Upload
others
View
10
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Eerste examenperiode
MINDFULNESS VERSUS DISTRACTIE BIJ PIJN:
EEN EXPERIMENTELE STUDIE
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de
psychologie, afstudeerrichting Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
door Anouk Decuypere
Promotor: Prof. dr. Stefaan Van Damme
Begeleiding: Björn Prins
Dankwoord
Deze thesis was een werk van lange adem en ik wil dan ook graag een aantal mensen
bedanken die me hierbij geholpen hebben. Allereerst wil ik Professor dr. Stefaan Van
Damme bedanken voor zijn geduld, zijn ondersteuning tijdens het experiment en zijn
snelle feedback tijdens het schrijven. Het was een aangename samenwerking. Björn
Prins bedank ik voor het mee brainstormen over het opzet en de interpretatie van de
resultaten, alsook voor de feedback bij het maken en inspreken van de mindfulness-
instructies. Ten slotte ben ik mijn ouders erkentelijk voor hun steun tijdens mijn studie.
Inhoudstafel
Abstract p. 1
Mindfulness p. 2
Mindfulness-interventies p. 3
Acceptance and Commitment Therapy p. 3
Mindfulness Based Stress-Reduction p. 4
Mindfulness Based Cognitive Therapy p. 4
Onderzoeksresultaten en werkingsmechanismen p. 5
Conclusie p. 9
Pijn p. 11
Visies op pijn p. 12
Het biomedisch model p. 12
De poorttheorie p. 12
Het biopsychosociaal perspectief p. 13
De rol van aandacht bij pijnperceptie p. 14
Het cognitief-affectief model van de interruptieve functie
van pijn p. 14
Een maladaptief pijnsysteem p. 16
Omgaan met pijn p. 16
Controle p. 16
Aandachtsafleiding p. 17
Cognitieve therapieën p. 18
Mindfulness als “pijnbestrijding” p. 19
Conclusie p. 22
Onderzoeksvragen p. 23
Methode p. 24
Steekproef p. 25
Opzet p. 25
Materiaal p. 25
Vragenlijsten p. 25
Demografische vragenlijst p. 25
Mindfulness als persoonlijkheidstrek p. 26
Mindfulness Attention and Awareness Scale p. 26
Acceptance and Action Questionnaire p. 27
Self As Context Scale p. 27
Catastroferen over pijn p. 28
Controlevragen p. 29
Pijnvragenlijst p. 29
Experimentele pijn p. 30
Aandachtsmanipulatie p. 30
Fysiologische parameters p. 32
Hartritmevariabiliteit p. 32
Huidgeleiding p. 32
Procedure p. 34
Resultaten p. 36
Zelfrapportage p. 36
Descriptieve analyses p. 36
Tabel 1 p. 36
Correlaties tussen de vragenlijsten p. 37
Tabel 2 p. 37
Hypothesetoetsing p. 38
Assumptietesten p. 38
Hypothese één p. 38
Hypothese twee p. 39
Grafiek 1 p. 40
Bijkomende analyses: de modererende rol van
dispositionele mindfulness p. 40
Fysiologische maten p. 41
HRV-analyses p. 41
Assumptietesten p. 41
Hypothese drie(a) p. 42
Huidgeleiding p. 42
Assumptietesten p. 43
Hypothese drie (b) p. 44
Bespreking en conclusie p. 45
Referenties
Bijlagen
Onderzoeksopzet schematisch
Aandachtsoefeningen
Ademfocus
Mindfulness-inductie
1
Abstract
Om met pijn om te gaan wordt vaak gebruik gemaakt van aandachtsafleiding, maar bij
experimenten worden soms paradoxale effecten gerapporteerd. Mindfulness - op een
intentionele en niet oordelende manier aandacht geven aan het huidige moment - zou
ook effecten hebben op de pijnbeleving. Deze masterproef onderzoekt het verschil
tussen beide en wat bij wie het beste werkt. Het onderzoek behelst een experimentele
studie over het effect van mindfulness versus afleiding bij het ervaren van
experimentele pijn in de vorm van warmtestimulatie. Tijdens de experimentele pijn
luisterden participanten naar audiofiles met mindfulness-instructies of naar een passieve
afleiding in de vorm van twee korte verhalen. Er werden verschillende vragenlijsten
afgenomen en ook objectieve data in de vorm van fysiologische parameters
(hartritmevariabiliteit en huidgeleiding) werden gemeten. Over het algemeen was er
geen verschil in beleving van de experimentele pijn tussen de mindfulnessconditie en
afleidingsconditie. Het effect van elke conditie werd wel gemodereerd door de mate van
catastroferen: participanten in de mindfulnessconditie rapporteerden minder (affectieve)
pijn dan participanten in de afleidingsconditie wanneer dispositioneel catastroferen
hoog was, en omgekeerd rapporteerden participanten in de afleidingsconditie minder
(affectieve) pijn wanneer dispositioneel catastroferen laag was. Verder was er geen
sprake van een significant verschil tussen de condities betreffende de
hartritmevariabiliteit of huidgeleiding. Deze resultaten geven aan dat mindfulness en
afleiding effectief kunnen zijn voor een differentiële populatie, afhankelijk van de mate
van catastroferen. Dit kan interessante toepassingen bieden op het vlak van coping-
interventies, waarbij men in de toekomst mensen kan screenen op de mate waarin ze
catastroferen.
Kernwoorden: mindfulness, afleiding, huidgeleiding, hartritmevariabiliteit, coping,
aandacht, pijn, catastroferen
2
Zowel betreffende aandachtsafleiding als mindfulness zijn er veel
wetenschappelijke studies terug te vinden in de context van pijn. Het is echter
onduidelijk welke aandachtstrategie het best werkt bij wie en wanneer, en of er ook
fysiologische effecten terug te vinden zijn van deze interventies. Deze masterproef
tracht een bijdrage te leveren aan deze onderzoeksvragen door een mindfulness-inductie
te vergelijken met passieve afleiding tijdens experimentele pijn. Verder wordt een
bijdrage geleverd aan de verduidelijking van het effect van zowel mindfulness als
afleiding op het autonome zenuwstelsel door fysiologische parameters (namelijk
huidgeleiding en hartritme) doorlopend op te nemen tijdens de pijninductie.
In de volgende hoofdstukken wordt eerst het concept mindfulness besproken,
waarbij de evidentie voor positieve uitkomsten, de mogelijke werkingsmechanismen en
een recent theoretisch raamwerk aan bod komen. Daarna wordt het concept pijn
toegelicht, waarbij aandacht voor pijn en de functies van die aandacht centraal staan.
Tenslotte wordt de link gelegd tussen verschillende cognitieve therapieën, waarbij ook
de bijdrage wordt besproken van mindfulness als pijnbestrijding. Hierna komt het eigen
onderzoek daarover aan bod waarbij de onderzoeksmethode, resultaten en discussie
uitgebreid behandeld worden.
Mindfulness
‘An openhearted, moment-to-moment, non-judgmental awareness’
(Jon Kabat-Zinn, 2005, p. 24)
Mindfulness is terug te voeren tot het Pali woord sati, dat zoveel betekent als
bewustzijn hebben, aandachtig zijn en herinneren (Bodhi, 2000). Mindfulness is
afgeleid van Vipassana meditatie, een vorm van inzichtmeditatie die zijn oorsprong
vindt in het Theravada Boeddhisme uit Zuid- en Zuidoost-Azië (Gunaratana, 2000).
Deze technieken werden in de jaren tachtig omgevormd tot een mogelijke therapie bij
chronische pijn (zie bijvoorbeeld Kabat-Zinn, Lipworth, Burney, & Sellers, 1987).
Oude oosterse meditatietechnieken werden zo van hun ‘Boeddhagehalte’ ontdaan en
toegankelijker gemaakt voor niet-boeddhisten, onder andere chronische pijnpatiënten.
Vrij vertaald betekent mindfulness ‘intentioneel en niet oordelend aandacht geven aan
3
het huidige moment’. Hierbij wordt mindfulness omschreven als een staat van zijn, een
soort van 'mindvolle aandacht' die men kan ontwikkelen en cultiveren. Mindfulness
wordt dan gedefinieerd als het proces van aandachtsmeditatie, een definiëring waar ook
bij dit onderzoek voor geopteerd wordt. Soms wordt mindfulness echter ook
geconceptualiseerd als een uitkomstvariabele, die dan meestal ‘bewustzijn’ genoemd
wordt (Davis, 2010), of als een persoonlijkheidstrek (Davis & Hayes, 2011) die dan
gemeten kan worden met bijvoorbeeld de Mindful Attention and Awareness Scale
(MAAS, zie bijvoorbeeld Carlson & Brown, 2005 voor een validatie-onderzoek).
Bij de beoefening van mindfulness leert men op een niet (ver)oordelende manier
aandacht hebben voor lichamelijke sensaties en mogelijke emoties of gedachten die
opkomen. Ook de directe omgeving en mogelijke omgevingsgeluiden worden daarbij
opgemerkt en in het bewustzijn toegelaten als eventueel meditatieobject (Gunaratana,
2002). De aandacht is gefocust op het huidige moment, zowel extern als intern (Dane,
2010) en niet op verleden of toekomst. Door mindfulness leert men gedachten te
bekijken als gebeurtenissen in de wereld en niet als 'de waarheid' (Hayes, 2004). Daarbij
is het belangrijk om zowel de meditatieobjecten te ervaren, als om jezelf en de
veranderende psychische toestanden in metaperspectief te observeren (Davis & Hayes,
2011). Mindfulness is met andere woorden een zeer nuchtere vorm van meditatie,
waarbij uitsluitend aandacht wordt gegeven aan dat wat aanwezig is in het huidige
moment. Het doel is niet transcendentie, maar een bewust aanwezig zijn in het nu.
