Upload
phamdat
View
249
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
SCHELLING, HEGEL, FECHNER en de nieuwere theosophie.
Eono gesohiodknndigo voor- on inliohting DOOR
G. ]. P. ]. BOLLAND, HOOGLBERAAR IN DB WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.
La vérité, en la repoussant, on l'embrasse.
LEIDEN
A. H. ADRIANI 1910.
SCHELLING, HEGEL, FECHNER
EN DE NIEUWERE THEOSOPHIE.
SCHELLING, HEGEL, FECHNER
EN DE NIEU\VERE THEOSOPHIE.
SCHELLING, HEGEL, FECIINER en de nieuwere theosophie.
Eno uschiofingilo voor- ililichtft DOOR
G. J. P. J. BOLLAND, HOOGLEERAAR TN DE WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.
La vérité, en la repoussant, on l'embrasse.
LEIDEN
A. H. ADRIANI
1910.
SCHELLING, HEGEL,FECHNER en de nieuwere theosophie.
Eono [OSchioaknnai[o voor- on inlichtin[
DOOR
G. ]. P. ]. BOLl~AND, HOOGLEERAAR IN DE WIJSBEGEERTE TE LEIDEN.
La vérité, en la repoussant, on I'embrasse.
LEIDEN
A. H. ADRIANI
1910.
In zijne Troeve eener geschiedenis van de leer
der aangeborene begrippen' zegt a° 1879 wijlen
prof. C. B. Spruyt, dat Schopenhauer niets heeft
willen weten „van de openbaringen, die de theo-
retische rede volgens Schelling en Hegel geven
zal." (Blz. 215.) En op eene andere plaats van
hetzelfde boek schrijft hij : „Ten slotte heeft men
ingezien, dat de zoogenaamde ontwikkeling der
Kantiaansche wijsbegeerte door Fichte, Schelling
en Hegel niet als vooruitgang te beschouwen is,
dewip baar hoofdkenmerk bestaat in den terug-
keer tot het oude dogmatische standpunt, dat
Kant voor goed had willen verlaten." (Blz. 203.)
Spruyt heeft lang genoeg geleefd en gedacht,
om Schopenhauer en Hegel anders te taxeeren
dan hij gedaan had toen hij bekroond werd, en
professor gemaakt, en Hegel niet kende, al is hij
in Hegel nooit zoo ver gekomen, dat hij voor
I
In zijne 'Proeve eener geschiedenis van de leer
der aangeborene begrippen' zegt aO 1879 wijlen
prof. C. B. Spruyt, dat Schopenhauer niets heeft
willen weten "van de openbaringen, die de theo
retisel18 rede volgens Schelling en Regel geven
zal." (Blz. 215.) En op eene andere plaats van
hetzelfde boek schrijft hij: "Ten slotte heeft men
ingezien, dat de zoogellaamde ontwikkeling der
Kantiaansche wijsbegeerte door Fichte, Schelling
en Regel niet als vooruitgang te beschouwen is,
dewijl haar hoofdkenmerk bestaat in den terug
keer tot het oude dogmatische standpunt, dat
Kant voor goed had willen verlaten." (Blz. 203.)
Spruyt heeft lang genoeg geleefd en gedacht,
om Schopenhauel' en Regel anders te taxeeren
dan hij gedaan had toen hij bekroond werd, en
professor gemaakt, en Regel niet kende, al is hij
in Regel nooit zoo ver gekomen, dat hij voor
2
hem naar buiten is opgekomen, om aliereerst zijn
vroeger oordeel flink en openlijk te herroepen.
Ook elders is dat zoo gegaan, of gaat het nog
zoo ; opnieuw aan de orde is Hegel eigenlijk nog
niet, maar wat men omtrent Schopenhauers ver-
houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch
allengs duidelijker is gaan inzien, is Schopen-
hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den
eersten en den laatsten te verståån. Voor hem
en — Fechner, die niet eens in Kant ooit ver
is gekomen, is Schelling het genietbaarst geweest,
omdat Schelling, Schopenhauer en Fechner aan
de zuivere wijsbegeerte gedaan hebben op eene
om zoo te zeggen dichterlijke wijze. Die als ver-
beeldingrijke geestelijkbeid niet is te missen, maar
niet alles is, allerminst wanneer het te doen
is om het begrijpen. Fichte, om te beginnen,
was sterk in zuivere redeneering. En zoo heeft
Schopenhauer te Berlijn in 1811 naar aanleiding
van Fichte's vijfde voordracht over de feiten
van het bewustzijn stilweg neergeschreven : „Ik
moet bekennen, dat al het hier gezegde mij zeer
duister is, dat ik verkéérd kan hebben verstaan,
maar Fichte in deze voordracht veel gezegd
heeft, wat ik heelemaal niet verstaan héb. Of
dit aan Fichte is te wijten clan wel aan mijn
gebrek aan oplettendheid, aan behoorlijke stem-
2
hem naar buiten is opgekomen, om allereerst zijn
vroeger oordeel flink en openlijk te herroepen.
Ook elders is dat zoo gegaan, of gaat het nog
zoo; opnieuw aan de orde is Hegel eigenlij k nog
niet, maar wat men omtrent Schopenhauers ver
houding tot Fichte, Schelling en Hegel toch
allengs duidelijker is gaan inzien, is Schop en
hauers onvermogen, om meer bepaaldelijk den
eersten en den laatsten te verstáán. Voor hem
en - Fechner, die niet eens in Kant ooit ver
is gekomen, is Schelling het genietbaarst geweest,
omdat Schelling, Schopenhauer en Fechner aan
de zuivere wijsb('geerte gedaan hébben op eene
om zoo te zeggen dichterlijke wijze. Die als ver
beeldingrijke geestelijkheid niet is te missen, maar
niet alles is, allerminst wanneer het te doen
is om het begrijpen. Fichte, om te beginnen,
was sterk in zuivere redeneering. En zoo heeft
Schopenhauer te Berlijn in 1811 naar aanleiding
van Fichte's vijfde voordracht over de feiten
van het bewustz\jn stilweg neergeschreven: "Ik
moet bekennen, dat al het hier gezegde mij zeer
duister is, dat ik verkéérd kan hebben verstaan,
maar Fichte in deze voordracht veel gezegd
heeft, wat ik heelemaal niet verstaan héb. Of
dit aan Fichte is te wijten daIi wel aan mijn
gebrek aan oplettendheid, aan behoorlijke stem-
3
ming daartoe, of aan verstand, of eindelijk aan
mijn bevangen zijn in de Kantisch elementaire
leer, weet ik niet." Na het elfde college echter
klinkt het anders ; dan schrijft de twee-en-twintig-
jarige : „In dit uur heeft hij behalve het hier
opgeschrevene dingen gezegd, die mij den wensch
afpersen, hem een pistool op de borst te mogen
zetten, en dan te zeggen : sterven zult ge nu
zonder genade, maar zeg ter wille uwer arme
ziel, of ge bij die wartaal zelf iets duidelijks
hebt gedacht, dan wel ons enkel voor den gek
woudt houden !" En „hiermede," aldus anno 1905
in het `Archief voor Geschiedenis der Wijsbe-
geerte' (18 : 532-533) Paul Wapler, „begint de
reeks van de beliende tegen Fichte geslingerde
smaadredenen, wier mateloosheid almede te ver-
klaren is uit het boven opgemerkte vermoeden
van zijn eigen onvermogen, en ten deele is voort-
gekomen uit den half onbewusten wensch, om
eigen gevoel van ontoereikendheid te bedriegen,"
Dat in de latere schimpredenen Schelling er bet
best en Hegel het slechtst heeft moeten afkomen,
ligt in de rede.
Dat ook of juist de Hegelarij in haar geheel
genomen `nergens naar lijkt' en men het best
doet, wanneer men er zich `buiten' houdt, heb-
ben met Schopenhauer de wijsbegeerte en de
3
ming daartoe, of aan verstand, of eindelij kaan
mijn bevangen zijn in de Kantisch elementaire
leer, weet ik niet." Na het elfde college echter
klinkt het anders; dan schrijft de twee-en-twintig
jarige: "In dit uur heeft hij behalve het hier
opgeschrevene dingen gezegd, die mij den wensch
afpersen, hem een pistool op de borst te mogen
zetten, en dan te zeggen: sterven zult ge nu
zonder genade, maar zeg ter wille uwer arme
ziel, of ge bij die wartaal zelf iets duidelijks
hebt gedacht, dan wel ons enkel voor den gek
woudt houden!" En "hiermede," aldus anno 1905
in het 'Archief voor Geschiedenis der \Vijsbe
geerte' (18: 532-533) Paul Wapler, "begint de
reeks van de bekende tegen Fichte geslingerde
smaadredenen, wier mateloosheid almede te ver
klaren is uit het boven opgemerkte vermoeden
van zijn eigen onvermogen, en ten deele is voort
gekomen uit den half onbewusten wensch, om
eigen gevoel van ontoereikendheid te bedriegen."
Dat in de latere schimpredenen Schelling er het
best en Hegel het slechtst heeft moeten afkomen,
ligt in de rede.
Dat ook of juist de Hegelarij in haal' geheel
genomen 'nergens naar lijkt' en men het best
doet, wanneer men er zich 'buiten' houdt, heb
ben met Schopenhauer de wijsbegeerte en de
wetenschap van de negentiende eeuw velerwege
gevonden, en uit de mode is dat vooroordeel nog
lang niet ; zij was dan ook te `synthetisch', te —
ritim geweest. „Alle dwaling," had reeds Kant
(8 : 55) gezegd, „waarin het menschelijk verstand
vervallen kan, is maar gedeeltelijk, en in ieder
verkeerd oordeel moet altijd iets waars liggen,
want eene algeheele dwaling ware algeheele strijd
met de wetten van verstand en rede." En Schel-
ling schrijft nu als twintigjarige in 1795 : „Niets
kenmerkt zoozeer den genialen geest van Leib-
nitz als diens woord, dat hij genoeg over oud
en nieuw had nagedacht, om te weten, dat bijna
alle opvattingen zich laten uitleggen in een
goeden zin ; hijzelf komt dan met de idee van
een algemeen stelsel, dat aan alle afzonderlijke
stelsels, zoo tegengesteld als ze mogen zijn, in
het stelsel van menschelijk weten zelf samen-
hang en noodzakelijkheid geeft. Eerst zulk een
omvattend stelsel kan de taak vervullen, het
strijdige belang van alle overigen te vereenigen,
te bewijzen, dat geen ervan, hoezeer het met
het gewone verstand in strijd mag schijnen, iets
werkelijk onzinnigs heeft verlangd, en dat dus
op iedere mogelijke vraag in de philosophie ook
een algemeen antwoord mogelijk is. Want het
blijkt, dat de rede geene vraag kan opwerpen,
4
wetenschap van de negentiende eeu w velerwege
gevonden, en uit de mode is dat vooroordeel nog
lang niet; zij was dan ook te 'synthetisch', te -
1'ltim geweest. "Alle dwaling," had reeds Kant
(8 : 55) gezegd, "waarin het menschelij k verstand
vervallen kan, is maar gedeeltelij k, en in ieder
verkeerd oordeel moet altijd iets waars liggen,
want eene algeheele dwaling ware algeheele strijd
met de wetten van verstand en rede." En Schel
ling schr\jft nu als twintigjarige in 1795: "Niets
kenmerkt zoozeer den genialen geest van Leib
nitz als diens woord, dat hij genoeg over oud
en nieuw had nagedacht, om te weten, dat bijna
alle opvattingen zich laten uitleggen in een
goeden zin; hijzelf komt dan met de idee van
een algemeen stelsel, dat aan alle afzonderlij ke
stelsels, zoo tegengesteld als ze mogen zijn, in
het stelsel van menschelijk weten zelf samen
hang en noodzakelij kheid geeft. Eerst zulk een
om vattend stelsel kan de taak vervullen, het
strijdige belang van alle overigen te vereenigen,
te bew\jzen, dat geen ervan, hoezeer het met
het gewone verstand in strijd mag schijnen, iets
werkelijk onzinnigs heeft verlangd, en dat dus
op iedere mogelij ke vraag in de philosophie ook
een algemeen antwoord mogelijk is. Want het
blij kt, dat de rede geene vraag kan opwerpen,
5
die niet al van te voren in haarzelve was be-
antwoord ; evenals uit eene kiem zich niets ont-
wikkelt, dat er niet van te voren in vereenigd
was, kan ook in de philosophie niets (door analyse)
ontstaan, wat niet 'Oan te voren in den mensche-
'Own geest zelven (de oorspronkelijke synthese)
aanwézig was. Daarom doordringt alle afzonder-
lijke stelsels, die dezen naam verdienen, een ge-
meenschappelijke, regeerende, geest ; ieder afzon-
derlijk stelsel is alleen door afwijking van het
algemeene voorbeeld mogelijk, waartoe dan allen
tezamen meer of minder naderen. Dit algemeene
stelsel echter is niet eene afwaarts loopende
keten, zoodat in het oneindige voort lid hangt
aan lid, maar eene organiscitie, waarin ieder af-
zonderlijk lid in verhouding tot ieder ander
wederkeerig reden en gevolg, middel en doel is.
Daarom is ook alle vooruitgang in de philosophie
alleen vooruitgang door ontwikkeling." (1: 457-458.)
„Hoe hooger," zegt Schelling in 1802, „men zelf
komt in kennis, des te meer ziet men in, dat
alle verschillende leeringen, die zich hebben ge-
zet tot vorm, niets anders zijn da,n de in ver-
schillende richting verschovene beelden van het
eene ware steisel, dat evenals de eeuwige natuur
niet jong is en niet oud, en niet in den tijd
maar in zijn wézen het eerste is." (4 : 401.) „Dat
5
die niet al van te voren ;m haarzei ve was be
antwoord; evenals uit eene kiem zich niets ont
wikkelt, dat er niet van te voren in vereenigd
was, kan ook in de philosophie niets (door analyse)
ontstaan, wat niet van te voren in den mensche
lijken geest zelven (de oorspronkelijke synthese)
aanwézig was. Daarom doordringt alle afzonder
lijke stelsels, die dezen naam verdienen, een ge
meenschappelijke, regeerende, geest; ieder afzon
derlijk stelsel is alleen door afwijking van het
algemeene voorbeeld mogelijk, waartoe dan allen
tezamen meer of minder naderen. Dit algemeene
stelsel echter IS niet eene afwaarts loopende
keten, zoodat lil het oneindige voort lid hangt
aan lid, maar eene organisátie, waarin ieder af
zonderlijk lid in verhouding tot ieder ander
wederkeerig reden en gevolg, middel en doel is.
Daarom is ook alle vooruitgang in de philosophie
alleen vooruitgang door ontwikkeling." (1: 457 -458.)
"Roe hooger," zegt Schelling in 1802, "men zelf
komt in kennis, des te meer ziet men in, dat
alle verschillende leeringen, die zich hebben ge
zet tot vorm, niets anders zijn dan de in ver
schillende richting verschovene beelden van het
eene ware stelsel, dat evenals de eeuwige natuur
niet jong is en niet oud, en niet in den tijd
maar in zijn wézen het eerste is." (4: 401.) "Dat
6
op zichzelf," schrijft hij nog later, „ieder stelsel
een gelijk recht heat, eene gelijke aanspraak
heeft op geldigheid, ziedaar het inzicht, dat aan
de idee van het stelsel in den grooten zin, van
het stelsel bij uitnemendheid, moet voorafgaan :
zoolang nog de materialist aan den intellectualist
of de idealist aan den realist zijn recht niet toe-
geeft, is aan het stelsel biej uitnemendheid niet
te denken ; overigens maak ik de opmerking, dat
hier alleen van zulke stelsels sprake is, die wer-
kelijke momenten der ontwikkeling uitmaken."
(9 : 211.) „De ware bespiegeling," had in 1801 ook
Hegel opgemerkt, „lcan zich weervinden in de meest
verschillende philosophieën, al maken zij elkander
over en weer voor dogmatismen en afdwalingen
des geestes uit, en waarde of belang heeft de
geschiedenis der philosophie alleen inzooverre,
als zij dit gezichtspunt vasthoudt." (1 : 196.) „De
ware weerlégging van het eene stelsel door het
andere bestaat alleen hierin, dat het beginsel
van het weerlegde wordt tentoongesteld in zijne
zelfverkeering en tot lid van een hoogeren en
ruimeren vorm der Idee wordt verlaagd." (Ency-
clopædie, biz. 122 der Leidsche uitgave.)
Ook Hegel moet men leeren verstaan, om
hem zoo mogelijk uit zijn beginsel te verbe-
teren, en niet om hem te twederleggen' ! Her-
6
op zichzelf," schrijft hij nog later, "ieder stelsel
een gelijk recht heeft, eene gelijke aanspraak
heeft op geldigheid, ziedaar het inzicht, dat aan
de idee van het stelsel in den grooten zin, van
het stelsel b~j uitnemendheid, moet voorafgaan:
zoolang nog de materialist aan den intellectualist
of de idealist aan den realist zijn recht niet toe
geeft, is aan het stelsel b~j uitnemendheid niet
te denken; overigens maak ik de opmerking, dat
hier alleen van zulke stelsels sprake is, die wer
kelijke momenten der ontwikkeling uitmaken."
(9: 211.) "De ware bespiegeling," had in 1801 ook
Regel opgemerkt, "kan zich weervinden in de meest
verschillende philosophieën, al maken zij elkander
over en weer voor dogmatislllen en afdwalingen
des geestes uit, en waarde of belang heeft de
geschiedenis der philosophie alleen inzooverre,
als zij dit gezichtspunt vasthoudt." (1 : 196.) "De
ware weerlégging van het eene stelsel door het
andere bestaat alleen hierin, dat het beginsel
van het weerlegde wordt tentoongesteld in zijne
zelfverkeering en tot lid van een hoogeren en
ruimeren vorm der Idee wordt verlaagd." (Ency
clopffidie, blz. 122 der Leidsche uitgave.)
Ook Regel moet men leeren verstaan, om
hem zoo mogelijk uit zijn beginsel te verbe
teren, en niet om hem te 'wederleggen' ! Rer-
7
bert Spencer heeft in 1862, 'First Principles' §
2, de opmerking gemaakt, dat „between the
most opposite belief's there is usually something
in common", en in onze dagen heeft Édouard
le Roy beweerd : „quant aux cloisons étanches,
il n'y en a pas." Prof. G. Heymans heeft in
1890 „de idealistische systemen, die gedurende
eene halve eeuw na Kant de Duitsche philoso-
phie beheerscht hebben," en waarvan hij, kun-
nen wij erbij voegen, de beginselen zijner eigene
gedachtenwereld onbewuster wijze heeft geërfd,
beneden alle wetenschappelijke kritiek verklaard
en er een waarheidsgehalte aan ontzegd, in 1905
echter heeft hij van de metaphysische theo-
rieën verklaard, dat, zoo onverzoehlijk als ze
soms tegenover elkander mogen schijnen te staan,
de ontwikkeling der theorieën de met elkander
strijdende leeringen steeds nader tot elkander
brengt. Wat dan zoo ongeveer gezegd was ook
door Hegel, nur mit ein bissehen andern Worten.
Naar Schelling en Hegel wijst onbewuster wijze
ook Wundt terug, wanneer hij in zijne
van 1901 het de taak noemt van de wijsbegeerte,
de in de wetenschappen opgedane begrippen op
houdbare wijze z66 te verbinden, dat geen bijzon-
der gezichtspunt komt tot alleenheerschappij, en
het daarbij uitspreekt, dat men geschiedkundig
7
bert Spencer heeft in 1862, (First Principles' §
2, de opmerking gemaakt, dat "between the
most opposite beliefs there is usually something
in common", en in onze dagen heeft Édouard
Ie Roy beweerd: "quant aux cloisons étanches,
il n'y en a pas." Prof. G. Reymans heeft in
1890 "de idealistische systemen, die gedurende
eene halve eeuw na Kant de Duitsche philoso
phie beheerscht hebben," en waarvan hij, kun
nen wij erbij voegen, de beginselen zijner eigene
gedachtenwereld onbewuster wijze heeft geërfd,
beneden alle wetenschappelijke kritiek verklaard
en er een waarheidsgehalte aan ontzegd; in 1905
echter heeft hij van de metaphysische theo
rieën verklaard, dat, zoo onverzoenlijk als ze
soms tegenover elkander mogen schijnen te staan,
de ontwikkeling der theorieën de met elkander
strij dende leeringen steeds nader tot elkander
brengt. Wat dan zoo ongeveer gezegd was ook
door Regel, nur mit ein bisschen andern Worten.
Naar Schelling en Regel w~jst onbewuster wijze
ook Wundt terug, wanneer h~j in zijne 'Inleiding'
van 1901 het de taak noemt van de wijsbegeerte,
de in de wetenschappen opgedane begrippen op
houdbare wijze zóó te verbinden, dat geen bijzon
der gezichtspunt komt tot alleenheerschappij, en
het daarbij uitspreekt, dat men geschiedkundig
8
den ontwikkelingsgang kan aantoonen, dien onze
begrippen hebben gevolgd, om van de oude philo-
sophie door de bijzondere wetenschappen heen
terug te keeren tot 'cle philosophie'. Ten onzent
is Heymans van Leiden uit naar Hegel bij her-
haling verwezen. Maar hij heeft in 1910 de ver-
oordeeling van 1890 versterkt herhaald, met de
cursief gepubliceerde verklaring, dat ook, en in
het bijzonder na de lezing van het Leidsche Col-
legium Logicum, zijne `meening' geheel dezelfde
is gebleven.
„Wat iemand in de philosophie méént," had
Schelling (4 : 3n) gezegd; „is van geen belang,
en zij daar durven voordragen wat ze zoo maar
méénen !" Heymans bij v. `meent', dat Schelling
en Hegel de erváring hebben veracht. Maar zij
hebben er heel rédelijk over gedaieht, en met
kennis van zaken zal men allerminst van de
Hegelarij kunnen zeggen wat wijlen Eduard von
Hartmann in 1901 gezegd heeft met het oog op
Heymans : „Van alle mogelijke standpunten is
klaarblijkelijk het bewustzijnsspiritualistische sub-
ordinatieparallelisme het meest met den heelen
samenhang onzer ervaringen in strijd." Me mo-
derne Psychologie' blz. 360.) Herbart (12 : 685 H)
heeft de opmerking gemaakt, dat de leer der
Hegelisehe school empirisme was, en hij heeft daar-
8
den ontwikkelingsgang kan aantoonen, dien onze
begrippen hebben gevolgd, om van de oude philo
sophie door de bijzondere wetenschappen heen
terug te keeren tot 'de philosophie'. Ten onzent
is Heymans van Leiden uit naar Hegel bij her
haling verwezen. Maar hij heeft in 1910 de ver
oordeeling van 1890 versterkt herhaald, met de
cursief gepubliceerde verklaring, dat ook, en in
het bijzonder na de lezing van het Leidsche Col
legium Logicum, zijne 'meening' geheel dezelfde
is gebleven.
"Wat iemand in de philosophie méént," had
Schelling (4: 35~) gezegd: "is van geen belang,
en zij daar durven voordragen wat ze zoo maar
méénen!" Heymans bijv. 'meent', dat Schelling
en Regel de erváring hebben veracht. Maar zij
hebben er heel rédelijk over geda.cht, en met
kennis van zaken zal men allerminst van de
Hegelarij kunnen zeggen wat wijlen Eduard von
Hartmann in 1901 gezegd heeft met het oog op
Heymans: "Van alle mogelijke standpunten is
klaarblijkelijk het bewustzijnsspiritualistische sub
ordinatieparallelisme het meest met den heelen
samenhang onzer ervaringen in strijd." ('De mo
derne Psychologie' blz. 360.) Herbart (12 : 685 H)
heeft de opmerking gemaakt, dat de leer der
Regelische school empirisme was, en hij heeft daar-
mede de Hegelarij op zijne wijze willen wraken :
hij namelijk vond het verkeerd, dat zij niet
trachtte de strijdigheden, die Herbart met Hegel
in het ondervondene besefte, op `verstandige' wijze
weg te redeneeren, zegge te verbloemen, maar
de zelfweerstreving en zelfweerspreking in werke-
lijkheid en waarheid kloek erkende als datgene
wat zich liet gelden, en wat men moest láten
gelden. Het `neerzien op de ervaring', dat door
den Heymans van 1890 is gewraakt, is het neer-
zien, dat geen philosoof kan vermijden, ook
Heymans niet, „juist datgene," weet ook Schopen-
hauer (1 : 129 Reclam) te zeggen, „wat de weten-
schappen vooronderstellen en aan hare verklaringen
ten grondslag leggen, of als grens in acht nemen,
is net het eigenlijke probleem der philosophie,
die dus inzooverre begint waar de wetenschappen
ophouden." ,,Le philosophe doit aller plus loin
que le savant," erkent ook Bergson in zijn boek
over Tévolution créatrice'. En Kant had verklaard :
„Wetenschap heeft innerlijke eigenlijke waarde
alleen als orgaan der wijsheid, als hoedanig zij
dan weliswaar onontbeerlijk is." (8 : 26.) „Wat
den philosoof betreft, dien kan men niet als ar-
beider aan het gebouw der wetenschappen of
'savant', men "met hem als navorscher der wijs-
heid beschouwen." (7 : 601.)
9
mede de Hegelarij op zijne wijze willen wraken:
h~j namelijk vond het verkeerd, dat zij niet
trachtte de strijdigheden, die Herbart met Hegel
in het ondervondene besefte, op 'verstandige' wijze
weg te redeneeren, zegge te verbloemen, maar
de zelfweerstreving en zelfweerspreking in werke
lijkheid en waarheid kloek erkende als datgene
wat zich liet gelden, en wat men moest láten
gelden. Het 'neerzien op de ervaring', dat dool'
den Heymans van 1890 is gewraakt, is het neer
zien, dat geen philosoof kan vermijden, ook
Heymans niet; "juist datgene," weet ook Schop en
hauer (1: 129 Reclam) te zeggen, "wat de weten
schappen vooronderstellen en aan hare verklaringen
ten grondslag leggen, of als grens in acht nemen,
is net het eigenlijke probleem del' philosophie,
die dus inzooverre begint waar de wetenschappen
ophouden." ,.Le philosophe doit allel' plus loin
que Ie savant," erkent ook Bergson in zijn boek
over 'l'évolution créatrice'. En Kant had verklaard:
"Wetenschap heeft innerlijke eigenlijke waarde
alleen als orgaan der wijsheid, als hoedanig zij
dan weliswaar onontbeerlijk is." (8: 26.) "Wat
den philosoof betreft, dien kan men niet als ar
beider aan het gebouw der wetenschappen of
'savant', men moet hem als navorscher der wijs
heid beschouwen." (7: 601.)
10
Voltaire o.a. had in 1766 laten drukken : „Notts
ne savons rien au monde que par l'expérience." (`Le
philosophe ignorant' § 7.) En in 1734 had hij
geschreven, „que nos idées nous viennent toutes
par les sens." (`Traité de métaphysique' ch. 3.)
Hiermede was dan het begrip `ondervinding' ver-
eenzijdigd in den trant van wat bij Bergson (aan
het slot van bovengenoemd boek) wordt gequali-
ficeerd als „une certaine scolastique nouvelle,
qui a poussé pendant la seconde moitié du dix-
neuvième siècle autour de la physique de Galilée,
comme rancienne autour d'Aristote." Fichte, die
wel begreep dat de ordening der gedachten voor
den wijsgeer even weinig uit de verschijnselen. is
te halen als die van stelkundige formules voor
den wiskundige, Fichte heeft eens het crasse
maar 66k begrijpelijke woord gesproken, dat de
`wetenschapsleer' naar de `ervaring' niet vroeg en
daar hoegenaamd geen acht op sloeg (1 : 334-335) :
begripsorde, wilde hij maar zeggen, is niet waarneem-
baarheidsorde, en moet beoordeeld worden op eigene
mérites. Zelfs geen psycholoog, die zich bezint,
kan het empirisme in zijne eenzijdigheid laten
gelden, „objective psychology," aldus weer H.
Spencer in § 56 van zijne psychologische 'Prin-
ciples', „can have no existence as such, without
borrowing its data from subjective psychology."
10
Voltaire o.a. had in 1766 laten drukken: "Nous
ne savons rien au monde que par l' expérience." ('Le
philosophe ignorant' § 7.) En in 1734 had hij
geschreven, "que nos idées nous viennent tout es
par les sens." ('Traité de métaphysique' eh. 3.)
Hiermede was dan het begrip 'ondervinding' ver
eenzijdigd in den trant van wat bij Bergson (aan
het slot van bovengenoemd boek) wordt gequali
ficeerd als "une certaine scolastique nou veIle,
qui a poussé pendant la seconde moitié du di x
neuvième siècle antour de la physique de Galilée,
comme l'ancienne autour d'Aristote." Fichte, die
wel begreep dat de ordening der gedachten voor
den wijsgeer even weinig uit de verschijnselen is
te halen als die van stelkundige formules voor
den wiskundige, Fichte heeft eens het crasse
maar óók begrijpelijke woord gesproken, dat de
'wetenschapsleer' naar de 'ervaring' niet vroeg en
daar hoegenaamd geen acht op sloeg (1 : 334-335):
begripsorde, wilde hij maar zeggen, is niet waarneem
baarheidsorde, en moet beoordeeld worden op eigene
mérites. Zelfs geen psycholoog, die zich bezint,
kan het empirisme in zijne eenzijdigheid laten
gelden; "objective psychology," aldus weer H.
Spencer in § 56 van zijne psychologische 'Prin
cipIes', "can have no existence as snch, without
borrowing its data from subjective psychology."
11
En Friedrich Jodl zegt op blz. 9 van zijn in 1896
verschenen Léérboek der Psychologie : „Er bestaat
geene psychologische methode, en ze kán niet
bestaan, die niet, wanneer het erop aankomt, op
de inwendige ervaring steunt, alle speciëele me-
thodes, geene enkele uitgezonderd, zijn aanvulling,
geen plaatsvervanging, van de rechtstreeksche
zelfwaarneming." Die, zouden wijzelve daar kun-
nen bijvoegen, altoos nog al `transcendentaar is,
waarom ook de psychologie het zich moet ge-
troosten, dat iemand als Flechsig in 1896 vaststelt:
„De psychologie heeft het ten spijt van eindelooze
bemoeiingen nog niet tot den rang van `exacte'
wetenschap kunnen brengen." (Trein en Ziel' 2
blz. 7.) En wanneer nu collega Heymans in 1905
erkent, dat van het empirisme het laatste woord
de absolute skepsis is, om in 1901 te verzekeren,
„dat ook de meest exacte onderzoeker van de
exactheid alleen niet leven kan," en daarbij toch
van meening blijft, dat hij er eene `metaphysica
op grond van ervaring' op nahoudt, dan zoude
hij ons nu eens- hebben uit te leggen, in welken
verkeerden trant reeds Fichte op de ervaring heeft
neergezien, toen hij van zijne zijde verklaarde :
„De mensch heeft in het geheel niets clan ervaring, en
komt tot alles, waartoe hij komt, alleen door de
ervaring, door het leven zelf." (2 : 333.)
11
En Friedrich J odl zegt op blz. 9 van zijn in 1896
verschenen Léérboek der Psychologie: "Er bestaat
geene psychologische methode, en ze kán niet
bestaan, die niet, wanneer het erop aankomt, op
de inwendige ervaring steunt; alle speeiëele me
thodes, geene enkele uitgezonderd, zijn aanvulling,
geen plaatsvervanging, van de rechtstreeksehe
zelfwaarneming." Die, zouden wij zelve daar kun
nen bij voegen, altoos nog al 'transcendentaal' is,
waarom ook de psychologie het zieh moet ge
troosten, dat iemand als Flechsig in 1896 vaststelt:
"De psyehologie heeft het ten spijt van eindelooze
bemoeiingen nog niet tot den rang van 'exacte'
wetensehap kunnen brengen." ('Brein en Ziel' 2
blz. 7.) En wanneer nu collega Heymans in 1905
erkent, dat van het empirisme het laatste woord
de absolute skepsis is, om in 1901 te verzekeren,
"dat ook de meest exacte onderzoeker van de
exactheid alleen niet leven kan," en rlaarbij toch
van meening blijft, dat hij er eene 'metaphysica
op grond van ervaring' op nahoudt, dan zoude
hij ons nu eens· hebben uit te leggen, in welken
verkeerden trant reeds Fiehte op de ervaring heeft
neergezien, toen hij van zijne zijde verklaarde:
"De mensch heeft in het geheel niets dan ervaring, en
komt tot alles, waartoe hij komt, alleen door de
ervaring, door het leven zelf." (2: 555.)
12
En men hoore nu eens Schelling. ,Het is moei-
lijk," schrijft die reeds op twintigjarigen leeftijd,
/1 weerstand aan de geestdrift te bieden bij de
groote gedachte, dat alle wetenschappen, de em-
pirische niet uitgezonderd, aldoor meer aanspoeden
op het punt der voleindigde eenheid, . dat alle
stralen van het menschelijke weten en de erva-
ringen van vele eeuwen zich eindelijk gaan ver-
zamelen in een enkel brandpunt van waarheid,
om de idee tot werkelijkheid te maken, die reeds
aan vele groote mannen heeft voor den geest ge-
zweefd." (1 : 158.) „Nog altoos herhaalt de groote
familie der halfkoppen, bij wie zich de nog grootere
der weetnieten als achterhoede voegt : wijsbegeerte
en ondervinding leven in twist; de laatste, heet
het, moet van eene verbintenis met de eerste
niets hebben, evenals de eerste leert, hoe men
de tweede ontberen kan. Welk begrip van de
philosophie die menschen wel vooronderstellen?
Zonder twijfel het hunne, en zij hebben inzoo-
verre gelijk, dat, ik wil niet zeggen de ervaring,
maar het gewoonste verstand zich daarin niet
meer herkent. Philosophie en ervaring, de naam
`metaphysica' duidt het reeds aan, zijn ten aan-
zien van hun voorwerp tegenover elkander gesteld
gewéést. Déze tegenstelling is verdwenen. Voorwerp
der wijsbegeerte is de werkelifice wereld." (1 : 464.) „We
12
En men hoore nu eens Schelling. "Het is moei
lijk," schrijft die reeds op twintigjarigen leeftijd,
" weerstand aan de geestdrift te bieden bij de
groote gedachte, dat alle wetenschappen, de em
pirische niet uitgezonderd, aldoor meer aanspoeden
op het punt der voleindigde eenheid, .... dat alle
stralen van het menschelij ke weten en de erva
ringen van vele eeuwen zich eindelijk gaan ver
zamelen in een enkel brandpunt van waarheid,
om de idee tot werkelijkheid te maken, die reeds
aan vele groote mannen heeft voor den geest ge
zweefd." (1: 158.) "Nog altoos herhaalt de groote
familie der halfkoppen, bij wie zich de nog grootere
der weetnieten als achterhoede voegt: wijsbegeerte
en ondervinding leven in twist; de laatste, heet
het, moet van eene verbinteni8 met de eerste
niets hebben, evenals de eerste leert, hoe men
de tweede ontberen kan. Welk begrip van de
philosophie die menschen wel vooronderstellen?
Zonder twijfel het hunne, en zij hebben inzoo
verre gelijk, dat, ik wil niet zeggen de ervaring,
maar het gewoonste verstand zich daarin niet
meer herkent. Philosophie en ervaring, de naam
'metaphysica' duidt het reeds aan, zijn ten aan
zien van hun voorwerp tegenover elkander gesteld
gewéést. Déze tegenstelling is verdwenen. Voorwerp
der wijsbegeerte is de werkelijke wereld." (1 : 464.) "We
13
weten," zegt hij in 1799 (3 : 278), „niet alleen dit
of dat, maar we weten oorspronkelijk niemedal,
anders dan bij ervaring, en door middel ván erva-
ring, en in zooverre bestaat ons geheele weten
uit ervaringsgezegden ; tot gezegden 'a priori' wor-
den die zinnen alleen in zooverre zij als nood-
zákelijk tot bewustzijn komen." Schelling weet
heel goed wat hij heeft, of wat mén heeft, aan
een goed experiment : „Ieder experiment is eene
vraag aan de natuur, waarop ze wordt gedwongen
te antwoorden. IVIaar iedere vraag bevat een ver-
scholen oordeel a priori ; ieder experiment, dat
experiment is, is voorspelling, en het experiment
zelf een voortbrengen van verschijnselen." (3 : 276.)
In 1803 verklaart hij : „Ik weet, dat niets zoo-
zeer als de grondige beoefening der wijsbegeerte
geschikt is, om achting in te boezemen voor de
wetenschap, al mag die achting voor de weten-
schap niet altijd juist eene achting wezen. voor
de wetenschappen, zooals ze nu zijn. En wanneer
al zij, die in de wijsbegeerte eene idee van de
wA,Arheid bebben opgedaan, van het grond- en
bodemlooze, het onsamenhangende, dat hun in
andere vakken onder dien naam wordt aange-
boden, zich afwenden, om het diepere, het meer
grondige en samenhangende te zoeken, dan is
dat zuivere winst voor de wetenschap zelve."
13
weten," zegt hij in 1799 (3: 278), "niet alleen dit
of dat, maar we weten oorspronkelijk niemedal,
anders dan bij ervaring, en door middel ván erva
ring, en in zoo verre bestaat ons geheele weten
uit ervaringsgezegden ; tot gezegden 'a priori' wor
den die zinnen alleen in zoo verre z~j als nood
zákelijk tot bewustzijn komen." Schelling weet
heel goed wat hij heeft, of wat mén heeft, aan
een goed experiment: "Ieder experiment is eene
vraag aan de natuur, waarop ze wordt gedwongen
te antwoorden. Maar iedere vraag bevat een ver
scholen oordeel a priori; ieder experiment, dat
experiment is, is voorspelling, en het experiment
zelf een voortbrengen van verschijnselen." (3 : 276.)
In 1803 verklaart hij: "Ik weet, dat niets zoo
zeer als de grondige beoefening der wij s begeerte
geschikt is, om achting iIl te boezemen voor de
wetenschap, al mag die achting voor de weten
schap niet alt~jd juist eene achting wezen voor
de wetenschappen, zooals ze nu zijn. En wanneer
al zij, die in de wij s begeerte eene idee van de
wáárheid hebben opgedaan, van het grond- en
bodemlooze, het onsamenhangende, dat hun in
andere vakken onder dien naam wordt aange
boden, zich afwenden, om het diepere, het meel'
grondige en samenhangende te zoeken, dan is
dat zuivere winst voor de wetenschap zelve."
14
(5 : 262.) „Het woord ervaring," schrijft hij in
1806, „is wel een zeer dubbelzinnig woord, dat
een gewoonlijk zeer verward begrip moet aandui-
den. Beteekent het echter kennis van het werke-
lijke als het werkelijke, dan is het der natuur-
philosophie juist om de zuiverste ondervinding
te doen." En nog in latere dagen (2, 1 : 326)
merkt hij op : „Er zijn er, die van het denken
spreken als van een tegendeel der ervaring. Alsof
het denken zelf Ilia, juist 461e ervaring was !"
„Niets komt te mazer kennis," aldus Hegel in
zijne Phænomenologie van den Geest, blz. 741
in de Leidsche uitgave, „buiten de ondervinding
om." En heeft hij het bijv. over Locke, dan zal
hij zeggen : „Zoo is het juist, dat de mensch bij
de `ervaring' begint, wanneer hij komen wil tot
gedachten, alles wordt ondervonden, niet alleen
het zinlijke, mftar ook datgene wat mijnen geest
bepaalt en. beweegt." (Colleges over de geschie-
denis der wijsbegeerte, blz. 906 in de Leidsche
-uitgave.) „De ondervinding, het opnemen van de
wereld, beteekent voor Kant nooit iets anders,
dan. dat bier een kandelaar staat en. daar eene
tabaksdoos." (Aldaar, blz. 1006 '7.) „Maar al wat
in het bewustzijn is, het wordt (beleefd of) onder-
vonden, — dit is zelfs eene tautologie." ('Encyclo-
pædie', blz. 10.) „Alles moet ondervonden worden. Wan-
14
(5 : 262.) "Het woord ervaring," schrijft hij in
1806, "is wel een zeer dubbelzinnig woord, dat
een gewoonlijk zeer verward begrip moet aandui
den. Beteekent het echter kennis van het werke
lijke als het werkelijke, dan is het der natuur
philosophie juist om de zuiverste ondervinding
te doen." En nog in latere dagen (2, 1: 326)
merkt hij op: "Er zijn er, die van het denken
spFeken als van een tegendeel der ervaring. Alsof
het denken zelf niet juist óók erva1''ÏIl!J was I"
,;Niets komt te onzer kennis," aldus Hegel in
zijne Phoonomenologie van den Geest, blz. 741
in de Leidsche uitgave, "buiten de ondervinding
om." En heeft hij het bijv. over Locke, dan zal
hij zeggen: "Zoo is het juist, dat de mensch bij
de 'ervaring' begint, wanneer hij komen wil tot
gedachten; alles wordt ondervonden, niet alleen
het zinlijke, maar ook datgene wat mijnen geest
bepaalt en beweegt." (Colleges over de geschie
denis der wijsbegeerte, blz. 906 in de Leidsche
uitgave.) "De ondervinding, het opnemen van de
wereld, beteekent voor Kant nooit iets anders,
dan dat hier een kandelaar staat en daar eene
tabaksdoos." (Aldaar, blz. 1006-'7.) "Maar al wat
in het bewustzijn is, het wordt (beleefd of) onder
vonden, - dit is zelfs eene tautologie." ('Encyclo
predie', blz. 10.) "Alles moet ondervonden worden. Wan-
15
neer echter sprake zijn zal van philosophie,
dan moet men zich boven het aan vooronder-
stellingen hangende bewijzen van het `empirisme'
tot het bewijzen van de volstrekte noodzakelijk-
beid der zaak verheffen." (Aldaar, blz. 906.) De
noodzakelijkheid van de zaak. „Hegel," zegt A.
Lange in zijne `Geschiedenis van het Materialisme'
(2 1 : 327), „Hegel, zooals bekend is, construeerde
de ware volgorde der begrippen uit het beginsel,
en wiesch zijne handen in onschuld, wanneer de
natuur de vergissing had begaan, eenen man of
een boek eenige jaren te vroeg of te laat op de
wereld te laten komen." Dr. Job. Schubert in
1909 : „Nu is het Hegel nooit van verre in den
zin gekomen, het empirisch toevallige afzonderlijke
voorwerp of de afzonderlijke historische gebeur-
tenis a priori te willen deduceeren." (Tijdschrift
voor philosophie en philosophische kritiek, 134: 180.)
Hegel zelf : „De geschiedenis hebben wij te nemen
zooals zij is ; wij hebben historisch, empirisch,
te werk te gaan." (92 : 14.) Maar, zegt in 1879 de
positivist A. Lefèvre, „la minutie dans l'ordre
équivaut A, la confusion." (`La philosophie', p. 247.)
„De tijdrekening op zichzelve," verklaart anno
1901 Max Dessoir in de voorrede bij den tweeden
druk van den eersten band zijner geschiedenis
der nieuwere Duitsche psychologie, „vermag ik
15
neer echter sprake zijn zal van philosophie,
dan moet men zich boven het aan vooronder
stellingen hangende bewijzen van het 'empirisme'
tot het bewijzen van de volstrekte noodzakelijk
heid der zaak verheffen." (Aldaar, blz. 906.) De
noodzakelijkheid van de zaak. "Regel," zegt A.
Lange in zijne 'Geschiedenis van het MaterialiRme'
el: 327), "Regel, zooals bekend is, construeerde
de ware volgorde der begrippen uit het beginsel,
en wiesch zijne handen in onschuld, wanneer de
natuur de vergissing had begaan, eenen man of
een boek eenige jaren te vroeg of te laat op de
wereld te laten komen." Dr. Joh. Schubert in
1909: "Nu is het Regel nooit van verre in den
zin gekomen, het empirisch toevallige afzonderlijke
voorwerp of de afzonderl~jke historische gebeur
tenis a priori te willen deduceeren." (Tijdschrift
voor philosophie en philOflOphische kritiek, 134: 180.)
Regel zelf: "De geschiedenis hebben wij te nemen
zooals zij is; wij hebben historisch, empirisch,
te werk te gaan." (92 : 14.) Maar, zegt in 1879 de
positivist A. Lefèvre, "la minutie dans l'ordre
équivaut à la confusion." ('La philosophie', p. 247.)
llDe tijdrekening op zichzelve," verklaart anno
1901 Max Dessoir in de voorrede bij den tweeden
druk van den eersten band zijner geschiedenis
der nieuwere Duitsche psychologie, "vermag ik
16
als grondstelling (sic) van de geschiedbeschrijving
niet te erkennen, daar juist het tijdsverloop de
logica der feiten en de stelselmatigheid der voor-
dracht verstoort." Zoo sterk heeft Hegel in dezen
nooit gesproken. Maar hij heeft eens — men zie
bier blz. 26-27 van de Leidsche uitgave zijner
colleges over de gesehiedenis der wijsbegeerte —
het inzicht, dat de ontwikkeling der gedachte in
de geschiedenis van de rede en de ontvouwing
der idee in de léér van de rede naar tegenover
elkander gestelde zijden een en hetzelfde zijn, met
overmatigen nadruk op de overeenkomst uitge-
sproken. En geene opmerkingen, gelijk men ze
t. a. p. op blz. 35, 37, 38, 90 lezen kan, hebben
onbeschoftheden naar aanleiding daarvan kunnen
verhoeden, al heeft midden in de vorige eeuw
E. Caro nog weten te getuigen : „Les conceptions
de Hegel ont renouvelé la philosophie de l'his-
toire." (`L'idée de Dieu' 71864, p. 19.)
De stelselmatige oneer, waaronder de leeringen
van Fichte, Schelling en Hegel nog altoos te lijden
hebben, heeft iets werktuigelijks, dat men het
best begrijpen zal, wanneer men door de op geene
bespiegeling gestelde natuurwetenschap van de
tweede helft der vorige eeuw en de voor eigene
leeringen ijverende philosophen dier dagen heen
den grond ervan zoekt in misverstand omtrent
16
als grondstelling (sic) van de geschiedbescbrijving
niet te erkennen, daar juist het tijdsverloop de
logica der feiten en de stelselmatigheid der voor
dracht verstoort." Zoo sterk heeft Hegel in dezen
nooit gesproken. Maar hij heeft eens - men zie
hier blz. 26-27 van de Leidsche uitgave z\jner
colleges over de geschiedenis der wijsbegeerte -
het inzicht, dat de ontwikkeling der gedachte in
de geschiedenis van de rede en de ontvouwing
der idee in de léér van de rede naar tegenover
elkander gestelde zijden een en hetzelfde zijn, met
overmatigen nadruk op de overeenkomst uitge
sproken. En geene opmerkingen, gelijk men ze
t. a. p. op blz. 35, 37, 38, 90 lezen kan, hebben
onbeschoftheden naar aanleiding daarvan kunnen
verhoeden, al heeft midden in de vorige eeuw
E. Caro nog weten te getuigen: "Les conceptions
de Hegel ont renou velé la philosophie de l'his
toire." ('L'idée de Dieu' 7 1864, p. 19.)
De stelselmatige oneer, waaronder de leeringen
van Fichte, Schelling en Hegel nog altoos te lijden
hebben, heeft iets werktuigelijks, dat men het
best begrijpen zal, wanneer men door de op geene
bespiegeling gestelde natuurwetenschap van de
tweede helft der vorige eeuwen de voor eigene
leeringen ij verende philosophen dier dagen heen
den grond ervan zoekt in misverstand omtrent
1 7
het beginsel zelf van hare waarheid, zegge in dat
der identiteit. Schelling heeft eens (1, : 18, vgl.
2. 1 : 371) gesproken van „het absolute identiteits-
systeem", gelijk men tegenwoordig spreekt van
'het monisme'. En in weerwil van alle protesten —
men zie bijv. de toevoegsels bij §§ 103 en 118
van Hegels Encyclopædie — is dan met 'cle iden-
titeitsphilosophie' daarbuiten de draak gestoken,
alsof het verschillende ononderscheidelijk hetzelfde
was genoemd. Utiliter, want de scherts konde bij
gelegenheid met name kerkelijk geloovige men-
schen van nadere kennismaking met het malle
nieuwe pantheïsme afhouden. En velen, die zelve
zich nu monisten noemen, doen ook werktuiglijk
nog altoos mede aan het zoo begonnen afgeven
op 'het onverstand der identiteitsphilosophen', die
overigens, voorzeker, `meer dan verstandig' zijn
geweest. „Zij verwerpen," zegt in het `Archief voor
Gesch. der Phil.' (18 : 510) Paul Wapler, „het
dualistische uitgangspunt eener tegenstelling van
subject en object als onkritisch, en stellen den
eisch, datgene, wat aan het gewone bewustzijn
als het tegenoverstaande objectieve het van het
subject volstrekt gescheidene lijkt, af te leiden
uit bet subjectieve bewustzijn, als het eenige van
te voren gegevene." Hij had er wel bij mogen
-voegen, dat hierbij vanzelf het af te leiden objec- 2
17
het beginsel zelf van hare waarheid, zegge in dat
der identiteit. Schelling heeft eens (1, 5: 18, vgl.
2. 1: 371) gesproken van "het absolute identiteits
systeem", gelijk men tegenwoordig spreekt van
'het monisme'. En in weerwil van alle protesten -
men zie bijv. de toevoegsels bij §§ 103 en 118
van Hegels Encyclopredie - is dan met 'de iden
titeitsphilosophie' daarbuiten de draak gestoken,
alsof het verschillende ononderscheidelijk hetzelfde
was genoemd. Utiliter, want de scherts konde bij
gelegenheid met name kerkelijk geloovige men
schen van nadere kennismaking met het malle
nieuwe pantheïsme afhouden. En velen, die zelve
zich nu monisten noemen, doen ook werktuiglijk
nog altoos mede aan het zoo begonnen afgeven
op 'het onverstand der identiteitsphilosophen', die
overigens, voorzeker, 'meer dan verstandig' zijn
geweest. "Zij verwerpen," zegt in bet 'Arcbief voor
Gesch. der Phil.' (18: 510) Paul Wapler, "het
dualistische uitgangspunt eener tegenstelling van
subject en object als onkritisch, en stellen den
eisch, datgene, wat aan het gewone bewustzijn
als het tegenoverstaande objectieve het van het
subject volstrekt gescheidene lijkt, af te leiden
uit het subjectieve bewustzijn, als het eenige van
te voren gegevene." Hij had er wel bij mogen
voegen, dat hierbij vanzelf het af te leiden objec-2
18
tieve als bekend voorondersteld wordt en te voor-
onderstellen is, en het 'absolute' idealisme van
Schelling en Hegel als relatief realisme zich aan
het ondervondene houdt, om allerminst onbekende
gegevens of toekomstige gebeurtenissen zoo uit de
lucht te grijpen, — dat het van het voorhandene
en inderdaad geschiedende het wezen, den zin
en het begrip wil, en daartoe eigene gedachten.
en begrippen poogt te ordenen in de overtuiging,
dat werkelijkheid van. begrip van zelf begrip van
de werkelijkheid is. „De eerste vooronderstelling,"
zegt Schelling (6 : 137), „van alle kennis is deze :
dat het een en hetzelfde is wat kent en wat ge-
kend wordt." En elders : „Alle kennis is waar,
die middellijk of rechtstreeks de volstrekte iden-
titeit uitspreekt van het objectieve en het subjec-
tieve." (6 : 497.) „Er bestaat voor ons geene sub-
jectiviteit en geene objectiviteit, en het absolute
is voor ons alleen als ontkenning dier tegendeelen
de absolute identiteit van beiden." (6 : 22.)
77 Het beginsel der absolute identiteit," verklaart
Schelling (1. 7 : 421-422) uitdrukkelijk, „is wel
te onderscheiden van absolute eenerleiheid : de
hier bedoelde identiteit is organische eenheid aller
dingen." „De concrete eenheid," zegt Hegel
(Enc. § 82 toev.), „van de bepalingen, die voor het
verstand alleen in onderlinge scheiding als waar
18
tieve als bekend voorondersteld wordt en te voor
onderstellen is, en het 'absolute' idealisme van
Schelling en Hegel als relatief realisme zich aan
het ondervondene houdt, om allerminst onbekende
gegevens of toekomstige gebeurtenissen zoo uit de
lucht te grijpen, - dat het van het voorhandene
en inderdaad geschiedende het wezen, den zin
en het begrip wil, en daartoe eigene gedachten
en begrippen poogt te ordenen in de overtuiging,
dat werkelijkheid van begrip van zelf begrip van
de werkelijkheid is. "De eerste vooronderstelling,"
zegt Schelling (6 : 137), "van alle kenni8 is deze:
dat het een en hetzelfde is wat kent en wat ge
kend wordt." En elders: "Alle kennis is waar,
die middellijk of rechtstreeks de volstrekte iden
titeit uitspreekt van het objectieve en het subjec
tieve." (6: 497.) "Er bestaat voor ons geene sub
jectiviteit en geene objectiviteit, en het absolute
is voor ons alleen als ontkenning dier tegendeelen
de absolute identiteit van beiden." (6: 22.)
"Het beginsel der absolute identiteit," verklaart
Schelling (1. 7 : 421-422) uitdrukkelijk, "is wel
te onderscheiden van absolute eenerleiheid: de
hier bedoelde identiteit is organische eenheid aller
dingen." "De concrete eenheid," zegt Hegel
(Enc. § 82 toev.), "van de bepalingen, die voor bet
verstand alleen in onderlinge scheiding als waar
19
gelden." „Het beginsel van het verstand is de
afgetrokkene identiteit met zichzelve, niet de
concrete, dat verschillen in eenen zijn." (Phil.
van den Godsd., blz. 600 in de Leidsche uitgave.)
17 Het ware is concreet." (Enc. § 31.) „Alles, wat in
eenigerlei zin bestaat, is iets concrééts, dat zoo
in zichzelf is onderscheiden en tegengesteld."
(Ald., § 119 toev. 2.) „Alleen het -concrete eene
is waar en werkelijk." (10, : 181.) „De in zichzelve concrete identiteit." (Enc. § 115.) Hierin is dan be-
grepen, dat whnneer Schelling (1, 2 : 68) het ge-
heel, waaruit zijne natuurphilosophie te voorschijn
komt, `absoluut idealisme' noemt, en Hegel boven
bet subjectieve idealisme van Kant (Enc. § 45
toev., § .131 toev.), in dat 'absolute' idealisme
zegt uit te zijn, dit standpunt van zijn begrip
(Enc. § 160 toev.) bet standpunt is van de idee,
die niet bepaáld, of eenzijdig, idee mag heeten.
De waarheid is idee, absolute idee, zegt Hegel,
en zoo is de idee de waarheid (Enc. § 213), waarin
echter tegendeelen, ook of juist die van begrip
en realiteit, van sub- en objectiviteit, gelijkelijk
voorondersteld zijn ; „de speculatieve idee is niet iets
bepaalds." (Gesch. der Phil. blz. 628.) Dus ook
geen bepaald systeem. Maar allerminst `bepaald'
idealisme, het 'absolute' idealisme is veeleer het
echte relatieve realisme, en het is dan in dien
19
gelden." "Het beginsel van het verstand is de
afgetrokkene identiteit met zichzelve, niet de
concrete, dat verschillen lil eenen zijn." (Phil.
van den Godsd., blz. 600 in de Leidsche uitgave.)
"Het ware is concreet." (Enc. § 31.) "Alles, wat in
eenigerlei zin bestaat, is iets concrééts, dat zoo
in zichzelf is onderscheiden en tegengesteld."
(AId., § 119 toev. 2.) "Alleen het 'concrete eene
is waar en werkelijk." (10, 1 : 181.) "De in zichzelve
concrete identiteit." (Enc. § 115.) Hierin is dan be
grepen, dat wanneer Schelling (1,2 : 68) het ge
heel, waaruit zijne natuurphilosophie te voorschijn
komt, 'absoluut idealisme' noemt, en Hegel boven
bet subjectieve idealisme van Kant (Enc. § 45
toev., § .131 toev.), in dat 'absolute' idealisme
zegt uit te zijn, dit standpunt van zijn begrip
(Enc. § 160 toev.) het standpunt is van de idee,
die niet bepááld, of eenzijdig) idee mag heeten.
De waarheid is idee, absolute idee, zegt Hegel,
en zoo is de idee de waarheid (Enc. § 213), waarin
echter tegendeel en, ook of juist die van begrip
en realiteit, van sub- en objectiviteit, gelijkelijk
voorondersteld zijn; "de speculatieve idee is niet iets
bepaalds." (Gesch. der Phil. blz. 628.) Dus ook
geen bepaald systeem. Maar allerminst 'bepaald'
idealisme; het 'absolute' idealisme is veeleer het
echte relatieve realisme, en het is dan in dien
20
zin, dat Hegel met Édouard le Roy Pogme et
Critique' 4 p. 374) had kunnen zeggen : „Idéalisme
et philosophie sont devenus deux termes syno-
nymes." Hij zoude niet met Fechner, bij wien
Zeller in zijne `geschiedenis der Duitsche philo-
sophie. sinds Leibnitz' (2 blz. 732) „eene zuiver
idealistische en ten deele zelfs phantastische
metaphysica," geconstateerd had, verklaard hebben,
dat hij inderdaad in laatsten aanleg een objectief
idealisme huldigde. (Zie Te dagtheorie tegenover
de nachttheorie', blz. 240.) Maar wel konde hij
vrede hebben met het woord van Fichte (1 : 281),
dat de wetenschapsleer een kritisch idealisme was,
hetwelk men ook realistisch idealisme of idealistisch
realisme konde noemen. Gelijk dan Schelling
(3 : 386) inderdaad verklaard heeft : „Denk ik alleen
aan de ideëele werkzaambeid, dan krijg ik idea-
lisme, de bewering, dat de beperking alleen ge-
steld is door het ik ; denk ik alleen aan de reëele
werkzaamheid, dan heb ik realisme, de bewering
dat van het ik de beperking niet afhankelijk is.
Denk ik aan beiden tegelijk, dan wordt uit beiden
het derde, dat men idealistisch realisme kan
noemen en wij totnogtoe met den naam van
`transcendentaal idealisme' hebben aangeduid."
„Daarom," zegt nog eens Wundt in zijne Thysio-
logische Psychologie' (32 : 541), „is het kritische
20
Zlll, dat Hegel met Édouard Ie Roy ('Dogme et
Critique' 4 p. 374) had kunnen zeggen: "Idéalisme
et philosophie sont devenus deux term es syno
nymes." Hij zoude niet met Fechner, bij wien
ZeIler in zijne 'geschiedenis der Duitsche philo
sophie. sinds Leibnitz' e blz. 732) "eene zuiver
idealistische en ten deele zelfs phantastische
metaphysica" geconstateerd had, verklaard hebben,
dat hij inderdaad in laatsten aanleg een objectief
idealisme huldigde. (Zie 'De dagtheorie tegenover
de nachttheorie', blz. 240.) Maar wel konde hij
vrede hebben met het woord van Fichte (1 : 281),
dat de wetenschapsleer een kritisch idealisme was,
hetwelk men ook realistisch idealisme of idealistisch
realisme konde noemen. Gelijk dan Schelling
(3 : 386) inderdaad verklaard heeft: "Denk ik alleen
aan de ideëele werkzaamheid, dan krijg ik idea
lisme, de bewering, dat de beperking alleen ge
steld is door het ik; denk ik alleen aan de reëele
werkzaamheid, dan heb ik realisme, de bewering
dat van het ik de beperking niet afhankelij kis.
Denk ik aan beiden tegelijk, dan wordt uit beiden
het derde, dat men idealistisch realisme kan
noemen en wij totnogtoe met den naam van
'transcendentaal idealisme' hebben aangeduid."
"Daarom," zegt nog eens Wundt in zijne 'Physio
logische Psychologie' (32: 541), "is het kritische
2 t
idealisme, dat alleen recht van bestaan heeft,
meteen idealistisch realisme." Evenals ook Hart-
mann weder heeft verklaard : „Mijne philosophie
is geen idealisme en geen realisme, maw de hoo-
gere synthese van beiden, te weten idealistisch
realisme of realistisch idealisme." (N., Sch. Sz, H. blz. 28.)
Wie van zijn idealistisch realisme of realistisch
idealisme spreekt, vereenigt tegendeelen en weer-
spreekt zich werkelijk, gelijk in hem de werke-
lijkheid zichzelve weerspreekt en weerstreeft ; wel
overwogen geschiedt dit clan in elke synthese,
of wel verééniging en inééndenking, die van zelve
het één maken van het niet eene is, gelijk van den
anderen kant ook de analyse als uiteendenking
eene verkeering, omkeering en tegenstelling is,
waarin ontkenning en weerspreking voorondersteld
zijn. Dat synthetische oordeelen een ander be-
ginsel behoeven dan de stelling der tegenstrijdig-
heid, is eene opmerking van Kant (4 : 15), die
voor zichzelven (Refl. 2 : 91) geschreven heeft,
dat — alle bepåling synthesis is. Schelling spreekt
in zijne jeugd (1 : 359) van philosophen, in wier
philosophie alles uiteenhouding is ; „er is," zegt
hij, „een talent om te scheiden wat nóóit geschei-
den, en in gedachten af te zonderen wat in de
natuur overal verbonden is ; dit is een voor het
philosopheeren onontbeerlijk maar uiterst armzalig
21
idealisme, dat alleen recht van bestaan heeft,
meteen idealistisch realisme." Evenals ook Hart
mann weder heeft verklaard: "Mijne philosophie
is geen idealisme en geen realisme, maar de hoo
ge re synthese van beiden, te weten idealistisch
realisme ofrealistisch idealisme." (N., Sch. & H. blz. 28.)
