1
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP TALEN EN CULTUREN VAN ZUID- EN OOST-AZIE
ACADEMIEJAAR 2000-2001
DE VIER PRATYEKABUDDHA’S
Volume 1
door Stefanie Lootens
Eindverhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van Licenciate in de Oosterse Talen en Culturen
Promotor: Prof. Dr. F. Van Den Bossche
2
Dankwoord Volgende personen wil ik oprecht bedanken:
Prof. Dr. Frank Van Den Bossche voor de begeleiding bij het schrijven van deze
licentiaatsverhandeling en de talrijke boeiende lessen,
Prof. Dr. Eddy Moerloose voor de inwijding in de wereld van de Indologie, het
Sanskrit, de geschiedenis van India en nog zoveel meer,
Christine Everaert voor de leerrijke lessen en de tips voor het schrijven van een goede
thesis,
Eva De Clercq voor de hulp bij de ApabhraÐþa-verzen, het vervoer naar Leiden en de
vele bemoedigende woorden,
Hilde De Keukelaere voor de praktische hulp en het luisterend oor,
Mijn klasgenoten: Els, Tom, Pieter-Jan en Marjolein.
Andere mede-studenten en afgestudeerden: Eefje, Julie, Helena, Elke en de vele anderen.
Mijn ouders, schoonouders, familie en vrienden.
Mijn collega’s en werkgevers die mijn afwezigheid goed hebben opgevangen.
En last but not least, mijn huisgenoten: mijn kat Poesjkin voor zijn vele uren warm
gezelschap, ondanks zijn grote moeilijkheden om een vrij plaatsje te vinden tussen de
vele woordenboeken en grammatica’s, en boven alles Pat, die me gedurende al die jaren
aangemoedigd heeft, die alle vreugdevolle maar ook alle moeilijke ogenblikken met me
heeft gedeeld en die ook dankzij zijn financiële ondersteuning mijn droom om een
diploma te halen mogelijk gemaakt heeft.
3
Tot slot wil ik deze licentiaatsverhandeling opdragen ter nagedachtenis aan Pol Popelier,
die me lang geleden voor het eerst enthousiast maakte voor de indische talen, religies en
cultuur, en wiens vroege dood me ertoe aangezet heeft mijn dromen niet langer uit te
stellen, maar om ze ook in daden om te zetten.
Inleiding
4
Alle begin is moeilijk, dus ook het zoeken naar een geschikte tekst voor een thesis. Ik
probeerde verschillende soorten teksten, maar ik slaagde er niet in een keuze te maken.
Toen we echter tijdens de lessen Pr˜krit het verhaal van Agaýadatta vertaalden, wist ik
vrijwel meteen dat het smaakte naar meer. Toen ik Jacobi’s ‘Ausgewählte Erzählungen in
M˜h˜r˜ÿ÷rŸ’ doorbladerde, stuitte ik op de verhalen over de vier Pratyekabuddha’s. Omdat
ik op dat ogenblik nog niet over een vertaling beschikte, was de inhoud van de
verhalen één groot mysterie. Ik besloot de uitdaging aan te gaan om de verhalen op een
grammaticaal correcte manier naar het Nederlands te vertalen, een Sanskrit-ch˜y˜ te
bouwen, een Devan˜garŸ-versie op te sporen of om er zelf één te maken en om de
verhalen te situeren binnen de literatuur van de jains.
Het opzoeken van de woorden nam vele uren in beslag, maar langzamerhand
groeiden er ook zinnen, tot er na steeds weer bijschaven een verhaal te voorschijn
kwam. Sommige woorden en zinnen hadden enige culturele verduidelijking nodig en zo
raakte ik langzamerhand enigszins vertrouwd met de geschiedenis, cultuur en religie van
de jains. Naarmate mijn verhalen vorm kregen begon ik mij wat in te lezen in de
literatuur van de jains. In eerste instantie kwam ik bij de commentaarliteratuur van
Devarddhigaõin terecht, maar al snel bleek dat hij de Pratyekabuddha-verhalen niet zelf
geschreven had, maar uit oudere bronnen had overgenomen. Omdat Charpentier, die de
verhalen vrij gedetailleerd bestudeerd heeft, van mening is dat Devarddhigaõin de
verhalen uit bepaalde delen van de P¨rva’s overgenomen heeft, besloot ik om me ook
wat te verdiepen in de canonieke literatuur. De P¨rva’s waren de oudste teksten van de
5
canon maar gingen helaas verloren, bijgevolg kon ik enkel de theorieën over het verlies
van deze teksten bestuderen, maar verder liep het spoor dood.
De Pratyekabuddha-verhalen vertonen ook grote overeenkomsten met de ascetische
literatuur van het oude India. Er is echter weinig informatie verschenen over deze
(mondelinge) literatuur uit het India van de 6e eeuw v.o.T. en vroeger. Ik heb
geprobeerd om in mijn inleiding de grote kenmerken van deze literatuur samen te
vatten. De Pratyekabuddha-verhalen bevatten ook grote gelijkenissen met een aantal
verhalen - zowel in verzen als in proza - uit de boeddhistisch J˜taka’s, de epen en de
fabelliteratuur. Charpentier heeft een aantal van die overeenkomsten grondig bestudeerd.
Binnen het kader van deze thesis is het echter niet mogelijk om de relaties tussen al
deze verhalen, binnen de verschillende soorten literatuur, te bestuderen. Bijgevolg heb ik
mij enkel beperkt tot een aantal algemene opmerkingen.
Het situeren van de verhalen was één van de grootste moeilijkheden in dit
onderzoek. De betekenis achterhalen van de religieuze verzen die in de verhalen zijn
opgenomen was een andere moeilijkheid. Deze verzen zijn citaten uit andere oudere
werken en daarom is hun betekenis niet altijd duidelijk. Ik bezit slechts een inleidende
kennis over de jain religie en die is niet altijd voldoende om deze verzen te verklaren.
In mijn zoektocht om de teksten te situeren was ik ook in het bezit gekomen van twee
vertalingen van de Pratyekabuddha-verhalen. Hoewel zowel de engelse vertaling van J.J.
Meyer als de duitse vertaling van J. Charpentier allebei vrij nauwgezet zijn, konden ze
mij bij het vertalen van deze verzen weinig hulp bieden. Geen van beiden verklaart de
betekenis van deze verzen en Charpentier vertaalt de verzen zelfs erg vrij of hij laat ze
weg door een deel van het verhaal samen te vatten.
6
Voor de problemen bij de vertaling van de ApabhraÐþa-verzen kon ik rekenen
op de hulp van Eva De Clerq. Andere problemen hadden telkens met details te maken
zoals bepaalde grammaticale vormen die weinig voorkomen, bepaalde deþi-woorden enz...
en het feit dat men bij het vertalen van Pr˜krit-teksten erg aandachtig moet zijn, omdat
men op vele terreinen fouten kan maken: op gebied van de interpretatie van de
woordenschat en de grammatica, het bouwen van de ch˜y˜ - waarbij men actief Sanskrit
vormen moet construeren en ook de toepassing van de sandhi niet mag vergeten -, de
studie van de evolutie van de Pr˜krit-woorden uit het Sanskrit en tot slot ook op het
gebied van de vertaling en de betekenis.
Het eerste deel van deze scriptie begint met een situering van de teksten binnen
de jain literatuur, dit hoofdstuk bevat ook een korte samenvatting en een bespreking
van de Pratyekabuddha-verhalen. Het volgend hoofdstuk schetst een beeld van de
kosmologie van de jains en kan als hulp dienen bij de lectuur van de verhalen. Het
deel over de bovenwereld bevat ook een paragraaf waarin de verschillende soorten goden
worden beschreven. Daarna volgt een kritische vertaling van de vier Pratyekabuddha-
verhalen naar het Nederlands waarbij grammaticale correctheid primeert op inhoud. De
bibliografie bevat alle werken die ik voor deze scriptie geraadpleegd heb, inclusief de
werkinstrumenten zoals woordenboeken (voor het Pr˜krit: de woordenlijst van Jacobi
aangevuld met Sheth; voor het Sanskrit: Monier-Williams aangevuld met Böhtlingk, Apte
en Macdonell) en grammatica’s (voor het Pr˜krit: Jacobi, Van Den Bossche en Pischel;
voor het Sanskrit: Whitney en Scharpé).
Het tweede deel van deze scriptie begint met een beknopt overzicht van de
Pr˜krit-grammatica. Daarna volgt er een Devan˜garŸ-versie van de verhalen, waarbij de
7
Pr˜krit-tekst wat groter weergegeven is dan de Sanskrit-ch˜y˜ die er telkens onder staat.
Bij de transcriptie die er op volgt wordt de Sanskrit-ch˜y˜, die telkens onder de Pr˜krit-
tekst staat, cursief weergegeven. Dit deel wordt vervolgens afgesloten met een index die
alle woorden uit de Pr˜krit-tekst bevat, uitgezonderd de (aanwijzende en vragende)
voornaamwoorden, particels en adverbia.
8
Inhoudstafel
Volume 1
Dankwoord 2
Inleiding 4
Inhoudstafel 8
Afkortingenlijst 12
I. Situering binnen de jain literatuur. 14
A. De canonieke literatuur. 14
1. Inhoud en ontstaansgeschiedenis. 14
2. Het verlies van de D®ÿ÷iv˜da. 20
3. Het Uttar˜dhyayanas¨tra. 23
B. De niet-canonieke literatuur of commentaarteksten. 26
1. Algemeen. 26
2. De commentaren van •˜ntis¨ri en Devendragaõin. 29
C. De vier Pratyekabuddha’s. 32
1. Manuscripten en vertalingen. 32
2. Terminologie. 33
3. Korte samenvatting van de verhalen. 34
3.1 Karakaõýu. 34
3.2 Domuha. 36
3.3 Nami. 37
9
3.4 Naggai. 40
3.5 Epiloog. 43
4. Bespreking. 43
D. Ascetische poëzie. 47
E. Narratieve literatuur. 50
II. De kosmografie van de jains. 52
1. Algemeen. 52
2. De structuur van het universum. 54
2.1 De Adho-loka. 55
2.2 De Madhya-loka. 56
2.3 De •rdhva-loka. 62
2.4 De Siddha-loka. 64
2.5 De verblijfplaatsen van de ekendriya’s en de trasa’s. 64
III. Kritische vertaling. 65
1. Karakaõýu. 65
2. Domuha. 78
3. Nami. 84
4. Naggai. 103
Besluit 119
Bibliografie 121
10
Volume 2
I. Algemene kenmerken van het Pr˜krit. 126
1. Fonologische vereenvoudiging. 126
1.1 Algemene tendensen. 126
1.2 De vocalen. 127
1.3 De consonanten. 128
1.3.1 Enkelvoudige consonanten. 128
*Beginconsonanten. 128
*Intervocale consonanten. 129
*Eindconsonanten. 130
1.3.2 Samengestelde consonanten. 130
*Algemene regels. 130
*Assimilatie. 131
2. Morfologische vereenvoudiging. 131
2.1 Verbuiging. 131
2.2 Vervoeging. 133
3. Suffixen. 133
4. Sandhi. 134
II. Devan˜garŸ-versie. 135
1. Karakaõýu. 135
2. Domuha. 152
11
3. Nami. 159
4. Naggai. 186
III. Transcriptie. 207
1. Karakaõýu. 208
2. Domuha. 226
3. Nami. 234
4. Naggai. 260
IV. Index. 281
12
Afkortingenlijst
Pkt. : Pr˜krit
Skt. : Sanskrit
M. : MagadhŸ
•. : •aurasenŸ
Mg. : MagadhŸ
AMg. : Ardha-MagadhŸ
JM. : Jain-M˜h˜r˜ÿ÷rŸ
J•. : Jain-•aurasenŸ
nom. : nominatief
acc. : accusatief
instr. : instrumentalis
dat. : datief
abl. : ablatief
gen. : genitief
loc. : locatief
voc. : vocatief
m. : mannelijk
f. : vrouwelijk
n. : onzijdig
sg. : singularis
du. : dualis
13
pl. : pluralis
Pres. : Presens
Fut. : Futurum
Opt. : Optatief
Imp. : Imperatief
Pa.Pres.: Participium Presens
V.A. : Verbaaladjectief
Abs. : Absolutivum
* : niet-geattesteerde gereconstrueerde vorm
VDB. : F. Van Den Bossche (A Reference Manual of Middle Pr˜krit Grammar)
ZDMG: Zeitschrift der Deutschen morgenländischen Gesellschaft
14
I. Situering binnen de jain literatuur.
A. De canonieke literatuur1.
1. Inhoud en ontstaansgeschiedenis.
Het vroegste deel van de jain literatuur wordt gevormd door de canon. Deze canon is
net zo belangrijk als bron voor de culturele geschiedenis van het oude India, als de
boeddhistische en vedische literatuur. De essentie van de jain canon ligt in de
predikingen van Mah˜vŸra die vervat zijn in de Aðga-teksten en die de kern vormen van
de volledige canon. Deze Aðga-teksten werden verder aangevuld met verschillende
teksten die afkomstig zijn van monniken die in een latere periode leefden. De teksten
van deze ouderlingen of sthavira’s worden de Aðgab˜hya-teksten genoemd.
De canonieke literatuur (·gama) van de •vet˜mbara jains heeft verscheidene
benamingen: Siddh˜nta (doctrine), Nigaõ÷ha-p˜vay˜õa (de sermoenen van de Nirgrantha),
Gaõi-piýaga (de korf van de gaõadhara’s) of Suya-ñ˜õa (de kennis van de geschriften).
Deze canon is geschreven in het Ardha-MagadhŸ2 Pr˜krit en bestaat traditioneel uit 45
werken3: 11 Aðga’s4 , 12 Up˜ðga’s5, 10 PrakŸrõa’s6, 6 Ceda S¨tra’s7, 2 C¨lika S¨tra’s8 en
1 Dit hoofdstuk is gebaseerd op M. Winternitz, 1968, p.290-356; H. Von Glasenapp, 1961, p.141-154; J.C. Jain, 1947, p.31-43, J. Charpentier, 1922, p.9-65, P.S. Jaini, 1979, p.47-87 en P. Dundas, 1992, p.59-70. 2 Ardha-MagadhŸ = half-MagadhŸ. Naar verluidt zou Mah˜vŸra in deze taal gepredikt hebben. 3 Ik beperk me hier tot een opsomming van de titels van deze teksten, voor de inhoud verwijs ik verder naar bovengenoemde werken. 4 De elf Aðga’s: (1) ·y˜raÐga Sutta (·c˜r˜ðga S¨tra), (2) S¨yagaýaÐga (S¨trak®t˜ðga), (3) ? h˜õaÐga (Sth˜n˜ðga), (4) Samav˜yaÐga (Samav˜y˜ðga), (5) BhagavaŸ Vi˜hapannatti (BhagavatŸ Vy˜khy˜prajñapti), (6) N˜y˜dhammakah˜o (Jñ˜t˜dharmakath˜h), (7) Uv˜sagadas˜o (Up˜sakadaþ˜h), (8) AÐtagaýadas˜o (Antak®ddaþ˜h), (9) Aõuttarovav˜iyadas˜o (Anuttaraupap˜tikadaþ˜h), (10) Paõh˜v˜garaõ˜iÐ (Praþnavy˜karaõ˜ni), (11) Viv˜gasuyaÐ (Vip˜kaþrutam). 5 De twaalf Up˜ðga’s: (1) Ov˜iya of Uvav˜iya (Aupap˜tika), (2) R˜yapaseõaijja of R˜yapaseõaiya (R˜japraþnŸya), (3) JŸv˜jŸv˜bhigama (JŸv˜jŸv˜bhigama), (4) Pannavaõ˜ (Prajñ˜pan˜), (5) S¨rapannatti of
15
4 M¨la S¨tra’s9. De twaalfde Aðga, de D®ÿ÷iv˜da, bestond uit vijf delen10, maar is
volledig verloren gegaan. Deze canon wordt door de Digambara’s echter niet als canon
erkend.11
Er bestaat enige onzekerheid over de inhoud en het aantal werken van de
Siddh˜nta, wat kan verklaard worden door haar ontstaansgeschiedenis. Volgens de traditie
van de •vet˜mbara jains was de originele doctrine vervat in veertien Puvva’s (P¨rva’s)12
of ‘oude teksten’, die door Mah˜vŸra zelf aan zijn leerlingen, de gaõadhara’s of
‘schoolhoofden’, onderwezen waren en die het oudste deel van de canon vormen. S¨riyapannatti (S¨ryaprajñapti), (6) JambuddŸvapannatti (Jamb¨dvŸpaprajñapti), (7) CaÐdapannatti (Candraprajñapti), (8) Niray˜valŸ (Niray˜valŸ), (9) Kapp˜vaýaÐsi˜o (Kalp˜vataÐsik˜h), (10) Pupphi˜o (Puÿpik˜h), (11) Pupphac¨li˜o (Puÿpac¨lik˜h), (12) Vaõhidas˜o (V®ÿõidaþ˜h). 6 De tien Painn˜’s (PrakŸrõa’s): (1) Causaraõa (Catu×þaraõa) door VŸrabhadra, (2) ·urapaccakkh˜õa (·turapraty˜khy˜na), (3) Bhattaparinn˜ (Bhaktaparijñ˜), (4) SaÐth˜ra (SaÐst˜raka), (5) TaÐdulavey˜liya (Taõýulavaic˜rika), (6) CaÐd˜vijjhaya (Candravedhyaka), (7) DeviÐdatthaya (Devendrastava), (8) Gaõivijj˜ (Gaõividy˜ ) (9) Mah˜paccakkh˜õa (Mah˜praty˜khy˜na), (10) VŸratthaya (VŸrastava). 7 De zes Cheya Sutta’s (Cheda S¨tra’s): (1) NisŸha (NiþŸtha), (2) Mah˜nisŸha (Mah˜niþŸtha), (3) Vavah˜ra (Vyavah˜ra), (4) ·y˜radas˜o (·c˜radaþ˜×) of Das˜suyakkhandha (Daþ˜þrutaskandha), (5) Kappa of Bih˜kappa (Kalpa of B®hatkalpa), (6) Pañcakappa (Pañcakalpa). In plaats hiervan wordt ook de JŸyakappa (JŸtakalpa) van Jinabhadra vermeld. 8 De twee individuele teksten (C¨lika S¨tra’s) : NaÐdŸ of NaÐdŸ Sutta (NandŸ S¨tra) en Aõuogad˜raiÐ (Anuyogadv˜ra S¨tra). 9 De vier M¨la Sutta’s (M¨la S¨tra’s): (1) Uttarajjhaya (Uttar˜dhy˜yah) of Uttarajjhayana (Uttar˜dhyayana), (2) ·vassaya (·vaþyaka), (3) Dasavey˜liya (Daþavaik˜lika), (4) PiÐýa Nijjutti (Piõýa Niryukti). 10 De vijf delen van de D®ÿ÷iv˜da: (1) Parikrama, (2) S¨tra, (3) P¨rv˜gata (= wat verband houdt met de 14 P¨rva’s), (4) Anuyoga, (5) C¨lik˜. 11 De huidige Digambara’s hebben wel een ‘secundaire canon’ die ze ook als ‘de vier Veda’s’ beschrijven. Deze canon bestaat uit een aantal belangrijke werken van latere tijden die worden onderverdeeld in vier Anuyoga’s of onderverdelingen: (1) Pratham˜nuyoga (narratieve literatuur), (2) Karaõ˜nuyoga (kosmologie en kosmografie), (3) Dravy˜nuyoga (ontologie en filosofie) en (4) Caraõ˜nuyoga (ethiek). 12 De veertien Puvva’s (P¨rva’s): (1) Upp˜ya (Utp˜da), (2) Aggeõiya of Agg˜õŸya (Agr˜yaõŸ), (3) VŸriyappav˜ya (VŸryaprav˜da), (4) Atthinatthippav˜ya (Astin˜stiprav˜da), (5) N˜õappav˜ya (Jñ˜naprav˜da), (6) Saccappav˜ya (Satyaprav˜da), (7) ·yappav˜ya (·tmaprav˜da), (8) Kammappav˜ya (Karmaprav˜da), (9) Paccakkh˜õappav˜ya (Praty˜khy˜naprav˜da), (10) Vijj˜õuppav˜ya (Vidy˜nuprav˜da), (11) Kall˜õav˜da
16
Volgens de jains gaan deze teksten terug tot Mah˜vŸra’s voorganger P˜rþva. De kennis
van deze ‘oude teksten’ ging echter al snel verloren.13 Na Mah˜vŸra’s dood (467 v.o.T.)
heeft slechts één van Mah˜vŸra’s oorspronkelijke leerlingen de kennis van deze P¨rva’s
overgeleverd en werd deze kennis slechts gedurende zes generaties bewaard.
In de tweede eeuw na Mah˜vŸra’s dood, tijdens de heerschappij van Candragupta
Maurya (323-299 v.o.T.), werd het koninkrijk Magadha geteisterd door een
verschrikkelijke hongersnood die twaalf jaar duurde. Vele jain monniken, die de P¨rva’s
uit het hoofd kenden, zijn toen van honger omgekomen omdat ze niet genoeg
aalmoezen konden verzamelen. Een deel van de jain gemeenschap, waaronder één van de
leiders, namelijk Bhadrab˜hu, trok naar Karn˜÷a in het zuiden van India, omdat ze
vreesden dat ze door de hongersnood hun ascetische leefregels zouden moeten opgeven.
Maar een andere groep monniken bleef in Magadha, onder het leiderschap van
Sth¨labhadra.
Tijdens de afwezigheid van Bhadrab˜hu dreigde de kennis van de heilige
geschriften in de vergetelheid te geraken en om dit probleem op te lossen organiseerden
de monniken die in Magadha waren achtergebleven een concilie in P˜÷aliputra (307
v.o.T.) onder het leiderschap van Sth¨labhadra. Tijdens dit concilie werden elf Aðga’s, of
ledematen (van het lichaam van de religie) gereciteerd, gesystematiseerd en gecompileerd
en werden de overblijfselen van de veertien P¨rva’s verzameld in een twaalfde Aðga, de (Kaly˜õav˜da) ook gekend als AvaÐjha (Avandhya), (12) P˜õ˜uÐ (Pr˜õ˜yu×), (13) Kiriy˜vis˜la (Kriy˜viþ˜la), (14) Logavindus˜ra (Lokabindus˜ra). 13 Korte beschrijvingen van de inhoud van deze ‘oude teksten’ zijn bewaard gebleven in literatuur van een latere datum. Ze bevatten de oudste jain kennis over de natuur van de kosmos, de doctrines i.v.m. met de verbondenheid tussen ziel en materie en polemieken tegen de gangbare filosofische scholen. Ze bevatten
17
D®ÿ÷iv˜da. Volgens de overlevering was de kennis van de P¨rva’s op dat ogenblik reeds
volledig verdwenen, op Bhadrab˜hu na. Hij kende de volledige 14 P¨rva’s, maar hij was
reeds naar Nepal gegaan om de mah˜pr˜õavrata14 te ondergaan. Sth¨labhadra ging zijn
voorganger in Nepal opzoeken en slaagde er tijdens zijn verblijf in om alle P¨rva’s uit
het hoofd te leren. Maar in diezelfde periode heeft hij Bhadrab˜hu zo erg beledigd dat
hij verplicht werd hem te beloven dat hij de laatste vier boeken nooit aan iemand
anders zou onderrichten.15 Bijgevolg was Bhadrab˜hu de laatste echte caturdaþap¨rvin of
‘kenner van de veertien volledige P¨rva’s’. Volgens deze traditie werd er dus een canon
vastgelegd, inclusief de eerste tien P¨rva’s en de Aðga’s, samen met nog andere teksten
die volgens de overlevering door Bhadrab˜hu zouden zijn opgesteld, zoals bijvoorbeeld
de Kalpas¨tra.
Maar de monniken die na de hongersnood uit het zuiden waren teruggekeerd,
waren helemaal niet tevreden met deze regeling. Tijdens de hongersnood hadden ze zich
streng aan de ascetische leefregels gehouden. De monniken die in Magadha waren
achtergebleven hadden daarentegen hun leefregels versoepeld, zo droegen ze nu o.a. witte
kledij in plaats van naakt rond te lopen. Bijgevolg weigerden de teruggekeerde monniken
de canon te erkennen. Ze verklaarden dat de heilige kennis, namelijk de P¨rva’s en de
Aðga’s, in hun ogen verloren gegaan was. Men neemt aan dat deze onenigheid in feite
de aanleiding geweest is van de latere splitsing van de jain gemeenschap16 in
ook veel informatie i.v.m. astrologie en astronomie en over esoterische methodes en yoga om occulte krachten te verwerven. P.S. Jaini, 1979, p.49. 14 Dit houdt in dat men vast tot de dood er op volgt. 15 Volgens een andere versie weigerde Bhadrab˜hu hem de laatste vier P¨rva’s te onderwijzen omdat hij zijn kennis had aangewend voor magische doeleinden. P. Dundas, 1992, p.59. 16 Volgens de verschillende tradities vond dit plaats in 79 o.T. of in 82 o.T.
18
•vet˜mbara’s (lett. ‘in het wit gekleed’) en Digambara’s (lett. ‘in lucht gekleed’ of
‘naakt’).
Volgens Charpentier17 zijn de algemene lijnen van deze legende wel geloofwaardig,
maar hij gelooft niet dat de volledige oude canon in vergetelheid geraakt was omwille
van een opdeling van de gemeenschap of dat Bhadrab˜hu de enige zou geweest zijn die
de volledige inhoud ervan kende. Het feit dat enkel het hoofd van de religieuze
gemeenschap de heilige kennis kende, kan volgens hem gewoon een overdrijving zijn,
iets wat in dit soort legenden niet ongewoon is. Hij neemt ook niet aan dat uiteindelijk
slechts tien P¨rva’s in de canon werden opgenomen tijdens het concilie van P˜÷aliputra,
omdat niet alleen de vierde Aðga, maar ook het NandŸs¨tra - een tekst die zeker van
een latere datum is - de volledige veertien P¨rva’s kende en ook omdat al deze P¨rva’s
waren opgenomen in de D®ÿ÷iv˜da, de twaalfde Aðga, waarvan er vermeldingen bestaan
van een nog latere datum. Meer nog, ook de commentaren op de Aðga’s en op andere
canonieke geschriften bevatten in sommige passages aanhalingen uit de P¨rva’s. Dit alles
toont volgens Charpentier aan dat de P¨rva’s zonder twijfel nog lange tijd na
Bhadrab˜hu en Sth¨labhadra en na het concilie van P˜÷aliputra bestaan hebben.
Volgens de traditie werden de geschriften een lange tijd mondeling overgeleverd;
ongetwijfeld moeten er ook reeds in vroegere tijden geschreven teksten bestaan hebben,
maar daarover is niets bekend.18 Pas ongeveer duizend jaar na Mah˜vŸra verscheen de
17 J. Charpentier, 1922, p.15 e.v. 18 Omdat de oudste nog bestaande manuscripten dateren van de 11e eeuw, kan men niet achterhalen wanneer de teksten voor het eerst werden neergeschreven. De nadruk lag oorspronkelijk op de mondelinge overlevering, maar omdat men niet over diezelfde mnemotechnieken als van de brahmanen beschikte, die ervoor gezorgd hebben dat de Veda’s vele eeuwen lang bijna onveranderd werden
19
standaard editie van de Siddh˜nta. Een beroemde leraar en hoofd van een school,
Devarddhigaõin Kÿam˜þramaõa, riep een tweede groot concilie bijeen in ValabhŸ19 met de
bedoeling de heilige teksten te verzamelen en neer te schrijven, omdat hij inzag dat het
gevaar bestond dat de heilige kennis vergeten zou worden. Dit concilie zou naar verluidt
hebben plaatsgevonden in 513 of 526 o.T. De voorzitter, Devarddhigaõin, verzamelde
van de verschillende deelnemers alle teksten die als canoniek werden beschouwd, maar
die op dat ogenblik nog niet in geschreven vorm bestonden. De twaalfde Aðga, die de
overblijfselen van de veertien P¨rva’s bevatte, was toen reeds verloren gegaan. Daarom
bevat de recensie die we nu bezitten - en die verondersteld wordt identiek te zijn aan
die van Devarddhigaõin - slechts elf Aðga’s. Er bestaat dus geen twijfel over dat de
Siddh˜nta in zijn volledige vorm ongeveer van 526 o.T. dateert. Achteraf kunnen er
eventueel nog wat elementen aan de teksten zijn toegevoegd, maar sinds die tijd heeft
het grootste deel van de heilige geschriften geen noemenswaardige veranderingen meer
ondergaan. Deze canon werd veelvuldig gecopieerd om elk seminarie van een exemplaar
te voorzien.
Devarddhigaõin was dus enkel de redacteur - en niet de auteur - van de
Siddh˜nta. De teksten van de Siddh˜nta zijn echter al veel ouder dan de datum van hun
redactie. De canon die Devarddhigaõin samenstelde en die tot op de dag van vandaag
werd overgeleverd, is slechts het eindresultaat van een literaire activiteit die kort na het
overgeleverd, ging de kennis van de heilige teksten van de jains geleidelijk aan verloren. Men was zich hiervan bewust en daarom organiseerden ze verschillende concilies. P. Dundas, 1992, p.61-62. 19 Na het concilie van P˜÷aliputra werden er nog twee ander concilies georganiseerd, die vonden gelijktijdig plaats in 467 o.T.: in Mathura onder leiding van Skandila en in ValabhŸ onder leiding van N˜g˜rjuna. Omdat beide leraars elkaar niet ontmoet hebben bestonden er vrij grote verschillen tussen de
20
ontstaan van de jain gemeenschap ontwikkeld moet zijn en die gedurende vele eeuwen
geëvolueerd is. Bijgevolg is het moeilijk om de Siddh˜nta te dateren. De oudste delen
van de canon gaan waarschijnlijk terug tot de tijd van de eerste leerlingen van Mah˜vŸra
- die de woorden van hun meester gecompileerd hebben in Aðga’s en Upaðga’s (sub-
Aðga’s) - en de laatste tot de tijd van Candragupta Maurya - toen het eerste concilie in
P˜÷aliputra werd bijeengeroepen - en de tijd van de redactie door Devarddhigaõin.
Omdat de Siddh˜nta in zijn huidige vorm een creatie van latere datum is en verschilt
van de oorspronkelijke canon is het ook zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, om de
auteurs van de verschillende delen van de Siddh˜nta te achterhalen. En hoewel de
traditie de canonieke geschriften aan ‚ÿabha, de eerste tŸrthaðkara, toeschrijft, nemen
wetenschappers als Jacobi aan dat de P¨rva’s de originele doctrine bevatten, die Mah˜vŸra
zelf aan zijn leerlingen, de gaõadhara’s, onderwezen had en dat zijn discipelen de Aðga’s
en de Upaðga’s hebben samengesteld.
2. Het verlies van de D®ÿ÷iv˜da.
Hoewel de Siddh˜nta tot op de dag van vandaag overgeleverd werd, is de D®ÿ÷iv˜da -
inclusief de P¨rva’s en vier andere onderdelen - waarschijnlijk onherroepelijk verloren
gegaan. De jains zelf geven geen overtuigende verklaring voor het verlies van wat
beschouwd kan worden als het oudste en eerbiedwaardigste deel van hun heilige kennis.
Vele eminente jain geleerden in Europa hebben echter wel geprobeerd om dit verlies te
verklaren.
beide recensies. Uiteindelijk heeft Devarddhigaõin met zijn concilie dit probleem opgelost. P. Dundas, 1992, p.62.
21
Zo was Weber van mening dat de D®ÿ÷iv˜da niet volledig overeenstemde met de
leerstellingen van de orthodoxe doctrine omdat ze een veel vroeger stadium van het jain
geloof vertegenwoordigde dan dat van de periode van de redactie. En hij meende ook
dat de D®ÿ÷iv˜da niet alleen de jain doctrine verklaarde, maar ook bijvoorbeeld die van
de volgelingen van Gos˜la MaÐkhaliputta, de rivaal van Mah˜vŸra. Volgens Charpentier20
is het echter erg te betwijfelen dat de D®ÿ÷iv˜da werkelijk een uiteenzetting van
‘ketterse’ doctrines bevatte. Volgens hem mogen we niet vergeten dat de jain religie
zeker ouder is dan Mah˜vŸra, dat zijn vermaard voorganger P˜rþva, de drieëntwintigste
tŸrthaðkara, immers bijna zeker bestaan heeft en dat de belangrijkste punten van de
doctrine reeds lang vóór Mah˜vŸra gecodificeerd kunnen geweest zijn. Hij is dus eerder
van mening dat de D®ÿ÷iv˜da zelf geen leerstellingen van ·jŸvika’s bevatte, maar dat zij
hun doctrines uit het oudste deel van de canon gehaald hebben en dat de ‘ketterij’
begon toen men enkele passages uit de reeds bestaande heilige kennis verkeerd, of op
zijn minst, verschillend interpreteerde.
Jacobi vond het geloofwaardiger dat de D®ÿ÷iv˜da in de vergetelheid geraakt was
omdat het enkel uit discussies (prav˜da’s) bestond tussen Mah˜vŸra en zijn tegenstanders
en dat ze geleidelijk aan hun belang kwijt raakten zodat ze uiteindelijk helemaal
onbegrijpelijk werden voor de jains. Charpentier acht deze uitleg niet erg waarschijnlijk.
Ook de verklaring van Leumann vond hij niet erg betrouwbaar. Leumann concludeerde
dat de D®ÿ÷iv˜da een groot aantal teksten in verband met tantrische rites, hekserij,
astrologie en dergelijke moet bevat hebben en bijgevolg daarom verdwenen zijn.
20 J. Charpentier, 1922, p.19 e.v.
22
Volgens Charpentier hebben al deze verklaringen één gemeenschappelijke fout,
namelijk dat ze suggereren dat de D®ÿ÷iv˜da door de •vet˜mbara’s zelf met opzet
verworpen is. Volgens hem is het erg onwaarschijnlijk dat een religieuze gemeenschap
een heilige tekst zou verwerpen, die de belangrijkste doctrines van hun beloof bevat.
Tegenover al deze suggesties staan ook nog de verklaringen van de jains zelf, zij
verklaren immers duidelijk dat de P¨rva’s slechts geleidelijk aan in de vergetelheid
raakten zodat het verlies pas compleet was ten tijde van de uiteindelijke redactie van de
canon. Hoewel deze uitleg misschien niet volledig betrouwbaar is, mag men haar volgens
Charpentier niet volledig negeren, aangezien zulke legenden vaak een schaarse
hoeveelheid waarheid in zich dragen.
Zelf stelt hij de hypothese dat de tekst van de D®ÿ÷iv˜da als extreem moeilijk
beschouwd werd en kan men bijgevolg concluderen - als men in acht neemt dat het de
alleroudste boeken van de canon bevatte - dat de tekst op gebied van taal en stijl bijna
onoverkomelijke moeilijkheden vertoonde. Aangezien we nooit iets vernemen over een
commentaar op de D®ÿ÷iv˜da lijkt het hem aannemelijk dat de tekst enkel door een zeer
klein aantal erg prominente leraars gereciteerd en onderwezen werd en dat er nooit een
vaste traditie gegroeid is om de tekst te interpreteren, wat wel het geval was bij bijna
alle andere canonieke werken. De P¨rva’s moeten een vrij uitgebreide verzameling
geschriften geweest zijn, bijgevolg is het volgens hem dan ook niet zo raar dat bepaalde
delen van de D®ÿ÷iv˜da geleidelijk aan verloren gingen.
We weten immers dat Devarddhigaõin een concilie samenriep in ValabhŸ omdat
de heilige kennis in verval geraakt was en het gevaar liep om helemaal verloren te gaan.
Als men nu bepaalde redenen heeft om aan te nemen dat één specifiek deel van de
23
canon, namelijk de D®ÿ÷iv˜da, in hogere mate ten prooi was aan vernietiging dan andere
delen van de canon, dan is het volgens Charpentier misschien niet zo onredelijk om te
suggereren dat - op het ogenblik dat men de rest van de heilige geschriften reeds begon
te vergeten - dit nog veel erger het geval moet geweest zijn met de twaalfde Aðga en
dat het ten tijde van Devarddhigaõin reeds onmogelijk geworden was om dit verlies te
herstellen.
3. Het Uttar˜dhyayanas¨tra.
Het Uttar˜dhyayanas¨tra of Uttarajjhayaõasutta is de eerste van de vier M¨la S¨tra’s van
de Siddh˜nta en is als religieus gedicht één van de meest waardevolle delen van de
canon. De betekenis van de term m¨la s¨tra is wat twijfelachtig, maar het moet
wellicht geïnterpreteerd worden als ‘oorspronkelijke tekst’, wat naar de woorden van
Mah˜vŸra zelf verwijst.21 Ook de betekenis van de term uttar˜dhyayana is onduidelijk.
Hoogstwaarschijnlijk betekent het ‘de laatste hoofdstukken’, immers toen Mah˜vŸra stierf
reciteerde hij eerst ‘de 52 hoofdstukken betreffende het resultaat van slechte handelingen’
en ‘de 36 ongestelde vragen’. Die 36 ongestelde vragen zouden identiek zijn aan het
Uttar˜dhyayanas¨tra, dat 36 hoofdstukken bevat. Elk hoofdstuk bevat een uiteenzetting
van een vraag over de doctrine of een oude legende die het gekozen onderwerp moet
illustreren. In die zin kun je het Uttar˜dhyayanas¨tra opvatten als ‘(De uiteenzetting)
van de ongestelde vragen’. Volgens de jain traditie en het werk zelf bevat het de
woorden van Mah˜vŸra zelf, maar in hoeverre dat klopt kan - net zoals bij de andere
canonieke werken - niet bewezen worden.
21 Winternitz is niet akkoord met deze interpretatie van Charpentier. Winternitz, 1968, p.312.
24
De hoofdstukken hebben allemaal een naam, zijn verschillend van lengte en zijn
grotendeels metrisch. Een minderheid van de teksten is in proza gesteld. Het
Uttar˜dhyayanas¨tra is zeker niet het werk van één auteur, aangezien de inhoud die
behandeld wordt erg verschillend is en er ook grote verschillen zijn inzake methode en
stijl. Het werk is een compilatie van verschillende teksten die dateren van verschillende
periodes.
De tekst heeft de bedoeling om de jonge monnik instructies te geven in verband
met zijn belangrijkste plichten, om hem een ascetisch leven aan te raden door middel
van voorschriften en voorbeelden, om hem te waarschuwen voor de gevaren in zijn
spirituele loopbaan en om hem enige theoretische informatie te geven. Deze bedoeling is
duidelijk weerspiegeld in de inhoud van de verschillende hoofdstukken. De oudste delen
bevatten slechts een klein aantal lezingen met een algemene religieuze inhoud, die
uitsluitend uit oude religieuze en legendarische poëzie bestonden.
De eerste hoofdstukken met een religieus en moreel karakter zijn wellicht het
werk van meerdere auteurs. Waarschijnlijk heeft deze oude poëzie zich geleidelijk aan
ontwikkeld binnen de religieuze gemeenschap van monniken en leken. De laatste
hoofdstukken die handelen over pure dogmatische onderwerpen zijn hoogstwaarschijnlijk
wél het werk van één auteur en werden er later pas aan toegevoegd.
De oudste hoofdstukken van het Uttar˜dhyayanas¨tra bevatten legendarische
verhalen. Grote delen van deze legenden kunnen afstammen van de oude religieuze
legenden van de jain traditie, maar vaak zijn het oude legenden die toebehoren aan de
ascetische poëzie van het oude India en die ook teruggevonden kunnen worden in de
heilige en profane teksten van de brahmanen en de boeddhisten. Aan deze bestaande
25
legenden hebben de jain auteurs oude of nieuwe elementen toegevoegd, zoals zuiver
religieuze en morele teksten, illustrerende parabels enz... Bijgevolg is het onmogelijk om
dit oudste deel van het Uttar˜dhyayanas¨tra te dateren.
Zo bevat hoofdstuk IX de legende van de ‘Pravrajy˜ van koning Nami’22. Het
verhaal van koning Nami behoort toe aan een vaste cyclus van legenden over de vier
Pratyekabuddha’s. Dit zijn vier koninklijke heiligen die zeer bekend zijn onder de jains
en boeddhisten en tot op zekere hoogte ook bij de brahmanen. Het verhaal promoot
het ideaal van het ascetisch leven boven dat van een leven als krijger en heerser.23 Vele
verzen vertonen grote overeenkomsten met de boeddhistische poëzie van de J˜taka’s.
Hoofdstuk XVIII, Sañjaya, bevat een reeks voorbeelden van legenden over hoe koningen
in de vroegere tijden afstand deden van hun macht en wereldlijk genot en monnik
werden. De meeste van hen zijn specifiek jain heiligen, die niet bekend zijn uit andere
literatuur, maar daarnaast vinden we ook beroemde namen terug als Bharata, Sagara en
de vier Pratyekabuddha’s.
22 Voor de vertaling verwijs ik naar K.C. Lalwani, 1977, p.80-95. 23 In het oude India was het gebruikelijk dat mensen die hun sociale en huishoudelijke plichten vervuld hadden en die zich in hun laatste levensstadium bevonden, zich uit de maatschappij terugtrokken. Met de komst van het jainisme echter trokken ook jonge mensen zich op grote schaal terug uit de maatschappij om monnik te worden. Deze verhalen tonen aan welk effect dit nieuwe fenomeen had op de samenleving. P.S. Jaini, 1979, p.67.
26
B. De niet-canonieke literatuur of commentaarteksten.24
1. Algemeen.
Toen de Siddh˜nta door Devarddhigaõin was vastgelegd, kwam de traditie om
commentaren op de canon te schrijven tot grote bloei en deze duurde voort tot in de
17e eeuw. Deze traditie was echter reeds begonnen vóór de uiteindelijke compilatie van
de canon door Devarddhigaõin, maar het is zeer moeilijk om een chronologie op te
stellen van de vroegste niet-canonieke werken van de eerste tot de achtste eeuw o.T.25
De niet-canonieke literatuur werd niet in het Ardha-MagadhŸ geschreven, zoals de
canonieke literatuur, maar in het jain-M˜h˜r˜ÿ÷rŸ Pr˜krit en later ook in het Sanskrit.
Die commentaarteksten zijn van groot belang bij het interpreteren van de canon, maar
daarnaast zijn ze ook belangrijk voor de verhaalkunst van het oude India en als
cultuurhistorische bron.
Die commentaarliteratuur wordt opgedeeld in vier categoriën: (1) Nijjutti
(Niryukti), (2) Bh˜sa (Bh˜ÿya), (3) Cuõõi (C¨rõi) en (4) ? Ÿk˜ (V®tti). De Niryukti’s en de
Bh˜ÿya’s zijn in verzen gesteld, terwijl de C¨rõi’s en de V®tti’s in proza geschreven zijn.
Op het Uttar˜dhyayanas¨tra zijn zowel Niryukti, Bh˜ÿya, C¨rõi en V®tti commentaren
geschreven, maar de V®tti’s zijn daarvan de belangrijkste.
1. De Niryukti’s zijn niet de oudste set van de jain commentaarliteratuur, maar
ze zijn wel de oudste bestaande set en ze zijn net als de Bh˜ÿya’s in het Pr˜krit
geschreven. Volgens de traditie wordt het auteurschap toegeschreven aan Bhadrab˜hu, 24 Dit hoofdstuk is gebaseerd op M. Winternitz, 1968, p.290-356; J.C. Jain, 1947, p.31-43 en J. Charpentier, 1922, p.9-65.
27
maar die lijkt niet dezelfde persoon te zijn als Bhadrab˜hu, de laatste caturdaþap¨rvin.26
Alle Niryukti’s zijn vrij oud en werden ongeveer in dezelfde periode samengesteld. Ze
bevatten een zeer bondige uitleg en talrijke historische en legendarische verhalen die de
jain doctrine, de jain moraal en de disciplinaire regels moeten verduidelijken. Ze dienden
zelf als basis voor verschillende latere commentaren.
Hun belangrijkste doel was een soort register te geven van de legenden en
verhalen die gebruikt werden om de religieuze zinnen, moraal of disciplinaire regels die
in de canonieke teksten gegeven werden, te illustreren. Maar over het algemeen werden
deze verhalen in zo’n vorm gegeven dat ze absoluut onbegrijpelijk zijn zonder de hulp
van enkele meer uitvoerige commentaren. De Niryukti was dus enkel een soort index
die de bedoeling had om een verkorte versie te geven van een meer uitvoerige
commentaar waar al deze verhalen en legenden in hun volledige lengte verteld werden.
Waarschijnlijk was er een onafgebroken traditie geweest van verklarende literatuur vanaf
een korte tijd na het ontstaan van de canonieke teksten, maar er bestaat echter geen
spoor meer van de commentaren die aan de Niryukti’s vooraf gingen en het is
onduidelijk of deze commentaren in schriftelijke vorm bestaan hebben of enkel
mondeling werden doorgegeven.
De Uttar˜dhyayananiryukti bevat iets minder dan 600 verzen en is volledig in het
Pr˜krit geschreven, meer bepaald in het dialect dat door de grammatici gestileerd werd,
het jain-M˜h˜r˜ÿ÷rŸ. Het is in ˜ry˜ geschreven en de verzen zijn altijd in een g˜th˜ 25 Men bezit een groot aantal genealogische lijsten (de zgn. Pa÷÷˜valŸ’s of Ther˜valŸ’s) van leraars en schoolhoofden die regelmatig zeer exacte chronologische data bevatten, maar anderzijds spreken deze lijsten elkaar ook zeer vaak tegen. 26 Volgens de Digambara’s waren er twee Bhadrab˜hu’s: de eerste stierf 162 jaar na de nirv˜õa van Mah˜vŸra (365 v.o.T.) en de tweede 515 erna (12 v.o.T.).
28
(soms ook dv˜rag˜th ) gestileerd, in tegenstelling met de verzen van de originele tekst
die ‘S¨tra’ genoemd worden. De Uttar˜dhyayananiryukti noemt zelf geen auteur, maar
het is erg waarschijnlijk dat Bhadrab˜hu niet de auteur kan zijn. De werkelijke auteur is
onbekend.
2. De Bh˜ÿya’s zijn het volgende chronologische stadium in de ontwikkeling van
de commentaarteksten en ze zijn net als de C¨rõi’s veel uitgebreider dan de Niryukti’s.
Ook zij zijn in het Pr˜krit geschreven. Een aantal verzen van de Niryukti en de Bh˜ÿya
zijn zo erg met elkaar vermengd dat het moeilijk is om ze van elkaar te onderscheiden.
Ze verklaren zowel de tekst van canon als van de Niryukti’s.
3. De C¨rõi’s zijn een tussenstadium tussen de Bh˜ÿya’s enerzijds en de V®tti’s
anderzijds. Ze zijn in een mengeling van Pr˜krit en Sanskrit geschreven en duiden op
een belangrijk tijdperk toen het Sanskrit de plaats van het Pr˜krit innam in de
geschiedenis van de jain literatuur. Ze hadden de bedoeling om elk vers van het S¨tra
te verklaren. De meeste C¨rõi’s die reeds gepubliceerd werden, worden toegeschreven
aan Jinad˜sagaõi Mahattara. De auteur van de Uttar˜dhyayanac¨rõi is onbekend. Oude
commentatoren als •˜ntis¨ri en Devendragaõin kenden verschillende recensies van deze
tekst en hebben er hoogstwaarschijnlijk ook gebruik van gemaakt.
4. De V®tti’s zijn de laatste groep commentaarteksten. Deze commentaarteksten
zijn in het Sanskrit geschreven. Een aantal belangrijke commentatoren hebben V®tti’s
geschreven, zoals Haribhadra S¨ri (705-775 o.T.). Hij schreef als eerste zijn commentaren
op de canon in het Sanskrit, maar behield de Pr˜krit verhalen in hun originele vorm.
In de elfde eeuw schreven V˜divet˜la •˜ntis¨ri en Devendragaõin, ook wel bekend als
29
Nemicandra S¨ri, uitvoerige commentaren in het Sanskrit op het Uttarajjhayanas¨tra,
waarbij ze net als Haribhadra S¨ri de verhalen in het Pr˜krit overnamen.
2. De commentaren van •˜ntis¨ri en Devendragaõin.
•˜ntis¨ri of •˜nty˜c˜rya is de auteur van de grote ? Ÿk˜ genaamd •iÿyahit˜. Deze tekst is
een commentaar op zowel het Uttar˜dhyayanas¨tra als op de Uttar˜dhyayananiryukti. In
de praþasti op het einde van deze tekst geeft de auteur wat karige informatie over
zichzelf. •˜ntis¨ri stierf in 1040 o.T. In de tijd van •˜ntis¨ri bestonden er reeds
verschillende commentaren (V®tti’s) op het Uttar˜dhyayanas¨tra, maar de commentaar van
•˜ntis¨ri is de beste van alle commentaren op het Uttar˜dhyayanas¨tra die bewaard
gebleven zijn. Het is onbekend wanneer •˜ntis¨ri de •iÿyahit˜ geschreven heeft. Er
bestaan slechts weinig manuscripten van, waarschijnlijk omdat de tekst weinig gebruikt
werd. De •iÿyahit˜ werd immers verdrongen door de commentaar van Devendragaõin.
Het is een vrij omvangrijk en zeer goed werk, elk vers van de Niryukti - maar ook van
het S¨tra - wordt behoorlijk verklaard. Hij heeft een selectie gemaakt uit al het
materiaal dat hij voorhanden had en hij heeft niet louter één van zijn voorgangers
nagevolgd. Zowel in de commentaar van •˜ntis¨ri als in die van Devendragaõin is er
een opmerkelijke wanverhouding tussen de lengte van de commentaren op de
hoofdstukken aan het begin en die aan het einde.
Devendragaõin was de leerling en opvolger van •˜ntis¨ri. In de praþasti op het
einde van zijn commentaar, vermeldt hij dat hij zijn commentaar, genaamd de
Sukhabodh , in 1073 o.T. voltooide. Verder geeft hij ook nog wat meer details over zijn
leven en werk. Het grote verschil tussen •˜ntis¨ri en Devendragaõin is de lengte van de
30
verhalen die in de commentaar werden opgenomen: bij Devendragaõin zijn ze veel
langer en uitvoeriger dan bij •˜ntis¨ri. Charpentier gaat akkoord met de visie van
Leumann27 dat Devendra materiaal uit andere bronnen heeft opgenomen en dan meer
bepaald van het vierde deel van de D®ÿ÷iv˜da, dat waarschijnlijk een legendarische en
biografische inhoud had. Bijgevolg zou •˜ntis¨ri de ware Uttar˜dhyayana-traditie
vertegenwoordigen, terwijl Devendragaõin deze traditie vermengd heeft met een
verscheidenheid aan materiaal dat uit andere delen van de canon afkomstig was. Immers
op het einde van de biografieën van de vier Pratyekabuddha’s staat er geschreven: ‘et˜ni
ca carit˜ni yath˜ p¨rvaprabandheÿu d®ÿ÷˜ni tath˜ likhit˜ni’. Hoewel het moeilijk is om de
correcte betekenis van het woord p¨rvaprabandh˜× te achterhalen, suggereert Leumann
dat deze uitdrukking verwijst naar één of ander deel van de D®ÿ÷iv˜da.
Volgens Charpentier kan p¨rvaprabandh˜× nauwelijks iets anders betekenen dan
‘commentaren op de P¨rva’s’ en heeft Devendragaõin gebruik gemaakt van enkele oude
composities die de verhalen en legenden bevatten, die bedoeld waren om bepaalde
basisprincipes van het oudste deel van de canon te illustreren. Zowel in de commentaar
van •˜ntis¨ri als van Devendragaõin zou het tweede hoofdstuk, dat bij beide
commentatoren een groot aantal verhalen bevat, overgenomen zijn uit een bepaald deel
van de P¨rva’s. Devendragaõin heeft op vele punten •˜ntis¨ri gevolgd, maar niet wat
betreft de verhalen. De meeste verhalen zijn in verkorte versie bij •˜ntis¨ri terug te
vinden, maar Devendragaõin heeft ze aangevuld met informatie uit andere bronnen met
een veel grotere omvang. Het gevolg van dit alles is dat Devendragaõin geen
commentaar geschreven heeft op de Niryukti, maar enkel op de canonieke teksten zelf.
27 Charpentier, 1922, p.56.
31
In de zuivere commentaren heeft hij de uitleg van zijn voorganger bijna woord voor
woord gevolgd, maar dan wel in verkorte versie.
De commentaren van •˜ntis¨ri en Devendragaõin zijn de oudste commentaren op
het Uttar˜dhyayanas¨tra. Omdat latere commentaren niets anders dan uittreksels of
herwerkingen van hun commentaren zijn, kan er van die latere commentaren weinig
gezegd worden. De belangrijkste commentaar is de DŸpik˜ van LakÿmŸvallabha. De
datum van dit werk is onzeker. Het is volledig in het Sanskrit geschreven, zelfs de
verhalen zijn in een Sanskrit versie opgenomen. Toch lijken ze geen vertaling te zijn
van de Pr˜krit originelen die door Devendragaõin gegeven worden, maar lijken ze eerder
een versie te zijn die rechtstreeks van de bron is afgeleid, aangezien veel passages talrijke
verschillen bevatten met de tekst van de Sukhabodh . Volgens Jacobi leveren ze niet veel
hulp bij het interpreteren van de Pr˜krit teksten, gezien de moeilijkste stukken in de
Sanskrit versie meestal overgeslagen zijn.
32
C. De vier Pratyekabuddha’s.
1. Manuscripten en vertalingen.
De verhalen uit Devendragaõins commentaar zijn waardevolle voorbeelden voor de
studie van het M˜h˜r˜ÿ÷rŸ, maar ook voor de studie van verhalen en folklore. De tien
langste en interessantste verhalen uit Devendragaõins commentaar, waaronder de verhalen
van de vier Pratyekabuddha’s, werden door Jacobi verzameld en in 1886 gepubliceerd in
het werk ‘Ausgewählte Erzählungen in M˜h˜r˜ÿ÷rŸ’.
Deze verhalen werden door J.J. Meyer naar het Engels vertaald in het werk
‘Hindu Tales’, London 1909. J. Charpentier publiceerde Variæ lectiones van de oudste
manuscripten die van Devendragaõins teksten bekend zijn in ZDMG. 67, 668 ff. Zijn
boek ‘Paccekabuddhageschichten’, Upsala 1908 bevat een grondige studie van de verhalen
en eveneens een vertaling naar het Duits. Zijn artikel ‘Studien über die indische
Erzählungsliteratur’ in ZDMG. 66, 38 ff. vormt een aanvulling op dit boek. Zowel
Meyer als Charpentier hebben voor hun vertaling gebruik gemaakt van Jacobi’s kritische
tekstuitgave in transcriptie. Een uitgave van de vier verhalen in het Devan˜garŸ is mij
niet bekend. H.L. Jain heeft in zijn werk ‘Karakaõýa Cariu’ enkel het verhaal van
Karakaõýu in een Devan˜garŸ-versie opgenomen, samen met een vertaling naar het
Engels.
Voor zijn kritische uitgave heeft Jacobi gebruik gemaakt van twee handschriften
op palmbladeren uit de verzameling van het Deccan College in Poona28, die nu in het
bezit is van de India Office Library te Londen. (A foll. 324 en B foll. 259). De
28 Charpentier beschrijft deze manuscripten in J. Charpentier, 1922, p.62-65. Het oudste handschrift dateert van 27 november 1107.
33
verhalen zijn geschreven in het jain-M˜h˜r˜ÿ÷rŸ maar bevatten ook een citaat van een
ApabhraÐþa-strofe, dat waarschijnlijk uit de ·vaþyaka Niryukti afkomstig is. Op het
einde van de verhalen staan er een aantal verzen in het Sanskrit die door
Devendragaõin zelf geschreven zijn.
2. Terminologie.
Zowel in het jainisme als in het boeddhisme worden pratyekabuddha’s als heiligen
erkend. De Pr˜krit-term is ‘patteyabuddha’ en de P˜li-term ‘paccekabuddha’.
In het jainisme is een pratyekabuddha een persoon die de verlichting (bodhi)
bereikt door één of andere externe oorzaak. Hij trekt alleen rond en heeft geen
gezelschap of een relatie met een bepaalde groep (gaccha). Vóór het ogenblik van zijn
verlichting bezit hij reeds de noodzakelijke kennis van de geschriften of suya (þruta).
Daardoor onderscheidt een pratyekabuddha zich van een svayambuddha, die de verlichting
louter uit zichzelf bereikt (vb. door de herinnering aan zijn vorige geboortes) en geen
hulp van één of andere externe oorzaak nodig heeft. Een svayambuddha kan al dan niet
in het bezit zijn van de kennis van de geschriften en over het algemeen trekt hij wel
samen met zijn groep rond. Ook tŸrthaðkara’s zijn een bepaald type svayambuddha’s.29
Ook in het boeddhisme komen paccekabuddha-figuren voor. In de loop der
eeuwen werd de boeddhistische dharma onderwezen door een opeenvolgende lijn van
perfecte boeddha’s (samyaksambuddha). Ze zijn boeddha’s omdat ze in het bezit zijn van
de kennis (bodhi) die leidt tot het arhat-schap of de verlossing (nirv˜õa) en ze zijn
perfect omdat ze alwetend, almachtige en zeer mededogend zijn. De leerlingen van deze
29 M. Mehta, 1970, p.434.
34
perfecte boeddha’s worden opgesplitst in drie categorieën, met name de bodhisattva’s, de
arhats of þr˜vaka’s en de pratyekabuddha’s.
Hoewel de pratyekabuddha’s de bodhi bezitten, zijn ze geen perfecte boeddha’s
omdat ze niet in het bezit zijn van alwetendheid, almacht en zeer groot mededogen. Ze
hebben immers het pad van de bodhisattva, dat gekenmerkt wordt door een groot
mededogen en dat leidt tot alwetendheid en almacht, niet gevolgd. De pratyekabuddha’s
zijn heiligen die een eenzaam leven leiden als kluizenaars en geen contact met andere
mensen hebben om de gehechtheid (sneha) te vermijden. Bijgevolg zijn ze niet in staat
om te spreken of om de waarheid die ze ontdekt hebben te prediken.30
3. Korte samenvatting van de verhalen.
3.1 Karakaõýu.
Toen Padm˜vatŸ, de koningin van Camp˜, zwanger werd kreeg ze het verlangen om
samen met haar echtgenoot Dadhiv˜hana een tochtje door het bos te maken op de rug
van een olifant. Toen de olifant op hol sloeg slaagde de koning er in een tak vast te
grijpen en er af springen, maar de koningin werd diep in het woud meegevoerd. Pas
toen de olifant stopte om te drinken kon ze afstijgen. Toen ze een tijdje in het woud
had rondgedwaald ontmoette ze een asceet die haar naar Dantapura bracht. Daar werd
ze door een kloostermoeder onderwezen in de religie en werd ze non. Ze baarde in het
geheim een zoon en liet hem op een crematieplaats achter. Ze vertelde de nonnen dat
het kind dood geboren was.
30 J. Hastings, 1908, p.152-153.
35
De bewaker van de crematieplaats, een c˜õý˜la, nam het kind mee naar zijn
echtgenote en ze noemden de jongen ApakŸrnaka. Omdat hij schurft had en hun
belastingen vroeg, noemen de jongens met wie hij speelde hem Karakaõýu. Hij volgde
zijn vader op en werd de bewaker van de crematieplaats. Daar groeide een tak met
bijzondere kwaliteiten: wie die tak in zijn bezit had zou koning zijn. Karakaõýu kreeg
een discussie met een brahmaan die deze tak ook wou hebben. Karakaõýu wou hem
niet geven omdat de tak op zijn crematiegrond groeide en dus zijn bezit was. De
rechters oordeelden uiteindelijk dat hij de brahmaan een dorp moest geven, als hij
inderdaad koning zou worden. Toen zijn vader vernam dat de brahmanen zijn zoon
wilden vermoorden om de tak te bemachtigen, vluchtte hij samen met zijn zoon en
echtgenote naar de stad K˜ñcanapura.
Toen Karakaõýu buiten K˜ñcanapura lag te slapen, werd hij door een paard
aangeduid als troonsopvolger. Maar omdat hij een c˜õý˜la was, wilden de brahmanen
hem niet in de stad binnen laten. Met behulp van zijn magische stok werd hij toch de
koning van K˜ñcanapura. Zoals afgesproken moest hij de brahmaan een dorp schenken.
De brahmaan wilde een dorp in Camp˜ omdat hij daar woonde. Daarom stuurde
Karakaõýu een brief naar Dadhiv˜hana. Hij vroeg hem om een dorp in ruil voor een
andere stad of dorp, maar Dadhiv˜hana werd kwaad omdat Karakaõýu een c˜õý˜la was.
Daarop belegerde Karakaõýu Camp˜. Toen de non Padm˜vatŸ dit vernam, ging ze naar
haar zoon en vertelde ze hem dat Dadhiv˜hana zijn vader was. Maar Karakaõýu was te
trots om zich uit de strijd terug te trekken. Daarom ging Padm˜vatŸ vervolgens naar
Dadhiv˜hana. Ze vertelde hem dat hun zoon Camp˜ belegerde. Dadhiv˜hana ging naar
Karakaõýu, schonk hem de beide koninkrijken en werd monnik.
36
Toen Karakaõýu op een dag zag hoe een sterk jong kalf, waarvoor alle andere
stieren bang waren geweest, oud geworden was en door de jongere kalveren geduwd
werd, besefte hij dat alle dingen in de bestaanskringloop vergankelijk zijn. Daarop
ontwaakte hij en werd hij een Pratyekabuddha.
3.2 Domuha.
Op een dag liet Java, de koning van K˜mpilya, een schilderijenhal bouwen. Toen de
arbeiders de grond uitgroeven vonden ze een bijzondere kroon. Als de koning die op
zijn hoofd zette kreeg hij twee gezichten. Daarom noemden de mensen hem Domuha.
Koning Pradyota van Ujjain werd jaloers op die kroon en hij stuurde Domuha de
boodschap dat hij hem zou aanvallen als hij die kroon niet kreeg. Domuha wou hem
de kroon geven in ruil voor het meest waardevolle bezit van Pradyota’s rijk. Pradyota
werd woedend en er volgde een gevecht. Door de bovennatuurlijk kracht van zijn
kroon was Domuha onoverwinnelijk en werd Pradyota’s leger verslagen. Pradyota zelf
werd gevangen genomen. Tijdens zijn gevangenschap werd hij verliefd op Domuha’s
dochter, MadanamañjarŸ. Toen Domuha merkte dat hij vastberaden was schonk hij haar
ten huwelijk. Pradyota werd vrijgelaten en keerde terug naar Ujjain.
Op een dag werd daar het festival voor Indra gevierd. Pradyota gaf het bevel om
Indra’s banier, die schitterend versierd was, te hijsen. Maar toen hij zag hoe de banier
op de grond viel tussen de uitwerpselen en urine en hoe ze door de mensen geplunderd
werd, besefte hij dat alle rijkdommen onbestendig zijn. Hij ontwaakte en werd een
Pratyekabuddha.
37
3.3 Nami.
Maõiratha was de koning van de stad Sudarþana in het land AvantŸ. Zijn broer
Yugab˜hu was gehuwd met Madanarekh˜ - een zeer toegewijde lekenzuster - en samen
hadden ze een zoon: Candrayaþas. Maõiratha werd verliefd op Madanarekh˜ en maakte
haar het hof. Hij deed haar een aanzoek maar ze weigerde. Omdat hij besefte dat ze
nooit een andere man zou willen zolang zijn broer leefde, heeft hij Yugab˜hu tijdens
een lentenacht met een zwaard op de hals geslagen. Madanarekh˜, die zwanger was, zat
bij de zijde van haar stervende echtgenoot en fluisterde hem de religie in het oor.
Toen hij gestorven was vertrok ze uit angst voor Maõiratha naar een ander land.
Toen ze ’s nachts door het woud zwierf, werd ze bang van de geluiden van de wilde
dieren en beviel ze van een zoon. Ze noemde hem Yugab˜hu, naar zijn overleden vader.
Toen ze zich in het meer aan het wassen was, greep een waterolifant haar met zijn
slurf vast en gooide hij haar in de lucht. Een Vidy˜dhara-jongeling daar toevallig voorbij
kwam ving haar op en bracht haar naar de Vai÷˜dhya-berg. Ze vertelde hem dat ze net
een kind gebaard had en ze vroeg hem om haar naar het kind terug te brengen. Hij
antwoordde dat hij haar wens zou inwilligen op voorwaarde dat ze met hem trouwde.
Hij vertelde haar dat hij Maõiprabha heette en de zoon van Maõic¨da en Kamal˜vatŸ
was, de koning en koningin van de stad Ratnapatha in het land Gandh˜ra. Zijn vader
had hem tot koning benoemd en was monnik geworden. Nu was hij op weg naar zijn
vader, die naar NandŸþvara gegaan was om de schrijnen te vereren.
Omdat ze door middel van één of ander uitstel haar deugdzaamheid wilde
beschermen, zei ze hem dat hij haar naar NandŸþvara moest brengen omdat ze hem daar
zeker zou liefhebben. Hij bracht haar naar de heilige plaats met een hemelwagen die hij
38
tevoorschijn getoverd had. Ze begroetten Maõic¨da en ze vertelde hem haar verhaal. Hij
kalmeerde haar met een preek en ze vroeg hem naar nieuws over haar zoon. Daarop
vertelde hij haar over de verschillende wedergeboortes van de twee zonen van koning
Amitayaþas en koningin PuÿpavatŸ. Bij hun laatste wedergeboorte was één zoon geboren
als Padmaratha, de zoon van koning Jayasena en zijn echtgenote Vanam˜la van de stad
Mahil˜. De tweede was echter herboren als haar eigen zoon, Yugab˜hu. Toen Jayasena
monnik werd, werd Padmaratha koning en huwde hij met Puÿpam˜l˜. En toen
Padmaratha het woud werd binnengeleid door een paard dat omgekeerd was afgericht,
had hij daar haar zoon Yugab˜hu gezien. Hij had hem met zich meegenomen en aan
Puÿpam˜l˜ gegeven.
Terwijl Maõic¨da dit aan vertellen was, kwam er daar een hemelwagen aan. Er
stapte een god uit die eerst aan de voeten van Madanarekh˜ neerviel en daarna pas aan
de voeten van Maõic¨da. De Vidy˜dhara-jongeling wees hem er op dat zijn gedrag
oneerbiedig was. De god verklaarde hem dat hij Madanarekh˜ eerst had gegroet omdat
ze zijn leraar in de religie was. Namelijk toen Yugab˜hu stervende was had
Madanarekh˜ hem met haar preek tot het ware geloof bekeerd, daarom werd hij als een
Indras˜m˜nika-god herboren en dat was hij. Hij vroeg Madanarekh˜ wat hij voor haar
kon doen en ze vroeg hem om haar naar Mahil˜ te brengen om haar zoon te zien.
Toen ze daar aankwam gingen ze eerst naar de nonnen in het klooster en die
onderwezen hen de religie. Na die preek werd de god een monnik en kreeg
Madanarekh˜ haar ordinatie als non. Ze kreeg de naam Suvrat˜. Haar zoon Yugab˜hu
groeide op bij Padmaratha en Puÿpam˜l˜. Ze noemden hem Nami. Toen hij opgegroeid
39
was huwde hij met 1008 meisjes en werd hij door Padmaratha benoemd tot koning van
Videha.
Toen Maõiratha door de beet van een slang gestorven was, in dezelfde nacht dat
hij zijn broer Yugab˜hu vermoord had, was Candrayaþas koning van Sudarþana
geworden. Op een dag nam hij de olifant van Nami, die losgebroken was en naar het
Vindhy˜-woud in de buurt van Sudarþana gelopen was, gevangen. Toen Candrayaþas
weigerde om hem zijn olifant terug te geven belegerde Nami Sudarþana. Toen Suvrat˜
dit vernam ging ze erheen om hen tot bedaren te brengen. Ze ging eerst naar Nami, ze
predikte hem de religie en vertelde hem dat Candrayaþas zijn oudste broer was. Maar
omdat hij te trots was om zich uit de strijd terug te trekken ging ze vervolgens naar
het paleis van Candrayaþas. Ze vertelde hem dat hij door zijn broer belegerd werd.
Candrayaþas ging naar Nami toe, stelde hem aan als heerser van het land AvantŸ en
werd monnik.
Op een dag kreeg Nami een koorts die zes maanden duurde. Toen de
koninginnen sandelhout fijnmaalden om hem ermee in te wrijven deed het geluid van
hun rinkelende armbanden pijn aan zijn oren. Daarom deden ze de armbanden uit. Aan
elke arm lieten ze slechts één armband over. Toen hij besefte dat veel armbanden samen
rinkelen, maar één alleen niet besloot hij monnik te worden als hij zou genezen. Hij
viel in slaap en kreeg een droom, toen hij wakker werd was hij genezen en werd hij
monnik.
40
3.4 Naggai.
Op een dag kreeg SiÐharatha, de koning van de stad Puõýravardhana in het land
Gandh˜ra, als geschenk twee paarden. Toen hij één ervan beklom om het te berijden en
aan de teugels trok ging het echter sneller lopen omdat het omgekeerd was afgericht.
Zo werd de koning een groot woud binnengeleid. Pas toen hij moe werd liet hij de
teugels los en stond het paard stil. Terwijl hij in het woud ronddwaalde en een verblijf
voor de nacht zocht, zag hij een paleis met zeven verdiepingen. Hij ging er binnen, zag
er een meisje en werd verliefd op haar. Hij vroeg haar wie ze was en waarom ze alleen
in dat woud verbleef, maar ze wou haar verhaal pas vertellen als hij eerst met haar
huwde. Toen ze getrouwd waren vertelde ze haar verhaal.
Jitaþatru, de koning van de stad Kÿitipratisthita, begon op een dag een
schilderijenhal waar vele kunstenaars schilderden, onder hen ook de oude kunstenaar
Citr˜ðgada. Zijn dochter KanakamañjarŸ bracht hem elke dag eten. Jitaþatru werd
verliefd op haar, ze trouwden en ze werd één van zijn vele koninginnen. Elke nacht
werden de koninginnen elk op hun beurt in Jitaþatru’s slaapkamer ontboden. Toen het
KanakamañjarŸ’s beurt was, vroeg haar slavin haar met een luide stem - zodat de koning
het kon horen - om een verhaal te vertellen, zoals KanakamañjarŸ het haar eerder
gevraagd had. En omdat ze haar slavin antwoordde dat ze pas een verhaal zou vertellen
als de koning sliep, deed Jitaþatru alsof hij sliep. Elke dag vertelde ze, onder het
voorwendsel dat ze te moe was, slechts een deel van het verhaal, pas de volgende dag
vertelde ze het einde. Omdat Jitaþatru nieuwsgierig was naar KanakamañjarŸ’s verhalen,
liet hij haar elke dag ontbieden. Na zes maanden werden de andere koninginnen jaloers
en daarom vertelden ze hem dat KanakamañjarŸ hem met hekserij betoverd had en dat
41
ze elke middag alleen naar haar kamer ging om daar een tijdlang alleen te blijven en
ietwat te prevelen. Toen de koning op een dag aan haar deur ging luisteren, hoorde hij
hoe ze zichzelf de religie onderrichtte en was hij erg onder de indruk. Vervolgens
maakte hij haar tot de meesteres van het ganse koninkrijk. Later aanvaardden ze beiden
de religie voor de leken.
Nadat ze in een volgend bestaan een godin was geweest werd KanakamañjarŸ als
Kanakam˜l˜, de dochter van de Vidy˜dhara-koning D®ýhaþakti, herboren op de
Vai÷˜dhya-berg in de stad Toraõapura. Toen ze er opgroeide werd ze door een
Vidy˜dhara, V˜sava, ontvoerd omdat hij met haar wou trouwen. Op de Vai÷˜dhya-berg
toverde hij voor haar een paleis te voorschijn en hij plaatste haar er in, maar haar
oudste broer Kanakatejas kwam haar zoeken. Hij raakte in een gevecht verwikkeld met
V˜sava, ze stierven allebei aan hun verwondingen en Kanakam˜l˜ bleef alleen in het
paleis achter. Op een dag kwam daar een god aan, V˜namantara, die beweerde dat ze
zijn dochter was. Ondertussen was ook D®ýhaþakti daar aangekomen om zijn zoon en
dochter te zoeken. Met behulp van magie heeft V˜namantara Kanakam˜l˜ tot lijk
omgetoverd en toen D®ýhaþakti de drie dode lichamen van V˜sava, Kanakatejas en
Kanakam˜l˜ zag verzaakte hij de wereld en werd hij monnik. Daarop staakte de god de
magie en begroette hij samen met Kanakam˜l˜ D®ýhaþakti. Die vroeg hen wat er aan de
hand was en de god vertelde hoe de kunstenaarsdochter KanakamañjarŸ met koning
Jitaþatru getrouwd was, hoe ze lekenzuster geworden was en ook haar vader tot de
religie bekeerd had. Toen die stierf werd hij als een god herboren en dat was hij,
V˜namantara. Op een dag was hij in het paleis aangekomen en had hij Kanakam˜l˜
gezien, die erg verdrietig was omwille van de dood van haar broer. Met behulp van
42
helderziendheid was hij te weten gekomen dat Kanakam˜l˜ zijn dochter KanakamañjarŸ
was, die herboren was als de dochter van een Vidy˜dhara-koning. Toen haar vader
D®ýhaþakti daar was aangekomen, was hij bang geworden dat ze met hem zou meegaan
en dat hij van haar zou gescheiden worden, daarom had hij haar omgetoverd tot lijk.
Toen ze dit verhaal gehoord had herinnerde Kanakam˜l˜ zich plots haar vorige leven als
KanakamañjarŸ. Ze vroeg V˜namantara wie haar echtgenoot zou zijn en hij vertelde haar
dat het Jitaþatru zou zijn, die herboren was als zoon van koning D®ýhasiÐha en nu
SiÐharatha heette en dat hij zou komen met een paard dat omgekeerd was afgericht.
Nu was Kanakam˜l˜’s vader, de god V˜namantara, de dag voordien naar de
Meru-berg gegaan om de schrijnen te vereren. In de tussentijd was SiÐharatha daar bij
haar aangekomen, en omdat ze zo hevig verlangde om te trouwen, had ze niet kunnen
wachten tot haar vader terug was en had ze zichzelf uitgehuwelijkt. Toen hij haar
verhaal gehoord had, herinnerde ook SiÐharatha zich zijn vorige geboorte. Toen haar
vader terugkwam en hij het nieuws over hun huwelijk vernam, was hij erg verheugd.
SiÐharatha bleef nog één maand bij hen, maar moest toen terug naar zijn stad omdat
een groep tegenstanders anders zijn rijk zou aanvallen. Hij ging echter regelmatig naar
de berg terug en daarom noemden de mensen hem Nagnajit. Op een dag kreeg ook
V˜namantara een bevel van zijn meester en gaf hij SiÐharatha de opdracht ervoor te
zorgen dat zijn dochter zich niet eenzaam zou voelen. Daarom liet SiÐharatha bovenop
de berg een prachtige stad bouwen en lokte hij zijn onderdanen erheen.
Op een dag ging hij samen met zijn gevolg een wandeling maken en zag hij
onderweg een bloeiende mangoboom. Hij plukte een bosje bloesems af en vervolgens
deed het hele leger dat hem volgde hetzelfde. Toen SiÐharatha de boom terugzag was
43
enkel het hout overgebleven. Toen hij de bloei en het verval van de boom gezien had
bekeerde hij zich en werd hij een Pratyekabuddha.
3.5 Epiloog
Na deze vier verhalen heeft Devendragaõin er nog een kort verhaaltje aan toegevoegd.
Dat verhaaltje vertelt hoe de vier Pratyekabuddha’s Kÿitipratiÿ÷hita binnentraden.
4. Bespreking.31
Binnen de indische traditie worden de vier Pratyekabuddha’s beschouwd als vier
koningen die door een vrij onbeduidende gebeurtenis het alledaagse leven verzaken. Er
zijn meerdere pratyekabuddha’s maar de volgend vier worden steeds samen vernoemd:
Karakaõýu, Domuha, Nami en Naggai. De boeddhistische versie van hun verlichting is
opgenomen in de Kumbhak˜ra-j˜taka. Hun leven is echter het uitvoerigst beschreven in
de commentaar van Devendragaõin.32 De pratteyabuddha-verhalen in het jainisme en
paccekabuddha-verhalen in het boeddhisme vertonen grote overeenkomsten. Charpentier
stelt dat dit veel oudere heiligenlegenden moeten zijn die door beide tradities zelfstandig
overgenomen zijn en tot pratyekabuddha-verhalen vervormd werden. In zijn boek
‘Paccekkabuddhageschichten’ heeft hij de verhalen uit beide tradities aan een vergelijkend
onderzoek onderworpen.
Wat de geschiedenis van Karakaõýu betreft stelt hij vast dat er weinig parallellen
te vinden zijn in andere sagen. Daarnaast merkt hij op dat het verhaal wellicht een
31 Deze bespreking is gebaseerd op Charpentier, 1908. 32 Trip˜÷hŸ verwijst naar een aantal werken (zowel in het Sanskrit, Pr˜krit, ApabhraÕþa, GujaratŸ en HindŸ) die het thema van de vier Pratyekabuddha’s behandelen. C. Trip˜÷hŸ, 1975, p.268.
44
historische kern bevat, namelijk het feit dat Karakaõýu de c˜õý˜la’s van V˜÷adh˜na tot
brahmanen gemaakt heeft. Dit verhaal komt immers ook in andere epische bronnen
voor.33 Een tweede historisch element is het feit dat Karakaõýu wellicht een zoon van
Dadhiv˜hana was. De naam Dadhiv˜hana is immers zeer ongewoon en komt enkel voor
in de Dadhiv˜hana-j˜taka. Dit verhaal toont grote overeenkomsten met het verhaal van
Karakaõýu. Daarin ziet Charpentier een bewijs dat beiden inderdaad met elkaar verwant
waren.
Na grondig onderzoek van de geschiedenis van Domuha besluit Charpentier dat
dit verhaal een aantal afzonderlijke verhalen - die men ook elders kan terugvinden - tot
één verhaal verenigd heeft. Als compilator van verschillende Pr˜krit-verhalen heeft
Devendragaõin immers uit verschillen bronnen geput. Zo vertoont het eerste deel,
waarin de koning een schilderijenhal laat bouwen en een magische kroon vindt, grote
overeenkomsten met een verhaal in het Mah˜bh˜rata. Daarnaast komt ook de figuur van
Pradyota terug in de oudere ·vaþyaka-verhalen van Haribhadra en heeft het Domuha-
verhaal ook uit dezelfde bronnen geput als de Kath˜sarits˜gara van Somadeva.
De geschiedenis van Nami is een commentaar op het negende hoofdstuk van het
Uttar˜dhyayanas¨tra, namelijk de ‘Pravrajy˜ van koning Nami’. Het verklaart hoe de
beroemde koning van Mithil˜ in het Videha-rijk, Nami, één van de vier
Pratyekabuddha’s en de eenentwintigste tŸrthaðkara van de jains werd. Deze geschiedenis
vindt men ook terug in de boeddhistische en brahmaanse bronnen. In de boeddhistische
33 H.L. Jain geeft een overzicht van alle teksten die het verhaal van Karakaõýa behandelen. H.L. Jain, 1934, p.32-33. De ApabhraÐþa-versie van het verhaal heeft min of meer dezelfde kern maar is veel langer omdat er talrijke andere onafhankelijke verhalen aan toegevoegd zijn om een bepaald punt in het hoofdverhaal te illustreren.
45
verhalen echter heet hij Nimi, een naam die men ook vaak in de Sanskrit literatuur
terugvindt. De naam Nami komt enkel in de jain-traditie voor.
Ook de geschiedenis van Naggai komt voor in de brahmaanse en boeddhistische
bronnen. Het verhaal van Kanakam˜l˜ over haar vorig leven als KanakamañjarŸ, dat in
het Naggai-verhaal is opgenomen, is vanuit literair oogpunt zeer interessant. De episode
waarin KanakamañjarŸ elke avond een verhaal vertelt om de koning aan zich te binden
vertoont immers grote overeenkomsten met andere indische, maar ook arabische en
syrische fabelliteratuur. Charpentier oppert dat vertellingen van Devendragaõin een
brokstuk kunnen zijn van een indische bron, waaruit ook de ‘Verhalen van duizend en
één nacht’ geput hebben. In het geval van KanakamañjarŸ is er echter een afwijking: zij
vertelt haar verhalen enkel en alleen om de interesse van haar echtgenoot vast te
houden en daardoor haar mede-echtgenotes op de achtergrond te schuiven, Sheherezade
daarentegen vertelt haar verhalen om een dreigend gevaar af te wenden. In de arabische
verhalen werd de oorspronkelijk reden, namelijk verhalen vertellen om een gevaar af te
wenden, bewaard. Dit type raamvertellingen kan men op vele plaatsen in de indische
literatuur terugvinden.
In zijn boek ‘Paccekabuddhageschichten’ heeft Charpentier opzettelijk het stuk over
‘De ontmoeting van de vier heiligen in Kÿitipratiÿ÷hita’ dat door Devendragaõin was
overgeleverd, achterwege gelaten had omdat hij van mening was dat dit verhaal - dat hij
nergens anders kon terugvinden - een nieuwe creatie van de jain commentator was.
Toen hij na de publicatie echter een tegenhanger van dit verhaal ontdekte in de J˜taka-
literatuur, schreef hij vervolgens het artikel ‘Studien über die indische Erzählungsliteratur’
dat als aanvulling moet dienen op zijn uiteenzetting in zijn boek. In dit artikel vertaalt
46
hij beide verhalen naar het Duits en plaatst hij ze naast elkaar om ze aan een
vergelijkend onderzoek te onderwerpen. Hij stelt dat de verhalen op het eerste zicht
weinig gemeenschappelijk lijken te hebben, maar als men de strofen van beide versies
bestudeert wordt het duidelijk dat beide verhalen op een paar punten ongetwijfeld wél
overeenkomsten vertonen. Daaruit besluit hij dat, aangezien de oudste delen van de
verhalen met elkaar verwant zijn, de prozaverhalen in de boeddhistische en jainistische
traditie op een verschillende manier gevormd zijn. Charpentier vindt het verhaal van
Devendragaõin verdacht omdat het aanknoopt bij het verhaal van Karakaõýu’s schurft
en hij verdenkt hem er van dat hij het verhaal enkel en alleen verzonnen heeft omwille
van het woordspel karakaõýu - kaõýu.