Mindfulness-interventies
Acceptance and Commitment Therapy. De ACT is een recentere
therapiestroming die zich deels beroept op mindfulnesstechnieken. ACT maakt deel uit
van de derde golf van gedrags- en cognitieve therapievormen die vooral
gekarakteriseerd zijn door openheid voor oudere klinische tradities en zich focussen op
de rol van de context, waarbij het doel is om flexibele en effectieve gedragsrepertoires
te ontwikkelen (Hayes, 2011). ACT is gebaseerd op 'functioneel contextualisme' en de
Relational Frame Theory waarbij een analyse-eenheid altijd vanuit de ruimere context
bekeken wordt. Daarbij probeert men niet te vinden wat ‘de waarheid’ over een situatie
is, omdat we de wereld alleen kennen door interacties met en in de wereld, maar zoekt
men daarentegen naar functionele ideeën over de waarheid om de eigen gekozen
4
waarden na te kunnen streven (Brown, Ryan, & Creswell, 2007). Het doel van deze
holistische therapie is de psychologische flexibiliteit te vergroten en hiervoor wordt
evidentie gebruikt uit de gedragswetenschappen, waaruit blijkt dat menselijke taal en
interpretatie een belangrijke rol spelen bij het ondersteunen van het bereiken van die
waarden. De therapie steunt op zes pijlers die visueel worden voorgesteld door een
hexaflex waarvan mindfulness - in contact zijn met het huidige moment - één pijler
uitmaakt. De overige pijlers zijn: acceptance (zich openen voor mogelijkheden),
cognitive defusion (het minder letterlijk nemen van de geobserveerde gedachtegang),
self-as-context (bewustzijn en observatie van het ‘zelf’ zonder zich volledig te
identificeren met gevoelens en gedachten), committed action (actie ondernemen om
waardegerelateerde doelen te bereiken) en values (weten wat belangrijk is). De eerste
vier pijlers zijn acceptatie- en mindfulnessgerelateerde processen. Er bestaan
vragenlijsten om verschillende van die aspecten te bevragen: de SACS meet self-as-
context, de Acceptance and Commitment Questionnaire (AAQ-II) meet acceptatie en de
MAAS meet de mate waarin een persoon dagdagelijks contact behoudt met het huidige
moment.
Mindfulness Based Stress-Reduction. MBSR is het interventieprogramma dat
vaak gebruikt wordt bij wetenschappelijk onderzoek, en waarin men tijdens een aantal
bijeenkomsten, gespreid over een achttal weken, mindfulness meditatie leert. Dit is de
training die oorspronkelijk ontwikkeld werd door Jon Kabat-Zinn (zie bijvoorbeeld de
studie van Davidson et al., 2003). Het doel van de training is te leren om minder reactief
en minder (ver)oordelend te zijn tegenover de eigen ervaringen. Door op die manier
minder automatisch (ver)oordelend te reageren kan men losbreken van maladaptieve
gewoonten en denkpatronen. Dit programma wordt nu ook meer en meer onderzocht bij
niet-klinische populaties. Als controleconditie neemt men meestal de personen op de
wachtlijst (Keng, Smoski, & Robins, 2011), maar meer recent zijn er ook studies met
actieve controlegroepen (zie bijvoorbeeld McCoon et al., 2012).
Mindfulness Based Cognitive Therapy. MBCT is een aangepaste versie van
MBSR die vooral gebruikt wordt als hervalpreventie bij depressie. Net zoals in
cognitieve therapie is het doel hier om gedachten of gevoelens niet als feiten te zien, en
5
te ontdekken dat automatische negatieve gedachten niet helpend zijn in het
genezingsproces (Keng et al., 2011). Een andere houding aannemen ten aanzien van die
negatieve gedachten, wat je dan aanleert tijdens de trainingen, is daarentegen wel
helpend (zie bijvoorbeeld Teasdale et al., 2002). In het artikel van Keng et al. (2011)
worden onder andere twee meta-analytische overzichtsartikelen besproken die een
gemiddelde effectgrootte (volgens de classificatie van Cohen, 1988) rapporteerden voor
beide mindfulness interventies (d ≈ .50; Baer, 2003; Grossman, Niemann, Schmidt, &
Walach, 2004). In recentere meta-analyses (Hofman, Sawyer, Witt, & Oh, 2010;
Vollestad, Nielsen & Nielsen, 2012) werden deze effectgroottes bevestigd voor angst-
en depressiesymptomen. Recente onderzoeken tonen aan dat deze acht weken
mindfulnesstraining er voor kan zorgen dat er meetbare neurologische veranderingen
optreden. Zo werd met MRI (Magnetic Resonance Imaging) nagegaan of er
longitudinaal, dus over de tijd heen, veranderingen optreden in de concentratie van
grijze hersencellen bij deelnemers aan de training, en dat vergeleken met een
wachtlijstcontrolegroep. Onderzoekers vonden een toename in verschillende
hersengebieden waaronder de linker hippocampus. Die resultaten suggereren dat er een
toename is van grijze hersencellen (en dus een verbeterd functioneren) in gebieden die
geassocieerd worden met leer- en geheugenprocessen, emotieregulatie, self-reference en
perspectiefname (Hölzel et al., 2011). Dit resultaat werd bevestigd in een andere studie
waarin de high-resolution structural MRI data van 30 ervaren mediteerders vergeleken
werden met een groep controlepersonen (gematcht wat betreft leeftijd, geslacht en links-
of rechtshandigheid). Daarbij werd vastgesteld dat vooral de linker hippocampus
significant groter was bij mediteerders in vergelijking met controlepersonen (Luders et
al., 2012). Dit recent hersenonderzoek is een illustratie van het feit dat er in de
wetenschappelijke wereld meer en meer aandacht is voor de neurologische effecten van
mindfulness en dat er degelijke studies over gepubliceerd worden.
Onderzoeksresultaten en werkingsmechanismen.
Oorspronkelijk werden mindfulnesstechnieken vooral aangeleerd bij patiënten
met chronische pijn. De eerste onderzoeken zijn dan ook effectiviteitstudies waarbij
patiënten met chronische pijn bevraagd werden met pre- en post-
zelfrapportagevragenlijsten. Zo vond Kabat-Zinn al in 1987 positieve effecten van een
6
Mindfulnesss Based Stress Reduction-training op de zelfregulatie bij chronische
pijnpatiënten tijdens de follow-up vier jaar later (Kabat-Zinn et al., 1987). Meer recente
effectiviteitstudies wijzen in dezelfde richting waarbij men over het algemeen positieve
effecten rapporteert op het welbevinden, zoals bijvoorbeeld minder stress (voor een
meta-analyse zie Chiesa & Serretti, 2009) en meer vitaliteit (zie Brown & Ryan, 2003).
Volgens Brown, Ryan en Creswell (2007) is mindfulness ook geassocieerd met meer
autonomie, betere zelfregulatie en verbeterd executief functioneren. In hun meta-
analyse van 2011 tonen Keng et al. aan dat er minder psychologische symptomen,
minder emotionele reactiviteit en een betere gedragsmatige regulatie ontstaan na een
training in mindfulness. Verder ziet men ook een afname van neuroticisme, dissociatie,
depressie en angst (zie bijvoorbeeld Baer, Smith, Hopkins, Krietemeyer, & Toney,
2006; Ortner, Kilner, & Zelazo, 2007). Samenvattend sommen Davis & Hayes (2011) in
hun overzichtsartikel een drietal gebieden op waar soms matige effecten van
mindfulness gevonden werden: gunstige resultaten op affectief vlak (meer of betere
emotieregulatie, minder reactiviteit en meer flexibiliteit), interpersoonlijke voordelen
(tevredenheid in relatie, mogelijkheid om constructief om te gaan met stress in de
relatie, grotere mate van empathisch reageren, ..) en ook voordelen op het vlak van
gezondheid (meer immuniteit) en breinfunctioneren (snellere informatieverwerking,
meer werkgeheugen en meer hersenverbindingen in regio's die geassocieerd zijn met
aandacht en zintuiglijke verwerking, ..). Die resultaten zijn heel uiteenlopend en er
werden al verschillende werkingsmechanismen als verklaring naar voor gebracht.
Hierbij een beknopt overzicht van de evidentie op de verschillende gebieden, waarbij de
werkingsmechanismen nog volop onderzocht worden.
Op neuropsychologisch vlak zijn er duidelijke indicatoren dat mindfulness
positief affect in de hand werkt. Zo vonden Davidson et al. (2003) meer activatie links-
frontaal in de hersenen na een mindfulness meditatiecursus, een patroon dat samenhangt
met positief affect. Na mindfulnesstraining vertonen participanten ook een andere en
effectievere emotieregulatie in het brein (Farb et al., 2010). Het werkgeheugen vertoont
een grotere capaciteit en de mogelijkheid om langer gefocust te blijven tijdens een
experimentele taak (Chambers, Lo, & Allen, 2008). Bij deze laatste studie vond men
verder geen verschil in zelfgerapporteerde angst of positief affect na de training. Wel
werd beduidend minder ruminatie vastgesteld.