Wie van zijn idealistisch realisme of realistisch
idealisme spreekt, vereenigt tegendeelen en weer
spreekt zich werkelijk, gelijk in hem de werke
l~jkheid zichzelve weerspreekt en weerstreeft; wel
overwogen geschiedt dit dan in elke synthese,
of wel verééniging en inééndenking, die van zeI ve
het één maken van het niet eene is, gelijk van den
anderen kant ook de analyse als uiteendenking
eene verkeering, omkeering en tegenstelling is,
waarin ontkenning en weerspreking voorondersteld
zijn. Dat synthetische oordeelen een ander be
ginsel behoeven dan de stelling der tegenstrijdig
heid, is eene opmerking van Kant (4: 15), die
voor zichzelven (Refl. 2: 91) geschreven heeft,
dat - alle bepáling synthesis is. Schelling spreekt
in zijne jeugd (1 : 359) van philosophen, in wier
philosophie alles uiteenhouding is; "er is," zegt
hij, "een talent om te scheiden wat nóóit geschei
den, en in gedachten af te zonderen wat in de
natuur overal verbonden is; dit is een voor het
philosopheeren onontbeerlijk maar uiterst armzalig
22
talent, wanneer het althans niet samengaat met
het philosophische, om het gescheidene weder te
vereenigen. Want eerst de twee tezamen genomen
maken den philosoof, en het laatste is ontzegd
aan menigeen, wien het eerste vergund is." „Wie
zich," heeft Gcethe gezegd, „in het oneindige wil
vinden, moet onderscheiden en dan verbinden."
En hij noemt als „uitsluitende bezigheid van den
redelijken mensch" „het overzien van het tegen-
over elkander gestelde, om het in overeenstemming
te brengen." (`Wilh. Meister's Wanderjahre' 3 : 6.)
Zoo zegt ook Schiller in eene aanteekening bij
den 18den brief over æsthetische opleiding, dat
het verstand overal scheidt, maar de rede weder
vereenigt, en evenzoo zal dan later Hegel (122 : 467)
opmerken, dat het speculatieve of bespiegelende
denken niets anders doet, dan de gedachten, die
men had, bij elkander te brengen. Onbewustelijk
is dit beaamd door Dr. T. J. de Boer o.a., toen
deze in 1901 op blz. 64 van zijne geschiedenis
der philosophie in den Islam van den `wijsgee-
rigen' dichter al-Maarri (973-1058) liet drukken :
,7 Z ij n denken is onvruchtbaar, want hij kan wel
analyseeren, maar hij vindt geene synthese." Die
intusschen stilweg aldoor mededoet ! „Alle tegen-
stellingen," zegt Schelling (5 : 420), „berusten in
het algemeen gesproken op het overwegen van
22
talent, wanneer het althans niet samengaat met
het phiJosophische, om het gescheidene weder te
vereenigen. Want eerst de twee tezamen genomen
maken den philosoof, en het laatste is ontzegd
aan menigeen, wien het eerste vergund is." "Wie
zich," heeft GCBthe gezegd, "in het oneindige wil
vinden, moet onderscheiden en dan verbinden."
En hij noemt als "uitsluitende bezigheid van den
redelijken mensch" "het overzien van het tegen
over elkander gestelde, om het in overeenstemming
te brengen." ('Wilh. Meister's Wanderjahre' 3 : 6.)
Zoo zegt ook Schiller in eene aanteekening bij
den 18den brief over ffisthetische opleiding, dat
het verstand overal scheidt, maar de rede weder
vereenigt, en evenzoo zal dan later Hegel (122 : 467)
opmerken, dat het speculatieve of bespiegelende
denken niets anders doet, dan de gedachten, die
men had, bij elkander te brengen. Onbewnstelijk
is dit beaamd door Dr. T. J. de Boer o.a., toen
deze in 1901 op blz. 64 van zijne geschiedenis
der philosophie in den Islam van den 'wijsgee
rigen' dichter al-Maarri (973-1058) liet drukken:
"Zijn denken is onvruchtbaar, want hij kan wel
analyseeren, maar hij vindt geene synthese." Die
intusschen stilweg aldoor mededoet ! "Alle tegen
stellingen/' zegt Schelling (5 : 420), "berusten in
het algemeen gesproken op het overwegen van
23
het eene, nooit op algeheele uitsluiting van het
tegenovergestelde." „Perception and sensation,"
aldus o.a. H. Spencer in § 211 zijner Psychology,
„are, as it were, ever tending to exclude each
other, but never succeeding. — Cognition and
feeling . . . are at once antithetical and inseparable."
En de positivist Ardig6, die zijne bewondering
heeft betuigd voor den genialen blik, waarvan
Kant had blijk gegeven in zijne leer der apper-
ceptie, heeft ook weten te zeggen, dat het in het
bewustzijn aanhoudend `synthetisch' toegaat ; zoo
schrijft in 1897 ook de scholastieke Karl Braig :
77 Door enkele analysis komt nooit een oordeel tot
stand ; al het oordeelen is onderscheidende syntheses"
COver het kennen', blz. 140.) Eenheid alzoo van
tegendeelen ! En dat zoo nu de werkelijke denk-
wijze wås, dat in dien trant moest begrepen wor-
den wat er te begrijpen valt, heeft Ilégel begrepen ;
`die' heeft het uiteendenken en ineendenken als
momenten van de werkelijke en ware meth6cle,
van de methode des begrips, uitdrukkelijk erkend.
',Het zuiverst geeft zich," zegt, hij reeds in 1801
(1 : 195), „de even weinig (eenzijdig) synthetisch
als (eenzijdig) analytisch te noemen methode van
het stelsel, wanneer zij als eene ontwikkeling van
de rede uit zichzelve verschijnt.” En dat hij
daarmede de idee der waarheid, de waarheid der
23
het eene, nooit op algeheele uitsluiting van het
tegenovergestelde." "Perception and sensation,"
aldus o.a. H. Spencer in § 211 zijner Psychology,
"are, as it were, ever tending to exclude each
other, but never succeeding. - Cognition and
feeling ... are at once antithetical and insepamble."
En de positivist Ardigo, die zijne bewondering
heeft betuigd voor den genialen blik, waarvan
Kant had bl\jk gegeven in zijne leer der apper
ceptie, heeft ook weten te zeggen, dat het in het
bewustzijn aanhoudend 'synthetisch' toegaat; zoo
schrijft in 1897 ook de scholastieke Karl Braig:
"Door enkele analysis komt nooit een oordeel tot
stand; al het oordeel en is onderscheidende synthese."
('Over het kennen', blz. 140.) Eenheid alzoo van
tegendeelen! En dat zoo nu de werkelijke denk
wijze wás, dat in dien trant moest begrepen wor
den wat er te begrijpen valt, heeft Hégel begrepen;
'die' heeft het uiteendenken en ineen denken als
momenten van de werkel\jke en ware methóde,
van de methode des begrips, uitdrukkelijk erkend.
"Het zuiverst geeft zich," zegt hij reeds in 1801
(1 : 195), "de even weinig (eenzijdig) synthetisch
als (eenzijdig) analytisch te noemen methode van
het stelsel, wanneer zij als eene ontwikkeling van
de rede uit zichzelve verschijnt." En dat hij
daarmede de idee der waarheid, de waarheid der
24
idee als waarheid en werkelijkheid van. het zich
weerstrévende en weersprékende had begrepen,
geeft hij onomwonden te kennen, wanneer hij
bijv. zegt : „Het verstand heeft gemakkelijk werk,
wanneer het al hetgeen van de Idee gezegd wordt
als in zichzelf weersprékend wil doen uitkomen."
(Enc. § 214.)
„Onze zuivere rede is op zichzelve en van nature
dialektisch" , had reeds Kant (Refl. 2 : 215) erkend.
In 1889 wordt door Wundt (`Syst. der Phil.' blz.
560) „de tegenstelling tusschen geest en natuur"
vermeld en evenzoo van „eene overeenkomstige
ópheffing daarvan" gewaagd, maar even weinig
als hij ooit van eene `zelfweerspreking' in zijn
`idealistisch realisme' heeft gesproken, gewaagt hij
van. het `onverstand' in de opheffing van de tegen-
stelling tusschen natuur en geest. In zijne Logiea
(22, 2 : 642) erkent hij : „De gezichtspunten, waar-
toe men komt bij afzonderlijke onderzoekingen,
zijn noodzakelijk eenzijdig en beperkt, en in niets
komt dit duidelijker uit dan in de tegenstrijdig-
heden, die zich met betrekking tot het gemeen-
schappelijke begrip zelfs openbaren tusschen we-
tenschappen, die dicht bij elkander staan." Maar
in zijn Systeem der Philosophie (blz. 21) zegt hij
niettemin, dat de philosophie de algemeene
wetenschap is, die de door de afzonderlijke weten-
24
idee als waarheid en werkelijkheid van het zich
weerstrévende en weersprékende had begrepen,
geeft hij onomwonden te kennen, wanneer hij
bijv. zegt: "Het verstand heeft gemakkelijk werk,
wanneer het al hetgeen van de Idee gezegd wordt
als in zichzelf weersprékend wil doen uitkomen."
(Enc. § 214.)
"Onze zuivere 'rede is op zichzelve en van nature
dialektisch", had reeds Kant (Refl. 2: 215) erkend.
In 1889 wordt door Wundt ('Syst. der Phil.' blz.
560) "de tegenstelling tusschen geest en natuur"
vermeld en evenzoo van "eene overeenkomstige
ópheffing daarvan" gewaagd, maar even weinig
als hij ooit van eene 'zelfweerspreking' in zijn
'idealistisch realisme' heeft gesproken, gewaagt hij
van het 'onverstand' in de opheffing van de tegen
stelling tusschen natuur en geest. In zijne Logica
(22, 2: 642) erkent hij : "De gezichtspunten, waar
toe men komt bij afzonderlijke onderzoekingen,
zijn noodzakelijk eenzijdig en beperkt, en in niet,s
komt dit duidelijker uit dan in de tegenstrijdig
heden, die zich met betrekking tot het gemeen
schappelijke begrip zelfs openbaren tusschen we
tenschappen, die dicht bij elkander staan." Maar
in zijn Systeem der Philosophie (blz. 21) zegt hij
niettemin, dat de philosophie de algemeene
wetenschap is, die de door de afzonderlijke weten-
25
schappen opgeleverde kundigheden tot een zich
&jet weersprelcend stelsel te vereenigen heeft, evenals
dezer dagen de Deen Harald I-16ffding heeft op-
gemerkt, „que la pensée travaille trouver entre
toutes les parties du contenu empirique un en-
chainement non contradictoire" : Thilosophen onzer
dagen', blz. 22 in de Fransche lezing. „Cet art
si précieux,” had in § 37 zijner voorrede bij de
Encyclopædie reeds d'Alembert gezegd, „de mettre
dans les idées l'enchainement convenable et de
faciliter en conséquence le passage des unes aux
autres, fournit en quelque manière le moyen de
rapprocher jusqu'à un certain point les hommes
qui paraissent différer le plus." En B. Hauréau
schrijft in 1850 : Toutes les questions dont l'examen
a été spécialement attribué aux diverses sub-
divisions de l'étude philosophique, s'enchdinent les
unes aux autres par un lien naturel.” (Te la phil.
scol.' 1 : 419.) Maar l'enchainement, met de daarin
mee te denken verhouding van het verschillende,
dat het overeenkomende zal heeten, is zélf al het
begrip van wat zich moet weerstreven en weer-
spreken, het begrip, dat zich in zichzélf weer-
spreekt, en niets is oppervlakkiger of onnoozeler
dan eene vvijsbegeerte, waarin daarvan niets
beseft wordt.
„Platon admet comme Hegel," erkent in 1860
25
schappen opgeleverde kundigheden tot een zich
met weersprekend stelsel te vereenigen heeft, evenals
dezer dagen de Deen HaraId Höffding heeft op
gemerkt, "que la pensée travaille à trouver entre
toutes les parties du contenu empirique un en
chaînement non contradictoire": 'Philosophen onzer
dagen', blz. 22 in de Fransche lezing. neet art
si précieux," had in § 37 zijner voorrede bij de
Encyclopredie reeds d'Alembert gezegd, "de mettre
dans les idées I'enchaînement convenabie et de
faciliter en conséquence Ie passage des unes aux
autres, fournit en quelque manière Ie moyen de
rapprocher jusqu'à un certain point les hom mes
qui paraissent différer Ie plus." En B.. Hauréau
schrijft in 1850: Toutes les questions dont l'examen
a été spécialement attribué aux diverses sub
di vi si ons de l'étude philosophique, s'encháinent les
unes aux aldres par un lien naturel." ('De la phil.
scol.' 1: 419.) Maar l'enchaînement, met de daarin
mee te denken verhouding van het verschillende,
dat het overe.enkomende zal heeten, is zélf al het
begrip van wat zich moet weerstreven en weer
spreken, het begrip, dat zich in zichzélf weer
spreekt, en niets is oppervlakkiger of onnoozeler
dan eene wijsbegeerte, waarin daarvan niets
beseft wordt.
"Platon admet comme Hegel," erkent 111 1860
26
op blz. 392 van `Études sur la dialectique' Paul
Janet, „la participation des contraires dans le
même sujet, et quel philosophe l'a jamais niée?"
Men mag wel vragen, wat hebben ze dan tegen
Hegel? Die slechts methodisch en zuiver doet wat
niemand laten kan ! „Eenheid en zijn," zegt Aris-
toteles Myer de ziel' 2 : 1), „worden in meerdere
beteekenissen genornen." Men merke op : in een-
heid veelheid van beteekenissen ! „Duidelijk echter
is het," zoo merkt hijzelf (Metaph. : 6) op, „dat
veelbeid zal genoemd worden in tegenstelling
met eenheid." „Dat veel een is en een veel,"
aldus reeds Plato (Phil. 14c), „is van zelf een
wonderlijk gezegde." BOIX12,0V ;;;%011, zegt later niet-
temin Plotinus : 3. 8), daarmede de werkelijk-
held `veeleenig' noemende, evenals hij (4 : 2, 2)
zeggen zal, dat „de ziel een en veel" is en er
: 3. 8) even goed ééne is als er véle zijn. „Het
tevoorschijnkomen uit de identiteit," beseft Schel-
ling (5 : 331), „is voor alles onmiddellijk meteen
terugstreven naar de eenheid, die de zijde is der
idealiteit, datgene, waardoor het zich als bezield
voordoet." En Johannes Scotus Eriugena beduidt
ons: „Het tevoorschijnkomen der schepselen en
hun terugkeer doen zich aan het verstand, dat
ze nagaat, gelijktijdig voor, zoodat ze van elkander
niet te scheiden blijken ; en niemand zal erin
26
op blz. 392 van 'Études sur la dialectique' Paul
Janet, "la participation des contraü'es dans Ie
même sujet, et quel philosophe l'a jamais niée?"
Men mag wel vragen, wat hebben ze dan tegen
Hegel? Die slechts methodisch en zuiver doet wat
niemand laten kan! "Eenheid en zijn," zegt Aris
toteles ('Over de ziel' 2 : 1), "worden in meerdere
beteekenissen genomen." Men merke op: in een
heid veelheid van beteekenissen! "Duidel~jk echter
is het," zoo merkt hijzelf (Metaph. 5: 6) op, "dat
veelheid zal genoemd worden in tegenstelling
met eenheid." "Dat veel een is en een veel,"
aldus reeds Plato (Phil. 14c), "is van zelf een
wonderlijk gezegde." Do/)c!}.ov TO Zi.OV, zegt later niet
temin Plotinus (4: 3. 8), daarmede de werkelijk
heid 'veeleenig' noemende, evenals hij (4: 2, 2)
zeggen zal, dat "de ziel een en veel" is en er
(4: 3. 8) even goed ééne is als er véle zijn. ))Het
tevoorsch\jnkomen uit de identiteit," beseft Schel
ling (5: 331), "is voor alles onmiddellijk meteen
terugstreven naar de eenheid, die de zijde is der
idealiteit, datgene, waardoor het zich als bezield
voordoet." En Johannes Scotus Eriugena beduidt
ons: "Het tevoorschijnkomen der schepselen en
hun terugkeer doen zich aan het verstand, dat
ze nagaat, gelijktijdig voor, zoodat ze van elkander
niet te scheiden blij ken; en niemand zal erin
27
slagen, een van beiden op zichzelf en zonder
toevoeging van het andere, dat is het tevoorschijn-
komen zonder wederkeer of hereeniging en om-
gekeerd, degelijk en houdbaar te verklaren." ('Over
-verdeeling der natuur' : 2.) „Ontwikkeling," leert
Spencer, ,is verandering van onbepaalde onsamen-
hangende gelijkslachtigheid in bepaalde en samen-
hangende ongelijkslachtigheid door geleidelijke on-
derscheiding en vereeniging." (F. Pr. § 57.) En 1-16ff-
ding laat drukken : „Alle ontwikkeling bestaat in
overgang van het onbepaalde tot het bepaalde, zoo
echter, dat de samenhang onverbroken blijft."
(T. a. p. blz. 42.) Maar dat wil zeggen geene
ontwikkeling zonder zelfonderscheiding der werke-
lijkheid tot het van het vorige niet gescheidene,
zonder verdeeling tot datgene, wat met het andere
vereenigd blijft, zonder differentieering van het
identische, dat ook eene zelfidentificeering van
het differente kan heeten. Allereerst in het ik
zelf! „Het geestelijke wezen," zegt Lotze, „ver-
richt de ivonderlijke daad, gewaarwordingen, voor-
stellingen en gevoelens niet alleen van zichzelf
te onderscheiden, maar ze tegelijk toch ook als de
zijne, als eigene toestanden, te weten, en verbindt in
de samenvattende herinnering de reeks van het
op elkander volgende door zijne eigene eenheid."
(`Syst. der Phil.' II § 96.) „De moeilijkheid," had
27
slagen, een van beiden op zichzelf en zonder
toevoeging van het andere, dat is het tevoorschijn
komen zonder wederkeer of hereeniging en om
gekeerd, degelijk en houdbaar te verklaren." ('Over
verdeeling der natuur' 2 : 2.) "Ontwikkeling," leert
Spencer, "is verandering van onbepaalde onsamen
hangende gelijkslachtigheid in bepaalde en samen
hangende ongelijkslachtigheid door geleidelijke on
derscheiding en vereeniging." (F. Pl'. § 57.) En Höff
ding laat drukken: "Alle ontwikkeling bestaat in
overgang van het onbepaalde tot het bepaalde, zoo
echter, dat de samenhang onverbroken blijft."
(T. a. p. blz. 42.) Maar dat wil zeggen: geene
ontwikkeling zonder zelfonderscheiding der werke
lijkheid tot het van het vorige niet gescheidene,
zonder verdeeling tot datgene, wat met het andere
vereelligd blijft, zonder differentieering van het
identische, dat ook eene zelfidentificeering van
het differente kan heeten. Allereerst in het ik
zelf! "Het geestelijke wezen," zegt Lotze, "ver
richt de wonderlijke daad, gewaarwordingen, voor
stellingen en gevoelens niet alleen van zichzelf
te onderscheiden, maar ze tegelijk toch ook als de
zijne, als eigene toestanden, te weten, en verbindt in
de samenvattende herinnering de reeks van het
op elkander volgende door zijne eigene eenheid."
('Syst. der Phil.' II § 96.) "De moeilijkheid," had
28
Kant (3 : 77) beleden, „hoe een. wezen innerlijk
zichzelf vermag waar te nemen, is aan iedere
theorie gemeen." En Herbart (3 : 38) stelt vast :
„Het begrip van het ik heeft op het volmaaktst
de eigenaardigheid van de vraagstukken der be-
spiegeling, in tegenspraak te zijn met zichzelf."
„Het ik," zegt Fichte (1 : 364), „is alles en het
ik is niets, dewijl het niets is voor zichzelf en in
zichzelf geene gesteldheid kan onderscheiden."
„Alle werkzaamheid van bet ik," aldus weer
Schelling (3 : 426), „gaat van eene tegenstrijdigheid
in het ik zelf uit, en de voortduring aller geeste-
lijke werkzaamheid hangt van de voortduring,
van het aldoor opnieuw ontstaan, dier tegenstrij-
digheid af." „Het ik is niets dan streven om aan
zichzelf gelijk te zijn, en zoo is de eenige be-
palingsgrond tot werkzaamheid voor het ik eerie
aanhoudende tegenstrijdigheid in zichzelf." (3 :
392.) „Het ik verschilt niet van zijn denken. Het
denken van het ik en het ik zelf zijn een, en het
ik is dus Wets buiten het denken, gevolgelijk ook
geen ding, geene zååk, maar in het oneindige voort
het niet objectieve. Toch is het ik object, maar
alleen voor zichzelf." (3 : 367.) „Absolute negativiteit,"
zegt later (Enc. § 413) Hegel, op zijne wijze
zeggende, dat het niets is en alles ; „in het denken
komt de tegenstrijdigheid tot bewustzijn van het
28
Kant (3: 77) beleden, "hoe een wezen innerlijk
zichzelf vermag waar te nemen, is aan iedere
theorie gemeen." En Herbart (3 : 38) stelt vast:
"Het begrip van het ik heeft op het volmaaktst
de eigenaardigheid van de vraagstukken der be
spiegeling, in tegenspraak te zijn met zichzelf."
"Het ik," zegt Fichte (1 : 364), "is alles en het
ik is niets, dewijl het niets is voor zichzelf en in
zichzelf geene gesteldheid kan onderscheiden."
"Alle werkzaamheid van het ik," aldus weer
Schelling (3 : 426), "gaat van eene tegenstrijdigheid
in het ik zelf uit, en de voortduring aller geeste
lijke werkzaamheid hangt van de voortduring,
van het aldoor opnieuw ontstaan, dier tegenstrij
digheid af." "Het ik is niets dan streven om aan
zichzelf gelijk te zijn, en zoo is de eenige be
palingsgrond tot werkzaamheid voor het ik eene
aanhoudende tegenstrijdigheid in zichzelf." (3:
392.) "Het ik verschilt niet van zijn denken. Het
denken van het ik en het ik zelf zijn een, en het
ik is dus niets buiten het denken, gevolgelijk ook
geen ding, geene záák, maar in het oneindige voort
het niet objectieve. Toch is het ik object, maar
alleen voor zichzelf." (3 : 367.) "Absolute negativiteit,"
zegt later (Enc. § 413) Hegel, op zijne wijze
zeggende, dat het niets is en alles; "in het denken
komt de tegenstrijdigheid tot bewustzijn van het
29
verschillende, dat tevens het ééne uitmaken zal."
(`Wijsbeg. v. d. Godsd.', blz. 132.) „De ahimtegen-
woordigheicl van bet enkelvoudige in de meer-
voudige uitwendigheid is voor de bezinning eene
volstrekte tegenstrijdigheid." (5 : 240.) Bertrand
Russell erkent in 1903 : „I am for from denying,
indeed I strongly bold, that the opposition and
diversity in a, collection constitutes a fundamen-
tal problem of logic — perhaps even the funda-
mental problem of philosophy." (`The Principles
of Mathematics' 1 : 346.) En collega Heymans,
die in 1890 heeft laten drukken, dat Herbart ten
onrechte tegenstrijdigheid erkend had in 'het feit
der veråndering', zoude nog onverstandig kunnen
worden, wanneer hij eens ter dege doordacht
over de grens als tertium interveniens inter aliquid
et aliud. In 1906 laat in bet `Archief voor Gesch.
der Phil.' (19 : 103) R. Salinger gelden, „dat de
begrippen van geleidelijkheid en oneindigheid het
kernprobleem inhouden der Kantische antinomieën,
dat dåårin de ware en onoplosbare antinomie ligt, en
deze onafhankelijk blip, van ieder standpunt in de
theorie der kennis. Plotinus o. a. (6 : 2, 7. 8) had op
voorbeeld van Plato rust en beweging, bestendig-
heid en verandering, als ongescheiden onderschei-
den beseft. En Salinger, die ons weet te beduiden,
dat zelfs of juist de hoogere wiskunde niet exact
29
verschillende, dat tevens het ééne uitmaken zal."
('Wijsbeg. v. d. Godsd.', blz. 132.) "De alómtegen
woordigheid van het enkelvoudige in de meer
voudige uitwendigheid is voor de bezinning eene
volstrekte tegenstrijdigheid." (5: 240.) Bertrand
Russell erkent in 1903: "I am for from denying,
indeed I strongly hold, that the opposition and
diversity in a collection constitutes a fundamen
tal problem of logic - perhaps even the funda
mental problem of philosophy." ('The Principles
of Mathematics' 1: 346.) En collega Heymans,
die in 1890 heeft laten drukken, dat Herbart ten
onrechte tegenstrijdigheid erkend had in 'het feit
der verándering', zoude nog onverstandig kunnen
worden, wanneer hij eens ter dege doordacht
over de grens als tertium interveniens inter aliquid
et aliud. In 1906 laat in het 'Archief voor Gesch.
der Phil.' (19: 103) R. Salinger gelden, "dat de
begrippen van geleidelijkheid en oneindigheid het
kernprobleem inhouden der Kantische antinomieën,
dat dáárin de ware en onoplosbare antinomie ligt, en
deze onafhankelijk blijft van ieder standpunt in de
theorie der kennis. Plotinus o. a. (6 : 2, 7.8) had op
voorbeeld van Plato rust en beweging, bestendig
heid en verandering, als ongescheiden onderschei
den beseft. En Salinger, die ons weet te beduiden,
dat zelfs of juist de hoogere wiskunde niet exact
30
en zuiver verstandig is, dat de differentiaal- en
integraalrekening, waaraan de wetenschap zoo-
veel te danken heeft, niet mogelijk blijkt zonder
Touten tegen de logica', Salinger geeft (t. a. p.
19 : 122) in het bewegingsbegrip de niet weg te
redeneeren tegenstrijdigheid toe. En staat in onze
dagen bij }-16ffding te lezen, dat mikrokosmos en
makrokosmos, zegge nietigheid en oneindigheid,
elkander wederkeerig verhelderen, Schopenhauer
(2 : 706) had gevonden, dat de natuur, al naar
ze van uit het afzonderlijke dan wel het alge-
meene, van binnen uit of van buiten, van het
middelpunt of van den omtrek spreekt, zich recht-
streeks tégenspreekt. Heiden hebben gelijk.
Niet voor niets heeft Kant de opmerking ge-
maakt, dat zuivere rede uiteraard `dialektisch' is,
dat zij, zouden wijzelve kunnen zeggen, sprekende
en weer sprekende, zichzelve weerspreicen moet ;
uiteendenkende en ineendenkende, om in eenheid
veelheid en in veelheid eenheid, in het verschil-
lende overeenkomst te denken, doet zij in zich-
zelve en aan het an.dere, wat geen verstand tot
standhoudend gegéven vermag te maken. „No
conception stands by itself, but all are linked
subtly to one another ; thought is infinitely fluid,
and makes no distinction which it does not
again dissolve." (A. Seth a° 1881 in `I.Vlind' ; 6 : 518.)
30
en zuiver verstandig is, dat de differentiaal- en
integraalrekening, waaraan de wetenschap zoo
veel te danken heeft, niet mogelijk blijkt zonder
'fouten tegen de logica', Salinger geeft (t. a. p.
19 : 122) in het bewegingsbegrip de niet weg te
redeneeren tegenstrij digheid toe. En staat in onze
dagen bij Höffding te lezen, dat mikrokosmos en
makrokosmos, zegge nietigheid en oneindigheid,
elkander wederkeerig verhelderen, Schopenhauer
(2 : 706) had gevonden, dat de natuur, al naar
ze van uit het afzonderlijke dan wel het alge
meene, van binnen uit of van buiten, van het
middelpunt of van den omtrek spreekt, zich recht
streeks tégenspreekt. Beiden hebben gelijk.
Niet voor niets heeft Kant de opmerking ge
maakt, dat zuivere rede uiteraard 'dialektisch' is,
dat zij, zouden wijzelve kunnen zeggen, sprekende
en weer sprekende, zichzelve wem"spreken moet;
uiteendenkende en ineendenkende, om in eenheid
veelheid en in veelheid eenheid, in het verschil
lende overeenkomst te denken, doet zij in zich
zeI ve en aan het andere, wat geen verstand tot
standhoudend gegéven vermag te maken. "No
conception stands by itself, but all are linked
subtly to one another; thought is infinitely fluid,
and makes no distinction which it does not
again dissolve." (A. Beth aO 1881 in 'Mind'; 6: 518.)
31
„Het ontleden in voorstellen, voelen, streven,
willen enz., gelijk dat reeds in het gewone be-
wustzijn en op grond hiervan in de spraak ge-
schiedt, is een uitvloeisel van psychologische
analyse en abstractie ; die feiten echter zijn niet
reëel verschillende maar onafscheidelijk verbon-
dene bestanddeelen van een zelfde gebeuren.
Deze bestanddeelen te onderscheiden, is ook in het
belang der psychologische analyse onontbeerlijk,
maar daarbij is nooit uit bet oog te verliezen,
dat de verbinding der elementen in bet psychische
verloop van elk zielkundig onderzoek de gremd-
slag moet blijven, en dat de uitkomsten van te
voren verduisterd worden, wanneer men die voort-
brengselen der abstractie tot zelfstandige inhouden
verheft." Aldus Wundt in zijne Logica (22, 2 : 167),
er niet bijvoegende, dat de ware denkwet, geene
wet van enkel verstandige uiteenhouding of ont-
leding en analyse, maar evenzeer eene wet van
redelijke samenvoeging of ineendenking en syn-
these zijnde, niets meer of minder heeft te heeten
dan het beginsel der Hegelische logica, en in be-
ginsel Hegel, ook psychologisch, de ware denk-
wijze heeft onderwezen. Die ruimer is dan eenig
dogmatisme ! Kant (8 : 534) had in zuivere rede
drie phases onderscheiden aan leer van weten-
schap, twijfel en wijsheid. En Fichte (5 : 203)
31
"Het ontleden in voorstellen, voelen, streven,
willen enz., gelijk dat reeds in het gewone be
wustzijn en op grond hiervan in de spraak ge
schiedt, is een uitvloeisel van psychologische
analyse en abstractie; die feiten echter zijn niet
reëel verschillende maar onafscheidelijk verbon
dene bestanddeelen van een zelfde gebeuren.
Deze bestanddeelen te onderscheiden, is ook in het
belang der psychologische analyse onontbeerlijk,
maar daarbU is nooit uit het oog te verliezen,
dat de verbinding der elementen in het psychische
verloop van elk zielkundig onderzoek de grónd
slag moet blijven, en dat de uitkomsten van te
voren verduisterd worden, wanneer men die voort
brengselen der abstractie tot zelfstandige inhouden
verheft." Aldus Wundt in zijne Logica (2 2, 2: 167),
er niet bij voegende, dat de ware denk wet, geene
wet van enkel verstandige uiteenhouding of ont
leding en analyse, maar evenzeer eene wet van
redelijke samenvoeging of ineendenking en syn
these zijnde, niets meer of minder heeft te heeten
dan het beginsel der Hegelische logica, en in be
ginsel Regel, ook psychologisch, de ware denk
wijze heeft onderwezen. Die ruimer is dan eenig
dogmatisme! Kant (8: 534) had in zuivere rede
drie phases onderscheiden aan leer van weten
schap, twijfel en wijsheid. En Fichte (5: 203)
32
had opgemerkt, dat het algeheele niet stand-
houden der bespiegeling door hare eigene wetten
volmaakt was toe te geven aan het skepticisme ;
Schelling (5 : 269) schrijft, dat de twijfel alleen
aan bepaalde en gewone opvattingen nog niet
wijsbegeerte is, dat het tot besliste kennis komen
moet van Nietigheia, — en dat dit negatieve
weten, wanneer het zich ook slechts verbeffen
zal tot echt skepticisme, gelijk moet worden aan
de stellige aanschouwing der absoluutheid. En
Hegel (Enc. § 112 toev.) heeft het later uitge-
sproken, dat met het besef, dat niets in zijn
onmiddellijk aanzijn wá,årbeid heeft, de ware
kénnis begint, reeds in 1802 had hij (16 : 85) de
opmerking gemaakt, dat ware philosophie van
zelf eene negatieve zijde moet hebben en alle
vertellingen of nieuwe oplagen van skepticisme
futiel zijn, zoolang men niet begrijpt, dat de
ware leer geen dogmatisme of skepticisme heeten moet,
omdat zij beiden in eenen is.
Uit dit beginsel, het beginsel der absolute nega-
tiviteit of zelfverkeering, leeft het 'absolute' ide-
alisme der Hegelarij, allereerst Hegels logica, of
redeleer, die de vervulling inhoudt van wat nog
Kant slechts had zien aankomen. „Metaphysica,"
zegt Kant (3 : 11), „naar de begrippen, die wij
daarvan hier zullen geven, . . . is niets dan het
32
had opgemerkt, dat het algeheele niet stand
houden der bespiegeling door hare eigene wetten
volmaakt was toe te geven aan het skepticisme;
Schelling (5: 269) schrijft, dat de twijfel alleen
aan bepaalde en gewone opvattingen nog niet
wijsbegeerte is, dat het tot besliste kennis komen
moet van Nietigheia, - en dat dit negatieve
weten, wanneer het zich ook slechts verheffen
zal tot echt skepticisme, gelij k moet worden aan
de stellige aanschouwing der absoluutheid. En
Hegel (Ene. § 112 toev.) heeft het later uitge
sproken, dat met het besef, dat niets in zijn
onmiddellijk aanzijn wáárheid heeft, de ware
kénnis begint; reeds in 1802 had hij (16: 85) de
opmerking gemaakt, dat ware philosophie van
zelf eene negatieve zijde moet hebben en alle
vertellingen of nieuwe oplagen van skepticisme
futiel zijn, zoolang men niet begrijpt, dat de
ware leer geen dogmatisme of skepticisme heeten moet,
omdat zij beiden in eenen is.
Uit dit beginsel, het beginsel der absolute nega
tiviteit of zelfverkeering, leeft het 'absolute' ide
alisme der Regelarij , allereerst Hegels logica of
redeleer, die de vervulling inhoudt van wat nog
Kant slechts had zien aankomen. "Metaphysica,"
zegt Kant (3: 11), "naar de begrippen, die wij
daarvan hier zullen geven, ... is niets dan het
33
inventarium van al hetgeen wij hebben door
zuivere rede, stelselmatig geordend." En O. Lieb-
mann beweert in 1880 (Z. A. d. W. 2 232), dat
Kants Redekritiek eene inhoudsopgave van kun-
digheden a priori wil leveren, dat zij zelve reeds
om zoo te zeggen het algemeene toonbeeld van
menschelijk denken wil tevoorschijnpræpareeren.
IVIaar hoe ook Kant in 1799 tegen Fichte's Weten-
schapsleer mag hebben geprotesteerd, in 1.781
heeft hij gezegd, dat hij hoopte het stelsel van
zuivere rede nog eens te zullen leveren ; voor
het overige hield reeds de Redekritiek rijkelijk
in, wat Hegels Rede/eer stelselmátig inhoudt.
„Kant," verzekert in 1881 Vaihinger, „blijft een
groot philosoof, ook wanneer hij zichzelven tegen-
spreekt." En in 1892 voegt hij daar dan bij, dat
Kants Redekritiek in de heele geschiedenis der
philosophie het geniaalste maar ook het zich 'west
weersprekende werk is. Daarbij is dan niet gedacht
aan Hegels Logica, waarvan Kants Redekritiek
niets meer geweest is dan een voorspel : die is
een en Al zelfweerspreking, en dit ofschoon, of
juist omdat, eerst zij bij wijze van ordelijke en
stelselmatige onderscheiding, tegenstelling en ver-
eeniging de leer blijkt, die door Kant als de
ware metaphysica was gequalificeerd. „Metaphysics,"
zegt Andrew Seth Pringle-Pattison in Baldwin's 3
33
inventarium van al hetgeen wij hebben door
zuivere rede, stelselmatig geordend." En O. Lieb
mann beweert in 1880 (Z. A. d. W.2 232), dat
Kants Redekritiek eene inhoudsopgave van kun
digheden a priori wil leveren, dat zij zelve reeds
om zoo te zeggen het algemeene toonbeeld van
menschelijk denken wil tevoorschijnprrnpareeren.
Maar hoe ook Kant in 1799 tegen Fichte's Weten
schapsleer mag hebben geprotesteerd, in 1781
heeft hij gezegd, dat hij hoopte het stelsel van
zui vere rede nog eens te zullen leveren; voor
het overige hield reeds de Redekl'itiek rijkelijk
In, wat Hegels Redeleel' stelselmátig inhoudt.
"Kant," verzekert in 1881 Vaihinger, "blijft een
groot philosoof, ook wanneer hij zichzeI ven tegen
spreekt." En in 1892 voegt hij daar dan bij, dat
Kants Redekritiek in de heele geschiedenis der
philosophie het geniaalste maar ook het zich meest
weersprekende werk is. Daarbij is dan niet gedacht
aan Hegels Logica, waarvan Kants Redekritiek
niets meer geweest is dan een voorspel: die is
een en ál zelfweerspreking, en dit ofschoon, of
juist omdat, eerst zij bij wijze van ordelijke en
stelselmatige onderscheiding, tegenstelling en ver
eeniging de leer blijkt, die door Kant als de
ware rnetaphysica was gequalificeerd. "Metaphysics,"
zegt Andrew Seth Pringle-Pattison in Baldwin's 3
34
Dictionary (2 : 73 a), „as the central philosophical
discipline, might be defined as simply- the syste-
matic interpretation of experience and the expli-
cation of all its implicates. — It seeks to
harmonize or rationalise experience, i. e. to exhibit
it as a system or interconnected whole. Meta-
physics, as William James pithily puts it, means
only an unusually obstinate attempt to think
clearly and constantly, or, as Plato expressed it,
it is the effort to think things together, not in
isolation and .abstraction but in relation. to one
another, and as parts or aspects of one concrete
whole. The different sciences are all 'abstract',
because each starts with certain presuppositions
or working postulates which give true results
within the limits of' the science itself, but which
are found on critical examination to be full of
obscurity and contradiction, if offered as true in
the full sense of that term, namely, as giving a
finally intelligible explanation of the experience
in question. Metaphysics aims at correcting the
abstractions of the different sciences and relating
them to one another, reaching thereby an ex-
pression of the concrete truth of experience as
such. The truth, however, which metaphysics
seeks to reach, even. when presented under the
questionable designation of absolute truth, does
34
Dictionary (2: 73 a), "as the central philosophical
discipline, might be defined as simply the syste
matic interpretation of experience and the expli
cation of all its implicates. - It seeks to
harmonize or rationalise experience, i. e. to exhibit
it as a system or interconnected whoIe. Meta
physics: as William James pithily puts it, means
only an unusually obstinate attempt to think
clearly and constantly, or, as Plato expressed it,
it is the effort to think things together, not in
isolation andabstraction but in relation to one
another, and as parts or aspects of one concrete
whoIe. The different sciences are all 'abstract',
because each starts with certain presuppositions
or working postulates which give true results
within the limits of the science itself, but which
are found on critical examination to be full of
obscurity and contradiction, if offered as true in
the full sense of that term, namely, as giving a
finally intelligible explanation of the experience
in question. Metaphysics airns at correcting the
abstractions of the different sciences and relating
thern to one another, reaching thereby an ex
pression of the concrete truth of experience as
such. The truth, ho wever, which metaphysics
seeks to reach, even when presented under the
questionable designation of absolute truth, does
35
not really transcend experience in any other
sense than that in which the whole transcends
its parts. Metaphysics in this sense must obvi-
ously coincide to a large extent with epistemo-
logy, conceived as criticism of categories, with logic
in the Hegelian sense" . . • •
„De logica," aldus in 1845 Karl Philipp Fischer
op blz. 323 van een tot bestrijding der Hegelarij
geschreven boek, „is de wetenschap, waardoor
Hegel zich de grootste verdienste heeft ver-
worven." En twaalf jaar later getuigt bij v. Fr.
Ueberweg, 66k al geen Hegeliaan : „Het inzicht,
dat het uiteentreden van het indifferente tot
tegendeelen en hunne verzoening tot hoogere
eenheid de vorm is van alle ontwikkëling in
bet leven van natuur en geest, mag beschouwd
worden als eene blijvende uitkomst der Schellin-
gische en Hegelische bespiegeling." (Syst. der
Log.' blz. 208.) „De gang door de school van het
Hegelianisme," voegt de tegen Hegelische logica
gekante Eduard von Hartmann in 1876 erbij, „zal
altoos het beste middel blij ven tot vorming van
een bespiegelend talent." (Verzamelde Studiën en
Opstellen' blz. 725.) „Zoo weinig men," zegt weer
van de Logica zelve in 1880 W. Windelband,
17 aan de constructie mag hechten van het geheel,
heeft toch niemand, die deze logica verstond,
35
not really transcend experience in any other
sense than that in which the whole transcends
its parts. Metaphysics in this sense must ohvi
ously coïncide to a large extent with epistemo
logy, conceived as criticisrn of categories, with logic
in the Hegelian sense" ....
"De logica," aldus in 1845 Kad Philipp Fischer
op blz. 323 van een tot bestrijding der Hegelarij
geschreven boek, "is de wetenschap, waardoor
Hegel zich de grootste verdienste heeft ver
worven." En twaalf jaar later getuigt bijv. Fr.
Ueberweg, óók al geen Hegeliaan: "Het inzicht,
dat het uiteentreden van het indifferente tot
tegendeelen en hunne verzoening tot hoogere
eenheid de vorm is van alle ontwikkEiling in
het leven van natuur en geest, mag beschouwd
worden als eene blijvende uitkomst der Schellin
gische en Hegelische bespiegeling." (Syst. der
Log.' blz. 208.) "De gang door de school van het
Hegelianisme," voegt de tegen Hegelische logica
gekante Eduard von Hartmann in 1876 erbij, "zal
altoos het beste middel blij ven tot vorming van
een bespiegelend talent." (Verzamelde Studiën en
Opstellen' blz. 725.) "Zoo weinig men," zegt weer
van de Logica zelve in 1880 W. Windelband,
"aan de constructie mag hechten van het geheel,
heeft toch niemand, die deze logica verstond,
36
kunnen miskennen, dat eene oneindige verschei-
denheid van de fijnste wendingen en geniale ver-
bindingen vaak van de schij nbaar ongelij ksoortigste
zaken daarin vervat is, waardoor schier overal
op de verschillendste afdeelingen van menschelijk
weten verrassende slaglichten vallen. Hegel is na
Aristoteles en Kant in weerwil van alle willekeu-
righeden zijner constructie de grootste logicus, dien
de geschiedenis heeft gekend." (`Gesch. der nieuwere
Phil.' 2 : 315.) „De gebreken der uitvoering," aldus
den 14 April 1901 naar aanleiding van Tlegels
herleving' Hugo Falkenheim in eene bijlage van
de Allgemeine Zeitung te Miinchen, „in het bij-
zonder het kunstmatig doorgedrevene bijbrengen.
van vele overgangen, kan worden toegegeven
zon.der nadeel voor de principieele beteekenis der
methode." En in het Archief voor Geschiedenis
der Philosophie (22 : 319) getuigt weer eens Julius
Fischer : „Hegel is de philosoof der Ontwikkeling. Hij
is de eerste, die het Begrip der ontwikkeling naar
behooren opvat en ontleedt."
„What "he says," verklaart anno 1865 in een
beroemd geworden boek over 'the Secret of
Hegel' (2 : 281) de Schot J. Hutchison Stirling,
is the exhaustive metaphysic, even in an exter-
nal sense, of whatever sphere he enters. A great
deal has been written about cause and effect for
36
kunnen miskennen, dat eene oneindige verschei
denheid van de fijnste wendingen en geniale ver
bindingen vaak van de schijnbaar ongelijksoortigste
zaken daarin vervat is, waardoor schier overal
op de verschillendste afdeelingen van menschelij k
weten verrassende slaglichten vallen. HegeZ is na
Aristoteles en Kant in weerwil van alle willekeu
righeden zijner constructie de grootste logicus, dien
de geschiedenis heeft gekend." ('Gesch. der nieuwere
Phil.' 2: 315.) "De gebreken der uitvoering," aldus
den 14 April 1901 naar aanleiding van 'Regels
herleving' Rugo Falkenheim in eene bijlage van
de Allgemeine Zeitung te München, "in het bij
zonder het kunstmatig doorgedrevene bijbrengen
van vele overgangen, kan worden toegegeven
zonder nadeel voor de principieele heteekenis der
methode." En in het Archief voor Geschiedenis
der Philosophie (22 : 319) getuigt weer eens Julius
Fischer: IJ HegeZ is de philosoof de,· Ontwikkeling. Rij
is de eerste, die het Begrip der ontwikkeling naar
behooren opvat en ontleedt."
"What he says," verklaart anno 1865 in een
beroemd geworden boek over 'the Secret of
Regel' (2: 281) de Schot J. Rutchison Stirling,
"is the exhaustive metaphysic, even in an exter
nal sense, of whatever sphere he enters. A great
deal has been written about cause and effect for
37
example, but it will be found that Hegel alone,
with vigilant eye immovably fixed on the pure
Notion (= Meaning), has been enabled to speak
the ultimate word, even as external explanation,
on this subject also." Voor E. Mach is het begrip
van oorzaak als het begrip van het `werkende' van
Tetisjistischen' aard ; `causaliteit', beweert hij sinds
jaren, is niet meer dan regelmatige samenhang van
gebeurtenissen : men zie bij hem blz. 455 van 'cle
Mechanica in hare Ontwikkeling' (1883). „Ik
hoop," zegt hij anno 1896 in zijne `Wetenschap-
pelijke Voorlezingen' (2 blz. 276), „dat de toe-
komstige wetenschap de begrippen oorzaak en
uitwerksel, die toch wel niet voor mij alleen een
sterken trek van fetisjisme hebben, om hunne
formeele onhelderheid zal op zijde schuiven."
Maar in de Kantstudiën van 1900 : 174) zal
Fr. Staudinger volhouden, dat waarneming van
het feitelijk geschiedende alleen op grond van de
oorzakelijkheidsgedachte mogelijk is. En wat er
nu van te denken in den geest van Hegels redo-
leer ? Voorloopig zal bij v. Schelling zeggen : „In
het algemeen genomen laat zich geene oorzake-
lijkheidsverhouding construeeren zonder weder-
keerigheid." (1, 3 : 475.) En later leert dan Hegel:
„Het onderscheid van oorzaak en uitwerksel is
een onderscheid van (denk-)vorm ; ze worden
37
example, but it will be found that Regel alone,
with vigilant eye immovably fixed on the pure
Notion (= Meaning), has been enabled to speak
the ultimate word, even as external explanation,
on this subject also." Voor E. Mach is het begrip
van oorzaak als het begrip van het 'werkende' van
'fetisjistisch en' aard; 'causaliteit', beweert hij sinds
jaren, is niet meer dan regelmatige samenhang van
gebeurtenissen: men zie bij hem blz. 455 van 'de
Mechanica in hare Ontwikkeling' (1883). "Ik
hoop," zegt hij anno 18g6 in zijne 'Wetenschap
pelijke Voorlezingen' (2 blz. 276), "dat de toe
komstige wetenschap de begrippen oorzaak en
uitwerksel, die toch wel niet voor mij alleen een
sterken trek van fetisjisme hebben, om hunne
formeele onhelderheid zal op zijde schuiven."
Maar in de Kantstudiën van 1900 (4 : 174) zal
Fr. Staudinger volhouden, dat waarneming van
het feitelijk geschiedende alleen op grond van de
oorzakelijkheidsgedachte mogelijk is. En wat er
nu van te denken in den geest van Regels rede
leer? Voorloopig zal b~jv. Schelling zeggen: "In
het algemeen genomen laat zich geene oorzake
lijkheidsverhouding construeeren zonder weder
keerigheid." (1, 3 : 475.) En later leert dan Regel:
"Ret onderscheid van oorzaak en uitwerksel is
een onderscheid van (denk-)vorm; ze worden
38
uiteengebouden. door het verstand, niet door de
rede." (`Gesch. der Phil.' blz. 110.) Verstand en
rede verhouden zich namelijk zélve als uiteen-
denking en ineenden.king, als onderscheiding en
vereeniging, als analyse en synthese, en wel over-
wogen verkeeren de verstandig uiteengehoudene
tegendeelen zich in elkander. Het ware in de
substantialiteit of zelfstandigheid der werkelijk-
heid is de onafhankelijke of ongedwongene en
vrije werkzaambeid, waarin zij oorspronkelijk
oorzakelijk haar uitwerksel bewerkt ; het ware in
dit werken echter is eenheid van bewerking en
tegenwerking, dat is de wederkéérigheid van wer-
king, waarin het werkende in het bewerkte zich
wedervindt e.n tot zichzelf komt. Verder doordacht
of nader bedacht k.omt in de wederkeerigheid
door bewerking van afhankelijke en zich weer
opheffende vluchtigheid de ongedwongene en
wezenlijke zelfstandigheid tot zichzelve ; terwijl
het wezen iets anders stelt, hét andere stelt of
bewerkt, stelt, bepaalt en bewerkt het ziehzelf,
zoodat het ware in de oorzakelijke of iets anders
bewerkende werkelijkheid de zelfverwerkelijking kan
heeten. En in die zelfverwerkelijking van het
oorspronkelijke en oorzakelijke wezen heeft de
aanvankelijke eenzijdigheid der oorzakelijkheid
zich verkeerd en omgekeerd tot de wederkeerig-
38
uiteengehouden door het verstand, niet door de
rede." ('Gesch. der Phil.' blz. 110.) Verstand en
rede verhouden zich namelijk zélve als uiteen
denking en ineendenking, als onderscheiding en
vereeniging, als analyse en synthese, en wel over
wogen verkeeren de verstandig uiteengehoudene
tegen deel en zich in elkander. Het ware in de
substantialiteit of zelfstandigheid der werkelijk
heid is de onafhankelijke of ongedwongene en
vrije werkzaamheid, waarin zij oorspronkelijk
oorzakelijk haar uitwerksel bewerkt; het ware in
dit werken echter is eenheid van bewerking en
tegenwerking, dat is de wederkéérigheid van wer
king, waarin het werkende in het bewerkte zich
wedervindt en tot zichzelf komt. Verder doordacht
of nader bedacht komt in de wederkeerigheid
door bewerking van afhankelijke en zich weer
opheffende vluchtigheid de ongedwongene eri
wezenlijke zelfstandigheid tot zich zeI ve; terwijl
het wezen iets anders stelt, hét andere stelt of
bewerkt, stelt, bepaalt en bewerkt het zichzelf,
zoodat het ware in de oorzakelijke of iets anders
bewerkende werkelijkheid de zelfverwerkelijking kan
heeten. En in die zelfverwerkelijking van het
oorspronkelijke en oorzakelijke wezen heeft de
aan vankelij ke eenzij digheid der oorzakelij kheid
zich verkeerd en omgekeerd tot de wederkeerig-
39
heid van het wezen, dat zich moet subjectivééren.
Want het wezen, dat in iets anders tot ziehzelf
komt, subjectiveert zich ; zoo is in het wezen
der oorzakelijkheid, in de oorzakelijkheid van het
wezen, het begrip van de subjectiviteit, de sub-
jectiviteit van het begrip, het ware. En dit wil
weer zeggen, dat men in zuiverheid van rede tot
begrip komt, juist inzooverre men tot hét begrip
komt van de wezenlijke oorzakelijkheid, die zich
in de waarheid harer werkelijkheid 6pheft, zoodat
een onderzoek naar oorzaken een onderzoek is
naar niet bestáánde zaken ; de veeleenige wer-
kelijkheid, buiten dewelke geene oorzaak is of
stand kan houden, is geene oorzaak en geen
uitwerksel, en stelt even weinig van buiten, als
zij van buiten gesteld of ook verkeerd wordt. In
de werkelijkheid, de ware werkelijkheid of wer-
kelijke waarheid, is de afzonderlijke oorzaak de
stelbaarheid, die zich met verstand laat denken,
maar niet in redelijkheid als houdbaarbeid laat
begrijpen ; de werkelijkheid is eene werkelijkheid
van zelfbestendiging in zelfverkeering. Waar
echter begrepen is, dat de ware leer, hoewel de
denkbaarheid van oorzaken betoogende, over het
`geloof aan oorzaken beenhelpt, daar is alle
mythologie en mythologische 'hypostase' of be-
gripsverzelfstandiging vervluchtigd ; daar `gelooft'
39
heid van het wezen, dat zich moet subjectivééren.
Want het wezen, dat in iets anders tot zichzelf
komt, subjectiveert zich; zoo is in het wezen
der oorzakelijkheid, in de oorzakelijkheid van het
wezen, het begrip van de subjectiviteit, de sub
jectiviteit van het begrip, het ware. En dit wil
weer zeggen, dat men in zuiverheid van rede tot
begrip komt, juist inzooverre men tot hét begrip
komt van de wezenlijke oorzakelijkheid, die zich
in de waarheid harer werkelijkheid ópheft, zoodat
een onderzoek naar oorzaken een onderzoek is
naar niet bestáánde zaken; de veeleenige wer
kelijkheid, buiten dewelke geene oorzaak is of
stand kan houden, is geene oorzaak en geen
uitwerksel, en stelt even weinig van buiten, als
zij van buiten gesteld of ook verkeerd wordt. In
de werkelijkheid, de ware werkelijkheid of wer
kelijke waarheid, is de afzonderlijke oorzaak de
stelbaarheid, die zich met verstand laat denken,
maar niet in redelijkheid als houdbaarheid laat
begrijpen; de werkelijkheid is eene werkelijkheid
van zelf bestendiging in zelfverkeering. Waar
echter begrepen is, dat de ware leer, hoewel de
denkbaarheid van oorzaken betoogende, over het
'geloof aan oorzaken heenhelpt, daar is alle
mythologie en mythologische 'hypostase' of be
gripsverzelfstandiging vervluchtigd; daar 'gelooft'
40
men ook aan geen `Grondwezen' onder anderen,
en is het denken. tot de waarheid gekomen, die
half ontwikkeld begrepen, maar als zoodanig dan
ook te begrijpen is, in bet positivisme van Auguste
Comte. „On trouverait done," zegt in een geheel
ander verband H. Bergson, „immanente la phi-
losophie des Idées, une conception sui generis
de la causalité, conception qu'il importe de mettre
en pleine lumière, parce que c'est elle oil chacun
de nous arrivera quand il suivra jusqu' au bout,
pour remonter jusqu' l'origine des ehoses, le
mouvement naturel de l'intelligence." (L'év.
créatr.' 5 p. 349.)
Waar noembaarheid van oorzaak en uitwerksel,
hoewel denkbaar en loegrijpelijk blijvende, niet
eenzijdig standhoudt, houdt het eenzijdig werke-
lijke bepalen en bepååld worden geen stand, en
is de noodzakelijkheid van het bepaald of gede-
termineerd zijn opgenomen en opgeheven in de
werkelijkheid van de zelfbepaling, die de werke-
lijke vrijheid is. Dat de wereldgeschiedenis de
vooruitgang is in het bewustzijn der vrijheid, is
een bekend woord van Hegel; waar de geest is,
daar is de vrijheid, erkent o.a. ook Édouard le
Roy. Maar onze Heymans, of hij geest en ziel en.
leven tot levenlooze werktuiglijkheid dan wel
omgekeerd werktuiglijke levenloosheid tot leven-
40
men ook aan geen 'Grond wezen' onder anderen,
en is het denken· tot de waarheid gekomen, die
half ontwikkeld begrepen, maar als zoodanig dan
ook te begrijpen is, in het positivisme van Auguste
Comte. "On trouverait donc," zegt in een geheel
ander verband H. Bergson, "immanente à la phi
losophie des Idées, une coneeption sui generis
de la causalité, conception qu'il importe de mettre
en pleine lumière, parce que c'est ene oll chacun
de nous arrivera quand il suivra jusqu' au bout,
pour remonter jusqu' à l'origine des choses, Ie
mouvement naturel de l'intelligence." (L'év.
créatr.' 5 p. 349.)
Waar noembaarheid van oorzaak en uitwerksel,
hoewel denkbaar en begrijpelijk blijvende, niet
eenzijdig standhoudt, houdt het eenzijdig werke
lijke bepalen en bepááld worden geen stand, en
is de noodzakelijkheid van het bepaald of gede
termineerd zijn opgenomen en opgeheven in de
werkelijkheid van de zelfbepaling, die de werke
lijke vrijheid is. Dat de wereldgeschiedenis de
vooruitgang is in het bewustzijn der vrijheid, is
een bekend woord van Hegel; waar de geest is,
daar is de vrijheid, erkent o.a. ook Édouard Ie
Roy. Maar onze Heymans, of hij geest en ziel en
leven tot levenlooze werktuiglijkheid dan wel
omgekeerd werktuiglijke levenloosheid tot leven-
41
dige. . . zieligheid verleide en herleide, hij blijft
`verstandig' determinist, en wat over noodzake-
lijkheid, toevalligheid en vrijheid door schrijver
dezes is gezegd, is niet gezegd voor hem. Hij
heeft het jaren geleden in Fechner's `Dagtheorie'
niet gevonden. Toch heeft in Frankrijk bijv.
Émile Boutroux in 1875 „de la contingence des
lois de la nature" en twintig jaar later in
dezelfde richting „de l'idée de la loi naturelle"
geschreven, — Boutroux, die ons voorhoudt:
1/ Le hasard peut être interprété comme l'indice
extérieur, empirique, de la liberté." Wat dan,
met verlof van collega Heymans, aan zijn geeste-
lijken grootvader Schelling herinnert, die al jong
(1 : 435) had laten drukken, dat wanneer de `wil'
verschijnt, de wil noodzakelijk `verschijnen' moet
als `willekeur'. Of collega Heymans bij Schelling
wel eens gelezen heeft de verhandeling van 1809
over de vrijheid ? Voor schrijver dezes is zij eene
theosophische verhandeling over de zelfverkeering,
Rosenkranz echter noemt ze het diepzinnigste,
waartoe Schelling zich beeft 6pgewerkt, en Kuno
Fischer heeft ze vermeld als „een epochemakend
werk, waaraan hij terecht het grootste gewicht
had gehecht", zelfs Schopenhauer — vgl. hier
3 : 462 en N 3 : 134 Reclam -- heeft hier niet
grondig onbillijk durven zijn. Maar we spraken
41
dige. .. zieligheid verleide en herleide, hij blijft
'verstandig' determinist, en wat over noodzake
lijkheid, toevalligheid en vrijheid door schrijver
dezes is gezegd, is niet gezegd voor hem. Hij
heeft het jaren geleden in Fechner's 'Dagtheorie'
niet gevonden. Toch heeft in Frankrijk bijv.
Émile Boutroux in 1875 "de la contingence des
lois de la nature" en twintig jaar later in
dezelfde richting "de l'idée de la loi naturelle"
geschreven, - Boutroux, die ons voorhoudt:
"Le hasard peut être interprété comme l'indice
extérieur, empirique, de la liberté." Wat dan,
met verlof van collega Heymans, aan zijn geeste
lijken grootvader Schelling herinnert, die al jong
(1 : 435) had laten drukken, dat wanneer de 'wil'
verschijnt, de wil noodzakelijk 'verschijnen' moet
als 'willekeur'. Of collega Heymans bij Schelling
wel eens gelezen heeft de verhandeling van 1809
over de vrij heid? Voor schrij ver dezes is zij eene
theosophische verhandeling over de zelfverkeering;
Rosenkranz echter noemt ze het diepzinnigste,
waartoe Schelling zich heeft ópgewerkt, en Kuno
Fischer heeft ze vermeld als "een epoche makend
werk, waaraan hij terecht het grootste gewicht
had gehecht"; zelfs Schopenhauer - vgl. hier
3 : 462 en N 3: 134 Reclam -- heeft hier niet
grondig onbillijk durven zijn. Maar we spraken
42
van Boutroux. „Boutroux has set forth the philo-
sophy of contingency with great power, and made
his influence felt beyond the bounds of France;
his is a form of philosophic conception with which
the twentieth century will have to reckon." Aldus
in 1902 James Lindsay: `Archief voor Gesch.
der Phil.' 15 : 304. Voegen wij er voor eigene
rekening bij, dat de zielkundige determinist, die
als tweeling of dubbelganger naast den natuur-
kundigen mechanist de werkelijkheid bespreekt,
als ware zij een geheel van gegevene `realiteit',
waarin de volledige kennis der verledene verhou-
dingen de volmaakte kennis der toekomende zoude
medebrengen , onnadenkenderwijze miskent, dat
de werkelijkheid geen zonder meer `bestaand'
geheel mag hééten, en het toekomende niet bepaald
gegeven is. Het is nog niet, en het is dus ook niet
heelemaal bepááld, of gedetermineerd, het is van
den eenen kånt gedetermineerd, en zoo dan bálf
gedetermineerd. De toekomst is niet zonder ver-
Wald met het verleden, en niet als ongewijzigde,
niets weglatende of toevoegende vó6rtzetting en
herhåling ervan te denken ; de geschiedenis, die
aldoor herhaald wordt, herhaalt zich toch eigen-
lijk niet, al naar men het neemt of niet neemt.
Wat komt is bereids bepaald, en het is nog niet
bepaald. Eene wereld van noodzakelijkheid en
42
van Boutroux. "Boutroux has set forth the philo
sophy of contingency with great power, and made
his influence felt beyond the bounds of France;
his is a form of philosophic conception with which
the twentieth century will have to reckon." Aldus
lil 1902 James Lindsay: 'Archief voor Gesch.
der Phil.' 15: 304. Voegen wij el' voor eigene
rekening bij, dat de zielkundige determinist, die
als tweeling of dubbelganger naast den natuur
kundigen mechanist de werkelijkheid bespreekt,
als ware zij een geheel van gegevene 'realiteit',
waarin de volledige kennis der verledene verhou
dingen de volmaakte kennis der toekomende zoude
medebrengen, onnadenkenderwijze miskent, dat
de werkelijkheid geen zonder meer 'bestaand'
geheel mag hééten, en het toekomende niet bepaald
gegeven is. Het is nog niet, en het is dus ook niet
heelemaal bepááld, of gedetermineerd; het is van
den eenen kánt gedetermineerd, en zoo dan hálf
gedetermineerd. De toekomst is niet zonder ver
bánd met het verleden, en niet als ongewijzigde,
niets weglatende of toevoegende vóórtzetting en
herháling ervan te denken; de geschiedenis, die
aldoor herhaald wordt, herhaalt zich toch eigen
lijk niet, al naar men het neemt of niet neemt.