47
D. Ascetische poëzie.34
Op zijn minst vier à vijf eeuwen vóór Christus werd het intellectueel en spiritueel leven
in India vertegenwoordigd door twee groepen die duidelijk van elkaar gescheiden waren,
namelijk de br˜hmaõa’s en de þramaõa’s, die elk hun eigen type literatuur ontwikkeld
hebben. De filosofieën van de þramaõa’s hebben zich wellicht ontwikkeld als een reactie
op het ritualisme van de vedische religie. Ze onderscheidden zich van de br˜hmaõa’s o.a.
door het feit dat ze de autoriteit van de Veda’s, het kastensysteem en het geloof in een
scheppende god niet aanvaardden. Langzamerhand hebben de br˜hmaõa’s een deel van
het gedachtengoed van deze heterodoxe stroming, zoals de doctrine van het karman, de
saÐs˜ra en de ascetische moraal, overgenomen. De eerste sporen van deze beïnvloeding
zijn terug te vinden in de Upaniÿads. De þramaõa’s prediken een leer van spiritueel
individualisme: ze benadrukken het feit dat je op jezelf moet terugvallen in je zoektocht
naar de religie en daarom trekken ze zich terug uit de maatschappij. Door geduldig de
eigen wil te trainen en de gevoelens te zuiveren kan men de verlichting bereiken, die
verlichting komt bijgevolg niet langer van buitenaf zoals in de vedische traditie het geval
was. Bij dit proces om de verlichting te bereiken speelt de begeleiding door een
spiritueel leraar een belangrijke rol. In NW-India heeft men geprobeerd om deze nieuwe
heterodoxe tendensen met de orthodoxie te verzoenen, de Bhagavad GŸta is daar een
mooi voorbeeld van; maar in NO-India heeft dat geleid tot het ontstaan van nieuwe
religies zoals het jainisme en het boeddhisme.
Zelfs vóór er zoiets was als boeddhistische literatuur of jain literatuur, moet er
naast de Br˜hmaõa-literatuur dus zoiets bestaan hebben als •ramaõa-literatuur. Niet
34 Dit hoofdstuk is gebaseerd op het werk van G.C. Pande, 1978 en J.P. Jain, 1975, p. 150-167.
48
alleen in de epen en de Pur˜õa’s kan men talrijke sporen van die •ramaõa-literatuur
terugvinden, maar deze literatuur heeft ook een grote invloed uitgeoefend op de
boeddhistische literatuur en de heilige teksten van de jains. De •ramaõa-literatuur heeft
een aantal typische kenmerken: het erkent het systeem van kasten en ˜þrama’s niet; de
helden zijn in regel geen goden of ‚ÿi’s, maar koningen, handelaars of zelfs þ¨dra’s; de
onderwerpen van de poëzie die erin opgenomen worden zijn geen brahmaanse mythen
of legenden, maar volksverhalen, sprookjes, fabels en parabels; men legt graag de nadruk
op de ellende en het lijden van de saÐs˜ra en het onderwijst een moraal van
mededogen en ahiÐs˜, wat erg verschillend is van de ethiek van het brahmanisme met
zijn nadruk op het offer, het belang van de priesters en zijn grote trouw aan het
kastensysteem. Leumann omschrijft dit soort •ramaõa-literatuur als Parivr˜jaka-literatuur,
immers de term parivr˜jaka betekent ‘een rondtrekkende asceet of bedelmonnik’.
Winternitz gebruikt dan weer de term ‘Ascetische literatuur’.
Volgens J.P. Jain35 is þramaõa is een typische jain term die gebruikt wordt om te
verwijzen naar een jain asceet. In de vroegste tijden werden jain asceten ‘arhats’
genoemd, in de post-Vedische periode waren ze bekend als þramaõa’s en ook soms als
vr˜tya’s, en ten tijde van P˜rþva en Mah˜vŸra werd ook de term nirgrantha gebruikt,
maar van al deze termen was þramaõa volgens hem de populairste. In de oude jain
teksten wordt Mah˜vŸra zelf meestal vermeld als ‘Samaõa BhagavaÐ Mah˜vŸra’. Volgens
hem bestaat er echter geen twijfel over dat deze zogenoemde Parivr˜jaka, Ascetische of
•ramaõa-literatuur uit de Vedische en post-Vedische tijd, niets anders was dan de vroege
jain kennis die grotendeels weergegeven werd in de P¨rva’s, de Pratham˜nuyoga en
35 J.P. Jain, 1975, p.153.
49
andere delen van de twaalfde Aðga omdat de typische kenmerken van dit soort
literatuur volgens hem immers veel meer stroken met het jainisme dan met welk ander
systeem dan ook. Maar niet iedereen deelt deze opinie.
50
E. Narratieve literatuur.36
Net als de boeddhistische monniken, hielden de jain monniken ervan om hun preken
op te luisteren d.m.v. verhalen. Om zoveel mogelijk nieuwe volgelingen te verwerven en
om hun doctrines aan de hand van voorbeelden te illustreren veranderden ze seculiere
verhalen in legenden over heiligen. Een deel van die verhalen kwamen reeds voor in de
canon in de vorm van legenden37 en balladen, maar de meerderheid is her en der
verspreid terug te vinden in de grote hoeveelheid commentaarliteratuur. Veel van de
verhalen in de latere Sanskrit commentaren gaan echter terug op oudere bronnen.
Daarom namen de commentatoren de verhalen in hun oorspronkelijke taal, het Pr˜krit,
over. Vooral de commentaren op het Uttar˜dhyayanas¨tra zijn bijzonder opmerkelijk
voor hun rijkdom aan narratieve literatuur.
Deze narratieve literatuur die in de commentaarliteratuur ingebed is, bevat net als
de boeddhistische J˜taka’s, vele populaire thema’s. Een aantal van die thema’s komen
ook in andere indische en niet-indische literatuur voor. De jains hebben zich echter veel
meer aan de favoriete populaire thema’s van de indische en brahmaanse literatuur
aangepast dan de boeddhisten. Ze pasten zich aan omdat ze hun aanhangers binnen hun
eigen religie alles wilden bieden wat ze elders ook konden vinden. Soms werd er aan
deze thema’s weinig veranderd, maar in de meeste gevallen werden ze sterk aangepast
om ze in de passen in de jain religie. De jains hebben echter niet alleen populaire
epische thema’s in hun heilige geschriften en commentaren overgenomen, maar ze
36 Dit hoofdstuk is gebaseerd op M. Winternitz, 1968, p.290-356 en J.P. Jain, 1975, p.150-167. 37 Deze legendes bevatten af en toe historische feiten, maar het grootste deel berust op fictie. Slechts weinig figuren die in deze verhalen een rol spelen kunnen geïdentificeerd worden als historische figuren. J.C. Jain, 1947, p.369.
51
hebben ook eigen gedichten gecreëerd. Die gedichten moesten voor hun aanhangers
dienen als een volwaardig substituut voor de grote heroische epen als het R˜m˜yaõa en
het Mah˜bh˜rata en voor de populaire brahmaanse Pur˜õa’s.
De commentaarteksten bevatten niet alleen een grote hoeveelheid legenden, maar
ook een groot aantal sprookjes en verhalen, zowel in verzen als in proza en zowel in
het Sanskrit, Pr˜krit als in het ApabhraÐþa. Bovendien waren de legendarische
gedichten, de Pur˜õa’s en de Caritra’s of levensverhalen vaak slechts een kader waarin
allerlei sprookjes en verhalen werden ingevoegd. Al hun werken waren in essentie echter
preken. Ze hadden altijd een stichtend doel en waren nooit enkel en alleen voor het
vermaak bedoeld. En hoewel de jains ook hun activiteiten buiten de sfeer van de
religieuze literatuur hebben uitgebreid, was er zelfs binnen die ‘profane’ literatuur toch
altijd op één of andere manier een link met het religieuze. Veel nieuwe ontdekkingen
binnen de seculiere wetenschappen kunnen aan hen worden toegeschreven. Ze waren in
vele disciplines actief: filosofie, grammatica, lexicografie, wiskunde, astronomie, astrologie,
politiek enz...
De Jains hebben immers een enorme bijdrage geleverd aan de geschiedenis van
het indisch denken en de indische literatuur en in het bijzonder aan de narratieve
literatuur, zowel in verzen als in proza. Zowel hun canonieke als niet-canonieke
literatuur is een schatkamer van volksverhalen, sprookjes en allerlei soorten verhalende
poëzie. Dankzij het feit dat ze talrijke legenden en verhalen aan de klassieke literatuur
ontleend of aangepast hebben en in hun literatuur hebben opgenomen, werden vele van
die verhalen uit het oude India aan ons overgeleverd en van de vergetelheid gered.
52
II. De kosmografie van de jains.38
1. Algemeen.
Het jainisme heeft reeds van in het begin veel aandacht gehad voor kosmografie. De
•vet˜mbara-canon bevat talrijke gegevens van geografische en kosmografische aard, maar
die informatie is enkel schetsmatig. De auteurs van de •vet˜mbara-teksten beschikten
reeds over een zekere geografische kennis. Deze kennis werd aangevuld met fantasie en
mythologie.39 Naarmate de handel groeide en ook steeds meer monniken rondtrokken
om de religie te prediken, nam ook de geografische kennis toe. Echter toen de canon
werd vastgelegd werd de geografische informatie die erin was opgenomen conventioneel
en kon er niets meer aan veranderd worden. Vanaf de 6e eeuw verschenen er ook
teksten die specifiek op kosmografie waren toegespitst.
Het jainisme gelooft niet in een god-schepper en beschouwt de wereld en de
kosmos als ongeschapen, onveranderlijk en eeuwig. De mens - die op weg is naar de
verlossing (mokÿa of nirv˜õa) uit de bestaanskringloop (saÐs˜ra) - staat hierin centraal.
Elk mens moet deze weg naar de verlossing, die voorgesteld wordt als een trap met
vele treden en die zich uitstrekt over vele levens, individueel bewandelen. Niemand kan
hem daarbij helpen, ook de goden niet. Enkel de levenswandel van de Verlosten (Jina’s
of TŸrthaðkara’s), die het ooit gehaald hebben, kan als inspiratiebron dienen. Binnen het
jainisme wordt deze weg heel concreet voorgesteld aan de hand van kosmografische
38 Dit hoofdstuk is gebaseerd op P.S. Jaini, 1979, p.29-32 en p.127-130, J. Van Alphen, 2000, p.49-55, W. Kirfel, p. 208-328, P. Dundas, 1992, p.77-80 en D.C. Sircar, 1967, p.61-59 . 39 Een onderzoek naar de geografische informatie in de canonieke literatuur is opgenomen in: J.C. Jain, 1947, p.245-366.
53
kaarten en schema’s die heel gedetailleerd beschreven worden met afmetingen, tekeningen
en berekeningen. Daarbij maakt men gebruik van oud-indische eenheidsmaten als yojana40
en rajju41. Vanaf de 16e eeuw wordt het universum in de kunst vaak afgebeeld in de
vorm van een reusachtige man42 (puruÿa): de lokapuruÿa (figuur 1).
Figuur 1: de lokapuruÿa.43
40 Een yojana is volgens sommige bronnen één mijl, volgens andere 3 kilometer. 41 Rajju betekent letterlijk ‘koord’. Het is de afstand die een god aflegt als hij zes maanden lang aan één stuk vliegt, tegen een snelheid van 2.057.152 yojana per seconde. 42 Omdat de vormen van een vrouw zich er beter toe lenen het universum op die manier voor te stellen, wordt het universum ook vaak als vrouw voorgesteld. 43 Naar een manuscript illustratie uit J. Van Alpen, 2000, p.113.
54
2. De structuur van het universum.
De universum (Loka of Loka-˜k˜þa) wordt gezien als een drie-dimensionele structuur die
onderverdeeld is in vijf delen (figuur 1): de onderwereld (Adho-loka), de middenwereld
(Madhya-loka), de bovenwereld (•rdhva-loka), de permanente verblijfplaats van de verloste
zielen (Siddha-loka) en de verblijfplaatsen die enkel bewoond worden door wezens met
slechts één zintuig (ekendriya’s). Net buiten de grenzen van dit universum bevinden zich
drie atmosferische lagen (valaya). Daarbuiten bevindt zich de niet-wereld (Aloka-˜k˜þa),
dit is een lege ruimte zonder wereld, atmosfeer, beweging ...
Figuur 2: de Loka.44
55
Adho-loka (A)
Madhya-loka (B)
•rdhva-loka (C)
Siddha-loka (D)
verblijfplaatsen van de ekendriya’s (E)
Meru-berg en Jamb¨dvŸpa (*)
2.1. De Adho-loka.
De onderwereld is de verblijfplaats van de hellewezens (n˜raki) en bepaalde halfgoden
(demonen, titanen enz...). Deze streek bestaat uit zeven lagen (bh¨mi), die telkens
donkerder worden naarmate men steeds dieper afdaalt: Ratna-prabh˜ (juweelglans),
•arkar˜-prabh˜ (kiezelglans), V˜luk˜-prabh˜ (zandglans), Paðka-prabh˜ (modderhel), Dh¨ma-
prabh˜ (rookglans), Tama×-prabh˜ (duisternisglans), Mah˜tama×-prabh˜ (grote donkerglans).
Deze lagen zijn telkens verder onderverdeeld zodat er in totaal 49 verdiepingen zijn met
8,4 miljoen hellen. De Adho-loka heeft de vorm van een afgeknotte piramide en bevat
een reeks van hellen en onderwerelden die steeds breder worden naar beneden toe.
Bovenaan grenst de Adho-loka aan de middenwereld, de onderaardse regionen beginnen
in feite zo’n duizend yojana’s onder het aardoppervlak. Hoe dieper men in de Adho-loka
afdaalt, hoe helser de toestand wordt en hoe vreselijker de wezens worden die er
wonen. Door middel van boetedoeningen, folteringen en martelingen kunnen de
hellewezens hun slechte karma vernietigen. Een verblijf in de hel is dus tijdelijk,
44 Naar P.S. Jaini, 1979, p. 128.
56
eenmaal de hellewezens hun ziel, die door de zonden bezwaard is gelouterd hebben,
kunnen ze terug opstijgen.
2.2 De Madhya-loka.
De middenwereld is slechts een klein gebied in vergelijking met de onderwereld en
bovenwereld, maar het is het belangrijkste omdat het bewoond wordt door de mensen,
die de enigste wezens zijn die in de loop van hun leven de verlichting kunnen bereiken.
Bij de kosmische mens ligt de middenwereld ter hoogte van de navel. Deze wereld
wordt binnen het jainisme heel vaak afgebeeld. De Madhya-loka is een ronde cirkel met
een diameter van 1 rajju, die in het midden van het universum ligt en die de werelden
bevat waarin alle menselijke activiteit plaatsvindt. Deze werelden zijn gerangschikt in
ontelbare (asaÐkhy˜ta) concentrische ringen van land die telkens door water van elkaar
gescheiden worden. De Svayambh¨ramaõa-oceaan vormt de uiteindelijke grens van de
middenwereld.
In het centrum van deze continenten en oceanen ligt een eiland, Jamb¨dvŸpa of
SudarþanadvŸpa. In de vier hoofdwindrichtingen van Jamb¨dvŸpa bevindt zich telkens een
tempel met een afbeelding van een Jina of TŸrthaðkara. Dit eiland (dvŸpa) is genoemd
naar de roosappelboom (jamb ), die op de top van de Meru-berg staat. Deze berg is
gelegen in het centrum van het eiland. Jamb¨dvŸpa wordt omringd door een zoutoceaan:
Lavaõoda (Lavaõa-samudra of indische oceaan). De eerste ring die Jamb¨dvŸpa omringt
wordt Dh˜takŸkhaõýa genoemd, de landmassa van Dh˜takŸkhaõýa is twee maal zo groot
als die van Jamb¨dvŸpa en het bezit een identieke rangschikking van continenten en
bh¨mi’s. Dh˜takŸkhaõýa wordt omringd door een zwarte oceaan met drinkbaar, smakelijk
57
water: de K˜loda-oceaan. Daarrond ligt Puÿkaravara of PuÿkaradvŸpa, dat op zijn beurt
twee maal zo groot is als Dh˜takŸkhaõýa en eveneens een analoge interne structuur
bezit. Puÿkaravara wordt door twee hoge bergketens (M˜nuÿottara) in twee delen
verdeeld en men gelooft dat mensen enkel in Jamb¨dvŸpa, Dh˜takŸkhaõýa en de
binnenste helft van Puÿkaravara geboren kunnen worden. Buiten deze grens wonen
enkel nog goddelijke wezens, blijven de hemellichamen steeds op dezelfde plaats staan en
bestaat er geen tijd meer. Gewoonlijk wordt echter enkel Adhai-dvŸpa (‘tweeënhalve
continenten’) afgebeeld, ook wel de mensenwereld of Manuÿya-loka genoemd (figuur 3).
Figuur 3: Manuÿya-loka.45
45 Naar verschillende illustraties van manuscripten uit: C. Caillat, 1981.
58
1. PuÿkaradvŸpa of Puÿkaravara
2. K˜loda
3. Dh˜takŸkhaõýa
4. Lavaõoda
5. Air˜vatavarÿa
6. •ikharin
7. Hairaõyavatavarÿa
8. Rukmin
9. Ramyakavarÿa
10. NŸla
11. Uttarakuru
12. Meru, Sumeru of Mandapa
13. Devakuru
14. Niÿadha
15. Harivarÿa
16. Mah˜himavat
17. Haimavatavarÿa
18. Himavat of Kÿullakÿudrahimavat
19. Bharatavarÿa
20. Aparavideha
21. P¨rvavideha
22. Gandhamana
23. Malyavan
24. Vidyutprabh˜
25. Saumasana
26. Videhavarÿa of Mah˜videha
27. SŸtod˜
28. SŸta
29. Vait˜ýhya of Vijay˜rdha
30. Uttarabharat˜rdha
31. Dakÿinabharat˜rdha
32. Sindhu (Indus)
33. Gaðg˜ (Ganges)
59
Er volgen nog vijf continenten46, telkens met een eigen oceaan47. Het achtste en
laatste continent is NandŸþvaradvŸpa, dit is een soort lusttuin voor de goden die er de
52 beelden van de TŸrthaðkara’s komen vereren. In de vier windstreken van
NandŸþvaradvŸpa liggen de vier Añjana-bergen. Op deze bergen staan er tempels, die elk
vier deuren bezitten en waarin de standbeelden van de Jina’s staan: ‚ÿabha in het
oosten, Vardham˜na in het zuiden, Candr˜nana in het westen en Variÿeõa in het
noorden. Verder bevat het continent vier zeeën (Nand˜) die gevuld zijn met helder
water, maar die geen levende wezens bevatten. Elk van deze zeeën bevat in de vier
hoofdwindrichtingen een woud en in het midden van deze zeeën liggen de Dadhimukha-
bergen die uit beril bestaan. Net zoals bij de Añjan -bergen staat er een tempel op de
top. In de tussenliggende windstreken staan de vier Ratikara-bergen.
Jamb¨dvŸpa is de verblijfplaats van mensen (manuÿya), dieren (tiryañca) en lagere
goddelijke wezens. De berg Meru, de axis mundi of wereldas die de vorm heeft van een
stompe kegel, staat in dit cirkelvormig continent centraal. De drie terrassen van deze
berg worden bewoond door goden. Vanaf de voet van de Meru-berg vertrekken vier
bergketens die de vorm hebben van olifantstanden. Ten zuiden van de Meru-berg, tussen
de twee zuidelijke bergketens, ligt het land van Devakuru en tussen de twee noordelijke
bergketens ligt het land Uttarakuru. Deze twee gebieden zijn de meest paradijselijke van
heel Jamb¨dvŸpa.
Jamb¨dvŸpa heeft een diameter van 100.000 yojana en het bevat zeven continenten
(varÿa's): Bharaha (Bharata), Hemavaya (Haimavata), Rammaga (Ramyaka), Videha
46 Deze continenten zijn: VaruõŸvara, KÿŸravara, Gh®tavara, Kÿaudravara en NandŸþvaradvŸpa. 47 Deze oceanen zijn: Puÿkaroda, V˜ruõyoda, KÿŸroda, Gh®toda en Kÿaudroda.
60
(Videha), Hari (Hari), Heraõõavaya (Hairaõyaka) en Er˜vaya (Air˜vata). Deze
continenten worden van elkaar gescheiden door zes parallelle bergketens die zich ten
noorden en ten zuiden van de Meru-berg uitstrekken van west naar oost, namelijk:
Himavata of Him˜laya, Mah˜himavata, Niÿadha, NŸla, Rukmin en •ikharin. Ze verdelen
het eiland in zeven zones (kuru’s, kÿetra’s of varÿa’s) die grotendeels door goddelijke
wezens bewoond worden. India ligt in Bharata-kÿetra, ten zuiden van de Him˜laya. Het
Vait˜ýhya of Vindhya-gebergte, dat zich horizontaal uitstrekt van oost naar west en
zowel de oostelijke als westelijke Lavaõa-oceaan aanraakt, verdeelt Bharata-kÿetra in twee
delen: Dakÿinabharat˜rdha in het zuiden en Uttarabharat˜rdha in het noorden. Op de
Vait˜ýhya-berg wonen de Vidy˜dhara-koningen. Elk van deze zones of kÿetra’s telt twee
grote rivieren die in het midden van het gebergte ten noorden en ten zuiden
ontspringen en die naar oost of naar west vloeien om in de zoutoceaan, Lavaõoda, uit
te monden. Voor Bharata gaat het om de Indus (Sindhu) in het westen en de Ganges
(Gaðg ) in het oosten. Ze verdelen dit gebied in drie stukken, van noord naar zuid.
Het zuidelijke deel tussen de Indus en de Ganges is het eigenlijke India of Bharata-
varÿa48. Dit gebied wordt ˜rya of ‘edel’ genoemd. Enkel de mensen die in dit gebied
wonen kunnen verlost worden. De bewoners van de vijf omringende gebieden in
Bharata-kÿetra worden mleccha of ‘barbaren’ genoemd. Zij kunnen niet verlost worden.
Het gebied boven de berg Meru is een projectie van het gebied ten zuiden. Zo is
Air˜vata het spiegelbeeld van Bharata. Evenzo is ook elk ringvormig continent is een
dubbele projectie van het vorige.
48 Deze regio wordt soms ook Jamb¨dvŸpa genoemd, wat voor verwarring kan zorgen.
61
Enkel Bharata, Haimavata en de helft van Videha zijn karmabh¨mi-regio’s: enkel
daar kan men mokÿa bereiken. Handelingen die resulteren in een hergeboorte in de
hoogste hemel of laagste hel zijn beperkt tot deze karmabh¨mi’s en het Jina-schap kan
enkel in dit gebied bereikt worden. Dit zijn tevens de continenten waar de TŸrthaðkara’s
de religie komen prediken. De overblijvende vier en een halve continenten zijn
bhogabh¨mi: plaatsen waar men alleen maar het zinsgenot kan genieten, maar die niet
bijdragen tot de verzaking.
De jains geloven dat de karmabh¨mi-regio’s onderworpen zijn aan een eindeloze
tijdscyclus die half progressief (van extreem ongelukkig naar extreem gelukkig) en half
regressief (van extreem gelukkig naar extreem ongelukkig) is en respectievelijk utsarpiõŸ
en avasarpiõŸ genoemd worden. Ze zijn elk afzonderlijk verder opgedeeld in zes
tijdsperiodes (k˜la). Beide cyclussen sluiten ononderbroken op elkaar aan en er is geen
periode van pralaya49. Ze duren elk een eindig aantal jaren. De levensverwachting voor
de mensen die in de karmabh¨mi’s verblijven neemt bij elke periode van de utsarpiõŸ
toe en neemt af bij elke periode van de avasarpiõŸ. Men gelooft dat men enkel tijdens
de derde en vierde periode van de utsarpiõŸ of avasarpiõŸ, wanneer er noch extreem
geluk noch extreem ongeluk is, de verlossing kan bereiken.
Tijdens elke utsarpiõŸ en elke avasarpiõŸ zijn er precies 24 Jina’s. Op dit ogenblik
bevindt onze aarde (Bharata-kÿetra) zich in een avasarpiõŸ. De eerste TŸrthaðkara van dit
avasarpiõŸ was ‚ÿabha. Naar verluidt zou hij de landbouw, het kastensysteem, de wet,
de monarchie en het spirituele pad van de bedelmonnik geïntroduceerd hebben.
Bijgevolg was hij volgens de jains niet alleen de eerste die in dit tijdperk als een heilige
49 De pralaya is binnen het hindoeïsme de vernietiging van de wereld aan het einde van een Kalpa.
62
leefde maar heeft hij ook de fundamenten van onze volledige beschaving gelegd. Toen
hij ongeveer 600.000 jaar geleefd had bereikte hij mokÿa op de top van de Kail˜sa-berg.
2.3 De •rdhva-loka.
De bovenwereld of hemelse wereld is de verblijfplaats van de hemelse wezens
(Vaim˜nika-deva). Deze goddelijke wezens, die door de hemelen vliegen in vliegende
paleizen (vim˜na) die gemaakt zijn uit edelstenen, worden onderverdeeld in twee
categorieën: zij die geboren zijn in de acht onderste hemelregionen of kalpa hemels
(Kalpopapanna’s) en zij die buiten de kalpa hemels geboren zijn (Kalp˜tŸta). De
Kalpopapanna’s zijn gewone wezens die al dan niet het heilige pad van het inzicht
(samyak darþana) bezitten, de Kalp˜tŸta’s zijn reeds in het bezit van dit inzicht en zijn
voorbestemd om mokÿa te bereiken binnen twee of drie hergeboortes, nadat ze naar een
menselijk bestaan teruggekeerd zijn. Deze goddelijke inwoners leven een aangenaam leven
maar worden niet bewonderd omdat hun situatie slechts tijdelijk is. Ze werden herboren
als goden dankzij hun voorraad verdiensten, echter als deze voorraad opgebruikt is
zullen terug uit de hemel vallen, sterven en herboren worden. Hoe hoger de godheid
woont, hoe korter zijn leven, desondanks is de minimum levensduur 10.000 jaar.
Er zijn echter ook nog drie andere lagere categorieën van hemelwezens of goden
die niet in deze bovenwereld verblijven: (1) de Bhavanav˜sŸ worden opgedeeld in tien
klassen50, het zijn prinsen (kum˜ra’s) die als jongeling een vorstelijk bestaan leiden en in
50 De tien klassen Bhavanav˜sŸ-goden: Asurakum˜ra (demonen-prinsen), N˜gakum˜ra (slangen-prinsen), Vidyutkum˜ra (bliksem-prinsen), Suparõakum˜ra (arend-prinsen), Agnikum˜ra (vuur-prinsen), V˜takum˜ra (wind-prinsen), Stanitakum˜ra (donder-prinsen), Udadhikum˜ra (oceaan-prinsen), DvŸpakum˜ra (eiland-prinsen), Dikkum˜ra (hemelrichting-prinsen).
63
paleizen (bhavana) wonen, de paleizen van de Asurakum˜ra’s liggen in de bovenste laag
van de eerste hel (ratna-prabh ), terwijl die van de andere negen klassen ofwel tussen de
aarde en de hel liggen, ofwel tussen de aarde en de hemel, (2) de Vyantarav˜sŸ worden
in acht klassen51 onderverdeeld, het zijn halfgoden of demonen die op aarde wonen
maar hun continenten liggen ver buiten de gebieden die voor mensen toegankelijk zijn,
(3) de Jyotiÿka (de lichtgoden) zijn de zonnen, manen, planeten en sterren die tussen de
790 en 900 yojana boven JambudvŸpa vliegen. Deze hemellichamen hebben elk hun
‘vlieghoogte’, de zonnen het laagst, de sterren het hoogst.
Voor de Kalpopapanna’s zijn er zestien mogelijke verblijfplaatsten, die boven
elkaar gesitueerd zijn: Saudharma, ?þ˜na, S˜natkum˜ra, M˜hendra, Brahma, Brahmottara,
L˜ntava, K˜piÿ÷ha, •ukra, Mah˜þukra, •at˜ra, •ahasr˜ra, ·natan, Pr˜õata, ·raõa, Acyuta.
De Kalp˜tŸta’s hebben veertien verblijfplaatsen: negen Graiveyaka's, Vijaya, Vaijayanta,
Jayanta, Apar˜jita, Sarv˜rthasiddhi. De Sarv˜rthasiddhi is de hoogste hemel, wie daar
geboren wordt, bevindt zich in zijn voorlaatste leven en zal mokÿa bereiken als hij als
mens herboren wordt.
De •rdhva-loka begint net boven de aarde en bestaat uit elf grote hemelregionen,
de zes onderste worden breed naar boven toe, de vijf volgende versmallen terug. Hoe
hoger men gaat, hoe meer de regionen schitteren. Sommige van de grote hemelregionen
bestaan uit een noordelijke en een zuidelijke hemel. Elke regio bestaat uit een
verschillend aantal verdiepingen. De onderste regio is Saudharma (zuid) en ?þ˜na (noord)
51 De acht klassen Vyantarav˜sŸ-goden: Kinnara (geesten), KiÐpuruÿa (kobolten), Mahoraga (grote slangen), Gandharva (muzikanten), Yakÿa (woudgenii-schattengeesten), R˜kÿasa (duivels), Bh¨ta (spoken), Piþ˜ca demonen).
64
en bevat 13 verdiepingen. De tweede regio is S˜natkum˜ra en M˜hendra met 12
verdiepingen. De derde regio is Brahmaloka en bestaat uit zes lagen enz... In het totaal
zijn er 62 verdiepingen. De voorlaatste regio, Graiveyaka, bestaat uit negen verdiepingen
en wordt in de lokapuruÿa-voorstelling in de hals geplaatst. De Graiveyaka-godheden
dienen alleen nog maar als mens herboren te worden en niet meer als plant of dier. De
hoogste hemelregio is deze van de ‘Vijf Anuttara’ of Pañcanuttara, de meest perfecten
onder de goden: Vijaya, Vaijayanta, Jayanta, Apar˜jita, Sarv˜rthasiddhi. Hun namen
drukken allemaal een vorm van het begrip ‘overwinning’ uit. Zij worden soms als de
vijf openingen in het gelaat van de lokapuruÿa afgebeeld.
2.4 De Siddha-loka.
De Siddha-loka is de permanente verblijfplaats van de ‘Verloste Zielen’ (Siddha’s) die
bevrijd zijn van hun lichaam, die nooit meer herboren moeten worden en die opgaan in
het oneindige niets. Deze verblijfplaats bevindt zich 12 yojana’s boven de Sarv˜rthasiddhi-
hemel. Het is een stralend witte sfeer die baadt in een licht van parels, goud en kristal
en die de vorm heeft van een maansikkel die neerligt op het voorhoofd van de
kosmische mens.
2.5 De verblijfplaatsen van de ekendriya’s en de trasa’s.
De ekendriya’s zijn organismen met één zintuig die alle delen van de loka-˜k˜þa kunnen
innemen52, maar de wezens met twee of meer zintuigen (trasa’s) zijn beperkt tot de
trasa-n˜ýŸ53.
52 Figuur 2: (E).
65
III. Kritische vertaling.
Karakaõýu was koning in Kaliðga54 en Dvimukha in Pañc˜la55, Nami was koning
in Videha56 en Nagnajit in Gandh˜ra57. Een stier en Indra’s banier, een armband
en een bloeiende mangoboom waren [respectievelijk] de aanleiding tot de
bekering58 van Karakaõýu en Dvimukha, van Nami en van de koning van
Gandh˜ra.
I. KARAKA••U.
Hier Karakaõýu. In de stad Camp˜59 [regeerde] koning Dadhiv˜hana. Hij had een
koningin, Padm˜vatŸ, de dochter van Ceýaka60. Op een dag kreeg zij het verlangen van
53 Figuur 2: (A) - (D). 54 Het koninkrijk Kaliðga had als hoofdstad K˜ñcanapura. Volgens het Mah˜bh˜rata, lijkt het oude Kaliðga overeen te stemmen met het huidig Orissa tot VaitaraõŸ in het zuiden en langs de kust tot aan R˜japura. Jain J.C., 1947, p.292. 55 Het koninkrijk Pañc˜la had als hoofdstad K˜mpilyapura en stemt in grote lijnen overeen met het huidig Budaun, Farrukhabad en de aangrenzende districten van de Verenigde Provincies. Id., p.319. 56 Het land Videha had als hoofdstad Mihil˜ en het stemt overeen met het oude Tribhukti, het huidige Tirhut. Id., p.355. 57 Het koninkrijk Gandh˜ra wordt op verschillende plaatsen in de Jain teksten vermeld. Het had twee hoofdsteden: Puÿkar˜vatŸ en Takÿaþil˜. Het omvat de districten van Peshawar en Rawalpindi in het noorden van de Punjab. Id., p.283. 58 bohŸ- = Lett.: ‘verlichtend’. 59 Camp˜ was de hoofdstad van Aðga en wordt beschreven als een zeer belangrijke, heilige en mooie stad. De actuele site van deze stad bestaat waarschijnlijk uit twee dorpjes, namelijk Camp˜nagar en Camp˜pur, nabij Bhagalpur. Id., p.275. 60 Ceýaka was de koning van Ves˜lŸ, hij was zeer invloedrijk. Zijn zus, Tisal˜, was de moeder van Mah˜vŸra. Hij had zeven dochters die allemaal uitgehuwelijkt werden aan verscheidene koningen en heersers, Padm˜vatŸ was zijn tweede dochter en huwde met Dadhiv˜hana van Camp˜. Id., p.382-383.
66
een zwangere vrouw61: “Hoe kan ik, uitgedost in een kostuum van de koning, gezeten62
op de meest voortreffelijke schouder van een olifant, rondzwerven in het park en in het
bos om mezelf te vermaken, terwijl de koning de koninklijke parasol vasthoudt?” Ze
werd neerslachtig63, de koning ondervroeg haar en zij vertelde hem de ware toedracht.
Toen bestegen beiden, de koning en zij, de Olifant van de Overwinning; de koning
droeg de koninklijke parasol en ze gingen naar het park. En op dat ogenblik was het
het begin van het regenseizoen64. De olifant, die getroffen was door de koelte en de
welriekende geur van de aarde, herinnerde zich het woud. En de olifant ging er van
door in de richting van het woud. Hij ging van het pad af en de mensen konden65
hem niet volgen. En zij werden allebei het woud binnengeleid. De koning zag een
banyanboom66. Hij zei67 tegen de koningin: “Hij zal onder die banyanboom lopen, dan
kan jij een tak vastgrijpen. Ze beloofde het. [Maar] ze slaagde er niet in om hem te
grijpen. De koning was behendig en greep [zelf] de tak vast. Treurig sprong hij er af en
verward door de radeloosheid68 ging hij [terug] naar Camp˜.
En zij, Padm˜vatŸ, werd naar een verlaten woud gevoerd. Toen hij dorst kreeg,
zag de olifant een zeer groot bassin. Vervolgens daalde hij er in af en vermaakte hij 61 Tijdens de periode van de zwangerschap speelde de dohada of het ‘zwangerschapsverlangen’ een belangrijke rol in het oude India. Wanneer twee of drie maanden van de zwangerschap voorbij waren, kreeg de vrouw ongewone wensen, zoals het verlangen om een tochtje op een olifant te maken, om te spelen in een paleis van ivoor, om de maan te drinken, vlees te eten enz... Id., p.149-150. 62 gay˜ = Lett.: ‘zich bevindend’. 63 olugg˜ = Lett.: ‘verscheurd’. 64 Paýhama-p˜uso ya tay˜ va÷÷ai = Lett.: ‘En toen vond het eerste regenseizoen plaats’. 65 Volgens Jacobi betekent het werkwoord √t². (+ infinitief) ‘vermogen, in staat zijn (om)’. Jacobi, 1967, p.113. 66 De va÷a is de Ficus Indica, ook wel de banyanboom of Indische vijgenboom genoemd. 67 √bhaõ. betekent ‘spreken’ maar ik heb √bhaõ. ook vaak vertaald als ‘antwoorden, vragen’ enz... 68 kiÐk˜yavvay˜ = Lett.: ‘elke situatie waarin men zich afvraagt wat men moet doen’.
67
zichzelf. Heel langzaam kwam ook zij van de olifant naar beneden en stapte ze uit het
bassin. Ze kende de streek niet en bang voor het gevaar bekeek ze het woud langs alle
kanten. Toen vertrok zij, overmand door droefheid, terwijl ze jammerde: “Helaas, door
het resultaat van mijn handelingen [in een vorig bestaan], is mij nu geheel onverwacht
zo’n ramp overkomen! Daarom, wat moet ik doen, welke toevlucht is er voor mij?”
Slechts een ogenblik later schepte ze opnieuw moed en dacht ze: “Je weet nooit [wat]
er gebeurt in dit vreselijke woud, dat wemelt van een massa boosaardige wilde dieren,
daarom zal ik voorzichtig zijn.” Vervolgens verwierf ze de ‘viervoudige toevlucht’69, ze
had berouw over haar zonden, ze vroeg vergiffenis voor de ganse menigte van levende
wezens en ze verzaakte bepaalde soorten voedsel70.
Als dit lichaam mij nu reeds onverschillig kan laten,71 kan ik op het laatste
ogenblik [van mijn leven] het voedsel, dat een middel is voor [de instandhouding
van] het lichaam, opgeven.
Daarom neem ik de toevlucht tot de Pañcanamask˜ra-mantra72, omdat dié precies geluk
brengt in dit leven hier op aarde en in het hiernamaals. En er is gezegd: 69 De Causaraõa (Catu×þaraõa) (=“de viervoudige toevlucht”) is het eerste werk van de 10 Paiõõ˜’s (PrakŸrõaka’s). Schubring, 1978, p.108. De Catu×þaraõa is ook een variatie op de Pañcanamask˜ra-mantra en maakt een belangrijk deel uit van de dagelijkse gebeden. Het herinnert de toegewijde aan de suprematie van de dharma die door de Kevalin gepredikt werd. catt˜ri saraõaÐ pavvajj˜mi, arahante saraõaÐ pavvajj˜mi, siddhe saraõaÐ pavvajj˜mi, s˜h¨ saraõaÐ pavvajj˜mi, kevali-paõõattaÐ dhammaÐ saraõaÐ pavvajj˜mi = Ik neem mijn toevlucht tot de vier, ik neem mijn toevlucht tot de arhats, ik neem mijn toevlucht tot de Siddha’s, ik neem mijn toevlucht tot de S˜dhu’s, ik neem mijn toevlucht tot de Dharma [Heilige Wet] die gepredikt werd door de alwetende Jina. P.S. Jaini, 1979, p.174. 70 Jacobi twijfelt over de betekenis van s’˜g˜raÐ. Hij is van mening dat ˜g˜ra in s’˜g˜rabhatta ‘een soort toebereid voedsel’ betekent. Jacobi, 1967, p.94. In het Sanskrit betekent ˜k˜ra- ‘voorzien van vorm, mooi’. Ook mijn vertaling is slechts een interpretatie.
68
“De angsten voor ziekte, water, vuur, dieven, leeuwen, olifanten, gevechten en
slangen verdwijnen ogenblikkelijk, door de voornaamste betovering van de
Namask˜ra-mantra. En geen enkel gevaar van een heks, een demon, een beer of
moord heeft daarover macht; werkelijk alle gevaren verdwijnen door de kracht
van de Namask˜ra-mantra.”
En ook:
“De acht knopen van karma73 en de aanval van een olifant verdwijnen volledig
bij diegenen, bij wie de leeuw van de Namask˜ra-mantra zich voortdurend in het
binnenste van hun hart bevindt.”
Terwijl ze aan de Namask˜ra-mantra dacht, liep ze vervolgens in één [bepaalde] richting.
Toen ze [reeds] ver gelopen had, zag ze een asceet. Ze liep naar hem toe. Ze begroette
hem. Hij vroeg haar: “Waarvandaan ben je naar hier gekomen, beste vrouw?” Daarop
vertelde ze: “Ik ben de dochter van Ceýaka, ik ben [hier] nog maar pas gebracht door
71 Jai me hojja pam˜o imassa dehass’im˜e vel˜e = Lett.: ‘Als er op dit ogenblik onverschilligheid van mij kan zijn van dit lichaam’. 72 Om, •amo ArahaÐt˜õaÐ, •amo Siddh˜õaÐ, •amo ·iriv˜õaÐ, •amo •vajjh˜y˜õaÐ, •amo Loe Savva –ah¨õaÐ = Eerbetoon aan de Arhats, Eerbetoon aan de Siddha’s, Eerbetoon aan de Meesters, Eerbetoon aan de Leraars, Eerbetoon aan alle Aspirant-Asceten, in het Universum. Mehta M.L., 1969, p.177. Met dit gebed, de Pañcanamask˜ra-mantra, beginnen alle Jains hun dag. Het is een eerbetuiging aan de Vijf grote ascetische Wezens, met name: de Arhat of alwetende, die de verlichting heeft bereikt, de Siddha of verloste ziel, de ·c˜rya of kloosteroverste die op grond van zijn wijsheid en deugdzaamheid leider van een groep monniken werd, de Upadhy˜ya of leraar, een monnik die onderricht geeft en tenslotte de S˜dhu of monnik. Hoewel geladen met devotie, wijst deze hymne de gelovige duidelijk op de stadia die hij zelf kan doorlopen. Deze ‘meest heilzame van alle heilzame spreuken’ vernietigt alle zonden en wordt ook opgezegd bij alle plechtige en rituele aangelegenheden. Van Alphen, 2000, p.34. 73 Er zijn acht hoofdsoorten van karma (m¨la-prak®ti) binnen de jain filosofie: vier soorten gh˜tiy˜’s of destructieve karma (mohanŸya, jñ˜n˜varaõŸya, darþaõ˜varaõŸya, antar˜ya) en vier soorten agh˜tiy˜’s (niet destructieve of secundaire karma’s) (vedanŸya, n˜ma, ˜yu, gotra). P.S. Jaini, 1979, p. 115-133. Ze worden ook uitvoerig uiteengezet in Von Glasenapp, 1991, p.5-20.
69
een olifant.” En die asceet was een onderdaan74 van Ceýaka. Hij troostte haar: “Wees
niet bang.” En hij sprak haar toe: “Wees niet verdrietig. Precies zo is deze waardeloze
bestaanskringloop, die gevuld is met geboorte, dood, ziekte en verdriet, de oorzaak van
vereniging en scheiding.” Hoewel zij het niet wenste, dwong hij haar om zich in leven
te houden met de vruchten van het woud, hij bracht haar naar zijn verblijfplaats en
sprak haar toe: “Vanaf hier is de aarde bewerkt met een ploeg, daarom betreden wij
haar niet. Dit is het gebied van Dantapura75 en hier is Dantavakra koning. Ga jij
daarom onbevreesd naar die stad en keer blijgemoed terug naar Camp˜.” De asceet
keerde terug. Zij ging Dantapura binnen. Ze informeerde naar de aanwezigheid van
nonnen en ging [erheen]. Ze begroette de kloostermoeder. Die vroeg haar: “Waar kom
je vandaan, lekenzuster?76” Ze vertelde volgens welke omstandigheden [ze daar gekomen
was]. Ze weende een beetje en werd door de kloostermoeder getroost: “O Edelmoedige,
treur niet, de ontwikkeling van het noodlot is waarlijk onafwendbaar.” Aangezien:
“Het rukt inderdaad zowel wat verbonden is uiteen, als dat het verenigt wat
gescheiden is; dit noodlot is zeer bedreven in het bewerkstelligen van het wel en
wee van de levende wezens.”
Meer nog:
74 nija- betekent letterlijk ‘van iemands eigen land’. Hier staat het geconstrueerd met het suffix -alla (+ka) dat voorkomt in de plaats van -ala: niyallao. Pischel, 1957, §595. 75 Dantapura is de stad waar koning Dantacakra, die ook wel Dantavakra genoemd wordt, regeerde. Mehta, 1970, p.352. Volgens de P li literatuur was Dantapura de hoofdstad van Kaliðga. Er werden reeds verscheidene identificaties van Dantapura naar voor gebracht. M.Sylvain Lévi identificeert het met Paloura van Ptolemy en situeert het in de buurt van Chicacole. Jain J.C., 1947, p.280. 76 Kao s˜vig˜ = Lett.: ‘Waar komt de lekenzuster vandaan?’
70
“Er is geen enkel geluk in deze bestaanskringloop, waar de rijkdom in [één]
ogenblik [kan] verschijnen77 en verdwijnen, waar verscheidene soorten geluk en
verdriet in [één] oogwenk [kunnen] omslaan en waar scheiding en vereniging
[slechts een kwestie van] tijd zijn. Precies omdat deze bestaanskringloop de
stapelplaats is van vele soorten ongemakken, betreden de standvastigen hier op
aarde het pad van de verlossing78.”
Zij, die op die manier onderwezen was, was diep geraakt79 en in hun aanwezigheid
werd ze non. En uit vrees dat men haar de wijding, waar ze om gevraagd had, niet
zou geven, heeft ze de foetus niet vermeld. Pas later heeft ze de kloostermoeder de
ware toedracht verteld. Ze droeg en baarde het [kind] in het geheim en liet op een
crematieplaats achter, samen met een zegelring (waarin de naam gegraveerd was) en een
kostbare sjaal80. Naderhand nam de bewaker het mee en overhandigde hij het aan zijn
echtgenote. Het kreeg de naam ‘ApakŸrõaka’81. En die adellijke dame sloot vriendschap
met die c˜õý˜la82-vrouw. De nonnen83 vroegen de edelvrouw: “Waar is het kind?” Ze
antwoordde: “Het werd dood geboren, daarom liet ik het achter [op de crematieplaats].”
Daar groeide hij op. In die periode speelde hij met de [andere] jongens. Hij zei tegen
de kinderen: “Ik ben jullie koning, betaal mij belastingen.” Hij werd [ook] overvallen 77 di÷÷ha = Lett.: ‘gezien zijn’. 78 De verlossing houdt in dat de ziel los komt te staan van het lichaam en dus vrij is van verdere transmigratie. 79 saÐvegam uvagay˜ = Lett.: ‘ze was een toestand van hevige opwinding binnengetreden’. 80 kambala-rayaõeõa = Lett.: ‘juweel van een sjaal’. 81 Avaiõõaga is hetzelfde als Avakiõõaputta = AvakŸrõaputra = Karakaõýu. Mehta M., 1970, p.66. apakŸrõa- betekent ‘in de steek gelaten’, m.a.w. ApakŸrõaka betekent ‘de vondeling’. 82 De p˜õa’s, ook bekend als c˜õý˜la’s, vormden de laagste kaste van de arische maatschappij en werden in dienst genomen om de lijken te dragen. Id., p.145.
71
door een droog schurft. Hij zei tegen hen: “Krab mij!” Toen gaven ze hem de naam
‘Karakaõýu’84. En hij was erg gek op die non. En zij gaf hem snoepjes, of ze gaf hem
het aalmoes dat ze gekregen had. Toen hij opgegroeid was, bewaakte hij de
crematieplaats. Om één of andere reden kwamen daar twee monniken aangelopen; tot ze
op één bepaalde plek in een prieel een tak zagen. Eén [van hen] daar kende de
kenmerken van de tak, namelijk:
“Men looft [een tak] met één knoop, een tak met twee knopen veroorzaakt
echter twisten, één met drie knopen is beladen met succes, één met vier knopen
heeft de dood als gevolg, één met vijf knopen weert onderweg twisten af, één
met zes knopen [betekent] lichamelijk lijden en één met zeven knopen
gezondheid. Maar een tak met een wortel van vier vingers85 [breed], die een
halve vinger [boven de grond] uitsteekt en die voorzien is van zeven knopen,
houdt een bronstige olifant op afstand. Doch, een tak met acht knopen [brengt]
ongeluk, één met negen knopen produceert roem, één met tien knopen [betekent]
waarlijk een overvloed aan alles en een tak die krom is, één die opgegeten is
door wormen, die voorzien is van een bundel bonte klimplanten, die verbrand is
en verdord aan de top, moet zorgvuldig vermeden worden. [Uitgerust] met dikke
knopen, glanzend door zijn kleur en eenkleurig: [een tak] met zo’n kenmerken
moet worden beschouwd als een uitmuntende tak.”
83 saÐyata-/Ÿ- betekent letterlijk ‘iemand die zichzelf onder controle heeft’, Jacobi vertaalt het als ‘monnik/non’. Jacobi, 1967, p.148. 84 kara- betekent ‘belasting’ en kaõý¨- betekent ‘jeuk, hunkering’, m.a.w. Karakaõýu betekent ‘hij die hunkert naar belastingen’. 85 Een angula is een maat die overeenstemt met acht gerstkorrels of met de breedte van een vinger.
72
Daarop zei hij: “Wie deze staf neemt zal koning zijn, maar men moet wachten tot er
nog vier vingers aan gegroeid zijn86, pas dan is hij geschikt.” Die c˜õý˜la-jongen en een
brahmaan hoorden dit. Toen groef die brahmaan vier vingers van die [tak], die [nog in
de grond] verborgen zaten, op en sneed hem af. En die jongen zag dat en pakte hem
af. De brahmaan bracht hem voor het gerecht87. Hij zei: “Geef me mijn stok!” Hij
antwoordde: “Hij groeide op mijn crematieplaats, daarom geef ik hem niet.” De
brahmaan zei: “Neem een andere!” [Maar] hij wou niet. En de jongen gaf hem niet. [De
rechters] vroegen aan die jongen: “Waarom geef je hem niet?” En hij antwoordde:
“Door de bovennatuurlijke kracht van deze stok zal ik koning zijn.” Daarop zeiden de
rechters lachend: “Als jij koning wordt, zal je hem een dorp geven.” Hij ging ermee
akkoord. En de brahmaan sprak als volgt tot de andere brahmanen: “Laten we hem
doden en zijn stok stelen.” Zijn vader hoorde dit. En die drie vluchtten weg en gingen
recht naar K˜ñcaõapura88. Daar was de koning zonder zonen gestorven. Het paard dat
op de troon zat89, liep naar de [jongen] die buiten die [stad] lag te slapen toe; het
draaide zijn rechterzijde [naar hem toe]90 en bleef [toen] stilstaan. Toen de stedelingen,
die [jongen] met zijn gunstige kenmerken vol ontzag aanschouwden, slaakten ze een
86 j˜va ann˜õi catt˜ri angul˜õi vaýýhai = Lett.: ‘tot hij vier andere vingers groeit’. 87 Jacobi geeft het woord karaõa- ook de betekenis van ‘het gerecht’. Id., p.101. 88 K˜ñcaõapura is de hoofdstad van Kalinga en wordt geïdentificeerd met het huidige Bhuvaneshwar. Mehta M., 1970, p.141. 89 Het was een algemeen gebruik dat de troonsopvolging gebeurde via de oudste zoon van de koning, als de koning echter zonder erfgenamen stierf was dat een groot probleem voor de ministers. Als er geen zoon was gebeurde het soms dat een neef de troon betrad en zelden kwam het ook voor dat de dochter van de koning dit deed. Daarnaast bestond er ook nog het gebruik om een troonsopvolger voor de vrijgekomen troon te kiezen d.m.v. de keuze door een paard. Dat paard moest dan ronddwalen door de stad. In het geval van Karakaõýu bleef het paard vóór hem staan, wat een gunstig teken was. Jain J.C., 1947, p.51-53. 90 De rechterzijde naar iemand toe draaien is een teken van respect.
73
overwinningskreet en bespeelden ze de nandŸt¨rya91. En hij stond geeuwend op.
Zelfverzekerd ging hij op het paard zitten en werd hij [de stad] binnengeleid. “Hij is
een c˜õý˜la”, zeiden de brahmanen en ze verleenden hem geen toegang. Toen nam hij
zijn kostbare staf92. Die begon te stralen. Ze waren doodsbang. Toen maakte hij de
c˜õý˜la’s van V˜÷adh˜õaka93 tot brahmanen. En er is gezegd:
“En door koning Karakaõýu, de zoon van Dadhiv˜hana, zijn de c˜õý˜la’s die in
V˜÷adh˜naka woonden tot brahmanen gemaakt.”94
Zij negeerden de naam ‘ApakŸrõaka’ die hij thuis [gekregen had] en ze gaven hem de
naam die door de c˜õý˜la-jongens was toegekend, namelijk ‘Karakaõýu’. Toen kwam die
brahmaan [en hij zei]: “Geef mij een dorp!” Hij antwoordde: “Neem het [dorp] dat U
bevalt!” Hij zei: “Mijn huis is in Camp˜, geef daarom [een dorp] in haar gebied!” Toen
gaf hij hem een brief voor Dadhiv˜hana: “Geef95 deze brahmaan een dorp! Ik zal jou
om het even welk dorp of welke stad schenken die jou behaagt.” [Dadhiv˜hana] werd
kwaad: “De gemene c˜õý˜la kent zichzelf niet.” De bode die teruggekeerd was
91 De nandŸt¨rya is een muziekinstrument dat bespeeld werd bij vreugdevolle gelegenheden. Volgens Sachs is een t¨rya een soort trompet. Sachs, 1923, p.171. J.J. Meyer vertaalt het echter als ‘vreugdetrommel’. J.J. Meyer, 1909, p.131. 92 daõýa-rayaõaÐ = Lett.: ‘juweel van een staf’. 93 Een V˜÷adh˜õa- is een afstammeling van een kasteloze brahmaan. Het is ook de naam van een volk. 94 Het verhaal van HarikeþŸya komt ook voor in het Uttar˜dhyayanas¨tra (XII). Harikeþa was een c˜õý˜la vóór hij jain monnik werd. Het verhaal illustreert de verandering binnen de indische maatschappij. De maatschappij van het oude India was hiërarchisch gestructureerd d.m.v. een vrij rigide standensysteem (varõa’s). Men kon geboren worden in de stand van de priesters (br˜hmaõa’s), krijgers (kÿatriya’s), handelaars (vaiþya’s) of bedienden (þ¨dra’s). De brahmanen waren superieur ten opzicht van de andere standen. In de periode van de ontwikkeling van het jainisme verschoof de nadruk echter van de geboorte (j˜ti) naar het gedrag (c˜ritra). In tegenstelling tot de vedische religie was het jainisme niet enkel voorbehouden voor de priesters, iedereen kon toetreden, ook de zgn. ‘kastelozen’. Zo werd Mah˜vŸra, die zelf een kÿatriya van geboorte was, ook vaak m˜haõa (br˜hmaõa) genoemd. P.S. Jaini, 1979, p.73-76. 95 dijje: Een optatief kan ook de betekenis hebben van een beleefd bevel. Jacobi, 1967, LXIII.
74
rapporteerde het. Karakaõýu werd woedend. Hij belegerde Camp˜ en er vond een
gevecht plaats. Toen hoorde de non [ervan]. Met de gedachte: “Er mogen geen mensen
omgebracht worden96” nam ze afscheid van de kloostermoeder en ging ze naar de stad.
Ze liet Karakaõýu roepen en onthulde97 het geheim: “Hij is jouw vader.” Hij
ondervroeg zijn [adoptie-]moeder en vader. Ze vertelden hem de ware toedracht. [Maar]
omwille van zijn trots trok hij zich niet terug [uit de strijd]. Toen ging ze naar Camp˜,
ze ging naar het paleis van de koning, ze werd herkend en de slavinnen vielen wenend
aan haar voeten neer. Ook de koning hoorde [hiervan]. Ook hij kwam [naar haar toe],
hij begroette haar, hij bood haar een zitplaats aan en informeerde naar het kind. Ze zei:
“Hij is het, door wie de stad belegerd is.” Hij ging verheugd naar buiten en ontmoette
hem. Dadhiv˜hana gaf hem de beide koninkrijken en werd monnik.
En Karakaõýu werd heel machtig. Hij was namelijk erg gek op rundveekuddes.
[Daarom] verwierf hij vele kuddes runderen. Ondertussen, tijdens het herfstgetijde, zag
hij een wit kalf met stevige ledematen. Hij zei: “Melk de moeder van dit [kalf] niet!
Laat hem, als hij gegroeid is, de melk van de andere koeien drinken!” Die herders
beloofden het. Toen zijn hoorn was doorgebroken en hij een sterke stier geworden was,
zag de koning hem [terug]. Deze [stier] werd strijdlustig98. Na verloop van tijd kwam
de koning terug en zag hij een oude stier met een groot lichaam, die langs alle kanten
door de jongere stieren geduwd werd. Hij vroeg de herders: “Waar is die stier?” Ze
toonden die [stier], die in die toestand [verkeerde]. En ze zeiden:
96 M˜ jaõa-kkhao hohi = Lett.: ‘Jij weze niet de vernietiging van mensen’. 97 bhindai = Lett.: ‘(ver)breken’. 98 juddh’ikkao = Lett.: ‘enkel voor de strijd’. Volgens Jacobi betekent dit ‘strijdlustig’. Id., p.96.
75
“Precies deze stier hier, door wiens gebrul te midden van de binnenplaats van de
koeienstal werkelijk alle trotse overmoedige stieren met zeer scherpe hoorens uit
elkaar gejaagd werden, ondergaat [nu] het gedrang van de jongere stieren, [nu]
zijn trots verdwenen is door de ouderdom, [nu] zijn ogen druppen en zijn
misvormde lippen beven.”
Toen hij hem zo gezien had werd hij wanhopig. Hij dacht na over de vergankelijkheid:
“Ach, die stier die zo [sterk] was, is nu tot dit verworden! Alle dingen in de
bestaanskringloop zijn waarlijk onbestendig.” Want zo [is er gezegd]: “De rijkdom, die
inderdaad de basis is voor het genot en die de oorzaak is van de grote verblinding, is
vergankelijk.” En er is gezegd:
“De rijkdom, die kortstondig is als een regenboog en beweeglijk als een
bliksemschicht, is van nature vergankelijk, net als het stof dat aan de voeten
kleeft. De dieven stelen de rijkdom, de koningen pakken haar af, de Vyantara-
goden verstoppen haar en de verwanten roven haar. Een vuur kan alles
verbranden, een overstroming kan alles vernietigen en ook de woedende Yama99
neemt [uiteindelijk] alles af.”
Evenzo is ook de vereniging met geliefden, die de oorzaak is van het opperste genot,
vergankelijk, hoezo?:
“Net zoals vele vogels bij de schemering samenkomen in een boom en net zoals
vele reizigers, die uit verschillende streken komen, in een herberg samenkomen
en bij dageraad allemaal een verschillende richting uitgaan; precies zo gaan de vele
levende wezens, die samengekomen zijn tijdens een verblijf in een familie, allen
99 Yama is de god van de dood.
76
een verschillende richting uit als het ogenblik van de dood aanbreekt100 en
afhankelijk van hun karma worden ze herboren als mens, god, dier enz...101”
Een mens zwerft langs de straten van de stad, dwaas en achteloos, vernieling zaaiend,
omringd door vele mensen. Terwijl hij ziet [hoe] snel de mens in een mum van tijd
verdwijnt102, wordt hij gekastijd door ouderdom en ziekte; het is dus zwaar om hem te
beschermen103.
Evenzo:
“In de baarmoeder, bij de geboorte, tijdens de kindertijd, jeugd en ouderdom, bij
al deze situaties vallen levende wezens als lemen vaatwerk uit elkaar.”
Terwijl hij over zo’n dingen nadacht, ontwaakte104 hij en werd hij een Pratyekabuddha.
Toen de pañcamuÿ÷i-tonsuur105 was uitgevoerd, schonk een godheid hem de merktekens106
(van een asceet) en trok hij rond. En er is gezegd:
100 maccu-ppah˜ya-k˜laÐmi = Lett.: ‘op het tijdstip van de dageraad van de dood’. 101 Nar˜’mara-tirikkh’˜i-joõŸsu kamma-saÐjuy˜ = Lett.: ‘voorzien van karma [gaan ze] naar een moederschoot van een mens, god, dier enz...’. 102 taÐ joyaõu aireõa jaõa-kkhaya-bhanguraÐ = Lett.: ‘na te hebben gezien de mens die snel voorbijgaand is in een ogenblik’. 103 rakÿaÐ tath˜ kharam = Lett.: ‘het beschermen is dus zwaar’. 104 Met paýibuddho wordt het spiritueel ontwaken bedoeld. 105 Bij het ritueel van de pañcamuÿ÷i-luñcana worden de vijf lokjes haar die overgebleven zijn, door de guru uitgetrokken. Sh˜nt˜, 1985, p.354. Het uitrukken van de hoofdharen (keþa-loca) is het belangrijkste moment van de initiatie (dŸkÿ˜) als Jain monnik of non, waarbij men de vijf grote geloften (vrata’s) aanneemt (1. niet doden = ahiÐsa, 2. niet liegen, 3. niet stelen, 4. kuisheid, 5. het niet verwerven van bezittingen). Bij sommige sekten scheert men het hoofd kaal, op vijf plukjes haar na, die men symbolisch met de hand uittrekt. Jain-religieuzen kennen geen vast kloosterleven en leiden een rondtrekkend bestaan. Van Alphen, 2000, p.33. 106 De lingo zijn de uiterlijke kenmerken van asceten, Sh˜nt˜, 1985, p.98. Dit kunnen attributen zijn zoals een kwast, een monddoekje enz... P.S. Jaini, 1979, p.245. devay˜-viiõõa-lingo = Lett.: ‘hij is voorzien van het kenmerk dat geschonken is door een godheid’.
77
“Nadat hij de witte, indrukwekkende stier met zijn goed gevormde hoorn, te
midden van de stal had gezien, en zijn bloei en ondergang had aanschouwd,
verwierf ook de koning van Kaliðga de religie107.”
107 De term ‘dharma’ in het Jainisme benadert wat wij begrijpen onder het woord ‘religie’ het dichtst. Toch heeft deze term een tweevoudige connotatie: ten eerste betekent het ‘de essentële, inherente natuur van de dingen’ en ten tweede duidt het ook de middelen of het pad aan dat nagevolgd moet worden om die essentiële of inherente natuur te realiseren of bereiken. Dharma is dus datgene wat een levend wezen terug naar zijn essentiële natuur leidt, datgene dat het voor een levend wezen mogelijk maakt om de goddelijkheid in zichzelf te realiseren, en datgene dat het levend wezen uit het lijden van het wereldse bestaan kan halen. Het omvat dus geloof, overtuiging, filosofie, het pad, deugdzaamheid enz... M.a.w. alles wat binnen de religieuze theorie en praktijk vervat zit. Jain J.P., 1975, p.32.
78
II. DOMUHA
Nu de levenswandel van Dvimukha. Hier in India was er een stad, K˜mpilya108
genaamd. Daar [regeerde] een koning, Java genaamd, die geboren was in de familie van
het Leeuwengeslacht. Hij had een echtgenote, Guõam˜l˜ genaamd. En terwijl die koning
samen met haar genoot van de glorie van het koningschap, bracht hij zijn tijd [daar]
door. Op een dag, toen hij zich in de ontvangsthal bevond, vroeg hij aan een gezant:
“Wat bezit ik niet, dat andere koningen [wel] hebben?” De gezant antwoordde: “Koning,
U hebt geen schilderijengalerij.” Daarop gaf de koning de architecten het bevel: “Maak
snel een schilderijenhal109!” Onmiddellijk na het bevel begonnen ze [eraan]. Toen de
arbeiders de aarde daar opgroeven, zagen ze op de vijfde dag een grote kroon, die
geheel uit edelstenen bestond en die glansrijk schitterde als een vuur. Erg verheugd
meldden ze het aan koning Java. En begeleid door vreugdekreten liet hij hem
blijgemoed uit het gat in de aarde naar boven halen. Hij presenteerde de architecten en
de anderen passende kledingstukken en andere dingen. En binnen de kortste keren werd
er een schilderijengalerij gebouwd met een hoge spits. Op een gunstige dag ging hij de
schilderijengalerij binnen110. Op de tonen van de maðgalat¨rya111 plaatste hij de kroon
108 K˜mpilya was de hoofdstad van Pañc˜la en was gelegen op de oever van de rivier Gaðg˜. Deze stad wordt geïdentificeerd met het huidige Kampil in het Farrukh˜b˜d-district in Uttar Pradesh. Mehta M., 1970, p.143. 109 De teksten maken meldingen van schilderijengalerijen (cittasabh˜). Deze galerijen werden gebouwd op vele honderden zuilen en waren zeer belangrijk voor de trots van de koningen van het oude India. Jain J.C., 1947, p.186. 110 Kao paveso = Lett.: ‘De ingang maken (van)’ = binnentreden. Hiermee wordt wellicht de inwijding bedoeld. 111 De maðgalat¨rya is een muziekinstrument dat bij festivals gebruikt werd.
79
op zijn hoofd. Door zijn bovennatuurlijke kracht kreeg die koning twee gezichten. De
mensen gaven hem de naam ‘Dvimukha’112.
Enige tijd verstreek. En deze koning kreeg zeven zonen. Guõam˜l˜ maakte zich
zorgen omdat ze geen dochter had.113 Ze beloofde een Yakÿa114, genaamd K˜ma115 een
offergeschenk. En op een dag werd haar dochter, die was aangekondigd tijdens een
droom waarin ze een tros bloemen van de koraalboom116 ontving117, geboren. En de
geboorte werd gevierd.118 Ze gaf het offergeschenk aan de Yakÿa. En ze gaf haar
[dochter] de naam ‘MadanamañjarŸ’. En na verloop van tijd werd ze een jong meisje.119
En hier in Ujjain [regeerde] koning Pradyota de Verschrikkelijke. Zijn bode
meldde hem: “De koning heeft twee gezichten gekregen.” Pradyota vroeg: “Hoezo?” De
bode antwoordde: “Hij heeft een bepaald soort kroon, als men die opzet krijgt men
twee gezichten.” Pradyota kreeg een vurig verlangen naar die kroon. Hij stuurde koning
Dvimukha een bode: “Stuur mij die parel van een kroon! Als je hem niet stuurt, wees
[dan] klaar voor een gevecht!” Koning Dvimukha zei tegen de bode van Pradyota: “Als
112 Domuha = Dvimukha = Lett.: ‘[voorzien van] twee gezichten’. 113 “Duhiy˜ me n’atthi”, tti Guõam˜l˜ addhiiÐ karei = Lett.: ‘“Ik heb geen dochter,” maakte Guõam˜l˜ zich zorgen.’ 114 De Yakÿa’s zijn een subclasse van Vyantara-goden. 115 Madana (= K˜ma) is de god van de liefde. 116 De p˜rij˜ta is de Erythrina Indica of koraalboom. Het is ook één van de vijf bomen van het paradijs dat ontstond bij het karnen van de oceaan. 117 p˜riy˜ya-manjarŸ-uvalambha-suviõa = Lett.: ‘een droom over het verkrijgen van een tros bloemen van de koraalboom’. 118 Kayac ca vaddh˜vaõayaÐ = Lett.: ‘En de ceremonie (ter herinnering aan het doorsnijden van de navelstreng) werd gedaan’. 119 j˜y˜ jovvaõa-tth˜ = Lett.: ‘werd zij zich bevindend in de jeugd’.
80
U mij geeft wat ik vraag, zal120 ik U wat mij betreft de kroon schenken.” De bode
vroeg: “Wat verlangt U [dan]?” De koning antwoordde:
“Geef mij uw olifant Nalagiri, uw voortreffelijke wagen AgnibhŸru en uw
echtgenote koningin •iv˜ en ook uw schrijver Lohajaðgha.”
Dit was het meest waardevolle [bezit] uit Pradyota’s koninkrijk. De bode keerde terug
naar Ujjain. Hij vertelde Dvimukha’s antwoord aan Pradyota. Pradyota werd zeer kwaad
en ging op weg met een vierdelig leger121: tweehonderdduizend olifanten, tweeduizend
wagens, vijftigduizend paarden en zeventig miljoen infanteristen. Na onophoudelijk
marcheren bereikte het de grens met het Pañc˜la-rijk122. Ook de andere koning,
Dvimukha, trok de stad uit, uitgerust met een voltallig vierdelig leger. Hij ging Pradyota
tegemoet. Op de grens met het Pañc˜la-rijk heeft Pradyota een garuýa-slagorde123
opgesteld en Dvimukha een oceaan-opstelling. En er volgde een man tot man gevecht
tussen beide legers. Door de bovennatuurlijke kracht van de kostbare kroon was koning 120 demi: Het Praesens kan gebruikt worden als een futurum in een voorwaardelijke zin. Jacobi, 1967, LXIII. 121 Oorlogen en grensproblemen waren in de tijd van het oude India erg algemeen, daarom moest de staat altijd een goed uitgeruste en georganiseerde militaire macht paraat hebben. Het viervoudig leger bestond uit: de wagens (raha), de olifanten (gaya), de cavalerie (haya) en de infanterie (p˜yatta). Het speelde een belangrijke rol in de oorlogvoering in het oude India. Jain J.C., 1947, p.73-75. 122 Volgens het BhagavatŸs¨tra waren er traditioneel 16 janapada’s (rijken): Magadha, Aõga, Vaõga, Malaya, M˜lavaya, Accha, Vaccha, Koccha, P˜ýha, L˜ýha, Vajji, Moli, K˜sŸ, Kosala, Av˜vah, Sambhuttara (Suhmottara). Id., p.251. D.C. Sircar, 1967, p.98-102. 123 De handeling van het oorlogvoeren en de verschillende tactieken, strategieën en gebruiken was goed bekend in het oude India. Er werd een onderscheid gemaakt tussen juddha en saðg˜ma. Bij de juddha was er geen orde in het gevecht, terwijl er bij de saðg˜ma gebruikt gemaakt werd van strijdformaties (v¨ha). Jain J.C., 1947, p.78-79. Deze strijdformaties hebben elk een centrum, twee flanken en twee vleugels. Er bestaan veel soorten strijdformaties maar volgens Kautilya zijn er vier basistypes: de daõýa-vy¨ha (de staf-opstelling), de bhoga-vy¨ha (de slang-opstelling), de maõýala-vy¨ha (de cirkel-opstelling) en de asaÐhata-vy¨ha (de losse opstelling). De keuze van het soort opstelling hangt af van het terrein en van de opstelling van de vijandelijke troepen. Kangle, 1997, p.259.
81
Dvimukha onoverwinnelijk. Pradyota’s leger werd verslagen. Pradyota werd gevangen
genomen en naar de stad gebracht. Hij kreeg een voetboei aan zijn voet. Daar bracht
koning Pradyota zijn tijd op een aangename manier door.
Op een dag zag hij MadanamañjarŸ. Hij werd vurig verliefd. Terwijl124 hij
verbrand werd door het liefdesvuur en ten prooi viel aan angstige gedachten, verstreek
de nacht vervolgens op één of andere manier [toch nog]. En toen de dag aanbrak ging
hij naar de ontvangsthal. Koning Dvimukha zag dat zijn gelaat en lichaam verbleekt
waren en vroeg naar zijn gezondheid125, [maar] hij gaf geen antwoord. En omdat hij iets
vermoedde126 vroeg hij het [nogmaals] met meer aandrang. Daarop zuchtte Pradyota
langdurig en zei hij:
“O beste onder de mensen, wie zich in K˜ma’s macht bevindt, wie verteerd
wordt door ziekte, wie gek is, wie woedend is en wie stervend is, laat zijn
schaamte ver achter zich. Daarom, als je mijn welzijn wenst, schenk me dan
MadanamañjarŸ, je eigen dochter, O beste onder de mensen, als je haar niet geeft
zal ik in het vuur stappen.”
Toen Dvimukha zijn vastberadenheid had vastgesteld, heeft hij haar vervolgens
weggeschonken. Op een [gunstig] ogenblik tijdens een voorspoedige dag is het huwelijk
garuýa- = ‘de naam van een mythische vogel’. 124 ýajjham˜õassa staat in de Genitivus Absolutus die de begeleidende omstandigheden aanduidt en die meestal een tijdsaanduiding geeft (terwijl...). Jacobi, 1967, LX. 125 Di÷÷ho parimil˜õa-muha-sarŸro Domuha-r˜iõ˜; pucchio sarŸra-pauttiÐ = Lett.: ‘Hij met het bleke gelaat en lichaam is gezien door Koning Dvimukha; hij vroeg naar toestand van het lichaam.’ 126 S’˜sankeõa = Lett.: ‘door het voorzien zijn van een vermoeden’.
82
voltrokken. Pradyota werd nog enkele dagen vastgehouden, [daarna] werd hij eervol
vrijgelaten127 en ging hij naar Ujjain.
Op een dag was het feest voor Indra128 aangebroken. Koning Dvimukha gaf de
stedelingen het bevel: “Hijs Indra’s banier!” Daarna werd Indra’s banier gehesen, begeleid
door een enorm lawaai van vreugdekreten. Ze was gevlagd met witte wimpels, ze was
versierd met een massa rammelaars en kleine belletjes, ze was omhangen met kostbare
kransen en bloemenslingers, ze was opgesmukt met edelstenen en parelsnoeren, en
getooid met een veelheid aan diverse neerhangende vruchten. Vervolgens dansten de
danseressen en werden er poëtische composities gezongen, die gecreëerd waren door
voortreffelijke dichters; groepjes mannen dansten, men zag goochelkunsten die de ogen
in verwarring brachten, er werd betel en andere dingen aan de goochelaars geserveerd;
er werden grote hoeveelheden water [vermengd] met kamfer en saffraan gesprenkeld,
men gaf grote geschenken en de m®daðga’s129, de ˜todya’s130 en andere [instrumenten]
werden bespeeld. Zo verstreken zeven dagen van grote vreugde. De dag van vollemaan
brak aan131. Koning Dvimukha vereerde Indra’s banier met grote vrijgevigheid132, met
127 p¨i¨õa visajjio = Lett.: ‘na te zijn geëerd werd hij vrijgelaten.’ 128 Indra is een vedische god en staat aan het hoofd van alle andere goden. De NiþŸtha c¨®õi verwijst naar vier grote festivals (mah˜maha) die gevierd werden op de dag van vollemaan (puõõim˜) van de ˜s˜ýha, ˜soya, kattiya en cetta maanden. Tijdens die festivals brachten de mensen hun tijd door met eten, drinken, dansen, zingen en vrienden bezoeken. Eén van de vier festivals was Indamaha. Dit festival van Indra werd met grote pracht en praal gevierd. Jain J.C., 1947, p.216. 129 De m®daðga is een soort trommel. Voor een gedetailleerde beschrijving verwijs ik naar Sachs C., 1923, p.71. 130 De ˜todya is een muziekinstrument waar men op slaat. De Sanskritteksten delen de muziekinstrumenten (die ze benoemen als ˜todya, v˜dya/v˜ditra, bandha en bandha v˜dya) respectievelijk in volgens de volgende vier klassen: de ghana-klasse (√han. slaan) (= de muziekinstrumenten waar men op slaat), de avaõaýýha-klasse, de tata-klasse en de suÿira- of þuÿira-klasse. Marcel-Dubois C., 1941, p.4. 131 ·gay˜ = Lett.: ‘is aangekomen’.
83
bloemen, gewaden en andere dingen. De volgende dag133 viel die [banier] op de tonen
van de mah˜t¨rya op de grond neer. De koning zag [dat] hij neerviel op stinkende
uitwerpselen en urine en [dat] hij door de mensen geplunderd werd. Toen hij dit zag
dacht hij: “Schaam je voor de rijkdommen die onbestendig zijn als bliksemschichten en
die resulteren in walgelijke [toestanden]134.” Terwijl hij hierover nadacht ontwaakte hij
en werd hij een Pratyekabuddha. Toen de pañcamuÿ÷i-tonsuur uitgevoerd was, werd hij
een monnik. En er is gezegd:
“Nadat hij Indra’s banier, die mooi versierd was, die neerviel en geplunderd
werd, gezien had en haar luister en verval had aanschouwd, verwierf ook de
koning van Pañc˜la de religie.”
132 Volgens Sheth is vicchaýýa- = viccharda- = ‘rijkdom’. Sheth, 1963, p.776. √ch®d., vi° betekent ‘braken, overgeven’. Jacobi vertaalt het als ‘vrijgevigheid’. Jacobi, 1967, p.177. 133 annaÐmi diõe = Lett.: ‘de andere dag’. 134 pariõ˜ma-viras˜õaÐ = Lett.: ‘voorzien van een walgelijk resultaat’.
84
III. NAMI
Nu het leven van Nami. Hier in India was er in het land Avanti135 een stad,
Sudarþana136 genaamd, de koning heette Maõiratha. En zijn broer, Yugab˜hu, was de
kroonprins. Die had een echtgenote, Madanarekh˜ genaamd, die voorzien was van een
ongeëvenaarde schoonheid en charme. En zij was een zeer toegewijde137 lekenzuster.
Haar zoon die met alle deugden begiftigd was heette Candrayaþas. Op een dag zag
Maõiratha Madanarekh˜ en begon hij vol verlangen te denken: “Hoe kan er opnieuw
een ontmoeting tussen haar en mij tot stand komen138? Of misschien maak ik haar nu
eerst het hof en later, wanneer ik haar gemoedstoestand vernomen heb, zal ik me op de
gepaste manier inspannen.” Toen hij dit had overwogen maakte hij haar het hof139. Hij
stuurde haar bloemen, saffraan, betel, kleren en sieraden en andere dingen. En er was
geen enkele slechte gedachte in haar hart. Zo verstreek de tijd. En op een dag zei
Maõiratha tegen Madanarekh˜: “Schoonheid, als jij mij als echtgenoot erkent, maak ik
jou tot koningin van het ganse koninkrijk.” Ze sprak: “Jij, die noch hermafrodiet, noch
vrouw bent, bent een man geworden door jouw daden in een vorig [bestaan], zelfs
zonder dat ik [ermee] toestem. [Nu] opnieuw [over] die heerschappij van het
koningschap: wie echter kan die van mij wegnemen, ik die de titel draag van
‘echtgenote van de kroonprins’, [namelijk] jouw broer?” En [nog iets] anders: “Goede 135 Avanti was een land (janapada) in de Bharata-streek. De hoofdstad was UjjeõŸ. Het wordt geïdentificeerd met het moderne Malwa, Nimar en de aangrenzende delen van de oude Centrale Provincies. Mehta M., 1970, p.66. 136 Sudarþana(pura) was een stad die gelegen was in Avanti, maar de exacte locatie is niet bekend. Jain J.C., 1947, p.338. 137 accanta-parama = Lett.: ‘buitengewoon voortreffelijke’. 138 KahaÐ puõa ey˜e saha mama saÐjoo bhavissai = Lett.: ‘Hoe kan er opnieuw een samenkomst van mij met haar plaatsvinden?’.
85
mensen waarderen het ongeluk van het sterven heel erg, maar zij doen niets wat strijdig
is met deze wereld of met het hiernamaals.” Aangezien:
“Door het kwetsen van levende wezens, door het liegen, door het beroven van
anderen, en ook door de geslachtsgemeenschap met de vrouw van een andere
[man], gaan de levende wezens naar de hel.”
“Daarom koning, als dit het geval is, geef uw slechte gedachten op en verricht het
goede gedrag!” Toen hij dit zo gehoord had bleef hij stil. En hij dacht: “Zolang als
Yugab˜hu leeft zal zij geen andere man willen. Laat ik hem daarom ongeremd doden.
Daarna zal ik haar met geweld nemen. Er is geen enkele andere manier.” Zo ging de
tijd voorbij. Op een keer zag Madanarekh˜ de maan in haar droom en ze vertelde dit
aan haar echtgenoot. Hij zei haar: “Schoonheid, jij zal een zoon krijgen die de maan
van de Nabhastala140 - dat de cirkel van de ganse aarde is - zal zijn.” Daarop werd er
een kind bij haar verwekt.141 En in de derde maand kreeg ze142 het verlangen van een
zwangere vrouw: “Als ik [maar] de Jina’s143 en de heiligen kon vereren en altijd de
preken van de TŸrthaðkara’s144 kon horen!” Daarna, toen haar verlangen volgens wens
vervuld was, droeg ze het kind heel gemakkelijk. Op een dag in de lentemaand ging
Yugab˜hu samen met Madanarekh˜ naar het park om zich te vermaken en terwijl hij
139 tŸe saha pŸiÐ ghaýei = Lett.: ‘knoopte hij de liefde met haar aan’. 140 Dit is de naam van het tiende zonnehuis. 141 Tao tŸe gabbha-saÐbhavo saÐvutto = Lett.: ‘Daarop vond het ontstaan van een kind in haar plaats.’ 142 j˜o = Lett.: ‘ontstond er’. 143 Een Jina is een alwetende leraar. Jina betekent letterlijk ‘overwinnaar’, het is iemand die de lusten en zinnen overwonnen heeft, waardoor hij in staat is om de verlichting te bereiken en te ontsnappen aan de hergeboorte. Gedurende zijn leven sticht ieder van die Jina’s een gemeenschap van monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke leken. Van Alphen, 2000, p.15. 144 TŸrthaðkara is een andere benaming voor een Jina, het betekent letterlijk ‘maker van het wad’, meer bepaald het wad in de stroom van de hergeboorte. Id., p.15.
86
zichzelf verblijdde145 met eten, drinken en genieten, ging de zon liggen achter de
westelijke berg (van de zonsondergang) en werd de aardbodem met een massa duisternis
bedekt. Daarop bleef Yugab˜hu in datzelfde park [overnachten]. Maõiratha dacht: “Dit is
een geschikte gelegenheid. Ten eerste bevindt Yugab˜hu zich in een park buiten de stad;
ten tweede heeft hij weinig metgezellen; ten derde is het nacht en ten vierde is het
woud volledig verduisterd146. Daarom ga ik hem doden. Dan zal ik mij onbevreesd
[kunnen] vermaken met Madanarekh˜.” Terwijl hij dit zo overdacht, nam hij zijn
kromzwaard en ging hij naar het park. Toen Yugab˜hu het liefdesspel gespeeld had,
ging hij in een bosje bananebomen slapen. En aan de vier zijden zaten er mannen neer.
En Maõiratha sprak hen toe: “Waar is Yugab˜hu?” En ze vertelden het. Hij trad het
bosje bananebomen binnen en zei: “Ik kom uit angst dat één of andere vijand hem ‘s
nachts kan aanvallen.”147 Yugab˜hu stond haastig op. Hij begroette hem. Maõiratha zei
hem: “Sta op, laat ons naar de stad gaan, blijf hier niet langer148!” Daarop ging
Yugab˜hu op weg. Ondertussen sloeg Maõiratha, die niet dacht aan wat wel en niet
gedaan mag worden, die geen acht sloeg op de afkeuring van de mensen en die de angst
voor het hiernamaals had opgegeven, [Yugab˜hu], wiens hart vol vertrouwen was, met
een scherp zwaard keihard op de nek. Vol pijn door de zware slag viel hij met gesloten
ogen op de grond neer. Madanarekh˜ schreeuwde: “O, een misdaad!” Toen haastten de
mannen zich [erheen] met opgeheven zwaarden. Ze zeiden: “Wat is er?” Maõiratha zei:
“Door onoplettendheid is het zwaard uit mijn hand gevallen, stop [maar] met die angst, 145 Jacobi vertaalt ukkhittassa als ‘verheugd’. Jacobi, 1967, p.97. 146 timira-niyareõa andh˜riyaÐ = Lett.: ‘verduisterd door een menigte duisternis’. 147 “M˜ ettha koi satt¨ rayaõŸe abhibhavissai tti” addhiŸe ˜gao ahaÐ = Lett.: ‘ik kom uit angst: “Zal één of andere vijand hem hier ‘s nachts niet aanvallen?”’. 148 alam ettha v˜seõaÐ = Lett.: ‘genoeg met het verblijf hier’.