7
In de studie van Davidson et al. (2003, zie hierboven) vond men ook een effect
op de immuunrespons: er werden meer antilichamen aangemaakt tegen een griepvirus
bij de meditatiebeoefenaars vergeleken met een controle groep en het verschil in
activatie links-anterieur in de hersenen voorspelde het verschil in geproduceerde
antilichamen. Die studie toont aan dat zelfs een kort (acht weken) programma in
mindfulness significante effecten geeft op de hersenfunctie en de immuunrespons. Over
andere fysiologische effecten van mindfulness, zoals op het hartritme en op de
galvanische huidreactie, zijn de bevindingen niet eenduidig. Zo rapporteerden
bijvoorbeeld Campbell-Sills, Barlow, Brown en Hofmann (2006) een dalend hartritme
na het bekijken van een stresserend videofragment bij mensen die een mindfulness-
training hadden gekregen, wat in contrast staat met de bevindingen van bijvoorbeeld
Eifert en Heffner (2003), die bij een angstinducerend filmfragment (bij mensen die
sensitief waren voor angstige stimuli) geen verschil vonden in hartritme of
huidgeleiding tussen mensen die wel of geen training hadden gekregen. Dezelfde niet
significante resultaten voor de fysiologische parameters bij een mindfulness-inductie
werden later gevonden in een studie van Erisman en Roemer (2010): er werd geen
verschil vastgesteld in huidweerstand (SCL, Skin Conductance Level) of hartritme (HR
in BPM, Heart Rate in Beats Per Minute) in vergelijking met de controleconditie. Ander
onderzoek rapporteert weer wel een positieve correlatie tussen de mate waarin studenten
mindful aandacht kunnen geven aan de ademhaling en indexen van HRV (Burg, Wolf,
& Michalak, 2012) of een stijging van HRV (Heart Rate Variability) na een bodyscan
(Ditto et al., 2006).
De onderliggende werkingsmechanismen van mindfulness zijn niet eenduidig: er
wordt nog volop onderzocht wat de hoofd- en de neveneffecten zijn bij het cultiveren
van mindfulness. Ook is er niet altijd een heldere aflijning (zie breinonderzoek) tussen
outcome en werkingsmechanismen van mindfulness. Zo onderzochten Erisma &
Roemer (2010) in een experimentele studie of mindfulness werkt door een verbeterde
‘emotionele regulatie’ in de reactie op stresserende gebeurtenissen. Hun vermoeden
werd bevestigd: er werden meer positieve emoties gerapporteerd na vrolijke filmpjes en
minder negatieve emoties na filmpjes waarin verschillende gevoelens getoond werden,
al vonden ze geen significante verschillen voor de fysiologische parameters (Skin
Conductance Level en Heart Rate). In een andere studie die met droevige filmclipjes
8
werkte vond men dat participanten die een mindfulnesstraining gekregen hadden
significant minder angst, depressie en somatische stress rapporteerden in vergelijking
met de controlegroep. De fMRI (functional Magnetic Resonance Imaging) data lieten
zien dat de proefpersonen in de mindfulnessconditie andere ‘neurale activiteit’
vertoonden als reactie op de verdriet inducerende stimuli in vergelijking met een
wachtlijstcontrolegroep. Participanten in de mindfulnessconditie rapporteerden evenveel
verdriet, maar hun neurale activiteit was meer rechts gelateraliseerd, inclusief meer
activiteit in somatosensorische en viscerale gebieden gerelateerd aan lichaamssensaties.
Een grotere activiteit in deze regio’s was geassocieerd met een daling in
depressiescores. Dit lijkt erop te wijzen dat mindfulness ervoor zorgt dat de affectieve
en sensorische neurale netwerken opnieuw gebalanceerd worden (Farb et al., 2010). Een
studie van Jha et al. (2010) bij militairen gaf ook evidentie in die richting. Het aantal
uren meditatiebeoefening hing rechtstreeks samen met de mate van zelfgerapporteerd
positief affect en had een omgekeerde relatie met het zelfgerapporteerde negatief affect.
Een bijkomende interessante bevinding is dat het aantal uren oefening zorgde voor een
grotere capaciteit van het werkgeheugen. Verder werd in een studie van Creswell, Way,
Eisenberger en Lieberman (2007) duidelijk dat mensen die lager scoren op de trek
mindfulness meer neurale activiteit hadden wanneer ze keken naar emotioneel
verstorende stimuli dan diegenen die hoger scoorden op de trek mindfulness, wat
suggereert dat deze verschillen in emotionele reactie (minder emotionele reactie bij een
hoge score op de mindfulnesstrek) al plaatsvinden tijdens en vlak na de verwerking van
emotie-uitlokkende stimuli. Dat is een voorbeeld van 'neuroplasticiteit': de verbindingen
in het brein veranderen volgend op de leerervaring (Davis & Hayes, 2011; Davidson et
al., 2003). Mindfulness blijkt breinregio’s te activeren die geassocieerd zijn met meer
‘adaptief reageren’ (zie bijvoorbeeld Davidson et al., 2003). Om die verandering
mogelijk te maken, zo wordt soms geponeerd, zou niet-oordelende zelfobservatie het
onderliggend proces zijn dat ervoor zorgt dat automatische neurale verbindingen (en
automatische reacties) verbroken worden, zodat nieuwe informatie op een andere
manier geïntegreerd kan worden (Hayes & Davis, 2011; Siegel, 2007b).
In hun overzichtsartikel bespreken Brown, Ryan en Creswell (2007) nog een
aantal verklaringen die kunnen bijdragen aan de potentiële centrale rol van mindfulness
in het geïntegreerd functioneren van een persoon. Bij een mindfulnessbeoefening zou
9
onder andere ‘metacognitief inzicht’ gecultiveerd worden als gevolg van het
gedecentraliseerd perspectief dat je aanneemt tijdens de meditatie. Hiermee bedoelt men
het besef dat gedachten en gevoelens niet meer noodzakelijk ‘de waarheid’ reflecteren.
Dit kan resulteren in minder automatisch reageren en in het (sneller) opmerken van zich
herhalende gedachtepatronen, waardoor een groter gevoel van keuzevrijheid ontstaat. In
de hierboven vernoemde studie van Teasdale et al. (2002) naar de effectiviteit van CT
(Cognitieve Therapie) en MBCT zorgden beide therapievormen voor significant meer
hervalpreventie bij depressie en dit door het cultiveren van metacognitie. Niet door het
veranderen van de inhoud van wat men dacht - die bleef eerder negatief - maar door het
veranderen van de relatie met datgene wat men dacht: men creëerde meer afstand.
‘Blootstelling’ (exposure) aan wat je tegenkomt in de meditatie wordt ook genoemd als
potentieel werkingsmechanisme. Die blootstelling aan interne (emotionele) en externe
(aversieve) fenomenen ‘zoals ze zijn’ zou leiden tot desensitisatie, minder emotionele
reactiviteit, meer tolerantie en meer acceptatie van stresserende gebeurtenissen (Brown,
Creswell, & Ryan, 2007). Tenslotte is het ook mogelijk dat mindfulness een meer
directe vorm van ‘stressvermindering’ geeft door een verandering van de reacties van
het autonome zenuwstelsel op stresserende stimuli (intern of extern), waardoor er meer
biologische en psychologische ‘bronnen’ (resources) beschikbaar komen om
gezondheid en welbevinden te ondersteunen. De huidige onderzoeksresultaten geven
hierover geen uitsluitsel, maar ook in het onderzoek van deze masterproef wordt het
effect van een korte mindfulness-inductie op een aantal fysiologische parameters
(hartritmevariabiliteit en huidgeleiding) onderzocht.
Conclusie
Er is evidentie dat mindfulness effecten heeft op verschillende terreinen. Zo zijn
er studies die aantonen dat mindfulnesstraining resulteert in meer welbevinden en
positieve emoties, minder angst en minder negatieve emoties, een meer effectieve
emotieregulatie in het brein en minder zelfgerapporteerde stress. Verder is er evidentie
dat mindfulness zorgt voor meer cognitieve flexibiliteit, meer verwerkingssnelheid,
meer volgehouden aandacht, meer mogelijkheid om afleiding te onderdrukken en
minder ruminatie, en zelfs een verbeterde immuniteit en een aantal andere fysieke
effecten (Davis, 2010). Niet alleen bij chronische pijnpatiënten (Veehof, Oskam,
10
Schreurs, & Bohlmeijer, 2011) worden er effecten gevonden, er zijn ook meta-analyses
gebeurd die de effecten samenvatten bij andere populaties, zoals bijvoorbeeld
stressmanagement bij gezonde personen (Chiesa & Serretti, 2009) en de mentale en
fysieke gezondheid bij kankerpatiënten (Ledesma & Kumano, 2008). Bohlmeijer et al.
(2010) onderzochten in hun meta-analyse de effecten van mindfulness-interventies op
depressie, angst en psychologische stress bij populaties van patiënten met verschillende
chronische somatische ziekten, en ze vonden een klein, maar robuust effect.