Wat komt is bereids bepaald, en het is nog niet
bepaald. Eene wereld van noodzakelijkheid en
43
vvettelijkheid zonder het andere ware de wereld
van een geval zonder verschil en verscheidenheid,
eene wereld zonder onderscheid en werkelijkheid,
ze ware de wereld van identiteit zonder differentie
van wet en geval, van abstracte en niet v66r-
komende, niet van concrete of werkelijke, identi-
teit, alzoo. „Plus j'approfondis ce point," zegt
Bergson, „plus il m'apparait que, si l'avenir est
condamné succéder au présent au lieu d'être
donné c6té de lui, c'est qu'il n'est pas tout A,
fait déterminé au moment présent, et que si le
temps occupé par cette succession est autre chose
qu'un nombre, s'il a, pour la conscience qui y
est installée, une valeur et une réalité absolues,
c'est qu'il s'y crée sans cesse, non pas sans doute
tel ou tel système artificiellement isolé, mais dans
le tout concret avec lequel ce système fait corps
de l'imprévisible et du nouveau." (T. a. p. blz.
367.) In alle denkbaarheid van werkelijkheid is
noodzakelijkheid en toevalligheid of, hooger ge-
nomen, vrijheid, al naar men het neemt of niet
neemt, begrepen en te begrijpen.
Voor collega Heymans vermoedelijk weer te
vergeefs gezegd. Het is geen diehterlijke 'clag-
kijk', geene theosophie van Fechner, geen gesprek
over de engelachtigheid der aarde, de zielen der
gewassen en des menschen vermoedelijke onster-
43
wettelijkheid zonder het andere ware de wereld
van een geval zonder verschil en verscheidenheid,
eene wereld zonder onderscheid en werkelijkheid;
ze ware de wereld van identiteit zonder differentie
van wet en geval, van abstracte en niet vóór
komende, niet van concrete of werkelijke, identi
teit, alzoo. "Plus j'approfondis ce point," zegt
Bergson, "plus il m'apparaît que, si l'avenir est
condamné à succédel' au présent au lieu d'être
donné à cüté de lui, c'est qu'il n'est pas tout à
fait déterminé au moment présent, et que si Ie
temps occupé par cette succession est autre chose
qu'un nombre, s'il a, pour la conscience qui y
est installée, une valeur et une réalité absolues,
c'est qu'il s'y crée sans cesse, non pas sans doute
tel ou tel système artificiellement isolé, mais dans
Ie tout concret avec lequel ce système fait corps
de l'imprévisible et du nouveau." (T. a. p. blz.
367.) In alle denkbaarheid van werkelijkheid is
noodzakelijkheid en toevalligheid of, hooger ge
nomen, vrijheid, al naar men het neemt of niet
neemt, begrepen en te begrijpen.
Voor collega Heymans vermoedelijk weer te
vergeefs gezegd. Het is geen dichterlijke 'dag
kijk', geene theosophie van Fechner, geen gesprek
over de engelachtigheid der aarde, de zielen der
gewassen en des men sc hen vermoedelijke onster-
44
felijkheid, — het is 66k geene psychologie van
hoogere huisdieren ; hij zal er weer het zwijgen
toe kunnen doen. En het is moeilijk redekavelen
met eenen hoogleeraar der wijsbegeerte, die twintig
jaar geleden een grooten, toen tot de mode van
den dag behoorenden, hoon heeft nagesproken
tegen philosophie, die hij schier niet kende en
nog minder begreep, en van. de eigenlijke kory-
pheeën der gedachte ook sedert dien niet veel
werk heeft gemaakt, zoodat hij n.u, wanneer hij
wordt te rede gesteld, zich liever van de zaak
afmaakt met de eenvoudige verzekering, dat hij
bij de `meening' zijner jongere jaren gebleven is.
Waar de eigenlielde in het spel is, moet de waarheids-
liefde lijden ; niemand blinder dan wie niet zien,
niemand doover dan wie niet hooren wil, en
niemand moeilijker van ongelijk te overtuigen
dan een philosophieprofessor, die eenen naam
heeft op te houden in de `wetenschap', maar nu
zoude hebben te erkennen, dat hij in de eigen-
lijke zaak, in de zaak der wijsbegeerte zelve, met
zijn oordeel schromelijk heeft misgetast. Dat col-
lega Heymans in dezen nog zuiver en geheel te
goeder trouw zoude zijn, is niet aan te nemen.
In zaken van begrip is hij geen hat, maar on-
noozel is hij dan toch ook niet, en het is niet
te denlien, dat hij niets zoude begrepen hebben
44
felijkheid, - het is óók geene psychologie van
hoogere huisdieren; hij zal er weer het zwijgen
toe kunnen doen. En het is moeilijk redekavelen
met eenen hoogleeraar der wijsbegeerte, die twintig
j aar geleden een grooten, toen tot de mode van
den dag behoorenden, hoon heeft nagesproken
tegen philosophie, die h~j schier niet kende en
nog minder begreep, en van de eigenlijke kory
pheeën der gedachte ook sedert dien niet veel
werk heeft gemaakt, zoodat hij nu, wanneer hij
wordt te rede gesteld, zich liever van de zaak
afmaakt met de eenvoudige verzekering) dat hij
bij de 'meening' zijner jongere jaren gebleven is.
Waar de eigenli~fde in het spel is) 'moet de waarheids
liefde lijden j niemand blinder dan wie niet zien,
niemand doover dan wie niet hooren wil, en
niemand moeilijker van ongelijk te overtuigen
dan een ph ilOi'îOphieprofessor, die eenen naam
heeft op te houden in de 'wetenschap', maar nu
zoude hebben te erkennen, dat hij in de eigen
lij ke zaak, in de zaak der wij s begeerte zelve, met
zijn oordeel schromelijk heeft misgetast. Dat col
lega Heymans in dezen nog zuiver en geheel te
goeder trouw zoude zijn, is niet aan te nemen.
In zaken van begrip is hij geen licht) maar on
noozel is hij dan toch ook niet, en het is niet
te denken, dat hij niets zoude begrepen hebben
45
van al hetgeen hem van Leiden uit sinds jaren
pleegt te worden voorgehouden ; men zoude kun-
nen aannemen, dat zijn doorloopend doodzwijgen
der Leidsche betoogen en vertoogen beteekent,
dat hij er niets van gelézen heeft, maar die
onderstelling heeft hijzelf op zijde geschoven met
de verzekering, dat hij bekend en niet in het
minste ingenomen is met het Collegium Logicum.
Dat zelfs evenals „de idealistische systemen, die
enz." niet ems een `wáárheidsgehalte' inhoudt.
Gelijk het inderdaad zijne gebreken zal hebben,
meer vermoedelijk dan schrijver dezes zelf zich be-
wust is, hoewel het dan toch zijnen zin heeft, eenen
zin, die aan collega Heymans moet hebben te
denken gegeven. Evenals Bollands andere ge-
schriften. Heymans moet nu wel, eenigermate ten
minste, in stilte beseffen, dat wat hij indertijd
heeft gebrandmerkt als verachting der ervaring,
verlangen is geweest, om die ervaring zelve te
begrijpen, verlangen dus mar ervaring van ervaring,
dat wat hij verachting der denkwetten heeft ge-
noemd eene niets ontziende zelficritiele van het
denken is geweest, met begrip van begrip, met
eene diepzinnige en tot dan ongehoorde, voor de
meeste philosophen zelfs aanvankelijk te diep of
te hoog gaande, denk- en redeleer als -uitkomst ;
dat het door hem buiten de wetenschap gestelde
45
van al hetgeen hem van Leiden uit sinds jaren
pleegt te worden voorgehouden; men zoude kun
nen aannemen, dat zijn doorloopend doodzwijgen
der Leidsche betoogen en vertoogen beteekent,
dat hij er niets van gelézen heeft, maar die
onderstelling heeft hijzelf op zijde geschoven met
de verzekering, dat hij bekend en niet in het
minste ingenomen is met het Collegium Logicum.
Dat zelfs evenals "de idealistische systemen, die
enz." niet eens een 'wáárheidsgehalte' inhoudt.
Gelijk het inderdaad zijne gebreken zal hebben,
meel' vermoedelijk dan schrijver dezes zelf zich be
wust is, hoewel het dan toch zijnen zin heeft, eenen
zin, die aan collega Heymans moet hebben te
denken gegeven. Evenals Bollands andere ge
schriften. Heymans moet nu wel, eenigermate ten
minste, in stilte beseffen, dat wat hij indertijd
heeft gebra,ndmerkt als verachting der ervaring,
verlangen is geweest, om die ervaring zelve te
begrijpen, verlangen dus naar ervaring van ervaring)
dat wat hij verachting der denk wetten heeft ge
noemd eene niets ontziende zelfkritiek van het
denken is geweest, met begrip van begrip, met
eene diepzinnige en tot dan ongehoorde, voor de
meeste philosophen zelfs aanvankelijk te diep of
te hoog gaande, denk- en redeleer als uitkomst;
dat het door hem buiten de wetenschap gestelde
46
eene eerste proeve geweest is van echte centraliteit
der wetenschap, waaraan hij snoodelijk een waar-
heidsgebalte heeft ontzegd, terwijl zij als `identi-
teitsphilosophie' zijn eigen door Fechner heen meer
in het bijzonder van Schelling geërfd en dan
verarmd en ten halve verdwaasd als `panpsy-
chisme hernieuwd' monisme had opgeleverd. Vol-
gens zijne eigene bekentenis is het cpanpsychisme'
niet exact wetenschappelijk ; het is echter niet
oorspronkelijk ook, en zijn voorganger Fechner
heeft het gehad van denzelfden Schelling, die
meer dan Fichte en Hegel gevaar liep te veel
te doen, of op verkeerde wijze te doen, aan ver-
béélding, die meer dan zij eenen trek heeft gehad
van de theosophie, en wiens identiteitsphilosophie
tot heldere doordachtheid eerst is gekomen in
Hegel.
*
46
eene eerste proeve geweest is van echte cenf1·aliteit
der wetenschap, waaraan hij snoodelijk een waar
heidsgehalte heeft ontzegd, terwijl zij als 'identi
teitsphilosophie' zijn eigen door Fechner heen meer
in het bijzonder van Schelling geërfd en dan
verarmd en ten halve verdwaasd als 'panpsy
chisme hernieuwd' monisme had opgeleverd. Vol
gens zijne eigene bekentenis is het 'panpsychisme'
niet exact wetenschappelijk; het is echter niet
oorspronkelijk ook, en zijn voorganger Fechner
heeft het gehad van denzelfden Schelling, die
meer dan Fichte en Hegel gevaar liep te veel
te doen, of op verkeerde wijze te doen, aan ver
béélding, die meer dan zij eenen trek heeft gehad
van de theosophie, en wiens identiteitsphilosophie
tot heldere doordachtheid eerst is gekomen in
Hegel.
* * *
In den geest van Hegel is de leer van de
waarheid en het ware eene rondloopende door-
denking en bespreking van bijzondere algemeen-
heden of algemeene bijzonderheden in bestendige
of doorloopende verhouding van voorbereiding,
gesteldheid en verheffi.ng, van stelling, tegenstel-
ling en vereeniging, van denkbaarheid, waarneem-
baarbeid en verneembaarheid, van onmiddellijk-
heid, veruitwendiging en verinwendiging, van het
logische zonder meer, het natuurlijke zonder be-
zinning en het geestelijke in zijne alles tezamen-
vattende waarbeid. En zoo volgt dan. op de rede-
leer of leer van absolute denkbaarheid en moge-
lijkheid de natuurleer als leer van zakelijke waar-
neembaarheid, en. daarop weder de geestesleer
als een.e leer van het onzienlijke, waartoe in ons
de werkelijkheid zich verinwendigt ; tusschen de
potentialiteit van het logische zonder meer en
II
In den geest van Regel is de leer van de
waarheid en het ware eene rondloop ende door
denking en bespreking van bijzondere algemeen
heden of algemeene bijzonderheden in bestendige
of doorloopende verhouding van voorbereiding,
gesteldheid en verheffing, van stelling, tegenstel
ling en vereeniging, van denkbaarheid, waarneem
baarheid en verneembaarheid, van onmiddellijk
heid, veruitwendiging en verinwendiging, van het
logische zonder meer, het natuurlijke zonder be
zinning en het geestelijke in zijne alles tezamen
vattende waarheid. En zoo volgt dan op de rede
leer of leer van absolute denkbaarheid en moge
lijkheid de natuurleer als leer van zakelijke waar
neem baarheid, en daarop weder de geestesleer
als eene leer van het onzienlij ke, waartoe in ons
de werkelijkheid zich verinwendigt; tusschen de
potentialiteit van het logische zonder meer en
48
de idealiteit van het in ons zich verwerkelijkende
geestelijke gaat dan van zelf ook de betrekkelijk
doorloopende en volstrekte realiteit van. het na-
tuurlijke uiteen en ineen tot bijzondere verhou-
dingen, waarin zich de algemeene verhouding
van potentialiteit, realiteit en. idealiteit herhaalt.
En zoo doordenkt men in den. geest van Hegel
natuurphilosophisch de bijzo-ndere algemeenheden
der mechanica als kategorieën van. mogelijkheid
der natuurverschijnselen, de bijzondere algemeen-
beden van die verschijnselen zelve als de betrek-
kelijke zakelijkheden, waaraan de woorden natuur-
kunde en natuurwetenschap meer bepaaldelijk
doen denken, en het leven in de natuur als dat-
gene, waartoe het natuurlijkerwijze komen moet,
inzooverre de natuurlijke uitwendigheid eene een-
zijdigheid is, wier keerzijde inwen.dig tot bewust-
zijn zal komen. Verstandige kennis der natuur
in. den zakelijken zin des woords is allereerst
kennis van voorhandene en. levenlooze dingen, —
die niet onbeweeglijk, onveran.derlijk en onver-
gankelijk standhouden, en juist in hunne beweeg-
lijkheid zich voel- en merkbaar gaan verleven-
digen. Kennis van voorhanden leven, weliswaar,
wordt onze natuurkennis daardoor niet, en de
zielkunde, die niettemin over verenkeld leven. en
zelfs over gewaarwording en bezinning daarin
48
de idealiteit van het in ons zich verwerkelijkende
w~estelijke gaat dan van zelf ook de betrekkelijk
doorloopende en volstrekte realiteit van het na
tuurlijke uiteen en ineen tot bijzondere verhou
dingen, waarin zich de algemeene verhouding
van potentialiteit, realiteit en idealiteit herhaalt.
En zoo doordenkt men in den geest van Hegel
natuurphilosophisch de bijzondere algemeenheden
der mechanica als kategorieën van mogelijkheid
der natuurverschijnselen, de bijzondere algemeen
heden van die verschijnselen zelve als de betrek
kelijke zakelijkheden, waaraan de woorden natuur
kunde en natuurwetenschap meer bepaaldelijk
doen denken, en het leven in de natuur als dat
gene, waartoe het natuurlijkerwijze komen moet,
inzooverre de natuurlijke uitwendigheid eene een
zijdigheid is, wier keerzijde inwendig tot bewust
z~jn zal komen. Verstandige kennis der natuur
in den zakelij ken zin des woords is allereerst
kennis van voorhandene en levenlooze dingen, -
die niet onbeweeglijk, onveranderlijk en onver
gankelijk standhouden, en juist in hunne beweeg
lijkheid zich voel- en merkbaar gaan verleven
digen. Kennis van voorhanden leven, weliswaar,
wordt onze natuurkennis daardoor niet, en de
zielkunde, die niettemin over verenkeld leven en
zelfs over gewaarwording en bezinning daarin
49
handelt, is geene natuurwetenschap meer, die als
zoodanig naam mag hebben, noch daartoe ooit
te maken ; de zelfverlevendiging der natuur is
eene zelfidealisééring der natuur, die nergens en
nooit natuurlijk als realiteit gegeven is, hoewel
zij achterna genomen juist het wåre is in de
natuur, of het ware daarin heeft méde te bren-
gen. Want ook het leven zonder meer is nog niet
het ware, en de zuivere idealiteit van de waar-
heid komt eerst tot bewustzijn in den geest, in
ónzen geest. Waarin dan alles voorondersteld is
wat te vooronderstellen valt, allereerst de leven-
loosheid der nog niet verlevendigde natuur, en
voorts het leven, dat in onszelven voorafgaat aan,
en samengaat met, de hoogere werkelijkheid van
het natuurlijke, verstandige en redelijke bewust-
zijn, om, met dit laatste vergeleken, niet meer
te zijn dan het psychische of zielige. De redelijke
geest, die den geest kent, kent ten slotte het
andere of natuurlijke als het lagere, en zich-
zelven in alle natuurlijkheid als het bovenna-
tuurlijke, — dat in de natuurkennis natuurlijk
niet besproken wordt, al komt het zelf daarin
ter sprake ; meer dan leven kan natuurweten-
schap zonder meer ook op haar best niet bespre-
ken, en op haar best is natuurwetenschap eene
kennis van zielige werkelijkheid. De zelfkennis 4
49
handelt, is ge ene natuurwetenschap meer, die als
zoodanig naam mag hebben, noch daartoe ooit
te maken; de zelfverlevendiging der natuur is
eene zelfidealisééring der natuur, die nergens en
nooit natuurlijk als realiteit gegeven is, hoewel
zij achterna genomen juist het wáre is in de
natuur, of het ware daarin heeft méde te bren
gen. Want ook het leven zonder meer is nog niet
het ware, en de zuivere idealiteit van de waar
heid komt eerst tot bewustzijn ion den geest, in
ónzen geest. Waarin dan alles voorondersteld is
wat te vooronderstellen valt, allereerst de leven
loosheid der nog niet verlevendigde natuur, en
voorts het leven, dat in onszei ven voorafgaat aan,
en samengaat met, de hoogere werkelijkheid van
het natuurlijke, verstandige en redelijke bewust
zijn, om, met dit laatste vergeleken, niet meer
te zijn dan het psychische of zielige. De redelijke
geest, die den geest kent, kent ten slotte het
andere of natuurlijke als het lagere, en zich
zei ven in alle natuurlijkheid als het bovenna
tuurlijke, - dat in de natuurkennis natuurlijk
niet besproken wordt, al komt het zelf daarin
ter sprake; meer dan leven kan natuurweten
schap zonder meer ook op haar best niet bespre
ken, en op haar best is natuurwetenschap eene
kennis van zielige werkelijkheid. De zelfkennis 4
50
des geestes is meer dan zakelijke wetensehap ;
zij openbaart en bepaalt zichzelve in de verschei-
denheid van eene rede, die het natuurlijk voel-
en waarneembare moest leeren bedenken, om ten
leste zichzelve te laten vernemen in zuivere be-
grijpelijkheid. En wie hare verneembaarheden
`w66rdensper mocht noemen, om daarmede af
te keuren, is niet waard, dat hij — redeneert ;
hij weet niet wat hij zegt. Gelijk het vooroordeel
en de bezinning, gelijk de domheid en de wijs-
heid, zoo verhouden zich de verstandigheid, die
aan de dingen blijft hangen, en de rede, die zoo
vrij is, dat ze woordelijk met zichzelve speelt,
in zijne zuiverheid of waarheid is het woorden-
spel de vrije werkelijkheid en werkelijke of werk-
zame vrijheid van de rede zelve.
Die niet gedwongen en eenzijdig achteraan
komt, letterlijk overal en altijd achteraankomt !
„De philosophie," vindt Wundt (`S. d. Ph.' blz.
21), en onze Heymans zegt bet op zijne wijze
na, „is geen grondslag der afzonderlijke weten-
schappen, maar heeft zelve die wetenschappen
tot grondslag." Aut-aut, entweder-oder, either-or.
Maar Wundt zelf zegt (aldaar, blz. 480) ook, dat
de algemeenste natuurwetten geene empirisehe
gesteldbeden. maar afgetrokkene vooronderstel-
lingen zijn, en wie daar goed over doordenkt,
50
des geesteR is meer dan zakelijke wetenschap;
zij openbaart en bepaalt zichzelve in de verschei
denheid van eene rede, die het natuurlijk voel
en waarneembare moest leeren bedenken, om ten
leste zichzelve te laten vernemen in ZUl vere be
grijpelijkheid. En wie hare verneembaarheden
'wóórdenspel' mocht noemen, om daarmede af
te keuren, is niet waard, dat hij - redeneert;
hij weet niet wat hij zegt. Gelijk het vooroordeel
en de bezinning, gelijk de domheid en de wijs
heid, zoo verhouden zich de verstandigheid, die
aan de dingen blij ft hangen, en de rede, die zoo
vrij is, dat ze woordelijk met zichzelve speelt;
in zijne zuiverheid of waarheid is het woorden
spel de vrije wel'keHjkheid en werkelijke of werk
zame vrij heid van de rede zelve.
Die niet gedwongen en eenzijdig achteraan
komt, letterlijk overal en altijd achteraankomt!
"De philosophie," vindt W undt ('8. d. Ph.' blz.
21), en onze Heymans zegt het op zijne wijze
na, "is geen grondslag der afzonderlijke weten
schappen, maar heeft zelve die wetenschappen
tot grondslag." Aut-aut, entweder-oder, either-or.
Maar Wundt zelf zegt (aldaar, blz. 480) ook, dat
de algemeenste natuurwetten geene empirische
gesteldheden maar afgetrokkene vooronderstel
lingen zijn, en wie daar goed over doordenkt,
beseft dat hij gedachten en woorden heeft ge-
had, eer hij het opgenomene veralgemeende. „De
afzonderlijke wetenschappen," zegt H. H6ffding
(t. a. p. blz. 78), „zijn in het algemeen geneigd,
om van eigene gezichtspunten de eenige uitdruk-
king der wérkelijkheid te maken, maar ieder spe-
cieel gezichtspunt is eenzijdig ; de philosophie
moet de werkelijkheid begrijpen als een geheel,
waarin de bijzondere gezichtspunten ieder voor
zich hunne rechtvaardiging en belangwekkend-
heid vinden." Ook „de zielkunde is eene bijzon-
dere wetenschap, en alle bijzondere wetenschap
vindt slechts halve waarheden; zij werkt met
verzinselen, die voor `haar' doel geschikt zijn."
(Blz. 58.) Zullen wij van halve waarheden en
'ficties' den grondslag maken der ware leer? Ze
hebben erin mede, te doen, maar niet eenzijdig
te bepalen, de stralen van den cirkel, die in bun
middelpunt tezamenkomen, gaan. van dat middel-
punt ook uit, en zoo de wetenschappen gronden
van wijsheid mogen heeten, dan zijn het gron-
den, die daarin niet blijven vastliggen maar om-
hooggaan en opgaan, die in de eenheid van aller
waarheid zich betrekkelijk hebben op te geven,
om tot vereeniging te komen. De meening, dat
de leer der wijsheid op alle mededeelingen van
uitkomsten der natuuronderzoekingen heeft te
51
beseft dat hij gedachten en woorden heeft ge
had, eer hij het opgenomene veralgemeende. "De
afzonderlijke wetenschappen," zegt H. Höffdillg
(t. a. p. blz. 78), "zijn in het algemeen geneigd,
om van eigene gezichtspunten de eenige uitdruk
king der wérkelij kheid te maken, maar ieder spe
eieel gezichtspunt is eenzijdig; de philosophie
moet de werkelijkheid begrijpen als een geheel,
waarin de bijzondere gezichtspunten ieder voor
zich hunne rechtvaardiging en belangwekkend
heid vinden." Ook "de zielkunde is eene bijzon
dere wetenschap, en alle bijzondere wetenschap
vindt slechts halve waarheden; zij werkt met
verzinselen, die voor 'haar' doel geschikt zijn."
(Blz. 58.) Zullen wij van halve waarheden en
'ficties' den grondslag maken der ware leer? Ze
hebben erin mede te doen, maar niet eenzijdig
te bepalen; de stralen van den cirkel, die in hun
middelpunt tezamenkomen, gaan van dat middel
punt ook uit, en zoo de wetenschappen gronden
van wijsheid mogen heeten, dan zijn het gron
den, die daarin niet blij ven vastliggen maar om
hooggaan en opgaan, die in de eenheid van aller
waarheid zich betrekkelijk hebben op te geven,
om tot vereeniging te komen. De meening, dat
de leer der wijsheid op alle mededeelingen van
uitkomsten der natuuronderzoekingen heeft te
52
wachten, laat reeds de vraag onaangeroerd, of
dan de vondsten in de wetenschappen niet zijn
uit te spreken in bereids bekende woorden, in
woorden althans, die met bereids bekende woor-
den te verduidelijken zijn, en of daarin niet ligt,
dat in den loop onzer geschiedenis de waarheid
tot bewustzijn komen zal in eene leer van de
rede, die bier en daar zoo voor als na leert be-
grijpen wat er te begrijpen valt ; jammer genoeg
dat het bewustzijn van eene redeleer als eene
spraakleer der wetenschap, die licht behoeft of
licht geeft, alnaar men het neemt of niet neemt,
zelfs onder philosophen nog eerst weer helder
worden moet. „Quee in se nova sunt," klaagt Fr.
Baco (N. O. I 34), ,,intellegentur tamen ex ana-
logia veterum" ; het op zichzelf nieuwe wordt op-
gevat als ware het iets ouds, en het kenmerkt
ook nu nog de `inductieve' houding, dat men de
wijsheid eenzijdig van het nieuwe blijft verwach-
ten. Wij voor ons deel hebben hier te begrijpen,
dat van het `vinden' de kennis niet eenzijdig komt,
en de mogelijkheid, of liever de noodzakelijkheid,
het nieuwe naar analogie van het oude op te vatten,
eigenlijk beteekent, dat het nieuw gevondene op
de wijze van het andere hetzelfde is, — dat het-
zelfde natuurlijke zich blijft voordoen als het nieuwe,
om op de wijze van het nieuwe het oude te zijn.
52
wachten, laat reeds de vraag onaangeroerd, of
dan de vondsten in de wetenschappen niet zijn
uit te spreken in bereids bekende woorden, in
woorden althans, die met bereids bekende woor
den te verduidelijken zijn, en of daarin niet ligt,
dat in den loop onzer geschiedenis de waarheid
tot bewustzijn komen zal in eene leer van de
rede, die hier en daar zoo voor als na leert be
grijpen wat er te begrijpen valt; jammer genoeg
dat het bewustzijn van eene redeleer als eene
spraakleer der wetenschap, die licht behoeft of
licht geeft, alnaar men het neemt of niet neemt,
zelfs onder philosophen nog eerst weer helder
worden moet. "Qme in se nova sunt," klaagt Fr.
Baco (N. O. I 34), .,intellegentur tarnen ex ana
logia veterum" ; het op zichzelf nieuwe wordt op
gevat als ware het iets ouds, en het kenmerkt
ook nu nog de 'inductieve' houding, dat men de
wijsheid eenzijdig van het nieuwe blijft verwach
ten. Wij voor ons deel hebben hier te begrijpen,
dat van het 'vinden' de kennis niet eenzijdig komt,
en de mogelijkheid, of liever de noodzakelijkheid,
het nieuwe naar analogie van het oude op te vatten,
eigenlijk beteekent, dat het nieuw gevondene op
de wijze van het andere hetzelfde is, _. dat het
zelfde natuurlijke zich blijft voordoen als het nieuwe,
om op de wijze van het nieuwe het oude te zijn.
53
Over den invloed van de beweging der oogen
op de voorstelling van de ruimte heeft in 1859-'62
Wundt geschreven in Tijdragen tot de theorie
der zinswaarneming'. En in zijne `Grondtrekken
der physiologische psychologie" (3 1887) zegt hij :
71 Evenals in het synthetische oordeel aan het
subject een nieuw prædicaat wordt toegekend en
bij de chemische synthese uit bepaalde elementen
eene verbinding met nieuwe eigenschappen ont-
staat, levert ook psychische synthese als nieuw
product de ruimelijke ordening vain de daarin
samenkomende gewaarwordingen." (2 : 33.) Zoo is
zij volgens hem `schéppende' verbinding. „Onder
`scheppende vereeniging' verstaat hij verzame-
ling en verbinding waarvan het voortbrengsel
eigenschappen ontvangt, die geen der elementen
op zichzelf had ; Wundt vergeet te dikwijls,
dat dit begrip geenerlei verkláring levert, hoe
geschikt het mag zijn, om datgene, wat de
psychische feiten voor bijzonders hebben, te
omschrijven. Hij legt vooral den nadruk op de
rol, die in de synthese de werkzaambeid speelt."
(1-16ffding.) Heel goed en — tautologisch ; geene
bezigheid zonder wérkzaamheid, en het doen
moet Mies doen, — in de ruimte. Maar : hoe
om te beginnen die ruimte zelve te verklåren?
Gegevens van den bewegingszin doen het niet :
53
Over den invloed van de beweging der oogen
op de voorstelling van de ruimte heeft in 1859-'62
Wundt geschreven in 'Bijdragen tot de theorie
der zinswaarneming' . En in zijne 'Grondtrekken
der physiologische psychologie} (3 1887) zegt hij:
"Evenals in het synthetische oordeel aan het
subject een nieuw proodicaat wordt toegekend en
bij de chemische synthese uit bepaalde elementen
eene verbinding met nieuwe eigenschappen ont
staat, levert ook psychische synthese als nieuw
product de ruimelijke ordening van de daarin
samenkomende gewaarwordingen." (2: 33.) Zoo is
zij volgens hem 'schéppende' verbinding. "Onder
'scheppende vereeniging' verstaat hij verzame
ling en verbinding waarvan het voortbrengsel
eigenschappen ontvangt, die geen der elementen
op zichzelf had; Wundt vergeet te dikwijls,
dat dit begrip geenerlei verkláring levert, hoe
geschikt het mag zijn, om datgene, wat de
psychische feiten voor bijzonders hebben, te
omschrijven. Hij legt vooral den nadruk op de
rol, die in de synthese de werkzaamheid speelt."
(Höffding.) Heel goed en - tautologisch; ge ene
bezigheid zonder wérkzaamheid, en het doen
moet álles doen, - in de ruimte. Maar: hoe
om te beginnen die ruimte zeI ve te verkláren?
Gegevens van den bewegingszin doen het niet:
54
die vooronderstéllen de ruimte. En van dien
aard zijn 'in beginsel' de gegevens der weten-
schap zonder uitzondering ; zoo zegt dan al Schel-
ling : „De bloote weg der `verklaring' leidt over
het geheel genomen in niets tot ware kennis ;
de wetenschap * `verklaart' niet. Onbekommerd
wat uit hare zuiver wetenschappelijke handeling
mag te voorschijn komen `construéért' ze, en
juist bij deze hand.elwijze wordt zij aan het eind
verrast met de volkomene en geslotene totali-
teit ; de voorwerpen" — lees : de bijzondere alge-
meenheden — „der ondervinding treden rechtstreeks,
door de constructie" — of ordening — „zelve,
op hunne ware plaats, en deze plaats, waartoe
zij komen in de constructie, is tegelijk hunne
eenige ware en juiste verklaring." (5 : 418.) „Men
verge niet, dat wij de ruimte `verklarerf, want
er is niets aan te verklaren." (2 : 363.) „De ruimte
is niets dan de wijze waarop het zijn, dat eerst
in het begrip was, buiten het begrip is gesteld . . .
de ruimte is de zuivere vorm van existentie (in
dien zin), van aanzijn buiten het begrip." (10 : 314.)
En de tijd, kunnen wij erbijvoegen, is de
zuivere vorm van verkeering ; ruimte en tijd
verhouden zich als de zelfbestendiging en de
*) Bedoeld is hier gde' wetenschap, de wAre wetenschap, — die geene bijzóndere wetenschap meer is.
54
die vooronderstéllen de ruimte. En van dien
aard zijn 'in beginsel' de gegevens der weten
schap zonder uitzondering; zoo zegt dan al Schel
ling: "De bloote weg der 'verklaring' leidt over
het geheel genomen in niets tot ware kennis;
de wetenschap * 'verklaart' niet. Onbekommerd
wat uit hare zuiver wetenschappelijke handeling
mag te voorschijn komen 'construéért' ze, e11
juist bij deze handelwijze wordt zij aan het eind
verrast met de volkom ene en geslotene totali
teit; de voorwerpen" - lees: de bijzondere alge
meenheden - "del' ondervinding treden rechtstreeks,
door de constructie" - of ordening - "zelve,
op hunne ware plaats, en deze plaats, waartoe
zij komen in de constructie, is tegelijk hunne
eenige ware en juiste verklaring." (5 : 418.) "Men
verge niet, dat wij de ruimte 'verklaren', want
el' is niets aan te verklaren." (2: 363.) "De mimte
is niets dan de wijze waarop het zijn, dat eerst
in het begrip was, buiten het begrip is gesteld ...
de ruimte is de zuivere vorm van existentie (in
dien zin), van aanzijn buiten het begrip." (10: 314.)
En de tijd, kunnen wij erbij"voegen, is de
zuivere vorm van verkeering; ruimte en tijd
verhouden zich als de zelfbestendiging en de
*) Bedoeld is hier 'de' wetenschap, de wáre wetenschap, - die geene bijzóndere wetenschap meer is.
55
zelfverkeering der natuur. „Op zichzelf," aldus
weer Schelling (7 : 431), „bestaat er geen tijd."
71 Dewijl de ruimte en de tijd niets dan vormen
der verbeelding zijn." (6 : 478.) „De tijd is enkel
de eeuwige openbaring van wat voor God nietig
is." (6 : 569.) „Dat wij de wereld," zegt in 1890
onze Heymans, „in den tijd waarnemen, ligt
niet aan de wereld maar aan ons gestel." „Ook
de zielen," had vroeger Plotinus (4 : 4, 15) be-
weerd, „zijn niet in den tijd, maar onze aan-
doeningen." Zielen op zichzelve, leert echter
Heymans, bestaan niet ; eeuwig is en blijft het
eene psychische of zielige, al gelooft hij meteen
aan „een oneindig en zich naar vaste wetten
ontwikkelend bewustzijit." Waarin hij geene zelf-
weerstreving of zelfweerspreking erkennen wil !
Maar gelooft hij nu aan afgetrokkene eenheid,
aan eenheid zonder meer, of aan eenheid van
veelbeid, aan veeleenigheid, en staat daarin de
verscheidenheid vast, of' — verkéért ze zich, om
zoo minder te bestaan dan te ontstaan, te ver-
anderen. en te vergaan Beståàt nu het zielige
0.estel van ons menschen, of bestaat en staat het
niet, maar komt het uit, om weer te keeren ?
En zijn nu de ondingen, de werkelijke en werk-
zame ondingen genaamd zielen, in alle werke-
lijkheid, in aller werkelijkheid, eeuwig of tijdelijk
55
zelfverkeering del' natuur. "Op zichzelf," aldus
weer Schelling (7: 431), "bestaat er geen tijd."
"Dewijl de ruimte en de tijd niets dan vormen
der verbeelding z\jn." (6: 478.) "De tijd is enkel
de eeuwige openbaring van wat voor God nietig
is." (6: 569.) "Dat wij de wereld," zegt in 1890
onze Heymans, "in den tijd waarnemen, ligt
niet aan de wereld maar aan ons gestel." "Ook
de zielen," had vroeger Plotin us (4: 4, 15) be
weerd, "zijn niet in den tijd, maar onze aan
doeningen." Zielen op zichzelve, leert. echter
Heymans, bestaan niet; eeuwig is en blijft het
eene psychische of zielige, al gelooft hij meteen
aan "een oneindig en zich naar vaste wetten
ontwikkelend bewustzijn. " Waarin hij geene zelf
weerstreving of zelfweerspl'eking erkennen wil!
Maar gelooft hij nu aan afgetrokkene eenheid,
aan eenheid zonder meer, of aan eenheid van
veelheid, aan veeleenigheid, en staat daarin de
verscheidenheid vast, of - verkéért ze zich, om
zoo minder te bestaan dan te ontstaan, te ver
anderen en te vergaan? Bestáát nu het zielige
gestel van ons menschen, of bestaat en staat het
niet; maar komt het uit, om weer te keeren?
En zijn nu de ondingen, de werkelijke en werk
zame ondingen genaamd zielen, in alle werke
lijkheid, in aller werkelijkheid, eeuwig of tijdelijk ?
56
Of zoo zij afzonderlijk bijgeval niet eeuwig `zijn',
niet ééuwig zijn : valt dan hare tijdelijkheid bui-
ten of binnen het eene werkelijke zielige, het
psychisch of zielig werkelijke eene? Over Bradley,
den schrijver van 'Appearance and Reality' (1893)
handelende, zegt HOffding, dat men hem eigen-
lijk zoude moeten qualificeeren als mysticus, om-
dat hij dit is, wanneer hij in zijne gedachten
toekomt aan de rust, en dan . . . `worstelt' tegen
het begrip van den tijd en de geldigheid van de
werkzaamheid, hetzelfde, waarvoor Wfmdt zoo
opkomt, Wundt, van wien de zielkundige }-16ff-
ding 66k zegt, dat het soms in `mystiek' zich
omzettende objectivisme niet alleen zijne kracht
maar ook zijne beperking is. Bergson schrijft :
„Une loi relie entre eux des termes qui changent ;
elle est immanente ce qu'elle régit. Le prin-
cipe ott toutes ces relations viennent se condenser
et qui fonde l'unité de la nature, ne peut done
plus être transcendant à, la réalité sensible ; il
lui est immanent, et il faut supposer tout A, la
fois qu'il est clans le temps et hors du temps, ramassé
dans l'unité de sa substance et pourtant con-
damné A, la dérouler en une chaine sans com-
mencement ni fin. Plut6t que de formuler une
contradiction aussi choquante, les philosophes devaient
être conduits A. sacrifier le plus faible des deux
56
Of zoo zij afzonderlijk bijgeval niet eeuwig 'zijn',
niet ééuwig zijn: valt dan hare t\jdelijkheid bui
ten of binnen het eene werkelijke zielige, het
psychisch of zielig werkelijke eene? Over Bradley,
den schrijver van 'Appearance and Reality' (1893)
handelende, zegt Höffding, dat men hem eigen
lijk zoude moeten qualifieeeren als mysticus, om
dat hij dit is, wanneer hij in zijne gedachten
toekomt aan de rust, en dan ... 'worstelt' tegen
het begrip van den tij d en de geldigheid van de
werkzaamheid, hetzelfde, waarvoor W ündt zoo
opkomt, Wundt, van wien de zielkundige Höff
ding óók zegt, dat het soms in 'mystiek' zich
omzettende objectivisme niet alleen zijne kracht
maar ook zijne beperking is. Bergson schrijft:
"Une loi relie entre eux des termes qui changent;
ene est immanente à ce qu'elle régit. Le prin
cipe oll tontes ces relations viennent se condenser
et qni fonde l'unité de la nature, ne peut donc
plus être transcendant à la réalité sensible; il
lui est immanent, et il faut supposer tont à la
fois qu'il est dans Ze tem ps et hors du temps} ramassé
dans l'unité de sa substance et pourtant con
damné à la dérouler en une chaine sans com
mencement ni fin. Plutot que de formuler une
contradiction aussi choquante, les philosophes devaient
être conduits à sacrifier Ie plus faible des deux
57
termes, et h tenir rasped temporal des choses pour
une pure illusion." (T. a. p. blz. 381.) Waarmede,
kunnen wij zeggen, de tijdelijkheid als het ware
en werkelijke andere der eeuwigheid zoo weinig
is weggeredeneerd, dat o. a. onze Heymans voelt
ze weer te moeten binnenhalen in. het eeuwige
zelf, en zoo dan met Schelling en Fechner spreekt
van een oneindig of universeel bewustzijn, dat
aan zijne ontwikkeling werkt. Zoodat hij geen
Eleaat of Spin.ozist meer is en. ook niet meer de
man, die uit `het bewuste eene' het overige in
verschillende graden van bewustzijn en bezieling
laat emaneeren, maar meer modern de evolutie denkt,
waaraan van bet Plotinisme bet nakantische idea-
lisme zich onderscheidt ; dit idealisme, dat vijftig
jaar .na Kant de Duitsche wijsbegeerte heeft be-
heerscht, heeft clan ook zooveel uitgewerkt, dat
geen geredeneer of miskenning door later ge-
komenen geschiedkundig gesproken. zijne na-
werking kan te niet doen.
`Objectier, zoude men kunnen zeggen, is het
waders heelemaal niet geweest, het geloofde niet
eens aan. het bestaan van stoffelijke eenheden.
„Verbeft men. zich," heeft Schelling (2 : 213) dur-
ven zeggen, „boven. het standpunt van het ge-
geven zijn en tot de idee des heelals, dan valt
zeer zeker alle atomistiek ineen." Maar heeft
57
term es, et à tenir l'aspect temporal des choses pour
une ]Jure illusioll." (T. a. p. blz. 381.) Waarmede,
kunnen wij zeggen, de tijdelijkheid als het ware
en werkelij ke andere der eeuwigheid zoo weinig
is weggeredeneerd, dat o. a. onze Heymans voelt
ze weer te moeten binnenhalen in het eeuwige
zelf, en zoo dan met Schelling en Fechner spreekt
van een oneindig of universeel bewustzijn, dat
aan zijne ontwikkeling werkt. Zoodat hij geen
Eleaat of Spinozist meer is en ook niet meer de
man, die uit 'het bewuste eene' het overige in
verschillende graden van bewustzijn en bezieling
laat emaneeren, maar meer modern de evolutie denkt,
waaraan van het Plotinisme het nakantische idea
lisme zich onderscheidt; dit idealisme, dat vijftig
jaar na Kant de Duitsche wijsbegeerte heeft be
heerscht, heeft dan ook zooveel uitgewerkt, dat
geen geredeneer of miskenning door later ge
komenen geschiedkundig gesproken ZIJne na
werking kan te niet doen.
'Objectief', zoude men kunnen zeggen, is het
anders heelem.aal niet geweest; het geloofde niet
eens aan het bestaan van stoffelij ke eenheden.
"Verheft men zich," heeft Schelling (2 : 213) dur
ven zeggen, "boven het standpunt van het ge
geven zijn en tot de idee des heelals, dan valt
zeer zeker alle atomistiek ineen." Maar heeft
58
niet ook Wundt — zie diens `Syst. der Phil.' op
blz. 479 — het `universum' voor eene idee uit-
gemaakt? En waar blijft in de Idee de realiteit
van atomen ? „In het begrip der stof of ruimte-
vulling," .zegt Schelling (3 : 21), „ligt noodzakelijk
dat der oneindige deelbaarheid." En. Hegel doceert :
„De atomistische philosophie is eene tot bet wezen
der zaak behoorende schrede in de feitelijke ont-
wikkeling der Idee." (Encyclopedie, blz. 132 in
de Leidsche uitgave.) Toch „is de stof in het
oneindige deelbaar, . . . niet inderdaad eene ver-
deeldheid, die uit atomen bestaat." (Biz. 303.)
„Zij is een buiten elkander, maar niet het ato-
mistische, alsof' het beginsel der verenkeling erin
tot bestáàn" en zoo tot stáán — „kwam."
(Blz. 392.) „Al het natuurlijke is in het onein-
dige buiten elkander." (Blz. 744-745.) Wat onze
Heymans niet præcies kan. bedoeld hebben, toen.
hij in 1896 de verwachting uitsprak, dat op den
duur alle natuurverschijnselen. zouden herleidbaar
blijken. tot mechanische. „Zoo gaat het," zegt
Hegel (t. a. p. blz. 172), „in het nadenken van
het abstraheeren.de verstand, dat afzonderlijke
kategorieën, die alleen als bepaalde ontwikkelings-
phases der Idee mededoen, willekeurig worden
opgenomen, om ze dan, zoo gezegd ten behoeve
der (verklaring', maar feitelijk in. strijd met on-
58
niet ook W undt zie diens 'Syst. der Phil.' op
blz. 470 - het 'universum' voor eene idee uit
gemaakt? En waar blijft in de Idee de realiteit
van atomen? "In het begrip der stof of ruimte
vulling," zegt Schelling (3: 21), "ligt noodzakelijk
dat der oneindige deelbaarheid." En Hegel doceert:
"De atomistische philosophie is eene tot het wezen
der zaak behoorende schrede in de feitelijke ont
wikkeling der Idee." (Encyclopmdie, blz. 132 in
de Leidsche uitgave.) Toch "is de stof in het
oneindige deelbaar,... niet inderdaad eene ver
deeldheid, die uit atomen bestaat." (Blz. 303.)
"Zij is een buiten elkander, maar niet het ato
mistische, alsof het beginsel der verenkeling erin
tot bestáán" - en zoo tot stáán - "kwanl."
(Blz. 302.) "Al het natuurlijke is in het onein
dige buiten elkander." (Blz. 744-745.) Wat onze
Heymans niet prmcies kan bedoeld hebben, toen
hjj in 1806 de verwachting uitsprak, dat op den
duur alle natuurverschijnselen zouden herleidbaar
blij ken tot mechanische. "Zoo gaat het," zegt
Hegel (t. a. p. blz. 172), "in het nadenken van
het abstraheerende verstand, dat afzonderlijke
kategorieën, die alleen als bepaalde ontwikkelings
phases del' Idee mededoen, willekeurig worden
opgenomen, om ze dan, zoo gezegd ten behoeve
der (verklaring', maar feitelijk in strijd met on-
59
vervalschte waarneming en ondervinding, op zulk
eene wijze te gebruiken, dat al het andere in
overweging genomene ertoe wordt herleid." En
ook de Franschman „Fouillée doet uitkomen,
dat er geene reden is, om de werkelijkheid alleen
te verklaren uit de elementairste verschijnselen
of overeenkomstig de afgetrokkenste gezichts-
punten, en dat dit het is, waaraan zich het
materialisme schuldig maakt, wanneer het alles
herleidt tot beweging. Het idealisme," vindt hij
dan weliswaar, „begaat dezelfde fout, vvanneer
het alles herleidt tot de idee, want de idee is
niet minder een.e afgetrokkenheid dan de be-
weging." (1-16ffding.) Dat echter is zij, inzoo-
verre zij bepáålde idee is, gelijk weer bij
Heymans in diens `psychisch' monisme, maar
niet als de ware of concrete en veeleenige idee,
als idee van de waarheid, die bepaaldheden te
buiten gaat.
Van die idee, de absolute idee, de idee van —
Hegel, heeft Fechner niets willen weten, eigenlijk
heeft die al niets willen weten van Kant. En „dat
Fechner," zegt in 1898 Lasswitz, „van Kants
theorie der kennis verre gebleven is, blijkt reeds
in `Nanna' eene belemmerende omstan.digheid." Nanna is eene Noordsche Flora, en de lezer ziet al aan dezen naam, dat wij inderdaad bij Fechner
59
vervalschte waarneming en ondervinding) op zulk
eene wijze te gebruiken, dat al het andere in
overweging genomene ertoe wordt herleid." En
ook de Franschman "Fouillée doet uitkomen,
dat er geene reden is, om de werkelijkheid alleen
te verklaren uit de elementairste verschijnselen
of overeenkomstig de afgetrokkenste gezichts
punten, en dat dit het is, waaraan zich het
materialisme schuldig maakt, wanneer het alles
herleidt tot beweging. Het idealisme," vindt hij
dan weliswaar, "begaat dezelfde fout, wanneer
het alles herleidt tot de idee, want de idee is
niet minder eene afgetrokkenheid dan de be
weging." (Höffding.) Dat echter is zij, inzoo
verre zij bepáálde idee is, gelij k weer bij -
Heymans in diens 'psychisch' monisme, maar
niet als de ware of concrete en veeleenige idee,
als idee van de waarheid, die bepaaldheden te
buiten gaat.
Van die idee) de absolute idee, de idee van -
Hegel, heeft Fechner niets willen weten; eigenlijk
heeft die al niets willen weten van Kant. En "dat
Fechner," zegt in 1898 Lasswitz, "van Kants
theorie der kennis verre gebleven is, blijkt reeds
in 'Nanna' eene belemmerende omstandigheid."
N anna is eene N oordsche Flora, en de lezer ziet
al aan dezen naam, dat wij inderdaad bij Fechner
60
wel eens buiten de gedachtenwereld der groote —
idealisten zouden kunnen geraakt zijn, wat dan ook zoo uitkomt, al blijft Fechner 'idealist' op zijne
wijze. Want hij is een man van idealen ; Arthur Drews gewaagt hierom in 1893 van zijne weelderige verbeelding en de warmte van zijn gevoelsleven. Men ga zelf eens aan de volgende titels van door hem nagelatene boeken na, hoeveel poëzie men bij Fechner te verwachten heeft! „Het boekje van het leven na den dood." 1836. -- „Over het hoogste goed." 1846. „Nanna, of over het zieleleven der planten." 1848. — „Zend-Avesta, of over de dingen van hemel en overzijde van het standpunt
der natuurbeschouwing." 1851. (Men vindt hier Fechners 'clagliijk', volgens welken het dag is ook buiten hetgeen wij zien, en het bewustzijn der wereld het menschelijke te buiten gaat; in een opstel tot „korte uiteenzetting van een nieuw be-ginsel voor wiskundige zielkunde" verschijnen
meteen de grond- of hoofdgedachten van Fechners
psychophysica.) — „Elementen der psychophysica."
1859. „Over de zielevraag; een gang door de
zichtbare natuur om de onzichtbare te vinden."
1861. — „De drie beweegredenen en gronden des
geloofs " 1863. „Eenige ideeën over scheppings-
en ontwikkelingsgeschiedenis der organismen." 1873. „Revisie van. de hoofdpunten der psycho-
60
wel eens buiten de gedachtenwereld der groote
idealisten zouden kunnen geraakt zijn, wat dan ook
zoo uitkomt, al blijft. Fechner 'idealist' op zijne
wijze. Want hij is een man van idealen; Arthur
Draws gewaagt hierom in 1893 van zijne weelderige
verbeelding en de warmte van zijn gevoelsleven.
Men ga zelf eens aan de volgende t.itels van door
hem nagelatene boeken na, hoeveel poëzie men
bij Fechner te verwachten heeft! )) Het boekje van
het leven na den dood." 1836. -- "Over het hoogste
goed." 1846. - "Nanna, of over het zieleleven
der planten." 1848. - "Zend-Avesta, of over de
dingen van hemel en overzijde van het standpunt
der natuurbeschouwing." 1851. (Men vindt hier
Fechnel's '.dagkijk', volgens welken het dag is ook
buiten hetgeen wij zien, en het bewustzijn der
wereld het menschelijke te buiten gaat; in een
opstel tot "korte uiteenzetting van een nieuw be
ginsel voor wiskundige zielkunde" verschijnen
meteen de grond- of hoofdgedachten van Fechners
psychophysica.) - "Elementen der psychophysica."
1859. - "Over de zielevraag; een gang door de
zichtbare natuur om de onzichtbare te vinden."
1861. - "De drie beweegredenen en gronden des
geloofs" 1863. - "Eenige ideeën over scheppings
en ontwikkelingsgeschiedenis der organismen."
1873. - "Revisie van de hoofdpunten der psycho-
61
physica." 1882. — `Collectivmaasslehre', tien jaar
na Fechners dood uitgegeven. —
De lezer ziet, altegader poëzie of -- theosophie
is het niet; „Fechner," zegt in de Revue Philoso-
phique (58 : 321) Foucault terecht, „n'a pas été
seulement un poète de la spéculation métaphysique
et religieuse, il a eu un rare degré le sens et
le souci de l'observation, surtout de l'observation
exacte." „Tegen wier vooronderstellingen en uit-
komsten," constateert in 1886 R. Falckenberg, „in
den jongsten tijd van verschillende zijden beden-
kingen zijn geopperd." CGesch. der nieuwere Phil.'
blz. 452.) En twaalf jaar later vernemen wij van
K. Lasswitz : „Het zal wel als tegenwoordig alge-
meen erkend kunnen gelden, dat de 'wet van
Weber' niet de doorloopende geldigheid heeft, die
Fechner eraan heeft toegeschreven." (Techner',
blz. 86.) „Il s'est done fait illusion sur ses travaux,"
erkent Foucault in 1904. „Wanneer," zegt in 1900
Eduard von Hartmann, „van de exacte maatbepa-
lingen in physiologische laboratoria en van de
daaruit op te maken reeksen en tabellen over-
drevene verwachtingen gekoesterd zijn in het
publiek, dan is dat niet de schuld van Wundt :
die zal de physiologische zielkunde wel nooit an-
delis hebben opgevat dan als eene hulpstudie voor
de zielkunde zelve. Maar van wege de natuur-
61
physica." 1882. - 'Collectivmaasslehre', tien jaar
na Fechners dood uitgegeven. -
De lezer ziet, altegader poëzie of -- theosophie
is het niet; "Fechner," zegt in de Revue Philoso
phique (58 : B21) Foucault terecht, "n'a pas été
seulement un poète de la spéculation métaphysique
et religieuse, il a eu à un rare degré Ie sens et
Ie souci de l'observation, surtout de l'observation
exacte." "Tegen wier vooronderstellingen en uit
komsten," constateert in 1886 R. Fa.lckenberg, "in
den jongsten tijd van verschillende zijden beden
kingen zijn geopperd." ('Gesch. der nieuwere Phil.'
blz. 452.) En twaalf jaar later vernemen wij van
K. Lasswitz : "Het zal wel als tegenwoordig alge
meen erkend kunnen gelden, dat de 'wet van
Weber' niet de doorloopende geldigheid heeft, die
Fechner eraan heeft toegeschreven." ('Fechner',
blz. 86.) ))Il s'est donc fait illusion SUl' ses travaux,"
erkent Foucault in 1904. "Wanneer," zegt in 1900
Eduard von Hartmann, "van de exacte maatbepa
lingen in physiologische laboratoria en van de
daaruit op te maken reeksen en tabellen over
drevene verwachtingen gekoesterd zijn in het
publiek, dan is dat niet de schuld van Wundt:
die zal de physiologische zielkunde wel nooit an
ders hflbben opgevat dan als eene hulpstudie voor
de zielkunde zelve. Maar van wege de natuur-
62
wetenschappen stond in het natuurwetenschappe-
lijke tijdvak der laatste tientallen van jaren het
exacte proefondervindelijke onderzoek in zulk een
onbepaald aanzien, dat men zich van zijne toe-
passing op de zielkunde een algeheelen ommekeer
en nieuwe vlucht beloofde voor de geestesweten-
schappen, en voor de nieuwe studie overal naar
oprichting verlangde van leerstoelen en laboratoria.
Nadat voor de grootere hoogescholen. dit verlangen
nu gestild is en clè uitkomsten van vele jaren voor-
loopig dan toch erg armoedig zijn uitgevallen, is,
in Duitschland althans, eene merkbare ontnuchte-
ring en kalmere beoordeeling der zaak ontstaan.
Wel zijn er nog altijd dwepers, die aan het geloof
vasthouden, dat de vernieuwing der wetenschap
nog wel komen zal, wanneer eerst nog maar eenige
menschenleeftijden of eeuwen lang is doorgeëxperi-
menteerd en tabellen op tabellen zullen zijn ge-
stapeld, maar de meer bezadigde elementen zijn
langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat
die studiën toch nog in den voorhof der wijsbe-
geerte en zielkunde geschieden, en wel in menig
opzicht nauwlettender quantitatieve bepalingen
hebben geleverd, maar op geen enkel punt hebben
geleid tot nieuwe inzichten, verklaringen, hypo-
theses of theorieën. En wel nooit meer zullen
doen. Een later beoordeelaar zoude zelfs hare
62
wetenschappen stond in het natuurwetenschappe
lijke tijdvak der laatste tientallen van jaren het
exacte proefondervindelijke onderzoek in zulk een
onbopaald aanzien, dat men zich van zijne toe
passlllg op de zielkunde een algeheel en ommekeer
en lllouwe vlucht beloofde voor de geestesweten
schappen, en voor de nieuwe studie overal naar
oprichting verlangde van leerstoelen en laboratoria.
N adat voor de grootere hoogescholen dit verlangen
nu gestild is en dè uitkomsten van vele jaren voor
loopig dan toch erg armoedig zijn uitgevallen, is,
in Duitschland althans, eene merkbare ontnuchte
nng en kalmere beoordeeling der zaak ontstaan.
Wel ZIJn er nog altijd dwepers, die aan het geloof
vasthouden, dat de vernieuwing der wetenschap
nog wel komen zal, wanneer eerst nog maar eenige
menschenleeftijden of eeuwen lang is doorgeëxperi
menteerd en tabellen op tabellen zullen zijn ge
stapeld, maar de meer bezadigde elementen zijn
langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat
die studiën toch nog in den voorhof der wijsbe
geerte en zielkunde geschieden, en wel in menig
opzicht nauwlettender quantitatieve bepalingen
hebben geleverd, maar op geen enkel punt hebben
geleid tot nieuwe inzichten, verklaringen, hypo
theses of theorieën. En wel nooit meer zullen
doen. Een later beoordeelaar zoude zelfs hare
63
eigenlijke waarde wel eens hierin kunnen vinden,
dat zij de wijsgeerige belangstelling van acade-
mische kringen, die jaren en jaren lang als ge-
hypnotizeerd tot de theorie der kennis was beperkt
geweest, weer gericht heeft op de zielkunde, en
zoo dan hun. al te zeer verengden gezichtskring
weer wat heeft verruimd." (Gesch. der Metaph.
2 : 549.)
Grondgedachten van Fechners altoos verdienste-
lijk blijvende psychophysica zijn : de `psychische'
eenheid va.n het `physisch' verschillende, de 'wet
van den dorpel' of het overgangspunt uit het on-
bewuste in het bewustzijn, de logarithmische maat-
formule betreffende de sterkte der gewaarwor-
dingen of onderscheidsgevoeligheid, en het zooge-
noemde golvingsschema, waarmede hij van zijn
standpunt den samenhang van het onbewuste en
het bewustzijn als verschillende bewustzijiisgraden
veraanschouwelijkt. Voegen wij erbij, dat de eerste
der genoemde grondgedachten ontleend is aan het
idealisme van — Schelling, en de tweede aan de
zielkunde van Herbart, terwijl de derde, die door
H. Weber was voorbereid en van eene rekenkun-
dige reeks van gewaarwordingsintensiteiten parallel
met eene meetkundige reeks van objectieve `prik-
kels' gewaagt, het afzonderlijke eigendom van
Fechner — en als 'wet' mislukt is. Het leven is
63
eigenlijke waarde wel eens hierin kunnen vinden,
dat zij de wijsgeerige belangstelling van acade
mische kringen, die jaren en jaren lang alt-! ge
hypnotizeerd tot de theorie del' kennis was beperkt
geweest, weer gericht heeft op de zielkunde, en
zoo dan hun al te zeer verengden gezichtskring
weer wat heeft verruimd." (Gesch. der Metaph.
2 : 549.)
Grondgedachten van Fechners altoos verdienste
lijk blijvende psychophysica zijn: de 'psychische'
eenheid van het 'physisch' verschillende, de 'wet
van den dorpel' of het overgangspunt uit het on
bewuste in het bewustzijn, de logarithmische maat
formule betreffende de sterkte der gewaarwor
dingen of onderscheidsgevoeligheid) en het zooge
noemde golvingsschema, waarmede hij van zijn
standpunt den samenhang van het onbewuste en
het bewustzijn als verschillende bewustzijrisgraden
veraanschouwelijkt. Voegen wij erbij, dat de eerste
der genoemde grondgedachten ontleend is aan het
idealisme van -- Schelling, en de tweede aan de
zielkunde van Herbart, terwijl de derde, die door
H. Weber was voorbereid en van eene rekenkun
dige reeks van gewaarwordingsintensiteiten parallel
met eene meetkundige reeks van objectieve 'prik
kels' gewaagt, het afzonderlijke eigendom van
Fechner - en als 'wet' mislukt is. Het leven is
6 4
niet zonder regelmatigheden of normen, die niet
recht — standhouden, anders gezegd geene rechte wétten zijn ; de natuurwet is in het levensverloop en geestesleven niet afwezig, maar voorondersteld —
en verkeerd, of opgeheven, en de gevoeligheid voor onderscheid verschilt niet alleen bij verschil-lende individuën, maar wisselt ook in hetzelfde
individu al naar den toestand van het oogenblik. „Wat tegenwoordig," bericht in 1900 wijlen
Eduard von Hartmann, „het meest gewaardeerd
wordt aan Fechners metaphysica, is het wacht-woord van het psychophysische parallelisme, dat slechts
eene vernieuwing is van het Spinozisme in mo-derner gewaad." CGesch. der Metaph.' 2 : 268.) Spinoza namelijk had (Eth. 2 : 7, vgl. 5 : 1) beweerd,
dat orde en verband van voorstellingen dezelfde
zijn als orde en verband der dingen, waarbij dan
echter nog te den.ken. is aan het occasionalisme van
dien tijd, volgens hetwelk niet lichaam werkt op
ziel Cinfluxus physicus') en ziel op lichaam, maar
God alles in alles bewerla, die de wereld realiter
en idealiter tegelijk zich laat veranderen, zoodat
de schijnbare oorzaken eener bepaalde zijde niet
meer dan. gelegenheden, `occasiones' zijn , waarbij
het overeenkomstige aan de tegenovergestelde zijde
ontstaat of geschiedt. „Il n'y a qu' une vraie cause,"
zegt Malebranche CRech. de la Vérité' 6 : 2, 3),
64
niet zonder regelmatigheden of normen, die niet
recht - standhouden, anders gezegd geene rechte
wétten zijn; de natuurwet is in het levensvorloop
en geestesleven niet afwezig, maar voorondersteld
en verkeerd, of opgeheven, en de gevoeligheid
voor onderscheid verschilt niet alleen bij verschil
lende individuën, maar wisselt ook in hetzelfde
indi vidu al naar den toestand van het oogen blik.