87
schoonheid!” Toen de mannen begrepen dat het de daad van Maõiratha was, voerden ze
hem met geweld naar de stad. Ze vertelden Candrayaþas [over] het voorval van
Yugab˜hu. [Candrayaþas], die met zeer veel medelijden jammerde, nam een aantal artsen
[met zich] mee en kwam naar het park. De artsen hebben de wonde behandeld. Korte
tijd later was zijn spraak verdwenen, waren zijn beide ogen gesloten, waren zijn
ledematen bewegingsloos geworden en was zijn lichaam wit geworden omdat hij veel
bloed verloren had. Vervolgens, toen ze besefte dat hij stervende was, begon
Madanarekh˜, die bij Yugab˜hu’s oor stond, lieflijk en zachtjes tegen haar echtgenoot te
spreken: “Edelmoedige, concentreer uw geest, koester tegen niemand haat. En ontwikkel
naastenliefde voor alle levende wezens, wendt U voor uw bescherming tot de
‘viervoudige toevlucht’, heb berouw over uw wangedrag, draag dit onheil, dat door de
kracht van uw eigen daden gekomen is, zoals het hoort.” En er is gezegd:
“Het levend wezen dat een handeling stelt in dit bestaan hier op aarde of in een
ander bestaan, moet begrijpen dat dit slechts de oorzaak is [van] een andere
[handeling]”.
“Ontvang daarom het reisgeld voor het hiernamaals.” En ook:
“Ontdek de alwetende god, geloof de opperste waarheden, ontdek uw hele leven
lang de jaina monniken, die schatten zijn van uitmuntende kwaliteiten, als leraars.
Onthoud je van het doden van levende wezens, van liegen, van de rijkdom van
iemand anders, van geslachtsgemeenschap en bezit, op driemaal drievoudige wijze,
zolang als je leeft. En heb ook op passende wijze berouw over de achttien
gevallen van zonde, denk na over de aard van het bestaan, herinner je in je geest
de Namask˜ra-mantra.”
88
Aangezien:
“Indien diegene, van wie de tien pr˜õa’s149 - die één150 [geworden] zijn met de
Pañcanamask˜ra-mantra - bij het einde vertrekken, de verlossing niet bereikt,
wordt hij ongetwijfeld een Vaim˜nika-god.”
En geef ook alle wereldse gehechtheid op; aangezien:
“Noch een vader, noch een moeder, noch een zoon, noch broers, noch vrienden
of verwanten, noch de opeenstapelingen van rijkdom zijn een toevlucht in de
bestaanskringloop die vol leed is. Er is hier slechts één toevlucht voor de levende
wezens, die gekweld worden door de pijn van de geboorte, ouderdom en dood:
de religie, die uiteengezet is door de Jina, is de schat van het geluk.”
Yugab˜hu ontving dit alles, met de handen als een knop op het hoofd geplaatst. Toen
hij de goede afloop vernomen had, stierf hij enige tijd later. Daarop begon Candrayaþas
te jammeren. Madanarekh˜ dacht: “Ik moest me schamen151 voor mijn schoonheid, die
de oorzaak is van zo’n ongeluk! Nu zal deze boosdoener ongetwijfeld mijn
deugdzaamheid vernietigen, hoewel ik het niet wil. Daarom, gedaan met hier te blijven.
Ik zal naar een ander land152 gaan en verrichten, wat voor het hiernamaals gedaan moet
worden. Anders zal deze boosaardige man ook [nog] de ondergang van mijn zoon
bewerkstelligen.” Toen ze dit zo overwogen had, ging ze op het tijdstip van
middernacht, met een gemoed dat gekweld werd door een groot leed, het park uit
terwijl de harten van Candrayaþas en de anderen door verdriet geteisterd werden. Ze 149 De pr˜õa is de levensadem, over het algemeen wordt er verondersteld dat er vijf verschillende soorten zijn, maar soms worden er ook 3, 6, 7, 9 of 10 verschillende soorten vermeld. 150 sam˜ = Lett.: ‘gelijk’. 151 Dhir atthu = Lett.: ‘er weze schaamte’. 152 Annattha dese = Lett.: ‘een land op een andere plaats’.
89
ging naar het oosten en bereikte een groot woud. Terwijl ze ronddwaalde verstreek de
nacht. ‘s Middags kwam ze bij een lotusvijver aan. Ze voedde zich met de vruchten van
het woud. Uitgeput door de vermoeidheid van de reis ging ze slapen in een bosje
bananebomen, nadat ze bepaalde soorten voedsel had verzaakt. Het werd nacht. De
tijgers gromden, de leeuwen brulden, de everzwijnen knorden en de jakhalzen huilden
angstaanjagend. Terwijl zij, die zo geschrokken was door de geluiden van de talrijke
wilde dieren, enkel nog aan de Namask˜ra-mantra dacht, kreeg ze om middernacht
hevige pijn in haar buik. Met moeite baarde ze een jongen, die begiftigd was met alle
gunstige kenmerken. En bij dageraad wikkelde ze hem in een kostbare sjaal, ze hing een
juweel van een zegelring die gemarkeerd was met de naam Yugab˜hu om zijn hals en
ze ging naar het voortreffelijke meer. Toen ze haar kleren gewassen had, daalde ze
[erin] neer om te baden. Op dat moment sprong er een waterolifant, net als Yama153,
met een grote vaart op uit het midden van het water. Hij greep haar met zijn slurf en
hij gooide haar in de lucht. Door de speling van het lot154 werd ze opgemerkt door een
Vidy˜dhara-jongeling die op weg was naar het NandŸþvara-eiland. Omdat ze mooi155 was
ving hij haar op toen ze viel en terwijl ze meelijwekkend jammerde bracht hij haar
naar de Vait˜ýhya-berg. En al wenend zei ze hem: “Och edele heer, vannacht156 heb ik
te midden van het woud een jongen gebaard. En toen ik hem in een bosje
bananebomen achtergelaten had, daalde ik neer in het meer, [daar] werd ik door een
waterolifant omhoog gegooid en werd ik door jou opgevangen. Daarom zal dat kind
153 K®t˜nta- = Yama- = de god van de dood. 154 Bhaviyavvay˜-niogeõa = Lett.: ‘op het bevel van het lot’. 155 R¨vavai tti k˜¨õa = Lett.: ‘Na te hebben gedacht “ze is mooi,” ...’. 156 ajj˜’haÐ rayaõŸe = Lett.: ‘vandaag ‘s nachts’.
90
door één of andere woudbewoner gedood worden; of kan hij, verstoken van voedsel, uit
zichzelf sterven. Daarom, o grote man, doe mij een gunst door mijn kind [terug] te
geven, wees niet onverschillig, breng me mijn jongen of breng mij erheen.” De
Vidy˜dhara-jongeling zei: “Als je mij als echtgenoot erkent, dan zal ik jouw bevel
gehoorzamen.” En verder: “In het land Gandh˜ra, in de stad Ratnapatha157 is er een
Vidy˜dhara-koning, Maõic¨ýa genaamd. Kamal˜vatŸ is zijn echtgenote. Ik ben hun zoon,
Maõiprabha. En nadat Maõic¨da de heerschappij over de twee bergketens had
uitgeoefend, benoemde hij - die een afkeer gekregen had van zingenot - mij tot het
koningschap en ontving hij zijn wijding in de aanwezigheid van een rondtrekkende
asceet. En al rondtrekkend was hij na verloop van tijd, hier de voorbije dag
aangekomen. Nu is hij naar NandŸþvara gegaan om de schrijnen te vereren. Toen ik
naar hem toe liep zag ik jou. Daarom schoonheid, zal ik jou tot koningin benoemen
van alle vrouwelijke Vidyadh˜ra’s. Erken me als echtgenoot.” En ook: “De koning van
Mahil˜, die door een paard was weggevoerd, zag die zoon van jou toen hij door het
woud dwaalde en hij gaf hem aan zijn echtgenote. Zij verzorgt hem als [was hij haar
eigen] zoon. Na dit te hebben vernomen door middel van de grote wetenschap,
PrajñaptŸ158, weet ik dit dus; dit is niet anders. Daarom schoonheid, laat uw angst los,
steun op uw zelfbeheersing, kalmeer uw gemoed, geniet van de glorie van de jeugd, net
zoals ik!” Toen ze dit hoorde dacht Madanarekh˜: “Ach, dit is het resultaat van mijn
handelingen, waardoor mij verscheidene rampen te beurt vallen! Daarom, wat moet er
hier gedaan worden? En een levend wezen dat door de liefde verteerd wordt, houdt
157 De site van de stad Ratnapathe kan niet geidentificeerd worden. Jain J.C., 1947, p.327. 158 PrajñaptŸ is een bepaald soort bovenmenselijke eigenschap die tot stand gebracht wordt d.m.v. bepaalde magische praktijken en die gecontroleerd wordt door de vrouwelijke godheid PrajñaptŸ. Id., p.227.
91
geen rekening met wat wel en niet gedaan moet worden, denkt niet na over goed en
kwaad, weet niet wat in strijd is met het hiernamaals, heeft geen oog voor de afkeuring
van de mensen. Daarom, als dit het geval is, moet ik mijn deugdzaamheid beschermen
door middel van één of ander uitstel,” toen ze [hierover] nagedacht had, zei ze tegen de
Vidyadh˜ra: “Goede man, breng me naar NandŸþvara, daar zal ik jou zeker liefhebben.”
Vervolgens, toverde159 hij blijgemoed een voortreffelijke hemelwagen160 te voorschijn. Hij
zette Madanarekh˜ er op en ging naar het eiland NandŸþvara. En daar [staan] de
tweeënvijftig tempels van de Jina’s. En er is gezegd:
“Op de vier Añjaõ -bergen, op de zestien Dadhimukha-bergen en op de
tweeëndertig Ratikara-bergen in het midden van het eiland NandŸþvara zijn er
tweeënvijftig zuivere tempels van de Jina’s, honderd yojana’s lang, vijftig breed en
tweeënzeventig hoog.”
Daarop stapten Maõiprabha en Madanarekh˜ uit de hemelwagen en vereerden en
begroetten ze de beelden van de Jina’s genaamd ‚ÿabha161, Vardham˜na162, Candr˜nana163
en V˜riÿeõa164. Ze begroetten de rondtrekkende asceet, Maõic¨ýa. Ze gingen bij hem
zitten. Die heilige was begiftigd met de viervoudige kennis. Toen hij het verhaal van
159 viuvviyaÐ = Lett.: ‘transformeerde, produceerde’. Jacobi vertaalt het als ‘te voorschijn toveren’. Jacobi, 1967, p.143. 160 Een vim˜õa is een bepaald soort mythische koets of (hemel)wagen van de goden, die zichzelf door de lucht beweegt. Soms dient de vim˜na als troon of zitplaats, andere beschrijvingen maken de vim˜na meer als een huis of paleis. 161 Usabha (‚ÿabha) wordt beschouwd als de eerste tŸrthaðkara van het huidige avasarpiõŸ. Mehta M., 1970, p.130. 162 Vaddham˜õa (Vardham˜na) is de oorspronkelijk naam van de tŸrthaðkara Mah˜vŸra. Id., p.672. 163 Cand˜õana (Candr˜nana) is de eerste van de vierentwintig tŸrthaðkara’s van de Air˜vata-streek van Jamb¨dvŸpa. Id., p.250. 164 V˜riseõ˜ (V˜riÿeõa) is de vierentwintigste tŸrthaðkara van de Air˜vata-streek van Jamb¨dvŸpa. Id., p.691.
92
Madanarekh˜ vernomen had, kalmeerde hij Maõiprabha met zijn preek. [Maõiprabha]
vroeg Madanarekh˜ om vergiffenis en zei haar: “Vanaf vandaag ben je mijn zuster, vertel
me nu, wat kan ik [voor je] doen?” Ze zei: “Je hebt werkelijk alles [al] gedaan door
mij de heilige plaats, NandŸþvara, te tonen.” En ze vroeg de monnik: “Heilige heer,
vertel me het nieuws over mijn zoon!”
De monnik zei: “Luister! In het land van de oostelijke Videha’s van Jamb¨dvŸpa,
in het district Puÿkal˜vatŸ, is er een stad, Maõitoraõa genaamd. En daar was er een
wereldheerser, Amitayaþas genaamd. En hij had twee zonen van zijn echtgenote
PuÿpavatŸ: Puÿpaþikha en Ratnaþikha. En zij die de vorige 8400000 jaren het koningschap
hadden uitgeoefend, waren doodsbang voor het leed van de bestaanskringloop en werden
monnik in de aanwezigheid van een rondtrekkende asceet. Toen ze de voorbije 1600000
jaren (als monnik) rondgetrokken hadden zoals het hun paste, werden ze op het einde
van hun leven in de Acyuta165-hemel herboren als Indras˜m˜nika166-goden met een
levensduur van tweeëntwintig s˜garopama’s167. En nadat ze daar het geluk van de goden
genoten hadden en (uit een hogere existentie) neergevallen waren, werden ze in het deel
van India [dat] Dh˜takŸÿaõýa [heet], geboren als de zonen van Samudradatta, de koningin
van de wereldheerser Hariÿeõa. De ene heette S˜garadeva en de tweede S˜garadatta. En
toen ze vernomen hadden [dat] de glorie van het koningschap waardeloos [was],
165 Accua (Acyuta) is de twaalfde hemelse regio. Zijn heer (Indra) is ook bekend als Accua. Het bevat honderdvijftig hemelse woonplaatsen. De levensduur van de goden die daar verblijven is maximum tweeëntwintig s˜garopama-jaren en minimum eenentwintig. Indra Accua heeft o.a. tienduizend S˜m˜nika-goden onder zijn bevel. Id., p.23. 166 De Indras˜m˜nika-goden zijn een subclasse van de hemelse wezens (Vaim˜nika’s), het zijn goden en ze zijn de gelijken van Indra. Mehta M.L., 1969, p.103. 167 Een s˜garopama is een zeer groot getal. Een ontelbare hoeveelheid jaren vormt een palyopama. 10 ko÷˜ko÷i (tien miljoen vermenigvuldigd met tien miljoen) palyopama’s vormen een s˜garopama. Id., p.51.
93
verzaakten ze de wereld in de aanwezigheid van D®ýhasuvrata, de twaalfde leraar van de
drie werelden [de goede leraar in de bedevaartsplaats die zich erg [ver] bevindt]. Op de
derde dag werden ze gedood door een blikseminslag en werden ze herboren168 in de
Mah˜þukla169-hemel, met een levensduur van zeventien s˜garopama’s. Genietend van het
geluk der goden brachten ze daar hun tijd door. En op een dag gingen ze Kevali, de
tweeëntwintigste Gezegende, verheerlijken. En daar vroegen ze de Gezegende: ““Waar
zullen we herboren worden als we neergevallen zijn?”” De Gezegende zei: ““Eén van
jullie zal de zoon zijn van koning Jayasena in de stad Mahil˜, hiér in India, maar de
tweede echter zal de zoon zijn van Madanarekh˜, de echtgenote van koning Yugab˜hu
in de stad Sudarþaõa; maar in feite zullen jullie vader en zoon worden.”” Toen ze dit
zo gehoord hadden gingen ze naar hun hemel. En daar viel er eerst één neer, hij werd
herboren in de schoot van Vanam˜l˜, de koningin van koning Jayasena, in de stad
Mahil˜ in het land Videha, na verloop van tijd werd hij geboren; ze noemden hem
‘Padmaratha’. En toen hij zich in de puberteit bevond, overhandigde zijn vader hem het
koningschap en werd hij monnik. En die Padmaratha werd de koning der
grootkoningen. Zijn echtgenote heette Puÿpam˜l˜. En terwijl hij de heerschappij
uitoefende verstreek de tijd. Toen hij op ‘t einde van zijn leven neergevallen was werd
de tweede god als jouw zoon herboren. En die Padmaratha werd weggevoerd en het
woud binnengeleid door een paard dat omgekeerd was afgericht. En terwijl hij daar
ronddwaalde zag hij vanochtend jouw zoon en ten gevolge van de liefde, die ontstaan is
168 uvavann˜ = Lett.: ‘bereikten ze’. Jacobi vertaalt het als ‘in het bestaan komen, ontvangen worden’. Jacobi, 1967, p.98. 169 De Mah˜þukla-hemel is een hemelse regio die gelegen is boven de hemelse wereld Lantaga. Methta M., 1972, p.586.
94
in een vorige existentie, nam hij hem met een zeer verheugd hart [met zich mee]. En
ondertussen kwam het leger dat het spoor van de koning gevolgd had [daar] aan.
Vervolgens besteeg hij een olifant en ging hij naar zijn stad. Hij overhandigde de jongen
aan Puÿpam˜l˜. Zijn geboorte werd gevierd. [Omringd] door liefde groeide hij daar op.”
Terwijl die Gezegende dit vertelde, kwam er een hemelwagen aan, met zuilen die
uit juwelen bestonden, met neerhangende parelsnoeren, met een massa heldere parels die
bij de deuren waren neergelegd, met torentjes die gemaakt waren van kristal, die
weerklonk door een menigte kleine belletjes, die de windstreken doof maakte door het
kabaal van de muziekinstrumenten en die vergezeld werd van de kreten “Victorie!
Victorie!” die geschreeuwd werden door de vrouwen van de goden. Vervolgens kwam er
een god naar buiten die een kroon van prachtige parels droeg, met een paar slingerende
oorringen die van edelstenen [gemaakt] waren en met een borst die straalde door een
schitterend halssnoer. Hij keerde drie maal zijn rechterzijde naar haar toe en viel aan
Madanarekh˜’s voeten neer. Daarna boog hij neer voor de twee voeten van de asceet en
zette hij zich op de grond neer. Toen zei de Vidy˜dhara, die dit oneerbiedig gedrag
gezien had, tegen de jaina:
“De goden en de voortreffelijke mensen hebben de beleidslijnen van de koningen
uiteengezet, waar zíj ze overtreden, welke fout [treft] de anderen daar [dan]170?
Waarom heb jij, o god, eerst deze vrouw begroet terwijl je deze standvastige
monnik liet staat, [iemand] die vrij is van woede en van andere zonden, die de
vijf zintuigen gedood heeft, bij wie de hoogmoed verdwenen is, die de meest
voortreffelijke kennis en inzicht bezit, die begiftigd is met ascetisme en
170 ko doso tattha iyar˜õaÐ = Lett.: ‘welke fout is er daar van de anderen’.
95
zelfbeheersing [en door wie] de stroom van de duisternis verdwijnt, louter door
hem te zien?”
De god zei: “O prins van de Vidy˜dhara’s, wat jij gezegd hebt is waar. Alleen, hoor
hier de reden [daarvoor]! In de stad Sudarþana was er een koning, Maõiratha, hij had
een broer, Yugab˜hu. En toen deze in de lentemaand naar het park gegaan was werd
hij omwille van één of andere vijandschap in een vorig leven door zijn eigen broer
Maõiratha met een zwaard op de hals geslagen. Toen zijn levenslucht zijn keel bereikte
heeft deze Madanarekh˜ hem met een preek over de Jina doen ophouden met de
voortzetting van de vijandschap, hij begon het ware geloof171 enz... te ontwikkelen, hij
stierf en werd in de vijfde hemel als Indras˜m˜nika-god herboren, met een levensduur
van tien s˜garopama’s. En dat ben ik. En zij is mijn leraar in de religie aangezien ik
door haar de doctrine van de Jina, die het ware geloof als wortel heeft, heb ontvangen.
En er is gezegd:
“Diegene door wie men in de pure religie aangesteld is [of het nu] door een
monnik of door een huisvader is, precies dié wordt zijn leraar in de religie
omdat hij hem de religie geschonken heeft.”
Daarom heb ik haar als eerste begroet.” En er is gezegd:
“Zelfs met tien miljard172 dienstbaarheden, die met alle deugden uitgerust zijn, in
[de loop van] de vele existenties, is het erg moeilijk om de schenkers van het
ware geloof te belonen.”
Toen hij dit zo gehoord had dacht de Vidy˜dhara: “Ach, hoe groot is de kracht van de
doctrine van de Jina.” En ook: 171 sammatta = Lett.: ‘perfectie’. Jacobi vertaalt het met ‘het ware geloof’. Jacobi, 1967, p.151.
96
“In de eindeloze bestaanskringloop zijn de levende wezens blootgesteld173 aan
ongelukken, zolang ze niet ijverig de religie die door de voortreffelijke Jina
verkondigd werd navolgen.”
En de god zei tegen Madanarekh˜: “Medegelovige174, vertel me welk geluk dat jou
dierbaar is ik kan realiseren.” Ze zei: “Eigenlijk bent U niet in staat om het geluk dat
me dierbaar is te realiseren omdat enkel het geluk van de verlossing dat vrijgesteld is
van geboorte, ouderdom, dood, ziekte en verdriet mij dierbaar is. Desondanks, o beste
onder de goden, breng me naar Mahil˜! Nadat ik daar het gezicht van mijn zoon gezien
heb zal ik het goede doen in het hiernamaals.” Daarna bracht de god haar
ogenblíkkelijk naar Mahil˜. Dat is de plaats [waar] Namin˜tha en Mallin˜tha, de leraars
van de drie werelden, geboren werden, monnik werden en kennis [verwierven]175.
Daarop daalden ze beiden neer. Door hun devotie voor de TŸrthaðkara’s vereerden ze
eerst de beelden in de tempel van de Jina’s en [toen] ze de nonnen in het klooster
zagen gingen ze [erheen] en begroetten ze hen. Ze gingen beiden vóór hen neerzitten.
[De nonnen] onderwezen hen de religie:
“Als men het menselijk bestaan verworven heeft en het resultaat van deugd en
ondeugd vernomen heeft, moet men een inspanning leveren ten aanzien van de
religie die alle gelukzaligheden vervult.”
172 sahassa-koýŸhiÐ = Lett.: ‘duizend krore (=tien miljoen)’. 173 p˜vanti = Lett.: ‘(onder)vinden, ontmoeten’. 174 s˜hammiõi = Lett.: ‘met dezelfde plichten’. Jacobi vertaalt het met ‘geloofsgenoot’. Id., p.152. 175 jammaõa-nikkhamaõa-n˜õa-bh¨mŸ = Lett.: ‘dat is de plaats van het geboren worden, het monnik worden en het weten ...’.
97
En zo verder. Op het einde van de preek zei de god tegen Madanarekh˜: “Laten
we naar het paleis van de koning gaan, [dan] toon ik je jouw zoon.” Ze zei: “Genoeg
met de liefde die de bestaanskringloop doet aangroeien!” En ook:
“Álle levende wezens zijn verwanten geworden en ze zijn allemaal vreemdelingen
geworden, maar welke waanvoorstelling over verwanten [heeft] de eenzame176
mens hier?”
“Ik zal monnik worden.177 Doe daarom [maar] wat je wil178!” En hij boog voor
de nonnen en voor Madanarekh˜ neer en ging naar zijn hemel. En in de aanwezigheid
van deze nonnen ontving ze haar ordinatie. Ze kreeg de naam Suvrat˜ en ze trok rond,
terwijl ze de zelfbeheersing beoefende door middel van ascese.
En dat kind verbleef hier volledig op zijn gemak in de woning van koning
Padmaratha. De koningen die zijn tegenstanders waren bogen zich voor die koning neer.
Daarop gaf de koning de jongen de naam ‘Nami179’ die voortkwam uit zijn goede
eigenschappen. Vervolgens groeide hij gelukkig op, omringd door vijf kindermeisjes.
Toen hij acht jaar was had hij [reeds] de volledige materie inzake de kunsten en de
wetenschappen verworven [hoewel ze hem] slechts getoond waren. Na verloop van tijd
werd hij een jongeman.180 Hij huwde duizend en acht181 jonge meisjes die afstamden van
176 egegassa = Lett.: ‘alleenstaande’. 177 PavvajjaÐ geõhiss˜mi ahaÐ = Lett.: ‘ik zal het monnik-schap aannemen.’ 178 jah˜-ruiyaÐ = Lett.: ‘overeenkomstig de smaak’. 179 De naam Nami is wellicht een gesubstantiveerd adjectief op -in, afgeleid van √nam. en betekent ‘hij die zichzelf onderwerpt, de onderdanige’. 180 jovvaõa-ttho = Lett.: ‘hij die zich bevindt in de jeugd’. 181 a÷÷ho’ttara-sahassaÐ = Lett.: ‘duizend vermeerderd met acht’.
98
het •kÿv˜ku-geslacht182 en waarvan de schittering van hun schoonheid [enkel] door de
vrouwen van de goden overtroffen werd. Net als de heer van de goden bracht hij,
genietend van het plezier van de zinnen samen met hen zijn tijd door. Maar koning
Padmaratha die de kwetsbaarheid van de wereld van de levende wezens inzag benoemde
prins Nami tot de heerschappij van het land Videha, hij bereikte de glorie van de
zelfverloochening, hij verwierf het inzicht in de opperste kennis en kwam aan het hoofd
van de drie werelden te staan. Koning Nami bracht zijn tijd door terwijl hij de luister
van de heerschappij onderhield.
En precies in die nacht [dat hij zijn broer vermoord had] werd die Maõiratha
hier gebeten door een slang, hij stierf en werd als hellewezen in de vierde wereld
herboren. Daarop werd Candrayaþas door de vazallen en ministers aangesteld als koning.
En de beide broers werden gecremeerd. En Candrayaþas onderhield de luister van de
heerschappij.
En op een dag brak er een witte olifant die aan koning Nami toebehoorde en
die de belangrijkste [olifant] van zijn koninkrijk was de paal (waaraan hij vastgebonden
was) en ging hij naar het Vindhya-woud183. En hij kwam in de buurt van de stad
Sudarþaõa. Toen koning Candrayaþas naar de paardenrenbaan184 gegaan was zagen zijn
mensen die [olifant] en ze meldden het aan de koning. En hij nam hem gevangen, hij
bracht hem naar de stad en hij bleef daar. Toen de spionnen dit vernomen hadden
182 Het •kÿv˜ku-geslacht is een arische clan waartoe de afstammelingen van de tŸrthaðkara ‚ÿabha behoorden. Mehta M., 1970, p.103. 183 Het Vindhya-woud is een woud dat gelegen is in de Bharata-regio van Jamb¨dvŸpa. Het zat er vol wilde dieren. Het wordt geïdentificeerd met delen van Khandesh en Aurangabad, in het zuiden van het westelijke uiteinde van de Vindhya-bergketen. Id., p.696. 184 De turaya-v˜hiy˜lŸe is een plaats om paarden te trainen. Jain J.C., 1947, p.77.
99
meldden ze dit aan koning Nami als volgt: “Candrayaþas heeft de witte olifant gevangen
genomen en hij bevindt zich [bij hem]; de koning is de gezagdrager.” Koning Nami
zond een gezant naar Candrayaþas met de boodschap185: “Deze witte olifant is van mij,
stuur hem [naar mij]!” De gezant ging op weg en meldde Nami’s woorden aan
Candrayaþas. Candrayaþas zei: “Echter niemand’s juwelen zijn beschreven met de letters
[van zijn naam], ze zullen precies van diégene zijn die de sterkste is186.” En ook:
“Wie schenkt haar? Aan wie zal men haar geven? Aan wie is ze verbonden
[door] het erfrecht? In deze wereld wordt de aarde genoten door de meesters
onder de mensen die het essentiële bezitten, [namelijk] moed.”
Daarop keerde de gezant, die niet gerespecteerd of geëerd was, naar Mahil˜ terug.
Hij rapporteerde Candrayaþas’ woorden aan de koning. Nami was woedend en rukte
met zijn ganse leger op tegen Candrayaþas. En toen Candrayaþas hier vernam dat koning
Nami naderde liep hij hem, uitgerust met een voltallig leger, tegemoet [maar] hij werd
tegengehouden door een slecht voorteken. Daarop zeiden zijn ministers tegen
Candrayaþas: “Sluit voor het ogenblik de stadspoorten en blijf [er], wanneer we het
geschikte tijdstip weten zullen we opnieuw in actie schieten.” Vervolgens heeft de
koning ook zo gehandeld. En koning Nami kwam aldus en hij belegerde de stad langs
alle vier de zijden. Ten gevolge van de bemiddeling van de mensen hoorde de eerwaarde
vrouw Suvrat˜ [ervan] en ze dacht: “Laat hen niet de weg die naar beneden leidt
bewandelen, nadat ze het land verwoest hebben! Daarom zal ik [erheen] gaan en die
twee tot bedaren brengen.” Toen ze de toestemming van de kloostermoeder gekregen
had ging ze, vergezeld van [enkele andere] nonnen, naar de stad Sudarþana. De 185 attheõaÐ = Lett.: ‘met als doel’.
100
eerwaardige vrouw zag koning Nami. Hij gaf haar zijn belangrijkste zitplaats. Nami
begroette haar en zette zich op de grond neer. De eerwaardige vrouw predikte de religie
die door de Jina geopenbaard was en die elk geluk teweeg brengt. En op het einde van
haar preek zei ze: “Koning, de glorie van het koningschap is waardeloos, het zingenot
heeft gevaarlijke gevolgen, zij die het verbodene en het kwade verrichten zullen
onvermijdelijk in de hellen, die gevuld zijn met overmatig lijden, [moeten] verblijven.
Daarom, aangezien dit het geval is, trek je uit deze strijd terug!” En verder: “Welk nut
heeft een gevecht met de oudste broer?” Nami vroeg: “Hoe kan deze [man] mijn oudste
broer zijn?” De eerwaarde vrouw vertelde zijn eigen geschiedenis, precies zoals het
gebeurd was187 en vergezeld van bewijsmateriaal. Desondanks hield hij er, omwille van
zijn trots, niet mee op. Daarop ging ze via een zijdeurtje de stad binnen en ging ze
naar het koninklijk paleis. Toen ze binnentrad werd ze door het gevolg herkend,
koning Candrayaþas begroette haar. [Hij gaf haar zijn belangrijkste zitplaats. De koning
ging op de grond zitten. De haremvrouwen hoorden dit.] Ook hij kwam en viel neer
aan de voeten van de eerwaarde vrouw, terwijl de tranen uit zijn ogen drupten188. Hij
ging op de grond zitten. En Candrayaþas vroeg: “Eerwaarde vrouw, waarom heb je deze
gelofte, die buitengewoon lastig om dragen is, afgelegd189?” De eerwaarde vrouw vertelde
haar geschiedenis. Candrayaþas zei: “Waar is die broer nu?” De eerwaarde vrouw zei:
“[Het is diegene] door wie jij belegerd bent.” Toen trok hij weg uit de stad met een
hart dat opgewonden was door de overvloed aan vreugde. En toen Nami zijn broer zag
186 baleõa ahio havai = Lett.: ‘die overtreffend is in sterkte’. 187 sa-paccao = Lett.: ‘conform de feiten’. 188 Pagalanta-aÐsu-dh˜r˜-nayaõo = Lett.: ‘met ogen die drupten door neervallende tranen’. 189 gahaõaÐ = Lett.: ‘het aannemen’.
101
terugkomen liep hij hem tegemoet en viel hij aan zijn voeten neer. Zijn oudste broer
leidde hem met grote vreugde [de stad] binnen. Candrayaþas stelde Nami aan als
heerser190 met de titel: ‘Heer van het ganse land AvantŸ’. Candrayaþas van zijn kant
werd monnik en trok rond zoals hij het wou.
En koning Nami, die strenge straffen [uitdeelde]191, oefende hier de heerschappij
over de beide koninkrijken uit op een rechtmatige manier. Een lange tijd ging voorbij.
Op een dag kwam er in koning Nami’s lichaam een koorts op die zes maanden duurde.
De dokters hadden hem [al] opgegeven. En de koninginnen wier armen met armbanden
versierd waren, maalden sandelhout fijn om hem [ermee] in te wrijven. Het paleis werd
gevuld met het rinkelende geluid van de armbanden. De koning zei: “Mijn oren doen
pijn.” De koninginnen namen alle armbanden één voor één af [tot] er [aan elke arm
slechts] één overbleef. De koning vroeg: “Waarom rinkelen de armbanden niet?” Ze
vertelden hem hoe ze ze hadden afgenomen. Hij werd door dit leed getroffen en met
zijn gezicht naar het hiernamaals gericht dacht hij: “Het kwaad [zit] in de veelheid, niet
in de enkeling.192” En er is gezegd:
“Het leed is precies even groot als de hoofdzaak en de bijzaak, [maar] het genot
niet”193
“Daarom zal ik monnik worden als ik van deze ziekte bevrijd wordt.” Op dat
ogenblik was het de vollemaan van de K˜rttika-maand194. En terwijl hij dit zo dacht, 190 Ahisitto Candajaseõa NamŸ rajja-dhur˜e = Lett.: ‘Candrayaþas installeerde Nami in de taak van de heerschappij’. 191 aicaõýa-s˜saõo = Lett.: ‘hevig straffend’. 192 Bahuy˜õa doso, na egassa = Lett.: ‘Het kwaad is van velen, niet van één.’
102
viel hij in slaap. Toen het licht begon te worden zag hij •veta op de Mandara-berg en
zichzelf, die deze koning onder de olifanten bestegen had, in een droom.195 Hij werd
gewekt door een t¨rya die vreugdevolle muziek196 [speelde] en hij was gezond. Verheugd
en tevreden dacht hij: “Ach, ik heb een heel belangrijke droom gezien.” Hij dacht
opnieuw: “Waar heb ik een berg met zo’n goede kwaliteiten en zo’n klasse eerder
gezien? Hij dacht na en herinnerde zich zijn afkomst: nadat hij eerst in een menselijk
bestaan monnik geweest was, was hij herboren in de Puÿpottara-hemel; daar had hij, die
er in de hoedanigheid van een god heen gegaan was om de Jina’s te verheerlijken197 en
om andere redenen, de Mandara-berg eerder gezien. Hij ontwaakte en werd monnik.
Toen hij gehoord had dat vele armbanden weerklinken en één alleen niet198, verzaakte
koning Nami, de heer van Mahil˜, de wereld.
193 Yath˜ yath˜ mahat tantram parikaraþ ca yath˜ yath˜ tath˜ tath˜ mahad du×khaÐ sukhaÐ ca na tath˜ tath˜ = Lett.: ‘Net zo groot als de essentie is en net zo groot als de begeleiding is, precies zó groot is het leed en precies zó groot is het genot niet.’ 194 De K˜rttika-maand is de twaalfde maand van het jaar en stemt overeen met een deel van Oktober en November. 195 Pabh˜y˜e rayaõŸe sumiõage p˜sai. Mandaro’variÐ SeyaÐ, n˜ga-r˜yaÐ ca taÐ att˜õaÐ ˜r¨ýhaÐ= Lett.: ‘Toen de nacht licht begon te worden zag hij in een droom: •veta op de Mandara-berg en zichzelf, geklommen op die koning onder de olifanten.’ In de transcriptie van Jacobi zijn deze twee zinnen gescheiden d.m.v. een punt, maar ik heb ervoor geopteerd om ze als één geheel te vertalen. 196 Nandi-ghosa-t¨reõa = Lett.: ‘een t¨rya met muziek van vreugde’. 197 jiõa-mahim’˜disu = Lett.: ‘terwille van de eerbetuiging aan de Jina’s enz...’. 198 bahuy˜õa saddayaÐ socc˜ egassa ya asaddayaÐ valay˜õa = Lett.: ‘Na te hebben gehoord het geluid van vele armbanden en het geluidloze van één...’.
103
IV. NAGGAI.
Maar [nu] de levenswandel van Nagnajit. Hiér in India was er in het land Gandh˜ra
een stad, Puõýravardhana199 genaamd. Daar [regeerde] een koning, SiÐharatha genaamd.
Op een dag kwamen twee paarden uit het Noordland200 bij wijze van geschenk bij hem
aan. De koning besteeg één van beiden om het te berijden, de prins besteeg het tweede.
Vervolgens ging hij begeleid door een gans leger de stad uit, de koning bereikte de
paardenrenbaan en begon te rijden. En dat [paard] was omgekeerd afgericht201; toen de
koning [aan de teugels] trok ging het [nog] sneller lopen. En terwijl hij bleef trekken
liep het paard met grote snelheid [een afstand van] 12 yojana’s en ging het een groot
woud binnen. En toen hij moe werd liet hij de teugels los, ogenblikkelijk202 bleef het
paard stilstaan. De koning besefte dat het [paard] omgekeerd was afgericht.203 Hij steeg
af, bond het aan een boom vast en begon rond te dwalen. Hij voedde zich met de
vruchten uit het woud. Toen hij een bergtop beklom om er ‘s nachts te verblijven, zag
hij daar een paleis met zeven verdiepingen. Hij ging er binnen en zag een meisje dat
begiftigd was met een frisse jeugd, schoonheid en charme. Ze stond haastig recht en
bood de koning een zitplaats aan. De koning ging zitten. Een intense wederzijdse liefde
welde op. En de koning vroeg haar: “Mijn beste, wie ben jij? En waarom verblijf je
alleen in dit woud?” En ze antwoordde: “Klamp je vast aan jouw vastberadendheid en
199 Puõýravardhaõa was een stad die gelegen was in Gandh˜ra. Het kan overeenstemmen met P˜õýya, een land tussen de Jhelam en de Ravi. Jain J.C., 1947, p.323. 200 Uttar˜vaha (Uttar˜patha) is een streek of land in het noorden van de Bharata-streek. Het kan geïdentificeerd worden met de streek ten westen en noordwesten van Thaneshwar. Mehta M., 1970, p.119. 201 vivarŸya-sikkho = de ‘omgekeerde dressuur’: als men aan de teugels trekt loopt het paard sneller, laat men ze los, staat het vanzelf stil. 202 tesu ceva paesu = Lett.: ‘op precies deze stappen’. 203 VivarŸya-sikkho tti n˜yaÐ r˜iõ˜. = Lett.: ‘“Het is omgekeerd afgericht,” begreep de koning.’
104
huw mij hier in het paleis op het balkon, naderhand zal ik mijn verhaal uitvoerig
vertellen.” En blijgemoed trad de koning dat paleis binnen. Daar zag hij een heiligdom
van de Jina en daarvóór het balkon. Nadat ze de Jina geëerd en aanbeden hadden werd
het gandharvisch huwelijk204 voltrokken. Ze sliepen in de slaapkamer en de nacht
verstreek. En bij dageraad aanbeden ze beiden de Jina. De koning nam plaats op de
troon en zij ging op de andere helft205 zitten. En ze zei: “Liefste, luister naar mijn
verhaal206!
Hiér in India was er een stad, Kÿitipratiÿ÷hita207 genaamd, Jitaþatru208 was er
koning. Op een dag begon de koning een schilderijenhal, ze werd in gelijke delen
toevertrouwd aan een gilde van schilders. Vele kunstenaars schilderden [er]. En [ook] een
oude kunstenaar, Citr˜ðgada genaamd, schilderde [er]. Een lange tijd ging voorbij. En
zijn jeugdige209 dochter, KanakamañjarŸ genaamd, bracht hem zijn eten. Op een dag was
ze op weg naar haar vader met het eten dat ze [voor hem] had meegenomen, toen een
ruiter, met een paard dat op hol geslagen was210, met een vaart afstevende op de
koninklijke weg, die vol met mensen was. En zij vluchtte bang weg. Daarna, toen hij
voorbij [gestormd] was ging ze naar haar vader. Toen Citr˜ðgada zag dat zijn eten
204 Een gandharvisch huwelijk is een huwelijk uit liefde en is typisch voor de Gandharva’s. 205 addh’˜saõe = Lett.: ‘op de halve zitplaats’. Als men op zijn eigen zitplaats plaats maakt voor een gast en hem de andere helft aanbiedt, wordt dat beschouwd als een teken van groot respect. 206 vaiyaraÐ = Lett.: ‘belevenis’. 207 Kÿitipratiÿ÷hita was een stad die naar verluidt gesitueerd was in Aparavideha. Dit is een mythische streek. Gedurende de heerschappij van koning Jitaþatru werd de stad naar verluidt aangevallen door de mleccha’s. Toen de gebouwen ruïnes geworden waren werd op deze plek Caõagapura gesticht. Volgens andere tradities was het een andere naam voor Poyaõapura. Jain J.C., 1947, p.297. 208 Jitaþatru (= ‘de overwinnaar van de vijanden’) was een algemene aanduiding voor koningen, net zoals het epitheton ‘Dev˜n˜mpiya’ in latere periodes. Id., p.387. 209 jovvaõa-tth˜ = Lett.: ‘die zich in de jeugd bevond’. 210 vimukka = Lett.: ‘ontsnapt’.
105
aangekomen was ging hij zijn behoefte doen211. Om de tijd te verdrijven schilderde
KanakamañjarŸ daar op de mozaïekvloer een natuurgetrouwe212 pauweveer in kleur.
Ondertussen kwam koning Jitaþatru naar de schilderijenhal. Terwijl hij een schilderij
bekeek zag hij een pauweveer op de mozaïekvloer. “Hij is prachtig,” dacht hij en hij
stak zijn hand uit om hem op te rapen. Zijn nagels braken alsof het oesterschelpen
waren213. Beschaamd keek hij in de lucht. KanakamañjarŸ zei met een glimlach: ““Terwijl
ik me bedacht dat een stoel met drie poten niet blijft staan zocht ik een vierde dwaze
man214 en nu heb ik jou gevonden als vierde poot.”” De koning vroeg: ““Hoe dan?
Vertel me de hele waarheid!”” Lachend antwoordde ze: ““Toen ik mijn vader zijn eten
bracht, bereed een man zijn paard op de koninklijke weg met een zeer grote snelheid.
Hij had zelfs geen klein beetje medelijden, aangezien de bejaarden, de kinderen, de
vrouwen en alle andere zwakke mensen215 die op de hoofdweg liepen [door hem]
vertrappeld werden. Daarom is die ruiter, die een grote dwaas is, de eerste poot van de
stoel. De tweede poot is de koning, die de hal in gelijke delen aan de schilders
toewees216. In één familie zijn er veel schilders. Mijn vader heeft ten eerste geen zonen,
ten tweede is hij oud en ten derde is hij arm. [Maar] ook in zo’n toestand kreeg hij
een gelijk deel [toegewezen].217 De derde poot is mijn vader hier, die hetgeen hij eerder
211 sarŸra-cintaÐ gao = Lett.: ‘hij ging naar de verzorging van het lichaam’. Jacobi vertaalt het als ‘lichaamsbehoefte’. Jacobi, 1967, p.151. 212 jah˜-sar¨vaÐ = Lett.: ‘zoals zijn eigen vorm’. 213 Bhagg˜o naha-suttŸo = Lett.: ‘De oesterschelpen van nagels zijn gebroken’. 214 TihiÐ p˜ehiÐ ˜sandao na ÷h˜i tti cautthaÐ mukkhaÐ purisaÐ maggantŸe = Lett.: ‘terwijl ik zocht aldus (denkend) “een stoel met drie poten blijft niet staan” naar een vierde dwaze man’. 215 asamattho = Lett.: ‘niet sterk, niet in staat om [te vluchten]’. 216 Volgens Jacobi betekent virikk˜ ‘overlaten (aan)’. Id., p.145. 217 EvaÐvihassa vi samo bh˜go kao = Lett.: ‘Ook aan hem die in zo’n vorm is, is een gelijk deel gemaakt.’
106
verdiend had, opgemaakt heeft terwijl hij aan deze schilderijenhal schilderde; nu breng ik
hem wat eten en toen het [hier] aankwam ging hij zijn behoefte doen. Wat is hij
kalm!”” De koning vroeg: ““Op welke manier ben ik de vierde poot?”” Ze218
antwoordde: ““Werkelijk iedereen weet onmiddellijk: “““Hoe zouden pauwen hier nu
terecht kunnen komen219?””” [De veer] kan [hier] op de één of andere manier gebracht
zijn. [Maar] zelfs dan zou men hem in één oogopslag220 herkennen.”” De koning zei:
““Ik ben waarlijk een dwaas en [dus] de vierde poot van de stoel.”” Toen de koning
haar uitleg hoorde en de schoonheid van haar lichaam zag, werd hij verliefd [op haar].
En toen ze haar vader te eten gegeven had, ging KanakamañjarŸ naar huis. Bij monde
van een minister, Sugupta genaamd, vroeg de koning Citr˜ðgada om [de hand van]
KanakamañjarŸ. Hij antwoordde: ““Wij zijn arm, hoe kunnen wij een bruiloftsfeest en
een eerbetuiging aan de koning organiseren?”” Dit werd aan de koning gemeld. Hij liet
Citr˜ðgada’s huis vullen met geld, graan, goud en andere dingen. Op een gunstig uur
tijdens een dag met een [gunstige] maan is KanakamañjarŸ met veel vertoon getrouwd.
Hij schonk haar een paleis en een groot aantal slavinnen.
En die koning had veel koninginnen221; beurtelings gingen ze ‘s nachts één voor
één naar de slaapkamer van de koning. En die dag werd het bevel gegeven dat het
218 IyarŸe betekent lett.: ‘de andere’, ik heb het vaak vervangen door hij/zij, of door de eigennaam. 219 Kuo ettha t˜va sihŸõam ˜gamo = Lett.: ‘Werkelijk, vanwaar is de komst van pauwen hier?’. 220 di÷÷hŸe = Lett.: ‘met een blik’. 221 In het algemeen waren de mensen in het oude India monogaam, maar polygamie was een mode bij de rijke en heersende lagen van de maatschappij. De koningen en prinsen beschouwden het als een privilege om een grote harem te hebben, immers verstandig gesloten huwelijksallianties konden hun politieke macht versterken. Het hebben van veel vrouwen was een bewijs van hun rijkdom, reputatie en sociale positie. Jain J.C., 1947, p.161.
107
KanakamañjarŸ’s beurt was.222 Versierd en opgesmukt ging ze samen met haar slavin
Madanik˜ op weg en nam ze plaats op de zitplaats. Ondertussen kwam de koning. Ze
stond op en voerde [ook] de andere handelingen van beleefdheid uit223. De koning ging
op het bed liggen. Hiervóór had KanakamañjarŸ reeds aan Madanik˜ gezegd: ““Wanneer
de koning neerligt moet je me vragen om een verhaal [te vertellen], op zó’n manier dat
de koning het hoort.”” Daarom zei Madanik˜ op dit toepasselijke moment: ““Meesteres,
vertel me één of ander verhaal, terwijl de koning op zich laat wachten224.””
[KanakamañjarŸ] sprak: ““Madanik˜, pas als de koning slaapt zal ik [er één] vertellen.””
De koning dacht: ““Maar welk soort verhaal zal zij vertellen? Ik wil het ook horen””
[dus] deed hij alsof hij sliep.225 Madanik˜ zei: ““Meesteres, de koning slaapt, vertel het
verhaal!”” Zij zei: ““Luister! Er was [eens] een stad Vasantapura226 genaamd, Varuõa was
er handelaar. Hij liet een kapel, die uit één steen bestond, optrekken in de maat van
één hand. Daarin installeerde hij een buitengewone godheid met vier handen.””
Madanik˜ vroeg: ““Meesteres, hoe kan een god met vier handen in een kapel passen die
de maat heeft van één hand?”” Ze antwoordde: ““Ik ben nu slaperig, ik zal het morgen
vertellen.”” Madanik˜ zei: ““Het zij zo””, ze liep naar buiten en ging naar huis. De
koning’s nieuwsgierigheid was gewekt: ““Wat is dit voor iets?”” En zij legde zich neer
[om te slapen].
222 KaõayamanjarŸ-v˜rao ˜õatto = Lett.: ‘is de beurt van KanakamañjarŸ bevolen’. 223 Kayam abbhu÷÷h˜õ’˜iyaÐ viõaya-kammaÐ = Lett.: ‘Het opstaan (uit beleefdheid) enz... en de handeling van fatsoen is gedaan’. 224 pava÷÷ai = Lett.: ‘in beslag genomen wordt’. 225 AhaÐ pi suõemi tti aliya-pasuttaÐ kayaÐ = Lett.: ‘Met de gedachte: ook ik hoor het,” is een valse slaap gemaakt.’ 226 De stad Vasantapura is niet identificeerbaar. Id., p.353.
108
Toen ook de tweede dag het bevel gegeven werd dat het haar beurt was, sprak
Madanik˜ haar toen precies op dezelfde manier toe: ““Meesteres, vertel het verhaal dat
[nog maar] half verteld is.”” Ze vertelde: ““Vriendin, die god was Caturbhuja227, maar
dit is niet de maat van zijn lichaam. Het verhaal is precies zó lang.”” Madanik˜ zei:
““Vertel een ander!”” KanakamañjarŸ zei: ““Vriendin, er was [eens] een groot woud.
Daarin [stond er] een grote rode aþokaboom met uitgespreide takken en twijgen. En hij
had geen schaduw.”” Madanik˜ vroeg: ““Hoe kan zo’n uitmuntende boom geen schaduw
hebben?”” Ze antwoordde: ““Ik zal het morgen vertellen; nu ben ik overmand door
slaap.”” Ook op de derde dag werd zij uit nieuwsgierigheid ontboden. Ze werd op
dezelfde manier door Madanik˜ ondervraagd. Ze legde uit: ““Er was [wel] schaduw
onder die boom [maar er was geen schaduw erboven.]”” Toen ze gevraagd werd om een
ander [verhaal te vertellen], vertelde ze: ““Op één bepaalde plek was er [eens] een
dorpshoofd. Hij had een grote kameel. En die graasde naar zijn eigen willekeur. Op een
dag, toen hij aan het grazen was, zag hij een acaciaboom228 die rijkelijk voorzien was
van bladeren, bloemen en vruchten. En hij stak er zijn nek naar uit, maar hij kon hem
niet bereiken. En bij deze handeling sloofde hij zich lange tijd uit. Toen strekte hij zijn
nek nog verder uit naar alle kanten. Toen hij [de boom] op geen enkele manier kon
bereiken werd hij woedend. Daarom ontlastte hij zijn urine en uitwerpselen op die
[boom].”” Madanik˜ vroeg: ““Hoe kon hij zijn urine en uitwerpselen ontlasten op die
[boom], die hij zelfs met zijn mond niet kon bereiken?”” Ze antwoordde: ““Ik zal het
morgen vertellen.”” De volgende dag vertelde ze op dezelfde manier: ““Die acaciaboom
[stond] in het midden van een put van een bron die overgroeid was (met planten), 227 Caturbhuja = Lett.: ‘(voorzien van) vier armen’. Het is een andere naam voor Viÿõu of K®ÿõa.
109
daarom kon hij [er] niet [van] eten.”” Met dit soort verhalen, die de nieuwsgierigheid
prikkelen, misleidde KanakamañjarŸ de koning zo zes maanden lang. Daarna werd hij
ontzettend verliefd op haar. En de [koning], die voor zijn liefdesgenot toegewijd was
aan één [vrouw], bracht alleen samen met haar zijn tijd door. Daarop zochten zijn
mede-echtgenotes, die woedend op haar waren, naar haar zwakke plekken en ze
overlegden [met elkaar]: ““De koning is door haar hekserij betoverd waardoor hij zelfs
zijn koninginnen, die in de beste families geboren zijn, in de steek gelaten heeft en [nu]
hij verliefd is op die kunstenaarsdochter denkt hij niet aan de deugd en de ondeugd,
heeft hij geen oog [meer] voor de bestuurszaken en geeft hij er niet om dat zijn
rijkdom geruïneerd wordt door haar goocheltrucjes.””
En hier ging KanakamañjarŸ elke middag229 helemaal alleen een private kamer in
haar paleis binnen, ze wierp de gewaden en sieraden die [ze] van de koning [gekregen
had] af en ze trok de lompen en de sieraden van tin en lood, die aan haar vader
toebehoorden, aan. En ze adviseerde haar eigen ziel: ““O ziel, wordt niet belast door de
rijkdom, wordt niet hoogmoedig230, vergeet jezelf niet! Deze rijkdom is van de koning,
deze [kleren] die in stukken gescheurd zijn door de stokken231 en deze sieraden zijn van
jou. Wees daarom voorzien van een kalm gemoed omdat je [al] lang niet [meer] van
zo’n rijkdom genoten hebt; anders zal de koning jou bij de nek grijpen en
buitengooien232.”” En toen de mede-echtgenotes haar doen en laten dagelijks geobserveerd
228 De babb¨la-boom is de Acacia Arabica. 229 majjh’aõha-vel˜e diõe diõe = Lett.: ‘dagelijks op het tijdstip van de middag.’ 230 M˜ karesu iýýhi-g˜ravaÐ, m˜ vaccasu mayaÐ = Lett.: ‘maak niet gewicht door de rijkdom, ga niet naar hoogmoed.’ 231 Volgens J.J. Meyer zijn de kleren gescheurd door het veelvuldig wassen. Meyer J.J., 1909, p.180. 232 nŸõehii = Lett.: ‘wegvoeren’.
110
hadden, zeiden ze tegen de koning: ““Hoewel jij geen liefde [meer] voor ons [voelt],
zullen wij U desalniettemin behoeden voor het ongeluk233, immers: de vrouwen hebben
de echtgenoten als godheden. Deze [vrouw] hier, die jouw hartendief234 is, heeft één of
andere betovering of boosaardige toverspreuk toegepast. [Omdat] jij door haar behekst
bent merk je dit onheil niet.”” De koning vroeg: ““Hoe is dat mogelijk?”” Ze zeiden:
““Elke middag gaat ze naar haar kamer, ze sluit de deur en terwijl ze iets prevelt blijft
ze daar een poosje staan. Als je het niet gelooft, ga dan [zelf] kijken of [laat het
onderzoeken] door een aantal anderen235!”” Toen de koning dit hoorde ging hij zelf
[kijken]. Terwijl hij bij de deur stond om KanakamañjarŸ, die de kamer was
binnengegaan, te observeren zag hij het eerder geschetste doen en laten en hoorde hij
hoe ze zichzelf onderrichtte. En hij was zeer tevreden en dacht: ““Hoe groot is de
behendigheid van haar geest, haar verzaking van de hoogmoed en haar vernuft! Daarom
is zij in elk opzicht een schat van alle deugden en zijn zij jaloers omdat ze [slechts]
mede-echtgenotes zijn236 aangezien ze zelfs een deugd als een zonde aanzien.””
En de koning, die erg tevreden was, maakte haar tot meesteres van het ganse
koninkrijk en hij bond haar een tulband237 om. Zo verstreek de tijd. Op een dag
aanvaardden de koning en KanakamañjarŸ de religie voor leken in aanwezigheid van de
leermeester Vimalacandra.
233 amhe tumha akusalaÐ rakkhemo = Lett.: ‘zullen wij het ongeluk van U afweren’. 234 tuha es˜ hiyaya-daiy˜ = Lett.: ‘deze geliefde in jouw hart’. 235 keõai anna-vaggeõa = Lett.: ‘door één of andere groep van anderen’. 236 macchariõŸo ya ey˜o savattittaõao = Lett.: ‘en zij die voorzien zijn van de staat van een vrouw wiens echtgenoot nog andere echtgenotes heeft, zijn jaloers’. 237 Een pa÷÷o (tulband) is een attribuut van een koning of koningin.
111
En na verloop van tijd, nadat ze een godin was geweest, daalde KanakamañjarŸ
neer en werd ze geboren als de dochter van D®ýhaþakti, de koning van de Vidy˜dhara’s,
op de Vait˜ýhya-berg in de stad Toraõapura238. Ze werd Kanakam˜l˜ genoemd. En
geleidelijk aan bereikte ze de jeugd. Op een dag werd ze ontvoerd door een Vidy˜dhara,
V˜sava genaamd, wiens hart verrukt was door haar schoonheid. Op deze berg toverde
hij een paleis te voorschijn en hij zette haar [erin]. Hij bouwde dit balkon [en dacht]:
““Ik zal hier zeker [met haar] trouwen.”” Ondertussen kwam Kanakam˜l˜’s oudste
broer, Kanakatejas, [daar] aan. En die twee, die gloeiden door het vuur van woede,
stierven al vechtend door elkaars slagen. En terwijl Kanakam˜l˜ erg veel huilde door het
verdriet om haar broer, bleef ze teneergeslagen en bedroefd in dit paleis [achter]. Op
een dag kwam hier een god aan, V˜namantara239 genaamd. Hij sprak haar liefdevol toe:
““Kind, jij bent mijn dochter.”” Terwijl die god zó aan het spreken was kwam de
Vidy˜dhara D®ýhaþakti [daar] aan om zijn zoon en dochter te zoeken. Met behulp van
magie heeft de Vyantara Kanakam˜l˜ een ander soort vorm gegeven.240 De lichamen van
zijn zoon, zijn dochter en van V˜sava vielen als lijken op de grond neer. Toen
D®ýhaþakti hen zag, dacht hij: ““Mijn zoon hier is omgebracht door V˜sava en V˜sava
is door Kanakatejas gedood en terwijl hij omgebracht werd heeft V˜sava Kanakam˜l˜
vermoord. Schaam je daarom over de bestaanskringloop die gevuld is met veel
verdriet!”” [Hij dacht:] ““Wie, die haar begrijpt, schept er genoegen in?,”” hij verwierf
238 De exacte ligging van de stad Toraõapura is niet bekend. Jain J.C., 1947, p.343. 239 De term V˜õamaÐtara (= V˜navyantara) duidt ook op één van de vier klassen van goden. Mehta M., 1972, p.686-687. 240 Vantareõa m˜y˜e Kaõayam˜l˜ ann˜risa-r¨v˜ kay˜ = Lett.: ‘De Vyantara heeft Kanakam˜l˜ door middel van magie gemaakt, voorzien van een vorm van een andere soort.’
112
de verzaking en werd een rondtrekkende asceet241. En de Vyantara stopte de magie. En
[D®ýhaþakti] werd eerbiedig begroet door Kanakam˜l˜ en de god. De monnik vroeg:
““Wat is dit voor iets?”” En Kanakam˜l˜ vertelde het verhaal van de dood van haar
broer. De monnik zei: ““Ik heb drie dode lichamen gezien.”” De god verklaarde: ““Ik
heb magie gebruikt.”” [Hij vroeg:] ““[Met] welk doel?”” De god antwoordde: ““Luister
naar de reden! In de stad Kÿitipratiÿ÷hita was er een koning, Jitaþatru genaamd. Hij
trouwde met de dochter van Citr˜ðgada, een schilder, ze heette KanakamañjarŸ. En zij
werd een lekenzuster. Ook die Citr˜ðgada werd door haar Pañcanamask˜ra-mantra
bekeerd, toen hij stierf werd hij herboren als een god, Vyantara genaamd. En dat ben
ik. Op een dag kwam ik hier aan; toen zag ik die Kanakam˜l˜ die teneergeslagen was
door het verdriet. Er ontstond [bij mij] een zeer grote genegenheid voor haar. En ik
dacht: “““Maar was zij een bijzondere verwante van mij in een vorig leven?””” [Daarom]
heb ik gebruik gemaakt van helderziendheid242. Ik vernam: “““Dit is mijn dochter,
KanakamañjarŸ, toen ze stierf werd ze herboren als de dochter van een Vidy˜dhara.”””
Toen kwam jij. Ik dacht: “““Zij zal met haar vader meegaan”””; bang om [van haar]
gescheiden te worden heb ik ervoor gezorgd dat ze er anders uitzag met de bedoeling
U te misleiden en ik toonde haar dode lichaam en jij werd een rondtrekkende
bedelmonnik. Vervolgens werd ik gekweld door de gedachte: “““Ik heb deze edelmoedige
man bedrogen.””” Daarom moet jij mij dit wangedrag vergeven!”” En de monnik sprak:
241 pavvajjam uvagao = Lett.: ‘hij trad in de toestand van het rondtrekken.’ 242 Er zijn twee soorten kennis: onbepaald kenvermogen (darþana) waarbij de details van het object niet bekend zijn en bepaald kenvermogen (jñ˜na) waarbij ook de details gekend zijn. Beide soorten zijn verder opgedeeld en bevatten een vorm van helderziendheid (avadhi). Mehta M.L., 1969, p.55.
113
““Jij bent de weldoener omdat je de oorzaak bent dat ik de religie verworven heb”” en
hij sprong op en trok hij rond zoals hij wenste.
En terwijl Kanakam˜l˜ nadacht over het verhaal dat door de god verteld was,
herinnerde ze zich haar vorige existentie en wist ze haar vorig leven: ““Ik ben die
KanakamañjarŸ en die vader van mij is een god geworden.”” Vervolgens zei zij, die een
sterke genegenheid [voor hem] ontwikkeld had, tegen de god: ““Vader, wie zal mijn
echtgenoot zijn?”” Toen hij dit met behulp van helderziendheid vernomen had
antwoordde die god: ““Kind, diegene die ook jouw echtgenoot was in jouw vorig leven,
[namelijk] koning Jitaþatru, werd, nadat hij een god geweest was, herboren als de zoon
van koning D®ýhasiÐha, SiÐharatha genaamd. Hij zal jouw echtgenoot zijn.”” Zij zei:
““Hoe zal mijn huwelijk met hem [tot stand komen]?”” De god antwoordde: ““Ook hij
zal hierheen komen, weggevoerd door een paard dat omgekeerd afgericht is. Blijf
daarom rustig op je gemak, wind je niet op! Ik zal jouw bevel blijven uitvoeren.”” Die
god bleef hiér precies in het paleis. Maar Kanakam˜l˜ bracht haar tijd op een
aangename manier door, samen met de goden243. En die [Kanakam˜l˜], o echtgenoot,
ben ik. Terwijl die god gisteren naar de Meru-berg gegaan was om de schrijnen te
vereren, ben jij [hier] ‘s namiddags aangekomen. En [omdat] ik zo hevig verlangde heb
zelfs niet gewacht op mijn vader die op komst was, [maar] heb ik mezelf
uitgehuwelijkt. [Nu] heb ik mijn geschiedenis, die jij [me] gevraagd had, verteld.”
Ook SiÐharatha herinnerde zich zijn [vorige] geboorte toen hij dit verhaal
gehoord had. Ondertussen was die god naderbij gekomen, vergezeld door een groep
[andere] goden. De koning boog [voor hem] neer en de god verwelkomde hem vol
243 sura-loeõa = Lett.: ‘de wereld van de goden’.
114
vreugde. Kanakam˜l˜ vertelde de god het verhaal van haar huwelijk en hij was
verheugd. Vergezeld van een gepast gesprek was de middag genaderd, de koning nuttigde
[samen] met zijn echtgenote het goddelijk voedsel. Zo bleef hij daar [gedurende] één
maand. En de koning zei tegen Kanakam˜l˜: “Liefste, een groep tegenstanders zal mijn
koninkrijk aanvallen. Daarom moet ik gaan; geef mij de toestemming!” Ze zei:
“Lieveling, wat jij [ook maar] beveelt. Maar jouw stad is ver weg; hoe is het daarom
mogelijk dat je te voet zal gaan? Neem om die reden de toverformule Prajñ˜ptŸ van mij
aan.” En de koning nam haar aan. En hij sprak haar uit, op de manier zoals ze hem
eerder had uitgelegd. Hij nam afscheid van Kanakam˜l˜ en ging naar zijn stad. In de
stad werd er een groot festival gevierd. De vazallen en de anderen vroegen de koning
naar zijn belevenissen. Hij vertelde ze zoals ze gebeurd waren. Werkelijk iedereen was
verbaasd. En ze zeiden:
“Waar de deugdzame [ook] heengaat, naar een vreemde streek, een woud of te
midden van een zee, daar precies is hij tevreden, daarom welaan, verwerf de
deugdzaamheid.”
En zo ging de tijd voorbij. Op de vijfde dag ging de koning naar die berg. Hij
bleef daar enkele dagen samen met Kanakam˜l˜. En de mensen zeiden: “De koning gaat
bij de berg langs.” Vervolgens, omdat hij [regelmatig] bij de berg langsging, hebben de
mensen de koning daarom na verloop van tijd ‘Nagnajit244’ genoemd.
Op een dag ging Nagnajit [opnieuw] naar de berg. De V˜navyantara zei tegen de
koning: “Ik ben hier erg lang gebleven; nu is er [echter] een bevel van mijn meester
244 Volgens M.Mehta is Naggai = Nagnajit. Mehta M., 1970, p.309. Nagna- (=berg) + jita- (overwonnen, onderworpen) = ‘hij die onderworpen is aan de berg’.
115
gekomen. Dat moet ongetwijfeld uitvoerd worden. Dat zal daar lang duren.245 En
Kanakam˜l˜ hier zal bij haar scheiding van mij [erg] ongelukkig zijn. Daarom moet jij
op zo’n manier handelen, zodat zij niet eenzaam wordt,” terwijl hij dit zei ging de god
weg. En de koning dacht: “Er is geen [enkel] ander middel om haar geest tot rust te
brengen” en [dus] liet hij op die berg een prachtige stad bouwen. Hij verlokte vele
onderdanen en bracht [hen daarheen]. Hij liet [er] tempels voor de Jina’s optrekken.
Daarin werden hun beelden opgericht. Terwijl hij processies en grote festivals vierde en
het koninkrijk op een rechtmatige wijze bestuurde ging er enige tijd voorbij.
Op een dag, toen hij met zijn gevolg uit ging, zag hij een bloeiende
mangoboom. De koning plukte één bosje bloesems en op dezelfde manier nam het leger
een bosje bloesems, een blad, een scheut, een twijgje enz... [Enkel] het hout bleef
over.246 Toen hij teruggekeerd was vroeg hij: “Waar is die mangoboom?” De minister
wees hem aan. [Hij vroeg:] “Hoe is deze toestand [ontstaan]?” Hij zei: “U nam één
bosje bloesems en daarna heeft het ganse leger, dat [er ook één] nam, hem zo gemaakt.”
Hij dacht: “Inderdaad, net zolang als er rijkdom is, is er pracht; echter alle rijkdommen
zijn onbestendig” en terwijl hij dit dacht ontwaakte hij.
Echter, toen hij echter [bij] die verrukkelijke mangoboom met zijn bontgekleurde
bosjes bloesems, scheuten en bloemen, de voorspoed en tegenspoed gezien had,
verwierf ook de koning van Gandh˜ra de religie.
245 K˜lakkhevo tattha bah¨ bhavissai = Lett.: ‘Daar zal veel verloop van tijd zijn.’ 246 Ka÷÷h˜’vaseso kao = Lett.: ‘Hij is gemaakt, met als overblijfsel het hout.’
116
[Met de gedachte: “Verwerf [de religie]”, nam hij [de religie] van de heilige teksten aan
en legde hij zijn gelofte af. En zoals deze levensverhalen gezien zijn in de eerdere
commentaren, zó zijn ze neergeschreven.]
En terwijl ze rondtrokken gingen die vier [Pratyekabuddha’s] naar de stad
Kÿitipratiÿ÷hita. Daar trad Karakaõýu de tempel met de vier deuren langs het oosten
binnen en Dvimukha langs het zuiden. De V˜navyantara dacht: “Hoe kan ik staan
[zodat] mijn gezicht nooit van een monnik afgewend is247?” en hij draaide zijn gezicht
ook naar het zuiden. Nami [ging binnen] langs het westen, vervolgens draaide ook hij
zijn gezicht. Nagnajit [trad binnen] langs het noorden, toen draaide ook hij zijn gezicht.
Karakaõýu had [nog steeds] diezelfde schurft uit zijn kindertijd. Daarom nam hij een
krabber en krabde hij zijn gevoelig oor. Daarop verstopte hij die [krabber] ergens.
Dvimukha zag dat. Hij zei:
“Waarom verzamel je dit, nadat je dit alles opgegeven hebt: zowel je heerschappij,
als je koninkrijk, je stad en ook je harem?”
Toen Karakaõýu geen antwoord gaf zei Nami:
“In het koninkrijk van je vader werkten toen vele bedienden, [maar] nu je hun
dienstverlening afgewezen hebt, ben jij [zelf] de bediende.”
247 Kiha s˜hussa aõuÐmuho ci÷÷h˜mi = Lett.: ‘Hoe sta ik, niet niet-kijkend naar een monnik’.
117
[Toen je het koninkrijk van jouw vader kreeg, werkten er vele bedienden die [er]
aangesteld waren en paste het [voor hen] om de dienstverlening voor jou te verzorgen,
aldus het supplement.248 Waarom bent U, nadat U afstand gedaan hebt van hun dienst
die uitgevoerd moet worden en die bestaat uit het denken aan de anderen, nu [zelf] een
aangestelde bediende geworden, die denkt aan de tekorten van anderen, aldus het
supplement.]
Toen zei de Gandh˜ra-[koning]:
“Als je alles opgegeven hebt en naar de verlossing streeft, waarom berisp je [dan]
een ander, wanneer je het ultieme geluk voor jezelf [wil] realiseren?”
Toen zei Karakaõýu:
“Wanneer je bij de jaina monniken die het pad van de verlossing [betreden
hebben] en die de kuisheid beoefenen een zonde [wil] verhinderen, mag je [zelf]
niet zondig spreken.”
[Je mag [zelf] geen zonde spreken die de zonde moet verhinderen die het gevolg is van
een inconsequentie van goede [mensen], zoals een zonde die het gevolg is van het
verwaarlozen van het [gezond] verstand.]
248 Pait®ke pitur ˜gate r˜jye k®t˜ k®tyakar˜ niyogino bahavas tadai’va k®tyakaratvaÐ kartuÐ tavo’citam ity upask˜ras. = Lett.: ‘Toen het vaderlijk koninkrijk vanwege jouw vader [tot jou] kwam, werkten er vele bedienden, die aangesteld waren en was het [voor hen] passend om de dienstverlening van jou te verzorgen, aldus het supplement.’
118
En de ziener [zei] ook249: “Een ander mag woedend zijn of niet, of hij mag in gif
veranderen, [maar] een passende toespraak, die de juistheid van de eigen opinie staaft,
moet worden uitgesproken.”
Na verloop van tijd begrepen die vier die vermaning van Karakaõýu en bereikten ze de
verlossing.
249 ‘De ziener zei’ betekent: ‘zo staat het in de heilige teksten’.
119
Besluit.
In de lente van 2000 beschikte ik enkel over een Pr˜krit-tekst van de vier
Pratyekabuddha-verhalen en over veel motivatie om de tekst naar het Nederlands te
vertalen, een Sanskrit-ch˜y˜ te bouwen, een Devan˜garŸ-versie op te sporen of om er zelf
één te maken en om de verhalen te situeren binnen de literatuur van de jains.
Een goed jaar later kan ik deze scriptie afronden. Het schrijven van deze scriptie
heeft ettelijke uren in beslag genomen, maar ik heb er steeds met heel veel plezier aan
gewerkt. Het grootste deel van mijn tijd werd in beslag genomen door het maken van
een kritische vertaling en het bouwen van een Sanskrit-ch˜y˜. Ik heb ernaar gestreefd
om een grammaticaal correcte vertaling af te leveren die voorzien is van de nodige
verklarende voetnoten. In de Sanskrit-ch˜y˜ heb ik geprobeerd om voor elk Pr˜krit-
woord telkens de beste Sanskrit-equivalent te geven die in de context paste, hoewel er
vaak meerdere mogelijkheden waren. De vervoeging van de werkwoorden, de verbuiging
van de substantieven en adjectieven en de sandhi-regels heb ik toegepast aan de hand
van de grammatica’s van Scharpé en Whitney. De evolutie van de Pr˜krit-woorden uit
het Sanskrit heb ik toegelicht aan de hand van een algemeen overzicht en met behulp
van voetnoten waar het meer specifieke gevallen betrof. Omdat ik geen Devan˜garŸ-
versie van de verhalen gevonden heb, heb ik er zelf één gemaakt zodat de Pr˜krit- en
de Sanskrit-tekst van de vier Pratyekabuddha-verhalen nu in Devan˜garŸ-versie én in
transcriptie beschikbaar zijn. Daarnaast heb ik de verhalen ook gesitueerd binnen het
geheel van de jain literatuur, maar ik besef dat er een verder en grondiger onderzoek
120
nodig is om de verwantschappen van de Pratyekabuddha-verhalen met verhalen uit
andere soorten literatuur in kaart te brengen.
Elke keer dat ik deze scriptie ter hand neem merk ik nieuwe onvolkomenheden
op en nieuwe elementen die nog verder kunnen worden uitgediept. Het schrijven van
deze scriptie heeft me vooral geleerd dat het maken van een vertaling geen einde kent,
steeds weer kan men de tekst bijschaven of nieuwe ontdekkingen doen. Maar aangezien
de deadline nadert, ben ik genoodzaakt het geheel af te ronden zodat ik mijn scriptie
nu ook aan andere mensen kan presenteren en zodat er voor mezelf opnieuw ruimte
vrijkomt om nieuwe dingen te ondernemen.
Stefanie Lootens
Lente 2001.
121
Bibliografie
APTE V.S., The student’s English-Sanskrit Dictionary, Radhabai Atmaram Sagoon, Bombay,
1893.
APTE V.S., The student’s Sanskrit-English Dictionary containing appendices on Sanskrit
prosody and important literary and geographical names in the ancient history of India,
Motilal Banarsidass, Delhi, 1959.
BHASKAR B.J., Jainism in Buddhist literature, Alok Prakashan, Nagpur, 1972.
BÖHTLINGK O., Sanskrit-Wörterbuch in Kürzerer Fassung, Akademische Druck-U.
Verlagsanhalt, Graz, 1959.
CAILLAT C., La cosmologie Jaina, Chêne, Paris, 1981.
CHARPENTIER J., Pacekabuddhageschichten, Upsala, 1908.
CHARPENTIER J., Studien über die indische Erzählungsliteratur, in: ZDMG. 66, p. 38-48.
CHARPENTIER J., The Uttar˜dhyayanas¨tra being the first m¨las¨tra of the þvet˜mbara
jains, (Archives d’ études orientales; vol. 18), Appelbergs Boktryckeri Aktiebolag,
Uppsala, 1922.
CHARPENTIER J., Über eine alte Handschrift der Uttar˜dhyayana÷Ÿk˜ des Devendragaõi, in:
ZDMG. 67, p. 665-678.
DUNDAS P., The Jains, Routledge, London, 1992.
HASTINGS J., Encyclopædia of religion and ethics, T. & T. Clark, Edinburgh, 1908.
JACOBI H., Ausgewählte Erzählungen in M˜h˜r˜ÿ÷rŸ: Zur Einführung in das Studium des
Pr˜krit, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1967.
122
JAIN H.L., Karakaõýa Cariu of muni Kanak˜mara: an Apabhramþa work on the life of
Karakaõýu recognised as a saint or Pratyeka-buddha by the Jainas as well as the Bauddhas,
(Karanja Jaina Series; Vol. IV), Gopal Ambadas Chaware, Berar, 1934.
JAIN J., Prakrit narrative literature: Origin and Growth, Munshiram Manoharlal
Publishers, New Delhi, 1980.
JAIN J.C., Life in ancient India as depicted in Jaina canons (with commentaries): an
administrative, economic, social and geographical survey of ancient India based on the Jain
canons, New Book Company, Bombay, 1947.
JAIN J.P., Religion and culture of the Jains, (Jñ˜napŸ÷ha m¨rtidevŸ grantham˜l˜ English
Series; 6), Bharatiya Jnanpith publication, 1975.
JAINI P.S., The Jaina path of purification, University of California Press, Berkeley, 1979.
KANGLE R.P., The Kau÷ilŸya Arthaþ˜stra, Part III: a study, Motilal Banarsidass Publishers,
Delhi, 1997.
KIRFEL W., Die kosmographie der Inder nach den Quellen dargestellt, Kurt Schroeder,
Bonn, 1920.
LALWANI K.C., Uttaradhyayana Sutra: The last testament of Bhagav˜n Mah˜vira,
Prajñ˜nam, Calcutta, 1977.
MACDONELL A.A., A Practical Sanskrit Dictionary with transliteration, accentuation, and
etymological analysis throughout, Oxford University Press, London, 1969.
MARCEL-DUBOIS D., Les instruments de musique de l’ Inde ancienne, Presses universitaires
de France, Paris, 1741.
MEHTA M. en CHANDRA K.R., Pr˜krit proper names, vol. I, part I and II (Lalbai
Dalpatbhai Series; vol. 28 and 37), L.D. Institute of Indology, Ahmedabad, 1970, 1972.
123
MEHTA M.L., Jaina culture, (Parshvanath vidyashram series; 13), P.V. Research institute,
Varanasi, 1969.
MEYER J.J., Hindu tales: an english translation of Jacobi’s Ausgewählte Erzählungen in
M˜h˜r˜ÿ÷rŸ, Luzac & co, London, 1909.
MONIER-WILLIAMS M., A Sanskrit-English Dictionary, Oxford University Press, Oxford,
1995.
PANDE G.C., •ramaõa tradition: its history and contribution to Indian culture, (L.D.
Series; 66), L.D. Institute of Indology, Ahmedabad, 1978.
PISCHEL R., Comparative grammar of the Pr˜krit languages, Motilal Banarsidass
Publishers, Delhi, 1957.
RENOU L., L’ Inde classique: manuel des études indiennes, Imprimerie Nationale, Paris,
1953.
SACHS C., Die Musikinstrumente Indiens und Indonesiens, (Handbücher der Staatlichen
Museen zu Berlin), Vereinigung wissenschaftlicher verleger, Berlin, 1923.
SCHARPÉ A., Handleiding bij de studie van het klassieke Sanskrit, vol 1: grammatica, N.V.
De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1943.
SCHWARTZBERG J.E., A historical atlas of South Asia, The University of Chicago Press,
Chicago, 1978.
SH˜NT˜ N., La voie jaina: Histoire, spiritualité, vie des ascètes pèlerines de l’ Inde,
O.E.I.L., Paris, 1985.
SHETH H.P., P˜ia-sadda-mahaõõavo: A comprehensive Prakrit-Hindi dictionary with
Sanskrit equivalents, quotations and complete references, (Prakrit Text Series; Vol. VII),
Motilal Banarsidass, Delhi, 1963.
124
SIRCAR D.C., Cosmography and geography in early Indian literature, (Indian Studies: Past
& Present; 3), R.D. Press, Calcutta, 1967.
TRIP˜÷HŸ C., Catalogue of the Jaina manuscripts at Strasbourg, Brill, Leiden, 1975.
TURNER R.L., A comparative dictionary of the Indo-Aryan languages, Oxford University
Press, London, 1966.
VADEKAR R.D., Uttar˜dhyayanas¨tram: a Jain canonical work, [Ferguson college], Poona,
1954.
VAN ALPHEN J., De trap naar de verlossing: 2500 jaar kunst en religie van het jainisme,
Etnografisch museum Antwerpen, Antwerpen, 2000.
VAN DEN BOSSCHE F., A Reference Manual of Middle Pr˜krit Grammar: The Pr˜krits of
the Dramas and the Jain Texts, Universiteit Gent, Vakgroep talen en Culturen van Zuid-
en Oost-Azië, Gent, 1997.
VON GLASENAPP H., Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart,
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1961.
VON GLASENAPP H., The doctrine of Karman in Jain philosophy, (Parshvanath
Vidyashram Series; 60), P.V. Research Institute, Varanasi, 1991.
WHITNEY W.D., A Sanskrit grammar: including both, the classical language and the older
dialects of Veda and Br˜hmaõa, Motilal Banarsidass Publishers, Delhi, 1997.
WHITNEY W.D., The roots, verb-forms and primary derivatives of the Sanskrit language (A
supplement to his Sanskrit grammar), Motilal Banarsidass Publishers, Delhi, 1997.
WINTERNITZ M., Geschichte der indischen Literatur; Band 2: Die buddhistischen Literatur
und die heiligen Texte der Jainas, K.F. Koehler Verlag, Stuttgart, 1968.
125
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP TALEN EN CULTUREN VAN ZUID- EN OOST-AZIE
ACADEMIEJAAR 2000-2001
DE VIER PRATYEKABUDDHA’S
Volume 2
door Stefanie Lootens
Eindverhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van Licenciate in de Oosterse Talen en Culturen
Promotor: Prof. Dr. F. Van Den Bossche
126
I. Algemene kenmerken van het Pr˜krit.
De evolutie van het Oudindische Sanskrit naar het Middelindische Pr˜krit (en later ook
nog naar het Nieuwindische HindŸ) wordt gekenmerkt door één grote tendens, met
name de afbouw van de pluraliteit van de vormen, d.m.v. enerzijds een fonologische en
anderzijds een morfologische vereenvoudiging. De beknopte grammatica en de
paradigmata die vooraan in het werk van H. Jacobi (1967): ‘Ausgewählte Erzählungen in
M˜h˜r˜ÿ÷rŸ’ opgenomen zijn, heb ik bij mijn vertaling als standaard gehanteerd.
Aanvullend heb ik daarbij ook gebruik gemaakt van de grammatica van F. Van De
Bossche (1997): ‘A Reference Manual of Middle Pr˜krit Grammar’ en de grammatica van
R. Pischel (1957): ‘Comparative grammar of the Pr˜krit languages’. Wanneer er in de
verhalen van de Pratyekabuddha’s minder gebruikelijke of uitzonderlijke vormen
voorkwamen, heb ik deze vormen telkens in een voetnoot apart toegelicht. Wat hier
volgt is een beknopt overzicht van de meest voorkomende klankregels en de algemene
lijnen van de Pr˜krit-grammatica, die ik in mijn vertaling niet meer nader heb verklaard.
1. Fonologische vereenvoudiging.
1.1 Algemene tendensen.
- sommige klanken verdwijnen (®, ², ¼a, ai, au, ya, þa, ÿa en ×)
- er zijn twee nieuwe klanken: ½ en ©
- alle eindconsonanten verstommen tot Ð of vallen weg
- een Ð kan slechts worden voorafgegaan door een korte vocaal
- aan twee of meerdere consonanten kan slechts een korte vocaal voorafgaan
127
- bij consonantgroepen treedt er een proces van (dominante of regressieve)
assimilatie op
- een geassimileerde consonantgroep kan ontdubbelen, maar dit gaat altijd gepaard
met een compensatorische verlenging d.m.v. nasalisering of vocaalverlenging van
de voorafgaande vocaal
1.2 De vocalen.
- de ® verdwijnt en wordt ri- aan het begin van een woord; -i-, -a- of -u- in het
midden en -u of -i aan het einde
- de tweeklanken ai en au verdwijnen en worden respectievelijk e, ½, aï en
o, ©, aü.
- assimilatie: twee verschillende vocalen kunnen zich aan elkaar aanpassen
- dissimilatie: twee gelijke vocalen kunnen ongelijk worden
- nasalisatie: eindvocalen worden soms genasaliseerd (+Ð)
- epenthesis: consonantgroepen met y, r, l, v of een nasaal worden soms
gescheiden door de toevoeging van een epenthetische vocaal -i-, -a- of -u-
- elisie: een ongeaccentueerde (vooral een begin-) vocaal valt soms weg, vaak bij
enclitische partikels of enclitische vormen als
* api na -Ð à pi, na een vocaal à vi
* iti na -Ð à ti, na een vocaal à tti
* iva na -Ð à va, na een vocaal à vva
- sampras˜raõa: va à u of ©, aya à *ai àe, ava à *au à o
128
1.3 De consonanten.
De consonanten worden in een aantal groepen ingedeeld:
- occlusieven (gutturalen, palatalen, dentalen, cerebralen en labialen)
- nasalen
- sisklanken + ×
- halfvocalen (y, r, l en v)
Deze groepen hebben een hiërarchische relatie:
occlusieven>nasalen>sisklanken + ×>halfvocalen (l>v>y>r)
1.3.1 Enkelvoudige consonanten.
*Beginconsonanten.