Mindfulness heeft dus zijn effectiviteit bewezen op verschillende gebieden, en in het
volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de link met pijn. Verschillende theorieën
rond pijn worden besproken, evenals coping-interventies en mindfulness als
‘pijnbestrijding’.
11
Pijn
‘An unpleasant sensory and emotional experience associated with actual or potential
tissue damage, or described in terms of such damage.’ (IASP, International Association
for the Study of Pain)
In de Classification of Chronic Pain (IASP Task Force on Taxonomy, 1994)
wordt vermeld dat pijn altijd subjectief is aangezien het gebruik van het woord ‘pijn’
geleerd wordt in de vroege kindertijd. Stimuli die pijn veroorzaken hangen vaak samen
met weefselschade, maar het gevoel is altijd onaangenaam en daardoor is pijn ook een
emotionele ervaring. In die definitie wordt pijn afgebakend van andere ervaringen die
enigszins in de buurt van ‘pijn’ komen, maar niet onaangenaam zijn, zoals bijvoorbeeld
iets prikkelend of kriebelend. Belangrijk hierbij is dat er een onderscheid gemaakt wordt
tussen de nociceptie, het proces waarbij informatie over beschadigd weefsel naar de
hersenen wordt gecommuniceerd, en de pijnervaring die resulteert uit de perceptie
hiervan. Pijn is met andere woorden altijd een psychologische staat van zijn, met
weliswaar vaak een proximale fysieke oorzaak (weefselschade). Ten slotte kan er een
onderscheid gemaakt worden tussen acute (plots opkomende) en chronische
(langdurige, of in intervallen steeds terugkerende) pijn. De IASP klasseert pijn als
chronisch wanneer deze minimaal drie maanden aanhoudt (IASP, 1986).
Pijn is een complex en subjectief fenomeen waarbij verschillende dimensies
belangrijk zijn, zoals intensiteit, kwaliteit, duur en persoonlijke betekenis (Baert, 2008).
In de praktijk betekent dit volgens de IASP ook dat elke rapportage van pijn serieus
genomen moet worden. Het kan ook gebeuren dat iemand verbaal niet duidelijk kan
maken dat er pijn is, maar hij of zij klaarblijkelijk wel pijn ervaart en er dus een
pijnbestrijdende behandeling nodig is. Bij experimenteel onderzoek is het ook mogelijk
dat de gebruikte fysiologische pijnindicatoren niet perfect correleren met de subjectieve
beleving ervan. Daarom kan het belangrijk zijn om naast de fysiologische maten ook
subjectieve vragenlijsten over de pijnbeleving op te nemen (zie bijvoorbeeld Van
Damme et al., 2008).
12
Visies op pijn
Ook wanneer er geen (beginnende) weefselschade is, rapporteren mensen soms
wel pijn. En soms wordt er geen pijn gerapporteerd wanneer de pijnreceptoren
(nociceptoren) wél gestimuleerd worden. Het komt ook voor dat er een verschillende
individuele respons is voor dezelfde (pijn)behandelingen en ook dat medicatie faalt om
pijn te minderen. Er is een minder sterke relatie tussen pijn, het last hebben van pijn en
échte (arbeids)ongeschiktheid door pijn, dan vooropgesteld wordt door het vroegere
biomedische model (Turk & Flor, 1999).
Het biomedisch model. Dit model ging uit van een dualistische visie, een
erfenis van Descartes, waarin men lichaam en geest als afzonderlijke, niet verbonden
entiteiten zag. Het overheersende idee was dat het lichaam opereerde als een machine en
men enkel de ‘wetten’ moest achterhalen om de ‘machine’ weer op orde te krijgen.
Volgens Descartes was het pijnsysteem een eenvoudig, direct systeem: beschadiging
van het lichaam zet onmiddellijk een alarmsysteem in gang. Dit leidde tot een artificiële
dichotomie bij de classificatie van pijn: de oorzaak is ofwel rechtstreeks biologisch
ofwel psychologisch (Turk & Flor, 1999). ‘Echte’ pijn werd dan ook gezien als de
directe resultante van zenuwimpulsen naar het centrale zenuwstelsel, die verholpen
moet worden door een adequate behandeling van de oorzaak of, indien dit niet (snel)
mogelijk is, door een adequate pijnbestrijding (i.e. met analgetische medicijnen)
draaglijk gemaakt moet worden. Dit is echter een onvolledige, monocausale visie op
pijn waarbij men enkel diagnoses stelt op basis van medisch vaststelbare aandoeningen.
Poorttheorie. De Poorttheorie van Melzack en Wall (1965) was de eerste
theorie over de onderliggende mechanismen van de pijnbeleving die verder ging dan die
dualistische visie. Melzack en Wall baseerden zich op de vaststelling dat de relatie
tussen weefselbeschadiging en pijn niet absoluut is, en hierbij werden een aantal
fysiologische mechanismen geformuleerd. Het centrale idee is dat de achterhoorn van
de grijze stof in het ruggenmerg functioneert als een poort: als de poort opent wordt de
informatie over weefselbeschadiging (en dus pijn) versterkt op weg naar de hersenen, en
als de poort sluit wordt deze informatie gedempt. Verschillende factoren werken in op
het al dan niet open zijn van die poort, zoals bijvoorbeeld de aard van de informatie zelf.
13
De balans tussen de input van nociceptieve en somatosensorische informatie is hierin
belangrijk: zenuwactiviteit in de dunne vezels (gespecialiseerd in nociceptie) openen de
poort en signalen van de dikkere, afferente vezels (voor andere sensorische informatie)
sluiten de poort. Verder werd er verondersteld dat afdalende zenuwbundels ook een
modulerende invloed hebben via een aantal psychologische variabelen zoals aandacht,
angst, verwachting, ..
Biopsychosociaal perspectief. De visie van de IASP kan gekaderd worden
binnen het dynamische biopsychosociaal perspectief, waarin naast biologische oorzaken
ook psychologische en sociale aspecten in rekenschap gebracht worden. Deze factoren
interageren met elkaar en resulteren in een complex fenomeen dat de diversiteit in de
expressie van 'ilness' (zich ziek voelen) verklaart (Andrasik, Flor, & Turk, 2005). De
relatie tussen verschillende biomedische tekenen en symptomen van een ziekte is niet
perfect en binnen het biopsychosociaal perspectief is er meer ruimte voor
voorbeschikkende, uitlokkende of versterkende (onderhoudende) factoren. Psychiater
Engel hield al in 1977 een uitgebreid pleidooi voor deze visie, waarin de oorsprong van
een ziekte complex en multifactorieel bepaald is door een dynamische wisselwerking
tussen biomedische, psychologische en sociale variabelen. Turk en Monarch (2002)
maken een onderscheid tussen ‘disease’ (ziekte), ‘ilness’ (zich ziek voelen) en ‘sick
role’ (het typische ziektegedrag). De ziekte is de objectieve schade in het lichaam, ziek
zijn de subjectieve beleving ervan. De ziekterol, de sociale rol die men vervult bij de
ziekte, is de resultante van de perceptie van de symptomen, en is een gedrag dat
gedurende het hele leven aangeleerd wordt. Verschillende psychologische factoren (de
perceptie en de waardering van de ongemakken) kunnen verder onderverdeeld worden
in gedrag, emotie en cognitie (Andrasik et al., 2005). Gedragsmatige factoren zijn
bijvoorbeeld non-associatief (habituatie en sensitisatie), associatief (operante
conditionering) en sociaal leren (observatie en imitatie). Bij het affectieve luik gaat het
om elementen die te maken hebben met de relatie tussen pijn en negatief effect (zie
bijvoorbeeld Fernandez, 2002). Ook op cognitief vlak zijn er een aantal factoren, zoals
aandacht (zie verder), 'coping'-stijlen en opvattingen, verwachtingen en herinneringen
over pijn, die een rol kunnen spelen bij de pijnbeleving (Andrasik, Wittrock, &
Passachier, 2005). Hiermee rekening houdend is er bij elke persoon, in extremis, een
14
unieke en multifactoriële benadering van de ziekte mogelijk. Het gevolg hiervan is dat
binnen het biopsychosociaal denkkader enkel probabilistische uitspraken gemaakt
kunnen worden over het verloop van een behandeling en dat de patiënt ook een deel van
de verantwoordelijkheid over zijn fysiek, psychisch en sociaal welzijn terug kan
opnemen.
De rol van aandacht bij pijnperceptie
In het kader van deze masterproef wordt ingezoemd op de rol van aandacht bij
de pijnbeleving, om zodoende een beeld te krijgen van de mogelijkheden om aandacht
voor pijn te moduleren, zodat hetzelfde doel bereikt wordt als bij het toedienen van
analgetische middelen: het verminderen van de pijn(perceptie). Van mensen die
hypervigilant gedrag vertonen (i.e. onbedoeld meer aandacht voor fysieke pijn-
gerelateerde symptomen hebben) of een aandachtsvertekening voor pijn hebben, wordt
gedacht dat zij meer pijn ervaren. Aandacht, een psychologisch kenmerk, kan dus een
belangrijk mechanisme zijn om de verschillen in pijnperceptie te helpen verklaren
(Crombez, Van Damme, & Eccleston, 2005). De vraag is dan of verschillende soorten
van aandachtstraining de sleutel kunnen zijn tot het verminderen van het lijden van
pijnpatiënten. Eerst wordt aandacht gedefinieerd binnen het cognitief-affectief model
van Eccleston en Crombez (1999). Daarna wordt het pijnsysteem besproken en komen
een aantal cognitieve therapieën aan bod die helpen omgaan met pijn. Ten slotte wordt
de link gelegd met mindfulness als ‘pijnbestrijding’.