"Wat tegenwoordig," bericht in 1900 wijlen
Eduard von Hartmann, "het meest gewaardeerd
wordt aan Fechners metaphysica, is het wacht
woord van het psychophysische parallelisme) dat slechts
eene vernieuwing is van het Spinozisme in mo
derner gewaad." ('Gesch. der Metaph.' 2 : 268.)
Spinoza namelijk had (Eth. 2: 7, vgl. 5 : 1) beweerd,
dat orde en verband van voorstellingen dezelfde
zijn als orde en verband der dingen, waarbij dan
echter nog te denken is aan het occasionalisme van
dien tijd, volgens hetwelk niet lichaam werkt op
ziel ('influxus physicus') en ziel op lichaam, maar
God alles in alles bewerkt, die de wereld realiter
en idealiter tegelijk zi0h laat veranderen, zoodat
de schijnbare oorzaken eener bepaalde zijde niet
meer dan gelegenheden, 'occasiones' zijn, waarbij
het overeenkomstige aan de tegenovergestelde zijde
ontstaat of geschiedt. nIl n'y a qu' une vraie cause,"
zegt Malebranche ('Rech. de la Vérité' 6: 2, 3),
65
„parce qu'il n'y a qu'un vrai Dieu ; la nature ou
la force de chaque chose n'est que la volonté de
Dieu. Toutes les causes naturelles ne sont point
de véritables causes, mais seulement des causes
occasionelles, qui déterminent l'auteur de la nature
agir de telle et telle manière en telle et telle
rencontre." Geulinks (WW 3 : 210) had de opmer-
king gemaakt, dat wanneer men niet wist hoe
men iets deed, men ook niet moest meenen, clåt
men het deed, waarom, had reeds — Augustinus
(Over het Godsrijk' 5 : 9) verzekerd, onze wilsbe-
sluiten zooveel kracht hebben, als God gewild heeft
en voorgeschreven. Bekend is ook de gelijkenis van
de twee gelijkgaande uurwerken, die zich op blz.
933 van de Leidsche uitgave der Hegelische col-
leges over philosophiegeschiedenis laat naslaan.
In Wundts Logica (2 2, 2 : 258) heet het geloof
aan, zeggen wij, zielig natuurlijke evenwijdigheid
van gebeurtenissen een bij zielkundig onderzoek
onontbeerlijke onderstelling, omdat, zegt hij, alleen
gelijk uit gelijk is af te leiden, in de natuur eene
geslotene oorzakelijkheid is aan te nemen en ook
het zielige alleen zielkundig te verklaren is. Maar
wanneer het er op aankomt, heet bij Wundt zelven
de natuur voorbereiding van en tot den geest,
voorbereiding dus tot eigen tegendeel, en hare
eigene werkelijkheid de zélfontwikkeling van dien 5
65
"parce qu'il n'y a qu'uo vrai Dieu; la nature ou
la force de chaque chose n'est que la volonté de
Dieu. rroutes les causes naturelles ne sont point
de véritables causes, mais seulement des causes
occasioneUes, qui déterminent l'auteur de la nature
à agir de telle et telle manière en telle et teUe
rencontre." Geulioks (WW 3 : 210) had de opmer
king gemaakt, dat wanneer men niet wist hoe
men iets deed, men ook niet moest meenen, dát
men het deed, waarom, had reeds - Augustinus
('Over het Godsrijk' 5: g) verzekerd, onze wils be
sluiten zooveel kracht hebben, als God gewild heeft
en voorgeschreven. Bekend is ook de gelijkenis ,:an
de twee gelijkgaande uurwerken, die zich op blz.
933 van de Leidsche uitgave der Hegelische col
leges over philosophiegeschiedenis laat naslaan.
In Wundts Logica e 2, 2: 258) heet het geloof
aan, zeggen wij, zielig natuurlijke evenwijdigheid
van gebeurtenissen een bij zielkundig onderzoek
onontbeerlijke onderstelling, omdat, zegt hij, alleen
gelijk uit gelijk is af te leiden, in de natuur eene
geslotene oorzakelijkheid is aan te nemen en ook
het zielige alleen zielkundig te verklaren is. Maar
wanneer het el' op aankomt, heet bij VV undt zeI ven
de natuur voorbereiding van en tot den geest,
voorbereiding dus tot eigen tegendeel, en hare
eIgene werkelijkheid do zélfontwikkeling van dien 5
66
geest `Systeem der Philosophie' blz. 561. Op
zijne beurt en wijze is ook Heymans voor het
cparallelisme' opgekomen, en met Fechner, Wundt
en Paulsen is hij er — idealistisch boven uitge-
gaan ; bij hem `ontwikkeit' zich een Universeel
Bewustzijn, waarin het natuurlijke met het zielige
en als het zielige finaal opgaat, het evenwijdige
tweevoud van gegevens- of feitenreeksen is voor
Heymans een schijn, waarboven een Universeel
Bewustzijn moet verheven zijn. * „Het parallelisme
van Heymans," aldus E. v. Hartmann op blz. 358
van zijn boek over `Moderne Psychologie', „is een
onderschikkend parallelisme, dat de stoffelijke reeks
slechts laat gelden als subjectief ideëele verschijn-
selen in bewustheden," en hij noemt dan de ziens-
wijze van Heymans identiteitsphilosophie en bewnstzijns-
spiribtalisnie, zeggende : „Dewijl de geslotene samen-
hang der physische, secundaire en `ideëele' rij zijne
uitdrukking vindt in de wet van behoud der phy-
sische energie, moest vooral deze wet in de bewust
psychische, primaire en `reëele' rij haar analogon
hebben, en daarvan zijn af te leiden, jammer, dat
daar niets van dien aard is te ontdekken."
Maar van Fechner gesproken. Fechner heeft op
zijne wijze aan — mysticisme en theosophie gedaan.
*) Fechners onderstelling, dat in het ruimste en alles omvattende be-wustzijn des heelals de grens of `dorpel' tot nul daalt.
66
geest: 'Systeem der Philosophie' blz. 561. Op
zijne beurt en wijze IS ook Heymans voor het
'parallelisme' opgekomen, en met Fechner, Wundt
en Paulsen is hij er - idealistisch boven uitge
gaan; bij hem 'ontwikkelt' zich een Universeel
Bewustzijn) waarin het natuurlijke met het zielige
en als het zielige finaal opgaat; het evenwijdige
tweevoud van gegeveDs- of feitenreeksen is voor
Heymans een schijn, waarboven een Universeel
Bewustzijn moet verheven zijn. * "Het parallelisme
van Heymans," aldus E. v. Hartmann op blz. 358
van zijn boek over 'Moderne Psychologie', nis een
onderschikkend parallelisme, dat de stoffelijke reeks
slechts laat gelden als subjectief ideëele verschijn
selen in bewustheden;" en hij noemt dan de ziens
wijze van Heymans identitpitsphilosophie en beuJ1Istzijns-
8pl~1"itll((lisme, zeggende: "Dewijl de geslotene samen
hang der physische, secundaire en 'ideëele' rij zijne
uitdrukking vindt in de wet van behoud der phy
sische energie, moest vooral deze wet in de bewust
psychische, primaire en 'reëele' rij haar analogon
hebben, en daarvan zijn af te leiden; jammer, dat
daar niets van dien aard is te ontdekken."
Maar van Fechner gesproken. Fechner heeft op
zijne wijze aan - mysticisme en theosophie gedaan.
*) Fechners onderstelling, dat in het ruimste en alles omvattende bewllstziJn des heelals de grens of 'dorpel' tot nul daalt.
67
In 1888 noemt o. a. Dr. M. Brasch hem eene
voor dien tijd al vreemdsoortige verschijning, die
aan. de dagen van Schubert, Carus, Nees van
Esenbeck herinnert; Fechner, zooals Wundt in
zijne herdenkingsrede van 1901 doet uitkomen,
was eigenlijk gezegd niet bezield van eene zeer
beslist zielkundige belangstelling, en voelde slechts
voor onderzoekingen, die aan den cdorper kwamen
van het bewustzijn, waar hij eenig licht hoopte
te zien vallen op de verhouding tusschen geest
en stof. „Hij heeft overigens," heet het in de
Revue Philosophique (58 : 321), „nauwlettend on-
derscheid gemaakt tusschen het gebied van de
wetenschap en dat van het geloof, maar misschien
kende hij _ meer waarde toe aan de opvattingen,
waaraan zich zijn geloof heeft gehecht, dan aan
de wetenschappelijke waarheden, die hij gevonden
heeft of voorbereid." Wat niet wegneemt, dat hij
zich zeer uit de hoogte heeft uitgelaten over
Schelling en Hegel, over Schelling, omdat hijzelf
een oppervlakkig — Schellingiaan was, en over
Hegel, omdat hij dien heelemaal niet konde be-
grijpen ; „ wij weten," zegt in het `Archief v. G.
d. Ph.' (12 : 462) Joh. Zahlfleisch, „dat men zich
vaak afstootend gedraagt tegenover bekwaam-
heden, waarin men zelf minder is geoefend." In
de voorrede van Zend-Avesta wordt ons beduid :
67
In 1888 noemt o. a. Dr. M. Brasch hem eene
voor dien tijd al vreemdsoortige verschijning, die
aan de dagen van Schubert, Carus, Nees van
Esenbeck herinnert; Fechner, zooals Wundt in
zijne herdenkingsrede van 1901 doet uitkomen,
was eigenlijk gezegd niet bezield van eene zeer
beslist zielkundige belangstelling, en voelde slechts
voor onderzoekingen, die aan den 'dorpel' kwamen
van het bewustzijn, waar hij eenig licht hoopte
te zien vallen op de verhouding tusschen geest
en stof. "Hij heeft overigens," heet het in de
R.evue Philosophique (58: 321), "nauwlettend on
derscheid gemaakt tusschen het gebied van de
wetenschap en dat van het geloof, maar misschien
kende hij - meer waarde toe aan de opvattingen,
waaraan zich zijn geloof heeft gehecht, dan aan
de wetenschappelijke waarheden, die hij gevonden
heeft of voorbereid." 'Vat niet wegneemt, dat hij
zich zeer uit de hoogte heeft uitgelaten over
Schelling en Hegel, over Schelling, omdat hijzelf
een oppervlakkig -- Schellingiaan was, en over
Hegel, omdat hij dien heelemaal niet konde be
grijpen; "wij weten," zegt in het 'Archief v. G.
d. Ph.' (12: 462) Joh. Zahlfleisch, "dat men zich
vaak afstootend gedraagt tegenover bekwaam
heden, waarin men zelf minder is geoefend." In
de voorrede van Zend-Avesta wordt ons bèduid:
68
„Hij, die aan dit geschrift eenige opmerkzaamheid wil schenken, zal bevinden, dat het hoogere leven, hetwelk daarin. aan de natuur wordt toegeschreven, den exacten natuuronderzoeker toch zijne rechten
daarop" — het hoogere leven of de exactheid
de exactheid ! — „niet in het minst verkort, niet verkort op zulk eene wijze als het zeer zeker
min ofte meer geschiedt door de natuurphiloso-
phische zienswijzen, die uitgegaan zijn van Schelling
en Hegel. Alleen gebruik, niet vervalsching, van de resultaten der natuurvorsching komt hier voor." — „Van waar," vraagt hij, „komt ten slotte in de philosophie de zielloosheid van gewas en aarde?
Uit de volgende gron.dleer. De Idee zal zich eerst trapsgewijze uit de onbewuste natuur door over-winning van het mechanische verloop tot bewust-
zijn loswerken, en. eindelijk in den mensch tot zelfbewusten. geest overslaan ; zoo is er dan eerst een.e mechanisch doode natuur -van noode, en dan nog een dood, d. w. z. zielloos, levensverloop,
als treden van verheffing daartoe. Volgen.s deze
philosophische opvatting construeert men dan de
natuur, brengt ze in orde, en des noods aan den
kant ; of doet men dat niet werkelijk?" (Z. A.
1 : 125.) „Ten slotte is alles erfenis van Hegel.
Wat, zegt men, van Hegel? Is niet de zienswijze
van 'den dood der aarde en het doode leven. der
68
"Hij, die aan dit geschrift eenige opmerkzaamheid
wil schenken, zal bevinden, dat het hoogere leven,
hetwelk daarin aan de natuur wordt toegeschreven,
den exacten natuuronderzoeker toch zijne rechten
daarop" - het hoogere leven of de exactheid?
de exactheid! - "niet in het minst verkort, niet
verkort op zulk eene wijze als het zeer zeker
min ofte meer geschiedt door de natuurphiloso
phische zienswijzen, die uitgegaan zijn van Schelling
en Hegel. Alleen gebruik, niet vervalsching, van
de resultaten der natuurvorsching komt hier
voor." - "Van waar/' vraagt hij, "komt ten slotte
in de philosophie de zielloosheid van ge/cas en aarde?
Uit de volgende grondleer. De Idee zal zich eerst
trapsgewijze uit de onbewuste natuur door over
winning van het mechanische verloop tot bewust
zijn loswerken, en eindelijk in den mensch tot
zelfbewusten geest overslaan; zoo is er dan eerst
eene mechanisch doode natuur van noode, en
dan nog een dood, d. w. z. zielloos, levensverloop,
als treden van verheffing daartoe. Volgens deze
philosophische opvatting construeert men dan de
natuur, brengt ze in orde, en des noods aan den
kant; of doet men dat niet werkelijk?" (Z. A. 2
1 : 125.) "rren slotte is alles erfenis van Hegel.
W at, zegt men, van Hegel? Is niet de zienswijze
van den dood der aarde en het doode leven der
69
gewassen sinds lang de gewóne zienswijze ,Ta,
werkelijk, niets dan de gewone zienswijze is daar in philosophisch gewaad herboren, maar nu, jam-
nier genoeg, zonder al de geneesmiddelen tegen
hare gevolgen, die de gewone gelukkigerwijze nog
heeft in eigene inconsequenties. Maar die incon-
sequenties der gewone opvatting zijn de conse-
quenties der onze." (1 : 128.)
Het is te begrijpen, dat onze Heymans, eenmaal
naar exact moderne zielkunde uitgegaan en in
Fechners vaarwater geraakt, na zulke waarschu-
wingen des voorgangers eens voor al behoed is
gebleven voor het gevaar, door de verkeerdheden
van Schelling en Hegel op den verkeerden weg
te worden gebracht, dat hij van Schelling en Hegel
kort en goed nooit meer iets heeft willen weten.
Toch is zijne cidentiteitsphilosophie', zooals ook
E. v. Hartmann ze gequalificeerd heeft, niets
meer of minder dan eene ontveinsde erfenis van dezelfde idealistische systemen, waaraan hij in 1890 een waarheidsgehalte heeft ontzegdi want zijne grondgedachten zijn die van Fechner, en
Fechners grondgedachten waren die van Schelling.
„Van Schelling," constateert Eduard van Hart-
mann, „neemt hij over het kennistheoretische idea-
lisme, den identieken metaphysischen wortel van
inwendige psychisch geestelijke zelfervaring en
69
gewassen sinds lang de gewóne zienswijze? .Ja,
werkelijk, niets dan de gewone zienswijze is daar
in philosophisch gewaad herboren, maar nu) jam
mer genoeg, zonder al de geneesmiddelen tegen
hare gevolgen, die de gewone gelukkigerwijze nog
heeft in eigene inconsequenties. Maar die mcon
sequenties der gewone opvatting zijn de conse
quenties der onze." (1 : 128.)
Het is te begrijpen, dat onze Heymans, eenmaal
naar exact moderne zielkunde uitgegaan en in
Fechners vaarwater geraakt, na zulke waarschu
wingen des voorgangers eens voor al behoed is
gebleven voor het gevaar, door de verkeerdheden
van Schelling en Hegel op den verkeerden weg
te worden gebracht, dat hij van Schelling en Hegel
kort en goed nooit meer iets heeft willen weten.
Toch is zijne 'identiteitsphilosophie', zooals ook
E. v. Hartmann ze gequalificeerd heeft, niets
meer of minder dan eene ontveinsde erfenis van
dezelfde idealistische systemen, waaraan hij in
1890 een waarheidsgehalte heeft ontzegd, want
zijne grondgedachten zijn die van Fechner, en
Fechners grondgedachten waren die van Schelling.
"Van Schelling," constateert Eduard van Hart
mann, "neemt hij over het kennistheoretische idea
lisme, den identieken metaphysischen wortel van
in wendige psychisch geestelijke zelfervaring en
70
uitwendig lichamelijk stoffelijk verschijnsel, en het
geloof aan de bezieldheid der gesternten, die voor
hem samenvallen met de engelen, evenals zij voor
de ouden een geweest waren met de goden."
(Gesch. der Metaph.' : 263 264.) Fechner zelf
erkent, dat men zich hier zoude kunnen vergissen,
en nadat hij voor zijne wereldbeschouwing den
nieuwen naam van cdagkijk' had bedacht, ver-
klaart hij op zijn ouden dag : „Gemakkelijk laat
met `natuurphilosophie' de Dagkijk zich verwar-
ren. — Onder natuurphilosophie laat zich eene
leer verstaan, die de natuur volgens een gereed
liggend schematisme bespreekt uit kategorieën,
welke eigenlijk in het geestelijke gebied tehuis
behooren, of waarin de gezichtspunten van beiden
zich op onklare wijze vermengen ;. in dezen zin
hoofdzakelijk is de natuurphilosophie niet lang
geleden opgetreden, en heeft zoo stoornis gebracht
in de natuurwetenschap. En nadat men den 'Dag-
kijk' onder dit woord mede had gevangen, heeft
men hem daaronder ook mede gehangen." („Dat
zal mij niet wéér gebeuren," zal Heymans later
hebben gedacht.) „In den zin echter, waarin de
`Dagkijk' zich als natuurphilosophie 6,ánbiedt, dus
van zijne theoretische zijde, is hij eigenlijk slechts
voleinding en besluit naar boven van datgene,
wat van beneden is begonnen als psychophysica,
70
uitwendig lichamelijk stoffelijk verschijnsel, en het
geloof aan de bezieldheid der gesternten, die VOOf
hem samenvallen met de engel8n, evenals zij VOOf
de ouden een geweest waren met de goden."
('Gesch. del' Metapb.' 2: 263-264.) Fechnef zelf
erkent, dat men zich hier zoude kunnen vergissen,
en nadat bij voor zijne wereldbeschouwing den
nieuwen naam van 'dagkijk' had bedacht, ver
klaart hij op zijn ouden dag: "Gemakkelijk laat
met 'natuurphilosophie' de Dagkijk zich verwaf
ren. -- Onder natuurphilosophie laat zich eene
leer verstaan, die de natuur volgens een gereed
liggend schematisn1e bespreekt uit kategorieën,
welke eigenlijk in het geestelijke gebied tehuis
behooren, of waarin de gezichtspunten van beiden
zich op onklare wijze vermengen;, in dezen zin
hoofdzakelijk is de natuurphilosophie niet lang
geleden opgetreden, en heeft zoo stoornis gebracht
in de natuurwetenschap. En nadat men den 'Dag
kijk' onder dit woord mede had gevangen, heeft
men hem daaronder ook mede gehangen." ("Dat
zal mij niet wéér gebeuren," zal Heymans later
hebben gedacht.) "In den zin echter, waarin de
'Dagkijk' zich als natuurphilosophie áánbiedt, dus
van zijne theoretische zijde, is hij eigenlijk slechts
voleinding en besluit naar boven van datgene,
wat van beneden is begonnen als psychophysica,
71
de geloofsbloesem en vrucht boven den wortel, die door de psychophysica rechtstreeks gezocht
wordt in het weten." (Neen, zegt hier Heymans ; ik ben `psycholoog', en maak mij sterk, de ruimte 'phychologisch' te verklaren ; ook noem ik mijne identiteitsphilosophie cpanpsychisme', maar al ben ik n6g. zoo cpsychologisch' in mijne ondervinding, al is mijne metaphysica gebouwd 6p die onder-vinding, tusschen mijn psychisch monisme en mijne experimenteele psychologie construeert de onbetrouw-bare Bolland eenen samenhang, waaraan ik nooit gedacht heb.) „Men heeit er zich over verwonderd, dat de eerste uiteenzetting van den Dagkijk in 'Zend-Avesta' en de Tlementen der Psychophysica' van denzelfden schrijver zijn : die zijn tweeërlei, zegt men, en in den schrijver zelven is eene scheur. Maar ziet men dan niet, hoe de ontwikkelings-beginselen van beiden samenhangen en overeen-stemmen ?" dagtheorie tegenover de nacht-theorie', blz. 72--73.)
Zoo stemt dan sedert Fechner de echte psycho-logie overeen met overtuigingen, die elk begrip te buiten gaan. Want, zegt hij zelf, „doordat de
Dagicijk uitloopt op eene geló6fsleer en als zoodanig
besluit, rat hij ver nit boven bloote philosophies" (T. a. p.
blz. 54.) Naar wat? vraagt allicht de lezer. Fechner mag herhalen, dat wat hij over het geheel genomen
71
de geloofsbloesem en vrucht boven den wortel,
die door de psychophysica rechtstreeks gezocht
wordt in het weten," (Neen, zegt hier Heymans;
ik ben 'psycholoog', en maak mij sterk, de ruimte
'phychologisch' te verklaren; ook noem ik mijne
identiteitsphilosophie 'panpsychisme' , maar al ben
ik nóg zoo 'psychologisch' in mijne ondervinding,
al is mijne metaphysica gebouwd óp die onder
vinding, tusschen mijn psychisch monisme en mijne
experimenteele psychologie construeert de on betrou w
bare Bolland eenen samenhang, waaraan ik nooit
gedacht heb.) "Men heeft el' zich over verwonderd,
dat de eerste uiteenzetting van den Dagkijk in
'Zend-Avesta' en de 'Elementen der Psychophysica'
van denzelfden schrijver zijn: die zijn tweeërlei,
zegt men, en in den schrijver zelven is eene scheur.
Maar ziet men dan niet, hoe de ontwikkelings
beginselen van beiden samenhangen en overeen
stemmen?" ('De dagtheorie tegenover de nacht
theorie' , blz. 72--73.)
Zoo stemt dan sedert Fechner de echte psycho
logie overeen met overtuigingen, die elk begrip
te buiten gaan. Want, zegt hij zelf, "doordat de
Dagkijk uitloopt op eene gelóófsleer en als zoodanig
besluit, gaat hij ver uit boven bloote philosophie." (T. a. p.
blz. 54.) Naar wat? vraagt allicht de lezer. Fechner
mag herhalen, dat wat hij over het geheel genomen
72
der wereld aanbiedt eene opheuring is van het
ge166f. „Is daaraan," vraagt hij (t.a.p. blz. 55), „bij-geval gecne behoefte?" De trant echter, waarin
het wordt opgebeurd door Fechner, herinnert aan Plotinus o.a., den man met de groote gedaehten en het, reine gemoed, uit wien de philosophie der
Grieksche oudheid het laatste groote woord heeft
gesproken als — theosophie. Plotinus bijv. had (4 : 4, 22) gezegd, dat er eene ziel is in de aarde,
en, had hij (4 : 4, 26) gevraagd, „waarom zouden
wij aan de aarde niet ook gewaarwording toe-
kennen ?" Dat in het algetneen de vrije beweging
der hemellichamen op rekening komt van hunne
zielen, leert Algazel in eene verhandeling, die in
1896 te Frankfort aan de Main is uitgegeven door
Dr. H. Malter. En Mozes Maimonides heeft ver-klaard : „Dat de hemelsphæren begaafd zijn met
leven en rede, dat zij gewaarworden, dat blijkt
in de Wet wel waar en zeker ; het zijn geene levenlooze lichamen zooals het vuur en de aarde,
gelijk de onwetenden meenen, maar, zooals de
philosophen zeggen, bezielde wezens." (`Gids' : 5.) Schelling heeft later (2 : 187, 4 : 275) de geheele wereld let absolute dier' en (4 : 210) ieder
`wereldlichaana' een bepaald in.dividu genoemd;
*) K(.0),t').7it 077,aiv ).iy.F.Ey. Plot. 1 : 1, 7.
72
der wereld aanbiedt eene opbeuring is van het
gelóój. "Is daaraan," vraagt hij (t.a.p. blz. 55), "bij
geval gcene behoefte?" De trant echter, waarin
het wordt opgebeurd dool' Fechner, herinnert aan
Plotinus o.a., den man met de groote gedachten
en het reine gemoed, uit wien de philosophie der
Grieksche oudheid het laatste groote woord heeft
gesproken als - tlteosophie. Plotinus bijv. had (4 : 4,
22) gezegd, dat er eene ziel is in de aarde,
en, had hij (4: 4, 26) gevraagd, "waarom zouden
wij aan de aarde niet ook gewaarwording toe
kennen?" Dat in het algemeen de vrije beweging
der hemellichamen op rekening komt van hunne
zielen, leert Algazel in eene verhandeling, die in
1896 te Frankfort aan de Main is uitgegeven door
Dr. H. Malter. En Mozes Maimonides heeft ver
klaard: "Dat de hemelsphrnren begaafd zijn met
leven en rede, dat zij gewaarworden, dat blijkt
in de Wet wel waar en zeker; het zijn geene
levenlooze lichamen zooals het vuur en de aarde,
gelijk de onwetenden meenen, maar, zooals de
philosophen zeggen, bezielde wezens." ('Gids' 2 : 5.)
Schelling heeft later (2: 187, 4: 275) de geheele
wereld 'het absolute dier' * en (4: 210) ieder
'wereldlichaam' een bepaald individu genoemd;
*) Kwlu~ö' .,à.p o"aiv ... b ~UI'.7rrxv ~00v Uym. Plot. 1: 1, 7.
73
de hemelliehamen waren (4 : 271) hemelsche 'die-
ren' of animalia, wezens met goddelijk leven
(4 : 267). En hij heeft (4 : 278) woordelijk van de
ziel der aarde gesproken. „Want wat," zegt hij
(6 : 649), „zijn de dieren anders dan afzonderlijke
vormsels aan het al-organisme der aarde ?" —
„Het nog rustende dier stelt de reeds geheel
buiten zichzelve gekomene aarde voor." (4 : 210.)
Tot de theosophen heeft met dat al Schelling
zelf (10 : 1_84) niet juist willen gerekend worden,
wat niet wegneemt, dat hij van theosophie e-n
mysticisme iets had, en dat tegenover Fichte
(7 : 120) heeft toegegeven. „Wanneer men," zegt
hij weer later (10 : 192), „al datgene eens niet
zoude beweren, wat te eeniger tijd beweerd is
ook door eenen mysticus, dan mocht men ten
slotte in het geheel niets meer beweren." Waar-
mede dan eigenlijk beweerd is, dat het mysticisme tezamengenomen de waarheid inhoudt — op de
wijze van het nsog ondoordachte en onverhelderde.
Men begrijpt intusschen, hoe over Schelling ge-oordeeld moest worden door lieden, die nog niet
zoo ver waren als Fechner en onze Heymans, die
zich ten min.ste tegenover Schelling eigenlijk maar
zoo zal houden, als kwakzalver, goochelaar, spe-
ctilant en obscurant is hij gequalificeerd door H. E.
G. Paulus (1761-1851) o. a., die 14 jaar voor
73
de hemellichamen waren (4: 271) hemelsche 'die
ren' of animalia, wezens met goddelijk leven
(4 : 267). En hij heeft (4: 278) woordelijk van de
ziel der aarde gesproken. "Want wat," zegt hij
(6 : 649), "zijn de dieren anders dan afzonderlijke
vormsels aan het al-organisme der aarde?" -
"Het nog rustende dier stelt de reeds geheel
buiten zichzelve gekomene aarde voor." (4: 210.)
Tot de theosophen heeft met dat al Schelling
zelf (10: 184) niet juist willen gerekend worden,
wat niet wegneemt, dat hij van theosophie en
mysticisme iets had, en dat tegenover Fichte
(7 : 120) heeft toegegeven. "Wanneer men," zegt
hij weer later (10: 192), "al datgene eens niet
zoude beweren, wat te eenigèr tijd beweerd is
ook door eenen mysticus, dan mocht men ten
slotte in het geheel niets meer beweren." Waar
mede dan eigenlijk beweerd is, dat het mysticisme
tezamengenomen de waarheid inhoudt - op de
wijze van het nog ondoordachte en onverhelderde.
Men begrijpt intusschen, hoe over Schelling ge
oordeeld moest worden door lieden, die nog niet
zoo ver waren als Fechner en onze Heymans, die
zich ten minste tegenover Schelling eigenlijk maar
zoo zal houden; als kwakzalver, goochelaar, spe
culant en obscurant is hij gequalificeerd door H. E.
G. Paulus (1761-1851) o. a., die 14 jaar voor
74
hem in hetzelfde huis te Leonberg was geboren,
en dien hij te Jena en Wiirzburg had aange-
troffen als ambtgenoot, maar die vol jeugdig ver-
standige vinnigheid in 1843 „de eindelijk open-
baar gewordene philosophie der openbaring" heeft
uitgegeven. Men ondersche'cle hierbij voor eigen
deel ,de tot nog toe gebruikelijke minachting
voor Schellings natuurphilosophie", door Ed. von
Hartmann in diens voorrede bij een in 1897 ver-
schenen boek over Schelling „als eene groote
historische ongerechtigheid" vermeld, van een
meer gerechtvaardigden weerzin tegen eigenaar-
digheden die haar hoogtepunt hebben bereikt in
zijne latere (positieve' philosophie, waarin hij te
keer gaat tegen ae Elegelarij, nadat hijzelf cmys-
tieker' was geworden. En in dit verband ont-
houde men dan, dat ook de van Hegel uitgegane
L. Feuerbach in een naschrift bij zijne voorrede
tot den tweeden druk van zijn boek over 'het
wezen des Christendoms' in 1843 zich keert tegen
„de nieuw-Schellingsche philosophie, die philoso-
plaie van het kwade geweten, die sinds jaren
lichtschuw in den donker sluipt, omdat ze wel
weet, dat de dag harer openbaarmaking die van
hare vernietiging is, die philosophie van de
belachelijkste ijdelheid, die als argumenten slechts
namen heeft en titels, en wát, voor namen en
74
hem in hetzelfde huis te Leonberg was geboren,
en dien hij te Jena en Würzburg had aange
troffen als ambtgenoot, maal' die vol jeugdig ver
standige vinnigheid in 1843 "de eindelijk open
baar gewordene philosophie der openbaring" heeft
uitgegeven. Men ondersche"de hierbij voor eigen
deel "de tot nog toe gebruikelijke minachting
voor Schellings natuurphilosophie", door Ed. von
Hartmann in diens voorrede bij een in 1897 ver
schenen boek over Schelling "als eene groote
historische ongerechtigheid" vermeld, van een
meer gerechtvaardigden weerzin tegen eIgenaar
digheden die haar hoogtepunt hebben bereikt lil
zijne latere 'positieve' philosophie, waarin hij te
keer gaat tegen de Regelarij, nadat hijzelf 'mys
tieker' was geworden. En in dit verband ont
houde men dan, dat ook de van Regel uitgegane
L. Feuerbach in een naschrift bij zijne voorrede
tot den tweeden druk van zijn boek over 'het
wezen des Christendoms' in 1843 zich keert tegen
"de nieu w-Schellingsche philosophie, die philoso
ph ie van het kwade geweten, die sinds jaren
lichtschuw in den donker sluipt, omdat ze wel
weet, dat de dag harer openbaarmaking die van
hare vernietiging is, - die philosophie van de
belachelijkste ijdelheid, die als argumenten slechts
namen heeft en titels, en wát voor namen en
75
titels ! Die theosophisehe /Acid van den philosophisehen
Cagliostro der negentiende eeuw!" De met L. Feuer-bach bevriende Chr. Kapp (1798-1874) heeft in 1843 als „vieljahriger Beobachter" van Sehelling diens leeringen „niets meer dan een groot plagiaat" en Schelling zelven evenzoo „den philosophischen Cagliostro der negentiende eeuw" genoemd, in-tusschen stond al aanstonds Kapp bij den lateren Schelling dichter dan hij wist of weten wilde, want in hem was „het begrip van liege ls philosophie tegelijk tot Fichteaansche wilskracht geworden, of omgekeerd de Fiehteaansche wilsenergie tot begrip gekomen." En dat weer later E v. Hartmann heeft gemeend, juist bij den lateren Sehelling een boven Hegel uitwijzend werkelijkheidsbeginsel te hebben gevonden, is welbekend.
Hoe weinig Hegel de man was geweest, om bij den aanblik der sterren in geestdrift te geraken, ziet men in het toevoegsel bij § 268 der Encyclo-pædie, „the starry heavens bored him," zegt S. Alexander in `Mind' (11 : 501). „Inderdaad," had Hegel (Enc. § 341, toev.) bekend, „denli ik over het concrete hooger dan over het abstracte, en over eene animaliteit, al brengt ze niet meer dan het slijmige mede, hooger dan over het sterrenheer." Fechner (Z. A .2 : 150) wijst later op Job 38 : 7 en Jezaja 40 : 26 en zegt : „Op de eene plaats roepen
75
titels! Die theosophische klucht van den philosophischen
Oagliostro der negentiende eeuw!" De met L. Feuer
bach bevriende Ohr. Rapp (1798-1874) heeft in
1843 als "vieljähriger Beobachter" van Schelling
diens leeringen "niets meer dan een groot plagiaat"
en Schelling zelven evenzoo "den philosophischen
Oagliostro der negentiende eeuw" genoemd; in
tusschen stond al aanstonds Rapp bij den lateren
Schelling dichter dan hij wist of weten wilde, want
in hem was "het begrip van' Regels philosophie
tegelijk tot .Fichteaansche wilskracht geworden, of
omgekeerd de Fichteaansche wilsenergie tot begrip
gekomen." En dat weer later E v. Rartmann
heeft gemeend, juist bij den lateren Schelling een
boven Regel uitwijzend werkelijkheidsbeginsel te
hebben gevonden, is welbekend.
Roe weinig Regel de man was geweest, om bij
den aan blik der sterren in geestdrift te geraken,
ziet men in het toevoegsel bij § 268 der Encyclo
pffidie; "the stany heavens bored him," zegt S.
Alexander in 'Mind' (11: 501). "Inderdaad," had
Regel (Ene. § 341, toev.) bekend, "denl\ ik over
het concrete hooger dan over het abstracte, en
over eene animaliteit, al brengt ze niet meer dan
het slijmige mede, hooger dan over het sterrenheer."
Fechner (Z . .A.2 1: 150) wijst later op Job 38: 7 en
Jezaja 40: 26 en zegt: "Op de eene plaats roepen
76
de sterren tot God, op de andere roept God de
sterren aan, wijst dat op doode schepselen ?" Naar
analogie van het menschelijke organisme, refereert
1?). Falckenberg in zijne gesch. der nieuwere wijs-
beg. (1886, blz. 450), zijn volgens Fechner zoowel
de hemellichamen als de planten als bezielde we-
zens te denken, ofschoon ze zonder zenuwen, her-
senen en willekeurige beweging zijn. Hoe zoude
de aarde het levende voortbrengen, wanneer ze
zelve dood was ? De bloem ook, zoude zij over de
kleuren en geuren, die ze voortbrengt en. waar-
mede zij ons verkwikt, zich niet zelve verblijden ?
Haar zieleleven mag dat van eenen zuigeling niet
overtreffen, in allen gevalle gaan hare gewaarwor-
dingen, dewiji zij geenen grondslag van h(56gere
werkzaambeid uitmaken, die der dieren in kracht
en rijkdom te boven. Zoo staat de menschelijke
ziel op de middelste sport van de ladder des
geestelijken levens : onder en naast ons de zielen
der planten en dieren, boven ons de geesten van
aarde en gesternten, die de daden en lotgevallen
hunner bewoners medebeleven en omspannen en
op eigene beurt door het bewustzijn van den Al-
geest worden overgrepen.
Van zijn geloof, dat wij naar lichaam en ziel
allereerst in de aarde als een ruimer geheel vol
bezieling en bewustzijn begrepen zijn, zegt Fechner
76
de sterren tot God, op de andere roept God de
sterren aan; wijst dat op doode schepselen?" Naar
analogie van het menschelijke organisme, refereert
H. Falckenberg in zijne gesch. der nieuwere wijs
beg. (1886, blz. 450), zijn volgens Fechner zoo wel
de hemellichamen als de planten als bezielde we
zens te denken, ofschoon ze zonder zenuwen, her
senen en willekeurige beweging zijn. Hoe zoude
de aarde het levende voortbrengen, wanneer ze
zeI ve dood was? De bloem ook, zoude zij over de
kleuren en geuren, die ze voortbrengt en waar
mede zij ons verkwikt, zich niet zelve verblijden?
Haar zieleleven mag dat van eenen zuigeling niet
overtreffen, in allen gevalIe gaan hare gewaarwor
dingen, dewijl zij geenen grondslag van hóógere
werkzaamheid uitmaken, die der dieren in kracht
en rijkdom te boven. Zoo staat de menschelijke
ziel op de middelste sport van de ladder des
geestelijken levens: onder en naast ons de zielen
der planten en dieren, boven ons de geesten van
aarde en gesternten, die de daden en lotgevallen
hunner bewoners medebeleven en omspannen en
op eigene beurt door het bewustzijn van den Al
geest worden overgrepen.
Van zijn geloof, dat wij naar lichaam en ziel
allereerst in de aarde als een ruimer geheel vol
bezieling en bewustzijn begrepen zijn, zegt Fechner
77
zelf : „Sedert ik mij daarmede bezig houd, heet ik
in die dingen een phantast." Dagtheorie' blz.
38.) En E. v. Hartmann Ceesch. der Metaph.' 2 : 270)
beweert : „Zijne sterregeesten heeft niemand voor
ernst genomen." Maar is prof. Heymans te Gro-
ningen niemand? Die is zeer beslist iemand. En
hij schrijft : „Wanneer d.e opvatting der aarde als
een psychisch individu aanvankelijk avontuurlijk en
onaanneembaar lijkt , dan ligt dat vooral aan be-
paAde vormen van misverstand, die gemakkelijk
binnensluipen, en wier onthuiling als eene bijzon-
dere verclienste van Fechner is te erkennen ; deze
vormen van misverstand. wortelen alle ten slotte
weer in dualistische reminiscenties." (Inleiding'
blz. 311.) Heymans is blijkbaar een echt identiteits-
philosoof ! Maar van Fechners verbeeldingrijke be-
spiegeling sprekende, zegt in 1893 A.. Drews :
„Hier komt zeker hoofdzakelijk de invloed aan
den dag van de Schellingische natuurphilosophie,
waarover Fechner geheel heen was als natuur-
onderzoeker, maar die niettemin zijne geheele
metaphysische wereldopvatting bepaald en op de
haar kenmerkende wijze gestempeld heeft." ((De
Duitsche bespiegeling' 2 : 70.) Hartmann spreekt in zijne `Geschied.enis der Metaphysica' (2 : 495)
van „de identiteitsphilosophen Spinoza, Schelling
en Fechner" , nadat hij (1 : 136) Kant en Hegel als de
77
zelf: "Sedert ik mIJ daarmede bezig houd, heet ik
in die dingen een phantast." ('De Dagtheorie' blz.
38.) En E. v. Hartmann ('Gesch. der Metaph.' 2: 270)
beweert: "Zijne sterregeesten heeft niemand voor
ernst genomen." Maar is prof. Heymans te Gro
ningen niemand? Die is zeer beslist iemand. En
hij schrijft: "Wanneer de opvatting der aarde als
een psychisch individu aanvankelijk avontuurlijk en
onaanneembaar lijkt, dan ligt dat vooral aan be
paalde vormen van misverstand, die gemakkelijk
binnensluipen, en wier onthulling als eene bijzon
dere verdienste van Fechner is te erkennen; deze
vormen van misverstand wortelen alle ten slotte
weer in dualistische reminiscenties." ('Inleiding'
blz. 311.) Heymans is blijkbaar een echt identiteits
philosoof! Maar van Fechners verbeeldingrijke be
spiegeling sprekende, zegt in 1893 A. Drews:
"Hier komt zeker hoofdzakelijk de invloed aan
den dag van de Schellingische natuurphilosophie,
waarover Fechner geheel heen was als natuur
onderzoeker, maar die niettemin zijne geheele
metaphysische wereldopvatting bepaald en op de
haar kenmerkende wijze gestempeld heeft." ('De
Duitsche bespiegeling' 2: 70.) Hartmann spreekt
in zijne 'Geschiedenis der Metaphysica' (2: 495)
van "de identiteitsphilosophen Spinoza, Schelling
en Fechnel''' , nadat hij (1 : 136) Kant en Hegel als de
78
twee het hoogst uitstekende Duitsche denkers van
den nieuweren tijd had genoemd. En op welken
redelijken grond heeft nu collega Heymans, die
66k (identiteitsphilosoof is, ontdekt, bevonden en
vastgehouden, dat hij eenen Fechner te eeren had
als voorganger en leidsman, Hegels voorlichtingen en opmerkingen om zoo te zeggen voor niets had
te achten, en meteen den meest theosophischen
van het klassiek nakantische drietal, zijn feitelijken
grootvader naar den geest, koelweg doodzwijgen
of ook verloochenen mocht? Op deze vragen komt
maar geen antwoord. Maar --- de cdualistische reminiscenties' zijn
toch niet bepaald het zwak van Hegels 'panlo-
gisme'? En zouden zij Heymans hinderen op blz. 349-350 van `Zuivere Rede en hare Werkelijk-
heid'? Men eerbiedigt daar echter de verhouding
van mogelijkheid en werkelijkheid, vooronder-
steld zijn en gesteld zijn, ontstaansvoorwaarde
en het betrokkene zelf. Wie van het aardsche
leven spreekt, spreekt van het leven, dat in de
aarde worteit, uit de aarde voortkomt en aan de
aarde uitkomt, om zich er op zijn best aan te
verinnerlijken tot eene bezinning, die bezinning is van de aarde, maar niet van de aarde op
zichzelve en zonder meer. Eigenaardig, dat men zoo iets moet zeggen tot den verachter der idea-
78
twee het hoogst uitstekende Duitsche denkers van
den nieu weren tijd had genoemd. En op welken
redelijken grond heeft nu collega Reymans, die
óók 'identiteitsphilosoof' is, ontdekt, bevonden en
vastgehouden, dat hij eenen Fechner te eeren had
als voorganger en leidsman, Regels voorlichtingen
en opmerkingen om zoo te zeggen voor niets had
te achten, en meteen den meest theosophischen
van het klassiek nakantische drietal, zijn feitelijken
grootvader naar den geest, koelweg doodzwijgen
of ook verloochenen mocht? Op deze vragen komt
maar geen antwoord.
Maar --- de 'dualistische reminiscenties' ZIJn
toch niet bepaald het zwak van Hegels 'panlo
gisme' ? En zouden zij Heymans hinderen op blz.
349-350 van 'Zuivere R.ede en hare Werkelijk
heid'? Men eerbiedigt daar echtor de verhouding
van mogelijkheid en werkelijkheid, vooronder
steld zijn en gesteld zijn, ontstaansvoorwaarde
en het betrokkene zelf. Wie van het aardsche
leven spreekt, spreekt van het leven, dat in de
aarde wortelt, uit de aarde voortkomt en aan de
aarde uitkomt, om zich er op zijn best aan te
verinnerlijken tot eone bezinning, die bezinning
is van de aarde, maar niet van de aarde op
zichzelve en zonder meer. Eigenaardig, dat men
zoo iets moet zeggen tot den verachter der idea-
79
listische systemen uit het begin der negentiende
eeuw ! De romantische natuurphilosophie — niet
Hegel, weliswaar *, — had met de gedachte ge-
speeld, dat de geheele natuur een enkel groot
organisme is ; dat zoude o. a ook I-16ffding aan Hey-
mans weten te vertellen. Van 'het kosmorganische
Eene' heeft dan anno 1873 Fechner gesproken in zijne tgedachten over scheppings- en ontwikkelings-
geschiedenis', en houdt nu Heymans het hier met Fechner, wat is hij dan anders dan een Schel-
lingiaan, die niet is toegekomen aan het begrip
van §§ 338 en volgende in Hegels Encyclopædie ?
Schellingisch vatuurphilosoof hij hier, en theosoof,
de naaste familie, die hij tegenwoordig heeft, zijn aanhangers van II. P. B. Says the Secret Doc-trine : „Occultism does not accept anything in-organic in the kosmos." (1 : 268.) „Everything in the' universe, throughout all its kingdoms, is conscious, i. e. endowed with a consciousness of its own kind .and on its own plane of perception." (1 : 295.) „The celestial bodies are propelled and guided by intelligences." (1 : 525.) We zullen niet
zeggen, dat daarom het onderwijs in de wijsbe-
geerte te Groningen niet zonder gevåår is te achten ; „wise man was he," says Carlyle in Sar-
*) Hegel is geen scheider van God en Wereld, van Geest en Natuur, maar weet ze toch te onderscheiden; hij is geen natuurvergoder.
79
listische systemen uit het begin der negentiende
eeuw! De romantische natuurphilosophie - niet
Hegel, weliswaar *, had met de gedachte ge
speeld, dat de geheele natuur een enkel groot
organisme is; dat zoude o. a ook Höffding aan Hey
mans weten te vertellen. Van 'het kosmorganische
Eene' heeft dan anno 1873 Fechner gesproken in
zijne 'gedachten over scheppings- en ontwikkelings
geschiedenis', en houdt nu Heymans het hier met
Fechner, wat is hij dan anders dan een 8chel
lingiaan, die niet is toegekomen aan het begrip
van §§ 338 en volgende in Hegels Encyclopmdie?
8chellil1gisch J/rdlt1nlJhilosoof blijkt kij hier, en theosoof;
de naaste familie, die hij tegenwoordig heeft, zijn
aanhangers van H. P. B. 8ays the 8ecret Doc
trine: "Occultism does not accept anything in
organic in the kosmos." (1 : 268.) "Everything lil
the' umverse, throughout all its kingdoms, IS
conscious, i. e. endowed with a consciousness of
its own kind ,and on its own plane of perception."
(1 : 295.) "The celestial bodies are propelled and
guided by intelligences." (1 : 525.) We zullen niet
zeggen, dat daarom het onderwijs in de wijsbe
geerte te Groningen niet zonder geváár is te
achten; "wise man was he," says Carlyle in 8al'-
*) Hegel is geen scheider van God en Wereld, van Geest en Natuur, maar weet ze toch te onderscheiden; hij is geen natuurvergoder.
80
tor Resartus, „ who counselled that speculation should have free course and look fearlessly toward all the thirty-two points of the compass, whither-soever and howsoever it listed." Weliswaar, zoo-als Dr. T. J. de Boer opmerkt op blz. 71 van zijne geschiedenis der philosophie in den Islam, „ wie aan de sterregeesten en spheergeesten voor-stelling en wil toeschreef, liet ze in de plaats treden der goddelijke voorzienigheid, verklaarde dus goed en kwaad uit hunnen invloed, en trachtte uit den stand hunner lichamen, door middel waar-van zij volgens duurzame wetten op het aardsche werken, de toekomstige gebeurtenissen te weten te komen." Heymans moet in de kaart spelen der sterrewichelaars, even goed als H. P. B., die zeggen durft waar het op staat. „It is now amply proved," zegt 'de Geheime Leer' (1 : 709), „that even horoscopes and judiciary astrology are not quite based on fiction."
Stelt men als datgene, waarom het in de Natuur vooreerst te doen is, het leven, dan laat zich daar-
van de mogelijkheid denken bij wijze van voorbe-
reiding in iets anders, in hét andere. Het leven
wordt mogelijk gemaakt door eigen tegendeel, door het levenlooze, hetwelk dan juist het leven
onontwikkeld inhoudt ; zoo is er natuurlijke poten-
tialiteit des levens te denken, die de levenspoten-
80
tor Resartus, )) who counselled that speculation
should have free course and look fearlessly toward
all the thirty-two points of the compass, whither
soever and howsoever it listed." Weliswaar, zoo
als Dr. T. J. de Boer opmerkt op blz. 71 van
zijne geschiedenis der philosophie in den Islam,
"wie aan de sterregeesten en spheergeesten voor
stelling en wil toeschreef, liet ze in de plaats
treden der goddelijke voorzienigheid, verklaarde
dus goed en kwaad uit hunnen invloed, en trachtte
uit den stand hunner lichamen, door middel waar
van zij volgens duurzame wetten op het aardsche
werken, de toekomstige gebeurtenissen te weten
te komen." Heymans moet in de kaart spelen der
sterrewichelaars, even goed als H. P. B., die
zeggen durft waar het op staat. "It is now amply
proved," zegt 'de Geheime Leer' (1 : 709), ))that
even horoscopes and judiciary astrology are not
quite based on fiction."
Stelt men als datgene, waarom het in de Natuur
vooreerst te doen is, het leven, dan laat zich daar
van de mogelijkheid denken bij wijze van vOOl'be
reiding in ieti::l anders, in hét andere. Het leven
wordt mogelijk gemaakt door eigen tegendeel,
door het levenlooze, hetwelk dan juist het leven
onontwikkeld inhoudt; zoo is er natuurlijke pofen
tialiteit des levens te denken, die de levenspoten-
81
tialiteit van de Natuur heeten kan. En verder
laat zich dan weer in het leven, of betrekkelijk ná het leven, datgene denken, waartoe het weer
in het léven komen moet, zoodat op zijne beurt
het leven daarin zijne bestemming, zijne waarheid,
vindt. En dat is dan de idee van datgene, waar-toe het eigenlijk in de Natutir moest komen ; dat
is hare eigenlijke idee, de Idee zelve. „De Natuur,"
zegt Hegel, „is echter eerst in ilánleg de Idee,
waarom ook Schelling ze eene versteende en
anderen zelfs de bevrorene, intelligentie hebben genoemd ; maar de god bl7p niet versteend en
bevroren, en de steenen schreeuwen, zich ophef-fende tot den Geest." (Ene. blz. 302 ; vgl. Hab. 2 : 11, 4 'Ezra : 5, Luc. 19 : 40.) „In de oudste
tijden reeds," had Schelling (2 : 46) gezegd, „liet
men de geheele wereld van een leven geven.d be-
ginsel, Wereldziel genaamd, doortrokken zijn, en
de latere tijd van Leibnitz gaf aan iedere plant
hare ziel." Laat ons daar hier terloops bijvoegen,
dat de opvatting van de wereld der gesteenten,
gewassen en dieren als eene wereld van slapende,
droomende en ontwaakte monaden of eenheden, — dat de opvatting van Leibnitz in Schellings natuur-
philosophie voorondersteld is. Weliswaar heet in
1893 bij A. Drews (2 : 70) het geloof aan de be-
zieling' der geheele natuur bovendien eene aloude 6
81
tialiteit van de Natuur heeten kan. En verder
laat zich dan weer in het leven, of betrekkelijk
ná het leven, datgene denken, waartoe het weer
in het léven komen moet, zoodat op zijne beurt
het leven daarin zijne bestemming, zijne waarheid,
vindt. En dat is dan de idee van datgene, waar
toe het eigenlijk in de Natuur moest komen; dat
is hare eigenlijke idee, de Idee zelve. "De Natuur,"
zegt Hegel, "is echter eerst in áánleg de Idee,
waarom ook Schelling ze eene versteende en
anderen zelfs de bevrorene, intelligentie hebben
genoemd; maal' de god bUjft niet versteend en
bevroren, en de steenen schreeuwen, zich ophef
fende tot den Geest." (Ene. blz. 302; vgl. Hab.
2 : 11, 4 'Ezra 5 : 5, Luc. 19: 40.) "In de oudste
tijden reeds," had Schelling (2: 46) gezegd, "liet
men de geheele wereld van een leven gevend be
ginsel, vVereldziel genaamd, doortrokken zijn, en
de latere tijd van Leibnitz gaf aan iedere plant
hare ziel." Laat ons daar hier terloops bijvoegen,
dat de opvatting van de wereld der gesteenten,
gewassen en dieren als eene wereld van slapende,
droomende en ontwaakte monaden of eenheden, -
dat de opvatting van Leibnitz in Schellings natuur
philosophie voorondersteld is. Weliswaar heet in
1893 bij A. Dl'ews (2 : 70) het geloof aan de be
zieling der geheele natuur bovendien eene aloude 6
82
zienswijze. En inderdaad. Dat alles in het heelal
cop zijne wijze' leeft, zoude ook Plotin.us (4 : 4,
36-37) niet hebben geloochend. „Want ook de
steenen zijn bezield," hebben te Rome (Hippolytus 5 : 7)
de uit A.lexandrië afkomstige cevangelische' theo-
sophen beweerd. Dat er eene ziel bestaat ook in de
gewassen, blijkt bij Epiphanius (66 : 8) IVIanicheesche
overtuiging, gelijk Augustinus in zijne `13ekentenis-
sen' (3 : 10, 18) verhaalt, hoe hij vroeger was „ge-
bracht tot de malkeid van het geloof, dat eene vijg
schreide, wanneer ze werd geplukt." „ Alles houden ze voor
bezield," zegt omtrent 425 bisschop Theodoreet
van Kyrrhos aan den Euphrat in een clio:t be-
grip der onrechtzinnige praatjes' (1 : 26). In de
dagen van Justinianus weet Damascius in zijne
levensbeschrijving van Isidorus (203) zelfs van
eenen bætylus te vertellen, waarin verbazende
beweegkracht had gehuisd, en daarbij het ver-
mogen, om op vragen bescheid te geven met een
piepstemmetje; als goed theosoof heeft H. P. B.
(S. D. 2 : 357) niet nagelaten, zich op dat merk-
waardige feit te beroepen.
Het is echter niet zonder belang, daarbij nu ook
nog eens kortelijk te bedenken, dat zelfs of juist Plo-
tinus (1 : 4. 9) heeft weten te onderscheiden tusschen
denken, gewaarworden en groeien in ons menschen
zelven, en dat hij onder meer gezegd heeft : „De
82
zienswijze. En inderdaad. Dat alles in het heelal
'op zijne wijze' leeft, zoude ook Plotinus (4: 4,
36-37) niet hebben geloochend. "Want ook de
steenen zijn bezield," hebben te Rome (Hippolytus 5 : 7)
de uit Alexandrië afkomstige 'evangelische' theo
sophen beweerd. Dat er eene ziel bestaat oolc in de
gewassen, blijkt bij Epiphanius (66 : 8) Manicheesche
overtuiging, gelijk Augustinus in zijne 'Bekentenis
sen' (3 : 10, 18) verhaalt, hoe hij vroeger was "ge
bracht tot de malheid van het geloof, dat eene vijg
schreide, wanneer ze werd geplukt." "Alles houden ze voor
bezield," zegt omtrent 425 bisschop Theodoreet
van Kyrrhos aan den Euphrat in een 'ko; t be
grip der onrechtzinnige praatjes' (1: 26). In de
dagen van Justinianus weet Damascius in zijne
levensbeschrijving van Isidorus (203) zelfs van
eenen bcetylus te vertellen, waarin verbazende
beweegkracht had gehuisd, en daarbij het ver
mogen, om op vragen bescheid te geven met een
piepstemmeijej als goed theosoof heeft H. P. B.
(S. D. 2: 357) niet nagelaten, zich op dat merk
waardige feit te beroepen.
Het is echter niet zonder belang, daarbij nu ook
nog eens kortelijk te bedenken, dat zelfs of juist Plo
tinus (1 : 4. 9) heeft weten te onderscheiden tusschen
denken, gewaarworden en groeien in ons menschen
zelven, en dat hij onder meer gezegd heeft: "De
83
natuur, die ziel is, . . . wil iemand haar iets toe-
kenn.en als verstand of waarneming, dan geen waarneming en verstand, zooals wij bedoelen in andere gevallen, maar meer zooals men de (ge-waarwording) in den slaap kan vergelijken bij die van den wakende." (3 : 8, 3.) „De natuur" zonder meer, zooals wij zouden zeggen, „heeft geene voorstelling, en het begrip is beter dan deze ; voorstelling houdt het midden tusschen natuur-lijkheid en begrip. Zij echter beeft van niets bevatting of besef." (4 : 4, 13.) „Niets is van het voorgaande" (bij Plotinus het hóågere) „gescheiden of afgesneden ; daarom schijnt zich de ménsche-lijke ziel tot in de planten uit te strekken. En in zekeren zin gáát ze zoo ver, dewijl het (leven) in de gewassen ook het hare is ; zij is evenwel lang niet heelemáál in de planten." (5 : 2, 1.) Later schrijft Leibnitz : „Ik ben geneigd, om aan te nemen, dat er eenige gewaarwording en begeerte nog in de planten is, en dit met het oog op de groote overéénkomst tusschen gewassen en dieren. En ingeval er eene plantenziel is, zooals algemeen wordt aangenomen, dan moet die ook iets ge-
waarworden." (Erdm. 235 b.) „Leibnitz," aldus
weer Schelling (10 : 54), „heeft het eerst de wereld der anorganische en gemeenlijk 'clood' genoemde lichamen eene slapende monadenwereld genoemd;
83
natuur, die ziel is, ... wil iemand haar iets toe
kennen als verstand of waarneming, dan geen
waarneming en verstand, zooals wij bedoelen in
andere gevallen, maar meer zooals men de (ge
waarwording) in den slaap kan vergelijken bij die
van den wakende." (3: 8, 3.) nDe natuur" zonder
meer, zooals wij zouden zeggen, "heeft geene
voorstelling, en het begrip is beter dan deze;
voorstelling houdt het midden tusschen natuur
lijkheid en begrip. Zij echter beeft van niets
bevatting of besef." (4: 4, 13.) "Niets is van het
voorgaande" (bij Plotinus het hóógere) "gescheiden
of afgesneden; daarom schijnt zich de monsche
lijke ziel tot in de planten uit te strekken. En in
zekeren zin gáát ze zoo ver, dewijl het (leven) in
de gewassen ook het hare is; zij is evenwel lang
niet heelemáál in de planten." (5: 2, 1.) Later
schrijft Leibnitz: ,,Ik ben geneigd, om aan te
nemen, dat er eenige gewaarwording en begeerte
nog in de planten is, en dit met het oog op de
groote overéénkomst tusschen gewassen en dieren.
En ingeval er eene plantenziel is, li'Jooals algemeen
wordt aangenomen, dan moet die ook iets ge
waarworden." (Erdm. 235 b.) "Leibnitz," aldus
weer Schelling (10 : 54), "heeft het eerst de wereld
der anorganische en gemeenlijk 'dood' genoemde
lichamen eene slapende monaden wereld genoemd;
84
de ziel van planten en dieren was hem de slechts
droomende monas (of eenheid), de redelijke ziel
eerst de wakende. Ofschoon hij die rangorde slechts
beeldsprakig heeft uitgesproken, zullen wij ze bij
hem toch niet onopgemerkt laten : ze was het
eerste begin, om het eene wezen der natuur in
de noodzakelijke volgorde van zijn tot zichzelf
komen op te vatten, en kan inzooverre gelden als
eerste kiem van latere en meer levendige ont-
wikkeling." „Wij voor ons laten de gewone en
tot nu toe gangbare voorstellingen van de stof
niet meer gelden, en nemen eene innerlifte iden-
titeit aller dingo?, eene potentieele tegenwoordigheid van
alles in alles aan, zoodat wij zelfs de zoogenaamd
doode stof slechts als eene slapende dier- en
plantenwereld beschouwen, die, door eenen blik
der absolute identiteit verlevendigd, in de eene
of andere periode, wier afloop geene ervarin.g nog
beleefd heeft, zoude kunnen opstaan." (4 : 208.)
Wanneer tusschen het aardsche bestaan, dat
zich verlevendigen moet, en het dierlijke leven,
dat zich heeft leeren voelen, in de natuurphiloso-
phie van Hegel het leven der plantenwereld ter
sprake komt, laat Hegel de opmerking niet achter-
wege, dat de Natuur nergens scherpe grenzen
trekt : men zie blz. 618 in de Leidsche uitgave
der Encyclopædie. Maar de onvastheid en be-
84
de ziel van planten en dieren was hem de slechts
droomende monas (of eenheid), de redelijke ziel
eerst de wakende. Ofschoon hij die rangorde slechts
beeldsprakig heeft uitgesproken, zullen wij ze bij
hem toch niet onopgemerkt laten: ze was het
eerste begin, om het eene wezen der natuur in
de noodzakelijke volgorde van zijn tot zichzelf
komen op te vatten, en kan inzoovel're gelden als
eerste kiem van latere en meer levendige ont
wikkeling." - "Wij voor ons laten de gewone en
tot nu toe gangbare voorstellingen van de stof
niet meer gelden, en nemen eene innerlijke iden
titeit aller dingen) eene potentieele tegenwoordigheid van
alles in alles aan, zoodat wij zelfs de zoogenaamd
doode stof slechts als eene slapende dier- en
plantenwereld beschouwen, die, door eenen blik
der absolute identiteit verlevendigd, in de eene
of andere periode, wier afloop geene ervaring nog
beleefd heeft, zoude kunnen opstaan." (4: 208.)
Wanneer tusschen het aardsche bestaan, dat
zich verlevendigen moet, en het dierlijke leven,
dat zich heeft leeren voelen, in de natuurphiloso
phie van Hegel het leven der plantenwereld ter
sprake komt, laat Hegel de opmerking niet achter
wege, dat de Natuur nergens scherpe grenzen
trekt: men zie blz. 618 in de Leidsche uitgave
der Encycl0pffidie. Maar de onvastheid en be-
85
trekkelijke onhoudbaarheid van elke mogelijke be-
paling ook wat steenen, gewassen en dieren betreft,
is voor hem dan even weinig eene reden om het
ongescheidene het ononderscheidene en het nog
onverlevendigde het levende, het zielloos levende
het bezielde te noemen, als hij de heele natuur
voor magnetisch, of elektrisch, of chemisch, —
zonder méér zoude hebben verklaard. Niettemin
of juist daarom is hem het leven in de natuur
'het ware' : hem is het leven meer dan het be-
staan van sterren of zon, die, zegt hij, een in-
dividu kan heeten, maar geen `subjéct'. (Blz.