- algemene regel: alle beginconsonanten, met uitzondering van n-, y-, þ- en ÿ-,
blijven onveranderd
- in enkele gevallen kan er toch een verandering optreden:
* bh- in vormen van √bh¨. worden vaak à h-
* y- à ‘- of j-
* palatalisatie: ti- à ci-
* in composita en in gevallen van proclisis en enclisis gedragen
beginconsonanten zich vaak alsof ze in het midden van een woord staan.
In werkwoordelijke samenstellingen echter, behouden de wortels soms hun
beginletter
129
*Intervocale consonanten.
- Intervocale consonanten kunnen ofwel wegvallen:
* -k-, -g-, -c-, -j-, -t-, -d- en -y- worden in het algemeen à (een zwak
uitgesproken) -y-, in Jain manuscripten wordt die als -y- geschreven vóór
a en ˜ (anders wordt hij niet geschreven)
* -p-, -b-, -v- soms à -y-
- ofwel kunnen ze veranderen:
* -kh-, -gh-, -th-, -dh-, -ph- en -bh- worden in het algemeen à -h-
* -k- wordt soms à -g-
* -÷- en -÷h- worden in het algemeen respectievelijk à -ý- en -ýh
* -ý- wordt vaak à -¹- of -l-
* -t- wordt soms à -ý-
* -d- en -t- (à*ý) worden soms à -r- (vooral in adjectieven en
pronominale samenstellingen met -d®þ(a) of -d®kÿa)
* -th-, -dh- soms à -ýh-
* -n- wordt in het algemeen -õ-
* -p-, -b- wordt in het algemeen -v-
* -m- soms à -v-
* -r- soms à -l-
* -l- soms à -r-
* þ-, ÿ-, s- soms (vooral na een lange vocaal of tweeklank) à -h-,
maar meestal à -s-
130
- enkelvoudige consonanten worden verdubbeld vóór een accent, hierdoor wordt
de voorafgaande vocaal kort
*Eindconsonanten.
- Eindconsonanten, met uitzondering van de nasalen -n en -m, kunnen wegvallen,
soms met verlenging of nasalisatie van de vorige vocaal.
- Eindconsonanten kunnen ook verstommen tot -Ð die op zijn beurt kan wegval-
len, maar -as en -ar (-a×) à -o (in Mg. en AMg. in de nom.sg. -e)
1.3.2 Samengestelde consonanten.
*Algemene regels.
- een consonantengroep in het begin van een woord wordt een enkelvoudige
consonant ná assimilatie
- een intervocale consonantengroep
* blijft als ze allebei gelijk zijn (bij een nasaal + consonant van
dezelfde klasse en bij Ðs en Ðh)
* assimileert als beiden verschillend zijn
* met een nasaal of halfklinker kan gescheiden worden door een
epenthetische (svarabhakti)vocaal (i, u of a)
- in groepen van drie medeklinkers wordt er één (meestal de eerste of de laatste)
geabsorbeerd door de dubbele consonant die het resultaat is van een assimilatie
van de twee andere
131
*Assimilatie.
- dominante assimilatie: wanneer de consonanten ongelijksoortig zijn haalt de
sterkste het van de zwakste
- regressieve assimilatie: bij gelijksoortige consonanten haalt de laatste het altijd
- afwijkende assimilaties:
*door aspiratie: þc à cch, ÿ÷ à ÷÷h, ÿp à pph, st à tth of ÷÷h
kÿ à kkh of à *kch à cch, ts à *tch à cch
tr à tth in adverbia op -tra
*door occlusivering: dhv à *dhb à bbh
*door palatalisering (door de y): ty à *cy à cc, thy à *dhy à cch
dy à *jy à jj, dhy à *jhy à jjh
ry à *jy à jj, hy à *jhy à jjh
*door cerebralisering (door r, ® of s): tt à ÷÷, rt à ÷÷, rth à ÷÷h
st à ÷÷h
*inversie in het geval van h + nasaal en h + l: hõ à õh, hn à õh
*in tegenstelling tot de algemene regel wordt jñ altijd à õõ(nn)
2. Morfologische vereenvoudiging.
2.1 Verbuiging.
- de verbuiging wordt tot één type herleidt: * -m en -n stammen op -a
* -m, -n, -f stammen op -i of -u
* -f stammen op ˜, -Ÿ, en -¨
- de consonantstammen worden vocaalstammen: ofwel valt de eindvocaal weg
132
ofwel wordt er een vocaal toegevoegd (meestal -a)
- de datief verdwijnt (quasi volledig) en valt samen met de genitief
- de dualis verdwijnt en wordt vervangen door het pluralis
- nom.pl. en acc.pl. vallen samen
- -m en -f stammen die afgeleid zijn van de Oudindische stam op -t®, zijn in het
Pr˜krit -u stammen (en zelden -i stammen) geworden, maar in hun vormen
hebben ze de sterke stam behouden: bhattu- ß bhart®-, piu- ß pit®-, m˜(y)˜-
/m˜d˜- ß m˜t®-, duhit˜-/duhid˜-/dh¨(y)˜-/dh¨d˜-/dhŸ(y)˜-/dhŸd˜- ß duhit®-
De -f stammen volgen in de instr.sg. en gen.sg. de verbuiging van de -f stammen
op ˜, -Ÿ, en -¨ en duhit®- doet dat in alle naamvallen.
- De Oudindische stammen op -an verliezen hun eindconsonant en de verbuiging
van r˜(y)a- ß r˜jan- en van att˜- of app˜- ß ˜tman- is onregelmatig.
-Bij de pronomina bestaat er een grote variëteit aan vormen die van verschillende
stammen afgeleid zijn.
- worden ook verbogen als het paradigma van het pronomen van de derde
persoon:
*esa (eso), es˜, eyaÐ ß etad
*imo, im˜, imaÐ, iõaÐ ß idam
*het relatief pronomen ja- ß yad
*het vragend pronomen ka- en ki- ß kim
*para- en avara- ß apara, savva- ß sarva, anna-/aõõa- ß anya enz...
- hoofdtelwoorden worden zonder onderscheid van geslacht gebruikt,
de voornaamste vormen zijn opgenomen bij VDB p. 74-75 en Jacobi XL-XLII.
133
2.2 Vervoeging.
- er is een tendens om de vervoeging tot één type te herleiden, nl. alle klassen
worden tot de eerste klasse gereduceerd: -a-. Daarnaast komt ook nog het
stamvormend suffix -e- (<-aya- van de Xe klasse) voor, maar zonder
causatiefbetekenis. Beiden worden door elkaar gebruikt zonder verschil in
betekenis.
- de mediale vervoeging verdwijnt (quasi volledig) in betekenis, maar sommige
mediale uitgangen zijn overgebleven, zoals -su (imp. 2sg.), -m˜õa (Pa.Pres.), -e, -ae
en -ante (Pres. 1,3 sg. en 3 pl.)
- het Imperfectum, Perfectum en de Aorist verdwijnen (quasi volledig).
Vaak wordt in de plaats daarvan het verbaaladjectief gebruikt om de verleden tijd
uit te drukken en soms gaat men terug op dat verbaaladjectief om de nieuwe
stam te vormen. Daarnaast wordt ook vaak gebruik gemaakt van het Historisch
Praesens.
- De Infinitief is qua betekenis uitwisselbaar met het Absolutivum.
- Een lijst van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden is terug te
vinden bij Jacobi XLIX-LII
3. Suffixen
-˜la, -˜lu, -illa en -ulla in de betekenis van -vat en -mat
-ira, -irŸ toegevoegd aan de wortel, vormt de Nomen Agentis
-(i)ka wordt heel vaak aan een woord toegevoegd zonder dat daarom de betekenis
verandert
134
-ttaõa ß Ved. tvana-, tt˜e ß dat. uitgang tv˜yai, tta ß -tva om abstractum te
vormen
-de leden van een compositum zijn vaak niet op een logische manier gerangschikt
(vaak is dit metri causa)
4. Sandhi
Telkens wanneer een bepaalde sandhi-regel voor de eerste maal in de Pr˜krit tekst
voorkwam, heb ik die aan de hand van een voetnoot nader verklaard. Een
overzichtelijke tabel van de sandhi tussen vocalen is terug te vinden bij VDB op p. 43.
135
II. Devan˜garŸ-versie.
krk{fª kilNgesu pNcalesu y ÊMmuhae,
krk{fu> kil¼e;u pÂale;u c iÖmuoae,
nmI raya ivdehesu gNxaresu y nGg$.
nmI raja ivdehe;u gNxare;u c n¶ijt! .
vshe y #Ndke^ vl@ AMbe y puiP)@ baehI.
v&;-z! ceNÔketurœ vly Aaèz! c pui:ptae baexI.
krk{fuÊMmuhSsa nimSs gNxarrÚae y.
krk{fuiÖmuoyaerœ nmerœ gNxarra}z! c.
I. KARAKA••U.
. tTw krk{fª,. cMpa@ nyrI@ dihvah[ae raya, tSs cefgxUya p%mav$ devI, AÚya y
. tÇ krk{fu>,. cMpaya< ngya¡ dixvahnae raja, tSy cefkÊihta pÒavtI devI, ANyda c
(66)250 tIse daehlae jaAae ikhah< raynevCDe[ neviCDya mharayxiryDÄa %¾a[ka[[ai[
tSya daehdae jat> kwm! Ah< rajnepWyen nepiWyta mharajx&tDTÇae*ankanne
250 Deze nummering verwijst telkens naar de pagina waar men de vertaling kan terug vinden.
136
hiTwoNxvrgya ivhre¾a, sa %luGga jaya ra#[a puiCDya kihAae sB-avae, tahe
hiStSkNxvrgta ivhreym!, savéG[a jata ra}a p&òa kiwt> sÑav>, tda
raya sa y jyhiTw<im AaêFa#< raya DÄ< xre# gya %¾a[<, pFmpa%sae y tya v”# sIyl@[<
raja sa c jyhiStNy! AaêFaE raja DTÇ< xrit gtav! %*anm!, àwmàav&;z! c tda vtRte zItlen
surihgNxmi”yagNxe[< hTwI AJHahAae v[< s<-re#, krI iv py”ae v[ai-muhae pyaAae phaAae
suri-gNxm&iÄkagNxen hSTy! AXyahtae vn< s<Smrit, kyRip àv&Äae vnai-muo> àgÄ> pwae
j[ae n tr# ipqœQAae AaeliGg%<, dae iv Afiv<~ pveisya#<, raya vféKo< peCD#, deiv< -[#
jnae n trit p&òtae nuligtum!, Öav! APy! AqvI— àveiztaE, raja vqv&]< àe]te, devI— -[Ty!
@ySs vfSs heqœQe[ jaih# tAae tum< sah< ge{he¾ais, ta@ pifsuy<, n tr# gei{h%<, raya
@tSy vqSyaxStadœ yaSyit tts! Tv< zaoa< g&ûIya>, tya àitïutm!, n trit ¢hItum!, raja
dKoae te[ saha gihya, sae %iÄ{[ae inra[Ndae ik<kayVvyamUFae gAae cMp<,
d]s! ten zaoa g&hIta, s %ÄI[aeR inra[Nd> ik<ktRVytamUFae gtz! cMpam!,
sa y p%mav$ nIya inMma[uis~ Afiv<, jav itsa#Aae tav peCD# tlag< mh#mhaly<
sa c pÒavtI nIta inmaRnu;am! AqvIm!, yavt! t&i;ts! tavt! àe]te tfag< mhdœ
(67) hTwI, tAae tTw Aae#{[ae Ai-rm#, #ma iv si[y< si[y< Aae#{[a kir[ae %iÄ{[a
hStI, tts! tÇavtI[aeR i-rmte, #ym! Aip znE> znErœ AvtI[aR kir[ %ÄI[aR
137
tlagaAae, idsaAae n ja[# -y-Iya smNtAae t< v[< plae@#, tAae Ahae kMma[ pir[$
tfagat!, idza n janait -y-Ita smNtts! tdœ vn< àlaekyit, ttae hae kmR[a< pir[itrœ
je[ AtiŠym! @v @irs< vs[m! Ah< pÄa, ta ik< kreim ka me g# iÄ saeyprVvsa raeiv%<
yenatikRtm! @ve†z< Vysnm! Ah< àaÝa, tSmat! ik< kraeim ka me gitrœ #it zaekprvza raeidTva
pyÄa, o[meÄe[ ka^[ xIry< iciNty< tI@ n n¾# b÷ÊqœQsavys<k…le @y<im -Is[e v[e ik<ip
àv&Äa, ][maÇe[ k«Tva xIrta< iciNtt< tya n }ayte b÷Êòñapds<k…l @tiSmn! -I;ne vne ikm! Aip
hv# ta APpmÄa hvaim, tAae ky< c%sr[< gm[< grihya#< ʽirya#< oaimAae
-vit tSmadœ AàmÄa -vaim, tt> k«t< ctu>zr[< gmn< gihRtain Êíirtain ]aimt>
syljIvrasI ky< sagar< -Äp½Koa[<,
skljIvraiz> k«t< sakar< -àTyaOyanm!,
j# me hae¾ pmaAae #mSs dehiSsma@ vela@,
yid me -vet! àmadae Sy dehSyaSya< velayam! ,
Aaharm! %vihdeh< cirme smy<im vaeisiry<.
Aaharm! %pixdeh< crme smye Vyvs&òm! .
tAae pNcnmaeŠarae me sr[< jAae sae cev #hlaegprlaegesu k‘a[avhae, -i[y< c
tt> pÂnmSkarae me zr[< yt> s @vehlaekprlaekyae> kLya[avh>, -i[t< c
138
(68) vaihjljl[tŠrhirkirs<gamivshr-ya#<,
VyaixjlJvlntSkrhirkirs<¢amiv;xr-yain,
nasiNt tKKo[e[< nvkarpha[mNte[<.
nZyiNt tT][en nmSkaràxanmÙe[.
n y tSs ik<ic phv# fa#i[veyalirKomair-y<,
n c tSy ikiMct! à-vit faiknIvetal]Rmair-y<,
nvkarphave[< nasiNt y sylÊirya#<.
nmSkarà-aven nZyiNt c sklÊirtain.
Tha
twa
ihyyguha@ nvkarkesrI ja[ s<iQAae in½<,
ùdyguhaya< nmSkarkesrI ye;a< s<iSwtae inTy<,
kMmqœQgi{Qdae"”"”y< ta[ pirnqœQ<.
kmRaó¢iNwhiSt"”n< te;a< pir[òm!.
tAae nvkarm! A[usrNtI pivqœQa @gidsa@, jav Ër< gya tav idqœQae @gae tavsae,
ttae nmSkarm! AnuSmrNtI àivòEkidiz, yavdœ Ër< gta tavdœ †ò @ks! taps>,
139
tSs mUl< gya, Ai-va#Aae sae, puiCDya te[ kAae is AMm #hagya, tahe khe# Ah< cefgSs
tSy mUl< gta, Ai-vaidt> s>, p&òa ten k…tae Sy! AMb #hagta, tda kwyTy! Ah< cefkSy
(69) xUya jav hiTw[a Aa[Iya,sae y tavsae cefgSs iny‘Aae,te[ Aasaisya ma bIheih Ä,
Êihta yavdœ hiStnanIta, s c tapsz! cefkSy inj>, tenañaista ma ib-exIit,
-i[ya y ma saey< kreih, $#sae cev s<jaegivAaeghe jMmmr[raegsaegp%rae Asarae s<sarae,
-i[ta c ma zaek< k…é, $†z @v s<yaegivyaegheturœ jNmmr[raegzaekàcurae sar> s<sar>,
v[)leih< Ai[CDNtI iv karaivya pa[iviÄ< nIya vism< -i[ya y @Äae pre[ hlikqœQa -UmI t<
vn)lErœ AinCDNTy! Aip kairta àa[v&iÄ< nIta vsit< -i[ta cet> pre[ hlk«òa -Uims! tn!
n AŠmamae AMhe, @sae dNtpurSs ivsAae dNtvŠae y @Tw raya, ta tum< in-ya gCD @yiMm
na³amamae vy<, @; dNtpurSy iv;yae dNtv³z! caÇ raja, tSmat! Tv< in-Rya gCDEtiSmn!
nyre pu[ae susTwe[ gCDsu cMp< it, inyÄae tavsae, #yra pivqœQa dNtpur<, gya puCDNtI
ngre pun> suSvSwen gCD cMpam! #it, inv&Äs! taps>, #tra àivòa dNtpurm!, gta p&CDtI
sa÷[ImUl<, viNdya pviÄ[I, puiCDya kAae saivga, kihy< tI@ jhqœiQy<, pé{[a m[ag<
saXvImUlm!, viNdta àvitRnI, p&òa k…t> ïaivka, kiwt< tya ywaiSwtm!, àéidta mnakœ
s<Qivya pviÄ[I@ mha[u-ave ma k…[su icÄoey< AlN"[IAae ÷ ivihpir[amae, jAae
s<Swaipta àvitRNya mhanu-ave ma k…é icÇoedm! Al'œ"nIt> olu ivixpir[am>, ytae
140
ivhfav# "ify< ip ÷ ivhifym! Aiv ik<ic s<"fave#,
iv"qyit "iqtm! Aip olu iv"iqtm! Aip ik<ict! s<"qyit,
A#in%[ae @s ivhI sÄa[ suhasuhŠr[e.
Aitinpunrœ @; ivix> sÅvana< suoasuokr[e.
ik< c
ik< c
(70) o[idqœQnqœQivhve o[piry”NtivivhsuhÊKoe,
][†ònòiv-ve ][pirvtRNtivivxsuoÊ>oe,
o[s<jaegivAaege s<sare niTw ik<ip suh<.
][s<yaegivyaege s<sare naiSt ikm! Aip suom!.
je[< icy s<sarae b÷ivhÊKoa[ @s -{farae,
yenEv s<sarae b÷ivxÊ>oanam! @; -a{fars!,
te[< icy #h xIra ApvGgph< pv¾iNt.
tenEveh xIra ApvgRpNwan< àp*Nte.
@vm! Aa# A[usaisya s<vegm! %vgya ta[< cev mUle pVv#ya, puiCDya@ iv idKoa@
@vm! Aa*! Anuizòa s<vegm! %pgta te;am! @v mUle àìijta, p&òaya Aip dI]aya
141
Ada[-@[ gB-ae n AKoaAae, pCDa [a@ myhirya@ sB-avae kihAae, pCDÚ< xirya psUya
Adan-yen g-aeR naOyat>, píadœ Anya àvitRNyE sÑav> kiwt>, àCDÚ< x&ta àsUta
sma[I sh nammuÎa@ kMblry[e[ y susa[e Dfœfe#, pCDa msa[pale[ gihAae -¾a@
stI sh nammuÔya kMblrÆen c Zmzane D&niÄ, píat! Zmzanpalen g&hItae -ayaRya
AiPpAae, Avik{[Aae iÄ nam< ky<, sa y A¾a tI@ pa[I@ sm< meiÄ< kre# iÄ, sa A¾a
AipRt>, ApkI[Rk #it nam k«tm!, sa cayR tya ca{faLya sm mEÇI— kraetIit, sayaR
taih< s<j$ih< puiCDya kih< gB-ae, -[# mygae jaAae ta me %iJHAae, sae tTw s<vfœF#, tahe
tai-> s<ytIi-> p&òa kiSmn! g-R>, -[it m&tkae jats! tSman! m %iJHt>, s tÇ s<vxRte, tda
dargêveih< sm< rm#, sae tai[ ifM-êvai[ -[# Ah< tuB-< raya mm kr< deh, sae
darkêpE> sm rmte, s tain ifM-êpai[ -[Ty! Ah< yu:mak< raja mý< kr< dÄ, s
(71) luKokCDU@ gihAae, tai[ -[# mm< k{fªyh, tahe se krk{fu iÄ nam< ky<, sae y ta@
ê]kCDœva g&hIt>, tain -[it ma< k{fªyt, tda tSmE krk{furœ #it nam k«tm!, s c tya
s<j$@ A[urÄae, sa y se maey@ de# j< va i-Ko< lÏ< lhe#, s<vfœiFAae sae susa[< rKo#,
s<yTyanur>, sa c tSmE maedkan! ddait ya< va i-]a< lBxa< lM-yit, s<v&Ï> s Zmzan< r]it,
tTw dae s<jya ke[# kar[e[ A#gya jav @gTw k…fNge d{fg< peCDiNt, tTw @gae
tÇ ÖaE s<ytaE kenaip kar[e[aitgtaE yavdœ @kÇ k…q¼e d{fk< àe]ete, tÇEkae
142
d{flKo[< ja[# jha
d{fl][< janait ywa
@gpVv< ps<siNt ÊpVva klhkairya,
@kpvRi[< àz<siNt iÖpvR[I klhkair[I,
itpVva la-s<pÚa c%pVva mar[iNtya.1.
iÇpvR[I la-sMpÚa ctu:pvR[I mr[aiNtka.1.
pNcpVva % ja lqœQI pNwe klhinvair[I,
pÂpvR[I tu ya yòI piw klhinvair[I,
DpVva y AayNkae sÄpVva Araeigya.2.
;qœpvR[I cat»> sÝpvRNy! Araeigta.2.
c%rNgulp#qœQa[a AqœQNgulsmUisya,
ctur{gulàitòanaxaR¼‚lsmuiCD+ta,
sÄpVva % ja lqœQI mÄgyinvair[I.3.
sÝpvR[I tu ya yòI mÄgjinvair[I.3.
AqœQpVva As<pÄI nvpVva jskairya,
AòpvRNy! AsMpÄI nvpvR[I yzSkair[I,
143
dspVva % ja lqœQI tihy< sVvs<pya.4.
dzpvR[I tu ya yòI tWy< svRs<pt!.4.
vNka kIfKo#ya icÄlya pae‘ya y dfœFa y,
v³a kIqoaidta icÇlta pUlka c dGxa c,
lqœQI y %B-suŠa v¾eyVva pyÄe[.5.
yòI caeXvRzu:ka vjRiytVya àyÆen.5.
"[v”ma[pVva inÏa v{[e[ @gv{[a y,
"nvtRmanpvR[I iõGxa v[eR[Ekv[aR c,
@ma#lKo[juya psTwlqœQI mu[eyVva.6.
@vmaidl][yuta àzStyòI }atVya.6.
(72) tAae te[ -i[y< jae @y< d{fg< gei{hSs# sae raya haeih# ik< tu pifiCDyVvae jav AÚai[
tts! ten -i[t< y @t< d{fk< ¢hI:yit s raja -iv:yit ik< tu àtI]nIyae yavdœ ANyain
cÄair ANgulai[ vfœF# tahe jaegae iÄ, t< te[ mayNgcefge[ suy< @Še[ y ix¾a#@[, tahe sae
cTvayR{gulain vxRte tda yaeGy #it, tt! ten mat{gceqken ïutm! @ken c iÖjaitna, tda s
ix¾a#Aae APpsairy< tSs c%rNgul< oi[^[< iDNde#, te[ y cefge[< idqœQae sae %ÎailAae, sae
iÖjait> Aàsairt tSy ctur{gulm! oinTva iDniÄ, ten c ceqken †ò> s AaiCDÚ>, s
144
te[ ix¾a#@[ kr[< nIAae, -[# deih d{fg<, sae -[# mm msa[e @s vfœiFAae AAae n
ten iÖjaitna kr[< nIt>, -[it deih d{fkm! , s -[it mm Zmzan @; v&Ïae tae n
deim, ix¾a#Aae -[# AÚ< ge{h, sae neCD#, sae dargae n de#, teih< sae dargae puiCDAae ik< n
ddaim, iÖjaitrœ -[Ty! ANy< g&ha[, s neCDit, s darkae n ddait, tE> s dark> p&ò> ik< n
deis, -[# y Ah< @ySs d{fgSs phave[ raya haehaim iÄ, tahe kari[ya his^[ -[iNt
ddais, -[it cahm! @tSy d{fkSy à-aven raja -iv:yamIit, tda kari[ka hisTva -[iNt
jya tum< raya hae¾ais tya tum< @ySs gam< de¾ais, pifvÚ< te[, ix¾a#@[ iv AÚe ix¾a#ya
yda Tv< raja -ves! tda Tvm! @tSmE ¢am< d*a>, àitpÚ< ten, iÖjaitnaPy! ANye iÖjatyae
-i[ya jha @y< mareÄa d{fg< hramae, t< tSs ip%[a suy<, tai[ iti{[ iv nqœQai[ jav
-i[ta ywEtn! mariyTva d{fk< hram>, tt! tSy ipÇa ïutm!, tain ÇI{y! Aip nòain yavt!
kNc[pur< gyai[, tTw raya ApuÄae mAae, Aasae AihyaisAae tSs baih< suyNtSs mUlm!
kaÂ[pur< gtain, tÇ rajapuÇae m&t>, Añae Xyaists! tSy baý< Svptae mUlm!
(73) AagAae pyaih[Ika^[ iQAae, jav Aayre[ nayra peCDiNt lKo[juÄ< jysÎae kAae
Aagt> àdi]nIk«Tva iSwt>, yavdœ Aadre[ nagra> àe]Nte l][yu< jyzBd> k«tae
nNdItUrm! Aahy<, #mae iv jM-Ntae %qœiQAae, vIsTwae Aase ivlGgae pveis¾#, mayNgae iÄ
niNdtUyRm! Aahtm!, Aym! Aip j&M-ma[ %iTwt>, ivñStae ñe ivl¶> àveZyte, mat{g #it
145
ix¾a#ya n deiNt pves<, tahe te[ d{fry[< gihy<, t< jil%< AaFÄ<, te -Iya iQya, tahe te[
iÖjatyae n ddit àvezm!, tda ten d{frÆ< g&hItm!, tj! Jviltum! AarBxm!, te -Ita> iSwta>, tda ten
vafha[ga hir@sa ix¾a#ya kya,
vaqxa[ka hirkeza iÖjaty> k«ta>, %<< c
dixvahnpuÇe[ ra}a c krk{funa,
vaqxankvaStVyaz! ca{fala äaü[Ik«ta>.
tSs y "rnam< Avik{[gae iÄ AvhIir^[ teih< cev cefgky< p#qœiQy< krk{fu iÄ, tahe sae
tSy c g&hnamapkI[Rk #Ty! AvxIyR tErœ @v ceqkk«t< àitiòt< krk{furœ #it, tda s
ix¾a#Aae AagAae deih mm gam<, -[# jae te é½# t< ge{hh, sae -[# mm< cMpa@ "r< ta
iÖjaitrœ Aagtae deih mý< ¢amm!, -[it ys! te raecte tdœ g&ha[t, s -[it mm cMpaya< g&h< tSmat!
tI@ ivs@ deih, tahe dihvah[Ss leh< de# @ySs bM-[Ss id¾e @g< gam<, Ah< tuJH j<
TsyE iv;yan! deih, tda dixvahnay leo< ddaTy! @tSmE äaü[ay d*adœ @k< ¢am<, Ah< tv ydœ
(74) é½# gam< va ngr< va deim, sae éqœQae ÊqœQmayNgae APpa[< n ya[# iÄ, Ë@[ pifyag@[
raecit ¢am< va ngr< va ddaim, s éòae Êòmat{g AaTman< n janatIit, Ëten àTyagten
kihy<, krk{fª k…ivAae, cMpa raeihya juÏ< v”#, tahe s<j$@ suy<, ma j[KoAae haeih iÄ
kiwtm!, krk{fu> k…ipt>, cMpa éÏa yuÏ< vtRte, tda s<yTya ïutm!, ma jn]yae -veit
146
myhiry< AapuiCD^[ gya t< nyr<, krk{fu< %SsairÄa rhSs< i-Nd# @s tv ipy iÄ,
àvitRnIm! Aap&CD( gta tn! ngrm!, krk{fum! %TsayR rhSy< i-nÅy! @; tv ipteit,
te[ tai[ AMmaipyrae puiCDyai[, teih< sB-avae kihAae, ma[e[< n Aaesr#, tahe sa cMp<
ten taE mataiptraE p&òaE, ta_ya< sÑav> kiwt>, manen navsaryit, tda sa cMpam!
A#gya rÚae "r< A$# naya payvifyaAae dasIAae pé{[aAae, ra#[a iv suy< sae iv AagAae
Aitgta ra}ae g&hm! ATyeit }ata padpittaya daSy> àéidtaya>, ra}aip ïut< s APy! Aagtae
viNdÄa Aas[< da^[ t< gB-< puCD#, sa -[# @sae je[ raeihy< ngr<, tuqœQae inGgAae
viNdTvasn< dÅva t< g-¡ p&CDit, sa -[Ty! @; yen éÏ< ngr<, tuòae ingRtae
imilAae, dae iv r¾ai[ tSs da^[ dihvah[ae pVv#Aae,
imilt>, Öe ip raJye tSmE dÅva dixvahn> àìijt>,
krk{fª y mhasas[ae jaAae, sae ikl gae%liPpAae, A[egai[ tSs gae%lai[
krk{fuz! c mhazasnae jat>, s ikl gaek…liày>, Anekain tSy gaek…lain
jayai[, jav srykale @g< gaevCD< waergÄ< sey< peCD#, -[# @ySs mayr< ma Êhe¾h, jha
jatain, yavt! zrTkal @k< gaevTs< SwUlgaÇ< ñet< àe]te, -[Ty! @tSy matr< ma ÊhIXvm!, ywa
vfœiFAae hae¾a tya AÚa[< gavI[< ÊÏ< pa@¾ah, te gaeva pifsu[iNt, sae %VvÄ ivsa[ae
v&Ïae -vet! tdaNyana< gavIna< ÊGx< payyet, te gaepa> àitz&{viNt, s %ÖÄiv;a[>
147
oNxvs-ae jaAae ra#[a idqœQae, sae juiÏŠAae jaAae, pu[ae kale[ raya AagAae peCD#
SkNxv&;-ae jatae ra}a †ò>, s yuÏEkae jat>, pun> kalen rajagt> àe]te
mhakay< ju{[vs-< pfœf@ih< pir"i”¾Nt<, gaeve puCD# kih< sae vs-ae iÄ, teih< sae da#Aae
mhakay< jI[Rv&;-< gaevTsE> pir"”‰(manm, gaepan! p&CDit kiSmn! s v&;- #it, tE> s dizRts!
tyvTwae, -i[y< c
tdvSw>, -i[t< c
(75) gaeqœQNg[Ss mJHe iFiŠysÎe[ jSs -¾iNt,
gaeóa¼nSy mXye gjRnzBden ySy -JyNte ,
idÄa iv diryvs-a suitKoisNga smTwa iv.1.
†Ýa Aip †Ýv&;-a> sutIú[z&¼a> smSta Aip.1.
paera[ygydPpae glNtny[ae clNtivsmaeqœQae,
pura[gtdpaeR glÚynz! cliÖ;maEó>,
sae cev #mae vs-ae pfœfypirh”[< sh#.2.
s @vay< v&;-ae gaevTspir"”n< shte.2.
t< tairs< peiCDy gAae ivsay<, icNte# Ai[½y< Ahae tairsae hae^[ s<p# @yairsae jaAae @s
t< ta†z< àeúy gtae iv;adm!, icNtyTy! AinTym! Ahae ta†zae -UTva s<àTy! @ta†zae jat @;
148
vs-ae, ta sVve Aiwra s<sare pyTwa, tha ih jae tav -aeginbNx[< mhamaehhe y ATwae sae
v&;->, tavt! sveR iSwra> s<sare pdawaR>, twa ih ys! tavdœ -aeginbNxn< mhamaehhetuz! cawR> sae
Axuvae, -i[y< c
Øuv>, -i[t< c
cvl< surcav< v iv¾uleh Vv cNcl<,
cpl< surcapm! #v iv*u‘eom! #v cÂl<,
paAavlGg< p<su Vv x[< AiwrxMmy<.1.
padavl¶< pa<sum! #v xnm! AiSwrxmRm!.1.
ATw< caera ivluMpiNt %ÎaliNt nresra,
Aw¡ caEra ivluMpNTy! AaiCDNdiNt nreñra,
vNtra y ingUhiNt ge{hiNt Ah da$ya.2.
VyNtraz! c ingUhiNt g&ŸNTy! Aw dayk>.2.
÷yas[ae fhe sVv< jluPpIlae ivnas@,
÷taznae dhet! sv¡ JvlaeTpIfae ivnazyet!,
sVvSs hr[< caiv kre# k…ivAae jmae.3.
svRSy hr[< caip kraeit k…iptae ym>.3.
149
tha prma[Ndhe #qœQj[s<gmae iv Ain½ae kh<~
twa prma[Ndheturœ #òjns<gmae Py! AinTy> kw<
jha s<Ha@ éKo<im imliNt ivhga bø,
ywa s<Xyaya< v&]e imliNt ivhga bhv>,
piNwya pihyavase jha desNtragya.1.
piwka> piwkavase ywa dezaNtragta>.1.
pha@ jiNt sVve iv AÚm! AÚ< idsNtr<,
à-ate yiNt sveR Py! ANym! ANy< idgNtrm!,
@v< k…fMbvase iv s<gya bhvae ijya.2.
@v< k…quMbvase ip s<gta bhvae jIva>.2.
(76) nramritirKoa#jae[Isu kMms<juya,
nramrityRgaidyaenI;u kmRs<yuta,
m½uPphaykal<im sVve jiNt idsae idis<.3.
m&Tyuà-atkale sveR yiNt idzae idz>.3.
j[u mÄpmÄ% ih{f# purpheih,
jnae mÄàmÄae ihNdte purpiwi-rœ,
150
maefa%if krNtaE veiF% b÷nreih,
maeqn! taefn! k…vRn! veiòtae b÷nrEs!,
t< jaey[u A#re[ j[Koy-Ngur<,
t< †òœvaicre[ jn]y-¼‚r<,
jrraegeih< sae is¾# rKo< th or%<.
jraraega_ya< s isXyte r]< twa orm!.
Tha
twa
gB-e jMme balÄ[<im té[Ä[<im werÄe,
g-eR jNmin balTve té[taya< SwivrTve,
mi”y-{f< v ijya sVvavTwasu ivhfiNt.
m&iÄka-a{fm! #v jIva> svaRvSwasu iv”qNte.
@ma# icNtNtae pifbuÏae pÄeybuÏae jaAae, ka^[ pNcmuqœiQy< laey< devyaiv#{[ilNgae
@vm! Aaid icNtyn! àitbuÏ> àTyekbuÏae jat>, k«Tva pÂmuiòk< luÂn< devtaivtI[Ril¼ae
ivhr#, -i[y< c
ivhrit, -i[t< c
151
(77) sey< sujay< suiv-ÄisNg< jae paisya vs-< gaeqœQmJHe,
ñet< sujat< suiv-z&¼< yae †òœva v&;-< gaeómXy,
iriÏ< AiriÏ< smupeihya[< kilNgraya iv simKo xMm<.
\iÏm! An&iÏ< smuTàeúy kil¼rajaip smI]te xmRm!.
152
II. DOMUHA
. s<p# ÊMmuhciry<,. AiTw #hev -arhe vase kiMp‘< nam pur<, tTw hirk…lv<ss<-vae jAae
. s<àit iÖmuocirtm!,. AStIhEv -arte v;eR kaiMpLy< nam purm!, tÇ hirk…lv<zs<-vae jvae
nam raya, tSs gu[mala nam -airya, sae y raya tI@ sh r¾isirm A[uhvNtae gme# kal<,
nam raja, tSy gu[mala nam -ayaR, s c raja tya sh raJyiïym Anu-vn! gmyit kalm!,
AÚya ATwa[m{fvqœiQ@[ puiCDAae ËAae ik< niTw mm j< AÚra$[< AiTw, Ë@[ -i[y< dev
ANydaSwanm{fpiSwten p&òae Ët> ik< naiSt mm ym! ANyra}am! AiSt, Ëten -i[t< dev
icÄs-a tuMh niTw, tAae ra#[a Aa[Äa wv#[ae jha l÷< icÄs-< kreh, Aa@s[a[Ntr<
icÇs-a yu:mak< naiSt, ttae ra}a}aipta> Swptyae ywa l"u icÇs-a< k…ét, AadeznanNtr<
smaFÄa, tTw xr[I@ oÚma[I@ kMmgreih< pNcmid[e sVvry[amAae jl[ae Vv teysa
smarBxa>, tÇ xrNya< oNymaNya< kmRkrE> pÂmidne svRrÆmyae Jvln #v tejsa
jlNtae idqœQae mham%fae shirseih< isqœQae jyra#[aee, te[ iv pirtuqœQm[e[< nNdIrvpuVvy<
Jvln! †òae mhamuk…t> sh;ER> kiwtae jvra}e, tenaip pirtuòmnsa naNdIrvpUvRkm!
%ÄairAae -UimivvraAae, pU#ya wv#ma#[ae jhairh vTwma$ih<, wevkale[ iv
%Äairtae -Uimivvrat!, pUijta> SwpTyadyae ywahRVyStaidi->, Staekkalenaip
153
inMmaya %ÄuNgishra icÄs-a, saeh[id[e kAae icÄs-a@ pvesae, AaraeivAae
inimRÄaeÄu¼izora icÇs-a, zae-nidne k«tz! icÇs-aya> àvez>, Aaraeiptae
(79) mNgltUrsÎe[ APp[ae %iÄmNge m%fae, tPp-ave[ daevy[ae sae raya jaAae, lae@[ tSs
m¼ltUyRzBdenaTmn %Äuma¼e muk…t>, tTà-ave[ iÖvdn> s raja jat>, laeken tSmE
daemuhae iÄ nam< ky<,
iÖmuo #it nam k«tm!,
A#ŠNtae kae# kalae, tSs y ra#[ae sÄ t[ya jaya, Êihya me niTw iÄ
Ait³aNt> kae ip kal>, tSy c ra}> sÝ tnya jata>, Êihta me naStIit
gu[mala AiÏ#< kre#, my[ai-ha[Ss jKoSs #CD# %va#y<, AÚya y
gu[malax&it< kraeit, mdnai-xanay y]ayeCDTy! %pak«tm!, ANyda c
pairyaymNjrI%vLaM-suiv[sU#ya tIse Êihya jaya, ky< c vÏav[y<, idÚ<
pairjatmÃyuRplM-SvßsUicta tSya Êihta jata, k«t< c vxaRpnm!, dÄ<
jKoSs %va#y<, ky< c tI@ nam< my[mNjrI, kme[ y jaya jaeVv[Twa,
y]ayaepak«tm!, k«t< c tSyE nam mdnmÃrI, ³me[ c jata yaEvnSwa,
#Aae y %¾e[I@ c{fp¾aeyraya, tSs Ë@[ saihy< jha raya daemuhae jaAae, p¾ae@[
#tz! cae¾iyNya< c{fà*aetraja, tSy Ëten zaist< ywa raja iÖmuoae jat>, à*aeten
154
-i[y< kh<, Ë@[ -i[y< tSs @irsae m%fae AiTw tiMm Aaraeiv@ dae muhai[ hviNt,
-i[t< kwm!, Ëten -i[t< tSye†zae muk…qae iSt tiSmn! Aaraeipte Öe muoe -vt>,
m%fSsuvir< p¾aeySs lae-ae jaAae, Ëy< daemuhra#[ae pese# @y< m%fry[< mm peseih, Ah n
muk…qSyaepir à*aetSy lae-ae jat>, Ët< iÖmuora}e àe;yTy! @tn!! muk…qrÆ< mý< àe;y, ywa n
peseis juJHs¾ae haeih, daemuhra#[a ËAae -i[Aae p¾aeysiNtAae j# mm j< miGgy< deh tae
àe;yis yuÏs¾ae -v, iÖmuora}a Ëtae -i[t> à*aetsn! yid mým! yn! m&igt< dTwatae
(80) Ahm! Aiv m%f< deim, Ë@[ -i[y< ik< mGgh, ra#[a -i[y<
hm! Aip muk…t< ddaim, Ëten -i[t< ik< m&Gyw, ra}a -i[t<
deh nligrI hTwI AGgI-Iê tha rhvrae y,
dÄ nligirrœ hSTy! Ai¶-Iés! twa rwvrz! c,
jaya y isva devI lehairylaehjN"ae y.
jaya c izva devI leoacayRlaehj'œ"z! c.
@y< p¾aeySs r¾sar<, pifgAae ËAae %¾ei[<, saihy< p¾aeySs daemuhsiNty< pifvy[<,
@tt! à*aetSy raJysarm! , àitgtae Ët %¾iynIm!, zaist< à*aetay iÖmuost àitvcnm!,
k…Ïae A$v p¾aeAaee cilAae c%rNgble[ daeiÚ lKoa mygla[< daeiÚ shSsa rha[<
³…Ïae tIv à*aetz! ciltz! ctur¼blen Öe l]e mdklana< Öe shöe rwana<
155
pNc Ajuyai[ hya[< sÄ kaefIAae pya#j[a[<, A[vrypya[@ih< pÄae pNcalj[vysiNx<,
pÂayutain hyana< sÝ kaeqy> pdaitjnanam!, Anvrtàya[E> àaÝ> paÂaljnpds<ixm!,
#yrae iv daemuhraya c%rNgblsmGgae nIhirAae nyraAae, gAae pifsMmuh< p¾aeySs,
#trae ip iÖmuoraja ctur¼blsm¢ae in>s&taee ngrat!, gt> àitsMmuo< à*aetSy,
pNcalivsysNxI@ r#Aae géfvUhae p¾ae@[ sagrvUhae daemuhe[, tAae s<plGg< dae{h iv
paÂaliv;ys<Xya< rictae géfVyUh> à*aeten sagrVyUhae iÖmuoen, tt> sMàl¶< Öyaerœ Aip
(81) bla[ juJH<, sae m%fry[phave[ AjeAae daemuhraya, -Gg< p¾aeySs bl<, biNx^[
blyaerœ yuÏm!, s muk…qrÆà-avenajeyae iÖmuoraja, -¶< à*aetSy blm!, bωva
p¾aeAaee pveisAae nyr<, idÚ< cl[e kfy<, suhe[ tTw p¾aeyra#[ae v½# kalae,
à*aet> àveiztae ngrm!, dÄ< cr[e kqym!, suoen tÇ à*aetra}ae ìjit kal>,
AÚya idqœQa te[ my[mNjrI, jaAae gaFa[uraAae, tAae kamiGg[a fJHma[Ss
ANyda †òa ten mdnmÃrI, jatae gaFanurag>, tt> kamai¶na dýmanSy
icNtas<tavgySs vaeilya khiv ra$, p½Use y gAae ATwa[<, idqœQae pirimla[muhsrIrae
icNtas<tapgtSy VyvlIna kw< Aip raiÇ>, àTyU;ee c gt AaSwanm!, †ò> pirMlanmuozrIrae
daemuhra#[a puiCDAaee srIrp%iÄ< n de# pifvy[<, sasNke[ y gaFyr< puqœQae, tAae dIh<
iÖmuora}a p&ò> zrIràv&iÄ< n ddait àitvcnm!, sazNken c gaFtr< p&ò>, ttae dI"¡
156
nIsis^[ j<ipy< p¾ae@[
in>ñSy jiLpt< à*aeten
my[vsgSs nrvr vaihiv"TwSs th y mÄSs,
mdnvzgSy nrvr Vyaix ivjGxSy twa c mÄSy,
k…ivySs mrNtSs y l¾a ËéiJHya hae#.
k…iptSy ièymanSy c l¾a ËraeiJHta -vit.
ta j# #CDis k…sl< pyCD tae my[mNjir< @y<,
tSmadœ ydICDis k…zl< àyCDataee mdnmÃrIm! @tn!,
inyxUy< me nrvr n deis pivsaim jl[<im.
injËihtr< me nrvr n ddais àivzaim Jvlne.
(82) tAae daemuhe[ inCDy< na^[ idÚa, saeh[id[mu÷Äe ky< pai[Ggh[<, k#vyid[eih< xirAae
ttae iÖmuoen iníy< }aTva dÄa, zae-nidnmuøteR k«t< pai[¢h[m!, kitpyidnErœ x&t>
pU#^[ ivsi¾Aae gAae %¾ei[< p¾aeAaee,
pUJy ivsJyR gt ^¾iynI— à*aet>,
AÚya AagAae #Ndmøsvae, daemuhra#[a Aa#qœQa nayrj[a %B-eh #Ndke%<, tAae
ANydagt #NÔmhaeTsv>, iÖmuora}aidòa nagrjna %XvRyXvm! #NÔketum!, ttae
157
mNglnNdImharve[ xvlxyvfahae faeyioiNo[Ijalal<ikAae AvliMbyvrm‘damae
m¼lnaNdImharve[ xvlXvjptakae daéhStik<ik[Ijalal<k«tae vliMbtvrmaLydama
mi[ry[mala-UisAae na[aivhplMbma[)linvhicNc#Aae %iB-Aae #Ndke%, tAae n½iNt
mi[rÆmala-Ui;tae nanaivxàlMbma[)linvhmi{ft ^XvaRiyt #NÔketu>, ttae n&TyiNt
ni”yaAae ig¾iNt suk#r#ya kVvbNxa n½iNt nrs<“aya dIsiNt
ntRKyae gIyNte sukivricta> kaVybNxa n&TyiNt nrs<"ata †ZyNte
idqœiQmaeh[a#< #Ndyala#< #Ndyail[ae y id¾iNt tMbaela#< ioPpiNt kPpUrk…Nk…mjlDfa
†iòmaehnanINÔjalanINÔjailnz! c dIyNte taMbUlaid< i]PyNte kpURrk…<k…mjlDqa
id¾iNt mhada[a#< v¾iNt mu#Nga#AaAae¾a#<, @v< mhamae@[ gya sÄ vasra, Aagya
dIyNte mhadanain va*Nte m&d¼a*atae*ain, @v< mhamaeden gta> sÝ vasra>, Aagta
(83) pui{[ma,pU#Aae mhaivCDfœfe[ k…sumvTwa$ih< daemuhra#[a #Ndke^,mhatUrrve[ AÚ<im id[e
pUi[Rma, pUijtae mhaivCDdRnen k…sumvôaidi-rœ iÖmuora}eNÔketu>, mhatUyRrve[aNyiSmn! idne
pifAae me#[I@, idqœQae ra#[a AmeJHmuÄÊGgNxe invifAae j[e[ pirluPpma[ae y, dqœQª[
pittae meidNyam!, †òae ra}ameXymUÇÊgRNxe inpittae jnen pirluPyma[z! c, †òœva
iciNty< ixrTwu iv¾ureh Vv cNcla[< pir[amivrsa[< irÏI[<, @y< icNtyNtae s<buÏae
iciNtt< ixgStu iv*udœreoa #v cÂla[a< pir[amivrsa[am! \ÏInam!, @tc! icNtyn! sMbuÏ>
158
pÄeybuÏae jaAae, pNcmuqœiQy< laey< ka^[ pVv#Aae,
àTyekbuÏae jat>, pÂmuiòk< luÂn< k«Tva àìijt>, %<< c
jae #Ndke^ suyl<iky< t< dqœQu< pfNt< pivluPpma[<,
y #NÔketu> Svl<k«t< t< †òœva ptNt< àivluPymanm!,
iriÏ< AiriÏ< smupeihya[< pNcalraya iv simKo xMm<.
\iÏm! An&iÏ< smuTàeúy paÂalrajaip smI]te xmRm! .
159
III. NAMI
s<py< nimciry<, AiTw #hev -arhe vase AviNtj[v@ sud<s[< nam pur< mi[rhae nam raya,
saMàt< nimcirtm!, AStIhEv -arte v;eR viNtjnpde sudzRn< nam pur< mi[rwae nam raja,
tSs y shaeyrae jugbaø juvraya, tSs inévmêvlay{[a my[reha nam -airya, sa
tSy c shaedr yugba÷rœ yuvraja, tSy inépmêplav{ya mdnreoa nam -ayaR, sa
y A½Ntprmsaivya, tI@ puÄae sVvgu[s<pÚae cNdjsae nam, AÚya mi[rhae my[reh<
caTyNtprmïaivka, tSya> puÇ> svRgu[s<pÚz! cNÔyzae nam, ANyda mi[rwae mdnreoa<
dqœQª[ AJHaevvÚae iciNt%< pyÄae kh< pu[ @ya@ sh mm s<jaeAae -ivSs#, Ahva tav pFm<
†òœvaXyuppÚz! icNtiytu< àv&Ä> kw< punrœ @tya sh mm s<yaegae -iv:yit, Awva tavt! àwm<
pI#< kreim pCDa icÄ-av< na^[ jhajaeGg< j#Ssaim, @v< mNte^[ tI@ sh pI#< "fe#,
àIit< kraeim píac! icÇ-av< }aTva ywayaeGy< yit:ye, @v< mÙiyTva tya sh àIit< "qyit,
puP)k…Nk…mtMbaelvTwal<kara#y< pese#, n y tI@ kae# AÚae ÊqœQ-avae ihy@, @v< kalae v½#,
pu:pk…{k…mtaMbUlvôal<karaidk< àe;yit, n c tSya> kae PyNyae Êò-avae ùdye, @v< kalae ìjit,
AÚya y mi[rhe[ my[reha -i[ya suNdir j# mm< puirs< pifv¾is tae sylr¾saimi[<
ANyda c mi[rwen mdnreoa -i[ta suNdir yid ma< pué;< àitp*se tt> sklraJySvaim[I—
160
kreim, tI@ -i[y< npu<isiTw-ave[ vi¾ySs puirsÄ< tuJH puVvkMme[ev jay< mya ApifvÚe
kraeim, tya -i[t< npu<sôI-aven vijRtSy pué;Tv< tv pUvRkmR[Ev jat< myaàitpÚe
iv, j< pu[ r¾saimÄ< t< pu[ kae hir%< tr# tuh -a#juvray"ir[IsÎ< vhNtI@ mm< it,
ip, yt! punae raJySvaimTv< tt! pu[> kae htu¡ trit tv æat&yuvraj"ir[IzBd< vhNTya mmeit,
(85) AÚ< c je sPpuuirsa hviNt te mr[vs[< b÷ mÚiNt n %[ #hlaeyprlaeyivéÏ< AayriNt,
ANyc! c ye sTpué;a -viNt te mr[Vysn< b÷ mNyNte n punrœ #hlaekprlaekivéÏm! AacriNt,
jAaee
ytae
jIva[< ih<sa@ Ail@[< th prSs hr[e[<,
jIvana< ih<syalIken twa prSy hr[e[,
pr#iTwkam[e[< jIva nry<im v½iNt.
prôIkamnya jIva nrke ìjiNt.
ta mharay @v<viTw@ maeÄU[ ÊqœQ-avm! Aayar< pifv¾su, @v< c sae [ tui{hŠae iQAae,
tSman! mharajn! @vmviSwte mu®va Êò-avm! Aacar< àitp*, @v< c ïuTva tU:[Ik> iSwt>,
iciNty< c te[ n @sa jugba÷<im jIvma[e AÚ< puirsm! #CD#, ta @y< ivSsM-e[ "a@mae,
iciNtt< c ten nE;a yugbahaE jIvNteNy< pué;< #CDit, tSmadœ @t< ivïM-en "aqTyam>,
161
tAae blŠare[ gei{hSsaim, n AÚae kae# %vaAae AiTw iÄ, @v< kalae v½#, AÚya
ttae blaqœkare[ ¢hI:yaim, naNy> kae Pyupayae StIit, @v< kalae ìjit, ANyda
my[reha cNd< suim[e dqœQª[ -Äu[ae sahe#, te[ -i[ya suNdir sylpuhivm{flnhylSs
mdnreoa cNÔ< Svße †òœva -tuR> zaiSt, ten -i[ta suNdir sklp&iwvIm{fln-StlSy
imyNk-UAae suAae te -ivSs#, tAae tI@ gB-s<-vae s<vuÄae, t#@ y mase faehlae jaAae j#
m&ga»-Ut> suts tv -iv:yit, tts! tSya< g-Rs<-v> s<v&Ä>, t&tIye c mase daehdae jatae yid
ij[a[< mu[I[< c pUy< kreim syy< c itTwyra[< siNtyaAae khaAae insu[eim, tAae jihCDa@
ijnana< munIna< c pUja< kraeim stt< c tIwRkra[a< sNta> kwa inz&[aeim, ttae yweCDe
s<pUiryfaehla gB-< suh< suhe[uVvh#, AÚya vsNtmase jugbaø my[reha@ sh %¾a[e kIfTwm!
s<pUirtdaehda g-¡ suo< suoenaeÖhit, ANyda vsNtmase yugba÷rœ mdnreoya shae*ane ³IfawRm!
(86) %vgAae o¾pa[-aey[uiKoÄSs ATwigrIAae vaelI[ae Ahesrae AaeCDa#Aae tminyre[
%pgt> oa*pan-aejnaeiT]ÝSyaStigrerœ VyvlIn> sUyaeR vCDÚs! tmaeinkre[
-uv[a-aeAae, tAae jugbaø t<im cev %¾a[e iQAae, mi[rhe[ iciNty< saeh[ae @sae Avsrae,
-uvna-aeg>, ttae yugba÷s! tiSmn! @vae*ane iSwt>, mi[rwen iciNtt< zae-n @;ae vsr>,
@g< tav jugbaø nyrbaihé¾a[e iQAae bIy< waevshaAae t#y< ry[I c%Tw<
@k< tavdœ yugba÷rœ ngrbihé*ane iSwtae iÖtIy< Staekshays! t&tIy< rjnI ctuw¡
162
itimrinyre[ ANxairy< v[<, ta gNtU[ maremae, tahe my[reha@ sh inSsNk< rimSsaim, @v<
itimrinkre[aNxkairt< vnm!, tSmadœ gTva maryam>, tda mdnreoya sh in>zNk< r<Sye, @v<
iciNt^[ m{flGg< ghay gAae %¾a[<, jugbaø ka^[ r#kIl< psuÄae kylIhr@, puirsa
icNtiyTva m{fal¢< g&hITva gt %*anm!, yugba÷> k«Tva rit³Ifa< àsuÝ> kdlIg&he, pué;az!
c%su iv pasesu ins{[a, -i[ya y te mi[rhe[ kTw jugbaø, saihAae y teih<, ma @Tw kae#
ctu:vRip pañeR;u in;{[a>, -i[taz! c te mi[rwen k…Ç yugba÷>, zaistz! c tE>, maÇ kae ip
sÄU ry[I@ Ai--ivSs# iÄ AiÏ$@ AagAae Ah< it -i[^[ pivqœQae kylIhr@, ss<-mm!
zÇurœ rjNyam! Ai--iv:ytITyx&Tyagtae hm! #it -i[Tva àivò> kdlIg&he, ssMæmm!
%qœiQAae jugbaø, kAae p[amae, -i[Aae mi[rhe[ %qœQeih nyr< pivsamae Alm! @Tw vase[<,
%iTwtae yugba÷>, k«t> à[am>, -i[tae mi[rwenaeiÄó ngr< àivzamae lm! AÇ vasen,
tAae p÷iv%m! AaFÄae jugbaø, @TwNtre Aivyair^[ k¾ak¾< Agi[^[ j[avvay<
tt> à-ivtum! AarBxae yugba÷>, AÇaNtre ivcayR kayaRkayRm! Ag[Yy jnapvadm!
%iJH^[ y prlaey-y< vIsTwihyAae AahAae dF< inisyoGge[ kNxra@ mi[rhe[
%iJHTva c prlaek-y< ivñStùdy Aahtae †x< iniztofœgen kNxraya< mi[rwen
guépharivy[ae inmIilyCDae invifAae xri[vqœQe, xahaivy< my[reha@ Ahae Ak¾< it, tAae
guéàharvednae inmIilta]ae inpittae xri[p&óe, ³…ò< mdnreoyahae kayRm! #it, tt>
163
phaivya %¾yoGga puirsa, -i[y< ik< @y< it, s<lÄ< mi[rhe[ mm hTwaAae pma@[ oGgy<
àxaivta %*tofœga> pué;a>, -i[t< ikm! @tdœ #it, s<lÝ< mi[rwen mm hStat! àmaden ofœg<
(87) invify< Al< suNdir -@[, tAae puirseih< na^[ mi[rhceqœiQy< bla nIAae nyr< mi[rhae,
inpittm! Al< suNdir -yen, tt> pué;Erœ }aTva mi[rwceiòt< blan! nItae ngr< mi[rw>,
saihAae cNdjsSs jugba÷vuÄNtae, A$v klu[< kNdNtae ve¾inyr< gei{h^[ AagAae %¾a[<,
zaistz! cNÔyzse yugba÷v&ÄNt>, AtIv ké[< ³Ndn! vE*inkr< g&hITvagt %*anm!,
ky< ve¾eih< v[kMm<, waevNtre[ p[qœQa vaya inmIily< laey[juyl< inCDeqœQIøya#< ANga#<
k«t< vE*Erœ ì[kmR, StaekaNtre[ à[òa va'œ inmIilt< laecnyugl< iníeòI-UtaNy¼ain
ruihrinvhinGgme[ xvlIøy< srIr<, tAae my[reha na^[ mr[avTw< jugba÷k{[mUle Qa^[
éixrinvhingRmen xvlI-Ut< zrIrm!, ttae mdnreoa }aTva mr[avSwa< yugba÷k[RmUle iSwTva
-Äu[ae m÷rin%[< -i[%< pyÄa mha[u-av kresu m[smaih< ma kresu kSs# %vir< pAaes<, -avesu
-tuRrœ mxurinpun< -i[tu< àv&Äa mhanu-av k…é m[>smaix< ma k…é kSyaPyupir àdae;m!, -avy
y sVvsÄesu meiÄ< pv¾su c%sr[gm[< girhsu ʽiry< sMmm! Aihyasesu skMmvse[
c svRsÅve;u mEÇI— àp* ctu>zr[gmn< ghR Êíirt< sMyg! AXyasy SvkmRvzen
smagym! #m< vs[<, -i[y< c
smagtm! #d< Vysnm!, -i[t< c
164
j< je[ ky< kMm< AÚ-ve #h-ve y sÄe[,
ydœ yen k«t< kmaRNy-v #h-ve c sÅven,
t< te[ ve#yVv< inimÄmeÄ< prae hae#.
tt! ten veidtVy< inimÄmaÇe[ prae -vit.
ta ge{hsu prlaeypahey<, Aiv y
tSmadœ g&han prlaekpaweym!, Aip c
pifv¾su sVvÚUdev< sÎhsu prmtÄa#<,
àitp* svR}dev< ïÎxa prmtÅvain,
ja jIv< gu[inih[ae pifv¾su sa÷[ae gué[ae.
yavj! jIv< gu[inxIn! àitp* saxUn! guên! .
pai[vhailyprx[me÷[ypirGgha[ verm[<,
àai[vxalIkprxnmEwunpir¢hana< ivrm[<,
itivh< itivhe[ tha k…[su tum< javjIva@.
iÇivx< iÇivxen twa k…é Tv< yavj! jIvay.
AqœQars{h sMm< pavqœQa[a[ th pifŠmsu,
Aòadzana< sMykœ papSwanana< twa àit³m,
165
-avesu -vsêv< A[usrsu m[e nmaeŠar<.
-avy -vSvêpm! AnuSmr mnis nmSkarm! .
(88) Jaae
yt>
pNcnmaeŠarsma ANte v½iNt jSs ds pa[a,
pÂnmSkarsma ANte ìjiNt ySy dz àa[a>,
sae j# n ja# maeKo< AvSs vemai[Aae hae#.
s yid n yait mae]m! AvZy< vEmainkae -vit.
tha vaeisrsu sVvsNg< jAae
twa Vyvs&j svRs¼< ytae
n ipya n cev maya n suya n y -ayrae n sihbNxU,
n ipta nEv mata n suta n c æatrae n siobNxvae,
n y x[incya sr[< s<sare ÊKop%r<im.
n c xnincya> zr[< s<sare Ê>oàcure.
@Šae i½y #h sr[< jMm[jrmr[ÊKotivya[,
@km! @veh zr[< jNmÃramr[Ê>otiptana<,
166
sÄa[ suhinha[< iji[Ndpir-aisAae xMmae.
sÅvana< suoinxan< ijneNÔpir-ai;tae xmR>.
@y< sVv< jugba÷[a %ÄmNgivr#ykrm%le[ pifiCDy<, wevvela@ suhJHvsa[aevgAae
@tt! sv¡ yugba÷naeÄma¼ivrictkrmuk…len àtIi;tm!, Staekvelaya< suoaXyvsanae vgt>
pNcÄ< %vgAae, tAae AŠiNd%< AaFÄae cNdjsae, my[reha@ iciNty< ixrœ ATwu mJH
pÂTvm! %pgt>, tt Aa³iNdtum! AarBxz! cNÔyz>, mdnreoya iciNtt< ixg! AStu mm
êvSs @v<ivha[TwmUlSs, s<p# @s pavkarI Ai[CDma[I@ iv me AvSs< sIl-Ng<
êpSyEv<ivxanwRmUlSy, s<àTye; papkayRinCDNTyaip me vZy< zIl-¼<
kirSs#, ta Al< @TwavTwa[e[, AÚTw dese gNtU[ prlaeyk¾m! A[uicqœQaim, AÚha
kir:yit, tSmadœ Alm! AÇavSwanen, ANyÇ deze gTva prlaekkayRm! Anuitóaim, ANywa
puÄSs iv @s pavae iv[as< kirSs#,@v< miNt^[ saega%lihyya[ cNdjsa$[ AfœFrÄsm@
puÇSyaPye; papae iv[az< kir:yit, @v< mÙiyTva zaekak…lùdyana< cNÔyzsadInam! AxRraÇsmye
(89) guéÊKos<tÄm[a nIhirya %¾a[aAae gya puVvai-muhI pÄa mhaf#<, vaelI[a
guéÊ>os<tÝmna in>s&tae*anadœ gta pUvaRi-muoa àaÝa mhaqvIm!, VyvlIna
jaim[I v½NtI@, mJH{he paivy< p%msr<, v[ )leih<~ kya pa[ivÄI, AÏoeyioÚa psuÄa
yaimnI ìjNtayam!, mXyaûe àaÝ< pÒsr>, vn)lE> k«ta àa[v&iÄ>, AXvoedioÚa àsuÝa
167
sagar< -Ä< p½Koa#Äa kylIhre, Aagya ry[I tI@, "uuéŠiNt vG"a guNjiNt sIha
sakar< -< àTyaOyay kdlIg&he, Aagta rjnI tSyam!, “uriNt Vyaºa guÃiNt is<ha
"ué"uriNt vraha paeŠariNt -erv< isvaAae, @v< A[egsavysÎivtTwa@ nmaeŠaricNt[pra@
"ur"urayNte vraha> pUt! k…vRiNt -Erv< izva>, @vm! AnekñapdzBdivÇStaya nmSkaricNtnpraya
AfœFrÄe jaya %yre A$v vey[a, ikCDe[ psUya sVvlKo[s<pu{[< darg<, pha@ y
AxRraÇe jataedre tIv vedna, k«CD+e[ àsUta svRl][s<pU[¡ darkm!, à-aqe c
kMblry[e[ veFeÄa jugba÷namiNky< muÎary[< AaeliMb^[ kNxra@ gya srvr<,
kMblrÆen veiòTva yugba÷namai»t< muÔarÆm! AvlMBy kNxrya< gta sraevrm!,
pKoail^[ AMbra#< Av#{[a m¾[Tw<, @TwNtre jlmJHaAae kyNtae Vv smuÏa#Aae
à]aLyaMbraNy! AvtI[aR m¾nawRm!, AÇaNtre jlmXyat! k«taNt #v smuiTwtae
A#jve[ jlkrI, gihya te[ su{fa@ piKoÄa nhyle, -ivyVvyainAaege[ idqœQa
itjven jlkrI, g&hIta ten zu{fya ài]Ýa n-Stle, -ivtVytainyaegen †òa
nNdIsrdIvpiTw@[ iv¾ahrjuva[e[, êvv# iÄ ka^[ gihya invfma[I ké[< éyma[I nIya
niNdñrÖIpàiSwten iv*axryUna, êpvtIit k«Tva g&hIta inptNtI ké[< raedNtI nIta
veyfœFpVvy<, -i[Aae y sae éyma[I@ -ae mhasÄ A¾ah< ry[I@ v[mJHe psUya dary<, t< c
vEtaF(pvRtm!, -i[tz! c s raedNTya -aerœ mhasÅva*ah< rjNya< vnmXye àsUta darkm!, t< c
168
(90) kylIhr@ maeÄU[ srm! Av#{[a jlg@[ %iKoÄa tum@ gihya, ta sae balAae ke[#
kdlIg&he mu®va srae vtI[aR jlgjenaeiT]Ýa Tvya g&hIta, tSmat! s bal> kenaip
v[yre[ vava#i¾Ss# Ahva AaharivrihAae sy< cev ivv¾e¾a, ta mhapuirs Av½da[e[
vncre[ Vyapadiy:yTywvaharivriht> Svym! @v ivp*et!, tSman! mhapué;apTydanen
psay< k…[su ma ivKoev< kreih darym! Aa[eih mm< va tTw neih iÄ, iv¾ahrjuva[e[ -i[y< j#
àsad< k…é ma iv]ep< k…é darkm! Aany ma< va tÇ nyeit, iv*axryUna -i[t< yid
m< -Äar< pifv¾is tae tuJH Aa@skarI -vaim, AÚ< c gNxare j[v@ ry[avhe nyre mi[cUfae
ma< -taRr< àitp*se tts! tvadezkarI -vaim, ANyc! c gNxare jnpde rÆapwe ngre mi[cUfae
nam iv¾ahrraya kmlav$ -airya, teis< puÄae mi[Pp-ae Ahy<, mi[cUfae dae{h iv seFI[
nam iv*axrraja kmlavtI -ayaR, ta_ya< puÇae mi[à-ae hm!, mi[cUdae Öyaerœ Aip ïe[Inam!
Aahev½< pale^[ iniVv{[kam-aegae mm< r¾e Qaiv^[ car[sm[smIve idKo< pifvÚae, sae
AaixpTy< paliyTva inivR{[kam-aegae ma< raJye SwapiyTva car[ïm[smIpe dI]a< àitpÚ>, s
y A[ukme[ ivhrNtae A$yvasre AagAae Aais #h s<p# ce#yvNd[Tw< nNdIsr< gAae, tSs
canu³me[ ivhrÚ! AtItvasr Aagt AasIdœ #h s<àit cETyvNdnaw¡ nNdIñr< gt>, tSy
smIve v½Nte[ m@ tum< idqœQa, ta suNdir syliv¾ahrI[ saimÄe Qaveim tum< pifv¾su mm<
smIpe ìjta mya Tv< †òa, tSmat! suNdir skliv*xarI[a< SvaimTve Swapyaim Tva< àitp*ewa ma<
169
nayg< it, AÚ< c sae tuJH t[Aae Aasavhir@[ mihlaihv#[a Afiv< ivhrNte[ idqœQae
naykm! #it, ANyc! c s tv tnyae ñapùten mihlaixpitnaqvI— ivhrta †òae
mhadevI@ y idÚae, sa puÄ< v pale#, @v< m@ pÚÄI@ mhaiv¾a@ Aa-ae@^[ nay< n @ym!
mhadeVyE c dÄ>, sa puÇm! #v palyit, @v< mya à}Þya mhaiv*ya }aTva }at< nEtdœ
AÚha, ta suy[u muNcsu %Vvey< AvlMbesu xIry< k…[su psÚ< m[< ma[esu m@ sma[<
ANywa, tSmat! sutnu muÂaeÖegm! AvlMbSv xIrta< k…é àsÚ< mnae many mya sman<
jaeVv[isir<, @y< sae [ iciNty< my[reha@ Ahae me kMmpir[$ je[ AÚaeÚvs[-aig[I
yaEvniïym!, @tt! ïuTva iciNtt< mdnreoyahae me kmRpir[itrœ yenaNyaeNyVysn-aig[I
(91) -vaim, ta ikm! @Tw kayVv<, my["Twae y pa[I n g[e# k¾ak¾< n ivyare# gu[daes< n
-vaim, tSmat! ikm! AÇ ktRVym!, mdnjGxz! c àa[I n g[yit kayaRkay¡ n ivcaryit gu[dae;< n
mu[# prlaeyivéÏ< naivKo# laegavvay<, Taa @v<viTw@ sIl< riKoyVv< ke[# vKoeve[< it
janait prlaekivéÏ< nape]te laekapvadm!, tSmadœ @vmviSwte zIl< ri]tVy< kenaip Vya]epeneit
iciNt^[ -i[Aae oyrae supuirs nNdIsr< neih m< tTwavSs< tuh ipy< kirSsaim, tAae
icNTy -i[t> ocr> supué; nNdIñr< ny ma< tÇavZy< tv iày< kir:yaim, tt>
pmu#ym[e[ iv%iVvy< vrivma[<, t<im Aaraeiv^[ my[reh< gAae nNdIsr< dIv<, t<im y
àmaeidtmnsa ivk«t< vrivmanm!, tiSmn! AaraePy mdnreoa< gtae nNdIñr< ÖIpm!, tiSm<z! c
170
bavÚiji[Nd-v[a#<, -i[y< c
ÖapÂazi¾neNÔ-vnain, -i[t< c
ANj[igrIsu c%su< saels sNdihmuhesu selesu,
AÃ[aigir;u ctu;uR ;aefz dixmuoe;u zEle;u,
bÄIs r#kresu< nNdIsrdIvmJH<im.1.
ÖaiÇ<zdœ ritkre;u nNdIñrÖIpmXye.1.
jaey[sydIha#< pÚas< ivTwfa# ivmla#<,
yaejnztdI"aRin pÂazdœ ivSt&tain ivmlain,
bavÄêisya#< bavÚ< haeiNt ij[-v[a.2.
ÖasÝTyuiCD+tain ÖapÂazdœ -viNt ijn-vnain.2.
tAae Avyir^[ ivma[aAae mi[Pp-e[ my[reha@ y ka^[ pUy< viNdyaAae
ttae vtIyR ivmanan! mi[à-e[ mdnareoya c k«Tva pUja< viNdta
%s-vÏma[cNda[nvairse[aihha[aAae iji[NdpifmaAae, viNdAae mi[cUfcar[mu[I,
\;-vxRmancNÔannvair;e[ai-xana ijneNÔàitma>, viNdtae mi[cUfcar[muin>,
(92) %vivqœQa#< tyiNt@, sae -yv< c%na[I, te[ Aa-ae@^[ my[reha@ v#yr< xMmkhapuVvy<
%pivòaE tdiNtke, s -gva<z! ctu}aRnI, ten }aTva mdnreoaya Vyitkr< xmRkwapUvRkm!
171
%vsaimAae mi[Pp-ae, oaimya te[ my[reha -i[ya y A¾pi-#< -ig[I tum< -[su @i{h< ik<
%pza<tae mi[à->, ]aMta ten mdnreoa -i[ta ca*à-&it -ig[I Tv< -[edanI— ik<
kreim, tI@ -i[y< ky< sVv< cev t@ nNdIsritTwd<s[e[<, puqœQae y mu[I -yv< sahsu mm
kraeim, tya -i[t< k«t< svRm! @v Tvya nNdIñrtIwRdzR[e[, p&òz! c muinrœ -gvn! zaix mý<
suySs p%iÄ<,
sutSy àv&iÄm!,
mui[[a -i[y< su[su, jMbUdIvSs puVvivdehe puKolav$ivj@ mi[taer[< nam
muinna -i[t< z&[u, jMbUÖIpSy pUvRivdehe pu:klavtIivjye mi[taer[< nam
nyr<, tTw y Aimyjsae nam cŠI Aais, tSs puP)v$-airya@ dae puÄa Aais puP)ishae
ngrm!, tÇ caimtyzae nam c³(asIt!, tSy pu:pvtI-ayaRya ÖaE puÇavasIta< pu:pizoae
ry[ishae y, te y c%rasI puVvlKoa r¾< ka^[ s<sarÊKo-Iya car[sm[smIve pVv#ya,
rÆizoz! c, te c cturzIit pUvRl]a raJy< k«Tva s<sarÊ>o-Itaz! car[ïm[smIpe àìijta>,
saels puVvlKoa jhae#y< pVv¾< ka^[ Aa%Ko@[< A½u@ kPpe #Ndsamai[ya
;aefza pUvRl]a ywaeict< àìJya< k«Tvayu:]yenaCyute kLpe #NÔsamainka
bavIssagraevma%ya deva %vvÚa, tTw y Amrsuhm! %v-uiNj^[ cuya sma[a
Öaiv<zitsagraepmayU<i; deva %ppÚa>, tÇ camrsuom! %p-aeJy Cyuta> sNta
172
xa#ys{f-arhÏe hirse[ÏcŠvi”[ae smuÎdÄa@ devI@ puÄa jaya @gSs sagrdevae bIySs
xatkI;{f-artaxeR hir;e[axRc³vitRn> smuÔdÄaya deVya> puÇa jata @kSy sagrdevae iÖtIySy
(93) sagrddÄae nam, te y Asar< r¾isir< na^[ -yvAae barsmitlaeggué[ae dFsuVvySs
sagraeddÄae nam, te casara< raJyiïy< }aTva -gvtae ÖadziÇlaekguraerœ †FsuìtSy
itTwe b÷vaelI[e sugué smIve inKoNta, t#yvasre iv¾u"a@[ vava#ya sNta mhasuŠe
tIweR b÷VyvlIne sugurae smIpe in:³aNta>, t&tIyvasre iv*u aten Vyapaidta> sNta mhazu¬
%vvÚa sÄrssagraevma%ya, tTw devsuh< insevma[a gmeiNt kal<, AÚya y bavIs#mSs
%ppÚa> sÝdzsagraepmayU<is, tÇ devsuo< in;evmana gmyiNt kalm!, ANyda c Öaiv<zSy
-yvAae kevilmihma@ gya, tTw y teih< puqœQae -yv< kTwMhe cuya sma[a %vvi¾Ssamae,
-gvt> kevlImihmaya< gta>, tÇ c te_y> p&òae -gvan! Kv vy< Cyuta> sNta %ppTSyamhe,
-yvya -i[y< #hev -arhe mihla@ purI@ jyse[ra#[ae tuiMhŠae puÄae -ivSs# bIAae %[
-gvta -i[t< #hEv -arte mihlaya< puir jysenra}ae yu:makm! @k> puÇ> -iv:yit iÖtIy> pun>
sud<s[pure jugbaøra#[ae my[reha@ -airya@ puÄae -ivSs# prmTwAae % ipya puÄae
sudzR[pure yugba÷ra}ae mdnreoaya -ayaRya> puÇae -iv:yit prmawaRt! tu ipta puÇae
-ivSsh iÄ, @v< sae [ gya kPp<, tTweŠae cuAae pFm< ivdehaj[v@ mihlapurI@
-iv:yweit, @v< ïuTva gta> kLpm!, tÇEkz! Cyut> àwm< ivdehjnpde mihlapuir
173
jyse[ra#[ae v[mala@ devI@ gB-e %vvÚae jaAae kalŠme[ky< tSs nam< p%mrhae iÄ,
jysenra}ae vnmalaya deVya g-R %ppÚae jat> kal³me[ k«t< tSmE nam pÒrw #it,
jaeVv[TwSs y j[Aae r¾< da^[ pVv¾< pifvÚae, sae y p%mrhae mharayaihvae jaAae,
yaEvnSway c jnkae raJy< dÅva àìJya< àitpÚ>, s c pÒrwae mharajaixpae jat>,
puP)mala nam "ir[I tSs, r¾< A[upalNtSs y v½# kalae, bIydevae
pu:pmala nam "ir[I tSy, raJym! Anupalytz! c ìjit kal>, iÖtIydevz!
c#^[ Aa%Ko@[ tuJH t[Aae jaAae, sae y p%mrhae ivvrIyisKoase[ Avhir^[ Afiv<
CyivTvayu:]yen tv tnyae jat>, s c pÒrwae ivprItiz]añenapùTyaqvI—
(94) pveisAae, tTw y A¾ p-a@ pir-mNte[ idqœQae tuJH t[Aae puVv-vB-uTwis[ehaAae A$v
àveizt>, tÇ ca* à-ate piræmta †òs! tv tny> pUvR-va_yuTwõehadœ AtIv
pmu#yihy@[ gihAae, @TwNtre y raypya[umGge[smagy< seÚ<, tAae k…Njrm! Aaéih^[ gAae
àmuidtùdyen g&hIt>, AÇaNtre c rajpdanumageRn smagt< sENym!, tt> k…Ãrm! Aaéý gt>
snyr<, smiPpAae puP)mala@ darAae, ky< vÏav[y<, tTw is[ehe[< pirvfœF#,
Svngrm!, smipRt> pu:pmalayE dark>, k«t< vxaRpnm!, tÇ õehen pirvxRte,
javey< sae -yv< v¾re# tavagy< mi[myoM-< pliMbymuÄahlmal< darinihytarainyr<
yavdœ @tt! s -gvan! kwyit tavdœ Aagt< mi[mySkM-< àliMbtmua)lmal< Öarinihttarainkr<
174
)ilhmyishr< ioiNo[Ijalmuhl< tUrrvbhiryidyNtr< Amrv÷G"uqœQjyjyarv< ivma[m! @g<,
S)iqkmyizor< ikiNk[Ijalmuor< tUyRrvbixirtidgNtrm! AmrvxU˜‚òjyjyarv< ivmanm! @km!,
nIhirAae tAae vrry[m%fxarI clNtmi[k…{fljuylae é#rharivra#yvCDae @gae surae,
in>s&ts! ttae vrrÆmuk…qxarI clNtmi[k…{flyuglae éicrharivraijtv]a @k sur>,
sae itpyaih[Ika^[ invifAae my[reha@ cl[esu, pCDa mui[[ae cl[juyl< nme^[ %vivqœQae
s iÇàdi]nIk«Tva inpittae mdnreoayaz! clnyae>, pían! munez! clnyugl< nTvaepivòae
xri[vqœQe, tAae iv¾ahre[ j#[ae Aiv[ym! @ym! dqœQu< -i[y<
xri[p&óe, ttae iv*axre[ jEnae ivnym! @t< †òœva -i[t<
Amreih nrvreih y pêivya haeiNt raynI$Aae,
AmrErœ nrvrEz! c àêipta -viNt rajnItyae,
laeveiNt jTw te i½y kae daesae tTw #yra[<.
laepyiNt yÇ t @v kae dae;s! tÇetra[am! .
kaeha#daesrihy< piNciNdysUf[< p[qœQmy<,
³aexaiddae;riht< pÂeiNÔysUdn< à[òmd<,
vrna[d<s[xr< tvs<jms<juy< xIr<.1.
vr}andzRnxr< tp>s<yms<yut< xIr<.1.
175
maeÄU[ sm[m! @y< d<s[meÄe[ naisytmaeh<,
mu®va ïm[m! @t< dzRnmaÇe[ naizttmAae"<,
p[Aae is kIs pFm< #ma@ t< ivbuh rm[[email protected].
àntae is ik< àwmm! ASyas! t< ivbux rm{ya>.2.
(95) Amre[ -i[y< oyresr Aivthm! @y< j< tume -i[y<, nvr< kar[m! @Tw su[esu, Aais
Amre[ -i[t< ocreñr Aivtwm! @tdœ yt! Tvya -i[tm!, nvr< kar[m! AÇ z&[u, AasIt!
sud<s[pure mi[rhae raya tSs shaeyrae jugbaø, sae y puVv-vvere[ ke[# vsNtmase %¾a[<
sudzRnpure mi[rwae raja tSy shaedrae yugba÷>, s c pUvR-vvEre[ kenaip vsNtmas %*an<
gAae AahAae Ais[a oNxra@ iny-a%[a mi[rhe[, k{Qgypa[ae #ma@ my[reha@
gt Aahtae isna kNxraya< injæaÇa mi[rwen, k{Qgtàa[ae nya mdnreoya
ij[xMmkhapuVvy< %vsaimAae vera[ubNxaAae sMmÄa#pir[amm! %vgAae kalgAae %vvÚae
ijnxmRkwapUvRkm! %pzaNtae vEranubNxat! sMy®vaidpir[amm! %pgt> kalk«t %ppÚ>
pNcme kPpedssagraevma^ #Ndsamai[Aae devae, sae y Ah< it, sa y mJH xMmayirAae jAae
pÂme kLpe dzsagraepmayurœ #NÔsamainkae dev>, s cahm! #it, sa c mm xmaRcayaeR yt
@ya@ sMmÄmUl< ij[xMm< gaihAae,
@tya> sMy®vmUl< ijnxm¡ g&hIt>, %<< c
176
jae je[ suÏxMm<im QaivAae s<j@[ igih[a va,
yae yen zuÏxmeR Swaipt> s<yten g&ihna va,
sae cev tSs jay# xMmguê xMmda[aAae.
s @v tSy jayte xmRguérœ xmRdanat! .
AAae @sa pFm< viNdya, -i[y< c
At @;a àwm< viNdta, -i[t< c
sMmÄdayga[< ÊPpifyar< -vesu b÷@su,
sMydaykana< Ê:àitkar< -ve;u b÷;u,
sVvgu[meilyaih iv %vyarshSskaefIih<.
svRgu[imiltErœ APyupkarshökaeiqi->.
@v< sae [ oyre[ iciNty< Ahae ij[xMmsamTw<, Aiv y
@v< ïuTva ocre[ iciNttm! Ahae ijnxmRsamWyRm!, Aip c
(96) s<sar<im A[Nte jIva paviNt tav ÊKoa#<,
s<sare nNte jIva> àaßuviNt tavdœ Ê>oain,
jav n kreiNt xMm< ij[vr-i[y< pyÄe[.
yavn! n k…vRiNt xm¡ ijnvr-i[t< àyÆen.
177
ityse[ y -i[ya my[reha sahiMmi[ -[su j< te ipysuh< kreim, tI@ -i[y< n tuMhe
iÇdzen c -i[ta mdnreoa sximRi[ -[ yt! Tva< iàysuo< kraeim, tya -i[t< n yUy<
prmTwe[ ipysuh< ka%< smTwa jAae jMmjramr[raegsaegivrihy< maeKosuh< cev me ipy<,
prmaweRn iàysuo< ktu¡ smwaR ytae jNmjramr[raegzaekivriht< mae]suom! @v me iàym!,
tha iv itysvr neih m< mihla@, tTw puÄSs muh< dqœQª[< prlaegihy< kirSsaim, tAae Amre[
twaip iÇdzvr ny ma< mihlayam!, tÇ puÇSy muo< †òœva prlaekiht< kir:yaim, ttae mre[
tKo[m! @v nIya mihla@, sa nimnahSs mi‘nahSs y itlaeygué[ae
tT][m! @v nIta mihlayam!, sa nimnawSy mi‘nawSy c iÇlaekguê[a<
jMm[inKom[na[-UmI, AAae Avyirya#<, itTwyr-ÄI@ pFm< iji[Nd-v[e viNdya#<
jNmin:³m[}an-Uim>, Atae vtI[aER, tIwRkr-®ya àwm< ijneNÔ-vne viNdtain
ce#ya#< idqœQaAae y %vSs@ sa÷[IAae gNtU[ p[yaAae, ins{[a#< purAae, %v#qœQae taih< xMmae
cETyain †òaz! caepaïye saXVyae gTva ànta>, in;{[aE purt>, %pidòs! tai-rœ xmaeR
lσ[ ma[usÄ< xMmaxMm)l< c na^[,
lBXva manu;Tv< xmaRxmR)l< c }aTva,
sylsuhsah[<mI jÄae xMm<im kayVvae.
sklsuosaxne yÆae xmeR ktRVy>.