Het cognitief-affectief model van de interruptieve functie van pijn. Binnen
dit model (zie bijvoorbeeld Eccleston & Crombez, 1999) wordt aandacht gedefinieerd
als een selectie van informatie voor bepaalde doeleinden. Aandacht vervult met andere
woorden een selectiefunctie waardoor we in staat zijn om doelmatig gedrag te stellen in
een wereld vol sensorische prikkels. Daarnaast wordt gesteld dat de pijn een
interruptieve functie vervult in relatie tot de aandacht, waarbij het organisme
geactiveerd wordt om gedragingen te stellen die de pijn reduceren of elimineren. Reeds
in 1989 stelt Allport dat de ontwikkeling van aandacht ook beïnvloed wordt door
bedreigende stimuli uit de omgeving, maar hij noteert hierbij dat ook de doelen die men
nastreeft belangrijk zijn. Het vernieuwende aan het cognitief-affectief model is dat de
15
verschillende variabelen benoemd worden die deze interruptieve functie van pijn
modereren: de karakteristieken van de pijn zelf (intensiteit, nieuwheid, voorspelbaarheid
en dreigwaarde), alsook factoren die gerelateerd zijn aan de omgeving, zoals
bijvoorbeeld de emotionele toestand van een individu.
In een recent overzichtsartikel (Van Damme, Legrain, Vogt, & Crombez, 2010)
wordt het bovenvermelde cognitief-affectief model van aandacht voor pijn verder
uitgewerkt. De auteurs stellen een theoretisch kader voor om de verschillen in aandacht
voor pijngerelateerde informatie te verklaren. Er wordt geargumenteerd dat pijn altijd
bekeken moet worden vanuit de motivatie voor het (al dan niet pijngerelateerde) doel
dat men wil bereiken. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen twee situaties: pijn
die ongewenst aandacht opeist, of pijn(vermindering) als doel op zich. Of pijn
ongewenst aandacht krijgt bij een bepaalde (niet pijngerelateerde) taak hangt af van de
pijn, maar ook van de karakteristieken van het doel dat men nastreeft. Hoe hoger de
motivatie voor het na te streven doel, hoe minder pijn kan interfereren. Dit is echter niet
absoluut: evolutionair belangrijke of bedreigende signalen zullen nog steeds aandacht
eisen. Dit bottom-up effect wordt ondersteund door verschillende onafhankelijke
bevindingen, zoals bijvoorbeeld in het meta-analytisch onderzoek van Bar-Haim, Lamy,
Pergamin, Bakermans-Kranenburg en Yzerdoorn (2007), waarbij men sneller en bij
voorkeur aandacht geeft aan bedreigende of potentieel gevaarlijke stimuli. Bij zo’n
gevaarlijke stimuli treedt er met andere woorden een primair defensiesysteem in
werking dat ons tot (levensreddende) actie drijft en dus onmiskenbaar een evolutionair
voordeel biedt. Aandacht voor pijn kan ook samenhangen met het hoofddoel dat men
nastreeft, zoals bijvoorbeeld het geval is wanneer het net de bedoeling is om controle
over de pijn te krijgen. Wanneer concrete doelen de hoeveelheid aandacht sturen voor
doelrelevante informatie, treden ‘top-down processen’ in werking (zie bijvoorbeeld het
cocktailfenomeen beschreven door Cherry, 1953) die een rol spelen bij pijnperceptie.
Zo vindt men dat de verwerking van pijngerelateerde stimuli vermindert wanneer de
aandacht sterk gefocust is op een taak (Schrooten et al., 2012). Het is dus de vraag wat
het sterkste werkt bij een pijnervaring: de top-down of de bottom-up processen en of
hier controle op uitgeoefend kan uitoefenen om de pijn ‘te bestrijden’.
16
Een maladaptief pijnsysteem. Catastroferen is de neiging om pijn als
overdreven negatief en bedreigend in te schatten, wat resulteert in het uitvergroten van
de pijnlijke ervaring, en in gevoelens van hulpeloosheid en piekeren (Sullivan, Biship,
& Pivik, 1995). Wanneer catastrofaal denken geïnduceerd wordt bij participanten zorgt
dat ervoor dat de verwerking van en de aandacht voor taakirrelevante pijnstimuli
toeneemt (Crombez, Eccleston, Baeyens, & Eelen, 1998a). Meer en meer evidentie
toont aan dat individuen met een hoge score op maten voor het catastroferen over pijn
eveneens een grotere intensiteit van pijn rapporteren. Er bestaan significante relaties
tussen catastroferen en verschillende pijngerelateerde uitkomsten zoals o.a.
pijnintensiteit, pijnsensitiviteit en verminderde behandelingsuitkomsten, en dat zowel
bij klinische steekproeven als bij gezonde participanten die te maken krijgen met
procedurele of experimentele pijn (voor reviews zie Edwards et al., 2011; Sullivan et
al., 2001). Hypervigilantie is een verhoogde gevoeligheid voor pijnstimuli waarbij deze
pijn meer aandacht krijgt dan andere (eventueel relevantere) informatie (Van Damme,
Crombez, Eccleston, & Koster, 2005). Chronische pijnpatiënten hebben vaak last van
catastrofale gedachten en hypervigilantie door de continue blootstelling aan pijnsignalen
in hun lichaam. In een studie van Crombez et al. (1999) werd aangetoond dat de
interferentie door pijn bij het uitvoeren van aandachtstaken bij chronische pijnpatiënten
het beste voorspeld wordt door een interactie tussen de intensiteit van de pijn en de
angst ervoor. Angst voor de pijn of de dreigwaarde ervan kan dus soms meer negatieve
effecten hebben dan de pijn zelf (zie ook Waddell, 1993). Bij chronische pijnpatiënten
kan gesproken worden van een maladaptief pijnsysteem, aangezien deze pijn immers
niet zorgt voor het signaleren van mogelijk gevaar en kan leiden tot een verminderd
functioneren in het dagelijks leven.
Omgaan met pijn
Controle. Experimenteel onderzoek toont aan dat alleen al gepercipieerde
controle over de pijn een positieve invloed heeft op de pijnbeleving zelf: men
rapporteert minder pijn en er is minder activatie in de neurale gebieden die normaal
gelinkt zijn met de verwerking van pijngerelateerde informatie (Wiech et al., 2006). Er
zijn dus positieve effecten van controle over pijn op de beleving ervan. Psychologische
manieren om met pijn om te gaan hebben vaak te maken met controle verkrijgen over
17
de pijn. Er zijn verschillende aandachtsstrategieën die als coping gebruikt kunnen
worden. Deze kunnen ruwweg onderverdeeld worden in twee categorieën: ofwel leidt
men de aandacht weg van de pijn (aandachtsafleiding), ofwel leidt men de aandacht
juist naar de pijn toe, door bijvoorbeeld exposure-therapie, sensorische monitoring of
via mindfulness.
Aandachtsafleiding. Om met pijn om te gaan wordt er vaak gebruikgemaakt van
aandachtsafleiding. Ook hypnotherapie technieken die gebruikt worden om hypno-
analgesie (verdoving) te bereiken zijn in essentie gesofisticeerde vormen van
aandachtsafleiding. Of de mate van ‘cognitive engagement’, de mate van engagement
met een primaire taak (hier: de afleidingstaak), de sterkte van de pijnervaring
vermindert, is niet duidelijk. Het idee is dat alle aandacht gaat naar de taak die men
uitvoert, waardoor er geen aandacht overblijft om de pijn te verwerken (McCaul &
Malott, 1984, 2002; Van Damme, Crombez, & Van Nieuwenborgh-De Wever, 2008c).
Zo zijn er verschillende labostudies die reducties in de pijnervaring rapporteren
(McCaul & Malott, 1984; Miron, Duncan, & Bushnell, 1989; Petrovic et al. 2000;
Tracey et al. 2002; Van Damme et al. 2008; Goubert, Crombez, Eccleston, & Devulder,
2004; McCaul, Monson, & Maki, 1992). Neurowetenschappelijke studies tonen ook
aan dat aandachtsafleiding zorgt voor een verminderde verwerking van nociceptieve
informatie, ten bate van de activatie van prefrontale regio’s (Bantick et al., 2002; Valet
et al. 2004; Petrovic et al. 2000, Villemure & Bushnell 2009).
Afgezien daarvan blijken er ook paradoxale effecten van aandachtsafleiding voor
te komen. Zo werd in eerdere studies (Cioffi & Holloway, 1993; Goubert et al., 2004)
bijvoorbeeld gevonden dat distractie kan zorgen voor een tijdelijke onderdrukking van
pijn, maar wel kan resulteren in een grotere post-distractie pijn. Er zijn ook indicaties
dat een verhoogde angst voor de pijn ervoor zorgt dat men moeilijk de aandacht weg
kan leiden, waardoor afleiding ineffectief wordt (Van Damme et al., 2010). Recente
theorieën over aandacht en pijn, en empirische gegevens tonen aan dat afleiding niet
effectief is in bepaalde situaties: een hoge dreigwaarde van de pijn interfereert met de
mate waarin men de aandacht op iets anders kan richten (Crombez, Van Damme, &
Eccleston, 2005). Dit komt overeen met studies waarin gesuggereerd wordt dat afleiding
niet effectief is bij bijvoorbeeld personen die catastroferen over pijn. Heyneman et al.