560.) Hij gewaagt van een aardorganisme (blz.
562), en. noemt toch de aarde zelfs een 'lijk'.
(Blz. 568.) Maar hij wil dan zeggen, dat hare
natuurlijke ontvankelijkheid voor leven, haar aan-
leg tot voortbrenging \TAT]. leven., als het onont-
wikkelde of 'onmiddellijke' leven nog een leven
zonder werkelijkheid is, een van zichzelf ver-
vreemd en uitwendig zijn, — het anorganische.
„Want anorganisch is alle uitwendigheid." (Blz.
561.) Het leven gaat boven het krystallisme uit
(blz. 569), en als 'werkelijke mogelijkheid' des
levens slaan land en zee overal en aldoor uit tot
de onafgemetene en niet vast te houden leven-
digheid, waarvan zij bestáánsvoorwaarden zijn.
(Blz. 578.) Het laat zich zeggen, merkt Hegel (blz. 588)
85
trekkelijke onhoudbaarheid van elke mogelijke be
paling ook wat steenen, gewassen en dieren betreft,
is voor hem dan even weinig eene reden om het
ongescheidene het ononderscheidene en het nog
onverlevendigde het levende, het zielloos levende
het bezielde te noemen, als hij de heele natuur
voor magnetisch, of elektrisch, of chemisch, -
zonder méér zoude hebben verklaard. Niettemin
of juist daarom is hem het leven in de natuur
'het ware': hem is het leven meer dan het be
staan van sterren of zon, die, zegt hij, een in
dividu kan heeten, maar geen 'subjéct'. (Blz.
560.) Hij gewaagt van een aardorganisme (blz.
562), en noemt toch de aarde zelfs een 'lijk'.
(Blz. 568.) Maar hij wil dan zeggen, dat hare
natuurlijke ontvankelijkheid voor leven, haar aan
leg tot voortbrenging ván leven, als het onont
wikkelde of 'onmiddellijke' leven nog een leven
zonder werkelijkheid is, een van zichzelf ver
vreemd en uitwendig zijn, - het anorganische.
"Want anorganisch is alle uitwendigheid." (Blz.
561.) Het leven gaat boven het krystallisme uit
(blz. 569), en als 'werkelijke mogelijkheid' des
levens slaan land en zee overal en aldoor uit tot
de onafgemetene en niet vast te houden leven
digheid, waarvan zij bestáánsvûorwaarden zijn.
(Blz. 578.) Het laat zich zeggen, merkt Hegel (blz. 588)
86
op, dat alles lééfl in de natuur, en dat klinkt dan
verheven, of geldt allicht als diepzinnig. Maar er
blitift onderscheid tusschen leven in aanleg, dat overal is,
en het wérkelifice leven. Mogelijkheid en werkelijkheid
van leven zijn hem niet ononderscheidenlijk het-
zelfde.
En zoo is voor hem de concrete identiteit van
het natuurlijke ook niet zonder de differentie van
het leven zonder meer en het leven van het wer-
kelijk bezielde, om niet te spreken van den geest,
waarop alles uitloopt, of waarin alles tezamen-
komt, al naar men het neemt ; het leven van het
gewas is hem nog het leven voor iets anders,
voor het andere, en niet een leven voor zichzelf.
Vooreerst is hem plantengroei eene zelfvermeer-
dering door vormverandering, die nog niet de
zich tot grootteverandering bepalende groei van
het dierlijke en eigenlijke individueele is; planten-
groei assimileert het andere bij wijze van een
zichzelf aldoor te buiten gaan, en is geen tot
zichzelf komen als iets individueels, maar ver-
veelvuldiging van individualiteit, waarin de eene
individualiteit niet meer dan oppervlakkige een-
heid van het vele is. De groei -van gewassen blijft
zelfvoortbrenging in en tot het buiten elkander
gerakende en verblijvende, al is hij wasdom uit
zichzelf en niet meer krystallisch aangroeien van
86
op, dat alles lééft in de natuur, eh dat klinkt dan
verheven, of geldt allicht als diepzinnig. Maar er
blijft onderscheid tusschen leven in aanleg, dat overal is,
en het wél'kelijke leven. Mogelijkheid en werkelijkheid
van leven zijn hem niet ononderscheidenlijk het
zelfde.
En zoo is voor hem de concrete identiteit van
het natuurlijke ook niet zonder de differentie van
het leven zonder meer en het leven van het wer
kelijk bezielde, om niet te spreken van den geest,
waarop alles uitloopt, of waarin alles tezamen
komt, al naar men het neemt; het leven van het
gewas is hem nog het leven voor iets anders,
voor het andere, en niet een leven voor zichzelf.
Vooreerst is hem plantengroei eene zelfvermeer
dering door vormverandering, die nog niet de
zich tot grootteverandering bepalende groei van
het dierlijke en eigenlijke indi vidueele is; planten
groei assimileert het andere bij wijze van een
zichzelf aldoor te buiten gaan, en is geen tot
zichzelf komen als iets indi vidueels, maar ver
veelvuldiging van individualiteit, waarin de eene
individualiteit niet meer dan oppervlakkige een
heid van het vele is. De groei van gewassen blijft
zelfvoortbrenging in en tot het buiten elkander
gerakende en verblijvende, al is hij wasdom uit
zichzelf en niet meer krystallisch aangroeien van
87
buiten. (Blz. 589.) Zoo is de aard van het gewas
het bij zichzelf blijven door niet meer dan vor-
melijke onderscheiding. (Blz. 561.) Aan de plant
heeft ieder lid niet zulke bepaalde functies als
bij het dier. (Blz. 613.) Aan eenen boom onder-
scheiden wij wel wortelen, stam, takken en. bla-
deren, maar het is bekend, dat iedere tak en
twijg een nieuw gewas is. (Blz. 597.) Zoo is een
gewas eigenlijk ophooping eener menigte van
individuen, die wel in zekeren zin tezamen een
ander individu vormen, maar als deelen ook weer
zelfstandig zijn, juist deze zelfstandigheid is dan
wat Hegel noemt 'cle onmacht', het buiten zich-
zelve en hopeloos onbewust zijn, van de plant, ter-
wijl het dier ingewanden heeft, en ledematen, die
enkel in eenheid met het geheel kunnen voort-
duren. (Blz. 599.) Een grensgeval gelijk dat der
polypen wordt (blz. 711) overigens ook aange-
roerd ; er zijn natuurlijk, zegt Hegel, ook dieren,
die middeldingen zijn De plant intusschen beweegt
zich niet van hare plaats ; aan dierlijke warmte
en warmte van gevoel komt zij niet toe (blz. 590),
want komen doet ze nergens, en zoo komt zij
ook niet tot zelfgevoel. De gevoeligheid van som-
mige gewassen. is niet meer dan werktuiglijke
wederwerking, gevoel heeft de plant niet. (Blz.
594.) Tot het licht heeft ze natuurlijk oneindige
87
buiten. (Blz. 589.) Zoo is de aard van het gewas
het bij zichzelf blijven door niet meer dan vor
melijke onderscheiding. (Blz. 561.) Aan de plant
heeft ieder lid niet zulke bepaalde functies als
bij het dier. (Blz. ti 13.) Aan eenen boom onder
scheiden wij wel wortelen, stam, takken en bla
deren, maar het is bekend, dat iedere tak en
twijg een nieuw gewas is. (Blz. 597.) Zoo i3 een
gewas eigenlijk ophooping eener menigte van
individuen, die wel in zekeren zin tezamen een
ander individu vormen, maar als deelen ook weer
zelfstandig zijn; juist deze zelfstandigheid is dan
wat Hegel noemt (de onmacht', het buiten zich
zelve en hopeloos onbewust zijn, van de plant, ter
wijl het dier ingewanden heeft, en ledematen, die
enkel in eenheid met het geheel kunnen voort
duren. (Blz. 599.) Een grensgeval gelijk dat der
polypen wordt (blz. 711) overigens ook aange
roerd; er zijn natuurlijk, zegt Hegel, ook dieren,
die middeldingen zijn De plant intusschen beweegt
zich niet van hare plaats; aan dierlijke warmte
en warmte van gevoel komt zij niet toe (blz. 590),
want komen doet ze nergens, en zoo komt zij
ook niet tot zelfgevoel. De gevoeligheid van som
mige gewassen is niet meer dan werktuiglijke
weder werking ; gevoel heeft de plant niet. (Blz.
594.) Tot het licht heeft ze natuurlijk oneindige
88
verhouding, maar haar leven blijft een zoeken
van dit haar eigen wezen, evenals het zwaar zijn
van de stof. (Blz. 591.) Zij is nog niet zichzelve
tot voorwerp. (Blz. 590-591.) Zoo behoort ook
het uiteengaan tot tegenstelling in geslachtsver-
houding tot de dierlijkheid, waarvan in het gewas
niet meer te zien komt dan eene oppervlakkige
gelijkenis. (Blz. 596.) In de bioesems kornt het
tot een onderscheid van organen, die men met
het geslachtelijke in de dieren vergeleken beeft
(blz. 626), en het is tegenwoordig eene beroemde
twistvraag in de plantkunde, of al dan Diet in
de planten evenals bij de dieren geslachtsverschil
en bevruchting voorkomen. (Blz. 628.) 1Viaar, zegt
Hegel, er is niet meer dan iets wat op geslachts-
verschil gelijkt; wat zich hier verhoudt zijn niet
twee individuën, zelfs niet in het geval der twee-
huizigen, want de geslachtelijkheid doordringt
niet het heele gewas. (Aldaar.) Kortom, het ge-
was is een lager organisme, dat de strekking
heeft, om voor het hoogere uit te komen en door
dit andere te worden gebruikt en verbruikt (blz.
634); het heele drijven en leven der Natuur gaat
uit naar gewaarwording en den Geest (11 2 : 107),
en het dier zelf (10, : 168) heeft nog maar de
schémering eener ziel. Het gewas (10, 1 : 173) is
zónder het eigenlijk gezegd bezielde leven, en het
88
verhouding, maal' haar leven blijft een zoeken
van dit haar eigen wezen, evenals het zwaar zijn
van de stof. (Blz. 591.) Zij is nog niet zichzeI ve
tot voorwerp. (Blz. 590-591.) Zoo behoort ook
het uiteengaan tot tegenstelling in geslachtsver
houding tot de dierlijkheid, waarvan in het gewas
niet meel' te zien komt dan eene oppervlakkige
gel~jkenis. (Blz. 596.) In de bloesems komt het
tot een onderscheid van organen, die men met
het geslachtelijke in de dieren vergeleken heeft
(blz. 626), en het is tegenwoordig eene beroemde
twistvraag in de plantkunde, of al dan niet in
de planten evenals bij de dieren geslachtsverschil
en bevruchting voorkomen. (Blz. 628.) Maar, zegt
Hegel, er is niet meer dan iets wat op geslachts
verschil gelijkt; wat zich hier verhoudt zijn niet
twee individuën, zelfs niet in het geval der twee
huizigen, want de geslachtelijkheid doordringt
niet het heele gewas. (Aldaar.) Kortom, het ge
was is een lager organisme, dat de strekking
heeft, om voor het hoogere uit te komen en door
dit andere te worden gebruikt en verbruikt (blz.
634); het heele drijven en leven der Natuur gaat
uit naar gewaarwording - en den Geest (11 2 : 107),
en het dier zelf (l0, 1: 168) heeft nog maar de
schémering eener ziel. Het gewas (10, 1: 173) is
zónder het eigenlijk gezegd bezielde leven, en het
89
plantenteven (Enc. blz. 588-589) is het zivalcke, het
kinderlifte (of onontwikkelde) leven,, dat nog niet op-
leqft tot een (beleven' van onderscheid.
„De kinderlijke zie/esport der planten" komt
later ter sprake bij Fechner (de Dagtheorie' blz.
30), en die meent het dan heel anders. Bij het
uitgeven van `Nanna' zal hij zeggen : „Doel van
dit gesehrift is, in het licht te stellen, dat de
planten in de algemeen van God bezielde natuur
weer een individueel aandeel dier bezieling deel-achtig zijn. — Aan een philosoof, die tegen ons
bewijzen wil, dat planten geene ziel hebben, zal dat voorzeker niet moeilijk vallen. — Wien onzer komt het in den zin aan eene ziel te denken van
de planten ?" En inderdaad, „door de natuuronder-zoekers werd het boek afgewezen als phantastisch," zegt in 1898 Lasswitz. Wat niet wegneemt, dat
Feehner later gelijk heeft gekregen, bij onzen
Heymans, — en verder bijv. bij H. P. B. „Alles tezamen genomen," zegt in 1905 Heymans, „schijnen er geene voldoende gronden voorhanden te zijn ) om met betrekking tot de eenheid des bewust-zijns tusschen d.e door gemeenschappelijke levens-verrichtingen gekenmerkte, uit een gemeenschap-pelijken stam in verschillende riehtingen allengs
ontwikkelde planten er. dieren een algemeen en
principiëel verschil aan te nemen." (Inleiding,
89
planteJlleven (Ene. blz. 588-589) 1·S het zwalclce) het
kinderlijke (of onontwikkelde) leven" dat nog niet op
leeft tot een {beleven' van onderscheid.
"De kinderlijke zielesport der planten" komt
later ter sprake bij Fechner ('de Dagtheorie' blz.
30), en die meent het dan heel anders. Bij het
uitgeven van 'Nanna' zal hij zeggen: "Doel van
dit geschrift is, in het licht te stellen, dat de
planten in de algemeen van God bezielde natuur
weer een individueel aandeel dier bezieling deel
achtig zijn. - Aan een philosoof, die tegen ons
bewijzen wil, dat planten geene ziel hebben, zal
dat voorzeker niet moeilijk vallen. - Wien onzer
komt het in den zin aan eene ziel te denken van
de planten?" En inderdaad, "door de natuuronder
zoekers werd het boek afgewezen als phantastisch,"
zegt in 1898 Lasswitz. Wat niet wegneemt, dat
Fechner later gelijk heeft gekregen, bij onzen
Heymans, - en verder bijv. bij H. P. B. "Alles
tezamen genomen," zegt in 1905 Heymans, "schijnen
el' geene voldoende gronden voorhanden te zijn,
om met betrekking tot de eenheid des bewust
zijns tusschen de dool' gemeenschappelijke levens
verrichtingen gekenmerkte, uit een gemeenschap
pelijken stam in verschillende richtingen allengs
ontwikkelde planten er. dieren een algemeen en
principiëel verschil aan te nemen." (Inleiding,
90
blz. 311.) Fechner had geschreven : „ Wanneer volgens den `Dagkijk' niet alleen menschen en dieren maar zelfs gewassen en sterren eene eigene ziel hebben, zal dan niet ook het krystal met zulk eene ziel willen worden bedacht ? Nu, ik houd het ervoor, dat is zoo." Pe Dagtheorie' blz. 87.) En P. H. B. verklaart kort en bondig : „With every day the identity beween the animal and physical man, between the plant and man, and even be-tween the reptile and its nest, the rock, and man is more and more clearly shown ; the . . . same infinitesimal invisible lives compose the atoms of the bodies of the mountain and the daisy, of man and the ant, of the elephant and of the tree that shelters him from the sun. Each particle, whether you call it organic or inorganic, is a life." eThe Secret Doctrine' 1 : 281.) Edoch, „the study of the cell," beweert in 1897 E. B. Wilson van New--York uit, „has on the whole seemed to widen rather than to narrow the enormous gap that separates even the lowest form of life from the inorganic world." CThe cell in development and inheritance' p. 330.)
En wat wij hier hebben te bedenken, het is dit, dat
bepaald of abstract monisme, waarin ten behoeve
van het eene wordt afgezien van het andere, niet
het concrete monisme is, hetwelk alleen het ware heeten mag. Hoe kan bijv. een Bergson (t. a. p.
90
blz. BIl.) Fechner had geschreven: " Wanneer
volgens den 'Dagkijk' niet alleen menschen en
dieren maar zelfs gewassen en sterren eene eigene
ziel hebben, zal dan niet ook het krystal met zulk
eene ziel willen worden bedacht? N u, ik houd het
ervoor, dat is zoo." ('De Dagtheorie' blz. 87.) En
P. H. B. verklaart kort en bondig: "With every
day the identity beween the animal and physical
man; between the plant and man, and even be
tween the reptile and its nest, the rock, and man
is more and more clearly shown; the ... same
infinitesimal invisible lives compose the atoms of
the bodies of the mountain and the daisy, of man
and the ant, of the elephant and of the tree that
shelters him from the sun. Each particle, whether
you caU it organic or inorganic, is a life." CThe
Secret Doctrine' 1 : 281.) Edoch, ))the study of the
ceU," beweert in 1897 E. B. Wilson van New-York
uit, "has on the whole seemed to widen rather than
to narrow the enormous gap that separates even
the lowest form of life from the inorganic world."
('The cell in development and inheritance' p. 330.)
En wat wij hiel' hebben te bedenken, het is dit, dat
bepaald of abstract monisme, waarin ten behoeve
van het eene wordt afgezien van het andere, niet
het concrete monisme is, hetwelk alleen het ware
heeten mag. Hoe kan bijv. een Bergson (t. a. p.
91
blz. 179) beweren, que „l'intelligence est caractérisée par une incompréhension naturelle de la vie"?
Omdat het leven 6n. naar de zijde van het gesteente
èn naar den kant van ons verstand `bijzondere algemeenheid', en niet Mies is; het zelfbewustzijn
is boven het natuurlijke leven weer uit, en zoo
als het ware dood in levenden lijve. Alles is een
en alles verschilt onderling, al naar men het neemt
en niet neemt. En de vraag is niet alleen, of er
tusschen dieren en gewassen overéénkomst is te
bedenken, — die laat zich ook tusschen God en
het. . . . rånggetal bedenken, maar ook of zij
verschillen, en in welke verhouding zij verschillen,
eene vraag, die dan met begrip alleen is te beant-woorden in den geest van Hegel, die de werkelijke
ondervinding der menschheid in dezen beter tot
haar recht laat komen dan de onordelijke of theo-sophische `diepzinnigheden' van Fechner, Heymans en mevrouw Blavatsky. „ Van het natutirlifice," aldus het onvervalschte bewustzijn van eenen Aristoteles
(Over de ziel' 2 : 1), „heeft het eene leven en het andere
niet, want leven noemen wij de zelfvoeding met
haren wasdom en hare verwording." En Fechner
erkent in zijn résumé (cap. 17) van (Nanna', dat
weer de planten minder lijken op 6ns dan op de
dieren, om er niet van te spreken, dat Ed. von
Hartmann, die in 1885 (Th. Fragen der Gegenw.'
91
blz. 179) beweren, que "l'intelligence est caractérisée
par une incompréhension naturelle de la vie"?
Omdat het leven én naar de zijde van het gesteente
èn naar den kant van ons verstand 'bijzondere
algemeenheid', en niet álles is; het zelfbewustzijn
is boven het natuurlijke leven weer uit, en zoo
als het ware dood in levenden lijve. Alles is een
en alles verschilt onderling, al naar men het neemt
en niet neemt. En de vraag is niet alleen, of er
tusschen dieren en gewassen overéénkomst is te
bedenken, - die laat zich ook tusschen God en
het .... ránggetal bedenken, - maar ook of zij
verschillen, en in welke verhouding zij verschillen,
eene vraag, die dan met begrip alleen is te beant
woorden in den geest van Hegel, die de werkelijke
ondervinding der menschheid in dezen beter tot
haar recht laat komen dan de onordelijke of theo
sophische 'diepzinnigheden' van Fechner, Heymans
en mevrouw Blavatsky. )) Van het natuurlijke," aldus
het onvervalschte bewustzijn van eenen Aristoteles
('Over de ziel' 2: l),,)heejt het eene leven en het andere
niet, want leven noemen wij de zelfvoedjng met
haren wasdom en hare verwording." En Fechner
erkent in zijn résumé (cap. 17) van 'Nanna') dat
weer de planten minder lijken op óns dan op de
dieren, om er niet van te spreken, dat Ed. von
Hartmann, die in 1885 ('Ph. Fragen der Gegenw.'
92
blz. 29) de Natuur „voortrap en voetstuk des
Gééstes” heeft genoemd, op blz. 286 van zijn boek
over het levensprobleem weet op te merken, dat
achter al het leven als een spook weer de clóód
loert. Fechner heeft gemeend, dat het schema
qevenskracht, ziel en geest' ontstaan was bij voor-
onderstelling eener onbezielde plantenwereld. Maar
dat doet het onderscheid tusschen gewas en dier
niet te niet; de ondervinding zelve, die ons den
mensehelijken geest doet onderscheiden van de
dierlijke ziel, noopt ook tot onderscheiding dezer
laatste van het zich zelfs niet voelende plantaar-
dige leven. Dat de grens nergens bestaat en eene
bepaling tevergeefs tracht in- of uit te sluiten.,
dat in onszelven geest, ziel en leven ongescheiden
moeten heeten, wischt elk onderscheid niet uit,
en maakt de bijzondere algemeenheid van het
psychische, dat van de eene zijde het bezielde
en van de andere het zielige heeft te heeten, niet
tot het oneindige, waarin plantenleven en geeste-
lijkheid tezamen met al het levenlooze kunnen
opgaan. Het (panpsychisme' is identiteitsleer van de ver-
keerde soort. Tot den géést verhoudt zich de ziel,
gelijk de gewaarwording tot de waarneming, gelijk
het individu tot den persoon ; herleiding van geest
ta ziel komt voort uit psychologisme, waarin de
gedachte aan gewaarwording die aan het begrip
92
blz. 29) de Natuur "voortrap en voetstuk des
Gééstes" heeft genoemd, op blz. 286 van zijn boek
over het levensprobleem weet op te merken, dat
achter al het lev(3n als een spook weer de dóód
loert. Fechner heeft gemeend, dat het schema
'levenskracht, ziel en geest' ontstaan was bij voor
onderstelling een er onbezielde plantenwereld. Maar
dat doet het onderscheid tusschen gewas en dier
niet te niet; de ondervinding zelve, die ons den
menschelijken geest doet onderscheiden van de
dierlijke ziel, noopt ook tot onderscheiding dezer
laëttste van het zich zelfs niet voelende plantaar
dige leven. Dat de grens nergens bestaat en eene
bepaling tevergeefs tracht in- of uit te sluiten',
dat in onszel ven geest, ziel en leven ongescheiden
moeten heeten, wischt elk onderscheid niet uit,
en maakt de bijzondere algemeenheid van het
psychische, dat van de eene zijde het beZielde
en van de andere het zielige heeft te heoten, niet
tot het oneindige, waarin plantenleven en geeste
lijkheid tezamen met al het levenlooze kunnen
opgaan. Het 'paJlps!}chisme' is identiteitslee}' van de ver
keenle sOOJ't. Tot den géést verhoudt zich de ziel,
gelijk de gewaarwording tot de waarneming, gelijk
het individu tot den persoon; herleiding van geest
tót ziel komt voort uit psychologisme, waarin de
gedachte aan gewaarwording die aan het begrip
93
doet verwaarloozen. „Een van beiden," zegt Wundt
(S. d. Ph.' 411), „de wereld is te denken als eene
stóffelijke wereld, of als eene gééstelijke eenheid."
En feitelijk is ook de voor (panpsychisme' uitge-
gevene metaphysica van Heymans metapsychica ;
hij gelooft namelijk aan de oneindigheid van een oneindig bewitstzijn.
* * *
93
doet verwaarloozen. "Een van beiden," zegt Wundt
('S. d. Ph.' 411), "de wereld is te denken als eene
stóffelijke wereld, of als eene gééstelijke eenheid."
En feitelijk is ook de voor (panpsychisme' uitge
gevene metaphysica van Heymans metapsychica j
hij gelooft namelijk aan de oneindigheid van een
oneindig bewustzijn.
* * *
Wanneer Aristoteles in zijne zedekundige be-
sprekingen bij gelegenheid van 'het beste' in ons
gewaagt, komt hem daarbij Nofis in de ge-
clachte, dat is het zuivere denken of bewustzijn
zelf, iets ook, wat van zelf heerscht en voorgaat,
en van het schoone en goddelijke kennis draagt,
„hetzij dat het zelf iets goddelijks, hetzij dat het
in 6ns het goddelijkste is." En niet lang daarna
heet dan „de Nofis goddelijk in vergelijking met
den (individueelen) mensch" ; elders COver de
ziel' 3 : 5) beweert hij, dat 'cle Noils' alles wordt
en alles bewerkt. Later heeft Alexander de Exe-
geet, die omtrent het jaar 200 te Athene heeft
onderwezen, het bij Aristoteles 'over de ziel' 3 : 5
bedoelde, hoewel niet woordelijk zoo genoemde,
werkzame denken of bedrijvige en in dien zin als
werkzaam `werkelijke' ik voor het goddelijke wezen
verklaard, hoewel men hier met Bergson zoude
kunnen spreken van „ce qu'il y a d'essentiel,
III
Wanneer Aristoteles in ZIJne zedekundige be
sprekingen bij gelegenheid van 'het beste' lil ons
gewaagt, komt hem daarbij de Noûs in de ge
dachte, dat is het zuivere denken of bewustzijn
zelf, iets ook, wat van zelf heerscht en voorgaat,
en van het schoone en goddelijke kennis draagt,
"hetzij dat het zelf iets goddelijks, hetzij dat het
in óns het goddelijk~te is.'~ En niet lang daarna
heet dan "de N oüs goddelijk in vergelijking met
den (individueelen) mensch"; elders ('Over de
ziel' 3: 5) beweert hij, dat 'de Noûs' alles wordt
en alles bewerkt. Later heeft Alexander de Exe
geet, die omtrent het jaar 200 te Athene heeft
onderwezen, het bij Aristoteles 'over de ziel' 3 : 5
bedoelde, hoewel niet woordelijk zoo genoemde,
werkzame denken of bedrijvige en in dien zin als
werkzaam 'werkelijke' ik voor het goddelijke wezen
verklaard, hoewel men hier met Bergson zoude
kunnen spreken van "ce qu'il y a d'essentiel,
95
et pourtant d'inconscient, dans Fintelligence hu-
maine", vgl. `L'évolution créatrice' 5p. 348. Renan
spreekt nog bij Averroës (3p. 137) van „Puniver-
salité des principes de la raison. pure et l'unité
de constitution psychologique dans toute l'espèce
humaine", waarbij de in Kant belezene dan den-
ken moet aan „het bewustzijn in het algemeen"
(Kant 3 : 122, 4 : 49. 61 H.), waarvan Fichte „het
absolute ik" heeft gemaakt. James Lindsay ver-
meldt in het `Archief voor Geschiedenis der Phi-
losophie" van 1903 (16 : 397) „the oriental's con-
ception of the Eternal Spirit as supremely re-
vealed in man's own spirit". De Indische Yogaleer
namelijk neemt een oorspronkelijken Geest aan,
waaruit de afzonderlijke geesten afkomstig zijn,
het doel, waarnaar wij moeten streven, is volgens
die Yogaleer de verééniging met het oneindige
Wezen, de verzinkin.g in dat wezen door middel
van ingespannene overpeinzing. Ten slotte is ook
de Atmawidja of `theosophie' van mevrouw Bla-
vatsky en mevrouw 13esant een geloof aan „the
higher ego as part of the Universal Mind" : men
zie blz. 38 in het boekje van de laatste over de
'Seven Prin.ciples' of Man. * Zoo zal mevrouw
*) De zeven beginselen des menschen hier bedoeld zijn stof, vorm, leven, ziel, verstand, rede en ik mythologisch opgevat en besproken; de theosophie zelve is `psychologische' religie.
95
et pourtant d'inconscient, dans l'intelligence hu
maine"; vgl. 'L'évolution créatrice' [j p. 348. Renan
spreekt nog bij Averroës (3 p. 137) van "l'univer
salité des principes de la raison pure et l'unité
do constitution psychologique dans toute l'espèce
humaine", waarbij de in Kant belezene dan den
ken moet aan "het bewustzijn in het algemeen"
(Kant 3: 122, 4: 49. 61 H.), waarvan Fichte "het
absolute ik" heeft gemaakt. James Lindsay ver
meldt in het 'Archief voor Geschiedenis der Phi
losophie" van 1903 (16: 397) "the oriental's con
ception of the Eternal Spirit as supremely re
vealed in man's own spirit". De Indische Yogaleer
namelijk neemt een oorspronkelijken Geest aan,
waaruit de afzonderlijke geesten afkomstig zijn;
het doel, waarnaar wij moeten streven, is volgens
die Yogaleer de verééniging met het oneindige
Wezen, de verzinking in dat wezen door middel
van mgespannene overpeinzing. r:ren slotte is ook
de atmawidja of 'theosophie' van mevrouw Bla
vatsky en mevrouw Besant een geloof aan "the
higher ego as part of the Univel'sal jfindJJ : men
zie blz. 38 in het boekje van de laatste over de
'Seven Principles' of Man. * Zoo zal mevrouw
*) De zeven beginselen d<ls menschen hier bedoeld zijn stof, vorm, leven, ziel, verstand, rede en ik mythologisch opgevat en besproken; de theosophie zelve is 'psychologische' religie.
96
Annie Besant ook zeggen, dat „all the world of
form, be the form subtle or dense, is evolved by
and through the moulding, guiding, directing
force of the Universal Mind." (Zie blz. 21 van
het geschrift over `ReIncarnatie'.) Wat dan van
zelf aan Fechner doet denken en aan prof. Hey-
mans; „de algemeene geest is het omvattende,"
zegt in 1879 de eerste. CDe Dagtheoriel blz. 87.)
En de laatste spreekt van 'het Wereldwezen' (Inl.
blz. 224) als van ceen Wereldbewustzijn' (ald blz.
343), het somwijlen (Z. f. Ps. u. Ph. d. S. 17 : 85)
ook wel 'het Universeele Bewetstzijn' noemende. „A
universal Consciousness," zegt ook mevr. Blavatsky.
(S. D. 2 : 515.) „De grondgedachte," zegt Lasswitz
in 1898, „dal bewustzijn in den eenen of anderen
vorm door de geheele natuur heengaat, klinkt in
de wetenschap niet vreemd meer, en is eene ge-
volgtrekking nit de theorie van het parallelisme
tusschen hetgeen physisch en psychisch geschiedt."
Collega Heymans grondt zijn geloof aan het Uni-
verseele Bewustzijn op de `ondervinding', ofschoon
hij niet wil, dat men het al te exact psycholo-
gisch achte. Waarvoor dan reden is.
Eene oppervlakkige uitlegging van de uitkom-
sten der levensonderzoekingen, heeft Fechner ge-
yonden, leidt tot het geloof, dat de georganizeerde
wezens voortkomen uit het onbewuste; maar dat
96
Annie Besaut ook zeggen, dat "all the world of
form, be the form subtle or dense, is evolved by
and through the mouldingJ guiding, directing
forco of tbe Universal Mind." (Zie blz. 21 van
het geschrift over 'Reïncarnatie'.) Wat dan van
zelf aan Fecbner doet denken en aan prof. Hey
mans; "de algemeene geest is het omvattende,"
zegt in 1879 de eerste. ('De Dagtheorie' blz. 87.)
En de laatste spreekt van 'hetWereldwezen' (In I.
blz. 224) als van 'een Wereldbewustzijn' (aId blz.
343)~ het somwijlen (Z. f. Ps. u. Ph. d. S. 17: 85)
ook wel 'het Unive1'seele Bewustzijn' noemende. "A
uJl1cersal COllsciowmess," zegt ook mevr. Blavatsky.
(S. D. 2: 515.) "De grondgedachte," zegt Lasswitz
in 1898, "dat bewustzijn in den eenen of anderen
vorm door de geheele natuur heengaat, klinkt in
de wetenscbap niet vreemd meer, en is eene ge
volgtrekking uit de theorie van het parallelisme
tusschen hetgeen physisch en psychisch geschiedt."
Collega Heymans grondt zijn geloof aan het Uni
verseele Bewustzijn op de 'ondervinding', ofschoon
hij niet wil, dat men het a.l te exact psycholo
gisch achte. - Waarvoor dan reden is.
Eene oppervlakkige uitlegging van de uitkom
sten del' levensonderzoekingen, heeft Fechner ge
yonden, leidt tot het geloof, dat de georganizeerde
wezens voortkomen uit het onbewuste; maal' dat
97
is de Nachtkijk', die voor den Tagkijk' wijken
moet. Plotinus reeds had geoordeeld : „Zoo maken
ze van het slechtere het eerste, en laten daaraan
weer iets geringers voorafgaan, dat zij een toe-
stand neemen, en de Nolls (= het bewustzijn, het
ik, de geest) is het laatste, want die komt immers
uit de ziel voort. — Is op die wijze, evenals de
Nofts, ook God later en voortgebracht, zoodat hij
slechts als iets bijkomstigs het denken heeft, dan.
zoude er wel eens geen ziel, geest of God kunnen
zijn. — Neen, vroeger is het betere, datgene wat
een ander dan lichamelijk wezen heeft en. altoos
werkelijk is; vroeger alzoo zijn bewustzijn en ziel
dan de natuur." (4 : 7, 8.) „In het algemeen ge-
sproken is het groote dwaasheid, de vatbaarbeid,
datgene wat in Aánleg is, aan alles te laten voor-
afgaan, en niet werkelijkheid. vóór mogelijkheid
te stellen." (6 : 1, 26.) Fechner: „Zoo doet men
dan zeer verkeerd, wanneer men in het onbewust
zijn eenzijdig de oorspronkelijke moeder van het
bewustzijn zoekt ; eer is het omgekeerd." (Zend-
Avesta 2 1 : 282.) God is „bewust van den beginne,
ofschoon niet met bewustzijn zich rugwaarts wen-
dende MAI. het bewustzijn." (1 : 243.) „Zoodat
men," zegt in 1893 A. Drews (2 : 78), „eigenlijk
zoude moeten vermoeden, dat God bij het begin.
van het geheele verloop den geringsten. graad 7
97
IS de 'Nachtkijk', die voor den 'Dagkijk' wijken
moet. Plotinus reeds had geoordeeld: "Zoo maken
ze van het slechtere het eerste, en laten daaraan
weer iets geringers voorafgaan, dat zij een toe
stand noemen, en de Noûs (= het bewustzijn, het
ik, de geest) is het laatste, want die komt immers
uit de ziel voort. - Is op die wijze, evenals de
Noûs, ook God later en voortgebracht, zoodat hij
slechts als iets bijkomstigs het denken heeft, dan
zoude er wel eens geen ziel, geest of God kunnen
zijn. - Neen, vroeger is het betere, datgene wat
een ander dan lichamelijk wezen heeft en altoos
werkelijk is; vroeger alzoo zijn bewustzijn en ziel
dan de natuur." (4: 7, El.) "In het algemeen ge
sproken is het groote dwaasheid, de vatbaarheid,
datgene wat in áánleg is, aan alles te laten voor
afgaan, en niet werkelijkheid vóór mogelijkheid
te stellen." (6: 1, 26.) Fechner: "Zoo doet men
dan zeer verkeerd, wanneer men in het onbewust
zijn eenzijdig de oorspronkelijke moeder van het
bewustzijn zoekt; eer is het omgekeerd." (Zend
Avesta 2 1: 282.) God is ))bewust van den beginne,
ofschoon niet met bewustzijn zich rugwaarts wen
dende náár het bewustzijn." (1: 243.) "Zoodat
men," zegt in 1893 A. Drews (2 : 78), "eigenlijk
zoude moeten vermoeden, dat God bij het begin
van het geheele verloop den geringsten graad 7
98
van bewustzijn heeft gehad." En inderdaad voor-
onderstelde Fechner eenen voortijd, „waarin God
met zijne rede nog niet te rade ging, hoe het
met zijne rede en zijne redelijke daden geschapen
stond." (1 : 242.) „God," zegt hij (1 : 458), „schudt
met, zooals velen meenen, de dingen maar zoo
uit de mouw, maar ongetwijfeld schept een veel
dieper denken. en zinnen dan het onze werken
van altijd grooter volmaaktheid, en elke zijner
vroegere scheppingen wordt hem eene basis van
nieuwe uitvindingen, God leert alleen van zich-
zelf, maar leert werkelijk cl6ór zichzelf. Hoe ver-
velend ware anders het leven Gods !"
Het anorganische, aldus intusschen wat Fechner
noemt zijne `Dagtheorie', komt voort uit het georga-
nizéérde, de levende wezens, die ons ter waarneming
zijn gegeven, zijn om te beginnen levensopenbaringen
van het andere meer omvatten.de levende wezen,
dat Aarde heet en met de andere sterren deel
uitmaakt van een nog omvattender levend wezen,
het universum. En zoo is ten slotte het individueele
bewustzijn slechts een bijzonder geval van het uni-
verseele beumstzijn. „God vertegenwoordigt in zijne
eenheid het leven en weven van al zijne schep-
selen," zegt Fechner in `Nanna'. En in `Zend-
Avesta' (2 1 : 204) heet het: „Van het gewone (Hegelische) pantheïsme, dat men tegenwoordig
98
van bewustzijn heeft gehad." En inderdaad voor
onderstelde Fechner eenen voortijd, "waarin God
met zijne rede nog niet te rade ging, hoe het
met zijne rede en zijne redelijke daden geschapen
stond." (1 : 242.) "God," zegt hij (1 : 458), "schudt
niet, zooals velen meenen, de dingen maar zoo
uit de mouw, maar ongetwijfeld schept een veel
dieper denken en zinnen dan het onze werken
van altijd grooter volmaaktheid, en elke zijner
vroegere scheppingen wordt hem eene basis van
nieuwe uitvindingen; God leert alleen van zich
zelf, maar leert werkelijk dóór zichzelf. Hoe ver
velend ware anders het leven Gods!"
Het anorganische, aldus intusschen wat Fechner
noemt zijne lDagtheorie', komt voort uit het georga
nizéérde; de levende wezens, die ons ter waarneming
zijn gegeven, zijn om te beginnen levensopenbaringen
van het andere meer omvattende levende wezen,
dat Aarde heet en met de andere sterren deel
uitmaakt van een nog omvattender levend wezen,
het universum. En zoo is ten slotte het indi vidueele
bewustzijn slechts een bijzonder geyal van het uni
vp)'seele vewustzijn. "God vertegen woordigt in zijne
eenheid het leven en weven van al zijne schep
selen," zegt Fechner in 'Nanna'. En in 'Zend
Avesta' el: 204) heet het: "Van het gewone
(Hegelische) pantheïsme, dat men tegenwoordig
99
veelal kort en goed olider pantheIsme verstaat,
onderscheidt zich het onze zeer wezenlijk hierdoor,
dat het onze al het bewustzijn, en hiermede het
bewustzijn des heelals, in een eenig hoogst bewust
wezen opheft, terwijl in het gewone al het bewust-
zijn in dat eener veelheid van afzonderlijke schep-
selen — naar streng Hegelische opvatting zelfs
van enkel dárdsche schepselen — wordt opge-
heven." Zoo zegt Fechner ook op blz. 31 van
den `Dagkijk' : „Gelijk de graduatie in den mensch
binnenreikt, reikt zij buiten hem uit, en zoo heb-
ben de menschen en hebben de schepselen van
elk gesternte hun gesternte zelf als hoogeren trap
boven zich, het gesternte daarentegen zijne schep-
selen onder zich en in zich, doordat ze met hun
bewustzijn als momenten in zijn algemeener be-
wustzijn binnengaan, niet om het geheel uit te
maken, maar om ervan te getuigen. Ieder gesternte
heeft deel aan de algemeene goddelijke bewust-
zijnseenheid" En, zegt Fechner t. a. p. blz.
80, „wij bebben te gelooven, dat God al het ge-
noegen, alle vreugde, de hoogste zaligheid, maar
ook al het ongenoegen en lijden, alle smart, de
hoogste pijn zijner schepselen in een ondergebied
van. zijn wezen medevoelt, maar tevens een boven
al het creatuurlijke trachten en vermogen uit-
grijpend trachten en vermogen tot eindelijke ver-
99
veelal kort en goed onder pantheïsme verstaat,
onderscheidt zich het onze zeer wezenlijk hierdoor,
dat het onze al het bewustzijn, en hiermede het
bewustzijn des heelals, in een eenig hoogst bewust
wezen opheft, terwijl in het gewone al het bewust
zijn in dat eener veelheid van afzonderlijke schep
selen - naar streng Hegelische opvatting zelfs
van enkel áárdsche schepselen - wordt opge
heven." Zoo zegt Fechner ook op blz. 31 van
den 'Dagkijk' : "Gelijk de graduatie in den mensch
binnen reikt, reikt zij buiten hem uit, en zoo heb
ben de menschen en hebben de schepselen van
elk gesternte hun gesternte zelf als hoogeren trap
boven zich, het gesternte daarentegen zijne schep
selen onder zich en in zich, doordat ze met hun
bewustzijn als momenten in zijn algemeener be
wustzijn binnengaan, niet om het geheel uit te
maken, maar om ervan te getuigen. Ieder gesternte
heeft deel aan de algemeene goddelijke bewust
zijnseenheid" ..... En, zegt Fechner t. a. p. blz.
80, "wij hebben te gelooven, dat God al het ge
noegen, alle vreugde, de hoogste zaligheid, maar
ook al het ongenoegen en lijden, alle smart, de
hoogste pijn zijner schepselen in een ondergebied
van zijn wezen medevoel t, maar tevens een boven
al het creatuurlijke trachten en vermogen uit
grijpend trachten en vermogen tot eindelijke ver-
100
evening, opheffing en verzoening aller euvelen
der wereld inhoudt, en eene boven elk lager mis-
noegen uitgrijpende hoogere lust aan vooruitgang
naar dit doel in zich voelt." Uit mevr. Besant
roept het bewustzijn : „Can there be bliss when
all that lives must suffer ? Shalt thou be saved
and hear the whole world cry ?" (Iteincarnation'
p. 36.) En, zegt ze, „the consciousness thus work-
ing is illuminated from above with ideas that
are not fabricated from materials supplied by the
physical world, but are reflected into it directly
from the Universal Mind." CMan and his bodies'
p. 93.) De lezer ziet, dat iets overeenkomstigs heeft
gewerkt in Fechner : evenals ons ik de verschei-
denheid onzer toestanden en werkzaamheden in
de eenheid van het bewustzijn samenvat, zoo is
voor Fechner een goddelijke geest de alles om-
vattende bewustzijnseenbeid van al het bestaan en
gebeuren, en. is in Gods geest eigenlijk alles evenals
in den onzen, maar vergroot en verruimd. „Ten
slotte komt hij," zegt Zeller, „tot de onderstelling,
dat iedere groep van lagere geesten in een hoogeren
en allen tezamen in de G-odheid vervat zijn, waar-
brij zich dan natuurlijk eigenaardige gevolgtrek-
kingen aangaande de verhouding dier verschillende
in elkancler vervatte persoonlijkheden niet laten.
vermijden." (`Gesch. der D. phil. sedert L.' blz. 732.)
100
evemng, opheffing en verzoenmg aller euvelen
dor wereld inhoudt, en eene boven elk lager mis
noegen uitgrijpende hoogere IURt aan vooruitgang
naar dit doel in zich voelt." Uit mevr. Besant
roept het bewustzijn: "Can there be bliss wh en
all that Ii ves must suffer? Shalt thou be sa ved
and hear the whole world cry?" ((Reïncarnation'
p. 36.) En, zegt ze, "the consciousness thus work
ing is illuminated from above with ideas th at
are not fabricated from materials supplied by the
physical world, but are reflected into it directly
from the Universal Mind." ('Man and his bodies'
p. 93.) De lezer ziet, dat iets overeenkomstigs heeft
gewerkt in Fechner: evenals ons ik de verschei
denheid onzer toestanden en werkzaamheden in
de eenheid van het bewustzijn samenvat, zoo is
voor Fechner een goddelijke geest de alles om
vattende bewustzijnseenheid van al het bestaan en
gebeuren, en is in Gods geest eigenlijk alles evenals
in den onzen, maar vergroot en verruimd. "Ten
slotte komt hij," zegt ZeIler, "tot de onderstelling,
dat iedere groep van lagere geesten in een hoogeren
en allen tezamen in de Godheid vervat zijn, waar
bij zich dan natuurlijk eigenaardige gevolgtrek
kingen aangaande de verhouding dier verschillende
in elkander vervatte persoonlijkheden niet laten
vermijden." ('Gesch. der D. phil. sedert L.':! blz. 732.)
101
Een universeel bewustzijn laat zich noemen en inzooverre denken ook ; er laat zich zelfs aan ge-
looven, en reeds Spinoza en Leibnitz hebben. op het voorbeeld van Aristoteles, maar ieder op eigene wijze, de eenheid van het weten in God, zooals
men dat noemt, `gehypostaseerd'. Maar kan een universeel bewustzijn beståån ? Over Wundt han-
delende zegt H. Hafding: „Als hoogste psycho-logische idee doemt ten. slotte het begrip op van een groot beginsel van eenheid, het meer dan bewuste, dat tot grondslag strekt aan alle psy-
chische wezens en hun onderlingen samenhang. Deze idee is op de wijze van het denkbeeldige transcendent." ,,Er bestaat buiten den geest," had Fichte (5 : 410) gesteld, „in waarheid niets." „Het
ik stelt oorspronkelijk rechtstreeks zijn eigen zijn."
(1 : 98.) „Het absolute ik." (1 : 251.) „Het alge-
meene en absolute denken denkt (en denkend brengt het voort) de andere iks en mijzelf onder
anderen." (2 : 603.) „Maar zulk een ik bestaat
niet in de werkelijkheid, want in haar is het ik uiteengevallen tot verenkelde en bijzondere iks."
(Nalatenschap, 1 : 558.) Schelling van zijne zijd.e
houdt voor : „Het oneindige is voorzeker de geest,
die de eenheid aller dingen is." (4 : 252.) En --
„een eeuwig bewustzijn laat zich niet denken, of
het ware aan de bewusteloosheid gelijk." (8 : 262.)
101
Een universeel bewustzijn laat zich noemen en
inzooverre denken ook; er laat zich zelfs aan ge
looven, en reeds Spinoza en Leibnitz hebben op
het voorbeeld van Aristoteles, maar ieder op eigene
wijze, de eenheid van het weten in God, zooals
men dat noemt, 'gehypostaseerd'. Maar kan een
universeel bewustzijn bestaan? Over Wundt han
delende zegt H. Höffding: "Als hoogste psycho
logis~he idee doemt ten slotte het begrip op van
een groot beginsel van eenheid, het meer dan
bewuste, dat tot grondslag strekt aan alle psy
chische wezens en hun onderlingen samenhang.
Deze idee is op de wijze van het denkbeeldige
transcendent." "Er bestaat buiten den geest," had
Fichte (5 : 410) gesteld, "in waarheid niets." "Het
ik stelt oorspronkelijk rechtstreeks zijn eigen zijn."
(1 : 98.) "Het absolute ik." (1 : 251.) "Het alge
meene en absolute denken denkt (en denkend
brengt het voort) de andere iks en mijzelf onder
anderen." (2: 603.) "Maar zulk een ik bestaat
niet in de werkelijkheid, want in haar is het ik
uiteengevallen tot verenkelde en bijzondere iks."
(Nalatenschap, 1: 558.) Schelling van zijne zijde
houdt voor: "Het oneindige is voorzeker de geest,
die de eenheid aller dingen is." (4: 252.) En -
"een eeuwig bewustzijn laat zich niet denken, of
het ware aan de bewusteloosheid gelijk." (8 : 262.)
102
„Het heele leven is eigenlijk slechts een aldoor
hooger bewust wórden; de meesten staan op den
laagsten trap, en zij, die zich nog moeite geven,
komen toch meestal niet tot helderheid." (7 : 433.)
De redelijke denkwijze moet komen tot de leer,
dat alles in God is. (7 : 239.) En de natuur is
objectwording van het oorspronkelijke weten. (5 :
284-285.) Maar „God maakt zichzelf, en zoo
zeker als hij zichzelf maakt, zoo zeker is hij niet
het onmiddellijk en van den beginne gereed voor-
handene." (7 : 432.) „Het laatste bewustzijn, waar-
om het eigenlijk te doen is'' (2, : 116), — „het
bewustzijn is slechts einde der natuur." (2, 1 : 207.)
Fechner gewaagt in 1879 CDagkijk' biz. 240) van
e e n gemeenschappelijk grondwezen", evenals ook
Heymans in 1905 (`Inleiding' blz. 224) van „een
enkel grondvvezen" spreekt. En bij Fechner, het zij
herhaald, heet dat grondwezen „bewust van den
beginne, maar niet met bewustzijn zich keerende
Mk. het bewastzijn" ; het bewustzijn van het grond-
wezen is dus in den grond bewustzijn zonder be-
zinning, in den grond is het wezen het onbe-
wuste. Zoo had ook Schelling (9 : 236) gesproken
van het oorspronkelijke bewustzijn als van het
vrije niet wetende denken, gelijk hij vroeger (3:600)
had verklaard: „Dit eeuwig onbewuste, om zoo
te zeggen de eeuwige zon in het rijk der geesten,
102
"Het heele leven is eigenlijk slechts een aldoor
hooger bewust wórden; de meesten staan op den
laagsten trap, en zij, die zich nog moeite geven,
komen toch meestal niet tot helderheid." (7 : 433.)
De redelijke denkwijze moet komen tot de leer,
dat alles in God is. (7: 2:19.) En de natuur is
objectwording van het oorspronkelijke weten. (5:
284-285.) Maar "God maakt zichzelf, en zoo
zeker als hij zichzelf maakt, zoo zeker is hij niet
het onmiddellijk en van den beginne gereed voor
handene." (7: 432.) "Het laatste bewustzijn, waar
om het eigenlijk te doen is" (2, 2: 116), - "het
bewustzijn is slechts einde der natuur." (2, 1 : 207.)
Fechner gewaagt in 1879 ('Dagkijk' blz. 240) van
"een gemeenschappelijk grondwezen", evenals ook
Heymans in 1905 ((Inleiding' blz. 224) van "een
enkel grondw8zen" spreekt. En bij Fechner, het zij
herhaald, heet dat grond wezen "bewust van den
beginne, maar niet met bewustzijn zich keerende
náár het bewllstzijn"; het bewustzijn van het grond
wezen is dus in den grond bewustzijn zonder be
zinning, - in den grond is het wezen het onbe
wuste. Zoo had ook Schelling (9: 236) gesproken
van het oorspronkelijke bewustzijn als van het
vrije niet wetende denken, gelijk hij vroeger (3 : 600)
had verklaard: "Dit eeuwig onbewuste, om zoo
te zeggen rle eeu wige zon in het rijk der geesten,
103
dat zich door eigen onverduisterd licht verbergt, is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties." Wij
hebben intusschen al leeren begrijpen, van waar prof. Heymans door Fechner heen niet alleen zijn
monisme, zijne identiteitsphilosophie in het alge-méén heeft geerfd, maar ook en meer bepaaldelijk
de 'hypothese' heeft overgekregen, die hij an.no 1905 in zijne `bovennatuurlijkheidsleer op grond
van ondervinding' „eene voorloopige slotsom voor onzen tijd'' noemt, „waartoe onze onderzoekingen
ons gebracht hebben." Wanneer hij in 1909 ge-waagt van „een oneindig en zich naar vaste
wetten contwikkelend' bewustzijn'', dat er dus eigen-
lift, niet is, wanneer hij zegt, „dat de afzonderlijke
mensch, dewijl in hem alleen het Wereld.wezen denkt, zich ook deszelfs algemeene gedachten kan
bewust worden," dan is hij door Fechner heen een
erfgenaam van dezelfde idealistische systemen,
waaraan hij in 1890 een `waarheidsgehalte' had ont-zegd, en die zich dan ook in den. grond van. hun
wezen, in hun grondwezen, enorm weerspreken, even-
als het zijne. „God is ons," had Schelling (7 : 392) ver-klaard, „de heldere kennis of het geestelijke licht zelf, waarin al het andere eerst helder wordt, wel
verre dat het zelf duister zoude zijn." En zoo
heeft ook Hegel — men zie diens Wijsbegeerte
van den Godsdienst, blz. 174 der Leidsche uit-
103
dat zich dool' elgen onverduisterd licht verbergt,
is tegelijk hetzelfde voor alle intelligenties." Wij
hebben intusschen al leeren begrijpen, van waar
prof. Heymans dool' Fechner heen niet alleen zijn
monisme, zijne identiteitsphilosophie in het alge
méén heeft geerM, maar ook en meer bepaaldelijk
de 'hypothese' heeft overgekregen, die hij anno
1905 in zijne 'bovennatuurlijkheidsleer op grond
van ondervinding' "eene voorloopige slotsom voor
onzen tijd" noemt, "waartoe onze onderzoekingen
ons gebracht hebben." Wanneer hij in 1909 ge
waagt van "een oneindig en zich naar vaste
wetten 'ontwikkelend' bewustzijn", dat er dus eigen
lijk niet is, wanneer hij zegt, "dat de afzonderlijke
mensch, dewijl in hem alleen het Wereldwezen
denkt, zich ook deszelfs algemeene gedachten kan
bewust worden," dan is hij door Fechner heen een
erfgenaam van dezelfde idealistische systemen,
waaraan hij in 1890 een 'waarheidsgehalte' had ont
zegd, en die zich dan ook in den grond van hun
wezen, in hun grondwezen, enorm weerspreken, even
als het zijne. "God is ons," had Schelling (7 : 392) ver
klaard) "de heldere kennis of het geestelijke licht
zelf, waarin al het andere eerst helder wordt, wel
verre dat het zelf duister zoude zijn." En zoo
heeft ook Hegel - men zie diens Wijsbegeerte
van den Godsdienst, blz. 174 der Leidsche uit-
104
gave — gezegd, dat de absolute zich van zich-zelf bewuste geest het eerste en eeuwige ware is,
waarin de eindige wereld zoo eene gesteldheid is,
als moment verkeert. IVIaar omgekeerd heet het
bij hem (10, 1 : 129-130) dan ook, dat „de geest
als de ware geest in den eindigen geest de her-
innering van het wezen aller dingen" en (17 : 9) „God in den van hem onderscheiden -persoon kennis van zichzelven is". Een geoefend denken voor-onderstelt daarbij niet meer een oorspronkelijk
bewustzijn, dat ooit heeft (bestaan', of tot staan
is gekomen, om stand te houden, en weet zelfs het
zich ontwilckelende bewustzijn van Heyinans te interpre-
teeren in het licht der absoluut idealistische identiteits-
philosophie. „De op en voor zichzelve zijnde" —
of liever verkeerende — „wereld is al wat er
claestaat' ; buiten haar `bestaat' er niets." (Hegel
4 : 151.) En „de geest `bestaat' niet als eene afge-trokkenheid," dat wil zeggen op zichzelf, „maar
als de véle geesten." (12 2 : 431.) Ook Wundt maakt in zijn `Systeem der Philosophie' (blz. 591) de opmerking, dat in het licht der psychologische substantiehypothese — lees : in het licht der logica
in het algeméén — de `Gesamtgeist' geene eigen-
lijke realiteit heeft, om er dan (op blz. 592) bij te
voegen : „En zeer zeker is het juist, dat buiten de in-
dividuen en onafhankelific ervan geen Algeest existeere ."
104
gave - gezegd, dat de absolute zich van zich
zelf bewuste geest het eerste en eeuwige ware is,
waarin do eindige wereld zoo eene gesteldheid is,
als moment verkeert. Maar omgekeerd heet het
bij hem (10, 1: 129-130) dan ook, dat "de geest
ah; de ware geest in den eindigen geest de her
innering van het wezen aller dingen" en (17 : 9)
"God in den van hem onderscheiden persoon
kennis van zichzelven is". Een geoefend denken voor
onderstelt daarbij niet meer een oorspronkelijk
bewustzijn, dat ooit heeft 'bestaan', of tot staan
is gekomen, om st:1nd te houden, en weet zelfs het
zich ontwikkelende bewustzijn van Heymans te interpl'e
teeren in het licht der absoluut idealistische identiteits
philosophie. "De op en voor zichzelve zijnde?: -
of liever verkeerende - "wereld is al wat er
'bestaat'; buiten haar 'bestaat' er niets." (Heg el
4 : 151.) En "de geest 'bestaat' niet als eene afge
trokkenheid," dat wil zeggen op zichzelf, "maar
als de véle geesten." (12 2 : 431.) Ook Wundt
maakt in zijn 'Systeem der Philosophie' (blz. 591)
de opmerking, dat in het licht der psychologische
substantiehypothese - lees: in het licht der logica
in het algeméén - de 'Gesamtgeist' geene eigen
lijke rea Weit heeft, om er dan (op blz. 592) bij te
voegen: "En zeer zeke1' is het juist, dat buiten de in
dividuen en onafhankelijk ervan geen Algeest 'existeert'."
105
Thomas van Aquino (S. Th. : 29. 3) heeft erkend,
dat van God het woord cpersoon' slechts over-
drachtelijk gebruikt wordt, en. in the Secret Doc-
trine (3 : 444) heet het onomwonden : „Let us put
aside such human conceptions as a personal God."
Ja, laat ons dat doen. En laat ons zoo doende het
geloof aan het `bestaan' van een Universeel Be-
wustzijn voor modern psychologische mythologie
verklaren.
Says Mrs Annie Besant: „Consciousness, the
most real thing in us, is apt to regard itself as
the unreal." CDeath — and. after ?' P. 48.) Con-
sciousness, however, is no more a thing than sub-
jectivity ; it's the reverse of reality, as being its
ideality. What is a 'real' circle ? thing not
existing, for it's the unreal and purely ideal circle,
the true ideal and ideal truth of it, in fact; so
too a man may talk of 'real' consciousness, but
what is meant is more 'logical'. Truth is ideal,
and not real, and its actual ideality or ideal
actuality, its eternal actuality, should not be
mistaken for the reality of a thing ; in the truth
of reality reality itself is presupposed, included,
and transcended. — In grondige onzuiverheid en
overeenkomstige ondoordachtheid van woordge-
bruik heeft Kant (3 : 285) beweerd, dat „de
apperceptie iets reëels" is. De zuivere onzakelijkheid,
105
Thomas van Aquino (8. Th. 1: 29. 3) heeft erkend,
dat van God het woord 'persoon' slechts over
drachtelijk gebruikt wordt, en in the 8ecret Doc
trine (3 : 444) heet het onomwonden: "Let us put
aside such human conceptions as a personal God."
Ja, laat ons dat doen. En laat ons zoo doende het
geloof aan het 'bestaan' van een Universeel Be
wustzijn voor modern psychologische mythologie
verklaren.
8ays Mrs Annie Besant: "Consciousness, the
most real thing in us, is apt to regard itself as
the unreal." ('Death - and af ter i>' P. 48.) Con
sciousness, however, is no more a, thing than sub
jectivity; it's the reverse of reality, as being its
ideality. What is a 'real' circle? A thing not
existing, for it's the unreal and purely ideal circle,
the true ideal and ideal truth of it, in fact; 80
too a man may talk of 'real' consciousness, but
what is meant is more 'logicaI'. Truth is ideal,
and not real, and its actual ideality or ideal
actuality, its eternal actuality, should not be
mistaken for the reality of a thing; in the truth
of reality reality itself is presupposed, included,
and transcended. - In grondige onzuiverheid en
overeenkomstige ondoordachtheid van woordge
bruik heeft Kant (3 : 285) beweerd, dat "de
apperceptie iets 1'eëels" is. De zuivere onzakelijkheid,
106
de werkelijke onzakelijkheid en onzakelijke werke-
lijkheid van de gedachte ciets reëels'. En Fichte
(5 : 223) schrijft: „Onze philosophie loochent niet
alle realiteit, maar alleen de realiteit van het
tijdelijke en vergankelijke." Alsof niet de bepaalde
zakelijkheid, de realiteit, juist het tijdelijke en
voorbijgaande, en alleen in des geestes idealiteit
de eeuwige werkelijkheid te bedenken en te erkennen
was. Zoo zegt ook Schelling (6 : 38), dat „het Absolute
het reéele" is; „in zijn wezen," zegt hij (5 : 25), „is
hetzelfde, wat ideëel is, tegelijk ook reëel, en
hetzelfde, wat denkt, ook datgene, wat uitgebreid
is." Hieruit blijkt dan echter, dat hij eigenlijk in
datgene, wat wijzelve in meer geoefend woordge-
bruik de eeuwige wericelijkheid zouden noemen, realiteit
en idealiteit injéngedacht heeft, wat hijzelf ook duidelijk
zegt, wanneer (5 : 219) het heet : „De natuur"
wijzelve zouden hier moeten zeggen de idéé —
„van het absolute is deze, als het absoluut ideëele
meteen het reëele te zijn." Absoluut idealisme
= relatief realisme. In dien zin heeft Schelling
dan (5 : 215) opgemerkt, „dat het ware ideëele
alleen en zonder verdere bemiddeling ook het
ware reëele en buiten het eerste niets anders is
In hare tvaarheid, zouden wijzelve kunnen zeggen,
b10 de werkelijkheid idee. Schellings „identiteit van
het ideëele en reëele" (4 : 390) is het Spinozis-
106
de werkelijke onzakelijkheid en onzakelijke werke
lijkheid van de gedachte 'iets reëels'. En Fichto
(5 : 223) schrijft: "Onze philosophie loochent niet
alle realiteit, maar alleen de realiteit van het
tijdelijke en vergankelijke." Alsof niet de bepaalde
zakelijkheid, de realiteit, juist het tijdelijke en
voorbijgaande, en alleen in des geestes idealiteit
de eeuwige werkelijkheid te bedenken en te erkennen
was. Zoo zegt ook Schelling (6 : 38), dat "het Absulute
h .. l'" ... ,. t h" (5 25\ . et 1'eee e IS; "ln zlJn wezen,· zeg IJ.: ;,,, IS
hetzelfde, wat ideëel is, tegelijk ook reëel, en
hetzelfde, wat denkt, ook datgene, \;vat uitgebreid
is." Hieruit blijkt dan echter, dat hij eigenlijk in
datgene, wat wijzelve in meer geoefend woordge
bruik de eeuwige werkelijkheid zouden noemen, realiteit
en idealiteit inééngedacht heeft, wat hijzelf ook duidelijk
zegt, wanneer (5: 219) het heet: "De natuur" -
wij zelve zouden hier moeten zeggen de idéé -
"van het absol ute is deze, als het absoluut ideëele
meteen het reëele te zijn." Absoluut idealisme
= relatief realisme. In dien zin heeft Schelling
dan (5: 215) opgemerkt, "dat het ware ideëele
alleen en zonder verdere bemiddeling ook het
ware reëele en buiten het eerste niets anders is "
In hare waarheid, zouden wijzelve kunnen zeggen,
blijft de werkelijkheid idee. Schellings "identiteit van
het ideëele en reëele" (4: 3 90) is het Spinozis-
107
tische ongescheiden onderscheiden zijn van keer-
zijden, keerzijden, die hetzelfde . (ware) tezamen
uitmaken, gelijk immers ook de waarheid eenheid
van beiden is. Wat het reëele als zoodanig betreft,
„het reëele is alleen in de aanschouwing," zegt
(1 : 359) Schelling reeds vroeg. En, leert hij (3 : 367),
„het ik is wel object, maar alleen voor zichzelf."
