

    DIEHL, C. & KOENIG, M. (2009), Religiosität turkischer Migranten im Generationenverlauf:

    ein Befund und einige Erklarungsversuche, Zeitschrift für Soziologie, 38 (4), 300-319.

    DINESEN, P. & HOOGHE, M. (2010), When in Rome, do as the Romans do: the acculturation

    of generalized trust among immigrants in Western Europe, International migration review, 44

    (3), 697-727.

    DURKHEIM, E. (1986 [1897]), Le suicide: etude de sociologie. Parijs: PUF.

  • 29

    EBAUGH, H. & CHAFETZ, J. (2000), Religion and the new immigrants. Lanham: Altamira

    Press.

    ELLISON, C. (1991), Religious involvement and subjective well-being, Journal of health and

    social behavior, 32, 80-99.

    ELLISON, C., BOARDMAN, J., WILLIAMS, D. & JACKSON, J. (2001), Religious involvement,

    stress and mental health: findings from the 1995 Detroit area study, Social Forces, 80 (1),

    215-249.

    FINKE, R. & IANNACONNE, L. (1993), Supply-side explanations for religious change, Annals

    of the American academy of political and social science, 527, 27-39.

    FINKE, R. & STARK, R. (1992), The churching of America: winners and losers in our religious

    economy. New Brunswick: Rutgers University Press.

    FLEISCHMANN, F. (2010), Integratie en religiositeit onder de Turkse tweede generatie in

    Berlijn en Amsterdam: een analyse van jonge moslims in twee Europese hoofdsteden,

    Migrantenstudies, 2, 199-219.

    FONER, N. & ALBA, R. (2008), Immigrant religion in the U.S. and Western Europe: bridge or

    barrier to inclusion?, International migration review, 42 (2), 360-392.

    HEATH, A. (2007), Crossnational patterns and processes of ethnic disadvantage, in: Heath, A.

    & Cheung, S. (eds.), Unequal chances: ethnic minorities in Western labour markets. Londen:

    British Academy (Proceedings of the British Academy, 137).

    HEATH, A., ROTHON, C. & KILPI, E. (2008), The second generation in Western Europe:

    education, unemployment and occupational attainment, Annual review of sociology, 34, 211-

    235.

    HERBERG, W. (1960), Protestant-catholic-Jew: an essay in American religious sociology.

    New York: Anchor books.

    HIGGINS, M., MASSEY, D. & JASSO, G. (2009), The role of religion in the migration process,

    and vice versa: evidence from the new immigrant survey. (Conference Paper voorgedragen op

    het Congress of the Latin American Studies Association,