18
(1990) onderzochten de effectiviteit van zelfinstructie (in controle blijven door het
denken aan manieren om de pijnlijke stimulus te veranderen) en aandachtsafleiding bij
een koudwatertest. Zij vonden dat personen met veel negatieve gedachten over de
experimentele pijn (hoogcatastrofeerders) bij de zelfinstructie een verhoogde tolerantie
voor de pijn vertoonden. Het omgekeerde werd teruggevonden voor laag
catastrofeerders: zij hadden een betere pijntolerantie bij aandachtsafleiding.
Cognitieve therapieën. Er zijn verschillende cognitieve therapieën om mensen
met chronische pijn te ondersteunen in hun pijnbeleving. Zo is er de operante
benadering waarbij gezond gedrag weer wordt aangeleerd door het gebruik van shaping
en successieve approximatie. Hypnotherapeutische vaardigheidstraining zorgt ervoor
dat patiënten leren hoe ze gebruik kunnen maken van verbeelding en autosuggestie om
pijn te beïnvloeden. De cognitieve therapie van Beck gaat er dan weer van uit dat de
gedachten omtrent de pijn gereconstrueerd dienen te worden: patiënten worden
uitgedaagd om irrationele gedachten uit te testen en indien nodig te modificeren. Door
een probleemoplossende vaardigheidstraining kan men ook leren omgaan met stress en
alledaagse problemen. Veel pijnpatiënten, zoals bijvoorbeeld patiënten met chronische
rugpijn, rapporteren ook catastrofale gedachten rond vrees voor beweging en letsel. Een
meer recente behandelingsmethode, gebaseerd op principes uit de gedragspsychologie
ter behandeling van fobieën, is exposure in vivo. Hierbij worden patiënten stapsgewijs
blootgesteld aan gevreesde situaties om zo hun verwachtingen bij te stellen. Samen met
de patiënt wordt er gezocht naar rationele en functionele alternatieven voor catastrofale
gedachten en na de gedragsexperimenten worden de verwachtingen voor het experiment
opnieuw geëvalueerd. Exposure werkt ook bij patiënten die hoog catastroferen,
aangezien zij meer angst voor beweging en vermijdingsgedrag rapporteren. Bij
experimenten rond exposure werd het duidelijk dat patiënten die hoog catastroferen
initieel de pijn hoger inschatten, maar na exposure de overschatting corrigeren (Goubert
et al., 2001). In de cognitieve therapie is er met andere woorden een veelheid aan
technieken terug te vinden. De effectiviteit van cognitieve- en gedragstherapie voor het
reduceren van angst- en vermijdingsgedachten bij chronische pijnpatiënten werd in een
uitkomststudie van Lohnberg (2007) bevestigd. Exposure in vivo bleek de meest
effectieve behandeling voor patiënten met verhoogd angst- en vermijdingsgedrag.
19
Mindfulness als “pijnbestrijding”. Mindfulness heeft veel met bovenstaande
therapieën gemeen: de aandacht wordt getraind (aandachtstraining), men wordt
blootgesteld aan dat wat er zich in het bewustzijn bevindt (exposure) en er wordt
objectief gekeken naar de gedachtenpatronen (cognitieve herstructurering). Mindfulness
onderscheidt zich echter van die therapievormen door de focus te leggen op het stoppen
van het streven naar controle over de pijn. Dit illustreert meteen ook de paradox tussen
mindfulness en pijnbestrijding. Pijn is immers vaak verbonden met strijd: we strijden
biologisch (ontstekingsreacties) en/of psychologisch (er komt frustratie, weerstand, ..)
tegen de oorzaak van onze pijn. Mindfulness daarentegen gaat net om het opgeven van
die strijd. Niet in de vorm van aangeleerde hulpeloosheid (Seligman, 1972), maar op
een actieve manier, door te accepteren wat er is op het moment dat het er is.
Zoals reeds aangehaald begon het mindfulness-onderzoek met het onderzoek
naar het effect van mindfulness bij chronische pijn (zie bijvoorbeeld Kabat-Zinn et al.,
1987). In meta-analyses van gecontroleerde studies met chronische pijnpatiënten vond
men dat mindfulness-based interventies een klein, maar significant effect hebben op
pijnperceptie (Baer, 2003; Veehof, Oskam, Schreurs, & Bohlmeijer, 2011). Bij deze
laatste meta-analyse rapporteerde men ook dat MBSR en ACT niet superieur zijn aan
cognitieve therapie, maar dat ze wel een goed (en werkzaam) alternatief vormen. Dit
ligt in de lijn van een studie (Yeung-Shan, Wen-Kin, & Lai-Ping, 2011) waarbij MBSR
en MPI (Multidisciplinary Intervention Programs) vergeleken werden: men vond bij
beide interventies een (klein) verschil in de beleving van pijn. Experimentele studies bij
gezonde proefpersonen die gebruikmaken van mindfulnesstechnieken tonen aan dat de
pijnsensitiviteit vermindert en/of de tolerantie voor experimentele pijn verhoogt
vergeleken met een op controle gebaseerd protocol (Gutiérrez, Luciano, Rodríguez, &
Fink, 2004; Hayes et al., 1999), vergeleken met afleiding (Kingston, Chadwick, Meron,
& Skinner, 2007), vergeleken met spontane copingstrategieën (Liu et al., 2013) en met
suppressie (Masedo & Esteve, 2007). In een studie van Kingston et al. (2007) vergeleek
men onder meer mindfulness met GVI (Guided Visual Imagery), een vorm van
afleiding, bij de koudwatertest. Bij GVI deed men eerst een ademhalingsoefening
waarna deelnemers aangemoedigd werden om bepaalde mentale beelden op te roepen,
bijvoorbeeld van wandelen in een park. Men vond dat pijntolerantie alleen verhoogde in
de mindfulnessgroep. Deze resultaten op pijnbeleving zijn ook gevonden bij
20
verschillende populaties van chronische pijnpatiënten, zoals patiënten met fibromyalgie
(Grossman, Tiefenthaler-Gilmer, Raysz, & Kesper, 2007), chronische rugpijn (Morone,
Greco, & Weiner, 2008), rheumatoïde arthritis (Zautra et al., 2008), irritable bowel
syndroom (Gaylord et al., 2011) en bij patiënten met complexe, lange termijn
chronische pijn (McCraken, Vowles, & Eccleston, 2005). Zeidan, Gordon, Merchant en
Goolkasian (2010) vonden een daling in zowel hoge als lage pijnscores na
meditatietraining in vergelijking met een ontspanningsconditie, wat zou kunnen wijzen
op een verandering in het soort aandacht dat men heeft voor pijnstimuli. In dit verband
geven Ortner et al. (2007) aan dat mindfulness meditatie kan helpen om sneller de
aandacht te verplaatsen na het verwerken van emotioneel verstorende stimuli - dit
noemt men disengagement - zodat de aandacht weer kan gefocust worden op de
cognitieve taak die men moet uitvoeren. De bevindingen uit hun onderzoek
ondersteunen het idee dat meditatie zorgt voor minder emotionele reactiviteit. Als dit
geldt voor emotioneel verstorende foto's, kan dit ook zo zijn bij pijn, waar altijd een
affectieve component aanwezig is. De resultaten van een recente studie van Vago en
Nakamura (2011) wijzen ook in die richting: een mindfulnesstraining van acht weken
zorgde ervoor dat er minder aandachtsvertekening was bij pijngerelateerde woorden.
Die resultaten bleven evenwel niet stabiel op langere termijn (na zes maanden). In de
pijnliteratuur is er evidentie dat de aandacht losmaken van pijngerelateerde informatie
trager gaat bij mensen die meer hypervigilantie vertonen (Van Damme et al., 2006; Van
Ryckeghem, Crombez, Van Hulle, & Van Damme, 2012). Juist bij die mensen zou
mindfulness dus een krachtige interventie kunnen zijn. Dit komt overeen met resultaten
uit onderzoek (Sharpe, Perry, Rogers, Refshauge, & Nicholas, 2013) waarin het effect
van een mindfulness-inductie (een korte bodyscan van 12 minuten) vergeleken werd
met een controleconditie waarin men een relaxatieoefening aangeleerd kreeg. Na de
oefensessie kregen de participanten een koudwatertest aangeboden waarbij hun
gevraagd werd om de geleerde technieken (mindfulness versus relaxatie) toe te passen.