„Wanneer ons geheele weten op begrippen berustte,
was er geene mogelijkheid, ons te overtuigen van
eenigerlei realiteit." (2 : 216.) Zoo spreekt hij (7 : 51)
dan van den geest, die overgrijpt in het reëele,
om in gezuiverd woordgebruik ook eens te zeggen:
„ !let goddelijke is datgene, wat niet anders dan
werkelijk kan zijn." (7 : 57.) „Wij zeggen, dat niets
in of' buiten. ons werkelijk is behalve het goddelijke."
(7 : 97.) Anders gezegd, ten laatste was hem de
eeuwiyheid de ware werkelijkheid.
Hegel van zijne zijde heeft de opmerking te
zijnen laste, dat „het ideëele bet allerreëelste, het
eenige reëele" is : men zie zijne colleges over de ge-
schiedenis der wijsbegeerte, blz. 405 der Leidsche
uitgave. En Schelling heeft later (10 : 141.) ge-
waagd van Hegels „bewering, dat het begrip het
eenige reëele is." Verkeerdelijk. Juist Hegel heeft
hier voor Duitsche en Hollandsche philosophen
het spraakgebruik gezuiverd en op dit punt een
criterium aan de hand gedaan van deskundigheid
107
tische ongescheiden onderscheiden zijn van keer
zijden, keerzijden, die hetzelfde. (ware) tezamen
uitmaken, geHjk immers ook de waarheid eenheid
van beiden is. Wat het reëele als zoodanig betreft,
"het reëele is alleen in de aanschouwing," zegt
(1 : 359) Schelling reeds vroeg. En, leert hij (3: 367),
"het ik is wel object, maar alleen voor zichzelf."
"vVanneer ons geheele weten op begrippen berustte,
was er geene mogelijkheid, ons te overtuigen van
eenigerlei realiteit." (2 : 216.) Zoo spreekt hij (7: 51)
dan van den geest, die overgrijpt in het reëele)
om in gezuiverd woordge bl'uik ook eens te zeggen:
"Het goddelijke is datgene, wat niet anders dan
werkelijk kan zijn." (7: 57.) "Wij zeggen, dat niets
in of bui ten ons werkelijk is behalve het goddelijke."
(7 : 97.) Anders gezegd, ten laatste was hem de
eeuwigheid de ware werkelijkheid.
Hegel van zijne zijde heeft de opmerking te
zijnen laste, dat "het ideëele het allerreëelste, het
eenige l-eëele" is: men zie zijne colleges over de ge
schiedenis der wijsbegeerte, blz. 405 der Leidsche
uitgave. En Schelling heeft later (to: 141) ge
waagd van Hegels "bewering, dat het begrip het
eenige réëele is." Verkeerdelijk. J l1ist Hegel heeft
hier voor Duitsche en Hollandsche philosophen
het spraakgebruik gezuiverd en op dit punt een
criterium aan de hand gedaan van deskundigheid
108
in zaken van geschiedenis der nieuwere wijsbe-
geerte. Hij leert ons onderscheiden tusschen zijn
(zonder meer), aanzijn (van iets en iets anders) en
voorzichzijn (of één zijn), om bij het aanzijn (Enc. blz.
124) van realiteit en bij het voorzichzijn (blz. 129) van
idealiteit te gewagen, zoo doet hij dan niet, gelijk
later Fechner, aan. . . . natuurvergoding, en noemt
ook het idealisme der philosophie geen realisme, maar
zegt in § 6 zijner Encyclopædie, „dat haar inhond
de werkelijkheid is. Het onmiddellijke bewustzijn
van dezen inhoud noemen wij," zegt hij, „onder-
vinding. Maar eene schrandere opvatting van de
wereld onderscheidt al aanstonds, wat in het ruime
rijk van in- en uitwendig aanzijn slechts verschijn-
sel, voorbijgaand en onbeteekenend is, en wat in
zichzelf in waarheid den naam der werkelijkheid
verdient." Hijzelf komt (WW 4 : 177) aan „identi-
teit van het verschijnsel met het inwendige of
het wezen tot de werkelijkheid," of, zooals hij
later (Enc. blz. 189) leert, „de werkelificheid is de
`onmiddellijk' gewordene eenheid van het wezen
en de existentie, of van het inwendige en het nitwen-
dige." Anders gezegd : de werkelificheid is de ondoor-
dachte wddrheid, die eenheid van het sub- en ob-
jectieve. En men vergelijke hier nu achterna het
woord van Schelling (4 : 409), dat het wezen van
een ding niet weer dit ding zelf kan zijn, en van
108
lil zaken van geschiedenis der nieuwere wijsbe
geerte. Hij leert ons onderscheiden tusschen zijn
(zonder meer), aanzijn (van iets en iets anders) en
voorzichzijn (of één zijn), om bij het aanzijn (Enc. blz.
124) van realiteit en bij het voorzichzijn (blz. 129) van
idealiteit te gewagen; zoo doet hij dan niet, gelijk
later Fechner, aan .... natuurvergoding, en noemt
ook het idealisme del' philosophie geen realisme} maar
zegt in § 6 zijner Encycl0pEedie, "dat haar inhoud
de werkelijkheid is. Het onmiddellijke bewustzijn
van dezen inhoud noemen wij," zegt hij, "onder
vinding. Maar eene schrandere opvatting van de
wereld onderscheidt al aanstonds, wat in het ruime
rijk van in- en uitwendig aanzijn slechts verschijn
sel, voorbijgaand en onbeteekenend is, en wat in
zichzelf in waarheid den naam der werkelijkheid
verdient." Hijzelf komt (WW 4: 177) aan "identi
teit van het verschijm;el met het inwendige of
het wezen tot de werkelij kheid," of, zooals hij
later (Enc. blz. 189) leert, "de werkelijkheid is de
'onmiddellijk' gewordene eenheid van het wezen
en de existentie, of van het inwendige en het uitwen
dige." Anders gezegd: de werkelijkheid is de ondoor
dachte wáál'heid} die eenheid van het sub- en ob
jectieve. En men vergelijke hier nu achterna het
woord van Schelling (4: 409), dat het wezen van
een ding niet weer dit ding zelf kan zijn, en van
109
de wereld der verschijnselen niet de werkelijkheid,
maar veeleer slechts de volstrekte 6nwerkelijkheid
te begrijpen valt. Men boude daarna voortaan
het woord `werkelijkheid' in eere als een edel
Hollandsch woord, dat meer beteekent dan de
vreemde munt of ondoorziehtige legpenning creali-
teit'; „de woorden werkelijkheid en werkelijk,"
zegt ook Schopenhauer (N 4 : 300), „zijn in de
wijsbegeerte verreweg beter en treffender dan de
gelijkbeteekenende (?) woorden realiteit en reëel :
de eerste zijn der Duitsche taal uitsluitend eigen,
en zij heeft reden, om er trotsch op te zijn."
Dat heeft ze. Descartes, die niet van `wezen en
werkelijkheid' heeft kunnen spreken, heet bij zich-
zelven eene res of zaak, een ding, een denkend
ding. En. Franschen, Italianen, Spanjaarden, Por-
tugeezen, Engelschen zullen niet licht bedenken,
dat de ware of blij vende actualiteit de voorbijgaande
actualiteit, waarvan zij vaak gewagen, te buiten
pat; zoo zal in l'Exode' van 25 April 1909 Abel
Salle de opmerking maken, que „l'actualité, chose
ailée, s'envole vite." En men zal dan spreken van
de `realiteit', alsof nu dát woord de beteekenis
vermocht te dragen, die `wij' zonder dwang of
moeite in. ons woord `werkelijkheid' leggen. Maar
onder ons is het woord `realiteit' eene vreemde
munt, wier waarde wij niet moeten trachten op
109
de wereld der verschijnselen niet de werkelij kheid,
maar veeleer slechts de volstrekte ónwerkelijkheid
te begrijpen valt. Men houde daarna voortaan
het woord 'werkelijkheid' in eere als een edel
Hollandsch woord, dat meer beteekent dan de
vreemde munt of ondoorzichtige legpenning 'reali
teit'; "de woorden werkebjkheid en werkelijk,"
zegt ook Schopenhauer (N 4: 300), "zijn in de
wijsbegeerte verreweg beter en treffender dan de
gelijkbeteekenende (?) woorden realiteit en reëel:
de eerste zijn der Duitsche taal uitsluitend eigen,
en zij heeft reden, om er trotsch op te zijn."
Dat heeft ze. Descartes, die niet van 'wezen en
werkelijkheid' heeft kunnen spreken, heet bij zich
zeI ven eene res of zaak, een ding, een denkend
ding. En Franschen, Italianen, Spanjaarden, Por
tugeezen, Engelschen zullen niet licht bedenken,
dat de ware of blijvende actualiteit de voorbijgaande
actualiteit, waarvan zij vaak gewagen, te buiten
gaat; zoo zal in 'l'Exode' van 25 April 1909 Abel
SalIe de opmerking maken, que "l'actualité, chose
ailée, s'envole vite." En men zal dan spreken van
de 'realiteit', alsof nu dát woord de beteekenis
vermocht te dragen, die 'wij' zonder dwang of
moeite in ons woord 'werkelijkheid' leggen. Maar
onder ons is het woord 'realiteit' eene vreemde
munt, wier waarde wij niet moeten trachten op
110
te drijven tot schade van het inheemsche echte,
waarover wijzelve beschikken. Ontberen of nit-
werpen laat ze zich niet, en in verhouding van
potentialiteit, realiteit, idealiteit blijkt zij op hare
wijze te gebruiken. Maar ze moet niet worden
uitgegeven voor meer dan zij is : naam voor
zakelijkheid van bestaan, voor algemeene denkbaar-
heid van het buiten zichzetl en het andere voorhandene,
dat nog niet 'het werkelijke en ware' is. Voorts denke
men bij het woord `werkelijkheid' een.s aan werk,
werken, werking, bewerking, medewerking, tegen.-
werking, samenwerking, uitwerking, uitwerksel,
werkeloosheid en werkzaamheid, om zich vervolgens
af te vragen, wat men. eigenlijk noemt wanneer
men de werkelijkheid noemt. Is reeds de realiteit
alle werkelijkheid, of is de werkelijkheid eene
werkelijkheid van zakelijkheid en onzakelijkheid,
van dingen en ondingen, zoodat de ware werkelijk-
heid zelfs het ware onding heeten kan ? Wanneer wij,
zooals het behoort, de realiteit als de zakelijkheid van
bestaan denken, denken. wij nog niet de wericzaam-
heid van de werkelijkheid, die wel niet b166 -telijk
werkzaambeid of bedrijvigheid is, maar ook hare
zijde heeft van werkeloosheid of lijdelijkheid, doch
zoo dan juist in de wederkeerigheid harer ver-
houdingen aan idealiteit en realiteit tegelijk
doet denken. De ware werkelijkheid, die van de
110
te drijven tot schade van het inheemsche echte,
waarover wijzelve beschikken. Ontberen of uit
werpen laat ze zich niet, en in verhouding van
potentialiteit, realiteit, idealiteit blijkt zij op hare
wijze te gebruiken. Maar ze moet niet worden
uitgegeven voor meer dan zij is: naam voor
zakelijkheid van bestaan, voor algemeene denk baar
heid van het buiten zichzelf en het andere voodtandene,
dat nog niet 'het werkelijke en ware' is. Voorts denke
men bij het woord 'werkelijkheid' eens aan werk,
werken, werking, bewerking, medewerking, tegen
werking, samenwerking, uitwerking, uitwerksel,
wedceloosheid en werkzaamheid, om zich vervolgens
af te vragen, wat men eigenlijk noemt wanneer
men de wedcelijkheid noemt. Is reeds de realiteit
alle werkelijkheid, of is de werkelijkheid eene
werkelijkheid van zakelijkheid en onzakelijkheid,
van dingen en ondingen, zood at de ware werkelijk
heid zelfs het ware onding heeten kan ? Wanneer wij,
zooals het behoort, de realiteit als de zakelijkheid van
bestaan denken, denken wij nog niet de we1'kzaam
heid van de werkelijkheid} die wel niet blóót81\jk
werkzaamheid of bedrij vigheid is, maar ook hare
zijde heeft van werkeloosheid oflijdelijkheid, doch
zoo dan juist in de wederkeerigheid harer ver
houdingen aan idealiteit en realiteit tegelijk
doet denken. De ware werkelijkheid, die van de
werkelijke waarheid ongescheiden is onderscheiden,
is eeuwig eenheid van wat buiten verkeert en
binnen, en dit als eenheid van bet verschijnsel
en het wezen. Want verschijnsel en wezen zijn tezamen
de werkelijkheid, — in zelfbestendiging van zelfverkeering.
',Nature is for him real only so far as it is
soid," zegt in 1902 James Lindsay van Plotinus :
`Archief voor geschiedenis der philosophie' 15, 475.
„Soul is, in. fact, the central core of his system ;
everything within and without us is soul. Such an
idealising mode of dealing with nature would
soon rule out all real natural science, and land
us in the dreamy and mysterious." Zoo had in
1807 W. G. Tennemann. van den grooten theosoof
zelfs laten. drukken : „Zijne geheele philosophie
is opgewondenbeid in. systeem gebracht." (`Gesch.
der Phil.' 6 : 166.) Later zegt Zeller in zijne ge-
schiedenis der Duitsche philosophie sinds Leibnitz,
blz. 732 der tweede uitgave : „Geene `verbinding'
van idealisme en realisme vinden wij bij Fechner,
den Leipziger natuurkundige, boven diens exacte
psychophysische onderzoekingen, maar eene zuiver
idealistische, hier en daar zelfs phantastische,
physica. — Het reëele, waarin en waarvoor de ver-
schijnselen. bestaan, zijn. de zielen of de geesten, die
(als bij Leibnitz) eene opstijgende sportenreeks
vormen." De zielen of geesten. „In ordinary
111
werkelijke waarheid ongescheiden is onderscheiden,
is eeuwig eenheid van wat buiten verkeert en
binnen, en dit als eenheid van het versch\jnsel
en het wezen. Want verschijnsel en wezen zijn tezamen
de werkelijkheid, - in zeljbestendiging van zeljvel'keel'iug.
"Nature IS for him real only so far; as it is
soul," zegt in 1902 James Lindsay van Plotinus:
'Archief voor geschiedenis der philosophie' 15,475.
"Soul is, in fact, the central core of his system;
everything within anel without us is soltl. - Such an
idealising mode of dealing with nature would
soon rule out all rea 1 natural science, and land
us in the dreamy and mysterious." Zoo had in
1807 W. G. Tennemann van den grooten theosoof
zelfs laten drukken: "Zijne geheele philosophie
is opgewonde,nheid in systeem gebracht." ('Gesch.
der Phil.' 6: 166.) Later zegt ZeIler in zijne ge
schiedenis der Duitsche philosopbie sinds Leibnitz,
blz. 732 der tweede uitgave: "Geene 'verbinding'
van idealisme en realisme vinden wij bij Fechller,
den Leipziger natuurkundige, boven diens exacte
psychophysische onderzoekingen, maal' eene zuivel'
idealistische, hier en daar zelfs phantastische, meta
pltysica. - Het reiJele, waarin en waarvoor de ver
sch\jnselen bestaan, zijn de zielen of de geesten, die
(als bij Leibnitz) eene opstijgende sportenreeks
vormen." De zielen of geesten. "In ordinary
112
parlance," zegt . . . mevr. Annie Besant, „the
words soul and spirit are used interchangeably;
with much confusion of thought as the result ;
this looseness is fatal to any clear view of the
constitution. of man. Carefulness in the use of terms
is a condition of all knowledge." ("The seven principles
of man.', p. 4.) Zoo is het, al wordt het gezegd
door 1VIrs Annie Besant. „Het wijsgeerige denken,"
erkent Wundt in zijne Thysiologische Psychologie'
(3 1887, 1 : 11), „heeft de verhouding van ziel en
geest niet in de onbepaaldheid kunnen. laten,
waarmede zich het gewone bewustzijn tevreden
stelde." Wat dan overigens niet zeggen wil, dat
bij hem die verhouding tot de rechte helderheid
komt ; hij beaamt intusschen op zijne wijze de
identiteitsphilosophie van „de idealistisehe sy-
stemen, die eene halve eeuw na Kant de Duitsche
philosophie hebben. beheerscht," zooals bekend is
aan collega Heymans, die echter niet behoort
tot „het geslacht dergenen, die nog in hun wåàr-
heidsgehalte gelooven." Daartoe heeft hij niet
behoord in 1890 en. hij behoort er niet toe in.
1910, inzoover „6(5k en in het bijzonder na de
lezing van het Vollegium Logicum' zijn.e meening
geheel dezelfde is gebleven."
Wundt zegt : „Wat wij `zier n.oemen is het in-
wendige zijn van dezelfde eenheid, die wij uit-
112
parlance," zegt... mevr. Annie Besant, "the
words soul and spirit are used interchangeably,
with much confusion of thought as the result;
this looseness is fatal to any clear view of the
constitution of man. - Canfulness in the use of tenns
is a condition of all knowledge." ('The se ven principles
of man', p. 4.) Zoo is het, al wordt het gezegd
door :Mrs Annie Besant. "Het wijsgeerige denken,"
erkent Wundt in zijne 'Physiologische Psychologie'
(3 1887, 1: 11), "heeft de verhouding van ziel en
geest niet in de onbepaaldheid kunnen laten,
waarmede zich het gewone bewustzijn tevreden
stelde. " Wat dan overigens niet zeggen wil, dat
bij hem die verhouding tot de rechte helderheid
komt; hij beaamt intusschen op zijne wijze de
identiteitsphilosophie van "de idealistische sy
stemen, die eene halve eeuw na Kant de Duitsche
philosophie hebben beheerscht," zooals bekend is
aan collega Heymans, die echter niet behoort
tot "het geslacht dergenen, die nog in hun wáár
heidsgebalte gelooven." Daartoe heeft hij niet
behoord in 1890 en hij behoort er niet toe in
1910, inzoover "óók en in het bijzonder na de
lezing van het 'Collegium Logieum' zijne meening
geheel dezelfde is gebleven."
W undt zegt: "Wat wij 'ziel' noemen is het in
wendige zijn van dezelfde eenheid, die wij uit-
113
wendig als het tot haar behoorende lichaam
aanschouwen." (Thys. Psych.' 32 : 553-554.) „Zoo-
dat," had Plotinus (6 : 7. 7) opgemerkt, „de waar-
nemingen donkere gedachten en de gedachten
van den anderen kant heldere waarnemingen
zijn." Zoo zegt ook Carlyle, en wij weten, van
wie die dat heeft gehad : „All visible things are
emblems; what thou seest is not there on its
own. account, — strictly taken. is not there at
all ; matter exists only spiritually, and to represent
some idea, and 'body' it forth." eSartor Resartus'
1 : 11.) In `Znivere Rede en hare Werkelijkheid'
heet het op blz. 15, dat onbegrepen tegenover
ons de ondoorzichtige natuurlijkheid staat, ën het
begrip in ons tot bevrediging, tot vrede en een-
heid met dat andere komen wil aan het besef,
dat het verschijnsel is van eigen wezen, veruit-
wendigde verenkeling onzer eigene geestelijkheid.
En prof. G. Heymans verklaart dan in zijne rede
over 'de toekomstige eeuw der psychologie' „dat
alleen het psychisch reëel en al het physische bloote
'verschijning * van het psychische is, — de leer
van het psychische monisme." Says Mrs Annie Besant :
„All phenomena are literally appearances, the
*) Collega Heymans is blijkbaar niet gewoon, onderscheid tusschen eene verschijning en een verechijnsel te maken en vindt ,9.6,ocrbind5, dat de ver-schijningen tot de realiteit behooren.
8
113
wendig als het tot haar behoorende lichaam
aanschouwen." ('Phys. Psych.' 32 ; 553-554.) "Zoo
dat," had Plotinus (6 ; 7. 7) opgemerkt, "de waar
nemingen donkere gedachten en de gedachten
van den anderen kant heldere waarnemingen
zijn." Zoo zegt ook Oarlyle, en wij weten, van
wie die dat heeft gehad; "All visible things are
emblems; wh at thou seest is not there on its
own account, - strictly taken is not there at
all; matter exists only spiritually, and to represent
some idea, and 'body' it forth." ('Sartor Resartus'
1 ; 11.) In 'Zuivere Rede en hare Werkelijkheid'
heet het op blz. 15, dat onbegrepen tegenover
ons de ondoorzichtige natuurlijkheid staat, én het
begrip m ons tot bevrediging, tot vrede en een
heid met dat andere komen wil aan het besef,
dat het verschijnsel is van eigen wezen, veruit
wendigde verenkeling onzer eigene geestelijkheid.
En prof. G. Heymans verklaart dan in zijne rede
over 'de toekomstige eeuw der psychologie' "dat
alleen het psychisch reëPl en al het physische bloote
verschijning * van het psychische is, - de leer
van het psychische monisme." Says MI's Annie Besant ;
"All phenomena are literally appearances, the
*) Collega Heymans is blijkbaar niet gewoon, onderscheid tnsschen eene verschijning en een verschijnsel te maken en vindt ~€o~bî'w" dat de verschijningen tot de realiteit behool'en.
8
114
outer masks in which the one Reality shows itself
forth in our changing universe." (`Death — and
after?' P. 47.) Biej Johannes Philoponus `tegen
Proklos over de eeuwigheid der wereld' (2 : 2)
noemt Proculus Diadochus (411-485) het idea-
lisme van Plato „de hypothese der ideeën", maar
„de metaphysica," zegt collega Heymans in 1905,
77 is in hare ontwikkeling altoos een heel eind bij
de overige wetenschappen ten achter gebleven,"
en „de ontwikkeling vindt voor onzen tijd in de
hypothese van het psychische monisme haar voor-
loopig besluit." „Wat deze leer werkelijk zegt,"
merkt hij op in 1910, „dat de stoffelijke ver-
schijnselen vermoedelijk zijn op te vatten als
zinnelijke waarnemingen*., afkomstig van iets,
dat op zichzelf gelijksoortig is met onze con-
crete bewustzijnsinhouden, dat schijnt den heer
Bolland op geen enkel oogenblik helder te zijn
geworden." Helaas! Maar wat 'cle heer Bol-
land' nu toch zeggen wou : Het psychische is geene
psyche of ziel op zichzelve, ook niet voor professor
Heymans ; het is het zielige in het algemeen, en hoe
kan hij nu die bijzondere algemeenheid van het zielige
zakelific noemen, om dit dan te maken tot le mot
de l'énigme zijner geheele leer? „Het is bekend,"
*) In de identiteitsphilosophie van Heymans wordt tusschen waarne-mingen en waarneembaarheden blijkbaar geen onderscheid gemaakt.
114
outer masks in which the one Reality shows itself
forth in our changing universe." ('Death - and
af ter?' P. 47.) Bij Johannes Philoponus 'tegen
Proklos over de eeuwigheid der wereld' (2: 2)
noemt Proculus Diadochus (411-485) het idea
lisme van Plato "de hypothese der ideeën", maar
"de metaphysica," zegt collega Heymans in 1905,
,;is in hare ontwikkeling altoos een heel eind bij
de overige wetenschappen ten achter gebleven,"
en "de ontwikkeling vindt voor onzen tijd in de
hypothese van het psychische monisme haar voor
loopig besluit." "Wat deze leer werkelij k zegt,"
merkt hij op in 1910, "dat de stoffelijke ver
schijnselen vermoedelijk zijn op te vatten als
zinnelijke waarnemingen~, afkomstig van iets,
dat op zichzelf gelijksoortig is met onze con
crete bewustzijnsinhouden, dat schijnt den heer
Bolland op geen enkel oogenblik helder te zijn
geworden." Helaas! Maar wat 'de heer Bol
land' nu toch zeggen wou: Het psychische is geene
psyche of ziel op zichzelve, ook niet voor professor
Heymans ; het is het zielige in het algemeen, en hoe
kan hij nu die bijzondere algemeenheid van het zielige
zakelijk noemen, om dit dan te maken tot Ie mot
de l'énigme zijner geheele leer? "Het is bekend,"
*) In de identiteitsphilosophie van Heymans wordt tusschen waarnemmgen en waarneembaar heden blijkbaar geen onderscheid gemaakt.
115
zegt onder anderen IVIozes Mairnonides in zijne
`Leiding voor Zoekenden' (3 : 18), „dat er geene
`soort' bestaat buiten den geest, en in tegendeel
de `soort' met de andere algemeenheden behoort
tot bet verstand." Zelfs bij Hegel had hij op-
merkingen. van die strekking kunnen vinden.
„Het dier bestaat niet," zegt Hegel (Enc. blz. 32),
,1 de leeuw in het algemeen existéért niet" (blz.
295) ; „het algemeene boort en ziet men niet,
het is alleen voor den geest." (131z. 29.) „Het
begrip als zoodanig laat zich niet met handen
grijpen, en gaat bet om het begrip, dan moet
ons hooren en zien vergaan. zijn." (Blz. 213.)
„Het begrip van de ziel is even goed eene afge-
trokkenheid als het begrip van het lichaam,"
zegt in onze dagen, over Bradley handelende, de
zielkundige Deen Harold Hdfding, gelijk hij bij
bespreking van Ardigb diens opmerking boekt,
dat de woordverbinding `psychophysische realiteit'
geenerlei `verkláring' medebrengt. (`Wijsgeeren
onzer dagen', blz. 58 en 47 in de Fransche ver-
taling.)
In een boekje van 1901 over de geschiedenis
der wijsbegeerte in den blz. 71-72, zegt
Dr. T. J. de Boer : „Als het wezenlijke aan den
mensch gold de ziel ; hare verhouding tot de
Wereldziel en haar toekomstig lot waxen voor-
115
zegt onder anderen Mozes Maimonides in zijne
'Leiding voor Zoekenden' (3: 18), "dat er ge ene
'soort' bestaat buiten den geest, en in tegendeel
de 'soort' met de andere algemeenheden behoort
tot het verstand." Zelfs bij Hegel had h~j op
merkingen van die strekking kunnen vinden.
"Het dier bestaat niet," zegt Hegel (Ene. blz. 32),
"de leeuw in het algemeen existéért niet" (blz.
295); "het algemeene hoort en ziet men niet,
het is alleen voor den geest." (Blz. 29.) "Het
begrip als zoodanig laat zich niet met handen
gl'lJpen, en gaat het om het begrip, dan moet
ons hooren en zien vergaan zijn." (Blz. 213.)
"Het begrip van de ziel is even goed eene afge
trokkenheid als het begrip van het lichaam,"
zegt in onze dagen, over Bradley handelende, de
zielkundige Deen Harold Höffding, gelijk bij bij
bespreking van Ardigo diens opmerking boekt,
dat de woord verbinding 'psychophysische realiteit'
geenerlei 'verkláring' mede brengt. ('Wijsgeeren
onzer dagen', blz. 58 en 47 in de Fransche ver
taling.)
In een boekje van 1901 over de geschiedenis
der wijsbegeerte in den Islam, blz. 71-72, zegt
Dr. T. J. de Boer: "Als het wezenlijke aan den
mensch gold de ziel; hare verhouding tot de
Wereldziel en baar toekomstig lot waren voor-
116
werpen van nasporing." Gelijk nog altijd, kunnen
wij erbij voegen, met name het laatste den half
wijsgeerigen mensch belang inboezemt, die niet
van harte vraagt „wat is de waarheid", maar
`bevredigend' antwoord verlangt op de vraag :
17 hoe zal het gaan met mij ?" De alles verkeerd
begrijpende Hegel heat beslist, dat de algemeene
ziel niet als `wereldzier om zoo te zeggen als
een subject moest worden vastgezet : Enc. blz.
773. „Want de Psyche van alles is naar onze
opvatting God," hadden de theosophische Alexan-
drijnen gezegd. (Philo cover wetsallegorieën' 1 : 29.)
En, had Plotinus (4 : 7, 12) opgemerkt, „wanneer
de wereldziel onsterfelijk is, moet onze ziel ook
onsterfelijk zijn." Wat dan weliswaar slechts eene
verzieligde uitdrukking is van het meer geeste-
lijke bewustzijn, dat de ware onsterfelijkheid of
eeuwigheid de eeuwigheid van de onsterfelijke
waarheid is, waaraan wijzelve mededoen, juist
inzooverre wij die in onszelve beleven. (Vgl. Plot.
: 7, 10.) „iktmawidjA," moet er te lezen staan
reeds in 'cle wetten van Manu' (12 : 85), „is de
voornaamste aller kundigheden, want daarmede
verwerft men de onsterfelijkheid," en wat is die
onsterfelijkheid van het zich kennende anders
dan zelfkennis van het eeuwige — in ons ? Dat
niet weer bijzondere `realiteit' moet heeten !
116
werpen van nasporing." Gelijk nog altijd, kunnen
wij erbij voegen, met name het laatste den half
wijsgeerigen mensch belang inboezemt, die niet
van harte vraagt "wat is de waarheid", maar
'bevredigend' antwoord verlangt op de vraag:
"hoe zal het gaan met mij?" De alles verkeerd
begrijpende Hegel heeft beslist, dat de algemeene
ziel niet als 'wereldziel' om zoo te zeggen als
een subject moest worden vastgezet: Enc. blz.
773. "Want de Psyche van alles is naar onze
opvatting God," hadden de theosophische Alexan
drijnen gezegd. (Philo 'over wetsallegorieën' 1 : 29.)
En, had Plotinus (4: 7, 12) opgemerkt, "wanneer
de wereldziel onsterfelijk is, moet onze ziel ook
onsterfelijk zijn." Wat dan weliswaar slechts eene
verzieligde uitdrukking is van het meer geeste
lijke bewustzijn, dat de ware onsterfelijkheid of
eeuwigheid de eeuwigheid van de onsterfelijke
waarheid is, waaraan wij zelve mededoen, juist
inzooverre wij die in onszelve beleven. (Vgl. Plot.
4: 7, 10.) "Àtmawidjà," moet er te lezen staan
reeds in 'de wetten van Manu' (12: 85), "is de
voornaamste aller kundigheden, want daarmede
verwerft men de onsterfelijkheid," en wat is die
onsterfelijkheid van het zich kennende anders
dan zelfkennis van het eeuwige - in ons? Dat
niet weer bijzondere 'realiteit' moet heeten!
117
Schelling, die bij Fichte begonnen en met
Jacob Boehme, om zoo te zeggen, geeindigd is,
zoodat men — evenals bij Fechner en Heymans -
goed moet opletten of hij wel philosophisch en niet
veeleer theosophisch spreekt, Schelling heeft in 1804
gesehreven, dat het eeuwige der ziel niet eeuwig
is door eindeloosheid van duur (6 : 60), en dat
het niets clan misverstand moet heeten, de ziel
in den dood de zinnen te laten afstroopen, om
ze niettemin individueel te laten voortduren
(6 : 61), — dat juist zij, die het minste voor de
sterfelijkheid bevreesd zijn, d. w. z. dezulken, in
wier zielen het meeste eeuwig is, het onsterfelijkst
zijn, terwijl omgekeerd menschen, wier zielen
schier alleen. vervuld zijn van tijdelijke dingen,
den dood het meeste duchten. (6 : 567.) Al te waar.
De belangstelling voor de eindige dingen gaat in
het eindelooze naar `voortdurende' oneindigheid
uit, en voelt zich nooit gereed of bevredigd ; nooit
is ze `klaar', ei). de mensch, die niet klaar is,
verlangt zijn leven na den dood nog voort te
zetten. Wie de waarheid heeft leeren kennen, heeft er
genoeg van. Maar Schelling heeft in latere jaren
we] eens (9 : 5) gespot met lieden, die alleen ge-
loofden aan eigen geest en niet aan andere gees-
ten, of dan aan geesten, die tegelijk leefden met
hen, om zelfs (9 : 54) te spelen met de theoso-
117
Schelling, die bij Fichte begonnen en met
Jacob Bmhme, om zoo te zeggen, geeindigd is,
zoodat men - evenals bij Fechner en Heymans -
goed moet opletten of hij wel philosophisch en niet
veeleer theosophisch spreekt, Schelling heeft in 1804
geschreven, dat het eeuwige der ziel niet eeuwig
is door eindeloosheid van duur (6: 60), en dat
het niets dan misverstand moet heeten, de ziel
in den dood de zinnen te laten afstroopen, om
ze niettemin individueel te laten voortduren
(6 : 61), - dat juist zij, die het minste voor de
sterfelijkheid bevreesd zijn, d. w. z. dezulken, in
wier zielen het meeste eeuwig is, het onsterfelijkst
zijn, terwijl omgekeerd menschen, wier zielen
schier alleen vervuld zijn van tijdelijke dingen,
den dood het meeste duchten. (6 : 567.) Al te waar.
De belangstelling voor de eindige dingen gaat in
het eindelooze naar 'voortdurende' oneindigheid
uit, en voelt zich nooit gereed of bevredigd; nooit
is ze 'klaar', e:o. de mensch, die niet klaar is,
verlangt zijn leven na den dood nog voort te
zetten. Wie de waarheid heeft lee1'en kennen) heeft er
genoeg van. Maar Schelling heeft in latere jaren
we] eens (9: 5) gespot met lieden, die alleen ge
loofden aan eigen geest en niet aan andere gees
ten, of dan aan geesten, die tegelijk leefden met
hen, om zelfs (9: 54) te spelen met de theoso-
118
phische voorstelling va,n. een fijner lichaam, dat
in het grovere zoude vervat zijn en. zich bij den
dood daarvan afscheidt " ; hij heeft toen onder
meer (9 : 55) geschreven, dat de dood de bevrij-
ding is der inwendige levensgestalte van de uit-
wendige, die haar verdrukt had, van den dood
(9 : 62) sprekende als van eene verheffing tot
hoogere macht, en den daarop volgenden. toe-
stand (9 : 65) omschrijvende als hoogste door geen
ontwaken onderbrokene helderziendheid. Schelling
heeft later afgegeven op Hegel, en op Hegel
heeft afgegeven Schopenhauer, en Fechner, en
niets wil van Hegel ook onze Heymans weten.
Hegel zegt in zijne Logica W 3, 143) dat de
oneindigheid het niets is van het eindige. Maar
Schopenhauer, om te beginnen, die op de wijze
der philosophen (2 : 99 Reclam) heeft gesteld, dat
de onverwoestbaarheid van ons ware wezen door
den dood geene `vóórtdiiring' van dat wezen is,
heeft tot vertroosting van. `psychische' medemen-
schen de verzekering (N 4 : 185) nagelaten : „Ik
geloof dat wij, wanneer de dood onze oogen sluit,
*) Het neo-theosophische onderscheid tusschen het grof stoffelijke en het cetherische lichaam, (sthillam priram' en ‘linga-9artram', die tezamen — vergaan, is eigenlijk het tot mythologoumenon verkeerde onderscheid tusschen stof en vorm ; 'het ætherlif is de quasi-stoffelijke lichaamsvorm voor de op zichzelve gestelde en half wijsgeerige `theosophische' ver-beelding.
118
phische voorstelling van een fijner lichaam, dat
in het grovere zoude vervat zijn en zich bij den
dood daarvan afscheidt *; hij heeft toen onder
meer (0: 55) geschreven, dat de dood de bevrij
ding is der inwendige levensgestalte van de uit
wendige, die haar verdrukt had, van den dood
(0 : 62) sprekende als van eene verheffing tot
hoogere macht, en den daarop volgenden toe
stand (0: 65) omschrijvende als hoogste door geen
ontwaken onderbrokene helderziendheid. Schelling
heeft later afgegeven op Hegel, en op Hegel
heeft afgegeven Schopenhauer, en Fechner, en
niets wil van Hegel ook onze Heymans weten.
Hegel zegt in zijne Logica (W W 3, 143) dat de
oneindigheid het niets is van het eindige. Maar
Schopenhauer, om te beginnen, die op de wijze
der philosophen (2 : 99 Reclam) heeft gesteld, dat
de onverwoestbaarheid van ons ware wezen door
den dood geene 'vóórtduring' van dat wezen is,
heeft tot vertroosting van 'psychische' medemen
schen de verzekering (N 4: 185) nagelaten: "Ik
geloof dat wij, wanneer de dood onze oogen sluit,
.) Het neo·theosophische onderscheid tusschen het grof stoffelijke en het ootherische lichaam, 'sthû]am çarîram' en 'linga·çarîram', die tezamen -vergaan, is eigenlijk het tot mythologoumenon verkeerde onderscheid tusschen stof en vorm; 'het ootherlijf' is de quasi- stoffelijke lichaamsvorm voor de op zichzelve gestelde en half wijsgeerige 'theosophische' verbeeldillg.
119
in een licht staan, waarvan ons zonnelicht eene
schAduw is." — „Allicht gelijkt het oogenblik
van het sterven op dat van het ontwaken uit
een zwaren en benauwden droom." (2 : 550.) Meer
troost echter heeft nog Fechner gehad ; 'die' ver-
klaart om te beginnen in den aanhef van 'het
boekje over het leven na den dood' : „De mensch
leeft op de aarde driemaal. Zijn eerste levenstrap
is een doorloopende slaap, de tweede eene afwis-
seling tusschen slapen en waken, de derde een
eeuwig waken." En in het tweede hoofdstuk :
„Al ons handelen en willen in deze wereld is er
op aangelegd, ons een organisme te vetschaffen,
dat wij in de volgende wereld als onszelve be-
schouwen en gebruiken zullen. — Dat is de
groote rechtvaardigheid van de schepping, dat
ieder zich de condities van zijn toekomstig be-
staan zelf schept." „Karma na ksjijatee," zegt
de Hindoe, ons werk vergaat niet. „Men wordt
geboren in de wereld, die men (zich) heeft
gemåákt," verzekert het Catapathabrahmanam
(6. 2 : 2, 27). „De schuld ligt aan de keuze, niet
aan eenen. god," zegt Plato (Staat 10 : 15). „Wan-
neer eene gebeurtenis," zegt het Zoharwerk (I
195 b), „voor den mensch verkeerd afloopt, moet
hij erkennen, dat niet de hemel maar hijzelf
daarvan de oorzaak is."
119
In een licht staan, waarvan ons zonnelicht eene
scháduw is." - "Allicht gelijkt het oogenblik
van het sterven op dat van het ontwaken uit
een zwaren en benauwden droom." (2 : 550.) Meer
troost echter heeft nog Fechner gehad; 'die' ver
klaart om te beginnen in den aanhef van 'het
boekje over het leven na den dood': "De mensch
leeft op de aarde driemaal. Zijn eerste levenstrap
is een doorloop ende slaap, de tweede eene afwis
seling tusschen slapen en waken, de derde een
eeuwig waken." En in het tweede hoofdstuk:
"Al ons handelen en willen in deze wereld is er
op aangelegd, ons een organisme te vetschaffen,
dat wij in de volgende wereld als onszei ve be~
schouwen en gebruiken zullen. - Dat is de
groote rechtvaardigheid van de schepping, dat
ieder zich de condities van zijn toekomstig be
staan zelf schept." "Karma na ksjîjatee," zegt
de Hindoe, ons werk vergaat niet. "Men wordt
geboren in de wereld, die men (zich) heeft
gemáákt," verzekert het çatapathabrahmanam
(6.2 : 2, 27). "De schuld ligt aan de keuze, niet
aan eenen god," zegt Plato (Staat 10 : 15). "Wan
neer eene gebeurtenis," zegt het Zoharwerk (I
195 b), "voor den mensell verkeerd afloopt, moet
hij erkennen, dat niet de hemel maar hijzelf
daarvan de oorzaak is."
120
Zoo heeft dan Fechner op zijne wijze de Kar-
maleer onderwezen, de leer van het werk en
zijne niet uitblijvende gevolgen, van het noodlot,
dat geen noodlot heeten mag, maar op zijne
wijze tr66sten zal. Van Fechners boekjen , over
het leven na den dood heeft Oswald Ktilpe ge-
schreven, dat het geen wetenschappelijk werk
wil zijn, en niet wil gelezen worden met kritische
scherpzinnigheid, maar eene blijmoedige geloofs-
belijdenis vol vast vertrouwen inhoudt, die alleen.
door een vroom gemoed en eene gewillige verbeel-
ding kan worden verstaan en gewaardeerd. Maar
Fechner heeft het zeer ernstig bedoeld en gemeend.
Ook in 1879, op zijn ouden dag dus, zegt hij nog
op blz. 94 van zijn boek over 'cle dagtheorie
tegenover de nachttheorie', dat in het boven ons
uit zoowel als in ons binnenreikende goddelijk
geestelijke sportengebouw boven het leven aan
deze zijde het leven aan de overzijde als van zelf
moet passen. Het is wel echt eene door Fechner
`psychologisch' gefundeerde en ernstig bedoelde
leer, die in de Revue Philosophique van 1904
(38 : 320) wordt weergegeven, wanneer het heet :
„Ieder bewust wezen. en zelfs iedere gedachte
stijgt en daalt beurt om beurt in verhouding tot
den dorpel des bewustzijns, het bewustzijn, dat
den schijn heeft van verdwijnen, vermindert
120
Zoo heeft dan Fechner op zlJne wijze de Kar
maleer onderwezen, de leer van het werk en
zijne niet uitblijvende gevolgen, van het noodlot,
dat geen noodlot heeten mag, maar op z\ine
wijze tróósten zal. Van Fechners boekjen . over
het leven na den dood heeft Oswald Külpe ge
schreven, dat het geen wetenschappelijk werk
wil zijn, en niet wil gelezen worden met kritische
scherpzinnigheid) maar eene blij moedige geloofs
belijdenis vol vast vertrouwen inhoudt, die alleen
door een vroom gemoed en eene gewillige verbeel
ding kan worden verstaan en gewaardeerd. Maar
Fechner 118eft het zeer ernstig bedoeld en gemeend.
Ook in 1879, op zijn ouden dag dus, zegt hij nog
op blz. 94 van zijn boek over 'de dagtheorie
tegenover de nachttheorie', dat in het boven ons
uit zoowel als in ons binnenreikende goddelijk
geestelijke sportengebouw boven het leven aan
deze zijde het leven aan de overzijde als van zelf
moet passen. Het is wel echt eene door Fechner
'psychologisch' gefundeerde en ernstig bedoelde
leer, die in de Revue Philosophique van 1904
(38; 320) wordt weergegeven, 'wanneer het heet:
"Ieder bewust wezen en zelfs iedere gedachte
stijgt en daalt beurt om beurt in verhouding tot
den dorpel des bewustzijns ; het bewustzUn, dat
den schijn heeft van verdwijnen, vermindert
121
slechts, maar is onsterfelijk, en de onsterfelijkheid
is persoonlijk. Ieder mensch komt driemaal op
aarde, en de eerste levensgraad is een. aanhou-
dende slaap, de tweede eene gestadige wisseling
van slapen en waken, maar de derde een eeuwig
waken, waarin wij binnengaan na de crisis van
den dood. De zielen der overledenen ran overigens voort,
onder ons te leven." Zoo verzekert Fechner inderdaad.
Mevrouw Blavatsky (S. D. 2 : 387) van hare
zijde verklaart : „Occultists believe in 'spirits',
because they feel — and some see — themselves
surrounded by them on every side, entities
that have been or that will be men." En even.
theosophisch, hartgrondig theosophisch, is ook de
`kijk' van Fechner ; dat best een. overledene als
echtgenoot, geliefde of anderszins den. achterge-
blevenen als beschermgeest kan bijblijven, zegt
hij in zijnen `Dagkijk' op blz. 46, waar ook
-verzekerd wordt, dat wij allen een vagevuur
zullen te doorstaan hebben, gelijk de mensch hier
zelf zich zijnen hemel en zijne hel toebereidt.
De volgelingen van. H. P. B. meenen wat zij
zeggen., wanneer zij het hebben over het `natuur-
lijke', het `astrale' en het 'clêwatsjanische' gebied,
dat nergens is en overal. En ook bij Fechner
is het gezegde meer dan voor anderen bestemde
spreekwijze, hij haalt er zelfs getuigenissen voor
121
slechts, maar is onsterfelijk, en de onsterfelijkheid
is persoonlijk. Ieder mensch komt driemaal op
aarde, en de eerste levensgraad is een aanhou
dende slaap, de tweede eene gestadige wisseling
van slapen en waken, maar de derde een eeuwig
waken, waarin wij binnengaan na de crisis van
den dood. De zielen der overledenen gaan overigens voort,
onder ons te leven." Zoo verzekert Fechner inderdaad.
Mevrouw Blavatsky (8. D. g 2: 387) van hare
zijde verklaart: "Occultists believe in 'spirits',
because they feel - and some see - themselves
surrounded by them on every side, - entities
th at have been or that will be men." En even
theosophisch, hartgrondig theosophisch, is ook de
'kijk' van Fechner; dat best een overledene als
echtgenoot, geliefde of anderszins den achterge
bIe venen als beschermgeest kan bij blij ven, zegt
hij in zijnen 'Dagkijk' op blz. 46, waar ook
verzekerd wordt, dat wij allen een vagevuur
zullen te doorstaan hebben, gelijk de mensch hier
zelf zich zijnen hemel en zijne hel toebereidt.
De volgelingen van H. P. B. meen en wat zij
zeggen, wanneer zij het hebben over het 'natuur
lijke', het 'astrale' en het 'dêwatsjanische' gebied,
dat nergens is en overal. En ook bij Fechner
is het gezegde meer dan voor anderen bestemde
spreekwijze; hij haalt er zelfs getuigenissen voor
122
aan gevonden „in de Schrift, die men op haar
woord moet gelooven": dagkijk tegenover den
nachtkijk' blz. 47.
Met het spiritisme * verklaart Fechner zich niet
bijster ingenomen ; hij zoude het er liever Milder
doen. En ook H. P. B. en 1VIrs. Annie Besant
hebben later hunne bezwaren. „We theosophists,"
zegt de laatste, „who do not believe in the com-
munion of spirits as spiritualists do, regard the
gift (of' mediumship) as one of the most dangerous
of abnormal nervous diseases." (`The seven prin-
ciples of man', p. 39.) „Were the mediums and
spiritualists but to know. . . . that with every
séance, especially for materialisation, they multiply
the causes of misery. . . . they would perhaps be
less lavish in their hospitality." Meath and after'
p. 39.) „Intellectual sterility brands the great ma-
jority of communications from the 'spirit' world;
reflections of earthly scenes, earthly conditions,
earthly arrangements, are plentiful, but we usually
seek in vain for strong new thought, worthy of
intelligences freed from the prison of the flesh. —
Frequenters of séances may be. . . asked, whether
*) Vgl. bier O. Plumacher (t 1895) : ‘Zwei Individualisten' (Mainldnder 1841-'76 & Hellenbach 1827-'87) 1881, blz. 70 vlg.; E. v. Hartmann (1842-1906): 'Der Spiritismus' 1885 ; 'Die Geisterhypothese des Spiritismus und seine Phantome' 1891 ; A. Drews : 'Die deutsche Speculation' 1893, 2 : 409-478; E. v. Hartmann : `Gesch. der Metaph,' 2 : 554-570.
122
aan gevonden "lll de Schrift, die men op haar
woord moet gelooven": 'De dagkijk tegenover den
nachtkijk' blz. 47.
Met het spiritisme * verklaart Fechner zich niet
bijster ingenomen; hij zoude het er liever zónder
doen. En ook H. P. B. en Mrs. Annie Besant
hebben later hunne bezwaren. "We theosophists,"
zegt de laatste, "who do not believe in the com
munion of spirits as spiritualists do, regard the
gift (of mediumship) as one ofthe most dangerous
of abnormal nervous diseases." ('The seven prin
ciples of man', p. 39.) "Were the mediums and
spiritlIalists but to know.... that with every
séance, especially for materialisation, they multiply
the causes of misery .... they would perhaps be
less lavish in their hospitality." ('Death and aftel"
p. 39.) "Intellectual sterility brands the great ma
jority of communications from the 'spirit' world;
reflections of earthly scenes, earthly conditions,
earthly arrangements, are plentiful, but we usually
seek in vain for strong new thought, worthy of
int~lligences freed from the prison of the flesh. -
Frequenters of séances may beo .. asked, whether
-) Vgl. bier O. Pillmacber (t 1895): 'Zwei Individualisten' (Mainländer 1841-'76 & Hellenbacb 1827-'87) 1881, blz. 70 vlg.; E. v. Hartmann (1842-1906): 'Der Spiritismus' 1885; 'Die Geisterbypotbese des Spiritismus und seine Phantome' 1891; A.Drews: 'Die deutscbe Speculation' 1898, 2 : 409-478; E. v. Hartmann: 'Gesch. der Metaph.' 2: 554-570.
123
many of the childish freaks with which they are
familiar, . . are not more rationally accounted
for as the tricky vagaries of subhuman forces than.
as the action of spirits." (Aldaar, blz. 44.) Annie
Besant meent het anders dan zij het schijnt te
meenen, maar dat hier daargelaten. En wijzelve
kunnen erbijvoegen, dat ook het merkwaardigste
in de spiritistische verschijnselen, de materialisatie
van laatsten en voor photographie ontvankelijken
aanleg, wel een geval zal zijn van autosuggestie
in het medium, dat zich bijv. laat vergelijken met
het uitkomen der merkteekenen van de wonden
des Heilands op het lichaam van Roomsche vromen.
en heiligen. Over het geheel laat zich hier zeg-
gen, dat de werkelijkheid der zoogenoemd spiritis-
tische feiten in verhouding van werkelooze ont-
vankelijkheid of' lijdelijkheid en werkzame mede-
deelzaamheid of bedrijvigheid aan de tegendeelen.
is te denken van een helder zien en een bewerken
van verschijnselen, die als `onverklaarbare' bij-
zonderheden van natuurlijk bewuste en geestelijk
onbewuste menschelijkheid zijn te `begrijpen', te
erkennen en te beredeneeren, maar als geheimzin-
nigheden van hoopgevende belangwelcicendheid slechts
gelden kunnen voor het idiote bewustzijn. Geen wijze,
die de zieligheden der spiritistische zittingdn voor
bedriegerijen. zonder meer verklaart ; geen wijze,
123
many of the childish freaks with which they are
familiar, . . .. are not more rationally accounted
for as the tricky vagaries of subhuman forces than
as the action of spirits." (Aldaar, blz. 44.) Annie
Besant meent het anders dan zij het schijnt te
meenen; maar dat hier daargelaten. En wijzelve
kunnen erbij voegen, dat ook het merkwaardigste
in de spiritistische verschijnselen, de materialisatie
van laatsten en voor photographie ontvankelijken
aanleg, wel een geval zal zijn van autosuggestie
in het medium, dat zich bijv. laat vergelijken met
het uitkomen der merkteekenen van de wonden
des Heilands op het lichaam van Roomsche vromen
en heiligen. Over het geheel laat zich hier zeg
gen, dat de werkelijkheid der zoogenoemd spiritis
tische feiten in verhouding van werkelooze ont
vankelijkheid of lijdelij kheid en werkzame mede
deelzaamheid of bedrijvigheid aan de tegendeelen
is te denken van een helder zien en een bewerken
van verschU nselen, die als 'onverklaarbare' bij
zonderheden van natuurlijk bewuste en geestelijk
onbewuste menschelijkheid zijn te 'begrijpen', te
erkennen en te beredeneeren, maar als geheimzin
nigheden van hoopgevende belangwekkendheid slechts
gelden kunnen voor het idiote bewustzijn. Geen wijze,
die de zieligheden der spiritistische zittingen voor
bedriegerijen zonder meer verklaart; geen wijze,
124
die ze niet zaak acht van onnoozelen. Wie ze
gaat bijwonen in de hoop op berichten uit eene
andere wereld, waar hijzelf na den dood wijzer
zijn en gelukkiger leven zal, is — niet wijs, en
wie ze heeft leeren denken als zieligheden van
helder ziende en grillig werkende maar niet be-
grijpende menschelijkheid, laat ze over aan de
onwijsgeerige velen. — Men bedenke hier in het
voorbijgaan, dat de verschijningen geene gestalten
van overledene zielen zijn, inzooverre de stof
uit het medium komt en de vorm niet van
den geest is, maar tot eene voorbijgegane en
alleen in de herinnering voorhandene belicha-
ming behoort. Dit heeft ook Aksakow erkend.
Feehner minder. Want, heeft Fechner zwart op wit
nagelaten, — „wat kan onze gevolgtrekkingen
meer te stade komen dan dat de spiritistisehe
ondervinding daarvan bevestigingen oplevert? En
doet zij het niet werkelijk? Inderdaad, zien we
nader toe, dan strooken de spiritistische ervaringen.
niet slechts in het algemeen maar ook in de ge-
wiehtigste bijzonderheden met de leer van de
Dagtheorie aangaande de Overzijde. Bijv. hierin,
dat de mensch reeds aan dezen kant door eene wereld
van geesten der overzijde omringd is, dat een binnen-
werken dier geesten in de mensehen aan dezen
kant en een gedachtenverkeer met hen te erkennen
124
die ze niet zaak acht van onnoozelen. Wie ze
gaat bijwonen in de hoop op berichten uit eene
andere wereld, waar hijzelf na den dood wijzer
zijn en gelukkiger leven zal, is - niet wijs, en
wie ze heeft leeren denken als zieligheden van
helder ziende en grillig werkende maar niet be
grijpende menschelijkheid, laat ze over aan de
onw\jsgeerige velen. - Men bedenke hier in het
voorbijgaan, dat de verschijningen geene gestalten
van overledene zielen zijn, inzooverre de stof
uit het medium komt en de vorm niet van
den geest is, maar tot eene voorbijgegane en
alleen in de herinnering voorhandene belicha
ming behoort. Dit heeft ook Aksakow erkend.
Fechner minder. Want, heeft Fechner zwart op wit
nagelaten, - "wat kan onze gevolgtrekkingen
meer te stade komen dan dat de spiritistische
ondervinding daarvan bevestigingen oplevert? En
doet zij het niet werkelijk? Inderdaad, zien we
nader toe, dan strooken de spiritistische ervaringen
niet slechts in het algemeen maar ook in de ge
wichtigste bijzonderheden met de leer van de
Dagtheorie aangaande de Overzijde. Bijv. hierin,
dat de rnensch reeds aan dezen kant door eene wereld
van geesten der overzijde ornringd is, dat een binnen
werken dier geesten in de menschen aan dezen
kant en een gedachten verkeer met hen te erkennen
125
valt, dat de geesten der overzijde niet meer aan dezelfde
ruimelifice beperkingen *yebonden zijn als dezerzijds,
dat ze zonder oogen of ooren toeh een verder
strekkend waarnemingsvermogen hebben dan wij,
dat ze nog met de vroegere lichamelijke gestalte
(soms wel tot in het gebied aan deze zijde) ver-
mogen te verschijnen, dat echter niettemin het
bestaan en het werken. dier geesten in den regel
zoodanig met het bestaan aan onzen kant en zijne
wettelijkheden is vervlochten en verrekend, dat
wij ondergewone omstandigheden geene aanleiding
bekomen, om aan de tegenwoordigheid en het
binnenspelen eener geesteswereld van den overkant
in de wereld aan onzen kant te denken. Nog eer
het woord spiritisme was uitgevonden, was deze
leer als gevolgtrekking en bestanddeel der Dag-
theorie in twee geschriften opgesteld. Zonder acht
te slaan op deze onopgemerkt geblevene leer heb-
ben zich de spiritistische feiten ontwikkeld, en het
samentreffen van beiden in die hoofdpunten laat
zich in allen gevalle bijbrengen ten gunste van
beider waarbeid." (`De dagtheorie' blz. 253.)
„Looked at on the astral plane," zegt in zijn
geschrift over het astrale of psychische gebied
(blz. 19) de heer C. W. Leadbeater, „the sides
of a glass cube would all appear equal, as they
really are, while on the physical plane we see
125
valt, dat de geesten der overzijde niet meer aan dezelfde
ruimelijke beperkingen gebonden zij n als dezerzij ds,
dat ze zonder oogen of ooren toeh een verder
strekkend waarnemingsvermogen hebben dan wij,
dat ze nog met de vroegere lichamel~jke gestalte
(soms wel tot in het gebied aan deze zijde) ver
mogen te verschijnen, dat echter niettemin het
bestaan en het werken dier geesten in den regel
zoodanig met het bestaan aan onzen kant en zijne
wettelijkheden is vervlochten en verrekend, dat
wij onder gewone omstandigheden geene aanleiding
bekomen, om aan de tegenwoordigheid en het
binnenspelen eener geesteswereld van den overkant
in de wereld aan onzen kant te denken. Nog eer
het woord spiritisme was uitgevonden, was deze
leer als gevolgtrekking en bestanddeel der Dag
theorie in twee geschriften opgesteld. Zonder acht
te slaan op deze onopgemerkt geblevene leer heb
ben zich de spiritistische feiten ontwikkeld, en het
samentreffen van beiden in die hoofdpunten laat
zich in allen gevalle bij brengen ten gunste van
beider waarheid." ('De dagtheorie' blz. 253.)
"Looked at on the astral plane," zegt in zijn
geschrift over het astrale of psychische gebied
(blz. 19) de heer C. W. Leadbeater, "the sides
of a glass cube would all appeal' equal, as they
really are, while on the physical plane we see
126
the further side in perspective, that is, it appears
s-maller than the nearer side, which is of course
a mere illusion; it is this characteristic of astral
vision that has led to its sometimes being spoken
of as a sight in the fourth dimension, a very sugges-
tive and expressive phrase." 1VIet dat al heeft
aan eene ruimte van vier afmetingen H. P. B. toch
eigenlijk niet geloofd, zooals men zien kan in `de
Geheime Leer' 1 : 271; Fechner echter heeft laten
drukken : „Ik van mijne zijde beken, dat ik de
uit wiskundig en bovennatuurlijk oogpunt overi-
gens hoogst belangwekkende vraag naar de vierde
afmeting van de ruimte voor mijzelven vooralsnog
even weinig apriorisch als empirisch afdoende kan
uitmaken." (`De dagtheorie' blz. 263.) Schrijver
dezes heeft over de zaak bereids het zijne ge-
zegd in een opstel over 'absolute meetkunde', dat
achter de onderhavige verhandeling als toevoegsel
staat afgedrukt. En hij oordeelt, dat nu langzamer-
hand het noodige is gedaan, om op zijne beurt te
oriënteeren omtrent den eenige, die op blz. 27 der
`Inleiding' van collega Heymans naast Kant wordt
genoemd. „Aan sommigen," zegt Heymans, „die
bijgeval de geschriften van Fechner of Kant moch-
ten hebben bestudeerd, gelukt het, tot het psy-
chische monisme of tot het kriticisme door te
dringen, misschien zelfs tot eene verbinding dier
126
the further side in perspective, that is, it appears
smaller than the nearer side, whicl! is of course
a mere illusion; it is this characteristic of astral
vision that has led to its sometimes being spoken
of as a .'light in the fOllrtll dimension) a very sugges
ti ve and expressi ve phrase." Met dat al heeft
aan eene ruimte van vier afmetingen H. P. B. toch
eigenlijk niet geloofd, zooals men zien kan in 'de
Geheime Leer' 1: 271; Fechner echter heeft laten
drukken: "Ik van mijne zijde beken, dat ik de
uit wiskundig en bovennatuurlijk oogpunt overi
gens hoogst belangwek kende vraag naar de vierde
afmeting van de ruimte voor mijzelven vooralsnog
even weinig apriorisch als empirisch afdoende kan
uitmaken." ('De dagtheorie' blz. 263.) Schrijver
dezes heeft over de zaak bereids het zijne ge
zegd in een opstel over 'absolute meetkunde', dat
achter de onderhavige verhandeling als toevoegsel
staat afgedrukt. En hij oordeelt, dat nu langzamer
hand het noodige is gedaan, om op zijne beurt te
oriënteeren omtrent den eenige, die op blz. 27 der
'Inleiding' van collega Heymans naast Kant wordt
genoemd. "Aan sommigen," zegt Heymans, "die
bijgeval de geschriften van Fechner of Kant moch
ten hebben bestudeerd, gelukt het, tot het psy
chische monisme of tot het kriticisme door te
dringen, misschien zelfs tot eene verbinding dier
127
beiden." En op blz. 346 van hetzeifde boek be-
duidt hij ons : „Fechner heeft doen uitkomen,
dat, net als in het menschelijk bewustzijn de tot
voorbijgaande eenheid verbondene waarnemings-
complexen, de voorbijgaande menschelijke indivi-
duen in de meer omvattende bewustheden sporen
moeten nalaten, die in de laatste als herinnerings-
complexen blijven bestaan, en ten gevolge van de
du urzame en innige werking over en weer van hunne
bestanddeelen tegelijk hun individueelen samen-
hang bestendigen, om zelfs in verkeer te blijven
met andere individuen, waartoe ze bij hun leven
in enge betrekking mochten hebben gestaan.