178
(97) @m! Aa#, xMmkhavsa[e -i[ya my[reha sure[ v½amae ray-v[< d<seim t[y<, tI@
@vm! Aaid, xmRkwavsane -i[ta mdnreoa sure[ ìjamae raj-vn< dzRyaim tnym!, tya
-i[y< Al< s<sarvÏ[e[< is[ehe[<, Aiv y
-i[tm! Al< s<sarvxRnen õehen, Aip c
sVve jaya sy[a sVve jIva y pry[a jaya,
sveR jata> Svjna> sveR jIvaz! c prjna jata,
@gegSs ijySs % kae maehae @Tw bNxUsu.
@kEkSy jIvSy tu kae maehae Ç bNxu;u.
pVv¾< gei{hSsaim Ah<, ta tum< kresu jhaé#y<, sae iv sa÷[IAae my[reh< c p[im^[
àìJya< ¢hI:ya<yhm!, tSmat! Tv< k…é ywaéictm!, sae ip saXvIrœ mdnreoa< c à[My
gAae inykPp<, tI@ iv tais< sa÷[I[ smIve gihya idKoa, kysuVvyanama tvs<jm<
gtae injkLpm!, tyaip tasa< saXvIna< smIpe g&hIta dI]a, k«tsuìtanama tp>s<ym<
k…[ma[I ivhr#,
k…vRNtI ivhrit,
#Aae y sae balae p%mrhra#[ae inkey[e suh< suhe[< icqœQ#, pifvKoraya[ae tSs ra#[ae
#tz! c s bal> pÒrwra}ae inketne suo< suoen itóit, àitp]rajans! tSy ra}ae
179
nimya, tAae ra#[a gu[inP){[< balSs nam< ky< nim iÄ, tAae pNcxa$ pirvufae suhe[<
nimta>, ttae ra}a gu[in:pÚ< balay nam k«t< nimrœ #it, tt> pÂxaÇIàv&Ä> suoen
s<vfœF#, AqœQvase[< Aiolae klasTwTwivTwrae daivymeÄae gihyae, kme[ jaeVv[Twae jaAae,
s<vxRte, Aòv;eRnaiol> klazaôawRivStrae dizRtmaÇae g&hIt>, ³me[ yaEvnSwae jat>,
(98) Koagk…luB-va[< Amrv÷ivi[i¾yêvsaeha[< kÚa[< AqœQaeÄrshSs< pai[< gaihAae,
$úvak…k…laeÑvanam! AmrvxUivinijRtêpzae-ana< kNyanam! AòaeÄrshö< pai[< g&hIt>,
Amrv$ ivv taih< sihAae ivsysuhm! %v-uiNj^[ gme# kal<, p%mrhraya iv
Amrpitrœ #v tai-> sihtae iv;ysuom! %p-aeJy gmyit kalm!, pÒrwrajaip
mui[^[ AsarÄ< jIvlaeySs nimk…mar< ivdehj[vySs saimÄe Qaiv^[ s<jmisir< paiv^[
}aTvasarta< jIvlaekSy nimk…mar< ivdehjnpdSy SvaimTve SwapiyTva s<ymiïy< àaPy
vrna[d<s[la-< lÏ‚< itlaeymTwy< gAae iÄ, nimraya r¾isir< palema[ae gme# kal<,
vr}andzRnla-< lBXva iÇlaekmStk< gt #it, nimraja raJyiïy< palyNtae gmyit kalm!,
#Aae y sae mi[rhae tI@ cev ry[I@ )i[[a dqœQae kalgAae c%TwIpuFvI@ ner#Aae
#tz! c s mi[rws! tSyam! @v rjNya< )i[na dò> kalk«tz! ctuwIRp&iwVya< nEriyk
%vvÚae iÄ, tAae cNdjsae samNteih< mNtIih y raya QivAae, te iv -ayrae dae iv sŠairya,
%ppÚ #it, ttz! cNÔyza> samNtErœ miÙi-z! c raja Swaipt>, tavip æataraE Öav! Aip s<SkairtaE,
180
cNdjsae y r¾isir< pale#,
cNÔyzaz! c raJyiïy< palyit,
AÚya y nimraysiNtAae sylr¾Ppha[ae xvlhTwI Aala[oM-< -iNj^[
ANyda c nimrajasNt> sklraJyàxanae xvlhSTyalanSkM-< -'œ®va
ivNHaf#s<muhpiTwAae, sae y sud<s[purSs smIve[ v½#, cNdjsSs ra#[ae turyvaihyalI@
ivNXyaqvIsMmuo< àiSwt>, s c sudzR[purSy smIpen ìjit, cNÔyzsae ra}s! turgvaýaLya<
gySs idqœQae m[uSseih< kihAae ra#[ae, te[ iv gih^[ nyr< pveisAae tTw icqœQ#,
gtSy †òae mnu:yE> kiwtae ra}e, tenaip g&hITva ngr< àveizts! tÇ itóit,
(99) carpuirseih< na^[ nimra#[ae saihy< jha xvlhTwI cNdjse[ gihAae icqœQ# devae
carpué;Erœ }aTva nimra}e zaist< ywa xvlhStI cNÔyzsa g&hIts! itóit dev>
pma[< it, nimra#[a cNdjsSs ËAae peisAae #me[Twe[< jhes xvlhTwI mm siNtAae @y<
àma[m! #it, nimra}a cNÔyzse Ët> àei;tae nenaweRn ywE; xvlhStI mm sNt @t<
peseih, cNdjsSs Ë@[ gNtU[ saihy< nimvy[<, cNdjse[ -i[y< n kSs#
àe;y, cNÔyzse Ëten gTva zaist< nimvcnm!, cNÔyzsa -i[t< n kSyaip
ry[ai[ AKorilihyai[ jae cev ble[ AihAae hv# tSsev hviNt, Aiv y
rÆaNy]riliotain y @v balenaixkae -vit tSyEv -viNt, Aip c
181
kae de# kSs id¾# kmagya kSs kSs ivinbÏa,
kae ddait kSmE daSyit ³magta kSmE kSmE ivinbÏa,
ivŠmsareih j@ -u¾# vsuha nirNdeih<.
iv³msarErœ jgit -uJyte vsuxa nreNÔE>.
tAae AsMmai[ypU#Aae AagAae ËAae mihl<, saihy< nirNdSs cNdjsvy[<, k…ivAae
ttae s<maintpUijt Aagtae Ëtae mihlam!, zaist< nreNÔay cNÔyzaevcnm!, k…ipt>
sVvble[ cil^[ nmI cNdjsaevir<, #Aae y cNdjsae nimray< AagCDma[< na^[ blsmGgae
svRblen cilTva nimz! cNÔyz %pir, #tz! c cNÔyzae nimrajanm! AagCDNt< }aTva blsm¢ae
nIhrNtae sumuhm! Avs%[e[ invairAae, tAae mNtIih< -i[Aae cNdjsae tav gae%ra#< ipih^[<
in>srNt> sMmuom! Apzk…nen invairt>, ttae miÙi-rœ -i[tz! cNÔyz> tavdœ gaepurai[ ipxay
icqœQsu pu[ae kalae #y< na^[ ceqœiQSsamae, tAae ra#[a th iÄ ky<, @v< c
itó pun> kalaeict< }aTva ceiò:yam>, ttae ra}a tweit k«tm!, @v< c
nimra#[a AagNtU[ raeihy< ca%iÎis< nyr<, laegparMprAae insuy< suVvy¾a@ iciNty< c ma
nimra}agTy éÏ< ctuidRz< ngrm!, laekparMpayaRn! inïut< suìtayRya iciNtt< c ma
j[vyoy< ka^[ Ahrg#< v½Ntu, ta dae iv gNtU[ %vsameim, gi[[IA[uÚaya gya
jnpd]y< k«Tvaxrgit< ì¾Ntu, tSmadœ Öavip gTvaepzamyaim, gi[{ynu}ata gta
182
(100) sa÷i[sihya sud<s[pur<, idqœQae A¾a@ nimraya, idÚ< prmm! Aas[<, viNd^[ nmI
saXvIsihta sudzRnpurm!, †ò AayRya nimraja, dÄ< prmm! Aasnm!, viNdTva nimrœ
%vivqœQae xr[I@, saihAae A¾a@ AsessuhkarAae iji[NdPp[IAae xMmae, xMmkhavsa[e y
%pivòae xr{yam! , zaist AayRyaze;suokarkae ijneNÔà[Itae xmR>, xmRkwavsane c
-i[y< mharay Asara r¾isrI ivvagdaé[< ivsysuh< A#ÊKop%resu ivéÏpavyarI[< inyme[
-i[t< mharajjÚ! Asara raJyïIrœ ivpakdaé[< iv;ysuom! AitÊ>oàcure;u ivéÏpapkair[a< inymen
nr@su invasae hv#, ta @v<iQ@ inyÄsu #maAae s<gamaAae, AÚ< c keirsae jeqœQ-a%[a sh
nrke;u invasae -vit, tSmadœ @v<iSwte invtRSvaSmat! s<¢amat!, ANyc! c kI†zae JyeóæaÇa sh
s<gamae, nim[a -i[y< kh< mm @s jeqœQ-aya, saihAae jhqœiQAae A¾a@ inyvuÄNtae
s<¢am>, nimna -i[t< kw< mmE; Jyeóæata, zaistae ywaiSwt AayRya injv&ÄaNt>
sp½Aae, th iv Ai- ma[e[ n %vrm#, tAae ofiŠya@ nyr< pivqœQa gya raygeh<,
sàTyy>, twaPyi-manen naeprmte, tt> oqiŠkya ngr< àivòa gta rajg&hm!,
pvesma[I s<naya piry[e[< cNdjsra#[a viNdya, idÚ< prmm! Aas[<, %vivqœQae xri[vqœQe
àvezyNtI s<}ata pirjnen cNÔyzra}a viNdta, dÄ< prmm! Aasnm!, %pivòae xr[Ip&óe
raya, insuy< ANte%iryaj[e[, pglNtA<suxarany[ae invidAae cl[esu AagNtU[ sae
raja, inïutm! ANt>puirkajnen, àglNtaïuxaranynae inpittz! cr[e:vagTy sae
183
iv A¾a@, %vivqœQae xr[I@, -i[y< c cNdjse[ A¾e ikm! @y< A#ÊÏr< vygh[<, saihAae
PyyaRya>, %pivòae xr{yam!, -i[t< c cNÔyzsayeR ikm! @tdœ AitxuxRr< ìt¢h[m!, zaist
A¾a@ inyvuÄNtae, cNdjse[ -i[y< kTw sae s<py< shaedrae iÄ, A¾a@ -iny< je[ tum<
AayRya injv&ÄaNt>, cNÔyzsa -i[t< k…Ç s saMàt< shaedr #it, AayRya -i[t< yen
raeihAae is, tAae hirs-éB-NtihyAae nIhirAae nyraAae, nmI iv shaeyrm! AagCDma[<
Tv< éÏae is, ttae h;R-raeщraNtùdyae in>s&tae ngrat!, nimrœ Aip shaedrm! AagCDNt<
(101) dqœQª[ pifyagAae smuhinvifAae cl[esu, jeqœQ-a%[a mhapmae@[ pveisAae, AihisÄae
†òœva àTyagt> sMmuo< inpittz! cr[e;u, JyeóæaÇa mhaàmaeden àveizt>, Ai-i;z!
cNdjse[ nmI r¾xura@ sylAvNtIj[vySs saim iÄ, cNdjsae iv sm[Ä[< pifvi¾^[
cNÔyzsa nimrœ raJyxuraya< sklavNtIjnpdSy SvamIit, cNÔyzae ip ïm[Tv< àitp*
jhasuh< ivhr# iÄ,
ywasuo< ivhrtIit,
#Aae y nimraya A#c{fsas[ae dae{h< ip ivsya[< saimÄ< na@[ pale#, vaelI[ae
#tz! c nimrajaitc{fzasnae Öyaerœ Aip iv;yae> SvaimTv< Nyayen palyit, VyvlInae
b÷Aae kalae, AÚya nimra#[ae srIre DMmase jav dahae jaAae, ve¾eih< p½KoaAae,
b÷> kal>, ANyda nimra}> zrIre ;{mase yavdœ dahae jat>, vE*E> àTyaOyat>,
184
AlevinimÄ< c devIAae vlyal<ikybahaAae "siNt cNd[<, vlysÎH[H[arve[ AapUir¾#
AalepinimÄ< c deVyae vlyal<k«tbaþae ";RiNt cNdnm!, vlyzBdH[H[arve[apUyRte
-v[<, raya -[# k{[a"aAae me hae#, devIih< @ŠeŠe[ Av[eNtIih< sVvai[
-vnm!, raja -[it k[aR"atae me -vit, devIi-rœ @kEkenapnyNtIi-> svaRi[
vlyai[ Av[Iyai[ @ŠeŠ< iQy<, raya puCD# ik< vlyai[ n ololeiNt, saihy<
vlyaNypnItaNyekEk< iSwtm!, raja p&CDit ik< vlyain n ololayNte, zaist<
jha Av[Iyai[, sae te[ ÊKoe[a AB-ahAae prlaegai-muhae icNte# b÷ya[ daesae n @gSs,
ywapnItain, s ten Ê>oena_yaht> prlaekai-muoz! icNtyit bøna< dae;ae nEkSy, %<< c
ywa ywa mht! tÙm! pirkrz! c ywa ywa,
twa twa mhdœ Ê>o< suo< c n twa twa.
ta j# @yaAae raegaAae mu½aim tae pVvyaim, tya kiÄypui{[ma v”#, @v< sae icNtNtae
tSmadœ y*etSmadœ raegan! muCyame tt> àìjaim, tda kaiÄRkpUi[Rma vtRte, @v< s icNtyn!
(102) psuÄae, p-aya@ ry[I@ suim[ge pas#, mNdraevir< sey< nagray< c t< AÄa[< AaêF<,
àsuÝ>, à-ate rjNya< Svße pZyit, mNdraepir ñet< nagrajan< c tm! AaTmanm! AaêFm!,
niNd"aeestUre[ pifbaeihAae inramAae, hqœQtuqœQae icNte# Ahae pha[ae suim[ae idqœQae iÄ, pu[ae
niNd"ae;tUyeR[ àitbaeixtae inramy>, ùòtuòz! icNtyTyhae àxan> Svßae †ò #it, punz!
185
icNte# kih< mya @v<gu[ja#Aae pVvAae idqœQpuVvae iÄ, iciNty< te[ ja$ s<-irya puVv< ma[us-ve
icNtyit kiSmn! myEv<gu[jait> pvRtae †òpUvR #it, iciNtt< ten jait> s<Sm&ta pUv¡ ma[u;-ve
sam{[< ka^[ puP)…Äre ivma[e %vvÚae Aais tTw devÄe mNdrae ij[mihmaidsu Aag@[
ïam{y< k«Tva pu:paeÄre ivman %ppÚ AasIt! tÇ devTve mNdrae ijnmihmaid:vagten
idqœQpuVvae iÄ, s<buÏae pVv#Aae,
†òpUvR #it, sMbuÏ> àìaijt>,
b÷ya[ sÎy< sae½a @gSs y AsÎy<,
bøna< zBd< ïuTvEkSy cazBd<,
vlya[ nmI raya inKoNtae mihlaihvae.
vlyana< nimrœ raja in:³aNtae mihlaixp>.
186
IV. NAGGAI.
nGg#ciry< pu[ae, AiTw #hev -arhe vase gNxarj[v@ pae{fvÏ[< nam pur<, tiMm sIhrhae nam
n¶ij½irt< pun>, AStIhEv -arte v;eR gNxarjnpde pu{f+vxRn< nam purm!, tiSmn! is<hrwae nam
raya, tSsÚya %ÄravhaAae dae turNgma %vay[e[ smagya, teis< pirvah[inimÄ< AaêFae
raja, tSyaNydaeÄrapwadœ ÖaE tur<gmav! %paynen smagtaE, tyae> pirvahninimÄm! AaêF
@g<im raya bI@ raypuÄae, tAae sVvble[ nIhirAae nyraAae pÄae vaihyail< AaFÄae raya
@kiSmn! raja iÖtIye rajpuÇ>, tt> svRblen in>s&tae ngrat! àaÝae vaýalIm! AarBxae raja
vaih%<, sae y ivvrIyisKoae jav raya kfœF# tav dFyr< v½#, kfœFma[Ss y jve[
vahiytum!, s c ivprItiz]ae yavdœ raja k;Rit tavdœ †xtr< ìjit, k;RNtSy c
xavma[ae gAae bars jaey[a#< pivqœQae mhaf#<, iniVv{[e[ y muŠa vGga iQAae tesu cev p@su
jven xavNtae gtae Öadz yaejnain àivòae mhaqvIm!, inivR{[en c mua vLga iSwts! te:v@v pde;u
turNgmae, ivvrIyisKoae iÄ nay< ra#[a, AvyirAae @g<im payve t< biNx^[ lGgae pir-im%<,
tur<gm>, ivprItiz] #it }at< ra}a, AvtI[R @kiSmn! padpe t< bωva l¶> piræimtum!,
kya )leih< pa[ivÄI, AaêFae ryi[vasinimÄ< @giMm igirishre jav peCD# tTw sÄ-Uimy<
k«ta )lE> àa[v&iÄ>, AaêFae rjnIvasinimÄm! @kiSmn! igirizore yavt! àe]te tÇ
187
pasay<, pivqœQae t<im idqœQa nvjaeVv[êvlay{[a juv$, tI@ y ss<-m< %qœQe [ idÚm!
sÝ-Uimk< àasadm!, àivòs! tiSmn! †òa nvyaEvnêplav{ya yuvit>, tya c ss<æmm! %TwaPy dÄm!
Aas[< ra#[ae, insÚae raya, jaAae praePpr< dFa[uraAae, puiCDya y ra#[a -Îe ka is tum<, ik<
Aasn< ra}e, in;{[ae raja, jat> prSpr< †xanurag>, p&òa c ra}a -Ôe kais Tvm!, ikm!
car{[e @gaig[I icqœQis, -i[y< c tI@ xIrÄ[m! AvliMb^[ @Tw -v[e ve#ya@ ivvaheih m<
car{y @kaik[I itóis, -i[t< c tya xIrTvm! AvlMByaÇ -vne veidkaya< ivvahy ma<
(104) pCDa sivTwr< inyv#yr< saihSsaim,phqœQm[ae y pivqœQae t<im -v[e raya, peCD# tTw
píat! sivStr< injVyitkr< zais:yaim, àùòmnaz! c àivòs! tiSmn! -vne raja, àe]te tÇ
ij[-v[< tSsgAae ve$, pU#^[ p[im^[ y ij[< kAae gNxVvivvahae, psuÄa#< vas-v[e
ijn-vn< tSya¢tae vedI, pUjiyTva à[My c ijn< k«tae gNxvRivvah>, àsuÝaE vas-vne
vaeilya ry[I, pha@ daeih iv ky< ij[vNd[<, %vivqœQae raya sIhas[e sa iv
VyvlIna rjnI, à-ate Öa_yam! Aip k«t< ijnvNdnm!, %pivòae raja is<hasne saip
inivqœQa AÏas[e, -i[y< c tI@ insu[esu ipyym me v#yr<,
inivòaxaRsne, -i[t< c tya inz&[u iàytm me Vyitkrm!,
AiTw #hev -arhe vase io#p#qœiQy< nam nyr< ijysÄU raya, AÚya pariM-ya icÄs-a
AStIhEv -arte v;eR i]itàitiót< nam ngr< ijtzÇurœ raja, ANyda àarBxa icÇs-a
188
ra#[a smiPpya icÄgrse[I@ sMm-ageih<, icÄiNt icÄyra A[ege, @gae y icÄNgAae nam
ra}a smipRta icÇkrïe{ya< sMm-agE>, icÇyiNt icÇkra Aneke, @kz! c icÇa¼dae nam
vufœFae icÄgrae icÄe#, A#ŠNtae b÷Aae kalae, tSs y jaeVv[Twa k[ymNjrI nam xUya
v&Ïz! icÇkrz! icÇyit, Ait³aNtae b÷> kal>, tSy c yaEvnSwa knkmÃrI nam Êihta
-Äm! Aa[e#, AÚya piTwya gihy-aey[a ip%smIv< javagCD# j[s<k…le rayphe
-m! Aanyit, ANyda àiSwta g&hIt-aejna ipt&smIp< yavdœ AagCDit jns<k…le rajpiw
jvivmuŠe[ase[ @gae Aasvarae, sa y -Iya pla[a, pCDa t<im vaeil@ ip%sgasm! Aagya,
jvivmuenañenEkaeñvar>, sa c -Ita plaiyta, píat! tiSmn! VyvlIne ipt&skazm! Aagta,
(105) icÄNgAae -Äm! Aagy< dqœQª[ srIricNt< gAae, k[ymNjrI@ tTw kaei”mtle kae%ge[
icÇa¼dae -m! Aagt< †òœva zrIricNta< gt>, knkmÃyaR tÇ k…i”mtle kaEtuken
v{[@ih< ilihy< jha sêv<isihipCD<, @TwNtre ijysÄU raya icÄs-m! AagAae, icÄm!
v[ERrœ iliot< ywaSvêp< izioipCDm!, AÇaNtre ijtzÇurœ raja icÇs-am! Aagt>, icÇm!
AvlaeyNte[ idqœQ< kaei”mtle isihipCD<, suNdr< it ka%< gh[inimÄ< krae vaihAae, -GgaAae
AvlaekyNten †ò< k…i”mtle izioipCDm!, suNdrm! #it k«Tva ¢h[inimÄ< krae Vyaùt>, -¶a
nhsuÄIAae, ivlKoae idsaAae plae@#, k[ymNjrI@ haspuVvy< -i[y< itih< pa@ih< AasNdAae
nozuy>, ivl]ae idz> àlaekyit, knkmÃyaR haspUvRk< -i[t< iÇi-> padErœ AasNdae
189
n Qa# iÄ c%Tw< muKo< puirs< mGgNtI@ A¾ tum< c%TwpaAae lÏae, ra#[a -i[y< kh<,
n itótIit ctuw¡ mUo¡ pué;< magRNTya*a Tv< ctuwRpadae lBx>, ra}a -i[t< kwm!,
sahesu prmTw<, tI@ his^[ -i[y< Ah< j[ySs -Äm! Aa[eim jav raymGge
zaix prmawRm!, tya hisTva -i[tm! Ah< jnkay -m! Aanyaim yavdœ rajmagR
@gae puirsae Aas< A#vege[ vahe#, n se waeva iv i"[a AiTw jAae raymGge[ vufœFae balae
@k> pué;aeñm! Aitvegen vahyit, n tSy Staekaip "&[aiSt ytae rajmageRn v&Ïae bal>
#TwI AÚae iv kaeiv AsmTwae v½# sae pei‘¾#, ta @gae sae Aasvarae mhamuKoae AasNdySs
ô!(Nyaeip kaePysmwaeR ìjit s i]Pyte, tSmadœ @k> saeñvarae mhamUoR AasNdSy
paAae, bIAae paAae raya je[ icÄyra[< s-a sm-ageih< ivirŠa, @ŠeŠk…fuMbe b÷ya icÄyra,
pad>, iÖtIy> padae raja yen icÇkre_y> s-a sm-agErœ ivira, @kEkk…quMbe bhvz! icÇkra>,
mm ipya @g< ApuÄae bIy< vufœFae t#y< ÊGgAae, @v<ivhSs iv smae -agae kAae, t#Aae paAae @s
mm iptEkm! ApuÇae iÖtIy< v&Ï> t&tIy< ÊgRt>, @v<ivxayaip smae -ag> k«t>, t&tIy> pad @;
(106) mm ipya je[ @@[ icÄs-< icÄNte[ puVvivFÄ< o#y< s<py< j< va t< va Aaharm! Aa[eim
mm ipta yenEten icÇs-a< icÇyNten pUvaRijRt< oaidt< saMàt< ydœ va tdœ vaharm! Aanyaim
t<im Aag@ srIricNta@ gCD#, sae sIylae keirsae hae#, raya -[# khm! Ah< c%Twae
tiSmn! Aagte zrIricNtaya< gCDit, s zItl> kI†zae -vit, raja -[it kwm! Ah< ctuwR>
190
paAae, #yrI@ -i[y< sVvae iv tav ja[# k…Aae @Tw tav ishI[m! Aagmae, khiv Aai[y<
pad>, #tyaR -i[t< svaeRip tavj! janait k…taeÇ tavt! izionam! Aagm>, kwm! APyanIt<
hae¾a, tae iv tav idqœQI@ inriKo¾a, ra#[a -i[y< s½< muKoae Ah< c%Twae paAae
-vet!, ttaeip tavdœ †ò(a inraOyayt!, ra}a -i[t< sTy< mUoaeRh< ctuwR> pad
AasNdySs, raya tI@ vy[ivÚas< sae^[ dehlay{[< c peiCD^[a[urÄae, k[ymNjrI iv
AasNdSy, raja tSya vcnivNyas< ïuTva dehlav{y< c àeúyanur>, knkmÃyRip
j[y< -uNjaivÄa gya sigh<, suguÄai-ha[miNtmuhe[ miGgAae icÄNgAae my[mNjir< ra#[a,
jnk< -aejiyTva gta Svg&hm!, suguÝai-xanmiÙmuoen maigRtz! icÇa¼dae knkmÃrI— ra}a,
te[ -i[y< AMhe diriÎ[ae kh< ivvahmNgl< rÚae y pUy< kremae, kihym! @y< ra#[ae, te[aiv
ten -i[t< vy< diriÔ[> kw< ivvahm¼l< ra}e c pUja< kém>, kiwtm! @tdœ ra}e, tenaip
x[xÚihr{[a$[ -raivy< icÄNgySs -v[<, psTwitihmu÷Äe mhaiv-U$@ ivvaihya
xnxaNyihr{yaidn -airt< icÇa{gdSy -vnm!, àzStitiwmuøteR mhaiv-UTya ivvaihta
k[ymNjrI, iv#{[ae tI@ pasaAae mhNtae daisvGgae y,
knkmÃrI, ivtI[Rs! tSya> àasadae mhan! dasIvgRz! c,
tSs y ra#[ae A[egaAae mhadevIAae @gega var@[ ry[I@ ra#[ae vas-v[e AagCD#,
tSy c ra}aeneka mhadeVy @kEka vare[ rj{ya< ra}ae vas-vn AagCDit,
191
(107) t<im y idyhe k[ymNjrIvarAae Aa[Äae, gyal<ikyiv-Uisya myi[ya@ dascefI@ sm<
tiSm<z! c idvse knkmÃrIvar Aa}aipt>, gtal<k«tiv-Ui;ta mdinkya dascef(a smm!
%vivqœQa Aas[e, @TwNtre AagAae raya, kym! AB-uqœQa[a#y< iv[ykMm<, inv{[ae se¾a@
%pivòasne, AÇaNtr Aagtae raja, k«tm! A_yuTwanaidk< ivnykmR, inpÚ> zYyaya<
raya, #Aae puVvm! @v k[ymNjrI@ myi[ya -i[ya Aais ra#[ae inv{[Ss Ah<
raja, #t> pUvRm! @v knkmÃyaR mdinka -i[tasIdœ ra}ae inpÚSyah<
t@ AKoa[y< puCDeyVva jha raya su[e#, AAae myi[ya@ @Twavsre -i[y< saimi[ jav
TvyaOyank< àòVya ywa raja z&[aeit, Atae mdinkyaÇavsre -i[t< Svaimin yavdœ
raya pv”# tav kheih ik<ic AKoa[y<, #yrI@ -i[y< myi[@ tav raya inÎa@ suy% tAae
raja àvtRte tavt! kwy ikiMcdœ AaOyankm!, #tyaR -i[t< mdinke tavdœ raja inÔaya< Svipit tt>
kihSs<, ra#[a iciNty< keirs< pu[ #ma AKoa[y< khe#, Ah< ip su[eim iÄ AilypsuÄ< ky<,
kwiy:yaim, ra}a iciNtt< kI†z< punrœ #ym! AaOyank< kwyit, Ahm! Aip z&[aemITylIkàsuÝ< k«tm!,
myi[ya@ -i[y< saimi[ psuÄae raya khesu AKoa[y<, #yrI@ -i[y< su[su, vsNt%r< nyr<
mdinkya -i[t< Svaimin àsuÝae raja kwyaOyankm!, #tyaR -i[t< z&[u, vsNtpur< ngr<
vé[ae seqœQI, te[ @go{fpaha[mya de%ilya kraivya hTwpma[a, tI@ c%hTwae
vé[> ïeóI, tenEko{fpa;a[mya devk…ilka kairta hStàma[a, tSya< ctuhRStae
192
devyaivsesae kAae, myi[ya@ -i[y< saimi[ kh< @ghTwpma[a@ de%ilya@ c%hTwae devae
devtaivze;> k«t>, mdinkya -i[t< Svaimin kwm! @khStàma[aya< devk…ilkaya< ctuhRStae devae
maAae iÄ, #yrI@ -i[y< inÎa#ya s<py< k‘< kihSs<, @v< hae% iÄ -i[^[ inGgya myi[ya
mat #it, #tyaR -i[t< iniÔta saMàt< kLy< kwiy:yaim, @v< -viTvit -i[Tva ingRta mdinka
gya sigh<, ra#[ae kae h‘< jay< ikm! @ym! @irs< it, inv{[a y @sa,
gta Svg&hm!, ra}> kaEtUhaLy< jat< ikm! @tdœ $†zm! #it, inpÚa cE;a,
(108) jav bIyid[e iv tI@ varAae Aa[Äae tav thev myi[ya@ -i[ya saimi[ t< AÏkihy<
yavdœ iÖtIyidn Aip tSya var Aa}aipts! tavt! twEv mdinkya -i[ta Svaimin tm! AxRkiwt<
kha[y< khesu, #yrI@ -i[y< hle sae devae c%B-uAae n %[ srIrSs t< pma[<, @iÄy<
kwank< kwy, #tyaR -i[t< hle s devz! ctu-uRjae n pun> zrIrSy t< àma[<, #ydœ
cev AKoa[y<, myi[ya@ -i[y< AÚ< khesu, k[ymNjrI@ -i[y< hle AiTw mhNta AfvI,
@vaOyankm!, mdinkya -i[tm! ANy< kwy, knkmÃyaR -i[t< hleiSt mhTyqvI,
tI@ ivTwirysahpsahae mhNtae rÄasaeypayvae, tSs y Daya niTw, myi[ya@ -i[y<
tSya< ivStI[Rzaoaàzaoae mhan! rœazaekpadp>, tSy c Daya naiSt, mdinkya -i[t<
khm! @irsSs iv tévrSs Daya niTw, tI@ -i[y< k‘< kihSs< s<py< inÎaprVvsa,
kwm! $†zSyaip tévrSy Daya naiSt, tya -i[t< kLy< kwiy:yaim saMàt< inÔaprvza,
193
t#yid[e iv kae%ge[ sa cev sma[Äa, thev myi[ya@ puqœQa, kihy< tSs payvSs Ahe
t&tIyidneip kaEtuken sEv sma}Ýa, twEv mdinkya p&òa, kiwt< tSy padpSyaxz!
Daya n %[ %vir Dya, AÚ< puqœQa khe# @g<im siÚvese @gae myhrae, tSs mhNtae krhae,
Daya n punrœ %pir Daya, ANy< p&òa kwyTyekiSmn! s<invez @kae ¢am[I>, tSy mhan! kr->,
sae y sCDNd< cr#, AÚya te[ crNte[ pÄpuP))lsimÏae bBbUlpayvae idqœQae, tSs y
s c SvCDNd< crit, ANyda ten crNten pTÇapu:p)lsm&Ïae bBbUlpadpae †ò>, tSy c
s<muhgIv< psare# n y pave#, tSs y k¾e su#r< pirtPp#, tAae suqœQuyr< c%iÎis< kNxr<
sMmuo< ¢Iva< àsaryit n c àaßaeit, tSy c kayeR suicr< pirtpit, tt> suóutr< ctuidRz< kNxra<
psare#, jahe khiv n pave# tahe tSs raesae AagAae, te[ tSsaevir< muÄ< purIs< c vaeisiry<,
àsaryit, yihR kwm! Aip n àaßaeit tihR tSy rae; Aagt>, ten tSyaepir mUÇ< purI;< c VyvsgRm!,
myi[ya@ -i[y< kh< sae muÄpurIs< vaeisr# tSsaevir< j< vy[e[< ip pave%< n tr#, #yrI@
mdinkya -i[t< kw< s mUÇpurI;< Vyvs&jit tSyaepir ydœ vdnenaip àaÝu< n trit, #tyaR
-i[y< k‘< saihSs<, thev kihy< bIyidvse jha sae bBbUlpayvae ANxkªvofœfamJHe te[
-i[t< kLy< zais:yaim, twEv kiwt< iÖtIyidvse ywa s bBbUlpadpaeNxkªpagtRmXye ten
(109) oa#%< n tr#, @v< k[ymNjrI@ sae raya kae^hl-U@ih< @irsKoa[@ih< D<mase jav
oaidtu< n trit, @v< knkmÃyaR s raja kaEtUhl-UtErœ $†zaOyankE> ;{mase yavdœ
194
ivmaeihAae, pCDa tI@ %vir A$v sa[uraAae jaAae, tI@ cev sm< @gNtr#psÄae gme# kal<,
ivmaeiht>, píat! tSya %pyRtIv sanuragae jat>, tyEv smm! @kaNtritàsae gmyit kalm!,
nvr< svŠIAae tI@ %vir p%ivyaAae iDÎai[ mGgiNt s<lviNt y @ya@ raya vsIkr[e[
nvr< spTNys! tSya %pir àk…iptaz! iDÔai[ magRiNt s<lpiNt cEtSya raja vzIkr[e[
vsIkAae je[ %Ämk…lpsUyaAae iv devIAae pircÄaAae #mI@ iv isiPpyÊihya@ A[urÄae n
vzIk«tae yenaeÄmk…làsUta Aip deVy> pirTya ASya Aip iziLpkÊihturœ Anurae n
ivyare# gu[daese naveKo# r¾k¾a#< n g[e# dVv< iv[ais¾Nt< #mI@ mayaivÄeih<,
ivcaryit gu[dae;aE nape]te raJykayaRin n g[yit ÔVy< ivnazyNtm! ASya mayav&Ä>,
#Aae y k[ymNjrI inypasaAaevr@ mJH{hvela@ pivis^[ id[e id[e @gaig[I
#tz! c knkmÃrI injàasadapvrke mXyaûvelaya< àivZy idne idn @kaiknI
vTwa-r[ai[ raysiNtya#< muy# ta#< ip#siNtya#< cIvra#< t%ysIsyal<kar< c ge{h#, APp[ae
vôa-r[ai[ rajsNtain muÂit tain ipt&sNtain cIvrai[ ÇpusIskal<kar< c g&Ÿait, AaTmnae
jIv< c s<baehe# ma jIv kresu #fœiFgarv< ma v½su my< ma ivsumrsu APpy<, rÚae
jIv< c s<baexyit ma jIv k…v&RiÏgaErv< ma ìj md< ma ivSmraTmanm!, ra}>
siNtya #ma irÏI tuJH siNtya#< @ya#< d{foi{fya#< #m< cahr[<, ta %vsNtm[ae -v je[
sNtIym! \iÏs! tv sNtaNyetain d{foi{ftnId< ca-r[m!, tSmadœ %pzaNtmnae -v yen
195
su#r< #mI@ isrI@ A-aegI -vis AÚha raya kNxra@ "eeÄU[ nI[eih#, #m< c ceqœiQy< p#id[m!
suicrm! ASya> iïyam! A-aeignI -vSyNywa raja kNxraya< g&hITva in[eR:yit, #d< c ceiòt< àitidnm!
(110) %vlKoe^[ svÄIih< raya -i[Aae j# iv tumm! AMha[m! %vir inÚehae tha iv AMhe tuMh
%plúy spÆIi-rœ raja -i[tae y*ip Tvm! ASmakm! %pir in>õehs! twaip vy< yu:makm!
Ak…sl< rKoemae jAae -ÄardevyaAae hviNt narIAae, ja tuh @sa ihyyd#ya sa ikm! Aiv
Ak…zl< r]em ytae -t&Rdevta -viNt nayR>, ya tvE;a ùdydiyta sa ikm! Aip
kMm[< oufœf< mNt< va sahe#, #m< A[Tw< n ya[is @$@ vsIkAae, ra#[a -i[y< kh<, taih<
kamR[< ]uÔ< mÙ< va saxyit, #mm! Anw¡ n janaSyetya vizk«t>, ra}a -i[t< kwm!, tai-rœ
-i[y< @sa mJH{he %vrygya dar< ipih^[ ik<ip mu[mu[NtI icqœQ# id[e id[e k<ic vel<, j#
-i[tm! @;a mXyaûe pvrkgta Öar< ipxay ikm! Aip mu[mu[ayNtI itóit idne idne ka<icdœ velam!, yid
n piÄyis tae inêveih ke[# AÚvGge[ va, #m< c sae [ raya sym! @v gAae,
n àTyeSytae inêpy kenaPyNyvgeRn va, #d< c ïuTva raja Svym! @v gt>,
%vrgpivqœQa@ k[ymNjrI@ inêv[Tw< dardesqœiQ@[ idqœQ< t< puVvvi{[yceqœiQy< suy<
Apvrkàivòaya> knkmÃyaR inêp[aw¡ ÖardeziSwten †ò< tt! pUvRvi[Rtceiòt< ïut<
c AÄ[ae[usas[<, pirtuqœQae y icÄe[< Ahae #mI@ buiÏkaes‘< Ahae gVvpir½aAae Ahae ivveAae,
caTmnae nuzasnm!, pirtuòz! c icÇenahae Sya buiÏkaEzLym! Ahae gvRpirTyagae hae ivvek>,
196
ta sVvha sylgu[inha[< @sa mCDir[IAae y @yaAae sviÄÄ[Aae jAae gu[< ip daes<
tSmat! svRwa sklgu[inxa[m! @;a mTsirNyz! cEta> spÆITva ytae gu[m! Aip dae;<
peCDiNt,
àe]Nte,
tuqœQe[ y rÚa sVvr¾saim[I kya p”ae y bÏae, @v< v½# kalae, AÚya
tuòen c ra}a svRraJySvaimnI k«ta p”z! c bÏ>, @v< ìjit kal>, ANyda
ivmlcNdayirysmIve ra#[a k[ymNjrI@ y pifvÚae savyxMmae,
ivmlcNÔacayRsmIpe ra}a knkmÃyaR c àitpÚ> ïavkxmR>,
(111) kale[ y k[ymNjrI devI hae%< cuya sma[a %PpÚa veyfœFe pVv@ taer[a%re nyre
kalen c knkmÃrI devI -UTva Cyuta sNTyuTpÚa vEtaF(e pvRte taer[pure ngre
dFsiÄiv¾ahrra#[ae Êihya, ky< nam< k[ymal iÄ, kme[ y pÄa jaeVv[<, AÚya
†Fziiv*axrra}ae Êihta, k«t< nam knkmaleit, ³me[ c àaÝa yaEvnm!, ANyda
êviKoÄihy@[avhirya vasvai-ha[e[ oyre[, #m<im pVv@ pasay< iv%iVv^[ Qivya,
êpai]Ýùdyenapùta vasvai-xanen ocre[, AiSmn! pvRte àasad< ivk«Ty Swaipta,
r#ya #ma ve#ya ikleTw ivvaheim, @TwNtre k[ymala@ jeqœQ-aya k[yteAae smagAae,
rictEy< veidka iklaÇ ivvahyaim, AÇaNtre knkmalaya Jyeóæata knktej> smagt>,
197
te dae iv raesa[lp¾ilya juJHNta praePpr"a@ih< m½um! %vgya, k[ymala iv -a#saege[
taE Öavip rae;anlàJviltaE yuXymanaE prSpr"aqErœ m&Tyum! %pgtaE, knkmalaip æat&zaeken
sub÷< AŠiNd^[ ivm[ÊMm[a #m<im pasa@ icqœQ#, AÚya AagAae @Tw va[mNtrae nam @gae
sub÷m! Aa³N* ivmnÊmRna AiSmn! àasade itóit, ANydagtae Ç vanmNtraee namEk>
surae, te[ sa -i[ya sis[eh< vCDe mJH tum< Êihya, javeiÄy< j<p# sae surae tav
sur>, ten sa -i[ta sõeh< vTse mm Tv< Êihta, yavdœ #yj! jLpit s surs! tavdœ
dFsiÄiv¾ahrae puÄÊihyaA{[es[Twm! AagAae, vNtre[ maya@ k[ymala AÚairsêva
†Fziiv*axr> puÇÊihÇNve;[awRm! Aagt>, VyNtre[ mayya knkmalaNya†zêpa
kya, puÄÊihyavasvsrIra#< muygêva#< xr[I@ invifya#<, ta#< dqœQª[ iciNty< dFsiÄ[a #mae
k«ta, puÇÊiht&vasvzrIrai[ m&tkêpain xr{ya< inpittain, tain †òœva iciNtt< †Fzinay<
mm t[Aae vasve[ iv[aisAae vasvae iv k[yte@[ vava#¾ma[e[ y vasve[ k[ymala
mm tnkae vasven ivnaiztae vasvae ip knktejsa VyapadyNten c vasven knkmala
iv[aisya, ta ixrœ ATwu s<sarSs b÷ÊKop%rSs, kae sy{[ae @y<im r#< kre# iÄ verGgm!
ivnaizta, tSmadœ ixg! AStu s<sarSy b÷Ê>oàcurSy, kae sà} @tiSmn! rit< kraetIit vEraGym!
(112) AB-uvgAae pVv¾m! %vgAae,vNtre[ y %vs<hirya maya,viNdAae k[ymala@ sure[ y,
A_yupgt> àìJyam! %pgt>, VyNtre[ caeps<ùta maya, viNdt> knkmalya sure[ c,
198
sa÷[a -i[y< ikm! @ym! @irs<, saihAae y k[ymala@ -a#mr[vuÄNtae, sa÷[a -i[y< m@
saxuna -i[t< ikm! @tdœ $†zm!, zaistz! c knkmalya æat&mr[v&ÄaNt>, saxuna -i[t< mya
iti{[ muygsrIra#< idqœQa#<, sure[ -i[y< m@ maya kya, ikm! ATw<, sure[ -i[y< su[su
ÇIi[ m&tkzrIrai[ †òain, sure[ -i[t< mya maya k«ta, ikm! AwRm!, sure[ -i[t< s&[u
kar[<, io#p#qœiQ@ nyre Aais ijysÄU nam ray, te[ icÄNgySs icÄgrSs Êihya
kar[m!, i]itàitióte ngr AasIj! ijtzÇurœ nam raja, ten icÇa¼dSy icÇkrSy Êihta
pir[Iya k[ymNjrI nam, sa y saivya jaya, sae iv icÄNgAae tI@ pNcnmaeŠare[
pir[Ita knkmÃrI nam, sa c ïaivka jata, sae ip icÇa¼ds! tSya> pÂnmSkare[
in¾aimAae mir^[ vNtrae nam surae jaAae, sae y Ah< it, AÚya #hmagAae javesa k[ymala
inyaRimtae m&Tva VyNtrae nam surae jat>, s cahm! #it, ANydehagtae yavdœ @;a knkmala
saeyiv÷ra idqœQa, jaAae #mI@ %vir A$v is[ehae, iciNty< c ikm! @sa me puVv-ve %
zaekivxura †òa, jatae Sya %pyRtIv õeh>, iciNtt< c ikm! @;a me pUvR-ve tu
bNxuivsesa Aais iÄ, AaehI p%Äae, nay< k[ymNjrI mm Êihya @s iÄ mir^[
bNxuivze;asIdœ #it, Avix> àyu>, }at< knkmÃrI mm ÊihtE;eit m&Tva
oyrÊihya jaya, @TwNtre tumm! AagAae, mya iciNty< @sa ip%[a sh gimSs# iÄ
ocrÊihta jata, AÇaNtre Tvm! Aagt>, mya iciNttm! @;a ipÇa sh gim:ytIit
199
ivrh-Ié[a AÚairsa kya tuMh maeh[Tw< muyg< c d<isy< @$@ deh< pvÚae y tum< pVv¾< it,
ivrh-Ié[aNya†za k«ta yu:mak< maehnaw¡ m&tk< c dizRtm! @tSya deh< àpÚz! c Tv< àìJyam! #it,
tAae m@ @s mha[u-agae pviNcAae iÄ jaAae h< soeAae, ta oimyVv< tum@ ʽeeqœiQy< #m<,
ttae myE;ae mhanu-av> àviÂt #it jatae h< soed>, tSmat! ]imtVy< Tvya Êíeiòtm! #dm!,
(113) saø iv xMmpifviÄhe%Ä[e[ %vyarI tum< it j<ip^[ %Pp#Aae ivhr# jhasmIihy<,
saxurœ Aip xmRàitpiÄhetuTvenaepkarI Tvm! #it jiLpTvaeTpittae ivhrit ywasmIihtm!,
k[ymala@ iv sursaihyvuÄNt< icNtyNtI@ jay< ja$sr[< naAaepuVv-vae jha h< sa
knkmalayam! Aip surzaistv&ÄaNt< icNtyNTya< jat< jaiqSmr[< }at> pUvR-vae ywah< sa
k[ymNjir iÄ @sae y mm ipya surae jaAae, tAae s<jaydFis[eha@ -i[Aae surae tay kae
knkmÃrITye; c mm ipta surae jat>, tt> s<jat†Fõehya -i[t> sur> tat kae
mJH vrae haehI, sure[ Aaeih[a Aa-ae@^[ -i[y< vCDe sae tuh puVv-v-Äa iv ijysÄuraya
mm vrae -iv:yit, sure[avixna-aegYy -i[t< vTse s tv pUvR-v-taRip ijtzÇuraja
devae hae%< dFsIhra#[ae puÄae jaAae sIhrhae nam, sae tuh -Äa haehI, tI@ -i[y< kih< tSs
devae -UTva †Fis<hra}> puÇae jat> is<hrwae nam, s tv -taR -iv:yit, tya -i[t< kw< tSy
s<jaeAae, sure[ -i[y< sae y ivvrIyisKoase[avhirAae @TwagimSs#,ta inVvuya suhe[ icqœQsu
s<yaeg>, sure[ -i[t< s c ivprItizoañenapùtae Çagim:yit, tSman! inv&Rta suoen itó
200
ma %Vvey< kresu, Ah< tuha@ss<paygae icqœQaim, iQAae @Twev pasa@ sae surae, k[ymala iv
maeÖeg< k…é, Ah< tvadezsMpadks! itóaim, iSwtae ÇEv àasade s sur>, knkmalaip
surlae@[ sh suhe[< gme# kal<, sa y A¾%Ä Ah< it, k‘< sae surae ce#ya[ vNd[Tw<
surlaeken sh suoen gmyit kalm!, sa cayRpuÇahm! #it, kLy< s surz! cETyana< vNdnaw¡
meé<im gAae jav tumm! Avr{he pÄae is, A#%Ši{Qya@ y sae iv taAae AagCDma[ae n m@
meraE gtae yavt! Tvm! ApraŸe àaÝae is, ATyuTki{Qtya c sae ip tat AagCDNtae n mya
pifvailAae sym! @v APpa ivvahaivAae iÄ, @s saihAae inyvuÄNtae m@ jae t@ puqœQae iÄ,
àitpailt> Svym! @vaTma ivvaiht #it, @; zaistae injv&ÄaNtae mya ys! tya p&ò #it,
sIhrhSs iv t< vuÄNt< sae [ ja$sr[< %PpÚ<, @TwNtre smagAae surg[sihAae sae
is<hrwSyaip t< v&ÄaNt< ïuTva jaitSmr[m! %TpÚm!, AÇaNtre smagt> surg[siht> s
(114) surae,p[imAae ra#[a Aih[iNdAae shirse[ sure[<,saihAae k[ymala@ inyivvahv#yrae
sur>, à[imtae ra}ai-niNdt> sh;eR[ sure[, zaist> knkmalya injivvahVyitkr>
surSs pmu#Aae sae, %icysmu‘ave[ smagAae mJH{hae -uÄae t< idVvm! Aahar< s-airAae
suray àmuidt> s>, %ictsmu‘apen smagtae mXyaûae -us! t< idVym! Aahar< s-ayaeR
raya, @v< iQAae masm! @g< tTw, -i[ya y ra#[a k[ymala ip@ pifvKovGgae %vÎivSs# me
raja, @v< iSwtae masm! @k< tÇ, -i[ta c ra}a knkmala iàye àitp]vgR %pÔiv:yit me
201
r¾<, ta v½aim Ah< A[umÚsu tum<, tI@ -i[y< ipyym j< tumm! Aa[veis iÄ, pr< tuh Ëre
raJym!, tSmadœ ìjaMyhm! AnumNySv Tvm!, tya -i[t< iàytm yt! Tv< Aa}apysIit, pr< tv Ëre
nyr< ta kh< paycare[ gimSsh, ta ge{hh pÚiÄ< iv¾< mmaih<tae, gihya y rÚa, saihya y
ngr< tSmat! kw< padcare[ gim:yw, tSmadœ g&ŸIw à}aÝI— iv*a< mdœ, g&hIta c ra}a, zaista c
j÷Äivha[e[, AapuiCD^[ k[ymal< gAae snyr<, kAae møsvae nyre, puiCDAae raya
ywaeivxanen, Aap&CD( knkmala< gt> Svngrm!, k«tae mhaeTsvae ngre, p&òae raja
p%iÄ< samNta$ih<, kihya jhavÄa, iviMhya sVve iv, -i[y< c teih<
àv&iÄ< samNtaidi->, kiwta ywav&Äa>, iviSmta> sveR ip, -i[t< c tErœ
v½# jTw s%{[ae iv@sm! Afiv< smuÎmJHe va,
ìjit yÇ spu{yae ivdezm! AqvI— smuÔmXye va,
nNd# tih< tih< icy ta -ae pu{[< smi¾[h.
nNdit tiSmn! tiSmn! @v tSmadœ -ae> pu{y< smjRw.
@v< v½# kalae, raya pNcmid[Ss t<im nge v½#, icqœQ# k[ymala@ sm< k#iv
@v< ìjit kal>, raja pÂmidnSy tiSmn! nge ìjit, itóit knkmalya sm< kiticdœ
id[e, laegae y j<p# nge A$# raya, tAae kale[ jMha nge A$# tMha nGg$ @s iÄ p#qœiQy<
idna>, laekz! c jLpit nge Tyeit raja, tt> kalen ySman! nge Tyeit tSman! n¶ijdœ @; #it àitiót<
202
nam< lae@[ ra#[ae,
nam laeken ra}e,
(115) AÚya gAae nge nGg$, raya -i[Aae va[mNtre[ su#r< iQAae @Twah< s<py< saimAa@sae
ANyda gtae nge n¶ijt!, raja -i[tae vanVyNtre[ suicr< iSwtae Çah< saMàt< SvaMyadez
AagAae, sae AvSs< kayVvae, kalKoevae tTw bø -ivSs#, @sa y k[ymala mm ivrhe
Aagt>, s AvZy< ktRVy>, kal]eps! tÇ b÷rœ -iv:yit, @;a c knkmala mm ivrhe
Aix#< kirSs#, ta jha @Ši‘ya n -v# tha kayVv< it j<ip^[ gAae surae, ra#[a iv
x&it< kir:yit, tSmadœ ywEka n -vit twa ktRVytm! #it jiLpTva gt> sur>, ra}aip
n AÚae %vaAae m[inVvu$@ iÄ karaivy< t<im nge nyr< rmnIy<, %vlae-e^[ai[yaAae
naNy %payae mnaeinv&Rty #it kairt< tiSmn! nge ngr< rm[Iym!, %plae_yanIta
A[egaAae pyaAae, kairya#< ij[-v[a#<, p#qœQaivyaAae tesu tPpifmaAae, jÄamøsv< c
Aneka> àya>, kairtain ijn-vnain, àitóaiptas! te;u tTàitma>, yaÇamhaeTsv< c
k…[NtSs na@[ r¾< pirvalyNtSs A#ŠNtae kae# kalae,
k…vRNtSy Nyayen raJy< pirpalyNtSyait³aNt> kae ip kal>,
AÚya A[ujÄ< inGgAae peCD# k…suimy< cUy, ra#[a @ga mNjrI gihya @v<
ANydanuyaÇ< ingRt> àe]te k…suimt< cUtm!, ra}Eka mÃrI g&tEv<
203
oNxavare[ lyNte[ mNjrIpÄpvallya#y<, kqœQavsesae kAae, pifinyÄae puCD#
SkNxavare[ g&Ÿnten mÃrIpTÇàvalltaidkm!, kaóavze;> k«t>, àitinv&Ä> p&CDit
kih< sae cUyéKoae, Am½e[ d<isAae, ikh @yavTwae, -[# tuMheih< @ga mNjrI gihya
kiSmn! s cUtv&]>, AmaTyen dizRt>, kw< @;avSw>, -[it yu:mai-rœ @ka mÃrI g&hIta
pCDa sVve[ oNxavare[ ge{hNte[ @v< kAae, sae icNte# nU[< jav irÏIAae tav cev
píat! sveR[ SkNxavare[ g&ŸNtenEv< k«t>, s icNtyit nUn< yavdœ \Ïys! tavdœ @v
saeha irÏIAae pu[ sVvaAae cNclaAae iÄ icNtyNtae s<buÏae jaAae,
zae-ÏRy> pun> svaRz! cÂla #it icNtyn! sMbuÏae jat>,
sae cUyéKo< tu m[ai-ram< smNjrIp‘vpuP)icÄ<,
s cUtv&]< tu mnae i-ram< smÃrIp‘vpu:picÇm!,
iriÏ< AiriÏ< smupeihya[< gNxarraya iv simKo xMm<.
\iÏm! An&iÏ< smuTàeúy gNxarrajaip smI]te xmRm! .
(116) simKoe iÄ
smI]t #Ty! Aa;RTvat! smI]te{gIk…éte, @tain c cirtain ywa pUvRàbNxe;u †òain twa iliotain,
cÄair iv te ivhrNta io#p#qœiQ@ nyre gya, tTw c%dare dev%le puVve[ krk{fª
cTvarae ip te ivhrNta> i]itàitióte ngre gta>, tÇ ctuÖaRre devk…le pUveR[ krk{fu>
204
pivqœQae ÊMmuhae diKo[e[, ikh sa÷Ss A[u<muhae icqœQaim iÄ te[ vanmNtre[ diKo[e[ iv muh<
àivòae iÖmuoae di][e[, kw< saxaerœ AnuNmuos! itóamIit ten vanVyNtre[ di][e[aip muo<
ky<, nmI Avre[ tAae iv muh< ky<, nGg$ %Äre[ tAae iv muh< ky<, krk{fuSs balÄ[aAae
k«tm!, nimrœ Avre[ ttae ip muo< k«tm!, n¶ijdœ %Äre[ ttae ip muo< k«tm!, krk{faerœ balTvat!
sa k{fª AiTw cev, te[ k{fªy[g< ghay mis[k{[ae k{fªyAae, tAae t< te[ @gTw
sa k{fªrœ ASTyev, ten k{fªynk< g&hITva ms&[k[R> k{fªiyt>, tts! tt! tenEkÇ
s<gaeivy<, t< ÊMmuhae peCD#, sae -[#
s<guiptm!, tdœ iÖmuo> àe]te, s -[it
jha r¾< c rqœQ< c pur< ANte%r< tha,
ywa raJy< c raò+< c purm! ANt>pur< twa,
sVv< @y< pir½¾ s<cy< ik< kreism<.
svRm! @tt! pirTyJy s<cy< ikm! kraesIdm!.
jav krk{fª pifvy[< n de# tav nmI -[#
yavt! krk{fu> àitvcn< n ddait tavdœ nimrœ -[it
jya te pe#@ r¾e kya ik½kra bø,
yda tv pEt&ke raJye k«ta> k«Tykra bhvs!,
205
teis< ik½< pir½¾ A¾ ik½krae -v<.
te;a< k«Ty< pirTyJya* k«Tykrae -vn!.
(117) pEt&ke ipturœ Aagte raJye k«ta k«Tykra inyaeignae bhvs! tdEv k«TykrTv< ktu¡ tvaeictm! #Ty! %pSkars!,
te;a< k«Tym! prapraxpir-avnaidk< ktRVym! pirTyJya* k«Tykrae inyukaeNydae;icNtkae -van! ikm! #it jat
#it ze;>,
tahe gNxarae -[#
tihR gNxarae -[it
jya sVv< pir½¾ maeKoae y "fsI -v<,
yda sv¡ pirTyJy mae]z! c "qis -van!,
pr< grhsI kIs AÄnIseskar@.
pr< ghRis ikm! AaTmin>ïeyskarke.
tahe krk{fª -[#
tihR krk{furœ -[it
maeKomGgpvÚesu saøsu bM-yairsu,
mae]magRàpÚe;u saxu;u äücair;u,
206
AihyTw< invareNtae n daes< vaeÄum! Airhis.
Aihtaw¡ invaryn! n dae;< v…m! AhRis.
suVyTyyadœ AihtawaRn! invaryNt< n dae;< mNtulaepadœ dae;vNt< v…m! AhRis,
(118) twa ca;¡
êsAae va prae ma va ivs< va piryÄAae,
é:ytu va prae ma va iv;< va pirvtRta< ,
-aisyVva ihya -asa spKogu[kairya.
-ai;tVya ihta -a;a Svp]gu[kair[I.
#mam! AnuzaiSt< krk{fªk«ta< te àitpÚa> kale[ c cTvarae mae]< gta #it,
207
III. transcriptie.
Karakaõý¨ Kalingesu Panc˜lesu ya Dummuho251
Karakaõýu× Kaliðgeÿu Pañc˜leÿu ca Dvimukho NamŸ r˜y˜ Videhesu Gandh˜resu ya NaggaŸ. NamŸ r˜j˜ Videheÿu Gandh˜reÿu ca Nagnajit.
Vasahe252 ya indake¨ valae ambe253 ya pupphie bohŸ
V®ÿabhaþ cendraketur valaya ˜mraþ ca puÿpito bodhŸ Karakaõýu-Dummuhass˜254 Namissa Gandh˜ra-ranno ya. Karakaõýu-Dvimukhayor Namer Gandh˜ra-r˜jñaþ ca.
251 Consonantgroepen aan het begin van het tweede lid van een compositum kunnen behandeld worden alsof ze aan het begin van een woord staan. Dan wordt de consonant enkelvoudig. Een intervocale enkelvoudig consonant kan in een compositum ook verdubbeld worden. Pischel, 1957, §196. Een primaire o vóór een consonantgroep wordt soms à u. VDB, 1997, [14]. Do-muha- = dvi-mukha. 252 De uitgang op -e in vasahe, valae, ambe en pupphie is de uitgang van de nom.m.sg. (ß a×) die enkel voorkomt in het Mg. en het AMg., in de rest van de verhalen wordt altijd de -o uitgang gehanteerd. Id., [107]. 253 amba ß *am-b-ra ß ˜mra. Id., [86]. 254 Ik vermoed dat de uitgang van de gen.m.sg. een schrijffout is en eigenlijk -assa moet zijn i.p.v. -ass˜.
208
I. KARAKA••U.
Tattha Karakaõý¨. Camp e nayarŸe Dahiv˜haõo r˜y˜. Tassa Ceýaga-dh¨y˜ Tatra Karakaõýu×. Camp˜y˜Ð nagary˜Ð Dadhiv˜hano r˜j˜. Tasya Ceýaka-duhit˜
(66) Paum˜vaŸ255 devŸ. Annay˜ ya tŸse256 dohalo257 j˜o: “Kih˜haÐ r˜ya-nevaccheõa
Padm˜vatŸ devŸ. Anyad˜ ca tasy˜ dohado j˜ta×: “Katham ahaÐ r˜ja-nepathyena
nevacchiy˜258 mah˜r˜ya-dhariya-chatt˜ ujj˜õa-k˜õaõ˜õi hatthi-khandha-vara-gay˜
nepathyit˜ mah˜r˜ja-dh®ta-chattrody˜na-k˜nane hasti-skandha-vara-gat˜
viharejj˜?” S˜ ulugg˜ j˜y˜, r˜iõ˜ pucchiy˜; kahio sabbh˜vo. T˜he259 r˜y˜ s˜ ya
vihareyam?” S˜varugõ˜ j˜t˜, r˜jñ˜ p®ÿ÷˜; kathita× sadbh˜va×. Tad˜ r˜j˜ s˜ ca
jaya-hatthiÐmi ˜r¨ýh˜iÐ; r˜y˜ chattaÐ dharei, gay˜260 ujj˜õaÐ. Paýhama-p˜uso ya
jaya-hastiny ˜r¨ýhau; r˜j˜ chattraÐ dharati, gat˜v udy˜nam. Prathama-pr˜v®ÿaþ ca
tay˜ va÷÷ai, sŸyalaeõaÐ surahi-gandha-ma÷÷iy˜-gandheõaÐ hatthŸ ajjh˜hao vaõaÐ
tad˜ vartate, þŸtalena surabhi-gandha-m®ttik˜-gandhena hasty adhy˜hato vanaÐ
255 Twee consonanten met een nasaal of halfklinker kunnen gescheiden worden door een svarabhakti vocaal (i, u, a). paüma ß padma. Id., [84]. 256 tŸse is de vorm voor de gen.f.sg. die typisch is voor het AMg. Id., p.67. 257 Het AMg. heeft een sterke neiging tot cerebralisering: -d- à -ý- (vnl. in √daþ. en √dah. en hun afgeleide vormen). Id., [37]. 258 nevacchiya- is een denominatief verbaaladjectief van het substantief nepathya- n. JM.AMg. nevaccha ß nepathya. Id., [81.3]. 259 Voor de loc.f.sg. van het pronomen ta- komt ook de vorm t˜he ß *t˜se voor (dit correspondeert met tŸse en in de meeste gevallen staat het als correlatief bij j˜he = yad˜ = ‘als, wanneer’ en in dat geval betekent het ‘dan’ = tad˜). Pischel, 1957, §425. 260 Een gezegde dat uit twee personen van een verschillend geslacht bestaat (m. + f.), staat in het Pr˜krit meestal in de n.pl. zoals in het Mar˜÷hŸ en Gujar˜tŸ. Hier staat het uitzonderlijk in het m.pl. Jacobi, 1967, LVI.
209
saÐbharei261. KarŸ vi paya÷÷o vaõ˜bhimuho, pay˜o pah˜o, jaõo na tarai pi÷÷hao
saÐsmarati. Kary api prav®tto van˜bhimukha×, pragatta× patho262, jano na tarati p®ÿ÷ato
olaggiuÐ263. Do vi aýaviÐ pavesiy˜iÐ. R˜y˜ vaýa-rukkhaÐ264 pecchai. DeviÐ
‘nulagitum. Dv˜v apy a÷avŸÐ praveþitau. R˜j˜ va÷a-v®kÿaÐ prekÿate. DevŸÐ
bhaõai: “Eyassa vaýassa he÷÷heõa265 j˜hii, tao tumaÐ s˜haÐ geõhejj˜si.” T˜e
bhaõaty: “Etasya va÷asy˜dhast˜d y˜syati, tatas tvaÐ þ˜kh˜Ð g®hnŸy˜×.” Tay˜
paýisuyaÐ. Na tarai geõhiuÐ. R˜y˜ dakkho, teõa s˜h˜ gahiy˜. So uttiõõo
pratiþrutam. Na tarati grahŸtum. R˜j˜ dakÿas, tena þ˜kh˜ g®hŸt˜. Sa uttŸrõo
nir˜õando kiÐk˜yavvay˜-m¨ýho gao CampaÐ.
nir˜õanda× kiÐkartavyat˜-m¨ýho gataþ Camp˜m.
S˜ ya Paum˜vaŸ nŸy˜ nimm˜õusiÐ266 aýaviÐ. J˜va tis˜io267, t˜va pecchai
S˜ ca Padm˜vatŸ nŸt˜ nirm˜nuÿ˜m a÷avŸm. Y˜vat t®ÿitas, t˜vat prekÿate
261 sm = mh: J.M. bhariya- = sm®ta- en M. bharai ß √sm®.: smarati à *mharati à *mbharati à bharai. Pischel, 1957, §313. 262 Het woord panthan- m. heeft een onregelmatige verbuiging. Whitney, 1997, §433. Scharpé, 1943, §117. 263 Het werkwoord √lag., (anu°) is onregelmatig. Jacobi, 1967, XLIX. In het Pr˜krit worden veel wortels vervoegd volgens de IVe klasse, die in het Sanskrit niet als dusdanig vervoegd werden. Er treedt een assimilatie op tussen de eindvocaal van die wortels en de -ya- van de IVe klasse: laggai ß *lagyati ß lagati. Pischel, 1957, §487-488. 264 De Pr˜krit-stam rukkha- is gebouwd op het Vedische woord ‘rukÿa- = boom’. Id., §320. 265 h½÷÷h˜ ß *adh½ÿ÷˜t ß adhast˜t. Van het woord h½÷÷h˜ is er ook een adjectief afgeleid, nl. h½÷÷ha- waarvan o.a. de vorm h½÷÷heõa afkomstig is. Id., §107. 266 Ik vermoed dat dit een f. adj. op -Ÿ is i.p.v. op -˜ naar analogie met het substantief aýavŸ-.
210
(67) tal˜gaÐ mahaimah˜layaÐ268 hatthŸ. Tao tattha oiõõo abhiramai. Im˜ vi
taý˜gaÐ mahad hastŸ. Tatas tatr˜vatŸrõo ‘bhiramate. Iyam api
saõiyaÐ269 saõiyaÐ oiõõ˜ kariõo, uttiõõ˜ tal˜g˜o. Dis˜o na j˜õai270; bhaya-bhŸy˜
þanai× þanair avatŸrõ˜ kariõa, uttŸrõ˜ taý˜g˜t. Diþ˜ na j˜n˜ti; bhaya-bhŸt˜
samantao taÐ vaõaÐ paloei. Tao: “Aho kamm˜õa pariõaŸ, jeõa atakkiyam
samantatas tad vanaÐ pralokayati. Tato: “ ‘ho karmaõ˜Ð pariõatir, yen˜tarkitam
eva erisaÐ271 vasaõam ahaÐ patt˜! T 272 kiÐ karemi, k˜ me gai?,” tti soya-
eved®þaÐ vyasanam ahaÐ pr˜pt˜! Tasm˜t kiÐ karomi, k˜ me gatir?,” iti þoka-
paravvas˜273 roviuÐ274 payatt˜. Khaõa-metteõa275 k˜¨õa dhŸrayaÐ cintiyaÐ tŸe: “Na
paravaþ˜ roditv˜ prav®tt˜. Kÿaõa-m˜treõa k®tv˜ dhŸrat˜Ð cintitaÐ tay˜: “Na
najjai276, bahu-du÷÷ha-s˜vaya-saÐkule eyaÐmi bhŸsaõe vaõe kiÐpi havai; t˜
jñ˜yate, bahu-duÿ÷a-þv˜pada-saÐkula etasmin bhŸÿane vane kim api bhavati; tasm˜d
267 tis˜ia- = t®ÿita-. Sheth, 1963, p.439. tis˜ia- is een denominatief verbaaladjectief van tis˜- = t®ÿ˜-. 268 AMg.JM. mahaimah˜laya- is een intensivum. Reeds door Leumann werd opgemerkt dat het niet mogelijk is om er een dubbel f. in te zien, gezien het woord ook in het m. en n. gebruikt wordt. Pischel, 1957, §595. 269 sana-+suffix (i)ka+m (adverbium) à *saõayaÐ à saõiyaÐ. 270 √jñ˜. IX: j˜õai. Id., §510. 271 Ÿ à e in vormen die afgeleid zijn van (k)Ÿd®þa- en (k)Ÿd®kÿa-. VDB, 1997, [8]. 272 t˜ kan volgens Jacobi zowel van tasm˜t als van t˜vat komen. Jacobi, 1967, p.113. Volgens Pischel echter wordt t˜ (= het Vedische t˜t) verkeerd vertaald als = t˜vat. Pischel, 1957, §425. 273 Een intervocale enkelvoudige consonant kan in een compositum verdubbeld worden. Paravvasa = para-vaþa. Id., §196. 274 Bij sommige werkwoorden kunnen onregelmatigheden optreden, zo kan de vocaal van de stam variëren, vb. van √ru.: ravai ß ravati, ruvai ß ruvati, en rovai is beïnvloed door de infinitief roviuÐ. VDB, 1997, [124.3b]. 275 Een ˜ vóór een accent (vnl. in -m˜trá) wordt soms à i, dit wordt dan in het algemeen (uitgezonderd in het AMg.) à ½. Dus: -m½tta ß -m˜tra. Id., [4].
211
appamatt˜ hav˜mi.” Tao kayaÐ cau-saraõaÐ gamaõaÐ, garahiy˜iÐ duccariy˜iÐ,
apramatt˜ bhav˜mi.” Tata× k®taÐ catu×-þaraõaÐ gamanaÐ, garhit˜ni duþcarit˜ni,
kh˜mio sayala-jŸva-r˜sŸ, kayaÐ s˜g˜raÐ bhatta-paccakkh˜õaÐ.
kÿ˜mita× sakala-jŸva-r˜þi×, k®taÐ s˜k˜raÐ bhakta-praty˜khy˜nam.
Jai me hojja pam˜o imassa dehass’im˜e vel˜e
Yadi me bhavet pram˜do ‘sya dehasy˜sy˜Ð vel˜y˜m
˜h˜ram uvahi-dehaÐ carime samayaÐmi vosiriyaÐ277.
˜h˜ram278 upadhi-dehaÐ carame samaye vyavas®ÿ÷am.
Tao panca-namokk˜ro279 me saraõaÐ, jao so ceva280 ihaloga-paralogesu kall˜õ˜vaho.
Tata× pañca-namask˜ro me þaraõaÐ, yata× sa evehaloka-paralokayo× kaly˜õ˜vaha×.
BhaõiyaÐ ca:
BhaõitaÐ ca:
(68) “V˜hi-jala-jalaõa-takkara-hari-kari-saÐg˜ma-visahara-bhay˜iÐ
“Vy˜dhi-jala-jvalana-taskara-hari-kari-saÐgr˜ma-viÿadhara-bhay˜ni
n˜santi281 tak282-khaõeõaÐ navak˜ra-pah˜õa-manteõaÐ.
naþyanti tat-kÿaõena namask˜ra-pradh˜na-mantreõa.
276 M. (õ)õajjai. M.AMg. najjai = jñ˜yate. Id., [82]. 277 vosirai = vyavas®jati: in het werkwoord √s®j., (vi° ava°) wordt de j een r. Pischel, 1957, §235. 278 ˜h˜ra- is een m. woord maar hier staat het in de n. 279 nam©kk˜ra ß namask˜ra. Hierbij wordt het woord behandeld als een compositum: namas-k˜ra. Daarnaast bestaat er ook navak˜ra ß namask˜ra omdat het werkwoord √nam. soms va heeft in de plaats van ma: õavai. Id., §195, 306 en 251. 280 De vorm ceva komt van het Vedische caivá en heeft de betekenis van het Sanskritwoord eva. Jacobi, 1967, p.109. 281 n˜santi ß naþyanti, vgl. AMg. nassai ß naþyati. VDB, 1997, [77.7]. 282 In samenstellingen assimileren de eindconsonant van het eerste lid en de beginconsonant van het tweede lid meestal, maar soms valt die eindconsonant weg. Id., [98].
212
Na ya tassa kiÐci pahavai ý˜iõi283-vey˜la-rikkha-m˜ri-bhayaÐ
Na ca tasya kimcit prabhavati ý˜kinŸ-vet˜la-rkÿa-m˜ri-bhayaÐ
navak˜ra-pah˜veõaÐ n˜santi ya sayala-duriy˜iÐ.”
namask˜ra-prabh˜vena naþyanti ca sakala-durit˜ni.”
Tah˜:
Tath˜:
“Hiyaya-guh˜e navak˜ra-kesarŸ j˜õa saÐ÷hio niccaÐ
“H®daya-guh˜y˜Ð namask˜ra-kesarŸ yeÿ˜Ð saÐsthito nityaÐ
kamma÷÷ha-gaõ÷hi-dogha÷÷a284-gha÷÷ayaÐ285 t˜õa pariõa÷÷haÐ.”
karm˜ÿ÷ha-granthi-hasti-gha÷÷anaÐ teÿ˜Ð parinaÿ÷am.”
Tao navak˜ram aõusarantŸ pavi÷÷h˜ ega-dis˜e. J˜va d¨raÐ gay˜, t˜va di÷÷ho ego
Tato namask˜ram anusmarantŸ praviÿ÷aika-diþi. Y˜vad d¨raÐ gat˜, t˜vad d®ÿ÷a ekas
t˜vaso. Tassa m¨laÐ gay˜. Abhiv˜io so. Pucchiy˜ teõa: “Kao si, Amma, ih˜gay˜?”
t˜pasa×. Tasya m¨laÐ gat˜. Abhiv˜dita× sa×. P®ÿ÷˜ tena: “Kuto ‘sy, Amba, ih˜gat˜?”
(69) T˜he kahei: “AhaÐ Ceýagassa dh¨y˜, j˜va hatthiõ˜ ˜õŸy˜.” So ya t˜vaso
Tad˜ kathayaty: “AhaÐ Ceýakasya duhit˜, y˜vad hastin˜nŸt˜.” Sa ca t˜pasaþ
Ceýagassa niyallao. Teõa ˜s˜siy˜: “M˜ bŸhehi tti.” Bhaõiy˜ ya: “M˜ soyaÐ karehi.
Ceýakasya nija×. Ten˜þv˜sit˜: “M˜ bibhedhŸti.” Bhaõit˜ ca: “M˜ þokaÐ kuru.
•iso ceva saÐjoga-vioga-he¨ jamma-maraõa-roga-soga-pauro as˜ro saÐs˜ro.” Vaõa-
•d®þa eva saÐyoga-viyoga-hetur janma-maraõa-roga-þoka-pracuro ‘s˜ra× saÐs˜ra×.” Vana- 283 Bij de verbuiging van de f. stammen op -˜, -Ÿ, -¨ blijft de stamvorm als eerste lid van een compositum normaal behouden, maar de vocaal kan ook verkort worden. Jacobi, 1967, XXVII. 284 Volgens Sheth is dogha÷÷a- een deþi-woord voor hasti- ‘olifant’. Sheth, 1963, p.481.
213
phalehiÐ aõicchantŸ vi k˜r˜viy˜ p˜õa-vittiÐ, nŸy˜ vasimaÐ286 bhaõiy˜ ya: “Etto287
phalair anicchanty api k˜rit˜ pr˜õa-v®ttiÐ, nŸt˜ g®haÐ bhaõit˜ ca: “Ita×
pareõa hala-ki÷÷h˜ bh¨mŸ, taÐ na akkam˜mo amhe. Eso Dantapurassa visao;
pareõa hala-k®ÿ÷˜ bh¨mis, tan n˜kr˜m˜mo vayaÐ. Eÿa Dantapurasya viÿayo;
Dantavakko ya ettha288 r˜y˜. T˜ tumaÐ nibhay˜ gaccha eyammi nayare; puõo
Dantavakraþ289 c˜tra r˜j˜. Tasm˜t tvaÐ nirbhay˜ gacchaitasmin nagare; puna×
susattheõa gacchasu CampaÐ ti.” Niyatto t˜vaso. Iyar˜ pavi÷÷h˜ DantapuraÐ. Gay˜
susvasthena gaccha Camp˜m iti.” Niv®ttas t˜pasa×. Itar˜ praviÿ÷˜ Dantapuram. Gat˜
pucchantŸ s˜huõŸ290-m¨laÐ. Vandiy˜ pavattiõŸ. Pucchiy˜: “Kao s˜vig ?” KahiyaÐ tŸe
p®cchatŸ s˜dhvŸ-m¨lam. Vandit˜ pravartinŸ. P®ÿ÷˜: “Kuta× þr˜vik˜?” KathitaÐ tay˜
jaha-÷÷hiyaÐ. Paruõõ˜291 maõ˜gaÐ saÐ÷haviy˜ pavattiõŸe: “Mah˜’õubh˜ve, m˜
yath -sthitam. Prarudit˜ man˜k saÐsth˜pit˜ pravartiny˜: “Mah˜nubh˜ve, m˜
kuõasu citta-kheyaÐ, alanghaõŸo hu292 vihi-pariõ˜mo.” Jao:
kuru citra-khedam, alaðghanŸta× khalu vidhi-pariõ˜ma×.” Yato:
“Vihaý˜vai ghaýiyaÐ pi hu vihaýiyam avi kiÐci saÐghaý˜vei
“Vigha÷ayati gha÷itam api khalu vigha÷itam api kiÐcit saÐgha÷ayati
285 Volgens Jacobi is gha÷÷aya- = gha÷÷a- = ‘aanval, botsing’. Jacobi, 1967, p.107. In het woordenboek vond ik echter enkel gha÷÷ana- in dezelfde betekenis terug. 286 vasima- is een deþi-woord. Sheth geeft als equivalent ‘vasati-’. Sheth, 1963, p.742. Ik heb in de ch˜y˜ geopteerd voor g®ha- omdat dit in het Sanskrit vaker voorkomt. 287 Volgens Sheth is ½tto = io ß itás ‘hier, in deze wereld’. Id., p.131. 288 ½ttha komt van het Vedische itth˜ (in de betekenis van atra). VDB., 1997, [21]. 289 Dantavakra = Dantavaktra. 290 s˜huõŸ- = s˜dhvŸ-. Sheth, 1963, p.897. 291 Het suffix -na van het verbaaladjectief komt veel meer voor in het Pr˜krit dan in het Sanskrit. Vb. paruõõa. Pischel, 1957, §566. 292 Een ongeaccentueerde (vnl. begin)vocaal valt soms weg: khalu à *khlu à (k)hu. VDB., 1997, [33.4]
214
ainiuõo esa vihŸ satt˜õa suh˜suha-kkaraõe.”
atinipunar eÿa vidhi× sattv˜n˜Ð sukh˜sukha-karaõe.”
KiÐ ca:
KiÐ ca:
(70) “Khaõa-di÷÷ha-na÷÷ha-vihave khaõa-pariya÷÷anta-viviha-suha-dukkhe
“Kÿaõa-d®ÿ÷a-naÿ÷a-vibhave kÿaõa-parivartanta-vividha-sukha-du×khe
khaõa-saÐjoga-vioge saÐs˜re natthi kiÐpi suhaÐ.
kÿaõa-saÐyoga-viyoge saÐs˜re n˜sti kim api sukham.
JeõaÐ ciya293 saÐs˜ro bahuviha-dukkh˜õa esa bhaõý˜ro
Yenaiva saÐs˜ro bahuvidha-du×kh˜n˜m eÿa bh˜õý˜ras
teõaÐ ciya iha dhŸr˜ apavagga-pahaÐ pavajjanti.”
tenaiveha dhŸr˜ apavarga-panth˜naÐ prapadyante.”
Evam ˜i aõus˜siy˜ saÐvegam uvagay˜ t˜õaÐ ceva m¨le pavvaiy˜. Pucchiy˜e vi
Evam ˜dy anuþiÿ÷˜ saÐvegam upagat˜ teÿ˜m eva m¨le pravrajit˜. P®ÿ÷˜y˜ api
dikkh˜e ad˜õa-bhaeõa gabbho na akkh˜o. Pacch˜ õ˜e294 mayahariy˜e295 sabbh˜vo
dŸkÿ˜y˜ ad˜na-bhayena garbho n˜khy˜ta×. Paþc˜d anay˜ pravartinyai sadbh˜va×
kahio. PacchannaÐ dhariy˜ pas¨y˜ sam˜õŸ saha n˜ma-mudd˜e kambala-rayaõeõa296
kathita×. PracchannaÐ dh®t˜ pras¨t˜ satŸ saha n˜ma-mudray˜ kambala-ratnena
293 ciya = eva. Jacobi, 1967, p.109. 294 Deze vorm voor het instr.f.sg. van het aanwijzend voornaamwoord idam- is typisch voor het AMg. VDB., 1997, p.70. 295 mayahariy˜- is het f. woord van mayahara-, dit is volgens Sheth een deþi-woord. Sheth, 1963, p.673. Als Sanskrit-equivalent heb ik pravartinŸ- = ‘kloostermoeder, abdis’ gebruikt. 296 M. raaõa JM. J•. AMg. rayaõa •. radaõa Mg. ladaõa ß ratna. VDB., 1997, [84].
215
ya sus˜õe297 chaýýei. Pacch˜ mas˜õa-p˜leõa gahio bhajj˜e appio. Avakiõõao tti
ca þmaþ˜ne ch®natti. Paþc˜t þmaþ˜na-p˜lena g®hŸto bh˜ry˜y˜ arpita×. ApakŸrõaka iti
n˜maÐ kayaÐ. S˜ ya ajj˜ tŸe p˜õŸe samaÐ mettiÐ karei tti. S˜ ajj˜ t˜hiÐ
n˜ma k®tam. S˜ c˜rya tay˜ c˜õý˜ly˜ sama maitrŸÐ karotŸti. S˜ry˜ t˜bhi×
saÐjaŸhiÐ pucchiy˜: “KahiÐ298 gabbho?” Bhaõai: “Mayago j˜o, t˜ me ujjhio.”
saÐyatŸbhi× p®ÿ÷˜: “Kasmin garbha×?” Bhaõati: “M®tako j˜tas, tasm˜n ma ujjhita×.”
So tattha saÐvaýýhai. T˜he d˜raga-r¨vehiÐ samaÐ ramai. So t˜õi ýimbha-r¨v˜õi
Sa tatra saÐvardhate. Tad˜ d˜raka-r¨pai× sama ramate. Sa t˜ni ýimbha-r¨p˜õi
(71) bhaõai: “AhaÐ tubbhaÐ r˜y˜, mama karaÐ deha.” So lukkha299-kacch¨e gahio.
bhaõaty: “AhaÐ yuÿm˜kaÐ r˜j˜, mahyaÐ karaÐ datta.” Sa r¨kÿa-kacchv˜ g®hŸta×.