Een bijkomende manipulatie was de dreigwaarde van de test: bij de ene conditie werd er
informatie gegeven die de fysieke mechanismen van pijn benadrukten en waarbij een
voorbeeld werd gegeven van een extreme reactie (bevriezing), bij de andere conditie gaf
men geruststellende algemene informatie. De resultaten waren als volgt: beide condities
rapporteerden geen verschil inzake pijntolerantie of pijnsensitiviteit, maar er was wel
21
een interessante interactie met de dreigwaarde van de pijn. Enkel bij een hoge
dreigwaarde zorgde de mindfulness-inductie voor een verhoogde curiositeit en een
verminderde decentralisatie van de aandacht (twee elementen van mindfulness), terwijl
er in de relaxatieconditie sprake was van een aandachtsbias voor pijnlijke woorden in
een computertaak uitgevoerd na de koudwatertest. Bij een lage dreigwaarde waren de
resultaten op de mindfulnessmaten gelijklopend, maar vertoonden participanten in de
mindfulnessconditie de bias tegenover pijngerelateerde woorden. Er lijkt dus sprake te
zijn van een differentiële invloed van mindfulness versus relaxatie, afhankelijk van de
dreigwaarde van de pijn. Deze ideeën worden ook bevestigd door onderzoeksliteratuur,
waar uit zelfrapportagestudies bij chronische pijnpatiënten blijkt dat mindfulness en
(pijn)catastroferen significant negatief correleren (Cassidy et al., 2012; Louise et al.,
2012; Schütze et al., 2010). In de studie van Louise et al. (2012) werd aangetoond dat
een hogere score op de trek mindfulness predictief was voor een lagere mate van
catastroferen. Verdere analyses bij dit onderzoek toonden aan dat de relatie tussen
mindfulness en de ervaren last van de pijn gemedieerd werd door de mate van
catastroferen. Het blijkt ook dat op mindfulness gebaseerde pijn management
programma’s resulteren in verminderde niveaus van catastroferen over pijn bij
chronische pijnpatiënten (Cusens, Duggan, Thorne, & Burch, 2010; Gardner-Nix,
Backman, Barbati, & Grummitt, 2008). Er wordt geargumenteerd dat mindfulness de
neiging tot catastroferen zou kunnen tegengaan omdat beide constructen theoretisch
tegengesteld gedefinieerd worden: bij catastroferen is er sprake van een rigide, vaak
automatisch uitgelokte, beoordeling van de pijn, terwijl het bij mindfulness gaat om een
flexibele, zelfregulerende en beoordelingsvrije aandachtsmodus (Schütze, Rees, Preece,
& Schütze, 2010).
Toch is mindfulness niet de enige en ook niet altijd eenduidig de beste methode
om met pijn om te gaan. In een experiment waar aandachtsafleiding vergeleken werd
met een op acceptatie gebaseerde copinginterventie en cognitieve herstructurering bleek
dat distractie een groter effect had op de pijnintensiteit (Kohl, Rief, & Glombiewski,
2013) in vergelijking met acceptatie. Verder werd ook beschreven dat acceptatie leidde
tot een verhoging van de pijntolerantie in vergelijking met cognitieve herstructurering,
maar niet in vergelijking met distractie. In een meta-analyse (Kohl, Rief, &
Glombiewski, 2012) werd ook aangetoond dat acceptatiestrategieën superieur waren ten
22
opzichte van andere emotieregulatie strategieën met betrekking tot pijntolerantie, maar
niet voor de pijn intensiteit of het negatief affect. Verder vond men bijvoorbeeld in een
recente studie rond experimenteel geïnduceerde pijn (Zeidan et al., 2010) niet alleen een
effect van een mindfulness-interventie maar ook van een wiskunde-afleidingstaak op de
beleving van pijn. De mindfulness-interventie had echter groter effect, waarbij de
pijnratings bij een hoge en een lage stimulus intensiteit daalden in vergelijking met de
controleconditie. De mindfulness-interventie leidde verder nog tot een daling van
angstscores en een lagere pijnsensitiviteit. De wiskunde-afleidingstaak had een effect op
de pijnratings bij hoge, maar niet bij een lage stimulus intensiteit. De mindfulness-
interventie had dus een groter effect op de pijnbeleving in vergelijking met de
wiskunde-afleidingstaak en de controleconditie, maar ook de afleidingstaak bleek dus
een effect te hebben op sommige parameters. In een andere studie van Roelofs et al.
(2004), vergeleek men het effect van sensory focusing en distractie bij een
koudwatertest. Bij de sensory focusing instructie werden participanten geïnstrueerd zich
te focussen op alle sensorische aspecten van de pijn in hun hand tijdens het
onderdompelen van de hand in het ijswater. Dit komt dus erg overeen met wat wordt
aangeleerd bij mindfulness als coping bij pijn. Bij dit experiment vond men dat het
effect op de pijn afhankelijk was van karakteristieken van de participant. Analyses
toonden aan dat distractie leidde tot lagere pijnratings bij de laag angstige groep, terwijl
sensory monitoring leidde tot een reductie in de pijn hoog angstige participanten.
Conclusie
In de wetenschappelijke literatuur zijn er op het eerste gezicht verschillende,
vaak tegenstrijdige, manieren om met pijn om te gaan waarvan de effecten voor beide
benaderingen niet eenduidig zijn. Dit suggereert dat ze niet altijd of voor iedereen even
goed effectief zijn. De vraag is dan wanneer en bij wie welke interventie het beste
werkt. Er is met andere woorden onderzoek naar modererende factoren nodig. De vraag
die in deze masterproef gesteld wordt is of mindfulness beter is dan afleiding, en of de
mate van catastroferen daarbij een modererende factor is, aangezien er aanwijzingen
zijn dat participanten die de pijn als bedreigender inschatten beter af zijn met
mindfulness dan met distractie.
23
Onderzoeksvragen
Voor het onderzoek van deze masterproef werden een drietal hypothesen
geformuleerd. Zowel op basis van theorie als empirisch onderzoek wordt verwacht dat
de participanten in de mindfulnessconditie de pijnprikkels als minder pijnlijk ervaren,
wat resulteert in een lagere score op de pijnvragenlijst in vergelijking met de
afleidingsconditie. Theoretisch kan namelijk worden aangenomen dat sensory
monitoring, focussen op de sensorische aspecten van de pijn, de fysieke pijnsensaties
van de bijbehorende negatieve emoties dissocieert, waardoor dit meer effectief zou zijn
dan distractie (Roelofs, 2004). Aansluitend rapporteert men in onderzoek waar
mindfulness en distractie vergeleken worden dat mindfulness effectiever is bij sommige
pijnparameters (zie bijvoorbeeld Kingston et al., 2007; Kohl et al., 2012; Zeidan et al.,
2010). Rekening houdend met deze evidentie wordt de volgende hypothese
geformuleerd:
Hypothese één: Participanten in de mindfulnessconditie rapporteren minder
sensorische pijn, minder angst voor de pijn en minder affectieve pijn over de
aangeboden warmteprikkels dan participanten in de afleidingsconditie.
Op basis van de onderzoeksresultaten rond mindfulness, afleiding en
catastroferen (angst) wordt er verwacht dat het effect van mindfulness en afleiding op
pijn gemodereerd zal worden door de mate van catastroferen.
Hypothese twee: Het effect van conditie (mindfulness versus afleiding) op de
pijnbeleving wordt gemodereerd door de mate van catastroferen: participanten
in de mindfulnessconditie rapporteren minder pijn dan participanten in de
afleidingsconditie wanneer dispositioneel catastroferen hoog is.
Ten slotte wordt verwacht dat de participanten in de mindfulnessconditie minder
fysiologische stressreacties zullen vertonen in vergelijking met afleidingsconditie.
Hypothese drie: Participanten in de mindfulnessconditie vertonen minder
fysiologische stressreacties in vergelijking met de participanten uit de
afleidingsconditie, wat tot uiting komt in een hogere hartritmevariabiliteit
(HRV) en een lagere galvanic skin response (GSR).
24
Methode
Steekproef
De deelnemers aan dit onderzoek waren voornamelijk studenten psychologie
(66,7%), maar ook bijvoorbeeld studenten pedagogie (10,4%), geneeskunde (8,3%) en
lichamelijke opvoeding (4,2%). Allen waren ze schoolgaand bij de Universiteit Gent. Ze
werden beloond met studiepunten (credits) of met een incentive van €8. Op
verschillende tijdstippen tijdens de maand februari (2012) kwamen ze naar een labo in
de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen om ongeveer 1 uur deel te
nemen aan het experiment. Alle deelnemers ondertekenden een geïnformeerde
toestemming (informed consent) en werden ervan op de hoogte gesteld dat ze op elk
moment hun deelname aan het experiment konden stopzetten. De studie was
goedgekeurd door het ethisch comité van de FPPW (Faculteit voor Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen) en volgde de ethische standaarden omschreven in de
declaratie van Helsinki.
In totaal bereikten we een 51 proefpersonen, waarvan er voor de meeste
analyses 48 werden behouden (zie verder): 24 per conditie. Het merendeel (79.2%) was
tussen 17 en 21 jaar oud, met 20.15 jaar als gemiddelde leeftijd (SD 2.30). De
meerderheid van de participanten (91.1%) was rechtshandig en vrouwelijk (85.4%).
Van 51% van de deelnemers was de vader hoger opgeleid, een hogere opleiding bij de
moeder vonden we bij 47.9%. Verder beoefenden 3 proefpersonen wekelijks
ademhalingsoefeningen, meditatie of qigong.