Zoover de beschikbare gegevens reiken, zijn deze
vermoedens alleszins gegrond te noemen, al is daar
terstond aan. toe te voegen, dat ze lang niet vol-
doende zijn voor het geloof aan onsterfelijkheid
var, het individu in den strengen zin des woords."
Dit laatste kunnen de theosophische geestverwanten
op hunne wijze heel wel toegeven, en het verandert
niets aan de reden, die zij hebben, om met collega,
Heymans in hun schik te zijn. Want hoewel hij
zelf erkeud heeft, dat hij van de exactheid alleen
niet leven kan, geldt hij nogal voor wetenschap-
pelijk, terwijl schrijver dezes, die in zulke zaken
aan gronden voor vermoedens minder becht, op
eene plaats in de wetenschap geene aanspraak
127
beiden." En op blz. 346 van hetzelfde boek be
duidt hij ons: "Fechner heeft doen uitkomen,
dat, net als in het menschelijk bewustz\jn de tot
voorbijgaande eenheid verbondene waarnemings
complexen, de voorbijgaande menschelijke indivi
duen in de meer omvattende bewustheden sporen
moeten nalaten, die in de laatste als herinnerings
complexen blijven bestaan, en ten gevolge van de
duurzame en innige werking over en weer van hunne
bestanddeelen tegelijk hun individueelen samen
hang bestendigen, om zelfs in verkeer te blijven
met andere individuen, waartoe ze bij hun leven
in enge betrekking mochten hebben gestaan.
Zoover de beschikbare gegevens reiken, zijn deze
vermoedens alleszins gegrond te noemen, al is daar
terstond aan toe te voegen, dat ze lang niet vol
doende zijn voor het geloof aan onsterfelijkheid
van. het individu in den strengen zin des woords."
Dit laatste kunnen de theosophische geestverwanten
op hunne wijze heel wel toegeven, en het verandert
niets aan de reden, die zij hebben, om met collega
Heymans in hun schik te zijn. Want hoewel hij
zelf erkend heeft, dat hij van de exactheid alleen
niet leven kan, geldt hij nogal voor wetenschap
pelijk, terwijl schrijver dezes, die in zulke zaken
aan gronden voor vermoedens minder hecht, op
eene plaats in de wetenschap geene aanspraak
128
mag maken. Men zie hier blz. 16 in het antwoord
van collega Heymans op „de kritiek van den heer
13olland", Groningen Wolters 1910. De waarde eener
gedachte is anders niet beelemaal opgesloten in
de qualificatie, waarmede deze of gene den drager
of uiter even mocht hebben willen op zij de schuiven,
en zelfs bij de H. Theresia is de vraag, wat hare
invallen zijn waard geweest of beteekenden, niet
uitgemaakt met eene `zielkundige' verwijzing naar
hare hysterie ; het evenwicht eener verstandige ge-
zondheid waarborgt niets beters dan alledaagsche
middelmatigheid en oppervlakkigheid.
En zoo zij dan bier ook collega Heymans niet
gediscrediteerd als theosoof, wat hij in zekere mate
is, maar eenvoudig gequalificeerd als iemand, die
wanneer het te doen is om het begrip der waar-
heid en hare begrijpelijkheid, aan vermoedens doet
en verwAchtingen, hoopvolle verwachtingen. „Dat den
afzonderlijken mensch," getuigt collega Heymans
op blz. 345 zijner Inleiding, „in zijne op het
ideaal gerichte bemoeiingen een hooger willen
ter zijde staat, mag het psychische monisme hopen."
En in 1909 besluit hij zijne rectoraatsrede met
den jubeltoon : „Eenmaal . . . zal zich rechtvaar-
digen het oude optimisme van de besten en wijs-
sten in ons geslacht, het optimisme dergenen,
die geloofd hebben in de toekomst der mensch-
128
mag maken. Men ZIe hier blz. 16 in het antwoord
van collega Heymans op "de kritiek van den heer
Bolland", Groningen W olters 1910. De waarde eener
gedachte is anders niet heelemaal opgesloten in
de qualificatie, waarmede deze of gene den drager
of uiter even mocht hebben willen op zijde schuiven,
en zelfs bij de H. Theresia is de vraag, wat hare
invallen zijn waard geweest of beteekenden, niet
uitgemaakt met eene 'zielkundige' verwijzing naar
hare hysterie; het evenwicht eener verstandige ge
zondheid waarborgt niets beters dan alledaagsche
middelmatigheid en oppervlakkigheid.
En zoo zij dan hier ook collega Heymans niet
gediscrediteerd als theosoof, wat hij in zekere mate
is, maar eenvoudig gequalificeerd als iemand, die
wanneer het te doen is om het begrip der waar
heid en hare begrijpelijkheid, aan vermoedens doet
en verwáchtingen, hoopvolle verwachtingen. "Dat den
afzonderlijken mensch," getuigt collega Heymans
op blz. 345 zijner Inleiding, "in zijne op het
ideaal gerichte bemoeiingen een hooger willen
ter zijde staat, mag het psychische monisme hopen."
En in 1909 besluit hij zijne rectoraatsrede met
den jubeltoon: "Eenmaal ... zal zich rechtvaar
digen het oude optimisme van de besten en wijs
sten in ons geslacht, het optimisme dergenen,
die geloofd hebben in de toekomst der mensch-
129
heid, omdat zij de idealen dier menschheid voelden
leven in hun gemoed. Dan zal eindelijk de ver-
vulling beginnen van de aldoor teleurgestelde en
in ieder geslacht steeds weer opbloeiende hoop,
die hare zuiverste uitdrukking heeft gevonden
in het simpele woord van den ouden mysticus :
Mij dunkt, het wordt nog wel eens goed !" „Vetus
autem illud Catonis admodum seitum est, qui
mirari se ajebat quod non rideret haruspex
haruspicem quom vidisset." Cie. de Div. 2 : 24 ;
cf. de D. N. 1 : 26. En Guyau (1854-'88), de schrij-
ver van een (in 1887 uitgekomen) boek over `de
ongodsdienstigheid van de toekomst', heefl de op-
merking gemaakt, dat de ontwikkeling nu al eene eeuwi-
heid duurt, en daaruit niet meer is voortgekomen
dan eene wereld als de onze, met al hare wan-
klanken en de onzekerheid van haren loop ; hoe
meer de mensch, vond Guyau, zich door eene
soort van denkbeeldige samenleving met het ge-
zamenlijke bestaan vereenzelvigt, te grooter wordt
zijn harteleed, en de bezinning brengt smart, niet
enkel helderheid. God zelf moest, wanneer hij bestond,*
de grootste smart verduren, want als oneindig wezen
moest hij met de grootste bitterheid zijne onmacht
*) In 'waarheid 'bestaat' God niet, dewijl de goddelijke Geest elk bestaan tebuitengaat. (B.)
9
129
heid, omdat zij de idealen dier menschheid voelden
leven in hun gemoed. Dan zal eindelijk de ver
vulling beginnen van de aldoor teleurgestelde en
in ieder geslacht steeds weer opbloeiende hoop,
die hare zuiverste uitdrukking heeft gevonden
in het simpele woord van den ouden mysticus:
Mij dunkt, het wordt nog wel eens goed!" - "Vetus
autem illud Catonis admodum scitum est, qui
mirari se ajebat quod non rideret haruspex
haruspicem quom vidisset." Cic. de Div. 2: 24;
cf. de D. N. 1 : 26. En Guyau (1854-'88), de schrij
ver van een (in 1887 uitgekomen) boek over 'de
ongodsdienstigheid van de toekomst', heeft de op
merking gemaakt, dat de ontwikkeling nu al eene eeuwig
heid duurt, en daaruit niet meer is voortgekomen
dan eene wereld als de onze, met al hare wan
klanken en de onzekerheid van haren loop; hoe
meer de mensch, vond Guyau, zich dool' eene
soort van denkbeeldige samenleving met het ge
zamenlij ke bestaan vereenzei vigt, te grooter wordt
zijn harteleed, en de bezinning brengt smart, niet
enkel helderheid. God zelf moest, wanneer hij bestond, * de grootste smart verduren, want als oneindig wezen
moest hij met de grootste bitterheid zijne onmacht
*) In waarheid 'bestaat' God niet, dewijl de goddelijke Geest elk bes taan teb uitengaa t. (B.)
9
130
voelen om te helpen. Maar, zegt in 1768 Voltaire,
77 la nature conserve les espéces et se soucie très
peu des individus."
Brahmanisme en Boeddhisme, Job en Prediker,
en het oude optimisme van de besten en wijssten in ons ge-
slacht ! „Ingeval gij, o Socrates," zegt in Plato's
Theaiteet (176) de medespreker Theodoros, 17 i n-
geval gij allen evenals mij kondt overtuigen van
hetgeen gij zegt, zoude er meer vrede en minder
kwaad onder de menschen zijn." „Ja, maar ver-
dwijnen, o Theodoros," is dan het antwoord, ,1can
het kwaad onmogelijk, want er moet altoos tegenover
het goede iets gesteld blijven. En onder de `goden'
kan het niet zetelen ; het beweegt zich nood-
zakelijk om de menschelijke natuur en dit oord
hier. Daarom ook hebben wij ons best te doen,
om van hier naar daar zoo snel te vluchten als
we kunnen, en deze vlucht is gelijkwording aan
God naar mogelijkheid ; de gelijkwording, verder,
is het rechtschapen en vroom worden met ver-
stand." — „Niets vinden wij onder de mensche-
lijke zaken," zoo heet het elders (Staat 10 : 6),
17 dat veel belangstelling verdient." „Geene men-
schelijke aangelegenheid is waard, dat men er
zich veel moeite voor geeft, al is het arbeiden
ervoor niet te vermijden ; geluk brengen doet het
in geen geval." „Wij hebben elkander toegegeven,
130
voelen om te helpen. Maar, zegt in 1768 Voltaire,
"la nature conserve les espèces et se soucie très
peu des individus."
Brahmanisme en Boeddhisme, .I ob en Prediker,
en het oude optimisme van de besten en wijssten in ons ge
slacht! ))Ingeval gij, 0 Socrates," zegt in Plato's
Theaiteet (176) de medespreker Theodoros, "in
geval gij allen evenals mij kondt overtuigen van
hetgeen gij zegt, zoude er meer vrede en minder
kwaad onder de menschen zijn." "Ja, maar ver
dwijnen, 0 Theodoros," is dan het antwoord, .,kan
het kwaad onmogelijk, want er moet altoos tegenover
het goede iets gesteld blijven. En onder de 'goden'
kan het niet zetelen; het beweegt zich nood
zakelijk om de menschelijke natuur en dit oord
hier. Daarom ook hebben wij ons best te doen,
om van hier naar daar zoo snel te vluchten als
we kunnen, en deze vlucht is gelijkwording aan
God naar mogelijkheid; de gelijkwording, verder,
is het rechtschapen en vroom worden met ver
stand." - "Niets vinden wij onder de mensche
lijke zaken," zoo heet het elders (Staat 10: 6),
"dat veel belangstelling verdient." "Geene men
schelijke aangelegenheid is waard, dat men er
zich veel moeite voor geeft, al is hei arbeiden
ervoor niet te vermijden; geluk brengen doet het
in geen geval." ,,'Vij hebben elkander toegegeven,
131
dat de wereld vol is van vele goederen, maar
ook van het tegendeel, en voller van dit andere ;
zoo neemt ook naar ons zeggen van zelf de ge-
volgelijke strijd geen einde, en die vereischt
de allergrootste waakzaamheid." (Wetten 906 d.)
Plutarchus (`over Isis en Osiris' § 55) heeft ge-
vonden, dat in het heelal eene overeenstemming
heerscht van waniclanicen. En Plotinus (1 : 6, 8), de
man van de groote gedachten en het reine hart,
roept uit : „Vluchten wij naar het lieve Vader-
land! Maar wat vlucht mag dat zijn? Het Vader-
land van zelf is voor ons daar, van waar we zijn
gekomen. En van wat aard de reize en de vlucht
is? Niet te voet moeten wij het doen, want voeten
dragen overal van land tot land, en ook voor
wagen en paarden of eenigerlei voertuig hebben
wij niet te zorgen : dat alles moeten wij laten
voor wat het is en er niet naar omzien, maar
het oog om zoo te zeggen sluiten" . .
„De geheele aarde," zeyt in het tiende stuk van
zijne gesprekken over natuurlijken godsdienst
David Hume, „is verdoemd en bezoedeld. Een onop-
houdelijke oorlog woedt onder alle levende wezens.
Nood, honger en gebrek zetten de sterken en
moedigen aan ; benauwdheid, angst en schrik be-
roeren de zwakken en vreesachtigen. De sterken
azen op de zwakken en houden hen in voort-
131
dat de wereld vol is van vele goederen, maar
ook van het tegendeel, en voller van dit andere;
zoo neemt ook naar ons zeggen van zelf de ge
volgelijke strijd geen einde, en die vereischt
de allergrootste waakzaamheid." (Wetten 906 d.)
Plutarchus ('over Isis en Osiris' § 55) heeft ge
vonden, dat in het heelal eene over-eenstemming
heerscht van wanklanken. En Plotinus (1 : 6, 8), de
man van de groote gedachten en het reine hart,
roept uit: "Vluchten wij naar het lieve Vader
land! Maar wat vlucht mag dat zijn? Het Vader
land van zelf is voor ons daar, van waar we zijn
gekomen. En van wat aard de reize en de vlucht
is? Niet te voet moeten wij het doen, want voeten
dragen overal van land tot land, en ook voor
wagen en paarden of eenigerlei voertuig hebben
wij niet te zorgen: dat alles moeten wij laten
voor wat het is en er niet naar omzien, maar
het oog om zoo te zeggen sluiten" ....
"De geheele aarde," zegt in het tiende stuk van
zijne gesprekken over natuurlijken godsdienst
David Hume, "is verdoemd en bezoedeld. Een onop
houdelijke oorlog woedt onder alle levende wezens.
Nood, honger en gebrek zetten de sterken en
moedigen aan; benauwdheid, angst en schrik be
roeren de zwakken en vreesachtigen. De sterken
azen op de zwakken en houden hen in voort-
132
durende vrees en onrust. Van alle kanten, van
voren. en van achteren, va-n boven en beneden
is elk dier door vijanden omringd, die zonder
ophouden uit zijn op zijne ellende en zijnen
ondergang. De grootste vijand van den mensch,
dat is de mensch. En. al de goederen des levens
zouden nog niemand bijzonder gelukkig maken,
maar al de euvelen tezamen wel meer dan ellendig.
Konde een vreemdeling in de wereld plotseling
binnenkomen, ik zoude hem als toonbeelden harer
euvelen een ziekenhuis toonen vol met lijders,
eene gevangenis, met schuldenaars en misdadigers
gevuld, een slagveld, met lijken bezaaid, eene
vloot, tobbende op den oceaan, een volk, ver-
kwijnende onder dwingelandij en hongersnood of
pest. Waarom hebben, vraag ik, de menschen in
alle eeuwen onophoudelijk over des levens ellende
geklaagd? Zonder goede reden, zegt de een ; die
klachten komen alleen voort uit hun ontevreden,
klaagziek en rusteloos gemoed. En kan er, is
mijn antwoord, bij mogelijkheid een zekerder
grondslag van ellende zijn dan zoo 'n ongelukkig
gestel IVIaar wanneer ze, zegt mijn tegenstander,
werkelijk zoo ongelukkig zijn als zij beweren,
waarom blijven zij dan in leven? Niet, zeg ik
omdat zij in bun schik, zijn met het leven : ze
zijn bang voor den clóód ; zietdaar, de heimelijke
132
durende vrees en onrust. Van alle kanten, van
voren en van achteren, van boven en beneden
is elk dier door vijanden omringd, die zonder
ophouden uit zijn op zijne ellende en zijnen
ondergang. De grootste vijand van den mensch,
dat is de mensch. En al de goederen des levens
zouden nog niemand bijzonder gelukkig maken,
maar al de euvelen tezamen wel meer dan ellendig.
Konde een vreemdeling in de wereld plotseling
binnenkomen, ik zoude hem ah'! toonbeelden harer
euvelen een ziekenhuis toonen vol met lijders,
eene gevangenis, met schuldenaars en misdadigers
gevuld, een slagveld, met lijken bezaaid, eene
vloot, tobbende op den oceaan, een volk, ver
kwijnende onder dwingelandij en hongersnood of
pest. Waarom hebben, vraag ik, de menschen in
alle eeuwen onophoudelijk over des levens ellende
geklaagd? Zonder goede reden, zegt de een; die
klachten komen alleen voort uit hun ontevreden,
klaagziek en rusteloos gemoed. En kan er, is
mijn antwoord, bij mogelijkheid een zekerder
grondslag van ellende zijn dan zoo 'n ongelukkig
gestel? Maar wanneer ze, zegt mijn tegenstander,
werkelijk zoo ongelukkig zijn als zij beweren,
waarom blij ven zij dan in leven? Niet, zeg ik
omdat zij in hun schik zijn met het leven: ze
zijn bang voor den dóód; zietdaar, de heimelijke
133
keten, die ons vasthoudt. Uit angst, niet om het
loon, zetten wij ons bestaan voort."
Of tot de besten en wijssten van ons geslacht
ook Kant heeft behoord, moge collega Heymans
voor ons nog eens geschiedkundig uitmaken ;
maar optimistisch is Kalifs kriticisme niet. „Wat voor
waarde," zegt hij (5 : 447) in 1790, „oils leven
heeft, wanneer bet alleen geschat wordt naar
hetgeen men geniet, naar het natuurlijke doel
der gezamenlijke neigingen, het geluk, dat is
gauw uitgemaakt : ze daalt beneden nul. En
(5 : 271) hij beseft, dat bij alle rampen s-ran den
oorlog ook duurzame `vrede' onzen. staat van
zaken. niet beter zoude maken. Over 1161 mis-
lukken van alle wijsgeerige pogingen in de
Theodicee heeft hij geschreven in 1791, en in
1794 (6 : 11.4) laat hij drukken : „Dat de wereld
aanhoudend vooruitgaat naar het betere hebben
ze zékerlijk niet uit de ervaring, want in dát op-
zicht spreekt de geschiedenis aller tijden te
machtig tégen hen ; clåt, zal wel niet meer dan
eene goedmoedige vooronderstelling der moralisten
zijn." Aan inborst en gedragingen zijner mede-
menschen wil hij (6 : 128) liever niet te veel
denken, om geen menschenhater te worden, en
met — hij zegt niet „de toekomstige eeuw der
psychologie" maar — het philosophische chiliasme
133
keten, die ons vasthoudt. Uit angst) niet om het
loon) zetten wij ons bestaan voort."
Of tot de besten en wijssten van ons geslacht
ook Kant heeft behoord, moge collega Heymans
voor ons nog eens geschiedkundig uitmaken;
maar optimistisch 1:8 Kants kriticisme niet. "Wat voor
waarde," zegt hij (5: 447) in 1790, ,.ons leven
heeft, wanneer het alleen geschat wordt naar
hetgeen men geniet, naar het natuurlijke doel
der gezamenlijke neigingen, het geluk, dat is
gauw uitgemaakt: ze daalt beneden nul. En
(5 : 271) hij beseft, dat bij alle rampen van den
oorlog ook duurzame 'vrede' onzen staat van
zaken niet beter zoude maken. Over hét mis
I ukken van alle wij sgeerige pogingen in de
Theodicee heeft hij geschreven in 1791, en III
1794 (6: 114) laat hij drukken: "Dat de wereld
aanhoudend vooruitgaat naar het betere hebben
ze zékerl~jk niet uit de e1'varing, want in dát op
zicht spreekt de geschiedenis aller tijden te
machtig tégen hen; dát zal wel niet meer dan
eene goedmoedige vooronderstelling der moralisten
zijn." Aan inborst en gedragingen zijner mede
menschen wil hij (6: 128) liever niet te veel
denken, om geen menschenhater te worden, en
met - hij zegt niet "de toekomstige eeuw der
psychologie" maar - het philosophische chiliasme
134
van menschen, die nog eens lief en aardig zullen
samenleven, steken, zegt hij, allen den draak ; bij
gaat zelfs (6 : 363) zoo ver, dat hij voor onze
aarde de qualificatie „seereet van het heelal"
overneemt. En zoo voort. — Schiller : „Es reden
und triAumen die Menschen viel von besseren
ktinftigen Tagen ; nach einem gliicklichen goldenen
Ziel sieht man sie rennen und jagen. Die Welt
wird alt und wieder jung, doch der Mensch —
hofft immer Verbesserung."
En Schelling, aan wien wij het eerst moeten
denken, wanneer wij aan Heymans en Fechner
denken, Schelling s_preekt (6 : 116) met verachting over
„de beicencle leer van het optimisme, die, van hare
philosophische nietigheid nog afgezien, bovendien
met de zedelijke opvatting der wereld zeer weinig
overeenstemt." „Het is," zegt hij, „vergeefsche
moeite, uit eene vreedzame ineenzetting van ver-
schillende krachten de verscheidenheid in de
natuur te willen verklaren ; alles wat wordt kan
slechts in misnoegdheid worden, en gelijk angst
de grondgewaarwording is van ieder levend wezen,
zoo is al wat leeft in heftigen strijd ontvangen
en geboren." (8 : 322.) „De wereldbouw toont
duidelijk genoeg de tegenwoordigheid eener in-
wendige geestelijke macht bij haar eerste ont-
staan, maar even onmiskenbaar is het aandeel,
134
van menschen, die nog eens lief en aardig zullen
samenleven, steken, zegt hij, allen den draak; hij
gaat zelfs (6: 363) zoo ver, dat hij voor onze
aarde de qualificatie "secreet van het heelal"
overneemt. En zoo voort. - Schiller: "Es reden
und träumen die Menschen viel von besseren
künftigen Tagen; nach einem glücklichen goldenen
Ziel sieht man sie rennen und jagen. Die Welt
wird alt und wieder jung, doch der Mensch -
hofft immer Verbesserung."
En Schelling, aan wien wij het eerst moeten
denken, wanneer wij aan Heymans en Fechner
denken, Schelling spreekt (6 : 116) met verachting over
"de bekende lee I' van het optimisme, die, van hare
philosophische nietigheid nog afgezien, bovendien
met de zedel~jke opvatting der wereld zeer weinig
overeenstemt." "Het is," zegt hij, "vergeefsche
moeite, uit eene vreedzame ineenzetting van ver
schillende krachten de verscheidenheid in de
natuur te willen verklaren; alles wat wordt kan
slechts in misnoegdheid worden, en gelijk angst
de grondgewaarwording is van ieder levend wezen,
zoo is al wat leeft in heftigen strijd ontvangen
en geboren." (8: 322.) "De wereldbouw toont
duidelijk genoeg de tegenwoordigheid eener in
wendige geestelijke macht bij haar eerste ont
staan, maar even onmiskenbaar is het aandeel,
135
de medewerking van een redeloos of irrationeel
beginsel, dat alleen konde beperkt, maar niet
volledig overweldigd worden." (8 : 328.) Plotinus
(4 : 4. 44): „De aanloop komt uit het redelooze."
Schelling: „Hier is de eerste bron der bitterheid,
die het, binnenste van elk leven is, ja zijn moet,
en die terstond uitbreekt, wanneer ze niet aldoor
wordt gestild, dewip de liefde zelve gedwongen
is om baat te zijn, en de stille zachte geest niet
werken kan, maar onderdrukt wordt door de
vijandschap, waarin alle krachten door de nood-
zakelijkheid des levens gesteld zijn. Van daar
de diepe in al het, leven schuilende mismoedig-
held, zonder dewelke geene werkelijkheid is, dit
vergift des levens, dat overwonnen zijn wil en
zonder hetwelk het zoude insluimeren." (8 : 319.)
„Daarom laat zich de geschiedenis het best als
een groot treurspel beschouwen, dat op het
treurige tooneel dezer wereld wordt opgevoerd."
(7 : 480.) „Het is een lijdensweg, dien het wezen,
wat het zij en hoe men het noeme, het wezen,
dat in de natuur leeft, bij zijne doorleving
daarvan aflegt, ; daarvan getuigt de trek van
smart, die op het gelaat der geheele natuur, op
het aanschijn ook van de dieren. ligt." (10 : 266.)
„Wie zal zich nog over de alledaagsche en ge-
gewone tegenspoeden van een. voorbijgaand leven
135
de medewerking van een redeloos of irrationeel
beginsel, dat alleen konde beperkt, maar niet
volledig overweldigd worden." (8: 328.) Plotinus
(4: 4. 44): "De aanloop komt uit het redelooze."
Schelling: "Hier is de eerste bron der bitterheid,
die het binnenste van elk leven is, ja zijn moet,
en die terstond uitbreekt, wanneer ze niet aldoor
wordt gestild, dewijl de liefde zelve gedwongen
is om haat te zijn, en de stille zachte geest niet
werken kan, maar onderdrukt wordt door de
vijandschap, waarin alle krachten door de nood
zakelijkheid des levens gesteld zijn. Van daar
de diepe in al het leven schuilende mismoedig
heid, zonder dewelke ge ene werkelijkheid is, dit
vergift des levens, dat overwonnen zijn wil en
zonder hetwelk het zoude insluimeren." (8: 319.)
"Daarom laat zich de geschiedenis het best als
een groot treurspel beschouwen, dat op het
treurige tooneel dezer wereld wordt opgevoerd."
(7 : 480.) "Het is een lijdensweg, dien het wezen,
wat het zij en hoe men het noeme, het wezen,
dat in de natuur leeft, bij zijne doorleving
daarvan aflegt; daarvan getuigt de trek van
smart, die op het gelaat der geheele natuur, op
het aanschijn ook van de dieren ligt." (10 : 266.)
IJ Wie zal zich nog over de alledaagsche en ge
gewone tegenspoeden van een voorbijgaand leven
136
bedroeven, wanneer bit] de smart van het alge-
meene bestaan en het groote noodlot van het
gehéél begrepen heeft?"
„Dat is," zegt Hegel (10, : 189), „het próza van
de wereld . . . de strijd om de oplossing de). tegenstrijdig-
heid komt niet verder clan de poging, en de v6értduring
van den aanhoudenden krijg." „De geschiedenis
hebben wij te nemen zooals zij is; we hebben,
historisch en empirisch te werk te gaan." (92: 14.)
„Wanneer de mensehen voor iets zullen ijveren,
moeten ziej daarin zichzelven hebben, hun eigen
zelfgevoel daarin bevredigd vinden." (Blz. 29.)
„Een blik op de geschiedenis overtuigt ons, dat
de daden der menschen bepaald worden door
hunne behoeften, hunne driften, belangen, in-
borsten en gaven, en wel zoo, dat het in het
schouwspel van werkzaamheid alleen deze be-
hoeften, driften, belangen zijn, die drijfveer en
voornaamste beweegkracht blijken. Wel liggen
daarin ook algemeene oogmerken, het willen
van het goede, edele vaderlandsliefde, maar deze
deugden en dit algemeene zijn onbeteekenend
vergeleken. bij de wereld en hetgeen zij tot stand
brengt. Wel kunnen wij ook de eischen van de
Rede in deze wezens zelven en in de kringen
hunner werkzaambeid verwezenlijkt vinden, maar
ze blijven gering in verhouding tot de menigte
136
bedroeven, wanneer hU de smart van het alge
meene bestaan en het groote noodlot van het
gehéél begrepen heeft?"
"Dat i8," zegt Hegel (10, 1: 189), "het próza van
de wereld. .. de strijd 0111, de oplossing der tegenstrijdig
heid karnt nietvel'der dan de poging, en de vóórtduring
van den aanhoudenden krijg." - "De geschiedenis
hebben wij te nemen zooals zij is; we hebben,
historisch en empirisch te werk te gaan." (92 : 14.)
" Wanneer de menschen voor iets zullen ij veren,
moeten z~j daarin zichzelven hebben, hun eigen
zelfgevoel daarin bevredigd vinden." (Blz. 29.)
"Een blik op de geschiedenis overtuigt ons, dat
de daden der menschen bepaald worden door
hunne behoeften, hunne driften, belangen, 111-
borsten en gaven, en wel zoo, dat het in het
schou wspel van werkzaamheid alleen deze be
hoeften, driften, belangen z\jn, die drijfveer en
voornaamste beweegkracht blij ken. Wel liggen
daarin ook algemeene oogmerken, het willen
van het goede, edele vaderlandsliefde, maar deze
deugden en dit algemeene zijn onbeteekenend
vergeleken bij de wereld en hetgeen zij tot stand
brengt. Wel kunnen wij ook de eischen van de
Rede in deze wezens zelven en in de kringen
hunner werkzaamheid verwezenlijkt vinden, maar
ze blij ven gering in verhouding tot de menigte
137
van het menschelijke geslacht, evenzoo is de
omvang van het bestaan hunner deugden be-
trekkelijk niet groot. De driften daarentegen, de
oogmerken van het eigenbelang, de bevrediging
der zelfzucht ziern het machtigst, hunne macht
hebben zij dan hierin, dat ze niet geven om
perken, die Recht en Zedelijkheid hun willen
stellen, en. dat deze natuurkrachten. den mensch
nader liggen dan de kunstmatige en langwijlige
opleiding tot orde en matiging, tot reeht en
zedelijkheid. Wanneer wij dit tooneel van harts-
tochten in oogensehouw n.emen en. de gevolgen
van bunne gewelddadigheid en hun onverstand
ontwaren, dat zich niet enkel clAárbij voegt, maar
ook, en zelfs voornamelijk, bij wat toch goede
bedoelingen, rechtschapene oogmerken zijn: wan-
neer wij daaruit dan. het kwaad, het booze zien,
den ondergang van de bloeiendste rijken, die de
menschelijke geest heeft tot stand gebracht, —
dan moeten wij wel met weemoed over deze
vergankelijkheid in het algemeen worden vervuld.
En wijl die on.dergang niet blootelijk een werk
der n.atuur maar van den menschelijken wil is,
moeten wij wel met zedelijke droefenis, met ver-
ontwaardiging van den goeden. geest, wanneer
die in ons woont, over zulk een. schouwspel ein-
digen. Zonder overdrijvingen, alleen door ware
137
van het lllenschelijke geslacht; evenzoo IS de
omvang van het bestaan hunner deugden be
trekkelijk niet groot. De driften daarentegen, de
oogmerken van het eigen belang, de bevrediging
der zelfzucht ziJn het machtigst; hunne macht
hebben zij dan hierin, dat ze niet geven om
perken, die Recht en Zedelijkheid hun willen
stellen, en dat deze natuurkrachten den mensch
nader liggen dan de kunstmatige en langwijlige
opleiding tot orde en matiging, tot recht en
zedelijkheid. Wanneer wij dit tooneel van harts
tochten in oogenschouw nemen en de gevolgen
van hunne gewelddadigheid en hun onverstand
ontwaren, dat zich niet enkel dáárbij voegt, maar
ook, en zelfs voornamelij k, bij wat toch goede
bedoelingen, rechtschapene oogmerken zijn: wan
neer wij daaruit dan het kwaad, het booze zien,
den ondergang van de bloeiendste rijken, die de
menschelijke geest heeft tot stand gebracht, -
dan moeten wij wel met weemoed over deze
vergankelijkheid in het algemeen worden vervuld.
En wijl die ondergang niet blootelijk een werk
der natuur maar van den menschelijken wil is,
moeten wij wel met zedelijke droefenis, lllet ver
ontwaardiging van den goeden geest, wanneer
die in ons woont, over zulk een schouwspel ein
digen. Zonder overdrijvingen, alleen door ware
138
beschrijvingen, kan men die gebeurtenissen tot
het vreeselijkste tafereel uitwerken, en zoodoende
de gewaarwording verscherpen tot diepen rade-
loozen rouw, die niet verzacht wordt door ver-
goedende gevolgen, en waartegen wij ons enkel
hierdoor vastigheid geven : waarvan wij ons alleen
hierdoor losmaken : dat we denken 'het is nu een-
maal zoo', 'het noodlot is niet anders', 'el. is niets
aan te doen'. En dan treden wij uit de droeve een-
tonigheid, welke ons die weemoedige overspanning
zoude kunnen berokkenen, terug weer in ons
levensgevoel, in onze eigene oogmerken en be-
langen van het oogenblik, kortom in de zelfzucht,
die rustig aan den oever staat en van daar dan
veilig den verren aanblik der verwarde wrakmas-
saas geniet. Maar terwijl we zoo de geschiedenis
beschouwen als de slachtbank, waarop het geluk
der volkeren, de wijsheid der staten en de deugd
der individuën wordt ten offer gebracht, ontstaat
noodzakelijk weer de vraag voor wien, tot welk
einddoel deze allerontzaglijkste offers toch wel
gebracht zijn!'' (9 : 26 27.) „De wereldgeschiedenis is
niet de bodem des gelnics. De tijdperken van het geluk
zijn daarin onbeschrevene bladen, want dal zijn
de tijdvakken van overeenstemming, van afwezig-
heid der tegenstellingen." (9 : 34.) „Er zijn. ook in
de wereldgeschiedenis verscheidene groote périodes
138
beschrij vingen, kan men die gebeurtenissen tot
het vreeselijkste tafereel uitwerken, en zoodoende
de gewaarwording verscherpen tot diepen rade
loozen rouw, die niet verzacht wordt door ver
goedende gevolgen, en waartegen wij ons enkel
hierdoor vastigheid geven: waarvan wij ons alleen
hierdoor losmaken: dat we denken 'het is nu een
maal zoo', 'het noodlot is niet anders', 'er is niets
aan te doen'. En dan treden wij uit de droeve een
tonigheid, welke ons die weemoedige overspanning
zoude kunnen berokkenen, terug weer in ons
levensgevoel, in onze eigene oogmerken en be
langen van het oogenblik, kortom in de zelfzucht,
die rustig aan den oever staat en van daar dan
veilig den verren aanblik der verwarde wrakmas
saas geniet. Maar terwijl we zoo de geschiedenis
beschouwen als de slachtbank, waarop het geluk
der volkeren, de wijsheid der staten en de deugd
del' individuën wordt ten offer gebracht, ontstaat
noodzakelijk weer de vraag voor wien, tot welk
einddoel deze aIleron tzaglij kste offers toch wel
gebracht zijn!" (9: 26-27.) "De wereldgeschiedpllis is
niet de bodem des geluks. De tijdperken van het geluk
zijn daarin onbeschrevene bladen, want dat zijn
de tijdvakken van overeenstemming, van afwezig
heid der tegenstellingen." (9 : 34.) "Er zijn ook in
de wereldgeschiedenis verscheidene groote periodes
139
voorbijgegaan zonder dat zich de ontwikkeling schijnt
te hebben voortgezet, en waarna de heele groote
aanwinst van beschaving weer werd vernietigd,
zoodat ongelukkigerwijze weer van voren moest
begonnen worden, om met behulp, zeggen wij, van
eenige overgeblevene brokstukken dier schatten, na
nieuw ontzaglijk tijdverlies en onmetelijke krachts-
inspanning door misdaden en rampspoeden heen op-
nieuw een der trappen van beschaving te bereiken,
die vroeger sinds lang waren beklommen." (9 : 69.)
7, De vroolijkheid," zegt Nietzsche in zijne `Goden-
schemering' (5 blz. 51), „is aan ons het onbegrijpe-
lijkste." En in 1898 verklaart R. Eucken: „We
zijn tegenwoordig, ook buiten de kringen van het
stelselmatige pessimisme, veel te zeer van de
donkerheid en het leed der wereld vervuld, om
in haar, zooals zij zich rechtstreeks aan ons ver-
toont, een werk van zuivere rede te vereeren."
(Z. f. Ph. u. ph. Kr. 112 : 171.) Dit nu is gezegd,
of laat zich weer zeggen, tegen Hegel. Want wat
laat zich niet zeggen tegen Hegel? Al het tegen-
over elkander gestelde. Maar Hegel zag in de
wereld niet een werk der Idee, ze was hem de Idee,
de eenheid van het sub- en objectieve zelve,
waarin. de wanbevrediging verdwijnt, inzooverre
men beseft, dat het doel evenzeer volbracht is,
als het zich volbrengt in alle eeuwigheid. (Enc.
139
voorbijgegaan zonder dat zich de ontwikkeling schijnt
te hebben voortgezet, en waarna de heele groote
aanwinst van beschaving weer werd vernietigd,
zoodat ongelukkigel'wijze weer van voren moest
begonnen worden, om met behulp, zeggen wij, van
eenige overgeblevene brokstukken dier schatten, na
nieuw ontzaglijk tijdverlies en onmetelijke krachts
inspanning door misdaden en rampspoeden heen op
nieuw een der trappen van beschaving te bereiken,
die vroeger sinds lang waren beklommen." (9 : 69.)
"De vroolijkheid," zegt Nietzsche in zijne 'Goden
schemering' (5 blz. 51), "is aan ons het onbegrijpe
lijkste." En in 1898 verklaart R. Eucken: ,,\Ve
zijn tegenwoordig, ook buiten de kringen van het
stelselmatige petlsimisme, veel te zeer van de
donkerheid en het leed der wereld vervuld, om
in haar, zooals zij zich rechtstreeks aan ons ver
toont, een werk van zui vere rede te vereeren. "
(Z. f. Ph. u. ph. Kr. 112: 171.) Dit nu is gezegd,
of laat zich weer zeggen, tegen Hegel. Want wat
laat zich niet zeggen tegen Regel? Al het tegen
over elkander gestelde. Maal' Regel zag in de
wereld niet een werk der Idee, ze was hem de Idee,
de eenheid van het sub- en objectieve zelve,
waarin de wanbevl'ediging verdwijnt, inzooverre
men beseft, dat het doel evenzeer volbracht is,
als het zich volbrengt in alle eeuwigheid. (Ene.
140
blz. 282.) En zijn zoogenoemd `panlogisme' is niet
eene alredelijkheidsleer, waarin verstand zonder
onverstand, bestaanbaarbeid zonder onbestaanbaar-
heid, licht zonder duisternis en goed zonder kwaad
wordt gedacht, maar de waarheid wordt uitge-
sproken, dat het ware zelf onvermijdelijke en zoo
ook onontbeerlijke veeleenigheid is en blijft van
tegendeelen in zelfbestendiging door zelfverkeering,
zoodat het rechte niet zonder het verkeerde voor-
komt en het verkeerde niet zonder het rechte,
maar het eene aldoor het andere medebrengt,
en dus de wereld nooit goed zal worden, om een-
zijdig goed te blijven, maar even weinig verkeerd
is, om eenzijdig te blijven in de verkeerdheid.
Die intusschen om en in ons onophoudelijk
opduikt, — in overvloed. „Chacun," zegt ergens
Maeterlingk, „porte en soi plus d'une raison de
ne plus vivre," — Ieder onzer ? William James,
die over 'the varieties of religious experience'
geschreven heeft, maakt onderscheid tusschen
11 the once born and the twice born", van wie dan
de eenmaal geborenen in de gezindheid van een
zeker naturalisme, eene zekere natuurvergoding,
nogal welvarend kunnen blijken. Religiositeit is
in zulke welvarende gemoederen een geestdrift,
die liefst blijft staan bij den mooien kant des
levens en de sombere kanten daaraan misschien
140
blz. 282.) En zijn zoogenoemd 'panlogisme' is niet
eene alredelijkheidsleer, waarin verstand zonder
onverstand, bestaanbaarheid zonder onbestaanbaar
heid, licht zonder duisternis en goed zonder kwaad
wordt gedacht, maar de waarheid wordt uitge
sproken, dat het ware zelf onvermijdelijke en zoo
ook onontbeerlijke veeleenigheid is en blijft van
tegendeelen in zelfbestendiging door zelfverkeering,
zoodat het rechte niet zonder het verkeerde voor
komt en het verkeerde niet zonder het rechte,
maar het eene aldoor het andere medebrengt,
en dus de wereld nooit goed zal worden, om een
zijdig goed te blijven, maar even weinig verkeerd
is, om eenzijdig te blijven in de verkeerdheid.
Die intusschen om en in ons onophoudel\jk
opduikt, - in overvloed. "Chacun," zegt ergens
Maeterlingk, "porte en soi plus d'une raison de
ne plus vivre." - Ieder onzer? William James,
die over 'the varieties of religious experience'
geschreven heeft, maakt onderscheid tusschen
"the once born and the twice born" , van wie dan
de eenmaal geborenen in de gezindheid van een
zeker naturalisme, eene zekere natuurvergoding,
nogal welvarend kunnen blijken. Religiositeit is
in zulke welvarende gemoederen een geestdrift,
die liefst blijft staan bij den mooien kant des
levens en de sombere kanten daaraan misschien
141
wel voor inbeelding houdt ; ook wanneer zij oog
hebben voor het donkere en hinderlijke, zijn die
psychische lieden overkuigd, dat men het kan te
boven komen, want ze stellen een groot vertrouwen
in de innerlijke kracht en harmonie des heelals.
In America zijn zij allicht voorstanders van 'the
mind cure , die lijf en ziel tegelijk geneest door
het bijbrengen van het gevoel en het gaande
houden der gedachte, dat pijn en smart begooche-
ling zijn en in de werkelijkheid alles klaar is en
helder. Zoo worden zorg en vrees verbannen door
heilzame suggesties en autosuggesties, en versterkt
men in elkander door herhaalde loftuitingen op
de wereld de overtuiging, dat de wereld die toe-
juichingen verdient. Blijkbaar is Schopenhauer,
volgens wien de strijd der natuur eindeloos en
eeuwig vredeloos is, van hun geslacht niet geweest,
en heeft half en half tot hen veeleer Schelling be-
hoord, die zich ten laatste zoo laat uitleggen, dat
volgens hem de wereldontwikkeling een vreedzaam
en gelukkig einddoel te gemoet pat; dat echter is
dan zeer beslist de leer van Fechner, volgens wien
er in de wereld eene strekking is tot overeenstem-
ming, waarin het komen moet tot een maximum
van welbehagen in God, --- en ook van onzen
Heymans, die ons beduiden wil, „hoe overmachtig
de drang ten goede is, die de ontwikkeling der
141
wel voor inbeelding houdt; ook wanneer ZIJ oog
hebben voor het donkere en hinderlijke, zijn die
psychische lieden oVel~uigd, dat men het kan te
boven komen, want ze stellen een groot vertrouwen
in de innerlijke kracht en harmonie des heelals.
In America zijn zij allicht voorstanders van 'the
mind cure, die lijf en ziel tegelijk geneest door
het bijbrengen van het gevoel en het gaande
houden der gedachte, dat pijn en smart begooche
ling zijn en in de werkelijkheid alles klaar is en
helder. Zoo worden zorg en vrees verbannen door
heilzame suggesties en autosuggesties, en versterkt
men in elkander door herhaalde loftuitingen op
de wereld de overtuiging, dat de wereld die toe
j uichingen verdient. Blij k baar is Schopenhauer,
volgens wien de strijd der natuur eindeloos en
eeuwig vredeloos is, van hun geslacht niet geweest,
en heeft half en half tot hen veeleer Schelling be
hoord, die zich ten laatste zoo laat uitleggen, dat
volgens hem de wereldontwikkeling een vreedzaam
en gelukkig einddoel te gemoet gaat; dat echter is
dan zeer beslist de leer van Fechner, volgens wien
er in de wereld eene strekking is tot overeenstem
ming, waarin het komen moet tot een maximum
van welbehagen in God, --- en ook van onzen
Heymans, die ons beduiden wil, "hoe overmachtig
de drang ten goede is, die de ontwikkeling der
142
wereld beheerscht." Theosophy, or psychological religion!
„Wanneer wij," zegt in haar geschrift over 'den
mensch en zijne lichamen' op blz. 88 Mrs. Annie
Besant, „de wereld der menschen gadeslaan met
het natuurlijke oog alleen, zien wij ze vol gemeen-
beid en ellende en schijnbaar hopeloos, zooals zij
voor het oog des vleesches dan ook is. Maar die-
zelfde menschenwereld vertoont zich voor ons in
een heel ander licht, wanneer zij gezien wordt
met het 1166gere gezicht. Dan zien wij wel de
smart en de ellende, we zien wel de vernedering
en de schande, maar we weten die gaan voorbij
en zijn slechts tijdelijk, ze behooren tot de kinds-
held des geslachts en het geslacht zal er aan ont-
groeien. Al vestigen wij onzen blik op de gemeensten
en de vuigsten, op de laagsten en de dierlijksten,
nog altoos kunnen wij in hen de goddelijke mo-
gelijkheden ontwaren ; wij kunnen ons voorstellen,
wat zij in de lcomende jaren zullen zijn. Zietdaar
de boodschap der hope, aan de westelijke wereld
gebracht door de Theosophie, de boodschap van al-
gemeene verlossing uit onwetendheid en daarom
van algemeene bevrijding uit ellende, — niet in
den droom maar in de werkelijkheid, niet in hope,
maar zeker."
* * *
142
wereld beheerscht." Theosophy, Of psychological religion!
" Wanneer wij," zegt in haar geschrift over 'den
mensch en zijne lichamen' op blz. 88 Mrs. Annie
Besant, 'lde wereld der menscllen gadeslaan met
het natuurlijke oog alleen, zien wij ze vol gemeen
heid en ellende en schijnbaar hopeloos, zooals zij
voor het oog des vleesches dan ook is. Maar die
zelfde menschenwereld vertoont zich voor ons in
een heel ander licht, wanneer zij gezien wordt
met het hóógere gezicht. Dan zien wij wel de
smart en de ellende, we zien wel de vernedering
en de schande, maar we weten die gaan voorbij
en zijn slechts tijdelijk; ze behooren tot de kinds
beid des geslachts en het geslacht zal er aan ont
groeien. Al vestigen wij onzen blik op de gemeensten
en de vuigsten, op de laagsten en de dierlijksten,
nog altoos kunnen wij in hen de goddelijke mo
gelijkheden ontwaren; wij kunnen ons voorstellen,
wat zij in de komende jaren zullen zijn. Zietdaar
de boodschap der hope, aan de westelijke wereld
gebracht door de Theosophie, de boodschap van al
gemeene verlossing uit onwetendheid en daarom
van algemeene bevrijding uit ellende, - niet in
den droom maar in de werkelijkheid, niet in hope,
maar zeker."
* * *
143
Stippen wij hier ten slotte nog aan, dat de
meer bepaald Engelsch Indische theosophie van
H. P. Blavatsky (1831-'91) en mevr. Annie Besant
(geb. in 1847) zeer samengesteld is en. ruim, maar
evenals de 'hypothese' van onzen Heymans niet
recht wil weten., hoe zij ontstaan is, — dat zij
volgens eigene verzekering de kern. inhoudt van
allerlei oude en. nieuwe leeringen, maar dit wil
heeten te doen als overoude wijsheid eener apo-
lcryphe broederschap in het midden van Azië. „The
teachings contained in these volumes," zoo lezen
wij in. de voorrede der Geheime Leer, „do not
belong to the Hindu, the Zoroastrian, the Chal-
dæan. or the Egyptian religion, nor to Buddhism,
Islam, Judaism or Christianity exclusively : the
Secret Doctrine is the essence of all these." En,
wordt verder beweerd, „its teachings antedate the
Vedas." (1 : 21.) „Many centuries before the Chris-
tian era there was in Central Asia a 'wisdom
religion', fragments of which subsequently existed
among the learned men of the archaic Egyptians,
the ancient Chinese, Hindfis, etc." (1 : 403.) „ The
primeval Brahmans . . had been initiated in Central
Asia." (2 : 596.) „Who is in possession of the true
knowledge? it is asked. The great teachers of the
Snowy Mountains, is the answer." (3 : 406.) „A
complete chain .of documents . . . exist to this day
143
Stippen WIJ hier ten slotte nog aan, dat de
meer bepaald Engelsch Indische theosophie van
H. P. Blavatsky (1831-'91) en mevr. Annie Besant
(geb. in 1847) zeer samengesteld is en ruim, maar
evenals de 'hypothese' van onzen Heymans niet
recht wil weten, hoe zij ontstaan is, - dat zij
volgens eigene verzekering de kern inhoudt van
allerlei oude en nieuwe leeringen, maar dit wil
heeten te doen als overoude wijsheid eener apo
kryphe broederschap in het midden van Azië. "The
teachings contained in these volumes," zoo lezen
wij in de voorrede der Geheime Leer, lido not
belong to the Hindu, the Zoroastrian, the Chal
dfBan or the Egyptian religion, nor to Buddhism,
Islam, J udaism or Christianity exclusively: the
Secret Doctrine is the essence of all these." En,
wordt verder beweerd, "its teachings antedate the
Vedas." (1 : 21.) "Many centuries before the Chris
tian era there was in Central Asia a 'wisdolU
religion', fragments of which subsequentlyexisted
among the learned men of the archaic Egyptians,
the ancient Chinese, Hindüs, etc." (1 : 403.) "The
primeval Bmhmans... had been initiated in Centml
Asia." (2: 596.) "Who is in possession of the true
knowledge? it is asked. rPhe great teachers of the
Snowy Mountains, is the answer." (3: 406.) "A
complete chain of documents ... exist to this day
144
in the secret crypts of libraries belonging to the
Occult Fraternity." (1 : 18.)
Een goed theosoof ten onzent gelooft met C.
W. Leadbeater (`The astral plane' p. 31) aan
„the existence of the great Himalayan brotherhood" , ge-
lijk een Christen gelooft aan 'cle Twaalf Apostelen' ;
de ware leer is hem „the account given us by
the Masters of Wisdom through our great foun-
der and teacher Madame Blavatsky." (Leadbeater,
'The devachanic plane' p. 69.) Voegen wij erbij,
dat bet bestaan dier `groote meesters' niet minder
maar ook niet in meerdere mate mythisch is, dan
dat van de twaalf arme en onwetende visschers,
die volgens de oorspronkelijke overlevering het
(feitelijk uit Alexandrijnsche theosophie voortge-
komene) Evangelie van Galilæa uit onder de
menschen hebben gebracht. „The gnosis was but
an echo of our archaic doctrine," verzekert
(1 : 484) H. P. B., waarin begrepen is, of te be-
grijpen, dat hare leer in allen gevallé zeer samen-
gesteld is, of gemengd. Door hare afzonderlijke
wezenlijkheid van het individu — vgl. hier San-
khyakarika 18 — doet ze denken aan eene Euro-
peesche realiteitsbehoefte, die voor zichzelve iets
gevonden heeft in de Shnkhyaleer, door haar karma
(vgl. Burhad'aranyak6pánisjad 3 : 2, 13 en 4 : 4, 5)
herinnert zij aan Oepanisjads en Boeddhisme,
144
in the secret crypts of libraries belonging to the
Occult Fraternity." (1 : 18.)
Een goed theosoof ten onzent gelooft met C.
W. Leadbeater ('The astral plane' p. 31) aan
"the existenee of the great Himalayan brotherhood" , ge
]~jk een Christen gelooft aan 'de Twaalf Apostelen' ;
de ware leer is hem "the account given us by
the Masters of Wisdom throngh our great foun
der and teacher Madame Blavatsky." (Leadbeater,
'The devachanic plane' p. 69.) Voegen wij erbij,
dat het bestaan dier 'groote meesters' niet minder
maal' ook niet in meerdere mate mythisch is, dan
dat van de twaalf arme en onwetende visschers,
die volgens de oorspronkelij ke overlevering het
(feitelijk uit Alexandrijnsche theosophie voortge
komene) Evangelie van Galilffia uit onder de
menschen hebben gebracht. "The gnosis was but
an echo of our archaic doctrine," verzekert
(1 : 484) H. P. R, waarin begrepen is, of te be
grijpen, dat hare leer in allen gevallè zeer sámen
gesteld is, of gemengd. Door hare afzonderlijke
wezenlijkheid van het individu - vgl. hier Sàn
khyakàrikà 18 - doet ze denken aan eene Euro
peesche reali teits behoefte, die voor zichzei ve iets
gevonden heeft in de Sànkhyaleer; door haar karma
(vgl. Burhadàra!!yakópánisjad 3 : 2, 13 en 4 : 4, 5)
herinnert zij aan Oepanisjads en Boeddhisme,
145
door het alles voortbrengende en. verzwelgende
Eene (S. D. 1 : 38. 111. 402. 555), dat niet dit is
en niet dat, aan het Weantisme ; Boeddhistisch
en Wedantisch in eenen lijkt het illusionisme,
dat (S. D. 1 : 693, 2 : 401), zonder de Aziatisch
esoterische duidelijkheid * door het stelsel is blij-
ven heenspelen. „The unreality," constateert in
1882 A. E. Gough op blz. 238 van zijn boek
over 'de philosophie der Oepanisjads', „the unre-
ality of migrating souls and of the spheres they
migrate through, together with the sole reality
of the impersonal self, is the very cosmic con-
ception of the Upanishads." Mevr. Annie Besant
zal schrijven : „All phenomena are literally 'ap-
pearances', the outer masks in which the One
Reality shows itself' forth in our changing uni-
verse," maar daarbij ligt dan de nadruk op het
verånderen, en heet „Consciousness the most real
thing in. us." (Zie 'Death and after' blz. 47 en
48, en. vgl. 'Reincarnation' pp. 31. 34. 62, 'Man and
his bodies' p. 82.) „All but the One Unmanifested
is unreal because impermanent," zegt Leadbeater ("Ile
astral plane' p. 10), en het klinkt niet bijzonder
Aziatisch meer, wanneer deze (blz. 46 aldaar)
*) „Theosophy," zegt mevr. Annie Besant, „is not only for the learned; it is for all." Dat wil zeggen : de Geheime Leer is eene Openlijke Leer, en niet meer dan aparå widja; ze maakt geene echte Onyavadins en mAyAvAdins, gelijk het echte Boeddhisme en de Vedanta.
1 0
145
door het alles voortbrengende en verzwelgende
Eene (8. D. 1: 38. 111. 402. 555), dat niet dit is
en niet dat, aan het Wedàntisme; Boeddhistisch
en Wedàntisch in eenen lijkt het illusionünne,
dat (8. D. 1: 693, 2: 401), zonder de Aziatisch
esoterische duidelijkheid * door het stelsel is blij
ven heenspelen. "The unreality," constateert in
1882 A. E. Gough op blz. 238 van zijn boek
over 'de philosophie der Oepanisjads', "the unre
ality of migrating souls and of the spheres they
rnigrate through, together with the sole reality
of the irnpersonal self, is the very cosmic con
ception of the Upanishads." Mevr. Annie Besant
zal schrijven: "All phenomena are literally 'ap
pearances', the outer masks in which the One
Reality shows itself forth in our changing um
verse," maar daarbij ligt dan de nadruk op het
veránderen, en heet "Consciousness the most real
thing in us." (Zie 'Death and af ter , blz. 47 en
48, en vgl. 'Reincarnation' pp. 31. 34. 62, 'Man and
his bodies' p. 82.) "All but the One Unmanifested
is unreal because impermanent," zegt Leadbeater ('The
astral plane' p. 10), en het klinkt niet bijzonder
Aziatisch meer, wanneer deze (blz. 46 aldaar)
*) "Theosophy," zegt mevr. Annie Besant, "is not only for the learned; it is for al!." Dat wil zeggen: de Geheime Leer is eene Openlijke Leer, en niet meer dan aparà widjà; ze maakt geene eehte çûnyavàdins en màyàvàdins, gelijk het echte Boeddhisme en de Vedànta.
10
146
verzekert, dat „the world is governed, not according
to the caprice of some demon who gloats over
human anguish, but according to a benevolent and
wonderfully patient law of evolution." Over het geheel
genomen, zoude men zoo zeggen, blijkt de latere
leer van H. P. B., met hare grove en fijne lichamen
en derzelver lotgevallen in verschillend gebied,
eene Itmawidja' (S. D. 1 : 192) van feitelijk over-
wegend Brahmaansche afkomst *, en mevr. Annie
Besant, in wier Central Hindoo College te Be-
nares het iwa-symbool moet te zien zijn, wil,
naar ik lees, voor eene Brahmaansche worden ge-
houden. Maar het accent is niet zuiver Indisch
meer. „The sum and substance, it may almost
be said, of Indian philosophy, is from first to
last the misery of metempsychosis and the mode
of extrication from it." (Gough, blz. 20-21.) Mrs
Annie Besant zal — vgl. hier Mundakop. : 2. 10
— van eene hoop op loon in Dewachan gewagon,
en in meer Europeesche stemming schrijven: „In
the light of reincarnation life changes its aspect,
for it becomes the school of the eternal Man
within us." Meath and after' p. 62, 'Reincarna-
tion' p. 13.) Reeds de belezenheid van de stichtster
*) Onder Boeddhisten wordt geen Atmawåda aanvaard : die zijn nåstikfts, of loochenaars van wezenlijkheid, ook of juist der individueele ziel, wat dan trouwens hunn e sansåraleer opmerkelijk grondeloos maakt.
146
verzekert, dat "the world is governed, not according
to the caprice of some demon who gloats over
human anguish, but according to a benevolent and
wonderfully patient law of evolution." Over het geheel
genomen, zoude men zoo zeggen, blijkt de latere
leer van H. P. B., met hare grove en fijne lichamen
en derzelver lotgevallen in verschillend gebied,
eene 'àtmawidjà' (8. D. 1 : 192) van feitelijk over
wegend Brahmaansche afkomst *, en mevr. Annie
Besant, in wier Oentral Hindoo Oollege te Be
nares het Çiwa-symbool moet te zien zijn, wil,
naar ik lees, voor eene Brahmaansche worden ge
houden. Maar het accent is niet zuiver Indisch
meer. "The sum and substance, it may almost
be said, of Indian philosophy, is from first to
last the misery of metempsychosis and the mode
of extrication from it." (Gough, blz. 20-21.) Mrs
Annie Besant zal _. vgl. hier Mundakop. 1 : 2. 10
- van eene hoop op loon in Dewachan gewagen,
en in meer Europeesche stemming schrij ven: "In
the light of reincarnation life changes its aspect,
for it becomes the school of the eternal Man
within us." ('Death and after' p. 62, 'Reïncarna
tion' p. 13.) Reeds de belezenheid van de stichtster
*) Onder Boeddhisten wordt geen àtmawàda aanvaard: die zijn nästikäs, of loochenaars van wezenlijkheid, ook of juist der indi vidueele ziel, wat dan trouwens hunne sansàraleer opmerkelijk grondeloos maakt.