T˜õi bhaõai: “MamaÐ kaõý¨yaha!” T˜he se Karakaõýu tti n˜maÐ kayaÐ. So ya
T˜ni bhaõati: “M˜Ð kaõý¨yata!” Tad˜ tasmai Karakaõýur iti n˜ma k®tam. Sa ca
t˜e saÐjaŸe aõuratto. S˜ ya se moyae dei, jaÐ v˜ bhikkhaÐ laddhaÐ
tay˜ saÐyaty˜nurakta×. S˜ ca tasmai modak˜n dad˜ti, y˜Ð v˜ bhikÿ˜Ð labdh˜Ð
lahei. SaÐvaýýhio so sus˜õaÐ rakkhai. Tattha do saÐjay˜ keõai300
lambhayati. SaÐv®ddha× sa þmaþ˜naÐ rakÿati. Tatra dvau saÐyatau ken˜pi
k˜raõeõa aigay˜; j˜va egattha kuýange daõýagaÐ pecchanti. Tattha ego
k˜raõeõ˜tigatau; y˜vad ekatra ku÷aðge daõýakaÐ prekÿete. Tatraiko
daõýa-lakkhaõaÐ j˜õai, jah˜:
daõýa-lakÿaõaÐ j˜n˜ti, yath˜: 297 Een a vóór of na een labiaal wordt soms à u. Id., [1]. 298 De pronominale uitgang -smin wordt in het Pr˜krit -ssiÐ en via *-siÐ is het dan ook nog -hiÐ geworden. Pischel, 1965, §313. 299 r- wordt soms (in het Mg. altijd) à l. VDB, 1997, [42].
216
ega-pavvaÐ pasaÐsanti du-pavv˜ kalaha-k˜riy˜
eka-parvaõiÐ301 praþaÐsanti dvi-parvaõŸ kalaha-k˜riõŸ
ti-pavv˜ l˜bha-saÐpann˜ cau-pavv˜ m˜raõantiy˜ ||1||
tri-parvaõŸ l˜bha-sampann˜ catuÿ-parvaõŸ m˜raõ˜ntik˜ ||1||
panca-pavv˜ u j˜ la÷÷hŸ302 panthe kalaha-niv˜riõŸ
pañca-parvaõŸ tu y˜ yaÿ÷Ÿ pathi kalaha-niv˜riõŸ
cha-pavv˜ ya ˜yanko satta-pavv˜ arogiy˜ ||2||
ÿa÷-parvaõŸ c˜taðka× sapta-parvany arogit˜ ||2||
caur-angula-pai÷÷h˜õ˜ a÷÷h’angula-sam¨siy˜303
catur-aðgula-pratiÿ÷h˜n˜rdh˜ðgula-samucchrit˜
satta-pavv˜ u j˜ la÷÷hŸ matta-gaya-niv˜riõŸ ||3||
sapta-parvaõŸ tu y˜ yaÿ÷Ÿ matta-gaja-niv˜riõŸ ||3||
a÷÷ha-pavv˜ asaÐpattŸ nava-pavv˜ jasa-k˜riy˜
aÿ÷a-parvany asampattŸ nava-parvaõŸ yaþas-k˜riõŸ
dasa-pavv˜ u j˜ la÷÷hŸ tahiyaÐ savva-saÐpay˜ ||4||
daþa-parvaõŸ tu y˜ yaÿ÷Ÿ tathyaÐ sarva-saÐpat ||4||
300 In M.JM.J•.AMg. vallen eindvocalen vaak weg vóór een beginvocaal: ken’api. Id., [94]. 301 parvan- is een n. stam maar wordt hier door de bahuvrŸhi een f. stam. De meerderheid van de consonantstammen wordt echter niet verbogen in het f., maar vormen een speciale afgeleide f. stam op -Ÿ (nooit op -˜) door die toe te voegen aan de zwakke vorm. Whitney, 1997, §378a. 302 In yaÿ÷i- wordt de ya een la: AMg.JM. la÷÷hŸ-, la÷÷hi-. Pischel, 1957, §255. 303 In samenstellingen waarbij de t op het einde van een syllabe staat en waarvan de volgende syllabe begint met een þa of sa, worden *tþa en tsa à ssa. AMg.JM. ¨siya = ucchrita en komt van het werkwoord √þri., ud°. Id., §327a.
217
vank˜ kŸýa-kkhaiy˜304 citta-lay˜ pollay˜305 ya daýýh˜ ya
vakr˜ kŸ÷a-kh˜dit˜ citra-lat˜ p¨lak˜ ca dagdh˜ ca
la÷÷hŸ ya ubbha-sukk˜ vajjeyavv˜ payatteõa ||5||
yaÿ÷Ÿ cordhva-þuÿk˜ varjayitavy˜ prayatnena ||5||
ghaõa-va÷÷am˜õa-pavv˜ niddh˜ vaõõeõa ega-vaõõ˜ ya
ghana-vartam˜na-parvaõŸ snigdh˜ varõeõaika-varõ˜ ca
em306-˜i-lakkhaõa-juy˜ pasattha-la÷÷hŸ muõeyavv 307 ||6||
evam-˜di-lakÿaõa-yut˜ praþasta-yaÿ÷Ÿ jñ˜tavy˜ ||6 ||
(72) Tao teõa bhaõiyaÐ: “Jo eyaÐ daõýagaÐ geõhissai, so r˜y˜ hohii; kiÐ tu
Tatas tena bhaõitaÐ: “Ya etaÐ daõýakaÐ grahŸÿyati, sa r˜j˜ bhaviÿyati; kiÐ tu
paýicchiyavvo, j˜va ann˜õi catt˜ri angul˜õi308 vaýýhai, t˜he jogo tti.” TaÐ teõa
pratŸkÿanŸyo, y˜vad any˜ni catv˜ry aðgul˜ni vardhate, tad˜ yogya iti.” Tat tena
m˜yanga-ceýageõa suyaÐ ekkeõa ya dhijj˜ieõa309. T˜he so dhijj˜io appas˜riyaÐ tassa
m˜taðga-ce÷akena þrutam ekena ca dvij˜tin˜. Tad˜ sa dvij˜ti× apras˜ritaÐ tasya
304 √kh˜d. heeft een onregelmatig verbaaladjectief. Jacobi, 1967, XLIX. 305 Jacobi zet een ? bij het woord pollak˜. Id., p.130. Volgens Sheth is polla- een deþi-woord en betekent het ‘bundel (gras)’. Sheth, 1965, p.618. Het kan afkomstig zijn van het Sanskrit p¨la(ka)- ‘=bundel’ of van √p¨l. ‘=verzamelen’: *p¨lya-ka- à pollaka-. Volgens Turner kan polla- ‘hol’ ook afkomstig zijn van poýa- Turner, 1966, p. 477-478. J.J. Meyer is echter van mening dat ‘hol’ in deze context niet past omdat het geen negatief kenmerk voor een tak is als hij hol is. J.J. Meyer, 1909, p.129. 306 Zwakke syllabes zoals ya en va kunnen wegvallen: em˜i = evam˜di. Pischel, 1957, §149. 307 Volgens Pischel gaat de vorm √muõ. terug op √man. Zowel deze afleiding als de vorm mun˜ti in het P˜li betekenen ‘weten, kennen’. Hij leidt muõai af van het Vedische m¨ta- (in k˜mam¨ta-) en in het Sanskrit-woord muni-. In de ch˜y˜ heb ik telkens geopteerd voor het werkwoord √jñ˜. Id., §489. 308 angula- is een m. woord dat hier in het n. staat.
218
caur-angulaÐ khaõi¨õaÐ chindei310. Teõa ya ceýageõaÐ di÷÷ho so udd˜lio311. So
catur-aðgulaÐ khanitv˜ chinatti. Tena ca ce÷akena d®ÿ÷a× sa ˜cchinna×. Sa
teõa dhijj˜ieõa karaõaÐ nŸo. Bhaõai: “Dehi daõýagaÐ!” So bhaõai: “Mama
tena dvij˜tin˜ karaõaÐ nŸta×. Bhaõati: “Dehi daõýakam!” Sa bhaõati: “Mama
mas˜õe esa vaýýhio, ao na demi.” Dhijj˜io bhaõai: “AnnaÐ geõha!” So necchai.
þmaþ˜na eÿa v®ddho, ‘to na dad˜mi.” Dvij˜tir bhaõaty: “AnyaÐ g®h˜õa!” Sa necchati.
So d˜rago na dei. TehiÐ so d˜rago pucchio: “KiÐ na desi?” Bhaõai ya: “AhaÐ
Sa d˜rako na dad˜ti. Tai× sa d˜raka× p®ÿ÷a×: “KiÐ na dad˜si?” Bhaõati ca: “Aham
eyassa daõýagassa pah˜veõa r˜y˜ hoh˜mi tti.” T˜he k˜raõiy˜ hasi¨õa bhaõanti:
etasya daõýakasya prabh˜vena r˜j˜ bhaviÿy˜mŸti.” Tad˜ k˜raõik˜ hasitv˜ bhaõanti:
“Jay˜ tumaÐ r˜y˜ hojj˜si, tay˜ tumaÐ eyassa g˜maÐ dejj˜si.” PaýivannaÐ teõa.
“Yad˜ tvaÐ r˜j˜ bhaves, tad˜ tvam etasmai gr˜maÐ dady˜×.” PratipannaÐ tena.
Dhijj˜ieõa vi anne dhijj˜iy˜ bhaõiy˜, jah˜: “EyaÐ m˜rett˜ daõýagaÐ har˜mo.”
Dvij˜tin˜py anye dvij˜tayo bhaõit˜, yath˜: “Etan m˜rayitv˜ daõýakaÐ har˜ma×.”
TaÐ tassa piuõ˜ suyaÐ. T˜õi tiõõi vi na÷÷h˜õi j˜va KancaõapuraÐ gay˜õi. Tattha
Tat tasya pitr˜ þrutam. T˜ni trŸõy api naÿ÷˜ni y˜vat K˜ñcaõapuraÐ gat˜ni. Tatra
r˜y˜ aputto mao. ·so ahiy˜sio tassa b˜hiÐ312 suyantassa m¨lam ˜gao,
r˜j˜putro m®ta×. Aþvo ‘dhy˜sitas tasya b˜hyaÐ svapato m¨lam ˜gata×,
309 Volgens Sheth is dhijj˜i(a) = dvij˜ti en dhigj˜ti. Sheth, 1965, p.489 310 chindai = chinatti. √chid. is immers van de VIIe klasse. In het Pr˜krit is het infix -n- behouden. Pischel, 1957, §506. 311 Jacobi geeft als alternatief voor het werkwoord √d˜l., ud° het werkwoord √chid., ˜°. Jacobi, 1967, p.97. 312 Volgens Pischel is het beter om b˜hiÐ gelijk te stellen met b˜hyam omwille van de saÐpras˜raõa (ya wordt i) in plaats van met bahiÐ. Pischel, 1957, §181.
219
(73) pay˜hiõŸ-k˜¨õa ÷hio. J˜va ˜yareõa n˜yar˜ pecchanti lakkhaõa-juttaÐ, jaya-saddo
pradakÿinŸ-k®tv˜ sthita×. Y˜vad ˜dareõa n˜gar˜× prekÿante lakÿaõa-yuktaÐ, jaya-þabda×
kao, nandŸ-t¨ram313 ˜hayaÐ. Imo vi jambhanto u÷÷hio. VŸsattho ˜se vilaggo
k®to nandi-t¨ryam ˜hatam. Ayam api j®mbham˜õa utthita×. Viþvasto ‘þve vilagna×
pavesijjai. M˜yango tti dhijj˜iy˜ na denti pavesaÕ. T˜he teõa daõýa-rayaõaÐ
praveþyate. M˜taðga iti dvij˜tayo na dadati praveþam. Tad˜ tena daõýa-ratnaÐ
gahiyaÐ. TaÐ jaliuÐ ˜ýhattaÐ314. Te bhŸy˜ ÷hiy˜. T˜he teõa V˜ýah˜õag˜ haries˜
g®hŸtam. Taj jvalitum ˜rabdham. Te bhŸt˜× sthit˜×. Tad˜ tena V˜÷adh˜õak˜ harikeþ 315
dhijj˜iy˜ kay˜.
dvij˜taya× k®t˜×. UktaÐ ca:
“Dadhiv˜hana-putreõa r˜jñ˜ ca Karakaõýun˜
V˜÷adh˜naka-v˜stavy˜þ c˜õý˜l˜ br hmaõŸ-k®t˜×.”
Tassa ya ghara316-n˜maÐ Avakiõõago tti avahŸri¨õa tehiÐ ceva ceýaga-kayaÐ
Tasya ca g®ha-n˜m˜pakŸrõaka ity avadhŸrya tair eva ce÷aka-k®taÐ
pai÷÷hiyaÐ Karakaõýu tti. T˜he so dhijj˜io ˜gao: “Dehi mama g˜maÐ!” Bhaõai:
pratiÿ÷hitaÐ Karakaõýur iti. Tad˜ sa dvij˜tir ˜gato: “Dehi mahyaÐ gr˜mam!” Bhaõati:
313 t¨ra- = t¨rya-. 314 Volgens Jacobi is ˜ýhatta- afkomstig van √rabh., °. Jacobi, 1967, p.94. Pischel echter stelt dat ˜rabdha- linguïstisch onmogelijk een substituut kan zijn voor de vorm ˜ýhatta-. Het verbaaladjectief van √dh˜.,˜° is immers ˜ýhi(y)a = *˜dhita = ˜hita. De cerebralisering ontstaat naar analogie met ˜ýahai. Pischel, 1965, §223. Volgens Pischel moet het verbaaladjectief ˜ýhatta- afgeleid worden van het causatief van √dh˜.,˜° nl. ˜ýhavai: ˜ýhatta- = *˜dhapta- net zoals ˜õatta- = ˜jñapta. Id., §286. In de ch˜y˜ heb ik toch geopteerd voor het Sanskrit-equivalent ‘˜rabdha-’. 315 harikeþa- betekent volgens Sheth ook ‘c˜õý˜la-’. Sheth, 1963, p.941. 316 ghara- = g®ha-. Sheth, 1963, p.306.
220
“Jo te ruccai317, taÐ geõhaha!” So bhaõai: “MamaÐ Camp e gharaÐ, t˜ tŸe
“Yas te rocate, tad g®h˜õata!” Sa bhaõati: “Mama Camp˜y˜Ð g®haÐ, tasm˜t tasyai
visae dehi!” T˜he Dahiv˜haõassa lehaÐ dei: “Eyassa bambhaõassa318 dijje egaÐ
viÿay˜n dehi!” Tad˜ Dadhiv˜han˜ya lekhaÐ dad˜ty: “Etasmai br˜hmaõ˜ya dady˜d ekaÐ
g˜maÐ! AhaÐ tujjha, jaÐ ruccai, g˜maÐ v˜ nagaraÐ v˜ demi.” So ru÷÷ho:
gr˜maÐ! AhaÐ tava, yad rocati, gr˜maÐ v˜ nagaraÐ v˜ dad˜mi.” Sa ruÿ÷o:
(74) “Du÷÷ha-m˜yango app˜õaÐ na y˜õai tti.” D¨eõa paýiy˜gaeõa kahiyaÐ.
“Duÿ÷a-m˜taõga ˜tm˜naÐ na j˜n˜tŸti.” D¨tena praty˜gatena kathitam.
Karakaõý¨ kuvio. Camp˜ rohiy˜, juddhaÐ va÷÷ai. T˜he saÐjaŸe suyaÐ. “M˜ jaõa-
Karakaõýu× kupita×. Camp˜ ruddh˜, yuddhaÐ vartate. Tad˜ saÐyaty˜ þrutam. “M˜ jana-
kkhao hohi tti,” mayahariyaÐ ˜pucchi¨õa gay˜ taÐ nayaraÐ. KarakaõýuÐ uss˜ritt˜
kÿayo bhaveti,” pravartinŸm ˜p®cchya gat˜ tan nagaram. Karakaõýum uts˜rya
rahassaÐ bhindai: “Esa tava piya tti.” Teõa t˜õi amm˜319-piyaro pucchiy˜õi. TehiÐ
rahasyaÐ bhinatty: “Eÿa tava piteti.” Tena tau m˜t˜-pitarau p®ÿ÷au. T˜bhy˜Ð
sabbh˜vo kahio. M˜õeõaÐ na osarai. T˜he s˜ CampaÐ aigay˜, ranno gharaÐ aŸi320;
sadbh˜va× kathita×. M˜nena n˜vasarayati. Tad˜ s˜ Camp˜m atigat˜, r˜jño g®ham atyeti;
n˜y˜, p˜ya-vaýiy˜o d˜sŸo paruõõ˜o. R˜iõ˜ vi suyaÐ; so vi ˜gao vanditt˜ ˜saõaÐ
jñ˜t˜, p˜da-patit˜y˜ d˜sya× prarudit˜y˜×. R˜jñ˜pi þrutaÐ; sa apy ˜gato vanditv˜sanaÐ
317 ruccadi/ruccai = *rucyate = rocati. Pischel, 1957, §488. 318 Bij een h + nasaal treedt inversie op: hm à mh. JM.AMg. (b)bambhaõa •.Mg. (b)bamhaõa ß br˜hmaõa. VDB, 1997, [77.5], [81.5] 319 Volgens Sheth is amm˜- een deþi-woord voor m˜t®-. Sheth, 1965, p.69. Volgens Turner komen zowel amm˜- als amb˜- in het Pr˜krit voor. Turner, 1996, p.25. 320 Het werkwoord √i. wordt grotendeels zoals in het Sanskrit vervoegd. M. aŸi = *atŸti. Pischel, 1957, §493.
221
d˜¨õa taÐ gabbhaÐ pucchai. S˜ bhaõai: “Eso jeõa rohiyaÐ nagaraÐ.” Tu÷÷ho
dattv˜ taÐ garbhaÐ p®cchati. S˜ bhaõaty: “Eÿa yena ruddhaÐ nagaraÐ.” Tuÿ÷o
niggao milio. Do vi rajj˜õi tassa d˜¨õa Dahiv˜haõo pavvaio.
nirgato milita×. Dve ‘pi r˜jye tasmai dattv˜ Dadhiv˜hana× pravrajita×.
Karakaõý¨ ya mah˜-s˜saõo j˜o. So kila goula-ppio. Aõeg˜õi tassa goul˜õi
Karakaõýuþ ca mah -þ˜sano j˜ta×. Sa kila gokula-priya×. Anek˜ni tasya gokul˜ni
j˜y˜õi. J˜va saraya-k˜le egaÐ go-vacchaÐ thora321-gattaÐ seyaÐ pecchai. Bhaõai:
j˜t˜ni. Y˜vat þarat-k˜la ekaÐ go-vatsaÐ sth¨la-g˜traÐ þvetaÐ prekÿate. Bhaõaty:
“Eyassa m˜yaraÐ m˜ duhejjaha! Jah˜ vaýýhio hojj˜, tay˜ ann˜õaÐ g˜vŸõaÐ
“Etasya m˜taraÐ m˜ duhŸdhvam! Yath˜ v®ddho bhavet, tad˜ny˜n˜Ð g˜vŸn˜Ð
duddhaÐ p˜ejj˜ha!” Te gov˜ paýisuõanti. So uvvatta322-vis˜õo khandha-vasabho323
dugdhaÐ p˜yayeta!” Te gop˜× pratiþ®õvanti. Sa udv®tta-viÿ˜õa× skandha-v®ÿabho
j˜o r˜iõ˜ di÷÷ho. So juddh’ikkao324 j˜o. Puõo k˜leõa r˜y˜ ˜gao pecchai mah˜-k˜yaÐ
j˜to r˜jñ˜ d®ÿ÷a×. Sa yuddhaiko j˜ta×. Puna× k˜lena r˜j˜gata× prekÿate mah -k˜yaÐ
juõõa325-vasabhaÐ paýýaehiÐ326 parigha÷÷ijjantaÐ. Gove pucchai: “KahiÐ so
jŸrõa-v®ÿabhaÐ go-vatsai× parigha÷÷yam˜nam. Gop˜n p®cchati: “Kasmin sa 321 M. thora komt van *th©rra = sth¨rá = sth¨lá. Id., §126. 322 In het geval van het prefix ud- + va- wordt -dv- à -vv-. VDB, 1997, [77.4]. 323 khandha-vasabho = Lett.: ‘een stier [met] schouders’. Ik heb dit geïnterpreteerd als ‘een stier met ‘sterke’ schouders’. Volgens Jacobi is het ‘een zeer grote stier’. Jacobi, 1967, p.105. 324 De eind -a of -˜ van het eerste lid van een compositum valt vaak weg als het tweede lid daarvan begint met een i- of u- gevolgd door twee consonanten, een primaire of secundaire Ÿ- of ¨-, e- of o-. VDB, 1997, [91]. Een secundaire ½ wordt soms à i. Id., [13]. 325 Overeenkomstig met de ontwikkeling van ® in i en u, verandert de ² in de vervoeging van de stammen op ², in Ÿ en ¨: jiõõa = jŸrõa en juõõa komt van het Vedische j¨rõa. Pischel, 1957, §58.
222
vasabho tti?” TehiÐ so d˜io tay-avattho. BhaõiyaÐ ca:
v®ÿabha iti?” Tai× sa darþitas tad-avastha×. BhaõitaÐ ca:
(75) “Go÷÷hangaõassa majjhe ýhikkiya327-saddeõa jassa bhajjanti
“Goÿ÷h˜ðganasya madhye garjana-þabdena yasya bhajyante
ditt˜ vi dariya328-vasabh˜ sutikkha-sing˜ samatth˜ vi ||1||
d®pt˜ api d®pta-v®ÿabh˜× sutŸkÿõa-þ®ðg˜× samast˜ api ||1||
Por˜õaya329-gaya-dappo galanta-nayaõo calanta-visamo÷÷ho
Pur˜õa-gata-darpo galan-nayanaþ calad-viÿamauÿ÷ha×
so ceva imo vasabho paýýaya-pariha÷÷aõaÐ sahai ||2||”
sa ev˜yaÐ v®ÿabho go-vatsa-parigha÷÷anaÐ sahate ||2||”
TaÐ t˜risaÐ pecchiya gao vis˜yaÐ. Cintei aõiccayaÐ: “Aho t˜riso ho¨õa saÐpai
TaÐ t˜d®þaÐ prekÿya gato viÿ˜dam. Cintayaty anityam: “Aho t˜d®þo bh¨tv˜ saÐpraty
ey˜riso j˜o esa vasabho! T˜ savve athir˜ saÐs˜re payatth˜.” Tah˜ hi: “Jo t˜va
et˜d®þo j˜ta eÿa v®ÿabha×! T˜vat sarve ‘sthir˜× saÐs˜re pad˜rth˜×.” Tath˜ hi: “Yas t˜vad
bhoga-nibandhaõaÐ mah˜-moha-he¨ ya attho, so adhuvo.” BhaõiyaÐ ca:
bhoga-nibandhanaÐ mah -moha-hetuþ c˜rtha×, so ‘dhruva×.” BhaõitaÐ ca: “CavalaÐ sura-c˜vaÐ va vijju-leha vva cancalaÐ
“CapalaÐ sura-c˜pam iva vidyul-lekham iva cañcalaÐ
326 paýýaehiÐ is een deþi-woord voor een ‘(mannelijk) buffelkalf’. Sheth, 1965, p.529. Volgens Jacobi is het ‘een jongere stier’. Jacobi, 1967, p.125. Als Sanskrit-equivalent heb ik geopteerd voor go-vatsa- = ‘kalf’. 327 Volgens Sheth is ýhikkiya een deþi-woord = garjana-. Sheth, 1963, p.374. 328 dariya- kan zowel van d®pta- ‘=trots, overmoedig’ als van dŸrõa- ‘=angstig’ komen. Id., p.456. Jacobi verkiest d®pta-. Jacobi, 1967, p.115. 329 por˜õaya ß *paur˜õa+ka-.
223
p˜˜valaggaÐ paÐsu vva dhaõaÐ athira-dhammayaÐ ||1||
p˜d˜valagnaÐ p˜Ðsum iva dhanam asthira-dharmam ||1||
AtthaÐ cor˜ vilumpanti udd˜lanti naresar˜
ArthaÐ caur˜ vilumpanty ˜cchindanti nareþvar˜
vantar˜ ya nig¨hanti geõhanti aha d˜iy˜ ||2||
vyantar˜þ ca nig¨hanti g®hõanty atha d˜yaka× ||2||
Huy˜saõo ýahe savvaÐ jal’uppŸlo vin˜sae
Hut˜þano dahet sarvaÐ jvalotpŸýo vin˜þayet
savvassa haraõaÐ c˜vi karei kuvio Jamo ||3||”
sarvasya haraõaÐ c˜pi karoti kupito Yama×” ||3||
Tah˜ param˜õanda-he¨ i÷÷ha-jaõa-saÐgamo vi aõicco, kahaÐ:
Tath˜ param˜õanda-hetur iÿ÷a-jana-saÐgamo py anitya×, kathaÐ:
“Jah˜ saÐjh˜e rukkhaÐmi milanti vihag˜ bah¨
“Yath˜ saÐdhy˜y˜Ð v®kÿe milanti vihag˜ bahava×
panthiy˜330 pahiy˜v˜se jah˜ des’antar’˜gay˜ ||1||
pathik˜× pathik˜v˜se yath˜ deþ˜ntar˜gat˜× ||1||
Pah˜e janti savve vi annam annaÐ disantaraÐ
Prabh˜te yanti sarve ‘py anyam anyaÐ digantaram
evaÐ kuýamba-v˜se vi saÐgay˜ bahavo jiy˜331 ||2||
evaÐ ku÷umba-v˜se ‘pi saÐgat˜ bahavo jŸv˜× ||2||
330 panthiya- komt van panthika- of pathika-. Sheth, 1965, p.502. 331 jiya- = jŸva-. Id., p.356.
224
(76) Nar˜mara-tirikkh’332 ˜i-joõŸsu kamma-saÐjuy˜
Nar˜mara-tiryag-˜di-yonŸÿu karma-saÐyut˜
maccu-ppah˜ya-k˜laÐmi savve janti diso disiÐ333” ||3||
m®tyu-prabh˜ta-k˜le sarve yanti diþo diþa×” ||3||
334“Jaõu matta-pamattau hiõýai pura-pahehi
Jano matta-pramatto hindate pura-pathibhir
moý˜uýi335 karantau veýhiu bahu-narehi
mo÷an toýan kurvan veÿ÷ito bahu-narais
taÐ joyaõu336 aireõa jaõa-kkhaya-bhanguraÐ
taÐ d®ÿ÷v˜cireõa jana-kÿaya-bhaðguraÐ
jara-rogehiÐ so sijjai rakkhaÐ taha kharauÐ.”
jar˜-rog˜bhy˜Ð sa sidhyate rakÿaÐ tath˜ kharam.
Tah˜:
Tath˜:
332 tirikkha- = tiryac-. Id., p.438. AMg.JM. tirikkha- = *tiryakÿa- van tiryak. Pischel, 1965, §151. 333 In het Pr˜krit wordt diþ- verbogen volgen de oude -þ- stammen. Id., §413. 334 Deze verzen zijn gesteld in het ApabhraÐþa. Jacobi geeft zelf twee versies. Jacobi, 1967. p. 38: Jaõu matta-pamattau hiõdai pura-pahehi moý˜uýi karantau veýhiu bahu-narehi
taÐ joyaõu aireõa jana-kÿaya-bhaðguraÐ jara-rogehiÐ so sijjai; rakkhaÐ taha kharauÐ. p. 157: Jaõa jaõa matta-pamattau hiõdai pura-pahehi moý˜toýi karantau veýhiu bahu-narehi
taÐ joyaõu aireõai jaõa-khaõa-bhangurau jara-rogahi so sijjhai; rakkhaÐ taha kharau. 335 moý˜uýi- = moý˜toýi- is waarschijnlijk een echo-woord ß moýi + toýi ß √mu÷. = ‘verpletteren’ en √tuý. = ‘slaan’.
225
“Gabbhe jamme b˜lattaõaÐmi taruõattaõaÐmi theratte337
“Garbhe janmani b˜latve taruõat˜y˜Ð sthaviratve
ma÷÷iya-bhaõýaÐ va jiy˜ savv˜vatth˜su vihaýanti.”
m®ttik˜-bh˜õýam iva jŸv˜× sarv˜vasth˜su vigha÷ante.”
Em ˜i cintanto paýibuddho, patteyabuddho j˜o. K˜¨õa panca-mu÷÷hiyaÐ
Evam ˜di cintayan pratibuddha×, pratyekabuddho j˜ta×. K®tv˜ pañca-muÿ÷ikaÐ
loyaÐ338 devay˜-viiõõa-lingo viharai. BhaõiyaÐ ca:
luñcanaÐ devat˜-vitŸrõa-liðgo viharati. BhaõitaÐ ca:
(77) “SeyaÐ suj˜yaÐ suvibhatta-singaÐ jo p˜siy˜ vasabhaÐ go÷÷ha-majjhe
“•vetaÐ suj˜taÐ suvibhakta-þ®ðgaÐ yo d®ÿ÷v˜ v®ÿabhaÐ goÿ÷ha-madhya
riddhiÐ ariddhiÐ samupehiy˜õaÐ339 Kalinga-r˜y˜ vi samikkha340 dhammaÐ.”
®ddhim an®ddhiÐ samutprekÿya Kaliðga-r˜j˜pi samŸkÿate dharmam.”
336 joyaõu- = d®ÿ÷v˜. Id., p.157. joyaõa- ß dyotana- = ‘het zien, het zicht’ ß √dyut. 337 Vocalen die overblijven nadat de consonanten weggevallen zijn (udv®tta-vocalen) veranderen in regel niet, maar de udv®tta-vocaal valt soms weg voor een ongelijke vocaal. M.JM.J•.AMg. thera ß *thaïra ß sthavira. VDB., 1997, [89.2]. 338 Volgens Sheth is loya- = loca- in het Sanskrit. Sheth, 1965, p.729. Ik vindt echter alleen het Sanskrit equivalent ‘luñcana-’ terug. 339 Deze vorm voor het Absolutivum is typisch voor het AMg. VDB, 1997, [135]. 340 Naar vorm is dit een Imp.2.sg. maar een Imperatief is moeilijk in deze context, daarom heb ik in de ch˜y˜ geopteerd voor een Presens.
226
II. DOMUHA
SaÐpai Dummuha-cariyaÐ. Atthi iheva341 Bh˜rahe342 v˜se KampillaÐ n˜ma puraÐ.
SaÐprati Dvimukha-caritam. AstŸhaiva Bh˜rate varÿe K˜mpilyaÐ n˜ma puram.
Tattha Hari-kula-vaÐsa-saÐbhavo Jao n˜ma r˜y˜. Tassa Guõam˜l˜ n˜ma bh˜riy˜.
Tatra Hari-kula-vaÐþa-saÐbhavo Javo n˜ma r˜j˜. Tasya Guõam˜l˜ n˜ma bh˜ry˜.
So ya r˜y˜ tŸe saha rajja-sirim343 aõuhavanto gamei k˜laÐ. Annay˜ atth˜õa-
Sa ca r˜j˜ tay˜ saha r˜jya-þriyam anubhavan gamayati k˜lam. Anyad˜sth˜na-
maõýava-÷÷hieõa pucchio d¨o: “KiÐ natthi mama, jaÐ anna-r˜ŸõaÐ atthi?” D¨eõa
maõýapa-sthitena p®ÿ÷o d¨ta×: “KiÐ n˜sti mama, yam anya-r˜jñ˜m asti?” D¨tena
bhaõiyaÐ: “Deva, citta-sabh˜ tumha344 natthi.” Tao r˜iõ˜ ˜õatt˜ thavaiõo, jah˜:
bhaõitaÐ: “Deva, citra-sabh˜ yuÿm˜kaÐ n˜sti.” Tato r˜jñ˜jñ˜pit˜× sthapatayo, yath˜:
“LahuÐ citta-sabhaÐ kareha!” ·esaõ˜õantaraÐ sam˜ýhatt˜. Tattha dharaõŸe
“Laghu citra-sabh˜Ð kuruta!” ·deþan˜nantaraÐ sam˜rabdh˜×. Tatra dharany˜Ð
khannam˜õŸe kammagarehiÐ pancama-diõe savva-rayaõ˜-mao345 jalaõo vva teyas˜
khanyam˜ny˜Ð karmakarai× pañcama-dine sarva-ratna-mayo jvalana iva tejas˜ jalanto di÷÷ho mah˜-mauýo, sa-harisehiÐ si÷÷ho346 Jaya-r˜iõo. Teõa vi paritu÷÷ha-
jvalan d®ÿ÷o mah -mukuta×, sa-harÿai× kathito Java-r˜jñe. Ten˜pi parituÿ÷a- 341 In sandhi wordt -a + i- à -e- of -’i-. Id., [96]. 342 Er zijn een aantal gevallen van secundaire apiratie bij de intervocale consonanten: o.a. -t- à *-th- à -h-: bh˜rata à *bh˜ratha à bharaha. Id., [70.1]. 343 M.•. siri- ß þrŸ-. Id., [32]. 344 Deze vorm van de gen.pl. van het voornaamwoord tu- is typisch voor het Mg. Id., p.66. 345 Een eindvocaal wordt soms verlengd, o.a. vóór het suffix -maya. JM.AMg. savva-rayaõ˜-maya ß sarva-ratna-maya. Id., [26.2].
227
maõeõaÐ nandŸ-rava-puvvayaÐ utt˜rio bh¨mi-vivar˜o. P¨iy˜ thavai-m347-˜iõo
manas˜ n˜ndŸ-rava-p¨rvakam utt˜rito bh¨mi-vivar˜t. P¨jit˜× sthapaty-˜dayo
jah˜riha-vattha-m-˜ŸhiÐ. Theva348-k˜leõa vi nimm˜y˜ uttunga-sihar˜ citta-sabh˜.
yath˜rha-vyast˜dibhi×. Stoka-k˜len˜pi nirmitottuðga-þikhar˜ citra-sabh˜.
Sohaõa-diõe kao citta-sabh˜e paveso. ·rovio mangala-t¨ra-saddeõa appaõo
•obhana-dine k®taþ citra-sabh˜y˜× praveþa×. ·ropito maðgala-t¨rya-þabden˜tmana
(79) uttimange mauýo. Tap-pabh˜veõa do-vayaõo so r˜y˜ j˜o. Loeõa tassa Domuho
uttum˜ðge mukuta×. Tat-prabh˜veõa dvi-vadana× sa r˜j˜ j˜ta×. Lokena tasmai Dvimukha
tti n˜maÐ kayaÐ.
iti n˜ma k®tam.
Aikkanto koi k˜lo. Tassa ya r˜iõo satta taõay˜ j˜y˜. “Duhiy˜ me natthi”, tti
Atikr˜nta× ko ‘pi k˜la×. Tasya ca r˜jña× sapta tanay˜ j˜t˜×. “Duhit˜ me n˜stŸti”,
Guõam˜l˜ addhiiÐ349 karei. Mayaõ˜’hih˜õassa jakkhassa icchai uv˜iyaÐ.
Guõam˜l˜dh®tiÐ karoti. Madan˜bhidh˜n˜ya yakÿ˜yecchaty up˜k®tam.
Annay˜ ya p˜riy˜ya-manjarŸ-uvalambha-suviõa350-s¨iy˜ tŸse duhiy˜ j˜y˜.
Anyad˜ ca p˜rij˜ta-mañjary-upalambha-svapna-s¨cit˜ tasy˜ duhit˜ j˜t˜.
346 Volgens Jacobi is si÷÷ho het verbaaladjectief van √þ˜s. Jacobi, 1967, p. 153. Maar volgens Sheth komt het van √þiÿ. in de betekenis van ‘kathay.: vertellen’. Sheth, 1965, p.902. Ik heb in de ch˜y˜ geopteerd voor de vorm ‘kathita-’. 347 -m-, -y- en -r- worden soms behouden of geïntroduceerd als sandhi consonanten. VDB., 1997, [101] 348 Volgens Jacobi is theva- = stoka-. Jacobi, 1967, p. 115. Volgens Pischel heeft theva- echter niets te maken met thova- = stoka-, maar kan het wel afgeleid worden van thippai (dat van √stip. ‘druppen’ of √step. ‘stromen’ komt). Pischel, 1957, §130. In de ch˜y˜ heb ik toch voor stoka- geopteerd. 349 addhii = adh®ti- wordt als compositum opgevat: a-dh®ti- en in een compositum kan de beginconsonant van het tweede lid verdubbelen. Id., §196.
228
KayaÐ ca vaddh˜vaõayaÐ. DinnaÐ jakkhassa uv˜iyaÐ. KayaÐ ca tŸe n˜maÐ
K®taÐ ca vardh˜panam. DattaÐ yakÿ˜yop˜k®tam. K®taÐ ca tasyai n˜ma
MayaõamanjarŸ. Kameõa ya j˜y˜ jovvaõa351-tth˜.
MadanamañjarŸ. Krameõa ca j˜t˜ yauvana-sth˜.
Io ya UjjeõŸe Caõýa-pajjoya-r˜y˜. Tassa d¨eõa s˜hiyaÐ, jah˜: “R˜y˜ domuho
Itaþ cojjayiny˜Ð Caõýa-Pradyota-r˜j˜. Tasya d¨tena þ˜sitaÐ, yath˜: “R˜j˜ dvimukho
j˜o.” Pajjoeõa bhaõiyaÐ: “KahaÐ?” D¨eõa bhaõiyaÐ: “Tassa eriso mauýo atthi;
j˜ta×.” Pradyotena bhaõitaÐ: “Katham?” D¨tena bhaõitaÐ: “Tasyed®þo muku÷o ‘sti;
tammi ˜rovie do muh˜õi havanti.” Mauýass’uvariÐ352 Pajjoyassa lobho j˜o. D¨yaÐ
tasmin ˜ropite dve mukhe bhavata×.” Muku÷asyopari Pradyotasya lobho j˜ta×. D¨taÐ
Domuha-r˜iõo pesei: “EyaÐ mauýa-rayaõaÐ mama pesehi! Aha353 na pesesi,
Dvimukha-r˜jñe preÿayaty: “Etan muku÷a-ratnaÐ mahyaÐ preÿaya! Yath˜ na preÿayasi,
(80) jujjha-sajjo hohi!” Domuha-r˜iõ˜ d¨o bhaõio Pajjoya-santio: “Jai mama jaÐ
yuddha-sajjo bhava!” Dvimukha-r˜jñ˜ d¨to bhaõita× Pradyota-san: “Yadi mahyaÐ yan
maggiyaÐ deha, to354 aham avi mauýaÐ demi.” D¨eõa bhaõiyaÐ: “KiÐ maggaha?”
m®gitaÐ datth˜to ‘ham api mukutaÐ dad˜mi.” D¨tena bhaõitaÐ: “KiÐ m®gyatha?”
R˜iõ˜ bhaõiyaÐ:
R˜jñ˜ bhaõitaÐ:
350 siviõa-, simiõa-, suviõa- en sumiõa- = svapna-. Id., §133. 351 M.JM.•. y©vvaõa ß *jovaõa ß yauvaná. Een enkele intervocale consonant wordt soms verdubbeld, vnl. vóór een accent of naar analogie, in dit geval wordt de voorafgaande vocaal kort. VDB., 1997, [69]. 352 In sandhi wordt -a + u- à -o- of -’u-. Id., [96]. 353 De eind -˜ van adverbia (vnl. in het M.) à -a. Id., [22]. 354 to ß átas. Dit is de abl.sg. van het aanwijzend voornaamwoord ta- maar wordt hier adverbiaal gebruikt. Id., p.67.
229
“Deha: NalagirŸ hatthŸ AggŸbhŸr¨ tah˜ raha-varo ya
“Datta: Nalagirir hasty AgnibhŸrus tath˜ ratha-varaþ ca
j˜y˜ ya Siv˜ devŸ leh˜riya355-Lohajangho ya.”
j˜y˜ ca •iv˜ devŸ lekh˜c˜rya-Lohajaðghaþ ca.”
EyaÐ Pajjoyassa rajja-s˜raÐ. Paýigao d¨o UjjeõiÕ. S˜hiyaÐ Pajjoyassa Domuha-
Etat Pradyotasya r˜jya-s˜ram. Pratigato d¨ta UjjayinŸm. •˜sitaÐ Pradyot˜ya Dvimukha-
santiyaÐ paýivayaõaÐ. Kuddho aŸva Pajjoo, calio cauranga-baleõa: donni lakkh˜
sat prativacanam. Kruddho ‘tŸva Pradyotaþ, calitaþ caturaðga-balena: dve lakÿe
mayagal˜õaÐ, donni sahass˜ rah˜õaÐ, panca ajuy˜õi356 hay˜õaÐ, satta koýŸo pay˜i-
madakal˜n˜Ð, dve sahasre rath˜n˜Ð, pañc˜yut˜ni hay˜n˜Ð, sapta ko÷aya× pad˜ti-
jaõ˜õaÐ. Aõavaraya-pay˜õaehiÐ patto Panc˜la-jaõavaya-sandhiÐ. Iyaro vi Domuha-
jan˜n˜m. Anavarata-pray˜õai× pr˜pta× Pañc˜la-janapada-saÐdhim. Itaro ‘pi Dvimukha-
r˜y˜ cauranga-bala-samaggo nŸhario357 nayar˜o. Gao paýisammuhaÐ Pajjoyassa.
r˜j˜ caturaðga-bala-samagro ni×s®to nagar˜t. Gata× pratisammukhaÐ Pradyotasya.
Panc˜la-visaya-sandhŸe358 raio garuýa-v¨ho Pajjoeõa, s˜gara-v¨ho Domuheõa.
Pañc˜la-viÿaya-saÐdhy˜Ð racito garuýa-vy¨ha× Pradyotena, s˜gara-vy¨ho Dvimukhena.
Tao saÐpalaggaÐ doõha vi bal˜õa jujjhaÐ. So mauýa-rayaõa-pah˜veõa ajeo
Tata× sampralagnaÐ dvayor api balayor yuddham. Sa muku÷a-ratna-prabh˜ven˜jeyo
355 De schrijfkunst was reeds bekend in het oude India. Verschillende woorden houden ermee verband, zo wordt o.a. het woord leh˜riya (lekh˜c˜rya = leraar [in de schrijfkunst]) vermeld in de ·vaþyaka Bh˜ÿya en in de C¨rõi. Jain J.C., 1947, p.175. 356 ajuy˜õi wordt als een compositum beschouwd: a-yuta-. 357 Volgens Jacobi is nŸharai = √s®., nis°?. Jacobi, 1967, p. 122. Ook volgens Sheth is nŸharia = ni×s®ta-. Sheth, 1963, p.420. 358 sandhŸe is een -m woord maar wordt vervoegd als een -f woord.
230
(81) Domuha-r˜y˜. BhaggaÐ Pajjoyassa balaÐ. Bandhi¨õa Pajjoo pavesio nayaraÐ.
Dvimukha-r˜j˜. BhagnaÐ Pradyotasya balam. Baddhv˜ Pradyota× praveþito nagaram.
DinnaÐ calaõe kaýayaÐ. Suheõa tattha Pajjoya-r˜iõo vaccai359 k˜lo.
DattaÐ caraõe ka÷ayam. Sukhena tatra Pradyota-r˜jño vrajati k˜la×.
Annay˜ di÷÷h˜ teõa MayaõamanjarŸ. J˜o g˜ýh˜õur˜o. Tao k˜m’aggiõ˜
Anyad˜ d®ÿ÷˜ tena MadanamañjarŸ. J˜to g˜ýh˜nur˜ga×. Tata× k˜m˜gnin˜
ýajjham˜õassa cint˜-saÐt˜va-gayassa voliy˜ kahavi r˜Ÿ360. Pacc¨se ya gao
dahyam˜nasya cint˜-saÐt˜pa-gatasya vyavalŸn˜ katham api r˜tri×. Praty¨ÿe ca gata
atth˜õaÐ. Di÷÷ho parimil˜õa-muha-sarŸro Domuha-r˜iõ˜; pucchio sarŸra-pauttiÐ,
˜sth˜nam. D®ÿ÷a× pariml˜na-mukha-þarŸro Dvimukha-r˜jñ˜; p®ÿ÷a× þarŸra-prav®ttiÐ,
na dei paýivayaõaÐ. S˜sankeõa ya g˜ýhayaraÐ pu÷÷ho. Tao dŸhaÐ361 nŸsasi¨õa
na dad˜ti prativacanam. S˜þankena ca g˜ýhataraÐ p®ÿ÷a×. Tato dŸrghaÐ ni×þvasya
jaÐpiyaÐ362 Pajjoeõa:
jalpitaÐ Pradyotena:
“Mayaõa-vasa-gassa, nara-vara v˜hi-vighatthassa363 taha ya mattassa
“Madana-vaþa-gasya, nara-vara vy˜dhi vijagdhasya tath˜ ca mattasya
kuviyassa marantassa ya lajj˜ d¨r’ujjhiy˜ hoi.
kupitasya mriyam˜nasya ca lajj˜ d¨rojjhit˜ bhavati.
359 In dialecten is ca soms ja geworden en ook het omgekeerde komt voor: M.JM. vaccai = vajjai. Pischel, 1957, §202. 360 De f. stammen op -i blijven -i stammen, maar worden vervoegd als f. -Ÿ stammen. VDB., 1997, [106.4] 361 dŸrgha- à *diggha- à dŸha-. 362 In afleidingen van √jalp. verandert de l in een m: jampai = jalpati. Pischel, 1957, §296. 363 √ghas. < √jakÿ. Het verbaaladjectief is jagdha-.
231
T˜ jai icchasi kusalaÐ payaccha to MayaõamanjariÐ eyaÐ
Tasm˜d yadŸcchasi kuþalaÐ prayacch˜to MadanamañjarŸm etan
niya-dh¨yaÐ me nara-vara na desi pavis˜mi jalaõaÐmi.”
nija-d¨hitaraÐ me nara-vara na dad˜si praviþ˜mi jvalane.”
(82) Tao Domuheõa nicchayaÐ n˜¨õa dinn˜. Sohaõa-diõa-muhutte kayaÐ
Tato Dvimukhena niþcayaÐ jñ˜tv˜ datt˜. •obhana-dina-muh¨rte k®taÐ
p˜õiggahaõaÐ. Kaivaya-diõehiÐ dhario, p¨i¨õa visajjio, gao UjjeõiÐ Pajjoo.
p˜õigrahaõam. Katipaya-dinair dh®ta×, p¨jya visarjya, gata UjjayinŸÐ Pradyota×.
Annay˜ ˜gao Inda-mah’¨savo. Domuha-r˜iõ˜ ˜i÷÷h˜ n˜yara-jaõ˜:
Anyad˜gata Indra-mahotsava×. Dvimukha-r˜jñ˜diÿ÷˜ n˜gara-jan˜:
“Ubbheha364 indakeuÐ!” Tao mangala-nandŸ-mah˜-raveõa dhavala-dhaya-vaý˜ho365
“Urdhvayadhvam indraketum!” Tato maðgala-n˜ndŸ-mah -raveõa dhavala-dhvaja-pat˜ko
ýoya366-khinkhiõŸ367-j˜l˜laÐkio avalambiya-vara-malla-d˜mo maõi-rayaõa-m˜l -bh¨sio
d˜ruhasta-kiÐkiõŸ-j˜l˜laÐk®to ‘valambita-vara-m˜lya-d˜m˜ maõi-ratna-m˜l˜-bh¨ÿito
n˜õ˜viha-palambam˜õa-phala-nivaha-cincaio368 ubbhio indake¨. Tao naccanti
n˜n˜vidha-pralambam˜õa-phala-nivaha-maõýita ¨rdhv˜yita indraketu×. Tato n®tyanti
364 J.M. ubbha ß ¨rdhva. dhv ß *dhb ß bbh. VDB., 1997, [81.2]. ¨rdhv˜y. is een denominatief van ¨rdhva-. 365 Er zijn een aantal gevallen van secundaire apiratie bij de intervocale consonanten: o.a. -k- à *-kh- à -h-. Id., [70.1]. 366 Volgens Jacobi is ýoya een deþi-woord en betekent het ‘rammelaar, ratel’, hij geeft als alternatief ‘d˜ruhasta-’ wat ‘houten (k)lepeltje’ betekent. Jacobi, 1967, p.112. 367 De syllabe ka- aan het begin van het Sanskrit-woord verschijnt in het Pr˜krit vaak als kha-. khiÐkhiõŸ- = kiÐkiõŸ-. Pischel, 1957, §206. 368 Volgens Sheth is cincaio = maõýito. Sheth, 1963, p.324.
232
na÷÷iy˜o, gijjanti369 sukai-raiy˜ kavva-bandh˜, naccanti nara-saÐgh˜y˜, dŸsanti di÷÷hi-
nartakyo, gŸyante sukavi-racit˜× k˜vya-bandh˜, n®tyanti nara-saÐgh˜t˜, d®þyante d®ÿ÷i-
mohaõ˜iÐ inday˜l˜iÐ, inday˜liõo ya dijjanti tambol˜iÐ370; khippanti kapp¨ra-
mohan˜nŸndraj˜l˜nŸndraj˜linaþ ca dŸyante t˜mb¨l˜diÐ; kÿipyante karp¨ra-
kunkuma-jala-chaý , dijjanti mah˜-d˜õ˜iÐ, vajjanti muing’˜i371-˜ojj˜iÐ. EvaÐ mah˜-
kuÐkuma-jala-cha÷˜, dŸyante mah -d˜n˜ni, v˜dyante m®daðg˜dy-˜tody˜ni. EvaÐ mah -
moeõa gay˜ satta v˜sar˜. ·gay˜ puõõim˜. P¨io mah˜-vicchaýýeõa kusuma-
modena gat˜× sapta v˜sar˜×. ·gat˜ p¨rõim˜. P¨jito mah -vicchardanena kusuma-
(83) vatth’˜ŸhiÐ Domuha-r˜iõ˜ indake¨. Mah˜-t¨ra-raveõa annaÐmi diõe paýio
vastr˜dibhir Dvimukha-r˜jñendraketu×. Mah -t¨rya-raveõ˜nyasmin dine patito.
meiõŸe. Di÷÷ho r˜iõ˜ amejjha-mutta-duggandhe nivaýio jaõeõa pariluppam˜õo ya.
mediny˜m. D®ÿ÷o r˜jñ˜medhya-m¨tra-durgandhe nipatito janena parilupyam˜õaþ ca.
Da÷÷h¨õa cintiyaÐ: “Dhir-atthu372 vijju-reha vva cancal˜õaÐ pariõ˜ma-viras˜õaÐ
D®ÿ÷v˜ cintitaÐ: “Dhig-astu vidyud-rekh˜ iva cañcal˜õ˜Ð pariõ˜ma-viras˜õ˜m
riddhŸõaÐ.” EyaÐ cintayanto saÐbuddho, patteyabuddho j˜o. Panca-mu÷÷hiyaÐ
®ddhŸn˜m.” Etac cintayan sambuddha×, pratyekabuddho j˜ta×. Pañca-muÿ÷ikaÐ
loyaÐ k˜¨õa pavvaio.
luñcanaÐ k®tv˜ pravrajita×. UktaÐ ca:
369 gijjanti is de passief van de stammen op -ai. Pischel, 1957, §538. 370 t˜mb¨lá = *tambulla = *tamb©lla = tambola. Id., §127. 371 muiÐga- = miaÐga- en komt van m®daðga-. Sheth, 1965, p.691. 372 JM.AMg. dhi-r atthu = dhig astu. VDB, 1997, [101].
233
“Jo indake¨ suyalaÐkiyaÐ taÐ da÷÷huÐ paýantaÐ paviluppam˜õaÐ
“Ya indraketu× svalaÐk®taÐ taÐ d®ÿ÷v˜ patantaÐ pravilupyam˜nam
riddhiÐ ariddhiÐ samupehiy˜õaÐ Panc˜la-r˜y˜ vi samikkha dhammaÐ.”
®ddhim an®ddhiÐ samutprekÿya Pañc˜la-r˜j˜pi samŸkÿate dharmam.”
234
III. NAMI SaÐpayaÐ Nami-cariyaÐ. Atthi iheva Bh˜rahe v˜se Avanti-jaõavae SudaÐsaõaÐ373
S˜mprataÐ Nami-caritam. AstŸhaiva Bh˜rate varÿe ‘vanti-janapade SudarþanaÐ
n˜ma puraÐ, Maõiraho n˜ma r˜y˜. Tassa ya sahoyaro Jugab˜h¨ juvar˜y˜. Tassa
n˜ma puraÐ, Maõiratho n˜ma r˜j˜. Tasya ca sahodara Yugab˜hur yuvar˜j˜. Tasya
niruvama-r¨va-l˜yaõõ˜ Mayaõareh˜ n˜ma bh˜riy˜. S˜ ya accanta-parama-s˜viy˜. TŸe
nirupama-r¨pa-l˜vaõy˜ Madanarekh˜ n˜ma bh˜ry˜. S˜ c˜tyanta-parama-þr˜vik˜. Tasy˜×
putto savva-guõa-saÐpanno Candajaso n˜ma. Annay˜ Maõiraho MayaõarehaÐ
putra× sarva-guõa-sampannaþ Candrayaþo n˜ma. Anyad˜ Maõiratho Madanarekh˜Ð
da÷÷h¨õa ajjhovavanno374 cintiuÐ payatto: “KahaÐ puõa ey˜e saha mama saÐjoo
d®ÿ÷v˜dhyupapannaþ cintayituÐ prav®tta×: “KathaÐ punar etay˜ saha mama saÐyogo
bhavissai? Ahav˜ t˜va paýhamaÐ pŸiÐ karemi, pacch˜ citta-bh˜vaÐ n˜¨õa jah˜-
bhaviÿyati? Athav˜ t˜vat prathamaÐ prŸtiÐ karomi, paþc˜c citra-bh˜vaÐ jñ˜tv˜ yath -
joggaÐ jaiss˜mi.” EvaÐ mante¨õa tŸe saha pŸiÐ ghaýei. Puppha-kunkuma-tambola-
yogyaÐ yatiÿye.” EvaÐ mantrayitv˜ tay˜ saha prŸtiÐ gha÷ayati. Puÿpa-kuðkuma-t˜mb¨la-
vatth˜laÐk˜r˜iyaÐ pesei. Na ya tŸe koi anno du÷÷ha-bh˜vo hiyae. EvaÐ k˜lo
vastr˜laÐk˜r˜dikaÐ preÿayati. Na ca tasy˜× ko ‘py anyo duÿ÷a-bh˜vo h®daye. EvaÐ k˜lo
vaccai. Annay˜ ya Maõiraheõa Mayaõareh˜ bhaõiy˜: “Sundari, jai mamaÐ purisaÐ
vrajati. Anyad˜ ca Maõirathena Madanarekh˜ bhaõit˜: “Sundari, yadi m˜Ð puruÿaÐ
373 Een korte vocaal wordt soms genasaliseerd (+Ð) vóór een enkelvoudige consonant die het resultaat is van een assimilatie van een consonantengroep. M.JM.•.J•.AMg. daÐsaõa ß darþana. Id., [30]. 374 adhyovavanna- = adhyupapanna-. Sheth, 1963, p.25. Jacobi vertaalt het als ‘verlangen’. Jacobi, 1967, p.88.
235
paýivajjasi, to sayala-rajja-s˜miõiÐ karemi.” TŸe bhaõiyaÐ: “NapuÐsitthi375-bh˜veõa
pratipadyase, tata× sakala-r˜jya-sv˜miõŸÐ karomi.” Tay˜ bhaõitaÐ: “NapuÐsa-strŸ-bh˜vena
vajjiyassa purisattaÐ tujjha puvva-kammeõeva j˜yaÐ may˜ apaýivanne vi. JaÐ
varjitasya puruÿatvaÐ tava p¨rva-karmaõaiva j˜taÐ may˜pratipanne ‘pi. Yat
puõa rajja-s˜mittaÐ, taÐ puõa ko hariuÐ tarai tuha bh˜i-juvar˜ya-ghariõŸ-saddaÐ
puno r˜jya-sv˜mitvaÐ, tat puõa× ko hartuÐ tarati tava bhr˜t®-yuvar˜ja-ghariõŸ-þabdaÐ
(85) vahantŸe mamaÐ ti?” AnnaÐ ca: “Je sap-puris˜ havanti, te maraõa-vasaõaÐ
vahanty˜ mameti?” Anyac ca: “Ye sat-puruÿ˜ bhavanti, te maraõa-vyasanaÐ
bahu mannanti, na uõa ihaloya-paraloya-viruddhaÐ ˜yaranti.” Jao:
bahu manyante, na punar ihaloka-paraloka-viruddham ˜caranti.” Yato:
“JŸv˜õaÐ hiÐs˜e alieõaÐ376 taha parassa haraõeõaÐ
“JŸv˜n˜Ð hiÐsay˜lŸkena tath˜ parasya haraõeõa
para-itthi-k˜maõeõaÐ jŸv˜ narayaÐmi vaccanti.”
para-strŸ-k˜manay˜ jŸv˜ narake vrajanti.”
“T˜ mah˜r˜ya, evaÐ-vatthie mott¨õa377 du÷÷ha-bh˜vam ˜y˜raÐ paýivajjasu!” EvaÐ
“Tasm˜n mah˜r˜jan, evam-avasthite muktv˜ duÿ÷a-bh˜vam ˜c˜raÐ pratipadya!” EvaÐ
ca so¨õa tuõhikko378 ÷hio. CintiyaÐ ca teõa: “Na es˜ Jugab˜huÐmi jŸvam˜õe
ca þrutv˜ t¨ÿõŸka× sthita×. CintitaÐ ca tena: “Naiÿ˜ Yugab˜hau jŸvante
375 De verbuiging van het woord strŸ- toont aan dat het woord oorspronkelijk uit twee syllaben bestond: itthŸ- ß strŸ-. Pischel, 1957, §147. 376 Een lange vocaal wordt soms verkort net vóór of ná een geaccentueerde syllabe. JM.AMg. aliya ß álŸka. VDB, 1997, [20]. 377 Een u vóór een consonantengroep wordt soms à ©. Id., [10]. 378 Een sibilant produceert vaak een aspiratie, als de sibilant vooraf gaat is er een aspiratie van de dubbele consonant of van de nasaal: ÿ + õ à õh. Id., [81.1ai]
236
annaÐ purisam icchai. T˜ eyaÐ vissambheõa gh˜emo. Tao balakk˜reõa
‘nyaÐ puruÿam icchati. Tasm˜d etaÐ viþrambhena gh˜÷aty˜ma×. Tato bal˜÷k˜reõa
geõhiss˜mi. Na anno koi uv˜o atthi tti.” EvaÐ k˜lo vaccai. Annay˜ Mayaõareh˜
grahŸÿy˜mi. N˜nya× ko ‘py up˜yo ‘stŸti.” EvaÐ k˜lo vrajati. Anyad˜ Madanarekh˜
candaÐ sumiõe da÷÷h¨õa bhattuõo s˜hei. Teõa bhaõiy˜: “Sundari, sayala-puhavi-
candraÐ svapne d®ÿ÷v˜ bhartu× þ˜sti. Tena bhaõit˜: “Sundari, sakala-p®thivŸ-
maõýala-nahayalassa miyanka-bh¨o suo te bhavissai.” Tao tŸe gabbha-
maõýala-nabhastalasya m®g˜ðka-bh¨ta× sutas tava bhaviÿyati.” Tatas tasy˜Ð garbha-
saÐbhavo saÐvutto. Taie ya m˜se ýohalo j˜o: “Jai jiõ˜õaÐ muõŸõaÐ ca p¨yaÐ
saÐbhava× saÐv®tta×. T®tŸye ca m˜se dohado j˜to: “Yadi jin˜n˜Ð munŸn˜Ð ca p¨j˜Ð
karemi, sayayaÐ ca titthayar˜õaÐ santiy˜o kah˜o nisuõemi!” Tao jah’icch˜e
karomi, satataÐ ca tŸrthakar˜õ˜Ð sant˜× kath˜ niþ®õomi!” Tato yathecche
(86) saÐp¨riya-ýohal˜ gabbhaÐ suhaÐ suheõ’uvvahai.Annay˜ vasanta-m˜se Jugab˜h¨
saÐp¨rita-dohad˜ garbhaÐ sukhaÐ sukhenodvahati. Anyad˜ vasanta-m˜se Yugab˜hur
Mayaõareh˜e saha ujj˜õe kŸýattham uvagao khajja-p˜õa-bhoyaõ’ukkhittassa attha-
Madanarekhay˜ sahody˜ne krŸý˜rtham upagata× kh˜dya-p˜na-bhojanotkÿiptasy˜sta-
girŸo volŸõo ahesaro379; occh˜io380 tama-niyareõa bhuvaõ˜bhoo. Tao Jugab˜h¨
girer vyavalŸnas s ryo; ‘vacchanna× tamo-nikareõa bhuvan˜bhoga×. Tato Yugab˜hus
taÐmi ceva ujj˜õe ÷hio. Maõiraheõa cintiyaÐ: “Sohaõo eso avasaro. EgaÐ t˜va:
tasmin evody˜ne sthita×. Maõirathena cintitaÐ: “•obhana eÿo ‘vasara×. EkaÐ t˜vad:
379 ahesara- = aharŸþvara-. Sheth, 1963, p.100. ahesara- = aheþvara-. Jacobi, 1976, p.94. Ik heb als Sanskrit-equivalent geopteerd voor s¨rya-, immers áha- = áhar- = ‘dag’ à aharŸþvara- = ‘heer van de dag’. 380 √ch˜d., ava° à avach˜dita-.
237
Jugab˜h¨ nayara-b˜hir’ujj˜õe ÷hio; bŸyaÐ: thova381-sah˜o; taiyaÐ: rayaõŸ; cautthaÐ:
Yugab˜hur nagara-bahir-udy˜ne sthito; dvitŸyaÐ: stoka-sah˜yas; t®tŸyaÐ: rajanŸ; caturthaÐ:
timira-niyareõa andh˜riyaÐ vaõaÐ. T˜ gant¨õa m˜remo. T˜he Mayaõareh˜e saha
timira-nikareõ˜ndhak˜ritaÐ vanam. Tasm˜d gatv˜ m˜ray˜ma×. Tad˜ Madanarekhay˜ saha
nissankaÐ ramiss˜mi.” EvaÐ cinti¨õa maõýalaggaÐ gah˜ya gao ujj˜õaÐ. Jugab˜h¨
ni×þankaÐ raÐsye.” EvaÐ cintayitv˜ maõý˜lagraÐ g®hŸtv˜ gata udy˜nam. Yugab˜hu×
k˜¨õa rai-kŸlaÐ pasutto kayalŸ-harae. Puris˜ causu vi p˜sesu nisaõõ˜. Bhaõiy˜ ya
k®tv˜ rati-krŸý˜Ð prasupta× kadalŸ-g®he. Puruÿ˜þ caturÿv api p˜rþveÿu niÿaõõ˜×. Bhaõit˜þ ca
te Maõiraheõa: “Kattha382 Jugab˜h¨?” S˜hio ya tehiÐ. “M˜ ettha koi satt¨ rayaõŸe
te Maõirathena: “Kutra Yugab˜hu×?” •˜sitaþ ca tai×. “M˜tra ko ‘pi þatrur rajany˜m
abhibhavissai tti” addhiŸe ˜gao ahaÐ ti bhaõi¨õa pavi÷÷ho kayalŸ-harae.
abhibhaviÿyatŸty” adh®ty˜gato ‘ham iti bhaõitv˜ praviÿ÷a× kadalŸ-g®he.
Sa-saÐbhamam u÷÷hio Jugab˜h¨. Kao paõ˜mo. Bhaõio Maõiraheõa: “U÷÷hehi,
Sa-sambhramam utthito Yugab˜hu×. K®ta× praõ˜ma×. Bhaõito Maõirathena: “Uttiÿ÷ha,
nayaraÐ pavis˜mo, alam ettha v˜seõaÐ!” Tao pahuvium ˜ýhatto Jugab˜h¨.
nagaraÐ praviþ˜mo, ‘lam atra v˜sena!” Tata× prabhavitum ˜rabdho Yugab˜hu×.
Etthantare aviy˜ri¨õa kajj˜kajjaÐ, agaõi¨õa jaõ˜vav˜yaÐ, ujjhi¨õa ya paraloya-
Atr˜ntare ‘vic˜rya k˜ry˜k˜ryam, agaõayya jan˜pav˜dam, ujjhitv˜ ca paraloka-
bhayaÐ vŸsattha-hiyao ˜hao daýhaÐ nisiya-khaggeõa kandhar e Maõiraheõa, guru-
bhayaÐ viþvasta-h®daya ˜hato d®dhaÐ niþita-khaýgena kandhar˜y˜Ð Maõirathena, guru-
381 -k- soms à -v-, vooral ná een u, ¨ en o. VDB, 1997, [49]. 382 -tra als adverbiumuitgang wordt -ttha: kattha = kutra. Pischel, 1957, §293.
238
pah˜ra-viyaõo383 nimŸliyaccho nivaýio dharaõi-va÷÷he. Dh˜h˜viyaÐ384 Mayaõareh˜e:
prah˜ra-vedano nimŸlit˜kÿo nipatito dharaõi-p®ÿ÷he. Kruÿ÷aÐ Madanarekhay˜:
“Aho akajjaÐ ti!” Tao pah˜viy˜ ujjaya-khagg˜ puris˜. BhaõiyaÐ: “KiÐ eyaÐ ti?”
“Aho ‘k˜ryam iti!” Tata× pradh˜vit˜ udyata-khaýg˜× puruÿ˜×. BhaõitaÐ: “Kim etad iti?”
SaÐlattaÐ Maõiraheõa: “Mama hatth˜o pam˜eõa khaggayaÐ nivaýiyaÐ; alaÐ,
SaÐlaptaÐ Maõirathena: “Mama hast˜t pram˜dena khaýgaÐ nipatitam; alaÐ,
(87) sundari bhaeõa!” Tao purisehiÐ n˜¨õa Maõiraha-ce÷÷hiyaÐ bal˜ nŸo nayaraÐ
sundari, bhayena!” Tata× puruÿair jñ˜tv˜ Maõiratha-ceÿ÷itaÐ bal˜n nŸto nagaraÐ
Maõiraho. S˜hio Candajasassa Jugab˜hu-vuttanto. AŸva kaluõaÐ kandanto vejja-
Maõiratha×. •˜sitaþ Candrayaþase Yugab˜hu-v®ttanta×. AtŸva karuõaÐ krandan vaidya-
niyaraÐ geõhi¨õa ˜gao ujj˜õaÐ. KayaÐ vejjehiÐ vaõa-kammaÐ. Thovantareõa
nikaraÐ g®hŸtv˜gata udy˜nam. K®taÐ vaidyair vraõa-karma. Stok˜ntareõa
paõa÷÷h˜ v˜y˜, nimŸliyaÐ loyaõa-juyalaÐ, nicche÷÷hŸ-h¨y˜iÐ ang˜iÐ, ruhira-nivaha-
praõaÿ÷˜ v˜ð, nimŸlitaÐ locana-yugalaÐ, niþceÿ÷Ÿ-bh¨t˜ny aðg˜ni, rudhira-nivaha-
niggameõa dhavalŸ-h¨yaÐ sarŸraÐ. Tao Mayaõareh˜ n˜¨õa maraõ˜vatthaÐ
nirgamena dhavalŸ-bh¨taÐ þarŸram. Tato Madanarekh˜ jñ˜tv˜ maraõ˜vasth˜Ð
Jugab˜hu-kaõõa-m¨le ÷h˜¨õa bhattuõo mahura-niuõaÐ bhaõiuÐ payatt˜:
Yugab˜hu-karõa-m¨le sthitv˜ bhartur madhura-nipunaÐ bhaõituÐ prav®tt˜:
“Mah˜õubh˜va, karesu maõa-sam˜hiÐ, m˜ karesu kassai uvariÐ paosaÐ. Bh˜vesu
“Mah˜nubh˜va, kuru maõa×-sam˜dhiÐ, m˜ kuru kasy˜py upari pradoÿam. Bh˜vaya
383 Een primaire e wordt soms à i in ongeaccentueerde syllabes en voor een consonantengroep. M.JM.AMg. iõa ß ená. viyaõ˜ ß vedan™. VDB, 1994, [12]. 384 Volgen Sheth is dh˜h˜viyaÐ een deþi-woord en betekent het ‘schreeuwen’. Sheth, 1963, p.489. In de ch˜y˜ heb ik geopteerd voor het Sanskrit equivalent kruÿ÷a-.
239
ya savva-sattesu mettiÐ, pavajjasu cau-saraõa-gamaõaÐ, garihasu duccariyaÐ,
ca sarva-sattveÿu maitrŸÐ, prapadya catu×-þaraõa-gamanaÐ, garha duþcaritaÐ,
sammam ahiy˜sesu sa-kamma-vaseõa sam˜gayam imaÐ vasaõaÐ.” BhaõiyaÐ ca:
samyag adhy˜saya sva-karma-vaþena sam˜gatam idaÐ vyasanam.” BhaõitaÐ ca:
“JaÐ jeõa kayaÐ kammaÐ anna-bhave iha-bhave ya satteõa
“Yad yena k®taÐ karm˜nya-bhava iha-bhave ca sattvena
taÐ teõa veiyavvaÐ nimitta-mettaÐ paro hoi.”
tat tena veditavyaÐ nimitta-m˜treõa paro bhavati.”
“T˜ geõhasu paraloya-p˜heyaÐ.” Avi ya:
“Tasm˜d g®h˜na paraloka-p˜theyam.” Api ca:
“Paýivajjasu savvann¨-devaÐ saddahasu parama-tatt˜iÐ
“Pratipadya sarvajña-devaÐ þraddadh˜ parama-tattv˜ni
j˜ jŸvaÐ guõa-nihiõo paýivajjasu s˜huõo guruõo.
y˜vaj jŸvaÐ guõa-nidhŸn pratipadya s˜dh¨n gur¨n.
P˜õivah˜’liya-paradhaõa-mehuõaya-pariggah˜õa veramaõaÐ
Pr˜õivadh˜lŸka-paradhana-maithuna-parigrah˜n˜Ð viramaõaÐ
tivihaÐ tiviheõa tah˜ kuõasu tumaÐ j˜va-jŸv˜e.
trividhaÐ trividhena tath˜ kuru tvaÐ y˜vaj385-jŸv˜ya.
A÷÷h˜rasaõha sammaÐ p˜va-÷÷h˜õ˜õa taha paýikkamasu
Aÿ÷˜daþ˜n˜Ð samyak p˜pa-sth˜n˜n˜Ð tath˜ pratikrama
bh˜vesu bhava-sar¨vaÐ aõusarasu maõe namokk˜raÐ.”
bh˜vaya bhava-svar¨pam anusmara manasi namask˜ram.”
240
(88) Jao:
Yata×:
“Panca-namokk˜ra-sam˜ ante vaccanti jassa dasa p˜õ˜
“Pañca-namask˜ra-sam˜ ante vrajanti yasya daþa pr˜õ˜× so jai na j˜i mokkhaÐ avassa Vem˜õio hoi.”
sa yadi na y˜ti mokÿam avaþyaÐ Vaim˜niko bhavati.”
Tah˜ vosirasu savva-sangaÐ; jao:
Tath˜ vyavas®ja sarva-saðgaÐ; yato:
“Na piy˜ na ceva m˜y˜ na suy˜ na ya bh˜yaro na sahi-bandh¨
“Na pit˜ naiva m˜t˜ na sut˜ na ca bhr˜taro na sakhi-bandhavo
na ya dhaõa-nicay˜ saraõaÐ saÐs˜re dukkha-pauraÐmi.
na ca dhana-nicay˜× þaraõaÐ saÐs˜re du×kha-pracure.
Ekko cciya iha saraõaÐ jammaõa-jara-maraõa-dukkha-taviy˜õa
Ekam eveha þaraõaÐ janmañ-jar˜-maraõa-du×kha-tapit˜n˜Ð
satt˜õa suha-nih˜õaÐ jiõinda-paribh˜sio dhammo.”
sattv˜n˜Ð sukha-nidh˜naÐ jinendra-paribh˜ÿito dharma×.”
EyaÐ savvaÐ Jugab˜huõ˜ uttamanga-viraiya-kara-mauleõa paýicchiyaÐ386. Theva-
Etat sarvaÐ Yugab˜hunottam˜ðga-viracita-kara-mukulena pratŸÿitam. Stoka-
vel˜e suh’ajjhavas˜õovagao pancattaÐ uvagao. Tao akkandiuÐ ˜ýhatto
vel˜y˜Ð sukh˜dhyavas˜no 'vagata× pañcatvam upagata×. Tata ˜kranditum ˜rabdhaþ
385 y˜vat als prepositie kan gevolgd worden door een acc. of een abl., zelden ook door een dat. 386 paýicchai ß √iÿ., prati°. Id., p.518.
241
Candajaso. Mayaõareh˜e cintiyaÐ: “Dhir atthu majjha r¨vassa evaÐ-vih˜õattha-
Candrayaþa×. Madanarekhay˜ cintitaÐ: “Dhig astu mama r¨pasyaivaÐ-vidh˜nartha-
m¨lassa! SaÐpai esa p˜va-k˜rŸ aõiccham˜õŸe vi me avassaÐ sŸla-bhangaÐ karissai.
m¨lasya! SaÐpraty eÿa p˜pa-k˜ry anicchanty˜pi me ‘vaþyaÐ þŸla-bhaðgaÐ kariÿyati.
T˜ alaÐ etth˜vatth˜õeõa. Annattha dese gant¨õa paraloya-kajjam aõuci÷÷h˜mi.
Tasm˜d alam atr˜vasth˜nena. Anyatra deþe gatv˜ paraloka-k˜ryam anutiÿ÷h˜mi.
Annah˜ puttassa vi esa p˜vo viõ˜saÐ karissai.” EvaÐ manti¨õa sog˜ula-hiyay˜õa
Anyath˜ putrasy˜py eÿa p˜po viõ˜þaÐ kariÿyati.” EvaÐ mantrayitv˜ þok˜kula-h®day˜n˜Ð
Candajas’˜Ÿõa aýýha-ratta-samae guru-dukkha-saÐtatta-maõ˜ nŸhariy˜ ujj˜õ˜o; gay˜
Candrayaþas-˜dŸn˜m ardha-r˜tra-samaye guru-du×kha-saÐtapta-man˜ ni×s®tody˜n˜d; gat˜
(89) puvv˜bhimuhŸ, patt˜ mah˜ýaiÐ. VolŸõ˜ j˜miõŸ vaccantŸe. Majjh’aõhe p˜viyaÐ
p¨rv˜bhimukh˜, pr˜pt˜ mah˜÷avŸm. VyavalŸn˜ y˜minŸ vrajant˜y˜m. Madhy˜hne pr˜ptaÐ
pauma-saraÐ. Vaõa-phalehiÐ kay˜ p˜õa-vittŸ. Addha-kheya-khinn˜ pasutt˜ s˜g˜raÐ
padma-sara×. Vana-phalai× k®t˜ pr˜õa-v®tti×. Adhva-kheda-khinn˜ prasupt˜ s˜k˜raÐ
bhattaÐ paccakkh˜itt˜ kayalŸ-hare. ·gay˜ rayaõŸ tŸe. Ghurukkanti387 vaggh˜,
bhaktaÐ praty˜khy˜ya kadalŸ-g®he. ·gat˜ rajanŸ tasy˜m. Ghuranti vy˜ghr˜,
gunjanti sŸh˜, ghurughuranti var˜h˜, pokk˜ranti bheravaÐ siv˜o. EvaÐ aõega-
guñjanti siÐh˜, ghuraghur˜yante var˜h˜×, p¨t kurvanti bhairavaÐ þiv˜×. Evam aneka-
s˜vaya-sadda-vitatth˜e namokk˜ra-cintaõa-par˜e aýýha-ratte j˜y˜ uyare aŸva veyaõ˜.
þv˜pada-þabda-vitrast˜y˜ namask˜ra-cintana-par˜y˜ ardha-r˜tre j˜todare ‘tŸva vedan˜.
Kiccheõa pas¨y˜ savva-lakkhaõa-saÐpuõõaÐ d˜ragaÐ. Pah˜e ya kambala-rayaõeõa
K®cchreõa pras¨t˜ sarva-lakÿaõa-saÐp¨rõaÐ d˜rakam. Prabh˜÷e ca kambala-ratnena
242
veýhett˜ Jugab˜hu-n˜m’ankiyaÐ mudd -rayaõaÐ olambi¨õa kandhar e gay˜
veÿ÷itv˜ Yugab˜hu-n˜m˜ðkitaÐ mudr˜-ratnam avalambya kandharay˜Ð gat˜
sara-varaÐ. Pakkh˜li¨õa ambar˜iÐ avaiõõ˜ majjaõatthaÐ. Etthantare jala-majjh˜o
sarovaram. Prakÿ˜ly˜mbar˜ny avatŸrõ˜ majjan˜rtham. Atr˜ntare jala-madhy˜t
Kayanto vva samuddh˜io aijaveõa jala-karŸ. Gahiy˜ teõa suõý e, pakkhitt˜ nahayale.
K®t˜nta iva samutthito ‘tijavena jala-karŸ. G®hŸt˜ tena þuõýay˜, prakÿipt˜ nabhastale.
Bhaviyavvay˜-niogeõa di÷÷h˜ NandŸsara-dŸva-patthieõa vijj˜hara-juv˜õeõa. R¨vavai tti
Bhavitavyat˜-niyogena d®ÿ÷˜ Nandiþvara-dvŸpa-prasthitena vidy˜dhara-y¨n˜. R¨pavatŸti
k˜¨õa gahiy˜ nivaýam˜õŸ; karuõaÐ ruyam˜õŸ nŸy˜ Veyaýýha-pavvayaÐ. Bhaõio ya
k®tv˜ g®hŸt˜ nipatantŸ; karuõaÐ rodantŸ nŸt˜ Vait˜ýhya-parvatam. Bhaõitaþ ca
so ruyam˜õŸe: “Bho mah˜-satta, ajj˜haÐ rayaõŸe vaõa-majjhe pas¨y˜ d˜rayaÐ.
sa rodanty˜: “Bhor mah -sattv˜dy˜haÐ rajany˜Ð vana-madhye pras¨t˜ d˜rakam.
TaÐ ca kayalŸ-harae mott¨õa saram avaiõõ˜ jala-gaeõa ukkhitt˜ tumae gahiy˜. T˜
TaÐ ca kadalŸ-g®he muktv˜ saro ‘vatŸrõ˜ jala-gajenotkÿipt˜ tvay˜ g®hŸt˜. Tasm˜t
(90) so b˜lao keõai vaõayareõa v˜v˜ijjissai; ahav˜ ˜h˜ra-virahio sayaÐ ceva vivajjejj˜.
sa b˜la× ken˜pi vanacareõa vy˜p˜dayiÿyaty; athav˜h˜ra-virahita× svayam eva vipadyet.
T˜, mah˜-purisa, avacca-d˜õeõa pas˜yaÐ kuõasu, m˜ vikkhevaÐ karehi, d˜rayam
Tasm˜n, mah -puruÿ˜patya-d˜nena pras˜daÐ kuru, m˜ vikÿepaÐ kuru, d˜rakam
˜õehi, mamaÐ v˜ tattha nehi tti.” Vijj˜hara-juv˜õeõa bhaõiyaÐ: “Jai maÐ
˜naya, m˜Ð v˜ tatra nayeti.” Vidy˜dhara-y¨n˜ bhaõitaÐ: “Yadi m˜Ð
bhatt˜raÐ paýivajjasi, to tujjha ˜esa-k˜rŸ bhav˜mi.” AnnaÐ ca: “Gandh˜re jaõavae
bhart˜raÐ pratipadyase, tatas tav˜deþa-k˜rŸ bhav˜mi.” Anyac ca: “Gandh˜re janapade 387 ghurukkanti is een deþi-woord. Id., p.308. Als Sanksrit equivalent heb ik geopteerd voor √ghur.
243
Rayaõ˜vahe nayare Maõic¨ýo n˜ma vijj˜hara-r˜y˜, Kamal˜vaŸ bh˜riy˜. TesiÐ putto
Ratn˜pathe nagare Maõic¨ýo n˜ma vidy˜dhara-r˜j˜, Kamal˜vatŸ bh˜ry˜. T˜bhy˜Ð putro
Maõippabho ahayaÐ. Maõic¨ýo doõha vi seýhŸõa388 ˜hevaccaÐ p˜le¨õa nivviõõa-
Maõiprabho ‘ham. Maõic¨do dvayor api þreõŸn˜m ˜dhipatyaÐ p˜layitv˜ nirviõõa-
k˜ma-bhogo mamaÐ rajje ÷h˜vi¨õa c˜raõa-samaõa-samŸve dikkhaÐ paýivanno.
k˜ma-bhogo m˜Ð r˜jye sth˜payitv˜ c˜raõa-þramaõa-samŸpe dŸkÿ˜Ð pratipanna×.
So ya aõukameõa viharanto aŸya-v˜sare ˜gao ˜si iha; saÐpai ceiya-vandaõ’atthaÐ
Sa c˜nukrameõa viharann atŸta-v˜sara ˜gata ˜sŸd iha; saÐprati caitya-vandan˜rthaÐ
NandŸsaraÐ gao. Tassa samŸve vaccanteõa mae tumaÐ di÷÷h˜. T˜ sundari, sayala-
NandŸþvaraÐ gata×. Tasya samŸpe vrajat˜ may˜ tvaÐ d®ÿ÷˜. Tasm˜t sundari, sakala-
vijj˜harŸõa s˜mitte ÷h˜vemi tumaÐ, paýivajjasu mamaÐ n˜yagaÐ ti.” AnnaÐ ca:
vidyadh˜rŸõ˜Ð sv˜mitve sth˜pay˜mi tv˜Ð, pratipadyeth˜ m˜Ð n˜yakam iti.” Anyac ca:
“So tujjha taõao ˜s˜vaharieõa Mahil˜hivaiõ˜ aýaviÐ viharanteõa di÷÷ho mah˜devŸe
“Sa tava tanayo ‘þv˜pah®tena Mahil˜dhipatin˜÷avŸÐ viharat˜ d®ÿ÷o mah˜devyai
ya dinno. S˜ puttaÐ va p˜lei. EvaÐ mae PannattŸe mah˜-vijj˜e ˜bhoe¨õa389 n˜yaÐ;
ca datta×. S˜ putram iva p˜layati. EvaÐ may˜ Prajñapty˜ mah -vidyay˜ jñ˜tv˜ jñ˜taÐ;
na eyam annah˜. T˜ suyaõu, muncasu uvveyaÐ, avalambesu dhŸrayaÐ, kuõasu
naitad anyath˜. Tasm˜t sutanu, muñcodvegam, avalambasva dhŸrat˜Ð, kuru
pasannaÐ maõaÐ, m˜õesu mae sam˜õaÐ jovvaõa-siriÐ!” EyaÐ so¨õa cintiyaÐ
prasannaÐ mano, m˜naya may˜ sam˜naÐ yauvana-þriyam!” Etat þrutv˜ cintitaÐ
388 seýhŸ- = þreõŸ-. Id., p.930. AMg.JM. seýhi- van *s½÷÷hi voor *si÷÷hi = þliÿ÷i. Pischel, 1957, §66. 389 ˜bhoya- ß √bhogay., ˜° in de betekenis van ‘weten, zien, vernemen’. Sheth, 1963, p.112. Volgens Jacobi betekent het ‘na te hebben onderzocht’. Jacobi, 1967, p.95. Ik heb geopteerd voor de Sanskrit equivalent √jñ˜.
244
Mayaõareh˜e: “Aho me kamma-pariõaŸ, jeõa annonna-vasaõa-bh˜giõŸ bhav˜mi! T˜
Madanarekhay˜: “Aho me karma-pariõatir, yen˜nyonya-vyasana-bh˜giõŸ bhav˜mi! Tasm˜t
(91) kim ettha k˜yavvaÐ? Mayaõa-ghattho ya p˜õŸ na gaõei kajj˜kajjaÐ, na viy˜rei
kim atra kartavyam? Madana-jagdhaþ ca pr˜õŸ na gaõayati k˜ry˜k˜ryaÐ, na vic˜rayati
guõa-dosaÐ, na muõai paraloya-viruddhaÐ, n˜vikkhai log˜vav˜yaÐ.” T˜ evaÐ-
guõa-doÿaÐ, na j˜n˜ti paraloka-viruddhaÐ, n˜pekÿate lok˜pav˜dam.” Tasm˜d evam-
vatthie sŸlaÐ rakkhiyavvaÐ keõai vakkheveõaÐ ti” cinti¨õa bhaõio khayaro:
avasthite þŸlaÐ rakÿitavyaÐ ken˜pi vy˜kÿepeneti” cintya bhaõita× khacara×:
“Supurisa, NandŸsaraÐ nehi maÐ, tatth˜vassaÐ tuha piyaÐ kariss˜mi.” Tao
“Supuruÿa, NandŸþvaraÐ naya m˜Ð, tatr˜vaþyaÐ tava priyaÐ kariÿy˜mi.” Tata×
pamuiya-maõeõa viuvviyaÐ390 vara-vim˜õaÐ. TaÐmi ˜rovi¨õa MayaõarehaÐ gao
pramodita-manas˜ vik®taÐ vara-vim˜nam. Tasmin ˜ropya Madanarekh˜Ð gato
NandŸsaraÐ dŸvaÐ. TaÐmi ya b˜vanna-jiõinda-bhavaõ˜iÐ. BhaõiyaÐ ca:
NandŸþvaraÐ dvŸpam. TasmiÐþ ca dv˜pañc˜þaj-jinendra-bhavan˜ni. BhaõitaÐ ca:
“AnjaõagirŸsu causuÐ solasa Sandahimuhesu391 selesu
“Añjaõ˜giriÿu caturÿu ÿoýaþa Dadhimukheÿu þaileÿu
battŸsa RaikaresuÐ NandŸsara-dŸva-majjhaÐmi ||1||
dv˜triÐþad Ratikareÿu NandŸþvara-dvŸpa-madhye ||1||
joyaõa-saya-dŸh˜iÐ pann˜saÐ vitthaý˜i vimal iÐ
yojana-þata-dŸrgh˜ni pañc˜sad vist®t˜ni vimal˜ni
390 viuvviya- = vik®ta- en vikurvita-. Sheth, 1963, p.770. 391 De term Sandahimuha- is nergens terug te vinden. Kirfel vermeldt wel de term Dadhimukha. De ligging van deze bergen stemt overeen met de beschrijving in de tekst. W. Kirfel, 1920, p. 254. In de ch˜y˜ heb ik vervolgens geopteerd voor Dadhimukha.
245
b˜vattar’¨siy˜iÐ b˜vannaÐ honti jiõa-bhavaõ˜392 ||2||”
dv˜saptaty-ucchrit˜ni dv˜pañc˜þad bhavanti jina-bhavan˜ni. ||2||”
Tao avayari¨õa vim˜õ˜o Maõippabheõa Mayaõareh˜e ya k˜¨õa p¨yaÐ vandiy˜o
Tato ‘vatŸrya vim˜n˜n Maõiprabheõa Madanarekhay˜ ca k®tv˜ p¨j˜Ð vandit˜
Usabha-Vaddham˜õa-Cand˜õaõa-V˜riseõ˜hih˜õ˜o jiõinda-paýim˜o. Vandio
‚ÿabha-Vardham˜na-Candr˜nana-V˜riÿeõ˜bhidh˜n˜ jinendra-pratim˜×. Vandito
(92) Maõic¨ýa-c˜raõa-muõŸ. Uvavi÷÷h˜iÐ tay-antie. So bhayavaÐ cau-n˜õŸ. Teõa
Maõic¨ýa-c˜raõa-muni×. Upaviÿ÷au tad-antike. Sa bhagav˜Ðþ catur-jñ˜nŸ. Tena
˜bhoe¨õa Mayaõareh˜e vaiyaraÐ dhammakah˜-puvvayaÐ uvas˜mio Maõippabho.
jñ˜tv˜ Madanarekh˜y˜ vyatikaraÐ dharmakath -p¨rvakam upaþ˜Ðto Maõiprabha×.
Kh˜miy˜ teõa Mayaõareh˜ bhaõiy˜ ya: “Ajja-pabhiiÐ bhagiõŸ tumaÐ,
Kÿ˜mt˜ tena Madanarekh˜ bhaõit˜ ca: “Adya-prabh®ti bhagiõŸ tvaÐ,
bhaõasu eõhiÐ393: kiÐ karemi?” TŸe bhaõiyaÐ: “KayaÐ savvaÐ ceva tae
bhaõed˜nŸÐ: kiÐ karomi?” Tay˜ bhaõitaÐ: “K®taÐ sarvam eva tvay˜
NandŸsara-tittha-daÐsaõeõaÐ.” Pu÷÷ho ya muõŸ: “BhayavaÐ, s˜hasu mama
NandŸþvara-tŸrtha-darþaõeõa.” P®ÿ÷aþ ca munir: “Bhagavan, þ˜dhi mahyaÐ
suyassa pauttiÐ!”
sutasya prav®ttim!”
Muõiõ˜ bhaõiyaÐ: “Suõasu! Jamb¨dŸvassa Puvva-videhe Pukkhal˜vaŸ-vijae
Munin˜ bhaõitaÐ: “•®õu! Jamb¨dvŸpasya P¨rva-videhe Puÿkal˜vatŸ-vijaye
392 Deze uitgang voor de nom.n.pl. is typisch voor het AMg. VDB, 1994, [108]. 393 eõhim = id˜nŸm. Sheth, 1963, p.193.
246
MaõitoraõaÐ n˜ma nayaraÐ. Tattha ya Amiyajaso n˜ma cakkŸ ˜si. Tassa
MaõitoraõaÐ n˜ma nagaram. Tatra c˜mitayaþo n˜ma cakry ˜sŸt. Tasya
PupphavaŸ-bh˜riy˜e do putt˜ ˜si: Pupphasiho Rayaõasiho ya. Te ya caur˜sŸ
PuÿpavatŸ-bh˜ry˜y˜ dvau putr˜v ˜sŸt˜Ð: Puÿpaþikho Ratnaþikhaþ ca. Te ca caturaþŸti
puvva-lakkh˜ rajjaÐ k˜¨õa saÐs˜ra-dukkha-bhŸy˜ c˜raõa-samaõa-samŸve pavvaiy˜.
p¨rva-lakÿ˜ r˜jyaÐ k®tv˜ saÐs˜ra-du×kha-bhŸt˜þ c˜raõa-þramaõa-samŸpe pravrajit˜×.
Solasa puvva-lakkh˜ jaho’iyaÐ pavvajjaÐ k˜¨õa ˜u-kkhaeõaÐ Accue kappe
–oýaþ˜ p¨rva-lakÿ˜ yathocitaÐ pravrajy˜Ð k®tv˜yuÿ-kÿayen˜cyute kalpe
Inda-s˜m˜õiy˜ b˜vŸsa-s˜garovam˜uy˜ dev˜ uvavann˜. Tattha ya amara-suham
Indra-s˜m˜nik˜ dv˜viÐþati-s˜garopam˜y¨Ðÿi dev˜ upapann˜×. Tatra c˜mara-sukham
uvabhunji¨õa394 cuy˜ sam˜õ˜ Dh˜iyasaõýa395-bh˜rah’addhe Hariseõ’addha-
upabhojya cyut˜× sant˜ Dh˜takŸÿaõýa-bh˜rat˜rdhe Hariÿeõ˜rdha-
cakkava÷÷iõo Samuddadatt˜e devŸe putt˜ j˜y˜; egassa S˜garadevo, bŸyassa
cakravartina× Samudradatt˜y˜ devy˜× putr˜ j˜t˜; ekasya S˜garadevo, dvitŸyasya
S˜garadadatto n˜ma. Te ya as˜raÐ rajja-siriÐ n˜¨õa bhayavao b˜rasama-tiloga-
S˜garodadatto n˜ma. Te c˜s˜r˜Ð r˜jya-þriyaÐ jñ˜tv˜ bhagavato dv˜daþa-triloka-
(93) guruõo Daýhasuvvayassa [titthe bahu-volŸõe suguru] samŸve nikkhant˜.
guror D®ýhasuvratasya [tŸrthe bahu-vyavalŸne suguro] samŸpe niÿkr˜nt˜×.
Taiya-v˜sare vijju-gh˜eõa v˜v˜iy˜ sant˜ Mah˜sukke uvavann˜ sattarasa-
T®tŸya-v˜sare vidyud-gh˜tena vy˜p˜dit˜× sant˜ Mah˜þukla upapann˜× saptadaþa-
394 uvabhuÐja- = √bhuj., upa°. Id., p.177. 395 Dh˜iasaÐýa = Dh˜yai-saÐýa = DhatakŸsaÐýa. Id., p.488.
247
s˜garovam˜uy˜. Tattha deva-suhaÐ nisevam˜õ˜ gamenti k˜laÐ. Annay˜ ya
s˜garopam˜y¨Ðÿi. Tatra deva-sukhaÐ niÿevam˜n˜ gamayanti k˜lam. Anyad˜ ca
b˜vŸsaimassa bhayavao Kevali-mahim˜e gay˜. Tattha ya tehiÐ pu÷÷ho bhayavaÐ:
dv˜viÐþasya bhagavata× KevalŸ-mahim˜y˜Ð gat˜×. Tatra ca tebhya× p®ÿ÷o bhagav˜n:
““Katthamhe cuy˜ sam˜õ˜ uvavajjiss˜mo?”” Bhayavay˜ bhaõiyaÐ: ““Iheva Bh˜rahe
““Kutra vayaÐ cyut˜× sant˜ upapatsy˜mahe?”” Bhagavat˜ bhaõitam: ““Ihaiva Bh˜rate
Mahil˜e purŸe Jayaseõa-r˜iõo tumh’ikko putto bhavissai, bŸo uõa
Mahil˜y˜Ð puri Jayasena-r˜jño yuÿm˜kam eka× putra× bhaviÿyati, dvitŸya× puna×
SudaÐsaõa-pure Jugab˜h¨-r˜iõo Mayaõareh˜e bh˜riy˜e putto bhavissai, paramatthao
Sudarþaõa-pure Yugab˜hu-r˜jño Madanarekh˜y˜ bh˜ry˜y˜× putro bhaviÿyati, param˜rth˜t
u piy˜ putto bhavissaha tti.”” EvaÐ so¨õa gay˜ kappaÐ. Tatthekko cuo
tu pit˜ putro bhaviÿyatheti.”” EvaÐ þrutv˜ gat˜× kalpam. Tatraikaþ cyuta×
paýhamaÐ Videh˜-jaõavae Mahil -purŸe Jayaseõa-r˜iõo Vaõam˜l e devŸe gabbhe
prathamaÐ Videha-janapade Mahil˜-puri Jayasena-r˜jño Vanam˜l˜y˜ devy˜ garbha
uvavanno, j˜o k˜la-kkameõa; kayaÐ tassa n˜maÐ Paumaraho tti. Jovvaõa-tthassa ya
upapanno, j˜ta× k˜la-krameõa; k®taÐ tasmai n˜ma Padmaratha iti. Yauvana-sth˜ya ca
jaõao rajjaÐ d˜¨õa pavvajjaÐ paýivanno. So ya Paumaraho mah˜r˜y˜’hivo j˜o.
janako r˜jyaÐ dattv˜ pravrajy˜Ð pratipanna×. Sa ca Padmaratho mah˜r˜j˜dhipo j˜ta×.
Puppham˜l˜ n˜ma ghariõŸ tassa. RajjaÐ aõup˜lantassa ya vaccai k˜lo. BŸya-devo
Puÿpam˜l˜ n˜ma ghariõŸ tasya. R˜jyam anup˜layataþ ca vrajati k˜la×. DvitŸya-devaþ
cai¨õa ˜u-kkhaeõa tujjha taõao j˜o. So ya Paumaraho vivarŸya-
cyavitv˜yuÿ-kÿayena tava tanayo j˜ta×. Sa ca Padmaratho viparŸta-
248
sikkh˜seõa avahari¨õa aýaviÐ pavesio. Tattha ya ajja pabh˜e paribhamanteõa
þikÿ˜þven˜pah®ty˜÷avŸÐ praveþita×. Tatra c˜dya prabh˜te paribhramat˜
(94) di÷÷ho tujjha taõao; puvva-bhavabbhuttha-siõeh˜o aŸva pamuiya-hiyaeõa gahio.
d®ÿ÷as tava tanaya×; p¨rva-bhav˜bhyuttha-sneh˜d atŸva pramudita-h®dayena g®hŸta×.
Etthantare ya r˜ya-pay˜õumaggeõa sam˜gayaÐ sennaÐ. Tao kunjaram ˜ruhi¨õa
Atr˜ntare ca r˜ja-pad˜num˜rgena sam˜gataÐ sainyam. Tata× kuñjaram ˜ruhya
gao sa-nayaraÐ. Samappio Puppham˜l˜e d˜rao. KayaÐ vaddh˜vaõayaÐ. Tattha
gata× sva-nagaram. Samarpita× Puÿpam˜l˜yai d˜raka×. K®taÐ vardh˜panam. Tatra
siõeheõaÐ parivaýýhai.”
snehena parivardhate.”
J˜veyaÐ so bhayavaÐ vajjarei396, t˜v˜gayaÐ maõimaya-khambhaÐ
Y˜vad etat sa bhagav˜n kathayati, t˜vad ˜gataÐ maõimaya-skambhaÐ
palambiya-mutt˜hala-m˜laÐ d˜ra-nihiya-t˜r -niyaraÐ phaliha397-maya-siharaÐ
pralambita-mukt˜phala-m˜laÐ dv˜ra-nihita-t˜r˜-nikaraÐ spha÷ika-maya-þikharaÐ
khinkhiõŸ-j˜la-muhalaÐ t¨ra-rava-bahariya-diyantaraÐ amara-vah’ugghu÷÷ha-jaya-
kinkiõŸ-j˜la-mukharaÐ t¨rya-rava-badhirita-digantaram amara-vadh¨dghuÿ÷a-jaya-
jay˜-ravaÐ vim˜õam egaÐ. NŸhario tao vara-rayaõa-mauýa-dh˜rŸ calanta-maõi-
jay˜-ravaÐ vim˜nam ekam. Ni×s®tas tato vara-ratna-muku÷a-dh˜rŸ calanta-maõi-
kuõýala-juyalo ruira-h˜ra-vir˜iya-vaccho ego suro. So ti-pay˜hiõŸ-k˜¨õa nivaýio
kuõýala-yugalo rucira-h˜ra-vir˜jita-vakÿ˜ eka sura×. Sa tri-pradakÿinŸ-k®tv˜ nipatito
396 vajjara = kathay. Sheth, 1963, p.793.
249
Mayaõareh˜e calaõesu. Pacch˜ muõiõo calaõa-juyalaÐ name¨õa uvavi÷÷ho dharaõi-
Madanarekh˜y˜þ calanayo×. Paþc˜n muneþ calana-yugalaÐ natvopaviÿ÷o dharaõi-
va÷÷he. Tao Vijj˜hareõa jaiõo aviõayam eyam da÷÷huÐ bhaõiyaÐ:
p®ÿ÷he. Tato Vidy˜dhareõa jaino ‘vinayam etaÐ d®ÿ÷v˜ bhaõitaÐ:
“Amarehi naravarehi ya par¨viy˜ honti r˜ya-nŸŸo
“Amarair naravaraiþ ca prar¨pit˜ bhavanti r˜ja-nŸtayo
loventi jattha te cciya ko doso tattha iyar˜õaÐ.
lopayanti yatra ta eva ko doÿas tatretar˜õ˜m.
Koh˜i-dosa-rahiyaÐ panc’indiya-s¨ýaõaÐ paõa÷÷ha-mayaÐ
Krodh˜di-doÿa-rahitaÐ pañcendriya-s¨danaÐ praõaÿ÷a-madaÐ
vara-n˜õa-daÐsaõa-dharaÐ tava-saÐjama-saÐjuyaÐ dhŸraÐ ||1||
vara-jñ˜na-darþana-dharaÐ tapa×-saÐyama-saÐyutaÐ dhŸraÐ ||1||
mott¨õa samaõam eyaÐ daÐsaõa-metteõa n˜siya-tamohaÐ
muktv˜ þramaõam etaÐ darþana-m˜treõa n˜þita-tama-oghaÐ
paõao si kŸsa paýhamaÐ im˜e taÐ vibuha ramaõŸe. ||2||”
pranato ‘si kiÐ prathamam asy˜s taÐ vibudha ramaõy˜×. ||2||”
(95) Amareõa bhaõiyaÐ: “Khayaresara, avitaham eyaÐ, jaÐ tume bhaõiyaÐ.
Amareõa bhaõitaÐ: “Khacareþvara, avitatham etad, yat tvay˜ bhaõitam.
NavaraÐ k˜raõam ettha suõesu! ·si SudaÐsaõa-pure Maõiraho r˜y˜, tassa sahoyaro
NavaraÐ k˜raõam atra þ®õu! ·sŸt Sudarþana-pure Maõiratho r˜j˜, tasya sahodaro
397 Er zijn een aantal gevallen van secundaire aspiratie -k- à *-kh- à -h-. JM.•.AMg. pha¹iha- ß spha÷ika-. VDB, 1994, [70.1].
250
Jugab˜h¨. So ya puvva-bhava-vereõa keõai vasanta-m˜se ujj˜õaÐ gao ˜hao asiõ˜
Yugab˜hu×. Sa ca p¨rva-bhava-vaireõa ken˜pi vasanta-m˜sa udy˜naÐ gata ˜hato ‘sin˜
khandhar e niya-bh˜uõ˜ Maõiraheõa. Kaõ÷ha-gaya-p˜õo im˜e Mayaõareh˜e jiõa-
kandhar˜y˜Ð nija-bhr˜tr˜ Maõirathena. Kaõ÷ha-gata-pr˜õo ‘nay˜ Madanarekhay˜ jina-
dhammakah˜-puvvayaÐ uvas˜mio ver˜õubandh˜o sammatt˜i-pariõ˜mam uvagao
dharmakath -p¨rvakam upaþ˜nto vair˜nubandh˜t samyaktv˜di-pariõ˜mam upagata×
k˜lagao, uvavanno pancame kappe dasa-s˜garovam˜¨ Inda-s˜m˜õio devo. So
k˜lak®ta, upapanna× pañcame kalpe daþa-s˜garopam˜yur Indra-s˜m˜niko deva×. Sa
ya ahaÐ ti. S˜ ya majjha dhamm˜yario, jao ey˜e sammatta-m¨laÐ jiõa-dhammaÐ
c˜ham iti. S˜ ca mama dharm˜c˜ryo, yata etay˜× samyaktva-m¨laÐ jina-dharmaÐ
g˜hio.
g®hŸta×. UktaÐ ca:
“Jo jeõa suddha-dhammaÐmi ÷h˜vio saÐjaeõa gihiõ˜ v˜
“Yo yena þuddha-dharme sth˜pita× saÐyatena g®hin˜ v˜
so ceva tassa j˜yai dhamma-gur¨ dhamma-d˜õ˜o.”
sa eva tasya j˜yate dharma-gurur dharma-d˜n˜t.”
Ao es˜ paýhamaÐ vandiy˜.” BhaõiyaÐ ca:
Ata eÿ˜ prathamaÐ vandit˜.” BhaõitaÐ ca:
“Sammatta-d˜yag˜õaÐ dup-paýiy˜raÐ bhavesu bahuesu
“Samyakta-d˜yak˜n˜Ð duÿ-pratik˜raÐ bhaveÿu bahuÿu
savva-guõa-meliy˜hi398 vi uvay˜ra-sahassa-koýŸhiÐ.”
sarva-guõa-militair apy upak˜ra-sahasra-ko÷ibhi×.”
251
EvaÐ so¨õa khayareõa cintiyaÐ: “Aho jiõa-dhamma-s˜matthaÐ.” Avi ya:
EvaÐ þrutv˜ khacareõa cintitam: “Aho jina-dharma-s˜marthyam.” Api ca:
(96) “SaÐs˜raÐmi aõante jŸv˜ p˜vanti t˜va dukkh˜iÐ
“SaÐs˜re ‘nante jŸv˜× pr˜pnuvanti t˜vad du×kh˜ni
j˜va na karenti dhammaÐ jiõa-vara-bhaõiyaÐ payatteõa.”
y˜van na kurvanti dharmaÐ jina-vara-bhaõitaÐ prayatnena.”
Tiyaseõa ya bhaõiy˜ Mayaõareh˜: “S˜hammiõi, bhaõasu, jaÐ te piya-suhaÐ
Tridaþena ca bhaõit˜ Madanarekh˜: “Sadharmiõi, bhaõa, yat tv˜Ð priya-sukhaÐ
karemi.” TŸe bhaõiyaÐ: “Na tumhe paramattheõa piya-suhaÐ k˜uÐ samatth˜, jao
karomi.” Tay˜ bhaõitaÐ: “Na y¨yaÐ param˜rthena priya-sukhaÐ kartuÐ samarth˜, yato
jamma-jar -maraõa-roga-soga-virahiyaÐ mokkha-suhaÐ ceva me piyaÐ. Tah˜ vi
janma-jar˜-maraõa-roga-þoka-virahitaÐ mokÿa-sukham eva me priyam. Tath˜pi
tiyasa-vara, nehi maÐ Mahil˜e! Tattha puttassa muhaÐ da÷÷h¨õaÐ paraloga-hiyaÐ
tridaþa-vara, naya m˜Ð Mahil˜y˜m! Tatra putrasya mukhaÐ d®ÿ÷v˜ paraloka-hitaÐ
kariss˜mi.” Tao amareõa tak-kkhaõam eva nŸy˜ Mahil˜e. S˜ Namin˜hassa
kariÿy˜mi.” Tato ‘mareõa tat-kÿaõam eva nŸt˜ Mahil˜y˜m. S˜ Namin˜thasya
Mallin˜hassa ya tiloya-guruõo jammaõa-nikkhamaõa-n˜õa-bh¨mŸ.
Mallin˜thasya ca triloka-gur¨õ˜Ð janma-niÿkramaõa-jñ˜na-bh¨mi×.
Ao avayariy˜iÐ. Titthayara-bhattŸe paýhamaÐ jiõinda-bhavaõe vandiy˜iÐ ceiy˜iÐ,
Ato ‘vatŸrõau. TŸrthakara-bhakty˜ prathamaÐ jinendra-bhavane vandit˜ni caity˜ni,
di÷÷h˜o ya uvassae s˜huõŸo, gant¨õa paõay˜o. Nisaõõ˜iÐ purao. Uvai÷÷ho t˜hiÐ
d®ÿ÷˜þ cop˜þraye s˜dhvyo, gatv˜ pranat˜×. Niÿaõõau purata×. Upadiÿ÷as t˜bhir 398 meliya- = milita-. Id., p.698.
252
dhammo:
dharmo:
“Laddh¨õa m˜õusattaÐ dhamm˜dhamma-phalaÐ ca n˜¨õa
“Labdhv˜ m˜nuÿatvaÐ dharm˜dharma-phalaÐ ca jñ˜tv˜
sayala-suha-s˜haõaÐmŸ jatto dhammaÐmi k˜yavvo.”
sakala-sukha-s˜dhane yatno dharme kartavya×.”
(97) Em ˜i. Dhammakah˜’vas˜õe bhaõiy˜ Mayaõareh˜ sureõa: “Vacc˜mo r˜ya-
Evam ˜di. Dharmakath˜vas˜ne bhaõit˜ Madanarekh˜ sureõa: “Vraj˜mo r˜ja-
bhavaõaÐ, daÐsemi taõayaÐ.” TŸe bhaõiyaÐ: “AlaÐ saÐs˜ra-vaddhaõeõaÐ
bhavanaÐ, darþay˜mi tanayam.” Tay˜ bhaõitam: “AlaÐ saÐs˜ra-vardhanena
siõeheõaÐ!” Avi ya:
snehena!” Api ca:
“Savve j˜y˜ sa-yaõ˜ savve jŸv˜ ya para-yaõ˜ j˜y˜
“Sarve j˜t˜× sva-jan˜× sarve jŸv˜þ ca para-jan˜ j˜t˜
egegassa jiyassa u ko moho ettha bandh¨su.”
ekaikasya jŸvasya tu ko moho ‘tra bandhuÿu.”
“PavvajjaÐ geõhiss˜mi ahaÐ. T˜ tumaÐ karesu jah˜-ruiyaÐ!” So vi s˜huõŸo
“Pravrajy˜Ð grahŸÿy˜Ðy aham. Tasm˜t tvaÐ kuru yath -rucitam!” So ‘pi s˜dhvŸr
MayaõarehaÐ ca paõami¨õa gao niya-kappaÐ. TŸe vi t˜siÐ s˜huõŸõa samŸve gahiy˜
Madanarekh˜Ð ca praõamya gato nija-kalpam. Tay˜pi t˜s˜Ð s˜dhvŸn˜Ð samŸpe g®hŸt˜
dikkh˜. Kaya-Suvvay˜-n˜m˜ tava-saÐjamaÐ kuõam˜õŸ viharai.
dŸkÿ˜. K®ta-Suvrat˜-n˜m˜ tapa×-saÐyamaÐ kurvantŸ viharati.
253
Io ya so b˜lo Paumaraha-r˜iõo nikeyaõe suhaÐ suheõaÐ ci÷÷hai. Paýivakkha-
Itaþ ca sa b˜la× Padmaratha-r˜jño niketane sukhaÐ sukhena tiÿ÷hati. Pratipakÿa-
r˜y˜õo tassa r iõo namiy˜. Tao r˜iõ˜ guõa-nipphaõõaÐ b˜lassa n˜maÐ kayaÐ
r˜j˜nas tasya r˜jño namit˜×. Tato r˜jñ˜ guõa-niÿpannaÐ b˜l˜ya n˜ma k®taÐ
Nami tti. Tao panca-dh˜Ÿ-parivuýo suheõaÐ saÐvaýýhai. A÷÷ha-v˜seõaÐ akhilo kal -
Namir iti. Tata× pañca-dh˜trŸ-prav®tta× sukhena saÐvardhate. Aÿ÷a-varÿen˜khila× kal˜-
satth’attha-vittharo d˜viya399-metto gahiyo. Kameõa jovvaõa-ttho j˜o. Ikkh˜ga-
þ˜str˜rtha-vistaro darþita-m˜tro g®hŸta×. Krameõa yauvana-stho j˜ta×. •kÿv˜ku-
(98) kul’ubbhav˜õaÐ amara-vahu-viõijjiya-r¨va-soh˜õaÐ kann˜õaÐ a÷÷hottara-
kulodbhav˜n˜m amara-vadh -vinirjita-r¨pa-þobh˜n˜Ð kany˜n˜m aÿ÷ottara-
sahassaÐ p˜õiÐ g˜hio. AmaravaŸ viva t˜hiÐ sahio visaya-suham uvabhunji¨õa
sahasraÐ p˜õiÐ g®hŸta×. Amarapatir iva t˜bhi× sahito viÿaya-sukham upabhojya
gamei k˜laÐ. Paumaraha-r˜y˜ vi muõi¨õa as˜rattaÐ jŸva-loyassa Nami-kum˜raÐ
gamayati k˜lam. Padmaratha-r˜j˜pi jñ˜tv˜s˜rat˜Ð jŸva-lokasya Nami-kum˜raÐ
Videha-jaõavayassa s˜mitte ÷h˜vi¨õa saÐjama-siriÐ p˜vi¨õa vara-n˜õa-daÐsaõa-
Videha-janapadasya sv˜mitve sth˜payitv˜ saÐyama-þriyaÐ pr˜pya vara-jñ˜na-darþana-
l˜bhaÐ laddhuÐ tiloya-matthayaÐ gao tti. Nami-r˜y˜ rajja-siriÐ p˜lem˜õo gamei
l˜bhaÐ labdhv˜ triloka-mastakaÐ gata iti. Nami-r˜j˜ r˜jya-þriyaÐ p˜layanto gamayati
k˜laÐ.
k˜lam.
Io ya so Maõiraho tŸe ceva rayaõŸe phaõiõ˜ da÷÷ho k˜lagao cautthŸ-
Itaþ ca sa Maõirathas tasy˜m eva rajany˜Ð phaõin˜ daÿ÷a× k˜lak®taþ caturthŸ-
254
puýhavŸe neraio uvavanno tti. Tao Candajaso s˜mantehiÐ mantŸhi ya r˜y˜
p®thivy˜Ð nairayika upapanna iti. Tataþ Candrayaþ˜× s˜mantair mantribhiþ ca r˜j˜
÷havio. Te vi bh˜yaro do vi sakk˜riy˜. Candajaso ya rajja-siriÐ p˜lei.
sth˜pita×. T˜v api bhr˜t˜rau dv˜v api saÐsk˜ritau. Candrayaþ˜þ ca r˜jya-þriyaÐ p˜layati.
Annay˜ ya Nami-r˜ya-santio sayala-rajja-ppah˜õo dhavala-hatthŸ ˜l˜õa-
Anyad˜ ca Nami-r˜j -santa× sakala-r˜jya-pradh˜no dhavala-hasty ˜l˜na-
khambhaÐ bhanji¨õa Vinjh˜ýai-saÐmuhaÐ patthio. So ya SudaÐsaõa-purassa
skambhaÐ bhaðktv˜ Vindhy˜÷avŸ-sammukhaÐ prasthita×. Sa ca Sudarþaõa-purasya
samŸveõa vaccai. Candajasassa r˜iõo turaya-v˜hiy˜lŸe gayassa di÷÷ho maõussehiÐ,
samŸpena vrajati. Candrayaþaso r˜jñas turaga-v˜hy˜ly˜Ð gatasya d®ÿ÷o manuÿyai×,
kahio r˜iõo. Teõa vi gahi¨õa nayaraÐ pavesio tattha ci÷÷hai. C˜ra-purisehiÐ n˜¨õa
kathito r˜jñe. Ten˜pi g®hŸtv˜ nagaraÐ praveþitas tatra tiÿ÷hati. C˜ra-puruÿair jñ˜tv˜
(99) Nami-r˜iõo s˜hiyaÐ, jah˜: “Dhavala-hatthŸ Candajaseõa gahio ci÷÷hai; devo
Nami-r˜jñe þ˜sitaÐ, yath˜: “Dhavala-hastŸ Candrayaþas˜ g®hŸtas tiÿ÷hati; deva×
pam˜õaÐ ti.” Nami-r˜iõ˜ Candajasassa d¨o pesio imeõattheõaÐ, jah’: “Esa dhavala-
pram˜õam iti.” Nami-r˜jñ˜ Candrayaþase d¨ta× preÿito ‘nen˜rthena, yath˜: “Eÿa dhavala-
hatthŸ mama santio, eyaÐ pesehi!” Candajasassa d¨eõa gant¨õa s˜hiyaÐ Nami-
hastŸ mama santa, etaÐ preÿaya!” Candrayaþase d¨tena gatv˜ þ˜sitaÐ Nami-
vayaõaÐ. Candajaseõa bhaõiyaÐ: “Na kassai rayaõ˜õi akkhara-lihiy˜õi; jo ceva
vacanam. Candrayaþas˜ bhaõitaÐ: “Na kasy˜pi ratn˜ny akÿara-likhit˜ni; ya eva
baleõa ahio havai, tasseva havanti.” Avi ya:
b˜len˜dhiko bhavati, tasyaiva bhavanti.” Api ca: 399 d˜viya- = darþita-. Id., p.461.
255
“Ko dei kassa dijjai kam˜gay˜ kassa kassa vinibaddh˜
“Ko dad˜ti kasmai d˜syati kram˜gat˜ kasmai kasmai vinibaddh˜
vikkama-s˜rehi jae bhujjai vasuh˜ narindehiÐ.”
vikrama-s˜rair jagati bhujyate vasudh˜ narendrai×.”
Tao asamm˜õiya-p¨io ˜gao d¨o MahilaÐ. S˜hiyaÐ narindassa Candajasa-vayaõaÐ.
Tato ‘saÐm˜nita-p¨jita ˜gato d¨to Mahil˜m. •˜sitaÐ narendr˜ya Candrayaþo-vacanam.
Kuvio savva-baleõa cali¨õa NamŸ CandajasovariÐ. Io ya Candajaso Nami-r˜yaÐ
Kupita× sarva-balena calitv˜ Namiþ Candrayaþa upari. Itaþ ca Candrayaþo Nami-r˜j˜nam
˜gaccham˜õaÐ n˜¨õa bala-samaggo nŸharanto samuhaÐ avasauõeõa niv˜rio. Tao
˜gacchantaÐ jñ˜tv˜ bala-samagro ni×saranta× sammukham apaþakunena niv˜rita×. Tato
mantŸhiÐ bhaõio Candajaso: “T˜va gour˜iÐ pihi¨õaÐ ci÷÷hasu, puõo k˜lo’iyaÐ
mantribhir bhaõitaþ Candrayaþa×: “T˜vad gopur˜õi pidh˜ya tiÿ÷ha, puna× k˜locitaÐ
n˜¨õa ce÷÷hiss˜mo.” Tao r˜iõ˜ taha tti kayaÐ. EvaÐ ca Nami-r˜iõ˜ ˜gant¨õa
jñ˜tv˜ ceÿ÷iÿy˜ma×.” Tato r˜jñ˜ tatheti k®tam. EvaÐ ca Nami-r˜jñ˜gatya
rohiyaÐ c˜uddisiÐ nayaraÐ. Loga-p˜ramparao nisuyaÐ Suvvayajj˜e, cintiyaÐ ca:
ruddhaÐ caturdiþaÐ nagaram. Loka-p˜ramp˜ry˜n niþrutaÐ Suvrat˜ryay˜, cintitaÐ ca:
“M˜ jaõavaya-khayaÐ k˜¨õa ahara-gaiÐ vaccantu! T˜ do vi gant¨õa uvas˜memi.”
“M˜ janapada-kÿayaÐ k®tv˜dhara-gatiÐ vrajjantu! Tasm˜d dv˜v api gatvopaþ˜may˜mi.”
(100) GaõiõŸ-aõunn˜y˜ gay˜ s˜huõi-sahiy˜ SudaÐsaõa-puraÐ.Di÷÷ho ajj˜e Nami-r˜y˜.
Gaõiõy-anujñ˜t˜ gat˜ s˜dhvŸ-sahit˜ Sudarþana-puram. D®ÿ÷a ˜ryay˜ Nami-r˜j˜.
DinnaÐ paramam ˜saõaÐ. Vandi¨õa NamŸ uvavi÷÷ho dharaõŸe. S˜hio ajj˜e asesa- DattaÐ paramam ˜sanam. Vanditv˜ Namir upaviÿ÷o dharaõy˜m. •˜sita ˜ryay˜þeÿa-
256
suha-k˜rao jiõinda-ppaõŸo dhammo. Dhamma-kah˜vas˜õe ya bhaõiyaÐ: “Mah˜r˜ya,
sukha-k˜rako jinendra-praõŸto dharma×. Dharma-kath˜vas˜ne ca bhaõitaÐ: “Mah˜r˜jann,
as˜r˜ rajja-sirŸ, viv˜ga-d˜ruõaÐ visaya-suhaÐ, aidukkha-pauresu viruddha-
as˜r˜ r˜jya-þrŸr, vip˜ka-d˜ruõaÐ viÿaya-sukham, atidu×kha-pracureÿu viruddha-
p˜vay˜rŸõaÐ niyameõa naraesu niv˜so havai. T˜ evaÐ-÷hie niyattasu im˜o
p˜pak˜riõ˜Ð niyamena narakeÿu niv˜so bhavati. Tasm˜d eva-.sthite nivartasv˜sm˜t
saÐg˜m˜o!” AnnaÐ ca: “Keriso je÷÷ha-bh˜uõ˜ saha saÐg˜mo?” Namiõ˜ bhaõiyaÐ:
saÐgr˜m˜t!” Anyac ca: “KŸd®þo jyeÿ÷ha-bhr˜tr˜ saha saÐgr˜ma×?” Namin˜ bhaõitaÐ:
“KahaÐ mama esa je÷÷ha-bh˜y˜?” S˜hio jaha-÷÷hio ajj˜e niya-vuttanto sa-paccao.
“KathaÐ mamaiÿa jyeÿ÷ha-bhr˜t˜?” •˜sito yath -sthita ˜ryay˜ nija-v®tt˜nta× sa-pratyaya×.
Taha vi abhim˜õeõa na uvaramai. Tao khaýakkiy˜e nayaraÐ pavi÷÷h˜, gay˜ r˜ya-
Tath˜py abhim˜nena noparamate. Tata× kha÷akkikay˜ nagaraÐ praviÿ÷˜, gat˜ r˜ja-
gehaÐ. Pavesam˜õŸ sann˜y˜ pariyaõeõaÐ, Candajasa-r˜iõ˜ vandiy˜. [DinnaÐ
g®ham. PraveþayantŸ saÐjñ˜t˜ parijanena, Candrayaþa-r˜jñ˜ vandit˜. [DattaÐ
paramam ˜saõaÐ. Uvavi÷÷ho dharaõi-va÷÷he r˜y˜. NisuyaÐ anteuriy˜-jaõeõa].
paramam ˜sanam. Upaviÿ÷o dharaõŸ-p®ÿ÷he r˜j˜. Niþrutam anta×purik˜-janena].
Pagalanta-aÐsu400-dh˜r -nayaõo nivadio calaõesu ˜gant¨õa so vi ajj˜e. Uvavi÷÷ho
Pragalant˜þru-dh˜r˜-nayano nipatitaþ caraõeÿv ˜gatya so ‘py ary˜y˜×. Upaviÿ÷o
dharaõŸe. BhaõiyaÐ ca Candajaseõa: “Ajje, kim eyaÐ aiduddharaÐ vaya-
dharaõy˜m. BhaõitaÐ ca Candrayaþas˜: “·rye, kim etad atidhurdharaÐ vrata-
400 Een primaire of secundaire lange vocaal kan vervangen worden door dezelfde korte vocaal + Ð. ˜su-/aÐsu- ß aþru-. VDB, 1994, [18].
257
gahaõaÐ?” S˜hio ajj˜e niya-vuttanto. Candajaseõa bhaõiyaÐ: “Kattha so saÐpayaÐ
grahaõam?” •˜sita ˜ryay˜ nija-v®tt˜nta×. Candrayaþas˜ bhaõitaÐ: “Kutra sa s˜mprataÐ
sahodaro tti?” Ajj˜e bhaõiyaÐ: “Jeõa tumaÐ rohio si.” Tao harisa-bhar‘ubbhanta-
sahodara iti?” ·ryay˜ bhaõitaÐ: “Yena tvaÐ ruddho ‘si.” Tato harÿa-bharodbhr˜nta-
(101) hiyao nŸhario nayar˜o. NamŸ vi sahoyaram ˜gaccham˜õaÐ da÷÷h¨õa paýiy˜gao
h®dayo ni×s®to nagar˜t. Namir api sahodaram ˜gacchantaÐ d®ÿ÷v˜ praty˜gata×
samuhaÐ nivaýio calaõesu. Je÷÷ha-bh˜uõ˜ mah˜-pamoeõa pavesio. Ahisitto
sammukhaÐ nipatitaþ caraõeÿu. Jyeÿ÷ha-bhr˜tr˜ mah -pramodena praveþita×. Abhiÿiktaþ
Candajaseõa NamŸ rajja-dhur˜e: “Sayala-AvantŸ-jaõavayassa s˜mi tti”. Candajaso vi
Candrayaþas˜ Namir r˜jya-dhur˜y˜Ð: “Sakal˜vantŸ-janapadasya sv˜mŸti”. Candrayaþo ‘pi
samaõattaõaÐ paýivajji¨õa jah˜-suhaÐ viharai tti.
þramaõatvaÐ pratipadya yath -sukhaÐ viharatŸti.
Io ya Nami-r˜y˜ aicaõýa-s˜saõo doõhaÐ pi visay˜õaÐ s˜mittaÐ n˜eõa p˜lei.
Itaþ ca Nami-r˜j˜ticaõýa-þ˜sano dvayor api viÿayo× sv˜mitvaÐ ny˜yena p˜layati.
VolŸõo bahuo k˜lo. Annay˜ Nami-r˜iõo sarŸre cham-m˜se j˜va d˜ho j˜o. VejjehiÐ
VyavalŸno bahu× k˜la×. Anyad˜ Nami-r˜jña× þarŸre ÿaõ-m˜se y˜vad d˜ho j˜ta×. Vaidyai×
paccakkh˜o. Aleva-nimittaÐ ca devŸo valay˜laÐkiya-b˜h˜o ghasanti candaõaÐ.
praty˜khy˜ta×. ·lepa-nimittaÐ ca devyo valay˜laÐk®ta-b˜hvo gharÿanti candanam.
Valaya-sadda-jhaõajhaõ˜-raveõa ˜p¨rijjai bhavaõaÐ. R˜y˜ bhaõai:
Valaya-þabda-jhaõajhaõ -raveõ˜p¨ryate bhavanam. R˜j˜ bhaõati:
“Kaõõ˜gh˜o me hoi.” DevŸhiÐ ekkekkeõa avaõentŸhiÐ savv˜õi valay˜õi avaõŸy˜õi,
“Karõ˜gh˜to me bhavati.” DevŸbhir ekaiken˜panayantŸbhi× sarv˜õi valay˜ny apanŸt˜ny,
258
ekkekkaÐ ÷hiyaÐ. R˜y˜ pucchai: “KiÐ valay˜õi na khalakkhalenti?” S˜hiyaÐ,
ekaikaÐ sthitam. R˜j˜ p®cchati: “KiÐ valay˜ni na khalakhal˜yante?” •˜sitaÐ,
jah˜ avaõŸy˜õi. So teõa dukkheõ˜ abbh˜hao paralog˜bhimuho cintei: “Bahuy˜õa
yath˜panŸt˜ni. Sa tena du×khen˜bhy˜hata× paralok˜bhimukhaþ cintayati: “Bah¨n˜Ð
doso, na egassa.”
doÿo, naikasya.” UktaÐ ca:
“Yath˜ yath˜ mahat tantraÐ parikaraþ ca yath˜ yath˜
tath˜ tath˜ mahad du×khaÐ sukhaÐ ca na tath˜ tath˜.”
“T˜ jai ey˜o rog˜o mucc˜mi, to pavvay˜mi.” Tay˜ Kattiya-puõõim˜
“Tasm˜d yady etasm˜d rog˜n mucy˜me, tata× pravraj˜mi.” Tad˜ K˜rttika-p¨rõim˜
(102) va÷÷ai. EvaÐ so cintanto pasutto. Pabh˜y˜e rayaõŸe sumiõage p˜sai.
vartate. EvaÐ sa cintayan prasupta×. Prabh˜te rajany˜Ð svapne paþyati.
MandarovariÐ SeyaÐ, n˜ga-r˜yaÐ ca taÐ att˜õaÐ ˜r¨ýhaÐ. Nandi-ghosa-
Mandaropari •vetaÐ, n˜ga-r˜j˜naÐ ca tam ˜tm˜nam ˜r¨ýham. Nandi-ghoÿa-
t¨reõa paýibohio nir˜mao. Ha÷÷ha-tu÷÷ho cintei: “Aho pah˜õo sumiõo di÷÷ho tti.”
t¨ryeõa pratibodhito nir˜maya×. H®ÿ÷a-tuÿ÷aþ cintayaty: “Aho pradh˜na× svapno d®ÿ÷a iti.”
Puõo cintei: “KahiÐ may˜ evaÐ-guõa-j˜io pavvao di÷÷ha-puvvo tti?” CintiyaÐ teõa,
Punaþ cintayati: “Kasmin mayaivaÐ-guõa-j˜ti× parvato d®ÿ÷a-p¨rva iti.” CintitaÐ tena,
j˜Ÿ saÐbhariy˜: puvvaÐ m˜õusa-bhave s˜maõõaÐ k˜¨õa Pupphuttare vim˜õe
j˜ti× saÐsm®t˜: p¨rvaÐ m˜õuÿa-bhave þr˜maõyaÐ k®tv˜ Puÿpottare vim˜na
uvavanno ˜si; tattha devatte Mandaro jiõa-mahim‘˜disu ˜gaeõa di÷÷ha-puvvo tti.
upapanna ˜sŸt; tatra devatve Mandaro jina-mahim˜diÿv ˜gatena d®ÿ÷a-p¨rva iti.
259
SaÐbuddho; pavvaio.
Sambuddha×; pravr˜jita×.
Bahuy˜õa saddayaÐ socc˜401 egassa ya asaddayaÐ
Bah¨n˜Ð þabdaÐ þrutvaikasya c˜þabdaÐ
valay˜õa NamŸ r˜y˜ nikkhanto Mahil˜hivo.
valay˜n˜Ð Namir r˜j˜ niÿkr˜nto Mahil˜dhipa×.
260
IV. NAGGAI. Naggai-cariyaÐ puõo. Atthi ih‘eva Bh˜rahe v˜se Gandh˜ra-jaõavae
Nagnajic-caritaÐ puna×. AstŸhaiva Bh˜rate varÿe Gandh˜ra-janapade
PoõýavaddhaõaÐ n˜ma puraÐ. Tammi SŸharaho402 n˜ma r˜y˜.
PuõýravardhanaÐ n˜ma puram. Tasmin SiÐharatho n˜ma r˜j˜.
Tassannay˜ Uttar˜vah˜o do turangam˜ uv˜yaõeõa sam˜gay˜. TesiÐ pariv˜haõa-
Tasy˜nyadottar˜path˜d dvau turaðgam˜v up˜yanena sam˜gatau. Tayo× pariv˜hana-
nimittaÐ ˜r¨ýho egaÐmi r˜y˜, bŸe r˜ya-putto. Tao savva-baleõa nŸhario nayar˜o,
nimittam ˜r¨ýha ekasmin r˜j˜, dvitŸye r˜ja-putra×. Tata× sarva-balena ni×s®to nagar˜t,
patto v˜hiy˜liÐ, ˜ýhatto r˜y˜ v˜hiuÐ403. So ya vivarŸya-sikkho; j˜va r˜y˜ kaýýhai,
pr˜pto v˜hy˜lŸm, ˜rabdho r˜j˜ v˜hayitum. Sa ca viparŸta-þikÿo; y˜vad r˜j˜ karÿati,
t˜va daýhayaraÐ vaccai. Kaýýham˜õassa ya javeõa dh˜vam˜õo gao b˜rasa joyaõ˜iÐ,
t˜vad d®dhataraÐ vrajati. Karÿantasya ca javena dh˜vanto gato dv˜daþa yojan˜ni,
pavi÷÷ho mah˜ýaiÐ. Nivviõõeõa ya mukk˜404 vagg˜, ÷hio tesu ceva paesu
praviÿ÷o mah˜÷avŸm. Nirviõõena ca mukt˜ valg˜, sthitas teÿv eva padeÿu
turangamo. VivarŸya-sikkho tti n˜yaÐ r˜iõ˜. Avayario, egaÐmi p˜yave taÐ
turaðgama×. ViparŸta-þikÿa iti jñ˜taÐ r˜jñ˜. AvatŸrõa, ekasmin p˜dape taÐ
bandhi¨õa laggo paribhamiuÐ. Kay˜ phalehiÐ p˜õa-vittŸ. ·r¨ýho rayaõi-v˜sa-
baddhv˜ lagna× paribhramitum. K®t˜ phalai× pr˜õa-v®tti×. ·r¨ýho rajanŸ-v˜sa-
401 In het dialect wordt tva à cca via tya. AMg.JM.J•. s©cc˜ = þrutv˜. Pischel, 1957, §299. 402 Een primaire of secundaire korte vocaal + Ð kan vervangen worden door dezelfde lange vocaal zonder Ð. M.JM.AMg. sŸha- ß siÐha-. VDB, 1997, [19]. 403 v˜hay- is het denominatief van het substantief: v˜ha- ‘het rijden’. 404 √muc.: mukka- ß *mukna-. Id., [132].
261
nimittaÐ egammi giri-sihare j˜va, pecchai tattha satta-bh¨miyaÐ p˜s˜yaÐ. Pavi÷÷ho
nimittam ekasmin giri-þikhare y˜vat, prekÿate tatra sapta-bh¨mikaÐ pr˜s˜dam. Praviÿ÷as
taÐmi, di÷÷h˜ nava-jovvaõa-r¨va-l˜yaõõ˜ juvaŸ. TŸe ya sa-saÐbhamaÐ u÷÷he¨õa
tasmin, d®ÿ÷˜ nava-yauvana-r¨pa-l˜vaõy˜ yuvati×. Tay˜ ca sa-sambhramam utth˜pya
dinnam ˜saõaÐ r˜iõo. Nisaõõo r˜y˜. J˜o paropparaÐ405 daýh˜õur˜o. Pucchiy˜ ya
dattam ˜sanaÐ r˜jñe. Niÿaõõo r˜j˜. J˜ta× parasparaÐ d®dh˜nur˜ga×. P®ÿ÷˜ ca
(104) r˜iõ˜: “Bhadde, k˜ si tumaÐ? KiÐ c˜raõõe eg˜giõŸ ci÷÷hasi?” BhaõiyaÐ ca tŸe:
r˜jñ˜: “Bhadre, k˜si tvam? Kim c˜raõya ek˜kiõŸ tiÿ÷hasi?” BhaõitaÐ ca tay˜:
“DhŸrattaõam avalambi¨õa ettha bhavaõe veiy˜e viv˜hehi maÐ; pacch˜ sa-vittharaÐ
“DhŸratvam avalamby˜tra bhavane vedik˜y˜Ð viv˜haya m˜Ð; paþc˜t sa-vistaraÐ
niya-vaiyaraÐ s˜hiss˜mi.” Paha÷÷ha-maõo ya pavi÷÷ho taÐmi bhavaõe r˜y˜. Pecchai
nija-vyatikaraÐ þ˜siÿy˜mi.” Prah®ÿ÷a-man˜þ ca praviÿ÷as tasmin bhavane r˜j˜. Prekÿate
tattha jiõa-bhavaõaÐ; tassaggao veŸ. P¨i¨õa paõami¨õa ya jiõaÐ kao gandhavva-
tatra jina-bhavanaÐ; tasy˜grato vedŸ. P¨jayitv˜ praõamya ca jinaÐ k®to gandharva-
viv˜ho. Pasutt˜iÐ v˜sa-bhavaõe; voliy˜ rayaõŸ. Pah˜e dohi vi kayaÐ jiõa-
viv˜ha×. Prasuptau v˜sa-bhavane; vyavalŸn˜ rajanŸ. Prabh˜te dv˜bhy˜m api k®taÐ jina-
vandaõaÐ. Uvavi÷÷ho r˜y˜ sŸh˜saõe, s˜ vi nivi÷÷h˜ addh˜saõe. BhaõiyaÐ ca tŸe:
vandanam. Upaviÿ÷o r˜j˜ siÐh˜sane, s˜pi niviÿ÷˜rdh˜sane. BhaõitaÐ ca tay˜:
“Nisuõesu piyayama, me vaiyaraÐ!
“Niþ®õu priyatama, me vyatikaram!
Atthi iheva Bh˜rahe v˜se Khiipai÷÷hiyaÐ n˜ma nayaraÐ, Jiyasatt¨ r˜y˜.
AstŸhaiva Bh˜rate varÿe Kÿitipratiÿ÷hitaÐ n˜ma nagaraÐ, Jitaþatrur r˜j˜.
262
Annay˜ p˜rambhiy˜406 citta-sabh˜ r˜iõ˜, samappiy˜ cittagara-seõŸe samma-bh˜gehiÐ.
Anyad˜ pr˜rabdh˜ citra-sabh˜ r˜jñ˜, samarpit˜ citrakara-þreõy˜Ð samma-bh˜gai×.
Cittanti cittayar˜ aõege. Ego ya Cittangao n˜ma vuýýho cittagaro cittei.
Citrayanti citrakar˜ aneke. Ekaþ ca Citr˜ðgado n˜ma v®ddhaþ citrakaraþ citrayati.
Aikkanto bahuo k˜lo. Tassa ya jovvaõa-tth˜ KaõayamanjarŸ n˜ma dh¨y˜ bhattam
Atikr˜nto bahu× k˜la×. Tasya ca yauvana-sth˜ KanakamañjarŸ n˜ma duhit˜ bhaktam
˜õei. Annay˜ patthiy˜ gahiya-bhoyaõ˜ piu-samŸvaÐ; j˜v˜gacchai jaõa-saÐkule r˜ya-
˜nayati. Anyad˜ prasthit˜ g®hŸta-bhojan˜ pit®-samŸpaÐ; y˜vad ˜gacchati jana-saÐkule r˜ja-
pahe java-vimukkeõ˜seõa ego ˜sav˜ro. S˜ ya bhŸy˜ pal˜õ˜407. Pacch˜ taÐmi volie
pathi java-vimukten˜þvenaiko ‘þvav˜ra×. S˜ ca bhŸt˜ pal˜yit˜. Paþc˜t tasmin vyavalŸne
(105) piu-sag˜sam ˜gay˜. Cittangao bhattam ˜gayaÐ da÷÷h¨õa sarŸra-cintaÐ gao.
pit®-sak˜þam ˜gat˜. Citr˜ðgado bhaktam ˜gataÐ d®ÿ÷v˜ þarŸra-cint˜Ð gata×.
KaõayamanjarŸe tattha ko÷÷ima-tale kougeõa vaõõaehiÐ lihiyaÐ jah˜-sar¨vaÐ sihi-
Kanakamañjary˜ tatra ku÷÷ima-tale kautukena varõair likhitaÐ yath -svar¨paÐ þikhi-
picchaÐ. Etthantare Jiyasatt¨ r˜y˜ citta-sabham ˜gao. Cittam avaloyanteõa di÷÷haÐ
piccham. Atr˜ntare Jitaþatrur r˜j˜ citra-sabh˜m ˜gata×. Citram avalokayantena d®ÿ÷aÐ
ko÷÷ima-tale sihi-picchaÐ. SundaraÐ ti k˜uÐ gahaõa-nimittaÐ karo v˜hio. Bhagg˜o
ku÷÷ima-tale þikhi-piccham. Sundaram iti k®tv˜ grahaõa-nimittaÐ karo vy˜h®ta×. Bhagn˜
naha-suttŸo. Vilakkho dis˜o paloei. KaõayamanjarŸe h˜sa-puvvayaÐ bhaõiyaÐ:
nakha-þuktaya×. Vilakÿo diþa× pralokayati. Kanakamañjary˜ h˜sa-p¨rvakaÐ bhaõitaÐ:
405 M.JM.•.AMg. par©ppara ß paraspara. Id., [81.1] 406 p˜rambhiya- = pr˜rabdha-. Sheth, 1965, p.590. 407 pal˜õa- = pal˜yita-. Id., p.570. pal -: in JM. heeft het verbaaladjectief ook het suffix -na: pal˜õa-. Pischel, 1957, §567.
263
““TihiÐ p˜ehiÐ ˜sandao na ÷h˜i tti cautthaÐ mukkhaÐ purisaÐ maggantŸe ajja
““Tribhi× p˜dair ˜sando na tiÿ÷hatŸti caturthaÐ m¨rkhaÐ puruÿaÐ m˜rganty˜dy˜
tumaÐ cauttha-p˜o laddho.”” R˜iõ˜ bhaõiyaÐ: ““KahaÐ? S˜hesu
tvaÐ caturtha-p˜do labdha×.”” R˜jñ˜ bhaõitaÕ: ““Katham? •˜dhi
paramatthaÐ!”” TŸe hasi¨õa bhaõiyaÐ: ““AhaÐ jaõayassa bhattam ˜õemi j˜va, r˜ya-
param˜rtham!”” Tay˜ hasitv˜ bhaõitam: ““AhaÐ janak˜ya bhaktam ˜nay˜mi y˜vad, r˜ja-
magge ego puriso ˜saÐ aivegeõa v˜hei. Na se thov˜ vi ghiõ˜ atthi, jao r˜ya-
m˜rga eka× puruÿo ‘þvam ativegena v˜hayati. Na tasya stok˜pi gh®õ˜sti, yato r˜ja-
maggeõa vuýýho b˜lo itthŸ anno vi kovi asamattho vaccai, so pellijjai408. T˜ ego so
m˜rgena v®ddho b˜la× stry anyo ‘pi ko’ py asamartho vrajati, sa kÿipyate. Tasm˜d eka× so
˜sav˜ro mah˜-mukkho ˜sandayassa p˜o. BŸo p˜o r˜y˜, jeõa cittayar˜õaÐ sabh˜
‘þvav˜ro mah -m¨rkha ˜sandasya p˜da×. DvitŸya× p˜do r˜j˜, yena citrakarebhya× sabh˜
sama-bh˜gehiÐ virikk˜. Ekkekka-kuýumbe bahuy˜ cittayar˜. Mama piy˜ egaÐ
sama-bh˜gair virikt˜. Ekaika-ku÷umbe bahavaþ citrakar˜×. Mama pitaikam
aputto, bŸyaÐ vuýýho, taiyaÐ duggao. EvaÐvihassa vi samo bh˜go kao. Taio
aputro, dvitŸyaÐ v®ddha×, t®tŸyaÐ durgata×. EvaÐvidh˜y˜pi samo bh˜ga× k®ta×. T®tŸya×
(106) p˜o esa mama piy˜, jeõa eeõa citta-sabhaÐ cittanteõa puvva-viýhattaÐ409
p˜da eÿa mama pit˜, yenaitena citra-sabh˜Ð citrayantena p¨rv˜rjitaÐ
khaiyaÐ410; saÐpayaÐ, jaÐ v˜ taÐ v˜ ˜h˜ram ˜õemi, taÐmi ˜gae sarŸra-cint˜e
kh˜ditaÐ; s˜mprataÐ, yad v˜ tad v˜h˜ram ˜nay˜mi, tasmin ˜gate þarŸra-cint˜y˜Ð
408 pella- =√kÿip. Sheth, 1965, p.615. 409 viýhav- = √arj. Id., p.781.
264
gacchai. So sŸyalo keriso hoi!”” R˜y˜ bhaõai: ““Kaham ahaÐ cauttho p˜o?””
gacchati. Sa þŸtala× kŸd®þo bhavati!”” R˜j˜ bhaõati: ““Katham ahaÐ caturtha× p˜da×?””
IyarŸe bhaõiyaÐ: ““Savvo vi t˜va j˜õai: “““Kuo ettha t˜va sihŸõam ˜gamo?”””
Itary˜ bhaõitaÐ: ““Sarvo ‘pi t˜vaj j˜n˜ti: “““Kuto ‘tra t˜vat þikhin˜m ˜gama×?””” Katham
Kahavi ˜õiyaÐ hojj˜. To vi t˜va di÷÷hŸe nirakkhijj˜.““ R˜iõ˜ bhaõiyaÐ: ““SaccaÐ
apy ˜nŸtaÐ bhavet. Tato ‘pi t˜vad d®ÿ÷y˜ nir˜khy˜yat.”” R˜jñ˜ bhaõitaÐ: ““SatyaÐ
mukkho ahaÐ cauttho p˜o ˜sandayassa.”” R˜y˜ tŸe vayaõa-vinn˜saÐ so¨õa deha-
m¨rkho ‘haÐ caturtha× p˜da ˜sandasya.”” R˜j˜ tasy˜ vacana-viny˜saÐ þrutv˜ deha-
l˜yaõõaÐ ca pecchi¨õ˜õuratto. KaõayamanjarŸ vi jaõayaÐ bhunj˜vitt˜411 gay˜ sa-
l˜vaõyaÐ ca prekÿy˜nurakta×. Kanakamañjary api janakaÐ bhojayitv˜ gat˜ sva-
gihaÐ. Sugutt˜bhih˜õa-manti-muheõa maggio Cittangao MayaõamanjariÐ412 r˜iõ˜. g®ham. Sugupt˜bhidh˜na-mantri-mukhena m˜rgitaþ Citr˜ðgado KanakamañjarŸÐ r˜jñ˜.
Teõa bhaõiyaÐ: ““Amhe dariddiõo; kahaÐ viv˜ha-mangalaÐ ranno ya p¨yaÐ
Tena bhaõitaÐ: ““VayaÐ daridriõa×; kathaÐ viv˜ha-maðgalaÐ r˜jñe ca p¨j˜Ð
karemo?”” Kahiyam eyaÐ r˜iõo. Teõ˜vi dhaõa-dhanna-hiraõõ˜Ÿõa bhar˜viyaÐ
karuma×?”” Kathitam etad r˜jñe. Ten˜pi dhana-dh˜nya-hiraõy˜dina bh˜ritaÐ
Cittangayassa bhavaõaÐ. Pasattha-tihi-muhutte mah˜-vibh¨Ÿe viv˜hiy˜
Citr˜õgadasya bhavanam. Praþasta-tithi-muh¨rte mah -vibh¨ty˜ viv˜hit˜
KaõayamanjarŸ. Viiõõo tŸe p˜s˜o mahanto d˜si-vaggo ya.
KanakamañjarŸ. VitŸrõas tasy˜× pr˜s˜do mah˜n d˜sŸ-vargaþ ca.
410 khaiya- = kh˜dita-. Id., p.267. 411 bhunj˜viya- = bhojita-. Id., p.654
265
Tassa ya r˜iõo aõeg˜o mah˜-devŸo; egeg˜ v˜raeõa rayaõŸe r iõo v˜sa-bhavaõe
Tasya ca r˜jño ‘nek˜ mah -devya; ekaik˜ v˜reõa rajaõy˜Ð r˜jño v˜sa-bhavana
(107) ˜gacchai.TaÐmi ya diyahe KaõayamanjarŸ-v˜rao ˜õatto. Gay˜laÐkiya-vibh¨siy˜
˜gacchati. TasmiÐþ ca divase KanakamañjarŸ-v˜ra ˜jñ˜pita×. Gat˜laÐk®ta-vibh¨ÿit˜
Mayaõiy˜e d˜sa-ceýŸe samaÐ, uvavi÷÷h˜ ˜saõe. Etthantare ˜gao r˜y˜. Kayam
Madanikay˜ d˜sa-ceýy˜ samam, upaviÿ÷˜sane. Atr˜ntara ˜gato r˜j˜. K®tam
abbhu÷÷h˜õ˜iyaÐ viõaya-kammaÐ. Nivaõõo sejj˜e413 r˜y˜. Io puvvam eva
abhyutth˜n˜dikaÐ vinaya-karma. Nipanna× þayy˜y˜Ð r˜j˜. Ita× p¨rvam eva
KaõayamanjarŸe Mayaõiy˜ bhaõiy˜ ˜si: ““R˜iõo nivaõõassa ahaÐ tae akkh˜õayaÐ
Kanakamañjary˜ Madanik˜ bhaõit˜sŸd: ““R˜jño nipannasy˜haÐ tvay˜khy˜nakaÐ
puccheyavv˜, jah˜ r˜y˜ suõei.”” Ao Mayaõiy˜e etth˜vasare bhaõiyaÐ: ““S˜miõi,j˜va
praÿ÷avy˜, yath˜ r˜j˜ þ®õoti.”” Ato Madanikay˜tr˜vasare bhaõitaÐ: ““Sv˜mini, y˜vad
r˜y˜ pava÷÷ai, t˜va kahehi kiÐci akkh˜õayaÐ.”” IyarŸe bhaõiyaÐ: ““Mayaõie,
r˜j˜ pravartate, t˜vat kathaya kimcid ˜khy˜nakam.”” Itary˜ bhaõitaÐ: ““Madanike,
t˜va r˜y˜ nidd˜e suyau414, tao kahissaÐ.”” R˜iõ˜ cintiyaÐ: ““KerisaÐ puõa im˜
t˜vad r˜j˜ nidr˜y˜Ð svapiti, tata× kathayiÿy˜mi.”” R˜jñ˜ cintitaÐ: ““KŸd®þaÐ punar iyam akkh˜õayaÐ kahei? AhaÐ pi suõemi tti aliya-pasuttaÐ kayaÐ. Mayaõiy˜e
˜khy˜nakaÐ kathayati? Aham api þ®õomŸty alŸka-prasuptaÐ k®tam. Madanikay˜
bhaõiyaÐ: ““S˜miõi, pasutto r˜y˜, kahesu akkh˜õayaÐ!”” IyarŸe bhaõiyaÐ:
bhaõitaÐ: ““Sv˜mini, prasupto r˜j˜, kathay˜khy˜nakam!”” Itary˜ bhaõitaÐ:
412 Waarschijnlijk is MayaõamanjariÐ een vergissing en moet het vervangen worden door KanakamañjarŸ. 413 M.AMg.JM. s½jj˜- komt van sijj˜ = þayy™. Pischel, 1957, §101. 414 suyau moet waarschijnlijk supai zijn. Jacobi geeft dit in een voetnoot op als een variant uit een ander manuscript. Jacobi, 1967, p.50.
266
““Suõasu! VasantauraÐ nayaraÐ, Varuõo se÷÷hŸ. Teõa ega-khaõýa-p˜h˜õamay˜
““•®õu! VasantapuraÐ nagaraÐ, Varuõa× þreÿ÷hŸ. Tenaika-khaõýa-p˜ÿ˜õamay˜
deuliy˜415 kar˜viy˜ hattha-pam˜õ˜. TŸe cau-hattho devay˜-viseso kao.”” Mayaõiy˜e
devakulik˜ k˜rit˜ hasta-pram˜õ˜. Tasy˜Ð catur-hasto devat˜-viþeÿa× k®ta×.”” Madanikay˜
bhaõiyaÐ: ““S˜miõi, kahaÐ ega-hattha-pam˜õ˜e deuliy˜e cau-hattho devo m˜o
bhaõitaÐ: ““Sv˜mini, katham eka-hasta-pram˜õ˜y˜Ð devakulik˜y˜Ð catur-hasto devo m˜ta
tti.”” IyarŸe bhaõiyaÐ: ““Nidd˜iy˜ saÐpayaÐ, kallaÐ kahissaÐ.”” EvaÐ hou tti
iti.”” Itary˜ bhaõitaÐ: ““Nidrit˜ s˜mprataÐ, kalyaÐ kathayiÿy˜mi.”” EvaÐ bhavatv iti
bhaõi¨õa niggay˜ Mayaõiy˜, gay˜ sa-gihaÐ. R iõo ko¨hallaÐ j˜yaÐ: ““Kim eyam
bhaõitv˜ nirgat˜ Madanik˜, gat˜ sva-g®ham. R˜jña× kaut¨h˜lyaÐ j˜taÐ: ““Kim etad
erisaÐ ti.”” Nivaõõ˜ ya es˜.
Ÿd®þam iti.”” Nipann˜ caiÿ˜.
(108) J˜va bŸya-diõe vi tŸe v˜rao ˜õatto, t˜va taheva Mayaõiy˜e bhaõiy˜:
Y˜vad dvitŸya-dina api tasy˜ v˜ra ˜jñ˜pitas, t˜vat tathaiva Madanikay˜ bhaõit˜:
““S˜miõi, taÐ addha-kahiyaÐ kah˜õayaÐ kahesu!”” IyarŸe bhaõiyaÐ: ““Hale,
““Sv˜mini, tam ardha-kathitaÐ kath˜nakaÐ kathaya!”” Itary˜ bhaõitaÐ: ““Hale,
so devo Caubbhuo, na uõa sarŸrassa taÐ pam˜õaÐ. EttiyaÐ416 ceva akkh˜õayaÐ.””
sa devaþ Caturbhujo, na puna× þarŸrasya taÐ pram˜õaÐ. Iyad ev˜khy˜nakam.””
Mayaõiy˜e bhaõiyaÐ: ““AnnaÐ kahesu!”” KaõayamanjarŸe bhaõiyaÐ: ““Hale, atthi
Madanikay˜ bhaõitam: ““AnyaÐ kathaya!”” Kanakamañjary˜ bhaõitaÐ: ““Hale ‘sti
415 In sommige gevallen valt de a op het einde van het eerste lid van een compositum weg vóór een verschillende udv®tta vocaal aan het begin van het tweede lid: deuliy˜- = devakulik˜-. Pischel, 1957, §168. 416 JM. ½ttiya- veronderstelt een *ayat waar *ayattya van afgeleid kan worden, met een svarabhakti vocaal wordt dat: *ayattiya, overeenkomstig met het Sanskrit ihatya, kvatya en tatraiya. Id., §153.
267
mahant˜ aýavŸ. TŸe vitthariya-s˜ha-pas˜ho mahanto ratt˜soya-p˜yavo. Tassa ya
mahaty a÷avŸ. Tasy˜Ð vistŸrõa-þ˜kh -praþ˜kho mah˜n rakt˜þoka-p˜dapa×. Tasya ca
ch˜y˜ natthi.”” Mayaõiy˜e bhaõiyaÐ: ““Kaham erisassa vi taru-varassa ch˜y˜
ch˜y˜ n˜sti.”” Madanikay˜ bhaõitaÐ: “Katham Ÿd®þasy˜pi taru-varasya ch˜y˜
natthi?”” TŸe bhaõiyaÐ: ““KallaÐ kahissaÐ; saÐpayaÐ nidd -paravvas˜417.”” Taiya-
n˜sti?”” Tay˜ bhaõitaÐ: ““KalyaÐ kathayiÿy˜mi; s˜mprataÐ nidr˜-paravaþ˜.”” T®tŸya-
diõe vi kougeõa s˜ ceva sam˜õatt˜. Taheva Mayaõiy˜e pu÷÷h˜. KahiyaÐ: ““Tassa
dine ‘pi kautukena saiva sam˜jñapt˜. Tathaiva Madanikay˜ p®ÿ÷˜. KathitaÐ: ““Tasya
p˜yavassa ahe418 ch˜y˜ [na uõa uvari chay˜419].”” AnnaÐ pu÷÷h˜ kahei: ““EgaÐmi
p˜dapasy˜dhaþ ch˜y˜ [na punar upari ch˜y˜].”” AnyaÐ p®ÿ÷˜ kathayaty: ““Ekasmin
sannivese ego mayaharo420. Tassa mahanto karaho. So ya sacchandaÐ carai. Annay˜
saÐniveþa eko gr˜maõŸ×. Tasya mah˜n karabha×. Sa ca svacchandaÐ carati. Anyad˜
teõa caranteõa patta-puppha-phala-samiddho babb¨la-p˜yavo di÷÷ho. Tassa ya
tena carantena pattr˜-puÿpa-phala-sam®ddho babb¨la-p˜dapo d®ÿ÷a×. Tasya ca
saÐmuhaÐ gŸvaÐ pas˜rei, na ya p˜vei. Tassa ya kajje suiraÐ paritappai421. Tao
sammukhaÐ grŸv˜Ð pras˜rayati, na ca pr˜pnoti. Tasya ca k˜rye suciraÐ paritapati. Tata×
su÷÷huyaraÐ cauddisiÐ kandharaÐ pas˜rei. J˜he kahavi na p˜vei, t˜he tassa
suÿ÷hutaraÐ caturdiþaÐ kandhar˜Ð pras˜rayati. Yarhi katham api na pr˜pnoti, tarhi tasya
417 M.AMg.JM.•. paravvasa = paravaþa. Id., §196. 418 In alle dialecten, uitgezonderd in de nom.sg. van de a-stammen in het AMg.Mg. en in een aantal adverbia in het AMg., waar het e wordt, wordt de -a× die afkomstig is van -as, een o. Id., §345. 419 Dit moet wellicht ch˜y˜- zijn. 420 Volgens Sheth is mayaharo een deþi-woord voor ‘dorpshoofd’. Als Sanskrit-equivalent heb ik geopteerd voor gr˜maõŸ-. Sheth, 1965, p.673. 421 paritappai ß *paritapyati.
268
roso ˜gao. Teõa tassovariÐ muttaÐ purŸsaÐ ca vosiriyaÐ.”” Mayaõiy˜e bhaõiyaÐ:
roÿa ˜gata×. Tena tasyopari m¨traÐ purŸÿaÐ ca vyavasargam.”” Madanikay˜ bhaõitaÐ:
““KahaÐ so mutta-purŸsaÐ vosirai tassovariÐ, jaÐ vayaõeõaÐ pi p˜veuÐ na
““KathaÐ sa m¨tra-purŸÿaÐ vyavas®jati tasyopari, yad vadanen˜pi pr˜ptuÐ na
tarai?”” IyarŸe bhaõiyaÐ: ““KallaÐ s˜hissaÐ.”” Taheva kahiyaÐ bŸya-divase, jah˜:
tarati?”” Itary˜ bhaõitaÐ: ““KalyaÐ þ˜siÿy˜mi.”” Tathaiva kathitaÐ dvitŸya-divase, yath˜:
(109) ““So babb¨la-p˜yavo andha-k¨va-khaýý 422-majjhe; teõa kh˜iuÐ na tarai.””
“Sa babb¨la-p˜dapo ‘ndha-k¨pa-garta-madhye; tena kh˜dituÐ na tarati.””
EvaÐ KaõayamanjarŸe so r˜y˜ ko¨hala-bh¨ehiÐ erisakkh˜õaehiÐ chaÐ-m˜se j˜va
EvaÐ Kanakamañjary˜ sa r˜j˜ kaut¨hala-bh¨tair Ÿd®þ˜khy˜nakai× ÿaõ-m˜se y˜vad
vimohio. Pacch˜ tŸe uvari aŸva s˜õur˜o j˜o. TŸe ceva samaÐ eganta-rai-pasatto
vimohita×. Paþc˜t tasy˜ upary atŸva s˜nur˜go j˜ta×. Tayaiva samam ek˜nta-rati-prasakto
gamei k˜laÐ. NavaraÐ savakkŸo423 tŸe uvari pauviy˜o chidd˜õi magganti saÐlavanti
gamayati k˜lam. NavaraÐ sapatnyas tasy˜ upari prakupit˜þ chidr˜õi m˜rganti saÐlapanti
ya: ““Ey˜e r˜y˜ vasŸ-karaõeõa vasŸ-kao, jeõa uttama-kula-pas¨y˜o vi devŸo
ca: ““Etasy˜ r˜j˜ vaþŸ-karaõeõa vaþŸ-k®to, yenottama-kula-pras¨t˜ api devya×
paricatt˜o, imŸe vi sippiya-duhiy˜e aõuratto na viy˜rei guõa-dose, n˜vekkhai rajja-
parityakt˜, asy˜ api þilpika-duhitur anurakto na vic˜rayati guõa-doÿau, n˜pekÿate r˜jya-
kajj˜iÐ, na gaõei davvaÐ viõ˜sijjantam imŸe m˜y˜-vittehiÐ.””
k˜ry˜ni, na gaõayati dravyaÐ vin˜þayantam asy˜ m˜y˜-v®tta×.””
422 Volgens Sheth is khaýý˜ een deþi-woord voor ‘put’. Id., p.270. Ik heb het opteerd voor het Sanskrit woord garta-.
269
Io ya KaõayamanjarŸ niya-p˜s˜ovarae majjhaõha-vel˜e pavisi¨õa diõe diõe
Itaþ ca KanakamañjarŸ nija-pr˜s˜d˜pavarake madhy˜hna-vel˜y˜Ð praviþya dine dina
eg˜giõŸ vatth˜bharaõ˜õi r˜ya-santiy˜iÐ muyai, t˜iÐ pii-santiy˜iÐ cŸvar˜iÐ tauya-
ek˜kinŸ vastr˜bharaõ˜õi r˜ja-sant˜ni muñcati, t˜ni pit®-sant˜ni cŸvar˜õi trapu-
sŸsay˜laÐk˜raÐ ca geõhai. Appaõo jŸvaÐ ca sambohei: ““M˜, jŸva, karesu iýýhi-
sŸsak˜laÐk˜raÐ ca g®hõ˜ti. ·tmano jŸvaÐ ca saÐbodhayati: ““M˜, jŸva, kurv ®ddhi-
g˜ravaÐ424, m˜ vaccasu mayaÐ, m˜ visumarasu appayaÐ! Ranno santiy˜ im˜
gauravaÐ, m˜ vraja madaÐ, m˜ vismar˜tm˜nam! R˜jña× santŸyam
riddhŸ, tujjha santiy˜im ey˜iÐ daõýa-khaõýiy˜im, imaÐ c˜haraõaÐ. T˜ uvasanta-
®ddhis, tava sant˜ny et˜ni daõýa-khaõýitanŸdaÐ c˜bharaõam. Tasm˜d upaþ˜nta-
maõo bhava, jeõa suiram imŸe sirŸe abhogŸ bhavasi; annah˜ r˜y˜ kandhar e
mano bhava, yena suciram asy˜× þriy˜m abhoginŸ bhavasy; anyath˜ r˜j˜ kandhar˜y˜Ð
(110) ghett¨õa nŸõehii.””ImaÐ ca ce÷÷hiyaÐ paidiõam uvalakkhe¨õa savattŸhiÐ r˜y˜
g®hŸtv˜ nirõeÿyati.”” IdaÐ ca ceÿ÷itaÐ pratidinam upalakÿya sapatnŸbhir r˜j˜
bhaõio: ““Jai vi tumam amh˜õam uvari ninneho, tah˜ vi amhe tumha akusalaÐ
bhaõito: ““Yady api tvam asm˜kam upari ni×snehas, tath˜pi vayaÐ yuÿm˜kam akuþalaÐ
rakkhemo, jao: bhatt˜ra-devay˜o havanti n˜rŸo.”” J˜ tuha es˜ hiyaya-daiy˜, s˜ kim
rakÿema, yato: bhart®-devat˜ bhavanti n˜rya×.”” Y˜ tavaiÿ˜ h®daya-dayit˜, s˜ kim
avi kammaõaÐ khuýýaÐ mantaÐ v˜ s˜hei. ImaÐ aõatthaÐ na y˜õasi eŸe vasŸ-
api k˜rmaõaÐ kÿudraÐ mantraÐ v˜ s˜dhayati. Imam anarthaÐ na j˜n˜sy etay˜ vaþi-
423 savakkŸ- = savattŸ- = sapatnŸ-. Id., p.882. 424 Gaurava- evolueert zowel naar gaürava- als naar g˜rava-. Pischel, 1957, §61.
270
kao.”” R˜iõ˜ bhaõiyaÐ: ““KahaÐ?”” T˜hiÐ bhaõiyam: ““Es˜ majjhaõhe uvaraya-
k®ta×.”” R˜jñ˜ bhaõitaÐ: ““Katham?”” T˜bhir bhaõitam: ““Eÿ˜ madhy˜hne ‘pavaraka-
gay˜ d˜raÐ pihi¨õa kiÐpi muõamuõantŸ ci÷÷hai diõe diõe kaÐci velaÐ. Jai na
gat˜ dv˜raÐ pidh˜ya kim api muõamuõ˜yantŸ tiÿ÷hati dine dine k˜Ðcid vel˜m. Yadi na
pattiyasi425, to nir¨vehi keõai anna-vaggeõa v˜!”” ImaÐ ca so¨õa r˜y˜ sayam eva
pratyesy, ato nir¨paya ken˜py anya-vargena v˜!”” IdaÐ ca þrutv˜ r˜j˜ svayam eva
gao. Uvaraga-pavi÷÷h˜e KaõayamanjarŸe nir¨vaõatthaÐ d˜ra-desa-÷÷hieõa di÷÷haÐ
gata×. Apavaraka-praviÿ÷˜y˜× Kanakamañjary˜ nir¨paõ˜rthaÐ dv˜ra-deþa-sthitena d®ÿ÷aÐ
taÐ puvva-vaõõiya-ce÷÷hiyaÐ, suyaÐ ca attaõoõus˜saõaÐ. Paritu÷÷ho ya citteõaÐ:
tat p¨rva-varõita-ceÿ÷itaÐ, þrutaÐ c˜tmano ‘nuþ˜sanam. Parituÿ÷aþ ca cittena:
““Aho imŸe buddhi-kosallaÐ, aho gavva-paricc˜o, aho viveo! T˜ savvah˜ sayala-
““Aho ‘sy˜ buddhi-kauþalyam, aho garva-parity˜go, ‘ho viveka×! Tasm˜t sarvath˜ sakala-
guõa-nih˜õam es˜, macchariõŸo ya ey˜o savattittaõao, jao guõaÐ pi dosaÐ
guõa-nidh˜õam eÿ˜, matsarinyaþ cait˜× sapatnŸtv˜, yato guõam api doÿaÐ
pecchanti.””
prekÿante.””
Tu÷÷heõa ya rann˜ savva-rajja-s˜miõŸ kay˜; pa÷÷o ya baddho. EvaÐ vaccai
Tuÿ÷ena ca r˜jñ˜ sarva-r˜jya-sv˜minŸ k®t˜; pa÷÷aþ ca baddha×. EvaÐ vrajati
k˜lo. Annay˜ Vimalacand˜yariya-samŸve r˜iõ˜ KaõayamanjarŸe ya paýivanno
k˜la×. Anyad˜ Vimalacandr˜c˜rya-samŸpe r˜jñ˜ Kanakamañjary˜ ca pratipanna×
s˜vaya-dhammo.
þr˜vaka-dharma×.
271
(111) K˜leõa ya KaõayamanjarŸ devŸ houÐ cuy˜ sam˜õ˜ uppann˜ Veyaýýhe pavvae
K˜lena ca KanakamañjarŸ devŸ bh¨tv˜ cyut˜ santy utpann˜ Vait˜ýhye parvate
Toraõ˜ure nayare Daýhasatti-vijj˜hara-r˜iõo duhiy˜. KayaÐ n˜maÐ
Toraõapure nagare D®ýhaþakti-vidy˜dhara-r˜jño duhit˜. K®taÐ n˜ma
Kaõayam˜la tti. Kameõa ya patt˜ jovvaõaÐ. Annay˜ r¨vakkhitta-hiyaeõ˜vahariy˜
Kanakam˜leti. Krameõa ca pr˜pt˜ yauvanam. Anyad˜ r¨p˜kÿipta-h®dayen˜pah®t˜
V˜sav˜bhih˜õeõa khayareõa. ImaÐmi pavvae p˜s˜yaÐ viuvvi¨õa ÷haviy˜.
V˜sav˜bhidh˜nena khacareõa. Asmin parvate pr˜s˜daÐ vik®tya sth˜pit˜.