147
der (nu bereids in tweespalt levende) theosophical
society, die allereerst iets ook aan het Boeddhisme
had ontleend, beeft bovendien nog allerlei aan-
gedragen van elders, om te beginnen uit Engelsche
schrijvers, en zoo voor eene vulling of aanvulling
gezorgd, die door de theosophen van de Renais-
sance en latere dagen heen aan de gnosis en de
theosophie herinnert van de eerste eeuwen onzer
jaartelling. In welke verhouding hier wel eigenlijk
het Alexandrinisme mededoet? Volgens Plotinus
: 3. 15) komen de zielen bij afdaling naar de
wereld onzer zinnen vooreerst in den hemel, het
oord, dat het naast aan het enkel denkbare
grenst, en hier nemen zij een lichaam aan, waar-
mede zij afdalen naar weer lagere gewesten ; het
lichaam, waarin eene ziel binnengaat, beantwoordt
dan altijd aan hare innerlijke hoedanigheid. Dit
doet denken aan de neerdaling der ziel tot beli-
chaming, waarvan wij lezen bij de Wedhntins ;
de vijf scheeden of hulzen, waarvan in de Tait-
tiriya-oepanisjad wordt gesproken, en de zelfbe-
vrijding daaruit, die het doel is van de Yogins,
dringen zich hier aan den belezene als van zelven
op. Volgens de Taittirija-oepanisjad heeft ons aller
Alma vijf koosjas, bulzen, scheeden of omklee-
dingen ; mevr. Annie Besant noemt `zeven begin-
selen' des menschen, en onderscheidt zoo doende
147
der (nu bereids in tweespalt levende) theosophical
society, die allereerst iets ook aan het Boeddhisme
had ontleend, heeft bovendien nog allerlei aan
gedragen van elders, om te beginnen uit Engelsche
schrijvers, en zoo voor eene vulling of aanvulling
gezorgd, die door de theosophen van de Renais
sance en latere dagen heen aan de gnosis en de
theosophie herinnert van de eerste eeuwen onzer
jaartellil1g. In welke verhouding hier wel eigenlijk
het Alexandrinisme mededoet ? Volgens Plotinus
(4: 3. 15) komen de zielen bij afdaling naar de
wereld onzer zinnen vooreerst in den hemel, het
oord, dat het naast aan het enkel denkbare
grenst, en hier nemen zij een lichaam aan, waar
mede zij afdalen naar weer lagere gewesten; het
lichaam, waarin eene ziel binnengaat, beantwoordt
dan altijd aan hare innerlijke hoedanigheid. Dit
doet denken aan de neerdaling der ziel tot beli
chaming' waarvan wij lezen b\j de vVedàntins;
de vi,jf schee den of hulzen, waarvan in de Tait
tirîya-oepanisjad wordt gesproken, en de zelfbe
vrijding daaruit, die het doel is van de Yogins,
dringen zich hier aan den belezene als van zeI ven
op. Volgens de Taittirîja-oepanisjad heeft ons aller
àtmà vijf koosjas, hulzen, scheeden of omklee
dingen; mevr. Annie Besant noemt 'zeven begin
selen' des menschen, en onderscheidt zoo doende
148
tusschen 'etheric matter' en 'astral matter', tus-
schen `the etheric double' en 'the astral double'
van het vleeschelijke lichaam. Ze beweert, dat
17astral matter is much less dense than even the
ether of the physical plane", en terwijl volgens
haar zeggen the etheric double nooit ver van de
bij behoorende grove stoffelijkheid verschijnt, noemt
zij „a true astral body, unlike the etheric double,
dowered with intelligence, and able to travel to
a considerable distance from the physical body
to which it belongs." De gedachte aan een meer
dan enkelvoudig voortbestaan na den aardschen
dood wordt bij Plotinus (1 : 1, 12) verduidelijkt
met de mythe van Herakles, van wien het eicibb-
lon, de schim (of `tsjhApi') gegaan was naar den
Hades en het boogere ik naar den Olympus. Dit
doet dan denken aan kamaroepam en hooger manas
van onze theosophen, en aan hun onderscheid
tusschen het `astrale' gebied van de zieligheid en
het meer geestelijke gebied van `Dêwatsjan' ; voeg
erbij, dat in de Pracnopanisjad (3 : 3) aan den
åtman de prana de tsjhajh, d. w. z. aan den geest
het (lagere) leven de schaduw heet. Dat van het
`astrale' gebied gesproken is door alchimisten, zegt
o. a. C. W. Leadbeater zelf, die ons ook vertelt, dat
de naam Te-vachan', volgens mevr. Annie Besant
van noordelijke occultistische Boeddhisten afkom-
148
tusschen 'etheric matter' en 'astral matter', tus
schen 'the etheric double' en 'the astral double'
van het vleeschelijke lichaam. Ze beweert, dat
"astral matter is much less dense than even the
ether of the ph ysical plane", en tel'wij 1 volgens
haar zeggen the etheric double nooit ver van de
bij behoorende grove stoffelijkheid verschijnt, noemt
zij "a true astral body, unlike the etheric dou bIe,
dowered with intelligence, and able to t.ravel to
a considerable distance from the physical body
to which it belongs." De gedachte aan een meer
dan enkelvoudig voortbestaan na den aardschen
dood wordt b\j Plotinus (1 : 1, 12) verduidelijkt
met de mythe van Herakies, van wien het eidüü
Ion, de schim (of 'tsjhájá') gegaan was naar den
Hades en het hoogere ik naar den Olympus. Dit
doet dan denken aan kámaroepam en hooger manas
van onze theosophen, en aan hun onderscheid
tusschen het 'astrale' gebied van de zieligheid en
het meer geestelijke gebied van 'Dêwatsjan'; voeg
erbij, dat in de Praçnopanisjad (3 : 3) aan den
átman de prá!!:a de tsjhàjá, d. w. z. aan den geest
het (lagere) leven de schaduw heet. Dat van het
'astrale' gebied gesproken is door alchimisten, zegt
o. a. C. W. Leadbeater zelf, die ons ook vertelt, dat
de naam 'Devachan', volgens mevr. Annie Besant
van noordelijke occultistische Boeddhisten afkom-
149
stig, eigenlijk niet deugt, en verkeerd wordt ge-
bruikt. (Staat het woord bijgeval voor 'clewasthtt-
nam'?) Met Yogagedachten en Wedantisme in het
hoofd zal mevr. Annie Besant zeggen, dat „death
consists in a repeated process of unrobing or
unsheathing". Doch wat gaat nu om te beginnen
naar het `astrale' gebied? De Shnkhyaleer kent
een linga-m en lingacariram, als psychisch lichaam,
dat de ziel door de grof stoffelijke lichamen
henen vergezelt.: Sankhyakhrikai 40 en 55. Maar
in verhouding van stof, levenskracht, vorm, ziel,
verstand, rede en ik blijkt H. P. B. (S. D. 2 : 631)
te onderscheiden tusschen carira (het grove
lichaam), prAna, linga carira (het astrale lichaam),
kamarripa, manas, buddhi en htman ; daarbij
wordt dan. door haar geleerd, dat met het grove
het astrale lichaam vergaat. Tegenwoordig ver-
zekert mevr. Annie Besant, dat 'the etheric
double' onmiddellijk mede vergaat, en `khma-
rapam' als 'the astral body' voortduurt, maar
wat is het astrale lichaam anders dan het æthe-
rische lichaam ? Hier denken wij aan het `pneu-
matische' of luehtige lichaam van 1 Kor. 15 : 44,
aan het `pneuma' der Basilidianen van Hippolytus
7 : 27 en het 3x4gx reeds van Plato ; „wanneer," zegt
(Sent. 32) Porphyrius, die (de A. N. 14) het lichaam
hulsel (= loca') der ziel en (ad Marc.' 26) de
149
stig, eigenlijk niet deugt, en verkeerd wordt ge
bruikt. (Staat het woord bijgeval voor 'dewastha
nam'?) Met Yogagedachten en Wedantisme in het
hoofd zal mevr. Annie Besant zeggen, dat "death
consists in a repeated process of unrobing or
unsheathing". Doch wat gaat nu om te beginnen
naar het 'astrale' gebied? De Sankhyaleer kent
een lingam en lingaçarîram, als psychisch lichaam,
dat de ziel door de grof stoffelijke lichamen
henen vergezelt: Sankhyakarika 40 en 55. Maar
in verhouding van stof, levenskracht, vorm, ziel,
verstand, rede en ik blijkt H. P. B. (S. D. 2 : 631)
te onderscheiden tusschen sthüla çarîra (het grove
lichaam), praga, linga çarîra (het astrale lichaam),
kamarüpa, manas, buddhi en atman; daarbij
wordt dan door haar geleerd, dat met het grove
het astrale lichaam vergaat. Tegenwoordig ver
zekert mevr. Annie Besant, dat 'the etheric
double' onmiddellijk mede vergaat, en 'kama
rüpam' als 'the astral body' voortduurt, maar
wat is het astrale lichaam anders dan het ffithe
rische lichaam? Hier denken wij aan het 'pneu
matische' of luchtige lichaam van 1 Kor. 15: 44,
aan het 'pneuma' der Basilidianen van Hippolytus
7 : 27 en het 0X)1{.I"X reeds van Plato; "wanneer," zegt
(Sent. 32) Porphyrius, die (de A. N. 14) het lichaam
hulsel (= 'koça') der ziel en ('ad Marc.' 26) de
150
ziel weer lichaam des geestes noemt, „het grove
lichaam. door de ziel wordt verlaten, gaat het
vroeger door haar samengelezene `pneuma' mede."
Het Neoplatonische `pneuma' moet linga9ariram
en ætherisch lichaam zijn, en 'the etheric double'
als 'astral body' het (grof) stoffelijke lichaam als
deszelfs , vorm hebben overleefd ; als `spiritus' en
`astraal lichaam' weer te vinden bij Paracelsus,
moet het nog bij Bonnet (1720--'93) onze onster-
felijkheid mogelijk maken. Een 'fijner' lichaam,
dat zich van het grovere bij den dood zoude
scheiden, komt dan ter sprake bij Schelling (9:54),
en aan een overblijvend ætherlichaam heeft ook
I. H. Fichte (1797-1879) geloofd, ten slotte is
bij L. v. Hellenbach (1827—'87) het voor de ont-
vangenis bereids bestaande en na den dood weer
overblijvende `meta-organisme' de quasi-stoffelijke
ziel zelve, en de ontlijfde metaorganismen zijn
dan de 'spirits' van het spiritisme.
Leiden, Juli 1910.
150
ziel weer lichaam des geestes noemt, "het grove
lichaam door de ziel wordt verlaten, gaat het
vroeger door haar samengelezene 'pneuma' mede."
Het N eoplatonische 'pneuma' moet lingaçarîram
en rntherisch lichaam zijn, en 'the etheric double'
als 'astral body' het (grof) stoffelijke lichaam als
deszelfs . vorm hebben overleefd; als 'spiritus' en
'astraal lichaam' weer te vinden bij Paracelsus,
moet het nog bij Bonnet (1720--'93) onze onster
felijkheid mogelijk maken. Een 'fijner' lichaam,
dat zich van het grovere bij den dood zoude
scheiden, komt dan ter sprake bij Schelling (9: 54),
en aan een overblijvend rntherlichaam heeft ook
1. H. Fichte (1797-1879) geloofd; ten slotte is
bij L. v. Hellenbach (1827--'87) het voor de ont
vangenis bereids bestaande en na den dood weer
overblijvende 'meta-organisme' de quasi-stoffelijke
ziel zelve, en de ontlijfde metaorganismen ZIJn
dan de 'spirits' van het spiritisme.
Leiden, J uH 1910.
De 'absolute' meetkunde.
Eene les van zuivere rede voor beoefenaren der wetenschap.
Volgens Kant in diens Kritiek van Zuivere
Rede, B 204, spreekt de stelling, dat tusschen twee
punten niet meer dan Mlle rechte lijn mogelijk is, eene
bepaaldheid uit van zintuiglijk inzicht a priori,
evenals volgens hem, t. a. p. 41, de stelling, dat
de ruimte niet ineer dan drie dfmetingen heeft, ver-
bonden is met het bewustzijn harer noodzákelijk-
beid, — waarmede dan een onderscheid tusschen
werkelijke verbeelding en ware of begrijpelijke
noodzakelijkheid nog niet is opgesteld, veel min
weer opgeheven. Kantisch criticisme is ondoor-
dacht criticisme. Kant rekent de beide genoemde
stellingen niet tot de voorloopig en zelfs door-
loopend betwistbare omschrijvingen, bepalingen
of definities van bespreekbaarheden, maar tot de
onweersprekelijkheden of axiomata, zeggelijkheden,
De 'absolute' meetkunde.
Eene les van zuivere r('de voor beoefenaren der wetenschap.
Volgens Kant in diens Kritiek van Zuivere
Rede, B 204, spreekt de stelling, dat tusschen twee
pwden niet meer dan ééne rechte lijn mogelijk is, eene
bepaaldheid uit van zintuigl\ik inzicht a priori,
evenals volgens hem, t. a. p. 41, de stelling, dat
de ruimte niet meer dan drie áfmetingen heeft, ver
bonden is met het bewustzijn harer noodzákelijk
heid, - waarmede dan een onderscheid tusschen
werkelijke verbeelding en ware of begrijpelijke
noodzakelijkheid nog niet is opgesteld, veel min
weer opgeheven. Kantisch criticisme is ondoor
dacht criticisme. Kant rekent de beide genoemde
stellingen niet tot de voorloopig en zelfs door
loopend betwistbare omschrijvingen, bepalingen
of definities van bespreekbaarheden, maar tot de
onweersprekelijkheden of axiomata, zeggelijkheden,
152
waarover men niet in bespreking treedt met tegen-
sprekers, woordverbindingen, die niet te verdedigen
zijn als waren zij nog te bewijzen, onbewijsbaar-
heden, waarvoor men zonder verder nadenken instem-
ming vorderen en verwachten mag. Wie `axiomata'
uitspreekt, uit ondoordachtheden met den wensch,
te baren aanzien van vragen der nadenkendheid
verschoond te blij ven, en zoo heeft ook Kant in
de beide aangehaaide `axiomata' ondoordáchtheden
geuit ; men had er, vond hij, verstandigerwijze in
het geheel niet over te redeneeren, alsof ze zich
bijgeval eerst nog eens in twijfel lieten trekken.
Maar Kantische ondoordachtheid blijft ondoor-
dachtheid van criticisme, en Kant zegt ook, t. a. p.
761, dat er voor wijsgeeren geene axiomen zijn.
Het zuiver verstandige, het verstandige zonder
meer, is dan ook als eenheid zonder verschil en
in het afgetrokkene slechts eenbeid zonder zin,
dat is het werkelijk zinledige ; een zin met in-
houd is eenheid van het verschillende, die zich
van verschillende zijden laat opvatten, om zoo
dan al naar gelang van de strekking des oogen-
bliks te worden toegegeven of onikend ; een zin
met zin laat zich weerspreicen. Onweersprekelijkheden
worden niet geuit, zelfs niet wanneer men zegt,
dat tweemaal twee -vier en een hoogleeraar een
hooggeleerde is, al zal men beide zeggelijkheden
152
waarover men niet in bespreking treedt met tegen
sprekers, woord verbindingen, die niet te verdedigen
zijn als waren zij nog te bewijzen, onbewijsbaar
heden, waarvoor men zonder verder nadenken instem
ming vorderen en verwachten mag. Wie 'axiomata'
uitspreekt, uit ondoordachtheden met den wensch,
te haren aanzien van vragen del' nadenkendheid
verschoond te blij ven, en zoo heeft ook Kant in
de beide aangehaalde 'axiomata' ondoordáchtheden
geuit; men had er, vond hij, verstandigerwijze in
het geheel niet over te redeneeren, alsof ze zich
bijgeval eerst nog eens in twijfel lieten trekken.
Maar Kantische ondoordachtheid blijft ondoor
dachtheid van criticisme, en Kant zegt ook, t. a. p.
761, dat el' voor wijsgeeren geene axiomen zijn.
Het zuiver verstandige, het verstandige zonder
meer, is dan ook als eenheid zonder verschil en
in het afgetrokkene slechts eenheid zonder zin,
dat is het werkelijk zinledige; een zin met in
houd is eenheid van het verschillende, die zich
van verschillende zijden laat opvatten, om zoo
dan al naar gelang van de strekking des oogen
bliks te worden toegegeven of ontkend; een ZUl
met zin laat zich weerspreken. Onweersprekelijkheden
worden niet geuit, zelfs niet wanneer men zegt,
dat tweemaal twee vier en een hoogleeraar een
hooggeleerde is, al zal men beide zeggelijkheden
153
redelijkerwijze en fatsoenlijkerwijze onweersproken
laten. Wat moet men niet al onweersproken laten,
zonder dat het onweersprekelijk is ? En zoo zijn er
ongeteld veel axiomen, beweringen, waarvoor in-
stemming wordt gevorderd, die — niet onvoorwaar-
delijk is verschuldigd, gelijk zich omgekeerd laat
zeggen, dat de menigte van gezegden, waarmede
een redelijk wezen vrede heeft, in waarheid en
werkelijkheid onbepaald en onbeperkt is. Axiomen
zijn er niet en er zijn oneindig véél axiomen, al
naar men het neemt en niet neemt ; ieder gezegde,
waarin meer wordt gezegd, dan dat een os een
os of een ezel een ezel is, stelt aan de eenheid
van het onderwerp het verschil en de verscheiden-
heid, die niet ononderscheidenlijk of zuiver en
zonder meer hetzelfde is, maar aan bedoeld ver-
schil geschil of beredeneerde oneenigheid lian
doen ontstaan, al zegt de rede honderdmaal, dat
de zin van den zin op zijne wijze in de rede ligt,
of door de rede was medegebracht, om zoo dan
in wisselende verscheidenheid van verschillende
eenheid van zelven en voor zichzelven te spreken.
Ja, reeds de opmerking, dat het gezegde het ge-
zegde, het onderwerp het onderwerp en hetzelfde
hetzelfde is, stelt met betzelfde het verschillende
gelijk ; ze stelt met het eerstgenoemde het laatst-
genoemde, met het vroegere het latere gelijk, en
153
redelijkerwijze en fatsoenlijkerwijze onweersproken
laten. Wat moet men niet al on weersproken laten,
zonder dat het onweersprekelijk is? En zoo zijn er
ongeteld veel axiomen, beweringen, waarvoor in
stemming wordt gevorderd, die - niet onvoorwaar
delijk is verschuldigd, gelijk zich omgekeerd laat
zeggen, dat de menigte van gezegden, waarmede
een redelijk wezen vrede heeft, in waarheid en
werkelijkheid onbepaald en onbeperkt is. Axiomen
zijn er niet en er zijn oneindig véél axiomen, al
naar men het neemt en niet neemt; ieder gezegde,
waarin meer wordt gezegd, dan dat een os een
os of een ezel een ezel is, stelt aan de eenheid
van het onderwerp het verschil en de verscheiden
heid, die niet ononderscheidenlijk of zuivel' en
zonder meel' hetzelfde is, maar aan bedoeld ver
schil geschil of beredeneerde oneenigheid kan
doen ontstaan, al zegt de rede honderdmaal, dat
de zin van den zin op zijne wijze in de rede ligt,
of door de rede was medegebracht, om zoo dan
in wisselende verscheidenheid van verschillende
eenheid van zeI ven en voor zichzei ven te spreken.
Ja, reeds de opmerking, dat het gezegde het ge
zegde, het onderwerp het onderwerp en hetzelfde
hetzelfde is, stelt met hetzelfde het verschillende
gelijk; ze stelt met het eerstgenoemde het laatst
genoemde, met het vroegere het latere gelijk, en
154
is inzooverre niet `zuiver verstandig', al laait zich
omgekeerd weer zeggen, dat juist hierom de `ver-
standige' zin niet zonder zin is of reden, maar
ook de `onzinnigste' zin niet zonder zin wordt
geuit. Alles laat zich betwisten en heeft zijnen
zin, verschillenden zin ; door verscheidenheid en
verschil in eenheid is het, dat in de eenheid van
den zin bespreekbare zin komt, en wie onrede-
lijkerwijze zuiver verstandige stellingen of een-
heden van zin zonder verschil verwacht of eischt,
wie zijne instemming ineent te moeten bewaren
voor den zin, waarvan de zin geene aanleiding
blijkt tot geschil, zal niet vinden wat hij zoekt,
al mocht hij het zoeken als wiskundige. Want
ook of juist de wiskunde is vol van onbestaanbaarheden,
en de zuiverste wiskunde is de zuiverste onbe-
staanbaarheid.
Het onbestaanbare is niet het onberekenbare En aller-
minst het ondenkbare. Wat hier dan al aanstonds
zeggen wil, dat de eenheden der stelkunde niet
alleen maar ook de punten, lijnen en vlakken
van de meetkunde niet bestaan en zich niette-
min laten denken en bespreken, vol berekening
bespreken zelfs op de wijze der voorbeeldigheid,
of voorbeeldelijkheid. Het is voorbeeldig berekende
gedachte, die zich uit, wanneer het heet, dat
tusschen twee punten niet Ineer dan awe (rechte) lijn
154
IS inzooverre niet 'zuiver verstandig', al laat zich
omgekeerd weer zeggen, dat juist hierom de 'ver
standige' zin niet zonder zin is of reden, maar
ook de 'onzinnigste' zin niet zonder zin wordt
geuit. Alles laat zich betwisten en heeft zijnen
zin, verschillenden zin; door verscheidenheid en
verschil in eenheid is het, dat in de eenheid van
den zin bespreekbare zin komt, en wie onrede
lijkerwijze zuiver verstandige stellingen of een
heden van zin zonder verschil verwacht of eischt,
wie zijne instemming meent te moeten bewaren
voor den zin, wa(l,rvan de zin geene aanleiding
blijkt tot geschil, zal niet vinden wat hij zoekt,
al mocht hij het zoeken als wiskundige. Want
ook of juist de wiskunde is vol van onbestaanbaarheden)
en de zuiverste wiskunde is de zuiverste onbe
staan baarheid.
Het onbestaanbare is niet het onberekenbare En aller
minst het ondenkbare. Wat hier dan al aanstonds
zeggen wil, dat de eenheden der stelkunde niet
alleen maar ook de punten, lijnen en vlakk.en
van de meetkunde niet bestaan en zich niette
min laten denken en bespreken) vol berekening
bespreken zelfs op de wijze der voorbeeldigheid,
of voorbeeldelijkheid. Het is voorbeeldig berekende
gedachte, die zich uit, wanneer het heet, dat
tusschen twee punten niet meer dan ééne (rechte) lijn
155
mogelijk is en twee (rechte) 4jnen niet meer clan één
punt kunnen ,gemeen hebben, waarmede dan op
lijnrecht verschillende wijze eenzelfde `axioom' is
uitgesproken, het zoo gezegd twaalfde Tuclidi-
sche' axioom, volgens hetwelk, in weerwil van
alle 'absolute' meetkunde, in weerwil, anders ge-
zegd, van alle meetkunde, die nooit gemeten
heeft of meten zal, zich verder ook laat zeggen,
dat twee rechtschapene lijnen geene ruimte insluiten. Want
de rede leert en figura toont, dat het verschillende
op zijne wijze hetzelfde mag heeten, en hier ver-
eenigt of hereenigt zich het verschillende tot
hetzelfde in den zin, of tot den zin, dat aan-
schouwelijke vereeniging of insluiting en synthesis
onmiddellijk en rechtstreeks een drietal van lijnen
medebrengt ; de opmerking van de rede, dat het
vereenigende niet zonder meer het verschillende
en zoo in derden aanleg hetzelfde is, geldt voor
de stomste verbeelding rechtstreeks in de aan-
schouwelijkbeid, dat er tot insluiting meer dan
twee punten of lijnen, dat hiertoe onmiddellijk
en voorloopig drie punten en lijnen van noode
zijn. Zoo vereenigt zich de stelling omtrent de
twee punten en de eene lijn met de daarvan
verschillende omtrent de twee lijnen en het eene
punt tot eenzelfden, beiden vooronderstellenden,
zin betreffende drie punten en drie lijnen ; waar
155
mogelijk is en twee (rechte) lijnen niet meer dan één
punt kunnen ,gemeen hebben, waarmede dan op
lijnrecht verschillende wijze eenzelfde 'axioom' is
uitgesproken, het zoo gezegd twaalfde 'Euclidi
sche' axioom, volgens hetwelk, in weerwil van
alle 'absolute' meetkunde, in weerwil, anders ge
zegd, van alle meetkunde, die nooit gemeten
heeft of meten zal, zich verder ook laat z8ggen,
dat twee rechtschapene lijnen geene ruimte inslwiten. ,Vant
de rede leert en figura toont, dat het verschilhmde
op zijne wijze hetzelfde mag heeten, en hier ver
eenigt of hereenigt zich het verschillende tot
hetzelfde in den zin, of tot den zin, dat aan
schouwelijke vereeniging of insluiting en synthesis
onmiddellijk en rechtstreeks een drietal van lijnen
medebrengt ; dc opmerking van de rede, dat het
vereenigende niet zonder meer het verschillende
en zoo in derden aanleg hetzelfde is, geldt voor
de stomste verbeelding rechtstreeks in de aan
schouwelijkheid, dat er tot insluiting meer dan
twee punten of lijnen, dat hiertoe onmiddellijk
en voorloopig dl'ie punten en lijnen van noode
zijn. Zoo vel'eenigt zich de stelling omtrent de
twee punten en de cene lijn met de daarvan
verschillende omtrent de twee lijnen en het eene
punt tot eenzelfden, beiden vooronderstellenden,
zin betreffende drie punten en drie lijnen; waar
156
vereeniging of synthesis wordt gedacht, wordt allereerst
drieëenheid gedacht, en de verbeelding', die zich 'in-
sluiting' voorstelt, stelt zich rechtstreeks of lijn-
recht vereenigend aan drie punten drie puntver-
houdingen of lijnen voor.
Drie punten weliswaar zijn op zichzelve nog
niet drie lijnen. En de driehoek, die voor de
verbeelding bereids met drie punten is gegeven,
is daarmede weer niet gegeven, inzooverre men
aan twee of drie punten ééne (rechte) lijn, of aan
het derde punt niet meer dan eene twééde lijn
voor de verbeelding heeft. Verbeeldt men zich
aan het derde punt slechts eene tweede lijn, dus
ook geene gemeenschap of zoogenoemde ontmoe-
ting en snijding van beide lijnen in een vierde
punt, dan komt de verbeelding niet tot eenen
driehoek, maar blijven de lijnen zelfs eenvoudig
verschillende of over en weer afgezonderde en
buiten elkander gestelde grootheden, wat niet
wegneemt, dat in dit geval juist aan eene derde
lijn voor de verbeelding kan worden gebracht,
dat de twee lijnen in alle verstandigheid van
wederkeerige afzondering en zonder gemeenschap
of samenkomst twee lijnen blijven. Wanneer twee
lijnen met eene derde, die er doorheenligt, twee
binnenhoeken vormen, wier som gelijk is aan
twee rechte, hebben die twee lijnen geen punt
156
vereelliging of synthesis wordt gedacht) wordt allereerst
drieëenheid gedacht, en de verbeelding, die zich 'in
sluiting' voorstelt, stelt zich rechtstreeks of lijn
recht vereenigend aan drie punten drie puntver
houdingen of lijnen voor.
Drie punten weliswaar zijn op zichzelve nog
niet drie lijnen. En de driehoek, die voor de
verbeelding bereids met drie punten is gegeven,
is daarmede weer niet gegeven, inzooverre men
aan twee of drie punten ééne (rechte) lijn, of aan
het derde punt niet meer dan eene twééde lijn
voor de verbeelding heeft. Verbeeldt men zich
aan het derde punt slechts eene tweede lijn, dus
ook geene gemeenschap of zoogenoemde ontmoe
ting en snijding van beide lijnen in een vierde
punt, dan komt de verbeelding niet tot eenen
driehoek, maar blijven de lijnen zelfs eenvoudig
verschillende of over en weer afgezonderde en
buiten elkander gestelde grootheden, wat niet
wegneemt, dat in dit geval juist aan eene derde
lijn voor de verbeelding kan worden gebracht~
dat de twee lijnen in alle verstandigheid van
wederkeerige afzondering en zonder gemeenschap
of samenkomst twee lijnen blijven. Wanneer twee
lijnen met eene derde, die er doorheenligt, twee
binnenhoeken vormen, wier som gelijk is aan
twee rechte, hebben die twee lijnen geen punt
157
gemeen, en ze beeten dan mquidistant of even-
wijdig, evenals zij 6nevenwijdig zijn, wanneer zij
met de derde aan eene zelfde zijde binnenhoeken
vormen, wier som van twee rechte verschilt ; bij
voldoende verlenging aan de zijde der kleinere
binnenhoeken zullen dan de beide lijnen elkander,
zooals men dat noemt, `ontmoeten'.
Door zelfzuivering moet het verstand tot rede
komen. En het verstand vrage zich hier eens in
alle gestrengheid of zuiverheid, of met zulke op-
merkingen het wezen van evenwijdigheden nu
eigenlijk in beginsel bepååld is? Juist wanneer
men hier spreekt van een parallelenaxi66m, van
eene onweersprekelijkheid `aangaande' evenwijdig-
heden, moet men zich leeren zeggen, dat men
nog niet heeft gezegd, of om te beginnen 'IAA
gezegd, waarover men het heeft, of had, of zoude
bebben, dat men niet eer men begon van die
evenwijdigheden eene omsehrijving, bepaling of
definitie heeft gegeven, eene definitie is verstan-
dig (of onderscheidend) gesproken nog iets anders
dan een axioom, om niet te spreken van het
theoreem, dat in de stelling aangaande even-
wijdigheden alreeds door Pråklos is gezien. Want
Proculus Diadochus heeft geweten, dat het elfde
Euclidische axioma, de stelling zeggende, `wanneer'
twee lijnen evenwijdig blijken of anders elkander
157
gemeen, en ze heeten dan ffiquidistant of even
wijdig, evenals zij ónevenwijdig zijn, wanneer zij
met de derde aan eene zelfde zijde binnenhoeken
vormen, wier som van twee rechte verschilt; bij
voldoende verlenging aan de zijde der kleinere
binnenhoeken zullen dan de beide lijnen elkander,
zooals men dat noemt, 'ontmoeten'.
Door zelfzuivering moet het verstand tot rede
komen. En het verstand vrage zich hier eens in
alle gestrengheid of zuiverheid, of met zulke op
merkingen het wezen van evenwijdigheden nu
eigenlij k in beginsel bepáál d is? .Juist wanneer
men hier spreekt van een parallelenaxióóm, van
eene onweersprekelijkheid 'aangaande' evenwijdig
heden, moet men zich leeren zeggen, dat men
nog niet heeft gezegd, of om te beginnen hád
gezegd, waarover men het heeft, of had, of zoude
hebben, dat men niet eer men begon van die
evenwijdigheden eene omschrijving, bepaling of
definitie heeft gegeven; eene definitie is verstan
dig (of onderscheidend) gesproken nog iets anders
dan een axioom, om niet te spreken van het
theoreem, dat in de stelling aangaande even
wijdigheden alreeds door Próklos is gezien. Want
Proculus Diadochus heeft geweten, dat het elfde
Euclidische axioma, de stelling zeggende, 'wanneer'
twee lijnen evenwijdig blijken of anders elkander
158
ontmoeten zullen, eene omkeering is van het
zeventiende Euclidische theorema, de bewijsbaar-
heid, dat in eenen driehoek de som van twee
hoeken kleiner dan twee rechte is. Is de om-
keering eener bewijsbaarheid eene onwraakbare
onbewijsbaarheid en eene onbewijsbaarheid eene
bevredigende omschrijving of bepaling ? Heeft
men allereerst de definitie gesteld, wanneer men
het axioom heat gesteld, dat bij verkeering of
omkeering uitloopt op een theoreem ? Edoch, het
parallelenaxioom heeft de verdenking gewekt, dat
het behoefte heeft aan bewijs, zonder dat men
het zich door en door duidelijk maakte, dat men
hier aan het redeneeren was, aleer de rede om
te beginnen bepaald had, waarover zij het eigen-
lijk zoude hebben ; had men allereerst het moge-
lijke gedaan, om streng en zuiver verstandig te
zeggen, wat men met lijnen en wel `evenwijdige'
lijnen bedoelde, had men van evenwijdigheden
om te beginnen ter dege de definitie gezocht,
men. had aan het begin het beginsel moeten
vinden, dat hier aan axioom en theoreem tot
wiskundige wanwetenschap leidt, zonder dat men
daarmede kwam tot onnoozele wåånwetenschap.
De kans- of waarschijnlijkheidsrekening is als
toevalligheidsvernoodzakelijking of onzekerheids-
verzekering en onberekenbaarheidsberekening eene
158
ontmoeten zullen, eene omkeering is van het
zeventiende Euclidische theorema, de bewijsbaar
heid, dat in eenen driehoek de som van twee
hoeken kleiner dan twee rechte is. Is de om
keering eener bewijsbaarheid eene onwraakbare
onbewijsbaarheid en eene onbewijsbaarheid eene
bevredigende omschrij ving of bepaling? Heeft
men allereerst de definitie gesteld, wanneer men
het axioom heeft gesteld, dat bij verkeering of
omkeering uitloopt op een theoreem? Edoch, het
parallelenaxioom heeft de verdenking gewekt, dat
het behoefte heeft aan bewijs, zonder dat men
het zich door en door duidelijk maakte, dat men
hier aan het redeneeren was, aleer de rede om
te beginnen bepaald had, waarover zij het eigen
lijk zoude hebben; had men allereerst het moge
lijke gedaan, om streng en zuiver ven;;tandig te
zeggen, wat men met lijnen en wel 'evenwijdig'e'
lijnen bedoelde, had men van evenwijdigheden
om te beginnen ter dege de definitie gezocht,
men had aan het begin het beginsel moeten
vinden, dat hier aan axioom en theoreem tot
wiskundige wanwetenschap leidt, zonder dat men
daarmede kwam tot onnoozele wáánwetenschap.
De kans- of waarschijnlijkheidsrekening is als
toevalligheidsvernoodzakelij king of onzekerheids
verzekering en onberekenbaarheidsberekening eene
159
wiskundige wanwetenschap, maar daarom geene
wåån.wetenschap, en de geheele natuurwetenschap
is met verlof gesproken. de wanwetenschap zelve,
de redeneering van de rede, de clogische' rede,
over het åndere, het verkéérde, al kan de natuur-
geleerde aan zijne denkbaarheden, waarneembaar-
heden en begrijpelijkheden buiten de waanweten-
schap even goed blijven. als de g6dgeleerde, zoo
hij slechts aan geen `bestaan' van de Natuur ge-
166ft. Wie echter gelooft aan een. bestaan, is vol
van waan, en wie op de gedachte komt, dat het elide
Euclidische axioom geene onwedersprekelijkheid
en daarom — te bewijzen is, om hierop dan te
laten volgen, dat dus de rninite wel eens wat men
zoo noemi (splfferisch' of zelfs (psendospluerisch' in Two.
dan drie afmetingen konde zijn, is aan deze gevolg-
trekking tot onnoozele wddnwetenschap vervallen. Zijne
verbeelding weliswaar beeft zich niet laten be-
praten, die is voor verstandige domheid veel te
stom ; zijn verstand echter gewaagt dan van de
mogelijkheid eener ontmoeting om den hoek, waar
de ruimte ongezien een bocht heeft, waarmede
de ontoonbaarste en onmogelijkste aller denk-
baarheden tot aangelegenheid van. berekenbaar
bestaan gemaakt is in den geest van waanwijze
geloovigheid.
159
wiskundige wan wetenschap , maar daarom geene
wáánwetenschap, en de geheele natuurwetenschap
is met verlof gesproken de wan wetenschap zelve:
de redeneering van de rede, de 'logische' rede,
over het ándere, het verkéérde, al kan de natuur
geleerde aan zijne denkbaarheden, waarneembaar
heden en begrijpelijkheden buiten de waan weten
schap even goed blijven als de gódgeleerde, zoo
h\j slechts aan geen 'bestaan' van de Natuur ge
lóóft. Wie echter gelooft aan een bestaan, is vol
van waan, en wie op de gedachte komf, dat het elfäe
Euclidische axioom göene onwedersprekelijkheid
en daarom - te bewijzen is, om hierop dan te
laten volgen, dat dus de mimte wel eens wat men
zoo noemt (sphmrisch' of zelfs (pseudosphmrisch' in rnee1'
dan drie afmetingen konde zijn, is aan deze gevolg
trekking fot onnoozele wáánwetenschap vervallen. Zijne
verbeelding weliswaar heeft zich niet laten be
praten, die is voor verstandige domheid veel te
stom; zijn verstand echter gewaagt dan van de
mogelijkheid eener ontmoeting om den hoek, waar
de ruimte ongezien een bocht heeft, waarmede
de ontoonbaarste en onmogelijkste aller denk
baarheden tot aangelegenheid van berekenbaar
bestaan gemaakt is in den geest van waan wij ze
geloovigheid.
* * *
160
Tegenstrijdigheid in het logische punt van uit-
gang der Tuclidische' of werkelijke meetkunde
valt zeer zeker te erkennen. Maar dat is in het
algemeen gesproken niets bijzonders ; de zelfweer-
streving der werkelijkbeid maakt van de zuiverste
redelijkheid eene begrijpelijke zelfweerspreking.
Tegenstrijdigheid heet in de verstandige of zich innerlijk
onderscheidende rede het als geschil gedachte verschil harer
eigene eenheid. En wie over lijnen, evenwijdige lijnen,
axiomen en theoremen wil opstellen, daartoe aller-
eerst zich vragende, wat men met `lijnen' en met
`evenwijdigheden' moet bedoelen, wat lijnen en even-
wijdigheden zijn, hij dus die van lijnen en even-
wijdigheden om te beginnen eene bepaling of
definitie wil geven, zoekt verschil aan eenbeid en
eenheid van het verschillende, dat geene eenheid
Milder verschil, geene identiteit z6nder differentie
kan blijken ; hij zoekt niet-identieke identiteit.
Men noemt de gestrektheid eener lijn in de meet-
kunde hare `richting', om van hare eenheid het
verschillende te stellen, ddt hare bespréking moge-
lijk maakt, maar komt hiermede dan al aanstonds
tot de strekking of gestrektheid zonder snelheid,
die als richting niets te beteekenen. heeft ; men
voorkomt in dezen wat men voorbereidt , een be-
grip aannemende uit de bewégingsleer. Zoo laat
zich van te voren denken, dat niet zonder onver-
160
Tegenstrijdigheid in het logische punt van uit
gang der 'Euclidische' of werkelijke meetkunde
valt zeer zeker te erkennen. Maar dat is in het
algemeen gesproken niets bijzonders; de zelfweer
streving der werkelijkheid maakt van de zuiverste
redelijkheid eene begrijpelijke zelfweerspreking.
Tegenstrijdigheid heet in de verstandige of zich innerlijk
onderscheidende rede het als geschil gedachte verschil harer
eigene eenheid. En wie over lijnen, evenwijdige lijnen,
axiomen en theoremen wil opstellen, daartoe aller
eerst zich vragende, wat men met 'l\inen' en met
'evenw~jdigheden' moet bedoelen, wat lijnen en even
wijdigheden zijn, hij dus die van lijnen en even
wijdigheden om te beginnen eene bepaling of
definitie wil geven, zoekt verschil aan eenheid en
eenheid van het verschillende, dat geene eenheid
zónder verschil, geene identiteit zónder differentie
kan blijken; hij zoekt niet-identieke identiteit.
Men noemt de gestrektheid eener lijn in de meet
kunde hare 'richting', om van hare eenheid het
verschillende te stellen, dat hare bespréking moge
lijk maakt, maar komt hiermede dan al aanstonds
tot de strekking of gestrektheid zonder snelheid,
die als richting niets te beteekenen heeft; men
voorkomt in dezen wat men voorbereidt, een be
grip aannemende uit de bewégingsleer. Zoo laat
zich van te voren denken, dat niet zonder onver-
161
stand en zelfweerspreking de richting ook van
even.wijdige lijnen besproken wordt. En inder-
daad, vraagt men zich, of evenwijdige lijnen
lijnen van dezelfde dan wel verschillende richting
zijn, dan. zal men zich moeten zeggen, dat twee
lijnen twee richtingen hebben, dat zich geene
verschillende lijnen zonder verschillende richtingen
laten denken, en. meteen heeft men weer in en
voor zijne verbeelding, dat het verschil van rich-
ting aan even.wijdige lijnen niets te beteekenen
heeft. Want vermeerdering of vermindering van
beider wijdte of afstand brengt het niet mede ;
het verschil van richting aan evenwijdige lijnen is niet
noemenswaard, en evenwijdige lijnen blijven even-
wijdige lijnen, -- aldus ten slotte weer het tau-
tologisch onderscheidende of zuivere verstand.
Tracht nu weer de rede te zeggen, dat evenwij-
digheden iets zijn, iets anders zijn, maakt zij 'even-
wijdigheden' tot onderwerp van een gezegde,
waarin wat anders of wat meer dan `evenwijdig-
heden' wordt gezegd, gewaagt zij op nieuw van
hare strekking of richting, om die als enkelvoud
aan evenwijdig meervoud te bespreken, dan moet
ze hoorbaarheid geven aan het inzicht of aan-
schouwelijke besef, dat de richting van evenwij-
digheden dezelfde blijft en toch verschilt, gelijk
ze verschilt en toch dezelfde blijft ; zeer verstandig
161
stand en zelfweerspreking de richting ook van
evenwijdige lijnen besproken wordt. En inder
daad, vraagt men zich, of evenwijdige lijnen
lijnen van dezelfde dan wel verschillende richting
zijn, dan zal men zich moeten zeggen, dat twee
lijnen twee richtingen hebben, dat zich geene
verschillende lijnen zonder verschillende richtingen
laten denken, en meteen heeft men weer in en
voor zijne verbeelding, dat het verschil van rich
ting aan evenwijdige lijnen niets te beteekenen
heeft. Want vermeerdering of vermindering van
beider wijdte of afstand brengt het niet mede;
het verschil van richting aan evenwijdige lijnen is niet
noemenswaard, en evenwijdige IUnen blij ven even
wijdige lijnen, -- aldus ten slotte weer het tau
tologisch onderscheidende of zuivere verstand.
Tracht nu weer de rede te zeggen, dat evenwij
digheden iets zijn, iets anders zijn, maakt zij 'even
wijdigheden' tot onderwerp van een gezegde,
waarin wat anders of wat meer dan 'evenwijdig
heden' wordt gezegd, gewaagt zij op nieuw van
hare strekking of richting, om die als enkelvoud
aan evenwijdig meervoud te bespreken, dan moet
ze hoorbaarheid geven aan het inzicht of aan
schouwelijke besef, dat de richting van evenwij
digheden dezelfde bl~jft en toch verschilt, gelijk
ze verschilt en toch dezelfde blijft; zeer verstandig
162
spreekt hierom -in Windelbands geschiedenis der
oude wi,jsbegeerte de 1VIiinchener hoogleeraar
S. Giinther van de in het parallelenaxinom onte-
genzeggelijk schuilende `aporie'.
Wanneer zelfweerstreving en zelfweerspreking bedenke-
lijkheden zijn, schuilt er bedenkelificheid in alles, alles,
wat zich laat bespreken, waarmede dan echter
de aanschou wing, de voorstelling of de verbeel-
ding, die de rede in haar en over haar doet
spreken zooåls ze spreekt, nog niet tot eene on-
redelijke, redelooze en `onlogische' verbeelding is
gemaakt. Men mag de werkelijkheid onzer ver-
beelding absoluut wiskundig voor een `gevar ver-
klaren van de berekenbare denkbaarheid, maar
de ware verbeelding blijft met de ware en wer-
kelijke denkbaarheid vereenigd. En de verbeel-
ding, waarmede soms de rede zegt, dat bij voor-
onderstelling van twee punten of eene lijn door
een derde punt buiten die lijn niet meer dan
ééne evenwijdige lijn gaat, is geene verbeelding
van redelooze en onzinnige dingen, maar van.
beredeneerde en zinrijke omlingen, verbeelding
van de rede zelve, de redelijke of logische ver-
beelding, al laat zich hier terstond eene aller-
verstandigste op- of aanmerking maken. Want,
laat zich vragen, hoe zal door het derde punt
eene evenwijdige lijn gåån? Hoe zal eene lijn 11
162
spreekt hierom in Windel bands geschiedenis del'
oude wijsbegeerte de Münchener hoogleeraar
S. Günther van de in het parallelenaxioom onte
genzeggel\ik schuilende 'aporie'.
Wanneer ze{fweerstreving en zeljweerspreking bedenke
lijkheden zijn, sc7milt er bedenkelijkheid in alles, alles,
wat zich laat bespreken, waarmede dan echter
de aanschouwing, de voorstelling of de verbeel
ding, die de rede in haar en over haar doet
spreken zooáls ze spreekt, nog niet tot eene on
redelijke, redelooze en 'onlogische' verbeelding is
gemaakt. Men mag de werkelij kheid onzer ver
beelding absoluut wiskundig voor een 'geval' ver
klaren van de berekenbare denkbaarheid, maar
de ware verbeelding blijft met de ware en wer
kelijke denkbaarheid vereenigd. En de verbeel
ding, waarmede soms de rede zegt, dat bij voor
onderstelling van twee punten of eene lijn door
een derde punt buiten die lijn niet meer dan
ééne evenwijdige lijn gaat, is geene verbeelding
van redelooze en onzinnige dingen, maar van
beredeneerde en zinrijke ondingen, verbeelding
van de rede zelve, de redelijke of logische ver
beelding, al laat zich hier terstond eene aller
verstandigste op- of aanmerking maken. Want,
laat zich vragen, hoe zal door het derde punt
eene evenwijdige lijn gáán? Hoe zal eene lijn 11
163
zonder meer heelemåål gaan? Eene lijn is eene
grens en de grens is nergens ; eene lijn bestaat
niet, staat niet en gaat niet. De meetkunde, men.
kan het zich niet te duidelijk maken, is potenti-
aliteit of onontwikkeldheid van mechanica, voor-
bereiding van bewegingsleer, en ze moet hierom
medebrengen wat zij op zichzelve niet bespreken
kan, — bewééglijkheid. En eene lijn is eene in-
gebeelde strakheid, die in hare onvoelbaarheid
en onzichtbaarheid als richting zuiver meetkundig
voorloopig niets te beteekenen heeft, en dus ook
nergens heeft te kómen ; de lijn van de meet-
kunde is onbeweeglijk, en vervolgt du_s allerminst
een `doer. Niettemin heeft in zijn `Systeem van
Logica' (3 : 24, 7) John Stuart Mill geschreven,
that parallel. lines 'pursue' the same direction ;
woordelijk heet het daar, dat „the meaning of
parallel lines is lines which pursue exactly the
same direction". Wij vragen. hier niet meer : are
they moving? Moving in the direction of the same
point, there to meet? Het spreekt van zelf, dat de
evenwijdigheid -van lijnen een. geval is, waarin
bespreekbaarheden elkander niet ontmoeten, al is
het niet ontmoeten met evenwijdig zijn niet on-
onderscheidenlijk één ; J. St. Mill maakt op de
aangehaalde plaats dan ook de opmerking, dat
17 if to be in the same plane — waarvan intus-
163
zonder meer heelemáál gaan? Eene lijn is eene
grens en de grens is nergens; eene lijn bestaat
niet, staat niet en gaat niet. De meetkunde, men
kan het zich niet te duidelijk maken, is potenti
aliteit of onontwikkeldheid van mechanica, voor
bereiding van bewegingsleer, en ze moet hierom
medebrengen wat zij op zich zeI ve niet bespreken
kan, - bewééglijkheid. En eene lijn is eene in
gebeelde strakheid, die in hare onvoelbaarheid
en onzichtbaarheid als richting zuiver meetkundig
voorloopig niets te beteekenen heeft, en dus ook
nergens heeft te kómen; de lijn van de meet
kunde is onbeweeglijk, en vervolgt dus allerminst
een 'doel'. Niettemin heeft in zijn 'Systeem van
Logica' (3: 24, 7) J ohn Stuart Mill geschreven,
that parallel" lines 'pursue' the same direction ;
woordelijk heet het daar, dat ."the meaning of
parallel lines is lines which pursue exactly the
same direction". Wij vragen hier niet meer: are
they moving? Moving in the direction of the same
point) th ere to meet? Het spreekt van zelf, dat de
evenwijdigheid van lijnen een geval is, waarin
bespreekbaarheden elkander niet ontmoeten, al is
het niet ontmoeten met evenwijdig zijn niet on
onderscheidenlijk één; J. St. Mill maakt op de
aangehaalde plaats dan ook de opmerking, dat
"if to be in the same plane" - waarvan intus-
164
schen bij lijnen voorloopig nog niet gesproken
wordt, of hééft te worden, — „if to be in the
same plalie and never to meet were all that is
meant by being para.11el, we should feel no incon-
gruity' in speaking of a curve as parallel to its
asymptote." Wat dan van evenwijdigheden met
verstand te zeggen ? Het verstand is niet alléén in
de wereld, en moet tot rede komen, om te leeren
geven en nemen, wat hier dan zeggen wil, dat
het moet leeren inzien, hoe onmogelijk een zuiver
of uitsluitend verstandig spreken ook over even-
wijdige lijnen is. Want het is niet eens volmaakt
verstandig, te zeggen, dat evenwijdigheden overal
evenwijdigheden zijn en blijven, omdat ze nergens
en allerminst dus overal zijn, zoodat zij ook niet
overal evenwijdig zijn ; geeft men niettemin toe,
dat zij ergens zijn in de verbeelding, dan zijn.
ze toch daar, waar zij een einde nemen, zonder
wijdte of afstand, en waar ze niet zijn te denken
ook niet als evenwijdigheden te denken. Maar
zijn ze dan ergens meer of minder wijd van elkan-
der, zij, de evenwijdige lijnen ? Absolute negati-
viteit is het ware, en in waarheid laat zich zeg-
gen, dat evenwijdigheden niet overal evenwijdigheden
zijn ; wie wéét wat hij zegt en dus niet meer
méént wat hij zegt, zegt het in waarheid. Ver-
keert men echter die ontkenning in hare beves-
164
schen b\j lijnen voorloopig nog niet gesproken
wordt, of hééft te worden, "if to be in the
same plaIie and never to meet were all that is
meant by being parallel, we should feel no incon
gruity in speaking of a curve as parallel to its
asymptote." Wat dan van evenwijdigheden met
verstand te zeggen? Het verstand is niet alléén in
de wereld, en moet tot rede komen, om te leeren
geven en nemen, wat hier dan zeggen wil, dat
het moet leeren inzien, hoe onmogelijk een zuiver
of uitsluitend verstandig spreken ook over even
wij dige lij nen is. Want het is niet eens volmaakt
verstandig, te zeggen, dat evenwijdigheden overal
evenwUdigheden zijn en blijven, omdat ze nergens
en allerminst dus overal zijn, zoodat zij ook niet
overal evenwijdig zijn; geeft men niettemin toe,
dat zij ergens zijn in de verbeelding, dan zijn
ze toch daar, waar zij een einde nemen, zonder
wijdte of afstand, en waar ze niet zijn te denken
ook niet als evenwijdigheden te denken. Maar
zijn ze dan ergens meer of minder wijd van elkan
der, zij, de evenwijdige lijnen? Absolute negati
viteit is het ware, en in waarheid laat zich zeg
gen, dat evenwijdigheden niet overal evenwijdigheden
ziJn; wie wéét wat hij zegt en dus niet meer
méént wat hij zegt, zegt het in waarheid. Ver
keert men echter die ontkenning in hare beves-
165
tiging, dan komt de in hare waarbeid schuilende
onwaarheid stellig voor den clag ; meent men te
moeten zeggen, dat evenwijdigheden ergens (Ins wel
iets anders clan evenwijdigheden zullen zijn, dan ver-
valt men tot stellen.de en stellige wåánweten-
schap, al laat zich zulke waanwetenschap plan-
matig zelfs berekenen. De absolute meetkunde
is dan. ook zeer in eere bij vele `wetenschappe-
lijke' menschen, die niet wijs zijn, menschen, die
aan bestaanbaarheden in. Nergenshuizen `weten-
schappelijk' gelooven in den geest der nieuwer-
wetsche geestenzienerij ; een absoluut meetkundig
mensch is de onwillekeurige geestverwant en bondgenoot
der spiritisten.
Gesehiedkundig gesproken heeft zich aan po-
gingen om van het elfde Euclidische axioom een
theoreem, van eene zoogenaamde onweerspreke-
lijkheid eene bewijsbaarheid te maken, eene abso-
lute wiskundigheid ontwikkeld, die op zichzelve
nog niet is wåán.wetens_chap, maar enkel reke-
nend leuterende wånwetenschap, een beuzelend
en toch weer wetenschappelijk gedoe, dat in de
zelfweerspreking wortelt, waarmede de rede moet
gewagen van eene richting aan verschillende
maar evenwijdige lijnen. Evenwijdige lynen zijn
lijnen van dezelfde en toch verschillende richting ; aldus
het logische uitgangspunt van redeneeringen,
165
tiging, dan komt de in hare waarheid schuilende
onwaarheid stellig voor den dag; meent men te
moeten zeggen, dat evenwijdigheden e1'gens dus wel
iets anders dan evenwijdigheden zullen zijn, dan ver
valt m8n tot stellende en stellige wáánweten
schap, al laat zich zulke waan wetenschap plan
matig zelfs berekenen. De absolute meetkunde
is dan ook zeer in eere bij vele 'wetenschappe
lijke' menschen, die niet wijs zijn, menschen, die
aan bestaanbaarheden in Nergenshuizen 'weten
schappelijk' gelooven in den geest der nieuwer
wetsche geestenzienerij; een absolttut meetkundig
mensch is de onwillekeurige geestverwant en bondgenoot
der spiritisten.
Geschiedkundig gesproken heeft zich aan po
gingen om van het elfde Euclidische axioom een
theoreem, van eene zoogenaamde onweerspreke
lijkheid eene bewijsbaarheid te maken, eene abso
lute wiskundigheid ontwikkeld, die op zichzei ve
nog niet is wáánwetenschap, maar enkel reke
nend leuterende wánwetenschap, een beuzelend
en toch weer wetenschappelijk gedoe, dat in de
zelfweerspreking wortelt, waarmede de rede moet
gewagen van eene richting aan verschillende
maar even wij dige lij nen, Evenwijdige lijnen zijn
lijnen van dezelfde en toch verschillende richting j aldus
het logische uitgangspunt van redeneeringen,
166
waaraan menigeen zoolang heeft gedaan, tot hij
in den waan is geraakt, dat ergens op eenen
afstand waartoe hij in zijne verbeelding niet
komen kan, de evenwijdigheden positief wat
anders zijn dan evenwijdigheden. De 'absolute'
of van de wijs geraakte meetkunde namelijk, van
de Tuclidische' een bijzonder geval makende,
leert alsnu : Wannéér evenwijdige lijnen nergens
een punt gemeen hebben, — wannéér dus even-
wijdigheden. evenwijdigheden zijn, — is de som
der hoeken in eenen driehoek aan twee rechte
gelijk en geldt in werkelijkheid de meetkunde,
waartoe wij menschen in `onze' verbeelding komen ;
hebben zij ergens een punt gemeen, dan is die
som gr66ter en de ruimte in werkelijkheid `sphæ-
risch' ; terwijl, ingeval zij ergens twee punten ge-
meen `mochten' hebben, die mogelijkheid zich
verkeert en omkeert, de som der hoeken in eenen
driehoek kleiner dan twee rechte en de ruimte
in werkelijkheid `pseudophærisch' wordt.
Zoo denkt men wiskundig waarheid zonder wericelijk-
held en werkelijkheid zonder waarheid. Zoo maakt
men in berekenbare wanwetenschap van de ruimte
eene zakelijkheid of realiteit, een ding, dat mo-
gelijk wel bol en mogelijk zelfs hol is, terwijl
ze niets is dan mogelijkheid van verbeelding, de
natuurlijk geestelijke verbeelding, in drieëenheid
166
waaraan menigeen zoolang heeft gedaan, tot hij
in den waan is geraakt, dat ergens op eenen
afstand waartoe hij in zijne verbeelding niet
komen kan, de evenwijdigheden positief wat
anders zijn dan evenwijdigheden. De 'absolute'
of van de wijs geraakte meetkunde namelijk, van
de 'Euclidische' een bijzonder geval makende,
leert alsnu: Wannéér evenwijdige lijnen nergens
een punt gemeen hebben, - wannéér dus even
wijdigheden evenwijdigheden zijn, - is de som
der hoeken in eenen driehoek aan twee rechte
gelijk en geldt in werkelijkheid de meetkunde,
waartoe wij menschen in 'onze' verbeelding komen;
hebben zij ergens een punt gemeen, dan is die
som gróóter en de ruimte in werkelijkheid 'sphoo
risch'; terwijl, ingeval zij ergens twee punten ge
meen 'mochten' hebben, die mogelijkheid zich
verkeert en omkeert, de som der hoeken in een en
driehoek kleiner dan twee rechte en de ruimte
in werkelijkheid 'pseudophoorisch' wordt.
Zoo denkt men wiskundig waarheid zouder werkelijk
heid en werkelijkheid zonder waarheid. Zoo maakt
men in berekenbare wanwetenschap van de ruimte
eene zakelijkheid of realiteit, een ding, dat mo
gelijk wel bol en mogelijk zelfs hol is, terwijl
ze niets is dan mogelijkheid van verbeelding, de
natuurlijk geestelijke verbeelding, in drieëenheid
167
van denkbare, aanschouwelijke en begrijpelijke
welbekendheid als het bedenkelijke of onbegrij-
pelijke andere en vreemde voorgesteld. En werke-
lijk is de ruinde een onding ; de ruimte onzer ver-
beelding is zelfs het ware en wérkelifice wilding, en
de werkelijk vreemde of onbekende ruimte —
doet niet mede, allerminst als het voorwerp van
de ware wetenschap. De wetenschap, waarin
andere dan de bekende of kenbare ruimtever-
houdingen besproken worden en berekend, is
eene futiliteit, eene wiskundige beuzelarij ; boven-
dien wordt zulke wanwetenschap tot waanweten-
schap, zoodra men gaat meenen of gelooven, dat
de ruimte werkelijk wel eens `iets anders' konde
zijn dan de ruimte onzer ondervinding, zoodra
dus hier de afgetrokkene denkbaarheid, bespreek-
baarheid en berekenbaarheid eener bolle of holle
ruimte van meer dan drie afmetingen als eene
mogelijke záak wordt gedacht. In 1897 heeft
sehrijver dezes laten drukken, dat de absolute
meetkunde weinig nut had en tot nog toe hoofd-
zakelijk slechts bevorderlijk geweest was aan
phantasterijen. En in 1898 heeft in Amsterdam
de heer W. A. Wijthoff bij eene absoluut wis-
kundige dissertatie de stelling gevoegd, dat het
totnogtoe niet als voldoende vaststaande — vAst-
staande ! — konde worden beschouwd, dat voor
l67
van denkbare, aanschouwelijke en begrijpelijke
welbekendheid als het bedenkelijke of onbegrij
pelijke andere en vreemde voorgesteld. En werke
lijk is de ruimte een onding j de ruimte onzer ver
beelding is zelfs het ware en wérkelijke onding, en
de werkelijk vreemde of onbekende ruimte -
doet niet mede, allerminst als het voorwerp van
de ware wetenschap. De wetenschap, waarin
andere dan de bekende of kenbare ruimtever
houdingen besproken worden en berekend, is
eene futiliteit, eene wiskundige beuzelarij; boven
dien wordt zulke wanwetenschap tot waan weten
schap, zoodra men gaat meenen of gelooven, dat
de ruimte werkelijk wel eens 'iets anders' konde
zijn dan de ruimte onzer ondervinding) zoodra
dus hier de afgetrokkene denkbaarheid, bespreek
baarheid en berekenbaarheid eener bolle of holle
ruimte van meer dan drie afmetingen als eene
mogelijke záák wordt gedacht. In 1897 heeft
schrijver dezes laten drukken, dat de absolute
meetkunde weinig nut had en tot nog toe hoofd
zakelijk slechts bevorderlijk geweest was aan
phantasterijen. En in 1898 heeft in Amsterdam
de heer W. A. Wijthoff bij eene absoluut wis
kundige dissertatie de stelling gevoegd, dat het
totnogtoe niet als voldoende vaststaande - vást
staande! - konde worden beschouwd, dat voor
168
de ruimte, waarin wij ons bevinden, de Each-
dische meetkunde geldt. Wat in weerwil van alle
rekenkunst, door den genoemde en anderen aan
het door hen bedachte 'absolute' ten koste gelegd,
slechts een voorbeeld is geweest van. het gemak,
waarmede bij gebrek aan de rechte logische ge-
oefendheid eene op zichzelve onschuldige en
slechts beuzelachtige wanwetenschap tot wáán-
wetenschap verloopt. Heeft echter toen de abso-
lunt wiskundige schrijver de stelling laten druk-
ken, dat het minachtende oordeel van schrijver
dezes over de niet-Euclidische en absolute meet-
kunde op onjuist inzicht in die meetkunde be-
rustte, dan zal te erkennen zijn, dat schrijver
dezes twaalf jaar geleden niet alles had begrepen
wat hij nu begrijpt, zonder dat toch het geloof
aan de `zakelijke' mogelijkheid eener `niet-Eucli-
dische' ruimte iets beters wordt dan waan, een
waan, die nog minder is dan verbeelding, een
waan, in strijd met alle werkelijke en ware
ondervinding.
Leiden, Augustus 1910.
G. J. P. J. BOLLAND.
168
de ruimte, waarin wij ons bevinden, de Eucli
dische meetkunde geldt. Wat in weerwil van alle
rekenkunst, door den genoemde en anderen aan
het door hen bedachte 'absolute' ten koste gelegd,
slechts een voorbeeld is geweest van het gemak,
waarmede bij gebrek aan de rechte logische ge
oefendheid eene op zichzeI ve onschuldige en
slechts beuzelachtige wanwetenschap tot wáán
wetenschap verloopt. Heeft echter toen de abso
luut wiskundige schrijver de stelling laten druk
ken, dat het minachtende oordeel van schrijver
dezes over de niet-Euclidische en absolute meet
kunde op onj ui st inzicht in die meetkun~e be
rustte, dan zal te erkennen zijn, dat schrijver
dezes twaalf jaar geleden niet alles had begrepen
wat hij nu begrijpt, zonder dat toch het geloof
aan de 'zakelijke' mogelijkheid eener 'niet-Eucli
dische' ruimte iets beters wordt dan waan, een
waan, die nog minder is dan verbeelding, een
waan, in strijd met alle werkelijke en ware
ondervinding.
Leiden, Augustus 1910.
G. J. P. J. BOLLAND.
Bij A. H. ADRIANI te Leiden zijn te bekomen de na
volgende werken en uitgaven van PROlI'. BOLLAND:
Eene Levensbeschouwing · f 0.75 Aanschouwing en Verstand • " 1.50
Spinoza . ." 0.50
Alte Vernunft und neger Verstand • " 0.90
Zuivere Rede en hare Werkelijkheid. • fl0.-,geb." 12.
Collegium Logicum van 1904-1905, 2 deelen f 12.-, geb. " 15.
Nieuwe kennis, oude wijsheid. Eene poging tot voor lichting • · " 0.80
Het antwoord op de poging tot voorlichting. • " 0.60 Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie " 1.15 Petrus en Rome. Vierde, aanmerkelijk vermeerderde, druk" 0.75
Open brief aan den heer H. J. A. M. Schaepman. ." 0.80 Rome en de Geschiedenis. Herz. en verm. druk
Roomsche Historie. Tweede, vermeerderde, druk •
De kerk van Utrecht.
Wat is protestantenplicht bij de.... verkiezingen?
De Roomsche biecht in hare wording.
De Grondslag der 'Vrije' Universiteit.
De Grondslag der 'Vrije' en 'De Tijd'
Het eerste evangelie in het licht van oude gegevens
Gnosis en Evangelie •
Het Evangelie. Tweede uitgave
De theosophie in Christendom en Jodendom.
· " · " · " · " · " · " · " · " · " · " · "
1.25 1.25
1.-
0.60 0.90
0.50
0.50
1.90
1.80 2.25
0.90
Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte" 1.40
J. E. Erdmann's Grundriss der Lagik und Metaphysik." 1.50
J. E. Erdmann's Abhandlung 'I1ber Leib und Seele. .• 1.50
Hegel's Phil080phie des Rechts. . " 5.50 Hegel's Phzoomenologie. f 8.-, geb. " 10.-
,.... ____ .l!s:HegGlel~."sL.J..,.t!du::ll~-'--lo.rl·~digie.:_ ______ ï f 12 -, geb. " 14.-
201818_018
boll004sche01
Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie. Eene geschiedkundige voor- en inlichting
Ir 12.-, geb. IJ 14.-
6.75; U, Ie" 2.15