Raiy˜ im˜ veiy˜: “Kilettha viv˜hemi.” Etthantare Kaõayam˜l e je÷÷ha-bh˜y˜
RacitaiyaÐ vedik˜: “Kil˜tra viv˜hay˜mi.” Atr˜ntare Kanakam˜l˜y˜ jyeÿ÷ha-bhr˜t˜
Kaõayateo sam˜gao. Te do vi ros˜õala-pajjaliy˜ jujjhant˜ paroppara-gh˜ehiÐ
Kanakateja× sam˜gata×. Tau dv˜v api roÿ˜nala-prajvalitau yudhyam˜nau paraspara-gh˜÷air
maccum uvagay˜. Kaõayam˜l˜ vi bh˜i-sogeõa subahuÐ akkandi¨õa vimaõa-
m®tyum upagatau. Kanakam˜l˜pi bhr˜t®-þokena subahum ˜krandya vimana-
dummaõ˜ imaÐmi p˜s˜e ci÷÷hai. Annay˜ ˜gao ettha V˜õamantaro n˜ma ego suro.
durman˜ asmin pr˜s˜de tiÿ÷hati. Anyad˜gato ‘tra V˜namantaro n˜maika× sura×.
Teõa s˜ bhaõiy˜ sa-siõehaÐ: ““Vacche, majjha tumaÐ duhiy˜.”” J˜vettiyaÐ jaÐpai
Tena s˜ bhaõit˜ sa-snehaÐ: ““Vatse, mama tvaÐ duhit˜.”” Y˜vad iyaj jalpati
so suro, t˜va Daýhasatti-vijj˜haro putta-duhiy˜-aõõesaõattham ˜gao. Vantareõa
sa suras, t˜vad D®ýhaþakti-vidy˜dhara× putra-duhitr-anveÿaõ˜rtham ˜gata×. Vyantareõa
m˜y˜e Kaõayam˜l˜ ann˜risa-r¨v˜ kay˜. Putta-duhiy˜-V˜sava-sarŸr˜iÐ muyaga-r¨v˜iÐ
m˜yay˜ Kanakam˜l˜ny˜d®þa-r¨p˜ k®t˜. Putra-duhit®-V˜sava-þarŸr˜õi m®taka-r¨p˜ni 425 pattiya- ß √i., prati°. Sheth, 1965, p.534.
272
dharaõŸe nivaýiy˜iÐ. T˜iÐ da÷÷h¨õa cintiyaÐ Daýhasattiõ˜: ““Imo mama taõao
dharaõy˜Ð nipatit˜ni. T˜ni d®ÿ÷v˜ cintitaÐ D®ýhaþaktin˜: ““AyaÐ mama tanako
V˜saveõa viõ˜sio, V˜savo vi Kaõayateeõa, v˜v˜ijjam˜õeõa ya V˜saveõa Kaõayam˜l˜
V˜savena vin˜þito, V˜savo ‘pi Kanakatejas˜, vy˜p˜dayantena ca V˜savena Kanakam˜l˜
viõ˜siy˜. T˜ dhir atthu saÐs˜rassa bahu-dukkha-paurassa!”” ““Ko sayaõõo eyaÐmi
vin˜þit˜. Tasm˜d dhig astu saÐs˜rasya bahu-du×kha-pracurasya!”” ““Ko saprajña etasmin
(112) raiÐ karei tti?”” veraggam abbhuvagao, pavvajjam uvagao. Vantareõa
ratiÐ karotŸti?”” vair˜gyam abhyupagata× pravrajy˜m upagata×. Vyantareõa
ya uvasaÐhariy˜ m˜y˜. Vandio Kaõayam˜l e sureõa ya. S˜huõ˜ bhaõiyaÐ: ““Kim
copasaÐh®t˜ m˜y˜. Vandita× Kanakam˜lay˜ sureõa ca. S˜dhun˜ bhaõitaÐ: ““Kim
eyam erisaÐ?”” S˜hio ya Kaõayam˜l e bh˜i-maraõa-vuttanto. S˜huõ˜ bhaõiyaÐ:
etad Ÿd®þam?”” •˜sitaþ ca Kanakam˜lay˜ bhr˜t®-maraõa-v®tt˜nta×. S˜dhun˜ bhaõitaÐ:
““Mae tiõõi muyaga-sarŸr˜iÐ di÷÷h˜iÐ.”” Sureõa bhaõiyaÐ: ““Mae m˜y˜ kay˜.””
““May˜ trŸõi m®taka-þarŸr˜õi d®ÿ÷˜ni.”” Sureõa bhaõitaÐ: ““May˜ m˜y˜ k®t˜.””
““Kim atthaÐ?”” Sureõa bhaõiyaÐ: ““Suõasu k˜raõaÐ! Khiipai÷÷hie nayare ˜si
““Kim artham?”” Sureõa bhaõitaÐ: ““S®õu k˜raõam! Kÿitipratiÿ÷hite nagara ˜sŸj
Jiyasatt¨ n˜ma r˜y˜. Teõa Cittangayassa cittagarassa duhiy˜ pariõŸy˜ KaõayamanjarŸ
Jitaþatrur n˜ma r˜j˜. Tena Citr˜ðgadasya citrakarasya duhit˜ pariõŸt˜ KanakamañjarŸ
n˜ma. S˜ ya s˜viy˜ j˜y˜. So vi Cittangao tŸe panca-namokk˜reõa nijj˜mio, mari¨õa
n˜ma. S˜ ca þr˜vik˜ j˜t˜. So ‘pi Citr˜ðgadas tasy˜× pañca-namask˜reõa niry˜mito, m®tv˜
Vantaro n˜ma suro j˜o. So ya ahaÐ ti. Annay˜ iha-m-˜gao; j˜ves˜ Kaõayam˜l˜
Vyantaro n˜ma suro j˜ta×. Sa c˜ham iti. Anyadeh˜gato; y˜vad eÿ˜ Kanakam˜l˜
273
soya-vihur˜ di÷÷h˜. J˜o imŸe uvari aŸva siõeho. CintiyaÐ ca: “““Kim es˜ me
þoka-vidhur˜ d®ÿ÷˜. J˜to ‘sy˜ upary atŸva sneha×. CintitaÐ ca: “““Kim eÿ˜ me
puvva-bhave u bandhu-vises˜ ˜si tti.””” OhŸ pautto. N˜yaÐ: “““KaõayamanjarŸ
p¨rva-bhave tu bandhu-viþeÿ˜sŸd iti.””” Avadhi× prayukta×. Jñ˜taÐ: “““KanakamañjarŸ
mama duhiy˜ esa tti mari¨õa khayara-duhiy˜ j˜y˜.””” Etthantare tumam ˜gao.
mama duhitaiÿeti m®tv˜ khacara-duhit˜ j˜t˜.””” Atr˜ntare tvam ˜gata×.
May˜ cintiyaÐ: “““Es˜ piuõ˜ saha gamissai tti”””; viraha-bhŸruõ˜ ann˜ris˜ kay˜
May˜ cintitam: “““Eÿ˜ pitr˜ saha gamiÿyatŸti”””; viraha-bhŸruõ˜ny˜d®þ˜ k®t˜
tumha mohaõatthaÐ, muyagaÐ ca daÐsiyam eŸe dehaÐ, pavanno ya tumaÐ
yuÿm˜kaÐ mohan˜rthaÐ, m®takaÐ ca darþitam etasy˜ dehaÐ, prapannaþ ca tvaÐ
pavvajjaÐ ti. Tao “““Mae esa mah˜õubh˜go426 pavancio tti””” j˜o haÐ sa-kheo.
pravrajy˜m iti. Tato “““Mayaiÿo mah˜nubh˜va× pravañcita iti,””” j˜to ‘haÐ sa-kheda×.
(113) T˜ khamiyavvaÐ tumae duc-ce÷÷hiyam imaÐ!”” S˜h¨ vi: ““Dhamma-paýivatti-
Tasm˜t kÿamitavyaÐ tvay˜ duþ-ceÿ÷itam idam!”” S˜dhur api: ““Dharma-pratipatti-
heuttaõeõa uvay˜rŸ tumaÐ ti”” jaÐpi¨õa uppaio viharai jah˜-samŸhiyaÐ.
hetutvenopak˜rŸ tvam iti”” jalpitvotpatito viharati yath -samŸhitam.
Kaõayam˜l e vi sura-s˜hiya-vuttantaÐ cintayantŸe j˜yaÐ j˜Ÿ-saraõaÐ, n˜o
Kanakam˜l˜y˜m api sura-þ˜sita-v®tt˜ntaÐ cintayanty˜Ð j˜taÐ j˜÷i-smaraõaÐ, jñ˜ta×
puvva-bhavo, jah˜: “““HaÐ s˜ Kaõayamanjari tti, eso ya mama piy˜ suro j˜o.”””
p¨rva-bhavo, yath˜: “““AhaÐ s˜ KanakamañjarŸty, eÿa ca mama pit˜ suro j˜ta×.”””
Tao saÐj˜ya-daýha-siõeh˜e bhaõio suro: “““T˜ya, ko majjha varo hohŸ?”””
Tata× saÐj˜ta-d®ýha-snehay˜ bhaõita× sura×: “““T˜ta, ko mama varo bhaviÿyati.”””
274
Sureõa ohiõ˜ ˜bhoe¨õa bhaõiyaÐ: “““Vacche, so tuha puvva-bhava-bhatt˜ vi
Sureõ˜vadhin˜bhogayya bhaõitaÐ: “““Vatse, sa tava p¨rva-bhava-bhart˜pi
Jiyasattu-r˜y˜ devo houÐ DaýhasŸha-r˜iõo putto j˜o SŸharaho n˜ma. So tuha
Jitaþatru-r˜j˜ devo bh¨tv˜ D®ýhasiÐha-r˜jña× putro j˜ta× SiÐharatho n˜ma. Sa tava
bhatt˜ hohŸ.””” TŸe bhaõiyaÐ: “““KahiÐ tassa saÐjoo?””” Sureõa bhaõiyaÐ:
bhart˜ bhaviÿyati.””” Tay˜ bhaõitaÐ: “““KathaÐ tasya saÐyoga×?””” Sureõa bhaõitaÐ:
“““So ya vivarŸya-sikkh˜seõ˜vahario etth˜gamissai. T˜ nivvuy˜ suheõa ci÷÷hasu,
“““Sa ca viparŸta-þikh˜þven˜pah®to ‘tr˜gamiÿyati. Tasm˜n nirv®t˜ sukhena tiÿ÷ha,
m˜ uvveyaÐ karesu! AhaÐ tuh˜esa-samp˜yago ci÷÷h˜mi.””” ? hio ettheva p˜s˜e so
modvegaÐ kuru! AhaÐ tav˜deþa-samp˜dakas tiÿ÷h˜mi.””” Sthito ‘traiva pr˜s˜de sa
suro. Kaõayam˜l˜ vi sura-loeõa saha suheõaÐ gamei k˜laÐ. S˜ ya, ajjautta, ahaÐ
sura×. Kanakam˜l˜pi sura-lokena saha sukhena gamayati k˜lam. S˜ c˜ryaputr˜ham
ti. KallaÐ so suro ceiy˜õa vandaõatthaÐ MeruÐmi gao, j˜va tumam avaraõhe
iti. KalyaÐ sa suraþ caity˜n˜Ð vandan˜rthaÐ Merau gato, y˜vat tvam apar˜hõe
patto si. Aiukkaõ÷hiy˜e ya so vi t˜o ˜gaccham˜õo na mae paýiv˜lio, sayam
pr˜pto ‘si. Atyutkaõ÷hitay˜ ca so ‘pi t˜ta ˜gacchanto na may˜ pratip˜lita×, svayam
eva app˜ viv˜h˜vio tti. Esa s˜hio niya-vuttanto mae, jo tae pu÷÷ho tti.”
ev˜tm˜ viv˜hita iti. Eÿa þ˜sito nija-v®tt˜nto may˜, yas tay˜ p®ÿ÷a iti.”
SŸharahassa vi taÐ vuttantaÐ so¨õa j˜Ÿ-saraõam uppannaÐ. Etthantare
SiÐharathasy˜pi taÐ v®tt˜ntaÐ þrutv˜ j˜ti-smaraõam utpannam. Atr˜ntare
sam˜gao sura-gaõa-sahio so suro. Paõamio r˜iõ˜; ahiõandio sa-hariseõa sureõaÐ.
sam˜gata× sura-gaõa-sahita× sa sura×. Praõamito r˜jñ˜bhinandita× sa-harÿeõa sureõa. 426 -v- wordt uitzonderlijk à -g-. VDB, 1994, [66].
275
(114) S˜hio Kaõayam˜l˜e niya-viv˜ha-vaiyaro surassa; pamuio so. Uciya-samull˜veõa
•˜sita× Kanakam˜lay˜ nija-viv˜ha-vyatikara× sur˜ya; pramudita× sa×. Ucita-samull˜pena
sam˜gao majjhaõho, bhutto taÐ divvam ˜h˜raÐ sa-bh˜rio r˜y˜. EvaÐ ÷hio m˜sam
sam˜gato madhy˜hno, bhuktas taÐ divyam ˜h˜raÐ sa-bh˜ryo r˜j˜. EvaÐ sthito m˜sam
egaÐ tattha. Bhaõiy˜ ya r˜iõ˜ Kaõayam˜l : “Pie, paýivakkha-vaggo uvaddavissai me
ekaÐ tatra. Bhaõit˜ ca r˜jñ˜ Kanakam˜l˜: “Priye, pratipakÿa-varga upadraviÿyati me
rajjaÐ. T˜ vacc˜mi aham; aõumannasu tumaÐ!” TŸe bhaõiyaÐ: “Piyayama, jaÐ
r˜jyam. Tasm˜d vraj˜my aham; anumanyasva tvam!” Tay˜ bhaõitaÐ: “Priyatama, yat
tumam ˜õavesi tti. ParaÐ tuha d¨re nayaraÐ; t˜ kahaÐ p˜ya-c˜reõa gamissaha?
tvam ˜jñ˜payasŸti. ParaÐ tava d¨re nagaraÐ; tasm˜t kathaÐ p˜da-c˜reõa gamiÿyatha?
T˜ geõhaha PannattiÐ vijjaÐ mam˜hiÐto427.” Gahiy˜ ya rann˜. S˜hiy˜ ya jah’utta-
Tasm˜d g®hõŸtha Prajñ˜ptŸÐ vidy˜Ð mad.” G®hŸt˜ ca r˜jñ˜. •˜sit˜ ca yathokta-
vih˜õeõa. ·pucchi¨õa Kaõayam˜laÐ gao sa-nayaraÐ. Kao mah¨savo nayare.
vidh˜nena. ·p®cchya Kanakam˜l˜Ð gata× sva-nagaram. K®to mahotsavo nagare.
Pucchio r˜y˜ pauttiÐ s˜mant˜ŸhiÐ. Kahiy˜ jah˜-vatt˜. Vimhiy˜ savve vi. BhaõiyaÐ
P®ÿ÷o r˜j˜ prav®ttiÐ s˜mant˜dibhi×. Kathit˜ yath -v®tt˜×. Vismit˜× sarve ‘pi. BhaõitaÐ
ca tehiÐ:
ca tair:
“Vaccai jattha sa-uõõo viesam aýaviÐ samudda-majjhe v˜
“Vrajati yatra sa-puõyo videþam a÷avŸÐ samudra-madhye v˜
nandai tahiÐ tahiÐ ciya t˜ bho puõõaÐ samajjiõaha.”
nandati tasmin tasmin eva tasm˜d bho× puõyaÐ samarjatha.”
276
EvaÐ vaccai k˜lo. R˜y˜ pancama-diõassa taÐmi nage vaccai. Ci÷÷hai
EvaÐ vrajati k˜la×. R˜j˜ pañcama-dinasya tasmin nage vrajati. Tiÿ÷hati
Kaõayam˜l e samaÐ kaivi428 diõe. Logo ya jaÐpai: “Nage aŸi r˜y˜.” Tao k˜leõa
Kanakam˜lay˜ samaÐ katicid din˜×. Lokaþ ca jalpati: “Nage ‘tyeti r˜j˜.” Tata× k˜lena
jamh˜429 nage aŸi, tamh˜ NaggaŸ esa tti pai÷÷hiyaÐ n˜maÐ loeõa r iõo.
yasm˜n nage ‘tyeti, tasm˜n Nagnajid eÿa iti pratiÿ÷hitaÐ n˜ma lokena r˜jñe.
Annay˜ gao nage NaggaŸ. R˜y˜ bhaõio V˜õamantareõa: “SuiraÐ ÷hio
Anyad˜ gato nage Nagnajit. R˜j˜ bhaõito V˜navyantareõa: “SuciraÐ sthito
(115) etth˜haÐ; sampayaÐ s˜mi-˜eso ˜gao. So avassaÐ k˜yavvo.” K˜la-kkhevo tattha
‘tr˜haÐ; s˜mprataÐ sv˜my-˜deþa ˜gata×. Sa avaþyaÐ kartavya×.” K˜la-kÿepas tatra
bah¨ bhavissai. Es˜ ya Kaõayam˜l˜ mama virahe addhiiÐ karissai. T˜ jah˜ ekkalliy˜
bahur bhaviÿyati. Eÿ˜ ca Kanakam˜l˜ mama virahe ‘dh®tiÐ kariÿyati. Tasm˜d yathaik˜
na bhavai, tah˜ k˜yavvaÐ ti” jaÐpi¨õa gao suro. R˜iõ˜ vi: “Na anno uv˜o
na bhavati, tath˜ kartavyatam iti” jalpitv˜ gata× sura×. R˜jñ˜pi: “N˜nya up˜yo
maõa-nivvuŸe tti” k˜r˜viyaÐ taÐmi nage nayaraÐ ramanŸyaÐ. Uvalobhe¨õ˜õiy˜o
mano-nirv®taya iti” k˜ritaÐ tasmin nage nagaraÐ ramaõŸyam. Upalobhy˜nŸt˜
aõeg˜o pay˜o. K˜riy˜iÐ jiõa-bhavaõ˜iÐ. Pai÷÷h˜viy˜o tesu tap-paýim˜o. Jatt˜-
anek˜× pray˜×. K˜rit˜ni jina-bhavan˜ni. Pratiÿ÷h˜pit˜s teÿu tat-pratim˜×. Y˜tr˜-
mah¨savaÐ ca kuõantassa n˜eõa rajjaÐ pariv˜layantassa aikkanto koi k˜lo.
mahotsavaÐ ca kurvantasya ny˜yena r˜jyaÐ parip˜layantasy˜tikr˜nta× ko ‘pi k˜la×.
427 De vorm mam˜hiÐto is typisch voor het JM. en AMg.. VDB, 1997, p.63. 428 kaivi = katicit. Jacobi, 1967, p.100.
277
Annay˜ aõujattaÐ niggao pecchai kusumiyaÐ c¨yaÐ. R˜iõ˜ eg˜ manjarŸ
Anyad˜nuy˜traÐ nirgata× prekÿate kusumitaÐ c¨tam. R˜jñaik˜ mañjarŸ
gahiy˜, evaÐ khandh˜v˜reõa layanteõa430 manjarŸ-patta-pav˜la-lay˜iyaÐ.
g®taivaÐ skandh˜v˜reõa g®hõantena mañjarŸ-pattra-prav˜la-lat˜dikam.
Ka÷÷h˜vaseso kao. Paýiniyatto pucchai: “KahiÐ so c¨ya-rukkho?” Amacceõa
K˜ÿ÷h˜vaþeÿa× k®ta×. Pratiniv®tta× p®cchati: “Kasmin sa c¨ta-v®kÿa×?” Am˜tyena
daÐsio. “Kiha ey˜vattho?” Bhaõai: “Tumhehim eg˜ manjarŸ gahiy˜, pacch˜
darþita×. “Katham eÿ˜vastha×?” Bhaõati: “Yuÿm˜bhir ek˜ mañjarŸ g®hŸt˜, paþc˜t
savveõa khandh˜v˜reõa geõhanteõa evaÐ kao.” So cintei: “N¨õaÐ j˜va riddhŸo,
sarveõa skandh˜v˜reõa g®hõantenaivaÐ k®ta×.” Sa cintayati: “N¨naÐ y˜vad ®ddhayas,
t˜va ceva soh˜; riddhŸo puõa savv˜o cancal˜o tti” cintayanto sambuddho j˜o.
t˜vad eva þobharddhaya× puna× sarv˜þ cañcal˜ iti” cintayan sambuddho j˜ta×.
So c¨ya-rukkhaÐ tu maõ˜bhir˜maÐ sa-manjarŸ-pallava-puppha-cittaÐ
Sa c¨ta-v®kÿaÐ tu mano ‘bhir˜maÐ sa-mañjarŸ-pallava-puÿpa-citram
riddhim ariddhiÐ samupehiy˜õaÐ Gandh˜ra-r˜y˜ vi samikkha dhammaÐ.
®ddhim an®ddhiÐ samutprekÿya Gandh˜ra-r˜j˜pi samŸkÿate dharmam.
(116) [Samikkhe tti
[SamŸkÿata ity ˜rÿatv˜t samŸkÿateõgŸkurute. Et˜ni ca carit˜ni yath˜ p¨rvaprabandheÿu
d®ÿ÷˜ni tath˜ likhit˜ni.]
Catt˜ri vi te viharant˜ Khiipai÷÷hie nayare gay˜. Tattha cau-d˜re devaule puvveõa
Catv˜ro ‘pi te viharant˜× Kÿitipratiÿ÷hite nagare gat˜×. Tatra catur-dv˜re devakule p¨rveõa 429 jamh˜ komt van het Vedische y˜t = ablatief. VDB, 1997, p.72.
278
Karakaõý¨ pavi÷÷ho, Dummuho dakkhiõeõa. “Kiha s˜hussa aõummuho
Karakaõýu× praviÿ÷o, Dvimukho dakÿiõeõa. “KathaÐ s˜dhor anunmukhas
ci÷÷h˜mi tti” teõa V˜õamantareõa dakkhiõeõa vi muhaÐ kayaÐ. NamŸ avareõa, tao
tiÿ÷h˜mŸti” tena V˜navyantareõa dakÿiõeõ˜pi mukhaÐ k®tam. Namir avareõa, tato
vi muhaÐ kayaÐ. NaggaŸ uttareõa, tao vi muhaÐ kayaÐ. Karakaõýussa b˜lattaõ˜o
‘pi mukhaÐ k®tam. Nagnajid uttareõa, tato ‘pi mukhaÐ k®tam. Karakaõýor b˜latv˜t
s˜ kaõý¨ atthi ceva. Teõa kaõý¨yaõagaÐ gah˜ya masiõa-kaõõo kaõý¨yao. Tao taÐ
s˜ kaõý¨r asty eva. Tena kaõý¨yanakaÐ g®hŸtv˜ mas®õa-karõa× kaõý¨yita×. Tatas tat
teõa egattha saÐgoviyaÐ. TaÐ Dummuho pecchai. So bhaõai:
tenaikatra saÐgupitam. Tad Dvimukha× prekÿate. Sa bhaõati:
“Jah˜ rajjaÐ ca ra÷÷haÐ ca puram anteuraÐ tah˜
“Yath˜ r˜jyaÐ ca r˜ÿ÷raÐ ca puram anta×puraÐ tath˜
savvam eyaÐ pariccajja saÐcayaÐ kiÐ kares’imaÐ431.”
sarvam etat parityajya saÐcayaÐ kim karosŸdam.”
J˜va Karakaõý¨ paýivayaõaÐ na dei, t˜va NamŸ bhaõai:
“Y˜vat Karakaõýu× prativacanaÐ na dad˜ti, t˜vad Namir bhaõati:
“Jay˜ te peie rajje kay˜ kiccakar˜ bah¨
“Yad˜ tava pait®ke r˜jye k®t˜× k®tyakar˜ bahavas
tesiÐ kiccaÐ pariccajja ajja kiccakaro bhavaÐ.”
teÿ˜Ð k®tyaÐ parityajy˜dya k®tyakaro bhavan.”
430 Jacobi twijfelt tussen √l˜. en √lag. (nemend of volgend), ik opteer voor √l˜. maar omdat het in het Sanskrit slechts in een paar vormen voorkomt heb ik het door √grah. vervangen. Jacobi, 1967, p.140.
279
(117) [Pait®ke pitur ˜gate r˜jye k®t˜ k®tyakar˜ niyogino bahavas tadaiva k®tyakaratvaÐ
kartuÐ tavocitam ity upask˜ras. Teÿ˜Ð k®tyam par˜par˜dhaparibh˜van˜dikaÐ kartavyam
parityajy˜dya k®tyakaro niyuktakonyadoÿacintako bhav˜n kim iti j˜ta iti þeÿa×.]
T˜he Gandh˜ro bhaõai:
Tarhi Gandh˜ro bhaõati:
“Jay˜ savvaÐ pariccajja mokkho ya ghaýasŸ bhavaÐ
“Yad˜ sarvaÐ parityajya mokÿaþ ca gha÷asi bhav˜n
paraÐ garahasŸ kŸsa atta-nŸsesa-k˜rae.
paraÐ garhasi kim ˜tma-ni×þreyasa-k˜rake.
T˜he Karakaõý¨ bhaõai:
Tarhi Karakaõýur bhaõati:
“Mokkha-magga-pavannesu s˜h¨su bambhay˜risu
“Mokÿa-m˜rga-prapanneÿu s˜dhuÿu brahmac˜riÿu
ahiyatthaÐ niv˜rento na dosaÐ vottum arihasi.”
ahit˜rthaÐ niv˜rayan na doÿaÐ vaktum arhasi.”
[Su-vyatyay˜d ahit˜rth˜n niv˜rayantaÐ na doÿaÐ, mantu-lop˜d doÿavantaÐ, vaktum
arhasi.]
431 In M.JM.J•.AMg. vallen de eindvocalen vaak weg vóór een beginvocaal. VDB, 1994, [94].
280
(118) Tath˜ c˜rÿaÐ:
R¨sao432 v˜ paro m˜ v˜ visaÐ v˜ pariyattao
Ruÿyatu v˜ paro m˜ v˜ viÿaÐ v˜ parivartat˜Ð
bh˜siyavv˜ hiy˜ bh˜s˜ sa-pakkha-guõa-k˜riy˜.
bh˜ÿitavy˜ hit˜ bh˜ÿ˜ sva-pakÿa-guõa-k˜riõŸ.
Im˜m anuþ stiÐ Karakaõý¨k®t˜Ð te pratipann˜× k˜leõa ca catv˜ro mokÿaÐ gat˜ iti.
432 Jacobi zet bij r¨sao en pariyattao een ? in zijn woordenlijst. Charpentier meent dat men bij de lezing van handschriften makkelijk kan twijfelen tussen vormen op ¦ en o. Volgens hem is r¨sao in feite r¨sau ß √ruÿ. en is pariyattao = pariyattau ß √v®t., pari°. Charpentier, ZDMG. 66, p.43.
281
IV. Index.
Deze index bevat alle woorden uit de Pr˜krit-tekst, met uitzondering van (aanwijzende
en vragende) voornaamwoorden, particels en adverbia. De adjectieven, substantieven en
verbaaladjectieven zijn opgenomen in hun grondvorm en de werkwoorden in de
Pres.3.sg. Enkele werkwoorden echter, waarbij er twijfel bestaat over de vorm van hun
Pres.3.sg., zijn opgenomen in de vorm zoals ze in de tekst voorkomen.
aiukkaõ÷hiya, 274
aikkanta, 262; 276
aikkamai, 227
aigaya, 215; 220
aicaõýa, 257
aijava, 242
aidukkha, 256
aiduddhara, 256
ainiuõa, 214
aireõa, 224
aivega, 263
aŸya, 243
aŸi, 220; 276
aŸva, 229; 238; 241; 248; 268; 273
aÐsu, 256
akajja, 237; 238; 244
akusala, 269
akkandiuÐ, 240
akkandi¨õa, 271
akkamai, 213
akkhara, 254
akkh˜ya, 214
akkh˜õaya, 265; 266; 268
akkhitta, 271
akhila, 253
agaõi¨õa, 237
aggao, 261
aggi, 230
AggŸbhŸru, 229
ankiya, 242
282
anga, 227; 238; 240
angaõa, 222
angula, 216; 217; 218
accanta, 234
Accuya, 246
accha, 238
ajuya, 229
ajeya, 229
ajja, 215; 242; 245; 248; 263; 278
ajjautta, 274
ajj˜, 215; 255; 256; 257
ajjhavas˜õa, 240
ajjh˜haya, 208
ajjhovavanna, 234
Anjaõagiri, 244
a÷÷ha, 212; 216; 253
a÷÷h˜rasa, 239
aýavŸ, 209; 241; 243; 248; 254; 260; 267;
275
aýýha, 241
aõattha, 241; 269
aõanta, 251
aõantaraÐ, 226
aõala, 271
aõavaraya, 229
aõicca, 222; 223
aõukameõa, 243
aõuci÷÷hai, 241
aõujatta, 277
aõunn˜ya, 255
aõup˜lei, 247
aõubandha, 250
aõubh˜ga, 273
aõubh˜va, 213; 238
aõumaggeõa, 248
aõumannai, 275
aõummuha, 278
aõuratta, 215; 264; 268
aõur˜ya, 230; 261; 268
aõusarai, 212; 239
aõus˜saõa, 270
aõus˜siya, 214
aõuhavanta, 226
aõega, 221; 241; 262; 265; 276
aõõesaõa, 271
aõha, 241; 269; 270; 274; 275
283
atakkiyaÐ, 210
atta, 279
att˜, 258; 270
attha, 222; 223; 236; 242; 243; 253; 254;
270; 271; 272; 273; 274
atth˜õa, 226; 230
atthi, 214; 226; 227; 228; 232; 234; 236;
241; 257; 258; 260; 261; 263; 265; 266;
267; 272; 273; 274; 278
athira, 222; 223
ad˜õa, 214
addha, 241; 246; 261; 266
addhii, 227; 237; 276
adhamma, 252
adhuva, 222
anta, 240
antara, 223; 238; 242; 248; 262; 265; 271;
273; 274
antare, 237
antiya, 245
anteura, 278
anteuriy˜, 256
andha, 268
andh˜riya, 237
anna, 217; 218; 221; 223; 226; 232; 235;
236; 239; 242; 243; 256; 263; 266; 267;
270; 276
annay˜, 226; 227; 230; 231; 234; 236;
247; 254; 257; 260; 262; 267; 270; 271;
272; 276; 277
Annattha, 88
annah˜, 241; 243; 269
ann˜risa, 271; 273
annonna, 244
apaýivanna, 235
apavagga, 214
aputta, 218; 263
appa, 220; 227; 269; 274
appamatta, 210
appiya, 215
abbh˜haya, 258
abbhu÷÷h˜õa, 265
abbhuttha, 248
abbhuvagaya, 272
abhibhavai, 237
abhim˜õa, 256
284
abhimuha, 209; 241; 258
abhiramai, 210
abhir˜ma, 277
abhiv˜iya, 212
abhih˜õa, 227; 264; 271
abhogi, 269
amacca, 277
amara, 224; 246; 248; 249; 251; 253
Amaravai, 253
Amiyajasa, 246
amejjha, 232
amba, 207
ambara, 242
amm˜, 212; 220
araõõa, 261
ariddhi, 225; 233; 277
ariha, 227
arihai, 279
arogiy˜, 216
alaÐ, 237; 238; 241; 252
alaÐk˜ra, 234; 269
alaÐkiya, 231; 257; 265
alanghaõŸya, 213
aliya, 235; 239; 265
avayarai, 245
avayariya, 251; 260
avaiõõa, 242
Avakiõõaya, 215
Avakiõõaga, 219
avagaya, 240
avacca, 242
avaõŸya, 257; 258
avaõei, 257
avattha, 222; 277
avatth˜, 225; 238
avatth˜õa, 241
Avanti, 234; 257
avara, 269; 274; 278
avalagga, 223
avalambiya, 231
avalambei, 243; 261
avaloyanta, 262
avav˜ya, 237; 244
avasauõa, 255
avasara, 236; 265
avas˜õa, 252; 256
285
avasesa, 277
avassa, 240; 241; 244; 276
avaharai, 248
avahariya, 243; 271; 274
avahŸrei, 219
avikkhai, 244
aviõaya, 249
avitahaÐ, 249
aviyarai, 237
avekkhai, 268
asaddaya, 259
asamattha, 263
asamm˜õiya, 255
asaÐpatti, 216
as˜ra, 212; 246; 256
as˜ratta, 253
asi, 250
asuha, 214
asesa, 255
asoya, 267
ahara, 255
ahav˜, 234; 242
ahiõandiya, 274
ahiya, 254
ahiyattha, 279
ahiy˜siya, 218
ahiy˜sei, 239
ahiva, 247; 259
ahivai, 243
ahisitta, 257
ahih˜õa, 245
ahe, 267
ahesara, 236
˜yanka, 216
˜yara, 219
˜yarai, 235
˜yariya, 250; 270
˜y˜ra, 235
˜i÷÷ha, 231
˜u, 246; 247; 250
˜ula, 241
˜esa, 242; 274; 276
˜esaõ˜, 226
˜ojja, 232
286
˜gaya, 212; 218; 219; 220; 221; 223; 231;
232; 237; 238; 241; 243; 248; 255; 258;
262; 263; 265; 268; 271; 272; 273; 276
˜gacchai, 255; 256; 257; 262; 264; 265;
274
˜g˜ra, 211; 241
˜gh˜ya, 257
˜ýhatta, 219; 237; 240; 260
˜õatta, 226; 265; 266
˜õanda, 223
˜õavei, 275
˜õiya, 264; 276
˜õŸya, 212
˜õei, 242; 262; 263
˜pucchai, 220; 275
˜p¨rijjai, 257
˜bharaõa, 269
˜bhoya, 236
˜bhoe¨õa, 243; 245; 274
˜ruhai, 248
˜r¨ýha, 208; 258; 260
˜roviya, 227; 228
˜rovei, 244
˜l˜õa, 254
˜leva, 257
˜vaha, 211
˜v˜sa, 223
˜sa, 218; 219; 243; 248; 262; 263; 274
˜sank˜, 230
˜saõa, 220; 255; 256; 261; 265
˜sandaya, 263; 264
˜sav˜ra, 262; 263
˜s˜siya, 212
˜haya, 219; 237; 250
˜haraõa, 269
˜h˜ra, 242; 263; 275
˜hevacca, 243
iyara, 213; 229; 249; 264; 265; 266; 268
ikkaya, 221
Ikkh˜ga, 253
icchai, 213; 218; 227; 231; 236; 241
icch˜, 236
i÷÷ha, 223
iýýhi, 269
itthŸ, 235; 263
Inda, 231; 246; 250
287
inda, 232
inday˜li, 232
indakeu, 207; 231; 232; 233
indiya, 249
iha, 212; 226; 234; 247; 260; 261
ihaloya, 235
ihaloga, 211
Ÿisa, 212
Ÿsara, 24
uyara, 241
ukkhitta, 236; 242
ugghu÷÷ha, 248
uciya, 246; 255; 275
ujjaya, 238
ujj˜õa, 208; 236; 237; 238; 241; 250
UjjeõŸ, 228; 229; 231
ujjhai, 237
ujjhiya, 215; 230
u÷÷ha, 222
u÷÷hai, 237
u÷÷havei, 261
u÷÷hiya, 219; 237
uttama, 240; 268
uttara, 253; 278
Uttar˜vaha, 260
utt˜riya, 227
uttiõõa, 209; 210
uttima, 227
uttunga, 227
udd˜lai, 223
udd˜liya, 218
uppaiya, 273
uppanna, 271; 274
uppŸla, 223
ubbha, 217
ubbhanta, 257
ubbhava, 253
ubbhiya, 231
ubbhei, 231
uvay˜ra, 250
uvay˜ri, 273
uvai÷÷ha, 251
uvagaya, 214; 236; 240; 250; 271; 272
uvadavai, 275
uvabhunji¨õa, 246; 253
uvaraya, 270
288
uvaraga, 270
uvaramai, 256
uvari, 228; 238; 255; 258; 267; 268; 269;
273
uvalakkhei, 269
uvalambha, 227
uvalobhe¨õa, 276
uvavajjai, 247
uvavanna, 246; 247; 250; 254; 258
uvavi÷÷ha, 245; 249; 255; 256; 261; 265
uvasaÐhariya, 272
uvasanta, 269
uvas˜miya, 245; 250
uvas˜mei, 255
uvassaya, 251
uvahi, 211
uv˜ya, 236; 276
uv˜yaõa, 260
uv˜iya, 227; 228
uvvatta, 221
uvvahai, 236
uvveya, 243; 274
Usabha, 245
uss˜ritta, 220
¨sava, 231
¨siya, 245
ey˜risa, 222
ekka, 217; 240; 247
ekkalliy˜, 276
ekkekka, 257; 258; 263
ega, 212; 215; 216; 217; 220; 221; 246;
248; 258; 259; 260; 261; 262; 263; 266;
267; 271; 275; 277
egattha, 215; 278
eganta, 268
eg˜gi, 261; 269
egega, 252; 265
eõhiÐ, 245
erisa, 210; 228; 266; 267; 268; 272
evaÐviha, 241; 263
oiõõa, 210
occh˜iya, 236
olagga, 209
olambi¨õa, 242
olugga, 208
osarai, 220
289
oha, 249
ohi, 273; 274
kaya, 211; 215; 219; 227; 228; 231; 237;
238; 239; 241; 245; 247; 248; 252; 253;
255; 260; 261; 263; 265; 266; 268; 270;
271; 272; 273; 275; 277; 278
Kayanta, 242
kayalŸ, 237; 241; 242
kaivaya, 231
kacch¨, 215
Kancaõapura, 218
kajja, 237; 241; 244; 267; 268
ka÷÷ha, 277
kaýaya, 230
kaýýhai, 260
Kaõayateya, 271; 272
KaõayamanjarŸ, 262; 264; 265; 266; 268;
269; 270; 271; 272; 273
Kaõayam˜l˜, 271; 272; 273; 274; 275; 276
kaõ÷ha, 250
kaõý¨, 278
kaõý¨yaya, 278
kaõý¨yai, 215
kaõý¨yaõaga, 278
kaõõa, 238; 257; 278
Kattiya, 258
kandai, 238
kandhar˜, 237; 242; 267; 269
kann˜, 253
kappa, 246; 247; 250; 252
kapp¨ra, 232
kama, 228; 247; 253; 255; 271
Kamal˜vaŸ, 243
Kampilla, 226
kambala, 214; 241
kamma, 210; 212; 224; 235; 238; 239;
244; 265
kammagara, 226
kammaõa, 269
kara, 215; 240; 262
Karakaõýu, 207; 208; 215; 219; 220; 221;
278; 279
karaõa, 214; 218; 268
karaha, 267
kar˜viya, 266
kari, 209; 210; 211; 242
290
karuõa, 242
karei, 210; 212; 215; 219; 223; 224; 225;
226; 227; 232; 234; 235; 236; 237; 238;
241; 242; 244; 245; 246; 248; 251; 252;
255; 258; 262; 264; 269; 272; 274; 276;
278
kalaha, 216
kal˜, 253
Kalinga, 207; 225
kaluõa, 238
kallaÐ, 266; 267; 268; 274
kall˜õa, 211
kavva, 232
kahaÐ, 223
kah˜, 236; 256
kah˜õaya, 266
kahiya, 208; 213; 214; 220; 254; 264;
266; 267; 268; 275
kahei, 212; 265; 266; 267
k˜ya, 221
k˜õaõa, 208
k˜ma, 230; 243
k˜maõa, 235
k˜raõa, 215; 249; 272
k˜raõiya, 218
k˜raya, 256; 279
k˜r˜viya, 213; 276
k˜ri, 216; 241; 242
k˜riya, 276
k˜la, 221; 224; 226; 227; 230; 234; 236;
247; 253; 255; 257; 262; 268; 270; 271;
274; 276
k˜lagaya, 250; 253
kiÐk˜yavvay˜, 209
kicca, 278
kiccakara, 278
kiccheõa, 241
ki÷÷ha, 213
kŸý˜, 217; 236
kŸl˜, 237
kunkuma, 232; 234
kunjara, 248
kuýanga, 215
kuýamba, 223
kuýumba, 263
kuõai, 213; 239; 242; 243; 252; 276
291
kuõýala, 248
kuddha, 229
kum˜ra, 253
kula, 226; 253; 268
kuviya, 220; 223; 230; 255
kusala, 231
kusuma, 232
kusumiya, 277
k¨va, 268
kerisa, 256; 264; 265
Kevali, 247
kesari, 212
kouga, 262; 267
ko¨hala, 268
ko¨halla, 266
ko÷÷ima, 262
koýi, 229; 250
kosalla, 270
koha, 249
khaya, 220; 224; 246; 247; 255
khayara, 244; 249; 251; 271; 273
khaiya, 217; 263
khagga, 237; 238
khajja, 236
khaýakkiy˜, 256
khaýý˜, 268
khaõa, 210; 211; 214; 251
khaõai, 218; 226
khaõýa, 266
khaõýiya, 269
khandha, 208; 221
khandhar˜, 250
khandh˜v˜ra, 277
khamai, 273
khambha, 248; 254
kharauÐ, 224
khalakkhalei, 258
kh˜i, 268
kh˜miya, 211; 245
Khiipai÷÷hiya, 261; 272; 277
khinkhiõŸ, 231; 248
khinna, 241
khippai, 232
khuýýa, 269
kheya, 213; 241; 273
kheva, 276
292
ga, 230
gaya, 208; 209; 212; 213; 216; 218; 220;
222; 229; 230; 231; 232; 237; 241; 242;
243; 244; 247; 248; 250; 252; 253; 254;
255; 256; 260; 262; 264; 265; 266; 270;
274; 275; 276; 277
gai, 210; 255
gacchai, 213; 237; 241; 251; 254; 255;
264
gaõa, 274
gaõiõŸ, 255
gaõei, 244; 268
gaõ÷hi, 212
gatta, 221
gandha, 208
gandhavva, 261
Gandh˜ra, 207; 242; 260; 277; 279
gabbha, 214; 215; 221; 225; 236
gamaõa, 211; 239
gamei, 226; 247; 253; 268; 273; 274; 275
garahiya, 211
garihai, 239; 279
garuýa, 229
galai, 222
gavva, 270
gahaõa, 257; 262
gahiya, 209; 215; 219; 242; 248; 252; 253;
254; 262; 275; 277
g˜ýha, 230
g˜ýhayaraÐ, 230
g˜ma, 218; 219; 220
g˜rava, 269
g˜vŸ, 221
g˜hiya, 250; 253
gijjai, 232
giri, 236; 261
giha, 264; 266
gihi, 250
gŸva, 267
gunjai, 241
guõa, 234; 239; 244; 250; 253; 258; 268;
270
Guõam˜l˜, 226; 227
guru, 237; 239; 241; 246; 250; 251
guh˜, 212
293
geõhai, 209; 217; 218; 220; 223; 236;
237; 238; 239; 252; 254; 269; 275; 277;
278
geha, 256
go, 221
goura, 255
goula, 221
go÷÷ha, 222; 225
gova, 221
gha÷÷aya, 212
ghaýai, 279
ghaýiya, 213
ghaýei, 234
ghaõa, 217
ghattha, 244
ghara, 219; 220
ghariõŸ, 235; 247
ghasai, 257
gh˜ya, 246; 271
gh˜ei, 236
ghiõ˜, 263
ghurukkai, 241
ghurughurai, 241
ghosa, 258
cai¨õa, 247
cau, 211; 216; 217; 218; 237; 239; 244;
245; 266; 277
cauttha, 237; 253; 263; 264
cauddisiÐ, 267
Caubbhuya, 266
cauranga, 229
caur˜sŸ, 246
cakkava÷÷i, 246
cakki, 246
cancala, 222; 277
cancal˜õa, 232
Caõýa, 228
canda, 236
Candajasa, 234; 238; 241; 254; 255; 256;
257
candaõa, 257
Cand˜õaõa, 245
Camp˜, 208; 209; 213; 220
carai, 267
cariya, 226; 234; 260
carima, 211
294
calai, 222; 248; 255
calaõa, 230; 249; 256; 257
caliya, 229
cavala, 222
c˜uddisiÐ, 255
c˜ra, 254; 275
c˜raõa, 243; 245; 246
c˜va, 222
cincaiya, 231
ci÷÷hai, 253; 254; 255; 261; 270; 271; 274;
276; 278
citta, 213; 217; 226; 227; 234; 262; 263;
270; 277
cittayara, 262; 263
cittagara, 262; 272
Cittangaya, 262; 264; 272
cittei, 262; 263
cint˜, 230; 262; 263
cintiya, 210; 232; 235; 236; 241; 243;
251; 255; 258; 265; 272; 273
cintei, 222; 225; 232; 234; 237; 244; 258;
273; 277
cŸvara, 269
cuya, 246; 247; 271
c¨ya, 277
ceiya, 243; 251; 274
ce÷÷hiya, 238; 255; 269; 270
Ceýaga, 208; 212
ceýaga, 217; 218; 219
ceýŸ, 265
cora, 223
cha, 216; 257; 268
chay˜, 267
chaý˜, 232
chaýýei, 215
chatta, 208
ch˜y˜, 267
chidda, 268
chindei, 218
Jaya, 226
jaya, 208; 219; 248; 250; 255
Jayaseõa, 247
jay˜, 248
jai, 231; 234; 236; 240; 242; 258; 269;
270
jaiõa, 249
295
jaissai, 234
jakkha, 227; 228
jaõa, 209; 220; 223; 224; 229; 231; 232;
237; 252; 256; 262
jaõaya, 247; 263; 264
jaõavaya, 229; 234; 242; 247; 253; 255;
257; 260
jaõu, 224
jatta, 252
jatt˜, 276
Jama, 223
jaÐpai, 271; 273; 276
jaÐpiya, 230
Jamb¨dŸva, 245
jambhanta, 219
jamma, 212; 225; 251
jammaõa, 240; 251
jara, 224
jar˜, 240; 251
jala, 211; 223; 232; 242
jalai, 219; 226
jalaõa, 211; 226; 231
java, 260; 262
jasa, 216
jah'utta, 275
jah˜, 256; 257
j˜ya, 208; 215; 221; 222; 225; 227; 228;
230; 232; 235; 236; 241; 246; 247; 252;
257; 261; 266; 268; 272; 273; 274; 277
j˜yai, 250
j˜y˜, 229
j˜i, 209; 223; 224; 240; 258; 273; 274
j˜õai, 210; 215; 220; 231; 234; 238; 246;
252; 254; 255; 264; 269
j˜miõŸ, 241
j˜la, 231; 248
jiya, 223; 225
Jiyasattu, 261; 262; 272; 274
jiõa, 236; 245; 250; 251; 258; 261; 276
jiõinda, 240; 244; 245; 251; 256
jŸva, 211; 235; 239; 251; 252; 253; 269
jŸvam˜õa, 235
juya, 217
juyala, 238; 248; 249
Jugab˜hu, 234; 235; 236; 237; 238; 240;
242; 247; 250
296
jujjha, 228; 229
jujjhai, 271
juõõa, 221
jutta, 219
juddha, 220; 221
juvaŸ, 261
juvar˜ya, 234; 235
juv˜õa, 242
je÷÷ha, 256; 257; 271
joyaõa, 244; 260
joyaõu, 224
joga, 217
jogga, 234
joõi, 224
jovvaõa, 228; 243; 247; 253; 261; 262;
271
jhaõajhaõ˜, 257
÷haviya, 254; 271
÷h˜i, 238; 263
÷h˜õa, 239
÷h˜viya, 250
÷h˜vei, 243; 253
÷hiya, 213; 219; 226; 235; 236; 237; 256;
258; 260; 270; 274; 275; 276
ýahai, 223; 230
ý˜iõŸ, 212
ýimbha, 215
ýoya, 231
ýohala, 236
ýhikkiya, 222
taiya, 236; 237; 246; 263; 267
tauya, 269
takkara, 211
taõaya, 227; 243; 247; 248; 252; 272
tatta, 239
tama, 236; 249
tambola, 232; 234
tarai, 209; 235; 268
taru, 267
taruõattaõa, 225
tala, 262
tal˜ga, 209; 210
tava, 249; 252
taviya, 240
t˜ya, 273; 274
297
t˜r˜, 248
t˜risa, 222
t˜vasa, 212; 213
ti, 216; 218; 248; 272
tiyasa, 251
tittha, 245; 246
titthayara, 236; 251
timira, 237
tirikkha, 224
tiloya, 251; 253
tiloga, 246
tiviha, 239
tis˜iya, 209
tihi, 264
tu÷÷ha, 221; 258; 270
tuõhikka, 235
turaya, 254
turangama, 260
t¨ra, 219; 227; 232; 248; 258
teya, 226
Toraõ˜ura, 271
tha, 262
thavai, 226; 227
theratta, 225
theva, 227; 240
thora, 221
thova, 237; 238; 263
ttha, 228; 247; 253
daiy˜, 269
daÐsaõa, 245; 249; 253
daÐsiya, 273; 277
daÐsei, 252
dakkha, 209
dakkhiõa, 278
da÷÷ha, 253
da÷÷huÐ, 249
da÷÷h¨õa, 236; 251; 262; 272
daýha, 237; 261; 273
daýhayaraÐ, 260
Daýhasatti, 271; 272
DaýhasŸha, 274
Daýhasuvvaya, 246
daýýha, 217
daõýa, 215; 219; 269
daõýaga, 215; 217; 218
Dantapura, 213
298
Dantavakka, 213
dappa, 222
dariya, 222
dariddi, 264
davva, 268
dasa, 216; 240; 250
Dahiv˜haõa, 208; 220; 221
d˜yag˜õa, 250
d˜iya, 222; 223
d˜õa, 232; 242; 250
d˜ma, 231
d˜ra, 248; 270; 277
d˜raga, 215; 218; 241
d˜raya, 242; 248
d˜ruõa, 256
d˜viya, 253
d˜sa, 265
d˜sŸ, 220; 264
d˜ha, 257
diyantara, 248
diyaha, 265
dikkh˜, 214; 243; 252
dijjai, 232
di÷÷ha, 212; 214; 218; 221; 226; 230; 232;
242; 243; 248; 251; 254; 255; 258; 261;
262; 264; 267; 270; 272; 273
di÷÷hi, 232
diõa, 226; 227; 231; 232; 266; 267; 269;
270; 276
ditta, 222
dinna, 228; 230; 231; 243; 255; 256; 261
divasa, 268
divva, 275
dis˜, 210; 212; 223; 262
disiÐ, 224
diso, 224
dŸva, 242; 244
dŸsai, 232
dŸha, 230; 244
du, 216
dukkha, 214; 240; 241; 246; 251; 258;
272
dugga, 263
duggandha, 232
duccariya, 211; 239
ducce÷÷hiya, 273
299
du÷÷ha, 210; 220; 234; 235
duddha, 221
duppaýiy˜ra, 250
dummaõa, 271
Dummuha, 207; 226; 278
duriya, 212
duhiy˜, 227; 268; 271; 272; 273
duhejjaha, 221
d¨ya, 220; 226; 228; 229; 254; 255
d¨ra, 212; 230; 275
dei, 215; 218; 219; 220; 221; 228; 229;
230; 231; 232; 233; 234; 247; 255; 257;
278
deuliy˜, 266
deva, 226; 239; 246; 247; 250; 254; 266;
274
devay˜, 225; 266; 269
devaula, 277
devatta, 258
devŸ, 208; 209; 229; 246; 247; 257; 265;
268; 271
desa, 223; 241; 270
deha, 211; 264; 273
do, 215; 221; 227; 228; 229; 243; 246;
254; 255; 260; 271
dogha÷÷a, 212
Domuha, 227; 228; 229; 230; 231; 232
domuha, 228
dosa, 244; 249; 258; 268; 270; 279
dohala, 208
dhaya, 231
dhaõa, 223; 240; 264
dhanna, 264
dhamma, 223; 225; 233; 240; 250; 251;
252; 256; 270; 273; 277
dhammakah˜, 245; 250; 252
dhara, 249
dharaõŸ, 226; 238; 249; 255; 256; 272
dhariya, 208; 214; 231
dharei, 208
dhavala, 231; 254
dhavali, 238
Dh˜iyasaõýa, 246
dh˜Ÿ, 253
dh˜r˜, 256
dh˜ri, 248
300
dh˜vai, 260
dh˜h˜viya, 238
dhijj˜iya, 217; 218; 219
dhir, 232; 241; 272
dhŸra, 214; 249
dhŸrattaõa, 261
dhŸray˜, 210; 243
dhur˜, 257
dh¨y˜, 208; 212; 231; 262
nayaõa, 222; 256
nayara, 213; 220; 229; 230; 237; 238;
243; 246; 248; 254; 255; 256; 257; 260;
261; 266; 271; 272; 275; 276; 277
nayarŸ, 208
naga, 276
nagara, 220; 221
Naggai, 207; 260; 276; 278
naccai, 231; 232
na÷÷iy˜, 232
na÷÷ha, 214; 218
nandai, 275
nandŸ, 219; 227; 231; 258
NandŸsara, 242; 243; 244; 245
napuÐsa, 235
namai, 249
Nami, 207; 234; 253; 254; 255; 256; 257;
259; 278
namiya, 253
Namin˜ha, 251
namokk˜ra, 211; 239; 240; 241; 272
nara, 224; 230; 231; 232
naraya, 235; 256
naravara, 249
narinda, 255
naresara, 223
Nalagiri, 229
nava, 216; 261
navak˜ra, 211; 212
navaraÐ, 249
navaraÐ, 268
naha, 262
nahayala, 236; 242
n˜ya, 220; 243; 257; 260; 273; 276
n˜yaga, 243
n˜yara, 219; 231
n˜ga, 258
301
n˜õa, 249; 251; 253
n˜õ˜viha, 231
n˜õi, 245
n˜ma, 214; 215; 219; 226; 227; 228; 234;
242; 243; 246; 247; 252; 253; 260; 261;
262; 271; 272; 274; 276
n˜rŸ, 269
n˜sai, 211; 212
n˜siya, 249
niya, 231; 250; 252; 256; 257; 261; 269;
274; 275
niyatta, 213
niyattai, 256
niyameõa, 256
niyara, 236; 237; 238; 248
niyallaya, 212
niuõa, 238
nioga, 242
nikeyaõa, 253
nikkhanta, 246; 259
nikkhamaõa, 251
nig¨hai, 223
niggaya, 221; 266; 277
niggama, 238
nicaya, 240
niccaÐ, 212
nicchaya, 231
nicche÷÷ha, 238
nijj˜miya, 272
nidd˜, 265; 267
nidd˜iya, 266
niddha, 217
ninneha, 269
nipphaõõa, 253
nibandhaõa, 222
nibhaya, 213
nimitta, 239; 257; 260; 261; 262
nimŸliya, 238
nimm˜õusa, 209
nimm˜ya, 227
nirakkhijj˜, 264
nir˜õanda, 209
nir˜maya, 258
niruvama, 234
nir¨vaõa, 270
nir¨vei, 270
302
nivaýai, 242
nivaýiya, 232; 238; 248; 257; 272
nivaõõa, 265; 266
nivadiya, 256
nivaha, 231; 238
niv˜ri, 216
niv˜riya, 255
niv˜rei, 279
niv˜sa, 256
nivi÷÷ha, 261
nivviõõa, 243; 260
nivvuya, 274
nivvui, 276
nisaõõa, 237; 251; 261
nisiya, 237
nisuõei, 236; 261
nisuya, 255; 256
nisevai, 247
nissanka, 237
nih˜õa, 240; 270
nihi, 239
nihiya, 248
nŸya, 209; 213; 218; 238; 242; 251
nŸi, 249
nŸõei, 269
nŸsasi õa, 230
nŸsesa, 279
nŸharai, 255
nŸhariya, 229; 241; 248; 257; 260
n¨õaÐ, 277
nei, 242; 244; 251
neraiya, 254
nevaccha, 208
nevacchiya, 208
paya, 248; 260; 276
payacchai, 231
paya÷÷a, 209
payatta, 210; 217; 234; 238; 251
payattha, 222
pay˜ya, 209
pay˜i, 229
pay˜õa, 229
pay˜hiõa, 219; 248
pai÷÷h˜õa, 216
pai÷÷h˜viya, 276
pai÷÷hiya, 219; 276
303
paidiõaÐ, 269
pautta, 273
pautti, 230; 245; 275
pauma, 241
Paumaraha, 247; 253
Paum˜vaŸ, 208; 209
paura, 212; 240; 256; 272
pauviya, 268
paosa, 238
paÐsu, 223
pakkh˜li¨õa, 242
pakkhitta, 242
pagalanta, 256
paccaya, 256
paccakkh˜ya, 257
paccakkh˜i, 241
paccakkh˜õa, 211
pacc¨sa, 230
pacchanna, 214
pacch˜, 214; 215; 234; 249; 261; 262;
268; 277
pajjaliya, 271
Pajjoya, 228; 229; 230; 231
pajjoya, 228
panca, 211; 216; 225; 229; 232; 240; 249;
253; 272
pancatta, 240
pancama, 226; 250; 276
Panc˜la, 207; 229; 233
pa÷÷a, 270
paýanta, 233
paýiya, 232
paýiy˜gaya, 220; 257
paýikkamai, 239
paýigaya, 229
paýicchai, 217
paýicchiya, 240
paýiniyatta, 277
paýibuddha, 225
paýibohiya, 258
paýim˜, 245; 276
paýivayaõa, 229; 230; 278
paýivakkha, 253; 275
paýivajjai, 235; 239; 242; 243; 257
paýivatti, 273
paýivanna, 218; 243; 247; 270
304
paýiv˜liya, 274
paýisammuhaÐ, 229
paýisuya, 209
paýisuõai, 221
paýýaya, 221; 222
paýhama, 208; 234; 247; 249; 250; 251
paõaya, 249; 251
paõa÷÷ha, 238; 249
paõamai, 252; 261
paõamiya, 274
paõ˜ma, 237
paõŸya, 256
patta, 210; 229; 241; 260; 267; 271; 274;
277
pattiyai, 270
patteyabuddha, 225; 232
patthiya, 242; 254; 262
pantha, 216
panthiya, 223
PannattŸ, 243; 275
pann˜sa, 244
pabh˜ya, 248; 258
pabh˜va, 227
pabhii, 245
pamatta, 224
pam˜ya, 211; 238
pam˜õa, 254; 266
pamuiya, 244; 248; 275
pamoya, 257
para, 213; 235; 239; 241; 252; 275; 279
paradhaõa, 239
parama, 223; 234; 239; 255; 256
paramattha, 247; 251; 263
paraloya, 235; 237; 239; 241; 244
paraloga, 211; 251; 258
paravvasa, 210; 267
pariya÷÷anta, 214
pariyaõa, 256
pariggaha, 239
parigha÷÷ijjanta, 221
paricatta, 268
pariccayai, 278; 279
paricc˜ya, 270
pariõai, 210; 244
pariõa÷÷ha, 212
pariõ˜ma, 213; 232; 250
305
pariõŸya, 272
paritappai, 267
paritu÷÷ha, 226; 270
paribhamai, 248; 260
paribh˜siya, 240
parimil˜õa, 230
pariluppai, 232
parivaýýhai, 248
pariv˜lei, 276
pariv˜haõa, 260
parivuýa, 253
pariha÷÷aõa, 222
paruõõa, 213; 220
par¨viya, 249
paroppara, 261; 271
palambam˜õa, 231
palambiya, 248
pal˜õa, 262
paloei, 210; 262
pallava, 277
pavajjai, 214; 239
pavanciya, 273
pava÷÷ai, 265
pavattiõŸ, 213
pavanna, 273; 279
pav˜la, 277
pavi÷÷ha, 212; 213; 237; 260; 261; 270;
278
paviluppam˜õa, 233
pavisai, 231; 237; 269
pavesa, 219; 227
pavesiya, 209; 230; 248; 254; 257
pavesei, 256
pavva, 216; 217
pavvaya, 242; 258; 271
pavvayai, 258
pavvaiya, 214; 221; 232; 246; 259
pavvajj˜, 246; 247; 252; 272; 273
pasaÐsai, 216
pasatta, 268
pasattha, 217; 264
pasanna, 243
pas˜ya, 242
pas˜riya, 217
pas˜rei, 267
pas˜ha, 267
306
pasutta, 237; 241; 258; 261; 265
pas¨ya, 214; 241; 242; 268
paha, 209; 214; 224; 262
paha÷÷ha, 261
pahavai, 212
pah˜ya, 223; 224; 241; 261
pah˜õa, 211; 254; 258
pah˜ra, 238
pah˜va, 212; 218; 229
pah˜viya, 238
pahiya, 223
pahuviuÐ, 237
p˜ya, 220; 223; 263; 264; 275
p˜yava, 260; 267; 268
p˜usa, 208
p˜ei, 221
p˜õa, 213; 236; 240; 241; 250; 260
p˜õi, 244; 253
p˜õiggahaõa, 231
p˜õivaha, 239
p˜õŸ, 215
p˜rampara, 255
p˜rambhiya, 262
p˜riy˜ya, 227
p˜la, 215
p˜lei, 243; 253; 254; 257
p˜va, 239; 241
p˜vay˜ri, 256
p˜vai, 251; 253
p˜viya, 241
p˜vei, 267; 268
p˜sa, 237
p˜sai, 225; 258
p˜s˜ya, 261; 264; 269; 271; 274
p˜h˜õamaya, 266
p˜heya, 239
piya, 221; 244; 251; 275
piyayama, 261; 275
piy˜, 218; 220; 240; 247; 262; 263; 269;
273
piccha, 262
pi÷÷hao, 209
pihi¨õa, 255; 270
pŸi, 234
Pukkhal˜vaŸ, 245
pucchai, 213; 221; 258; 265; 277
307
pucchiya, 208; 212; 213; 214; 215; 218;
220; 226; 230; 261; 275
pu÷÷ha, 230; 245; 247; 267; 274
puýhavŸ, 254
puõõa, 275
puõõim˜, 232; 258
putta, 234; 241; 243; 246; 247; 251; 260;
271; 274
puppha, 234; 267; 277
Puppham˜l˜, 247; 248
PupphavaŸ, 246
Pupphasiha, 246
pupphiya, 207
Pupphuttara, 258
pura, 224; 226; 234; 247; 249; 254; 255;
260; 278
purao, 251
purisa, 234; 236; 237; 238; 242; 254; 263
purisatta, 235
purŸ, 247
purŸsa, 268
Puvva, 245
puvva, 235; 241; 246; 248; 250; 258; 263;
265; 270; 273; 274; 277
puvvayaÐ, 227; 245; 250; 262
puhavŸ, 236
p¨y˜, 236; 245; 264
p¨iya, 227; 232; 255
p¨ei, 231; 261
peiya, 278
pecchai, 209; 215; 219; 221; 222; 261;
264; 270; 277; 278
pellai, 263
pesei, 228; 234; 254
pokk˜rai, 241
Poõýavaddhaõa, 260
por˜õaya, 222
pollay˜, 217
phaõi, 253
phala, 213; 231; 241; 252; 260; 267
phaliha, 248
battŸsa, 244
baddha, 270
bandha, 232
bandhai, 230; 260
308
bandhu, 240; 252; 273
babb¨la, 267; 268
bambhay˜ri, 279
bambhaõa, 220
bala, 229; 230; 238; 254; 255; 260
balakk˜reõa, 236
bahariya, 248
bahu, 210; 223; 224; 235; 246; 250; 257;
258; 259; 262; 263; 272; 276; 278
bahuviha, 214
b˜rasa, 260
b˜rasama, 246
b˜la, 242; 253; 263
b˜lattaõa, 225; 278
b˜vattari, 245
b˜vanna, 244; 245
b˜vŸsa, 246
b˜vŸsaima, 247
b˜h˜, 257
b˜hiÐ, 218
b˜hira, 237
bŸya, 237; 246; 247; 260; 263; 266; 268
bŸhei, 212
buddhi, 270
bohi, 207
bhaya, 210; 211; 212; 214; 237; 238
bhayavaÐ, 245; 247; 248
bhayavay˜, 246; 247
bhagiõŸ, 245
bhagga, 230; 262
bhanga, 241
bhangura, 224
bhajjai, 222
bhajj˜, 215
bhanji¨õa, 254
bhaõai, 209; 215; 218; 219; 220; 221;
237; 238; 245; 251; 257; 264; 266; 277;
278; 279
bhaõiya, 211; 212; 213; 217; 218; 222;
225; 226; 228; 234; 235; 236; 237; 238;
239; 242; 244; 245; 247; 249; 250; 251;
252; 254; 255; 256; 257; 261; 262; 263;
264; 265; 266; 267; 268; 269; 270; 271;
272; 273; 274; 275; 276
bhaõýa, 225
bhaõý˜ra, 214
309
bhatta, 211; 241; 262; 263
bhatt˜, 236; 238; 242; 274
bhatt˜ra, 269
bhatti, 251
bhadda, 261
bhara, 257
bhar˜viya, 264
bhava, 239; 248; 250; 258; 269; 273; 274;
278; 279
bhavai, 234; 236; 242; 244; 247; 250;
269; 276
bhavaõa, 244; 245; 251; 252; 257; 261;
264; 265; 276
bh˜i, 235
bh˜ga, 262; 263
bh˜giõŸ, 244
bh˜y˜, 240; 250; 254; 256; 257; 271; 272
Bh˜raha, 226; 234; 247; 260; 261
bh˜raha, 246
bh˜riy˜, 226; 234; 243; 246; 247; 275
bh˜va, 234; 235
bh˜vei, 238; 239
bhikkh˜, 215
bhindai, 220
bhŸya, 210; 219; 246; 262
bhŸru, 273
bhŸsaõa, 210
bhunjai, 255
bhunj˜vei, 264
bhutta, 275
bhuvaõa, 236
bh¨ya, 236; 268
bh¨mi, 213; 227; 251; 261
bh¨siya, 231
bherava, 241
bhoyaõa, 236; 262
bhoga, 222; 243
maya, 218; 248; 249; 269
mayaga, 215
mayagala, 229
Mayaõa, 227
mayaõa, 230; 244
MayaõamanjarŸ, 228; 230; 231; 264
Mayaõareh˜, 234; 236; 237; 238; 241;
244; 245; 247; 249; 250; 251; 252
Mayaõiy˜, 265; 266; 267; 268
310
mayahara, 267
mayahariy˜, 214; 220
mauýa, 226; 227; 228; 229; 248
maula, 240
magga, 263; 279
maggai, 228; 263; 268
maggiya, 228; 264
mangala, 227; 231; 264
maccu, 224; 271
macchari, 270
majjaõa, 242
majjha, 222; 225; 241; 242; 244; 268;
269; 270; 275
manjarŸ, 227; 277
ma÷÷iy˜, 208; 225
maõa, 227; 238; 239; 241; 243; 244; 261;
269; 276; 277
maõ˜gaÐ, 213
maõi, 231; 248
Maõic¨ýa, 243; 245
Maõitoraõa, 246
Maõippabha, 243; 245
maõimaya, 248
Maõiraha, 234; 236; 237; 238; 249; 250;
253
maõussa, 254
maõýala, 236
maõýalagga, 237
maõýava, 226
matta, 216; 224; 230
matthaya, 253
manta, 211; 269
mantai, 234; 241
manti, 254; 255; 264
Mandara, 258
mannai, 235
marai, 230; 272; 273
maraõa, 212; 235; 238; 240; 251; 272
malla, 231
Mallin˜ha, 251
mas˜õa, 215; 218
masiõa, 278
mahaimah˜laya, 210
mahanta, 264; 267
311
mah˜, 213; 221; 222; 226; 231; 232; 238;
241; 242; 243; 257; 260; 263; 264; 265;
273
mah˜devŸ, 243
mah˜r˜ya, 208; 235; 247; 256
Mah˜sukka, 246
mahim˜, 247; 258
Mahil˜, 243; 247; 251; 255; 259
mahura, 238
mah¨sava, 275; 276
m˜ya, 266
m˜yanga, 217; 219; 220
m˜y˜, 221; 240; 268; 271; 272
m˜õa, 220
m˜õusa, 258
m˜õusatta, 252
m˜õei, 243
m˜raõantiy˜, 216
m˜ri, 212
m˜rei, 218; 237
m˜l˜, 231; 248
m˜sa, 236; 250; 257; 268; 275
miyanka, 236
milai, 223
miliya, 221
muyai, 269
muyaga, 271; 272; 273
muinga, 232
mukka, 260
mukkha, 263; 264
muncai, 235; 242; 243; 249; 258
mu÷÷hiya, 225; 232
muõai, 217; 244; 253; 270
muõi, 236; 245; 249
mutta, 232; 268
mutt˜hala, 248
mudd˜, 214; 242
muha, 228; 230; 251; 264; 278
muhala, 248
muhutta, 231; 264
m¨ýha, 209
m¨la, 212; 213; 214; 218; 238; 241; 250
meiõŸ, 232
metta, 210; 239; 249; 253
metti, 215; 239
Meru, 274
312
meliya, 250
mehuõaya, 239
moya, 232
moyaya, 215
mokkha, 240; 251; 279
moý˜uýi, 224
moha, 222; 252
mohaõa, 232; 273
rayaõa, 214; 219; 228; 229; 231; 241;
242; 248; 254
Rayaõasiha, 246
rayaõ˜maya, 226
Rayaõ˜vaha, 243
rayaõŸ, 237; 241; 242; 253; 258; 260; 261;
265
rai, 237; 268; 272
raiya, 229; 232
Raikara, 244
rakkha, 224
rakkhai, 215; 244; 269
rajja, 221; 226; 229; 235; 243; 246; 247;
253; 254; 256; 257; 268; 270; 275; 276;
278
ra÷÷ha, 278
ratta, 241; 267
ramai, 215; 237
ramaõŸ, 249
ramanŸya, 276
rava, 227; 231; 232; 248; 257
raha, 229
rahassa, 220
rahiya, 249
R˜y˜, 209
r˜y˜, 207; 208; 209; 213; 215; 217; 218;
220; 221; 225; 226; 227; 228; 229; 230;
231; 232; 233; 234; 243; 247; 248; 249;
252; 253; 254; 255; 256; 257; 258; 259;
260; 261; 262; 263; 264; 265; 266; 268;
269; 270; 271; 272; 274; 275; 276; 277
r˜i, 230
r˜si, 211
rikkha, 212
riddhi, 225; 232; 233; 269; 277
ruyai, 242
ruiya, 252
ruira, 248
313
rukkha, 209; 223; 277
ruccai, 220
ru÷÷ha, 220
ruhira, 238
r¨va, 215; 234; 241; 253; 261; 271
r¨vavaŸ, 242
reh˜, 232
roga, 212; 224; 251; 258
rovai, 210
rosa, 268; 271
rohiya, 220; 221; 255; 257
layanta, 277
lay˜, 217; 277
lakkha, 229; 246
lakkhaõa, 215; 217; 219; 241
lagga, 260
lajj˜, 230
la÷÷hi, 216; 217
laddha, 215; 263
laddhuÐ, 253
laddh¨õa, 252
lahu, 226
lahei, 215
l˜yaõõa, 234; 261; 264
l˜bha, 216; 253
linga, 225
lihiya, 254; 262
lukkha, 215
leh'˜riya, 229
leha, 220; 222
loya, 225; 227; 232; 253; 274; 276
loyaõa, 238
loga, 244; 255; 276
lobha, 228
lovei, 249
Lohajangha, 229
vaya, 256
vayaõa, 227; 254; 255; 264
vaÕsa, 226
vaiyara, 245; 261; 275
vakkheva, 244
vagga, 260; 264; 270; 275
vaggha, 241
vanka, 217
314
vaccai, 230; 234; 235; 236; 240; 241; 243;
247; 252; 254; 255; 260; 263; 269; 270;
275; 276
vaccha, 221; 248; 271; 274
vajjarei, 248
vajjiya, 235
vajjei, 217; 232
va÷÷ai, 208; 217; 220; 258
va÷÷ha, 238; 249; 256
vaýa, 209
vaý˜ha, 231
vaýiya, 220
vaýýhai, 217
vaýýhiya, 218; 221
vaõa, 208; 209; 210; 212; 237; 238; 241;
242
vaõayara, 242
Vaõam˜l˜, 247
vaõõa, 217; 262
vaõõiya, 270
vatta, 275
vattha, 227; 232; 234; 269
vatthiya, 235; 244
vaddhaõa, 252
Vaddham˜õa, 245
vaddh˜vaõaya, 228; 248
Vantara, 271; 272
vantara, 223
vandai, 220; 255
vandaõa, 243; 261; 274
vandiya, 213; 245; 250; 251; 256; 272
vara, 208; 229; 230; 231; 242; 244; 248;
249; 251; 253; 267; 273
var˜ha, 241
Varuõa, 266
valaya, 207; 257; 258; 259
vasa, 230; 239
vasaõa, 210; 235; 239; 244
vasanta, 236; 250
Vasantaura, 266
vasabha, 221; 222; 225
vasaha, 207
vasima, 213
vasŸ, 268; 269
vasuh˜, 255
vahai, 235
315
vah¨, 248; 253
v˜y˜, 238
V˜ýah˜õaga, 219
V˜õamantara, 271; 276; 278
v˜ra, 265; 266
V˜riseõa, 245
v˜v˜iya, 246
v˜v˜ei, 242; 272
v˜sa, 223; 226; 234; 237; 253; 260; 261;
265
v˜sara, 232; 243; 246
V˜sava, 271; 272
V˜hi, 211
v˜hi, 230
v˜hiya, 262
v˜hiy˜lŸ, 254; 260
v˜hei, 260; 263
viyaõa, 238
viy˜rei, 244; 268
viiõõa, 225; 264
viuvvai, 271
viuvviya, 244
viesa, 275
vioga, 212; 214
vikkama, 255
vikkheva, 242
vighattha, 230
vicchaýýa, 232
vijaya, 245
vijj˜, 243; 275
Vijj˜hara, 249
vijj˜hara, 242; 243; 271
vijj˜harŸ, 243
vijju, 222; 232; 246
Vinjha, 254
viýhatta, 263
viõaya, 265
viõ˜sa, 241
viõ˜siya, 272
viõ˜sei, 268
viõijjiya, 253
vitattha, 241
vitta, 268
vitti, 213; 241; 260
vitthaýa, 244
vitthara, 253; 261
316
vitthariya, 267
Videha, 207; 247; 253
videha, 245
vin˜sei, 223
vinibaddha, 255
vinn˜sa, 264
vibuha, 249
vibh¨i, 264
vibh¨siya, 265
vimaõa, 271
vimala, 244
Vimalacanda, 270
vim˜õa, 244; 245; 248; 258
vimukka, 262
vimohiya, 268
vimhiya, 275
viraiya, 240
virasa, 232
viraha, 273; 276
virahiya, 242; 251
vir˜iya, 248
virikka, 263
viruddha, 235; 244; 256
vilakkha, 262
vilagga, 219
vilumpai, 223
vivajjai, 242
vivara, 227
vivarŸya, 247; 260; 274
viv˜ga, 256
viv˜ha, 261; 264; 275
viv˜h˜viya, 274
viv˜hiya, 264
viv˜hei, 261; 271
viviha, 214
viveya, 270
visaya, 213; 220; 229; 253; 256; 257
visajjei, 231
visama, 222
visahara, 211
vis˜õa, 221
vis˜ya, 222
visumarai, 269
visesa, 266; 273
vissambha, 236
vihaga, 223
317
vihaýai, 225
vihaý˜vai, 213
vihaýiya, 213
viharai, 208; 225; 243; 252; 257; 273; 277
vihava, 214
vih˜õa, 275
vihi, 213; 214
vihura, 273
vŸsattha, 219; 237
vuýýha, 262; 263
vuttanta, 238; 256; 257; 272; 273; 274
v¨ha, 229
Veyaýýha, 242; 271
veyaõ˜, 241
vey˜la, 212
veiyavva, 239
veiy˜, 261; 271
veŸ, 261
vejja, 238; 257
veýhiu, 224
veýhei, 242
Vem˜õiya, 240
vera, 250
veragga, 272
veramaõa, 239
vel˜, 211; 240; 269; 270
vottum, 279
voliya, 230; 261; 262
volŸõa, 236; 241; 246; 257
vosirai, 240; 268
vosiriya, 211; 268
saya, 242; 244; 270
sayayaÐ, 236
sayaÐ, 274
sayaõõa, 272
sayala, 211; 212; 235; 236; 243; 252; 254;
257; 270
saÐlatta, 238
saÐlavai, 268
saÐvaýýhai, 215; 253
saÐvaýýhiya, 215
saÐvutta, 236
saÐvega, 214
saÐs˜ra, 212; 214; 222; 240; 246; 251;
252; 272
sakk˜riya, 254
318
sag˜sa, 262
saÐkula, 210; 262
sanga, 240
saÐgaya, 223
saÐgama, 223
saÐg˜ma, 211; 256
saÐgoviya, 278
saÐghaý˜vei, 213
saÐgh˜ya, 232
sacca, 264
sacchandaÐ, 267
sajja, 228
saÐcaya, 278
saÐjaya, 215; 250
saÐjaŸ, 215; 220
saÐjama, 249; 252; 253
saÐj˜ya, 273
saÐjuya, 224; 249
saÐjoya, 234; 274
saÐjoga, 212; 214
saÐjh˜, 223
saõiyaÐ, 210
saÐ÷haviya, 213
saÐ÷hiya, 212
satta, 214; 216; 227; 229; 232; 239; 240;
242; 261
sattarasa, 246
sattu, 237
sattha, 253
sadda, 219; 222; 227; 235; 241; 257; 259
saddahai, 239
santa, 246
saÐtatta, 241
saÐt˜va, 230
santiya, 228; 229; 236; 254; 269
Sandahimuha, 244
sandhi, 229
sann˜ya, 256
sannivesa, 267
sap-purisa, 235
sabbh˜va, 208; 214; 220
sabh˜, 226; 227; 262; 263
sama, 240; 263
samaya, 211; 241
samaÐ, 215; 265; 268; 276
samagga, 229; 255
319
samajjiõai, 275
samaõa, 243; 246; 249
samaõattaõa, 257
samattha, 222
samatth˜, 251
samantao, 210
samappiya, 248; 262
sam˜gaya, 239; 248; 260; 271; 274; 275
sam˜ýhatta, 226
sam˜õa, 246; 247; 271
sam˜õaÐ, 243
sam˜õatta, 267
sam˜hi, 238
samikkha, 225; 233; 277
samiddha, 267
samŸva, 243; 246; 252; 254; 262; 270
samŸhiya, 273
samudda, 275
Samuddadatt˜, 246
samuddh˜iya, 242
samupehiy˜õa, 225; 233; 277
samull˜va, 275
samuha, 255; 257
sam¨siya, 216
saÐpayaÐ, 234; 257; 263; 266; 267; 276
saÐpay˜, 216
saÐpai, 222; 226; 241; 243
saÐpanna, 216; 234
saÐpalagga, 229
samp˜yaga, 274
saÐpuõõa, 241
saÐp¨riya, 236
saÐbuddha, 232; 259; 277
sambohei, 269
saÐbhama, 237; 261
saÐbhariya, 258
saÐbharei, 209
saÐbhava, 226; 236
samma, 262
sammaÐ, 239
sammatta, 250
sammuha, 254; 267
sara, 241; 242
saraya, 221
saraõa, 211; 239; 240; 273; 274
320
sarŸra, 230; 238; 257; 262; 263; 266; 271;
272
sar¨va, 239; 262
savakkŸ, 268
savattittaõa, 270
savattŸ, 269
savva, 216; 222; 223; 224; 225; 226; 234;
239; 240; 241; 245; 250; 252; 255; 257;
260; 264; 270; 275; 277; 278; 279
savvannu, 239
savvah˜, 270
saha, 214; 226; 234; 236; 237; 256; 273;
274
sahai, 222
sahassa, 229; 250; 253
sah˜, 237
sahi, 240
sahiya, 253; 255; 274
sahoyara, 234; 249; 257
sahodara, 257
s˜gara, 229
S˜garadadatta, 246
S˜garadeva, 246
s˜garovama, 246; 247; 250
s˜maõõa, 258
s˜mattha, 251
s˜manta, 254; 275
s˜m˜õiya, 246; 250
s˜mi, 257; 276
s˜miõŸ, 235; 265; 266; 270
s˜mitta, 235; 243; 253; 257
s˜ra, 229; 255
s˜vaya, 210; 241; 270
s˜viy˜, 234; 272
s˜vig˜, 213
s˜saõa, 221; 257
s˜ha, 267
s˜hai, 261; 263; 268
s˜haõa, 252
s˜hammiõŸ, 251
s˜h˜, 209
s˜hiya, 228; 229; 237; 238; 254; 255; 256;
257; 258; 272; 273; 274; 275
s˜hu, 239; 272; 273; 278; 279
s˜huõŸ, 213; 251; 252; 255
s˜hei, 236; 245; 269
321
sikkha, 260; 274
sikkh˜, 248
singa, 222; 225
sijjai, 224
si÷÷ha, 226
siõeha, 248; 252; 271; 273
sippiya, 268
siri, 226; 243; 246; 254; 256; 269
sirŸ, 253
Siv˜, 229
siv˜, 241
sihara, 227; 248; 261
sihi, 262; 264
sŸyala, 208; 264
sŸla, 241; 244
sŸsaya, 269
sŸha, 241
SŸharaha, 260; 274
sŸh˜saõa, 261
suya, 217; 218; 220; 236; 240; 245; 270
suyai, 218; 265
suyaõu, 243
suyalaÐkiya, 233
suiraÐ, 267; 269; 276
sukai, 232
sukka, 217
Sugutta, 264
suguru, 246
suj˜ya, 225
su÷÷huyaraÐ, 267
suõei, 235; 243; 245; 247; 249; 251; 259;
264; 265; 266; 270; 272; 274
suõý˜, 242
sutikkha, 222
sutti, 262
SudaÐsaõa, 234; 247; 249; 254; 255
suddha, 250
sundara, 262
sundarŸ, 234; 236; 238; 243
supurisa, 244
subahu, 271
sumiõa, 236; 258
sumiõaga, 258
sura, 222; 248; 252; 271; 272; 273; 274;
275; 276
surahi, 208
322
suviõa, 227
suvibhatta, 225
Suvvay˜, 252; 255
susattheõa, 213
sus˜õa, 215
suha, 214; 230; 236; 240; 246; 247; 251;
252; 253; 256; 257; 274
s¨iya, 227
s¨ýaõa, 249
Seya, 258
seya, 221; 225
sejj˜, 265
se÷÷hi, 266
seýhŸ, 243
seõŸ, 262
senna, 248
sela, 244
soya, 210; 212; 273
soga, 212; 241; 251; 271
solasa, 244; 246
sohaõa, 227; 231; 236
soh˜, 253; 277
haya, 229
ha÷÷ha, 258
hattha, 238; 266
hatthi, 208; 210; 229; 254
hara, 241
harai, 218; 235
haraya, 237; 242
haraõa, 223; 235
Hari, 226
hari, 211
hariesa, 219
harisa, 226; 257; 274
Hariseõa, 246
hala, 213
hale, 266
havai, 210; 228; 235; 254; 256; 269
hasai, 218
hasi¨õa, 263
h˜ra, 248
h˜sa, 262
hiya, 251
hiyaya, 212; 234; 237; 241; 248; 257;
269; 271
hiÐs˜, 235
323
hiõýai, 224
hiraõõa, 264
hivaiõ˜, 243
huy˜saõa, 223
h¨ya, 238
heu, 212; 222; 223
heuttaõa, 273
he÷÷heõa, 209
hoi, 211; 217; 218; 220; 221; 222; 228;
230; 239; 240; 245; 249; 257; 264; 266;
271; 273; 274
324