De meeste participanten (75%) hadden de laatste zes maanden diverse
pijnklachten ervaren, waaronder spierpijn, ontstekingen of menstruatieklachten. In
14.7% van de gevallen was er sprake van buikpijn en hoofdpijn. Meestal was de pijn
niet ernstig (gemiddeld 1.71 op een zevenpuntenschaal; SD 4.53) en konden ze gewoon
functioneren in het dagelijkse leven (52% rapporteerde weinig tot geen last; 0 of 1 op
een zevenpuntenschaal). Op het moment van het experiment rapporteerden zij een
gemiddelde pijnintensiteit van 1 op een zevenpuntenschaal (SD 1.58). De algemene
gezondheid beschreef men van goed tot uitstekend in 95.8% van de gevallen, de overige
participanten scoorden ‘matig’ bij deze vraag.
25
Opzet
Bij het onderzoek van deze thesis wordt het effect van een korte mindfulness-
inductie bij het beleven van thermische (pijn)prikkels vergeleken met een
afleidingsconditie waarin men luistert naar twee verhalen. Er wordt onderzocht of een
mindfulness-inductie bij participanten zonder training werkt bij acute pijninductie met
thermische (warmte)prikkels, of catastroferen als een modererende factor optreedt en
ook of er fysiologische veranderingen optreden in het lichaam in vergelijking met de
afleidingsconditie. Om deze hypothesen te onderzoeken werd er tijdens blootstelling
aan experimentele pijn een korte mindfulness-inductie ofwel een afleidingsoefening
aangeboden om het verschil tussen deze twee condities te onderzoeken, dus zonder dat
de participanten voorkennis hebben van bijvoorbeeld meditatie. Er werd een experiment
opgezet waarbij zowel subjectieve (i.e. vragenlijsten) als objectieve (fysiologische)
parameters gemeten werden. Het onderzoeksopzet met betrekking tot de zelfrapportages
is een vergelijking van de post-pijnbeleving tussen twee condities (between-subjects) en
bij de fysiologie werd er gebruik gemaakt van pre- en postmetingen (within-subject).
Materiaal
Vragenlijsten. In wat volgt worden de verschillende vragenlijsten die gebruikt
werden tijdens het experiment verduidelijkt. Er is een demografische vragenlijst, drie
vragenlijsten die mindfulness als persoonlijkheidstrek meten, een vragenlijst voor de
mate van dispositioneel catastroferen, een lijst met controlevragen en een
pijnvragenlijst.
Demografische vragenlijst. Een eerste vragenlijst betreft de demografische
gegevens van de participant (leeftijd, studierichting, links- of rechtshandigheid,
geslacht, opleidingsniveau van moeder en vader) en een aantal open en gesloten
pijngerelateerde vragen (bijvoorbeeld ‘Hoe intens was uw ergste pijn tijdens de
afgelopen 6 maanden’ op een schaal van 0 tot 10) om de eventuele pijngerelateerde
klachten van de afgelopen zes maanden in kaart te brengen. Deze vragen zijn gebaseerd
op de McGil Pain Questionnaire for the Dutch Language (MPQ-DV, Vanderiet,
Adriaensen, & Carton, 1987 en Van der Kloot, Oostendorp & van der Meij, 1995, voor
de originele versie zie Melzack, 1975) waarin men onder andere op de afbeeldingen van
26
een lichaam kan aanduiden waar de pijn zich hoofdzakelijk bevond. Verder wordt er
gevraagd naar medicatie-inname (‘Heeft u vandaag bepaalde (pijn)medicatie
ingenomen? Zo ja: welke?’) en naar meditatie-ervaring (‘Beoefent u wekelijks één van
volgende (kruis aan): meditatie, yoga, tai-chi, qi-gong, ademhalingsoefeningen, andere
gerelateerde activiteiten (Zo ja, specificeer)’). Dagelijkse yogabeoefening en de
beoefening van tai-chi of qigong werden door MacCoon et al. (2012) gebruikt als
exclusiecriteria in hun vergelijkingsstudie van MBCT met een actieve controle groep.
Volgens Siegel (2007b) kunnen die praktijken mindfulness ook cultiveren, vandaar dat
het aangewezen was om die elementen ook in deze studie te bevragen als
controlevariabelen.
Mindfulness als persoonlijkheidstrek. Er werden drie vragenlijsten afgenomen
om de mate van dispositioneel mindfulness te meten: de Mindful Attention and
Awareness Scale, de Acceptance and Action Questionnaire-II en de Self As Context
Scale.
Mindfulness Attention and Awareness Scale. De eerste vragenlijst was de
Mindful Attention and Awareness Scale (MAAS, Brown & Ryan, 2003). Deze
vragenlijst peilt naar individuele verschillen in ‘mindfulness’, wat hier
geconceptualiseerd werd als de mate van aandacht bij het uitvoeren van dagdagelijkse
activiteiten. Deze vragenlijst bestaat uit een vijftiental items, bijvoorbeeld ‘Het lijkt er
op dat ik dingen automatisch doe zonder mij erg bewust te zijn van wat ik aan het doen
ben..’, die de respondenten een score geeft van 1 (bijna altijd van toepassing) tot 6
(bijna nooit van toepassing). Er werd al veel onderzoek gedaan met de MAAS, waarbij
er correlaties gevonden werden met onder andere lagere niveaus van emotioneel
onevenwicht (minder depressieve symptomen, angst en stress), meer subjectief welzijn
en meer vitaliteit en zelf-actualisatie (Brown & Ryan, 2003). De schaal werd onder
andere gevalideerd door Brown en Carlson (2005) in een populatie van kankerpatiënten
die een MBSR-programma volgden. De controlegroep bestond uit een actief
gemeenschapslid dat gematcht werd aan elke patiënt. De factorstructuur bleef dezelfde
bij de twee groepen bij een pre- en postmeting. De divergente validiteit werd ook
aangetoond door het onderzoek met vragenlijsten voor stemmingswisselingen (‘mood
27
disturbance’) en stress. De betrouwbaarheid (Cronbach’s alfa) in het huidige onderzoek
betrof .87.
Acceptance and Action Questionnaire. De AAQ-II is een vragenlijst betreffende
de mate van acceptatie en psychologische flexibiliteit in het dagelijkse leven (voor
onderzoek met de Engelstalige versie zie bijvoorbeeld Bond et al., 2011). Acceptatie
van innerlijke ervaringen, wat deel uit maakt van 'psychologische flexibiliteit', is een
alternatief voor experiëntiële vermijding. Die ineffectieve vermijdingsstrategie leidt tot
het vermijden van negatief geëvalueerde innerlijke ervaringen en kost veel tijd en
energie (Jacobs et al., 2008; Hayes et al., 1996). De mate van acceptatie wordt gemeten
door tien items die men moet scoren op een schaal van 1 (nooit waar) tot 7 (altijd waar).
Voorbeelditems zijn: ‘Het is OK als ik mij iets onaangenaams herinner.’ of ‘Mijn
pijnlijke herinneringen verhinderen mij een bevredigend leven te leiden.’ De totaalscore
wordt bekomen door de itemscores op te tellen, waarbij een aantal items (2, 3, 4, 5, 7, 8,
9) omgekeerd gescoord worden. De minimumscore wordt zo 10 en de maximumscore
70. Hoe hoger de score, hoe groter de acceptatie en dus hoe minder experiëntiële
vermijding. Jacobs, Klen, De Groot en A-Tjak (2008) deden onderzoek naar de
factorstructuur, interne consistentie en validiteit in verschillende steekproeven in de
Nederlandse populatie (studenten van het tweede jaar bachelor psychologie, een
algemene steekproef met zowel werkenden als werkzoekenden en een klinische
steekproef met patiënten uit twee psychiatrische ziekenhuizen). Ze vonden dat de één-
factoroplossing van de Nederlandstalige vragenlijst overeenkomt met de originele
versie, met een goede interne consistentie (.89), convergentie en divergente validiteit. In
het huidige onderzoek betrof de Cronbach’s alfa .89. Correlaties van de AAQ-II met de
MAAS waren in de klinische populatie van het onderzoek van Jacobs et al. (2008)
matig positief (.46), wat erop wijst dat de twee vragenlijsten een ander construct meten.
Dit komt overeen met de theorie achter ACT waarin gesteld wordt dat mindfulness
slechts één van de belangrijke processen in de therapie is (Brown & Ryan, 2003).
Self As Context Scale. De SACS (Hayes & Zettle, ongepubliceerd; vertaald door
Van Damme, Prins, & Leroy) is één van de drie mindfulnessgerelateerde vragenlijsten
die afgenomen werden, en die vooral focust op het meten van een bepaalde
28
perspectiefinname van de respondenten, die men benoemt als ‘observing of observer
self’. De Self As Context is één van de factoren die de psychologische flexibliteit
faciliteren (zie de Relational Framework Theory in het mindfulnessgedeelte van deze
masterproef). Voorbeelditems zijn: ‘Wanneer ik van streek ben, dan ben ik in staat een
kalme plek in mezelf te vinden.’ en ‘Ik heb een visie op het leven die me toelaat om te
gaan met teleurstellingen in het leven zonder erdoor overweldigd te worden.’ De
Cronbach’s alfa in het huidige onderzoek is in ieder geval al voldoende groot (.81).
Catastroferen over pijn. De mate van catastroferen van de respondent, ook
omschreven als een overdreven negatieve oriëntatie naar pijnlijke stimuli (Sullivan,
Bishop & Pivik, 1995), wordt gemeten door de Pain Catastrophizing Scale (PCS, voor
de Nederlandse vertaling zie Crombez, Eccleston, Baeyens, & Eelen, 2008a; voor de
originele versie zie Sullivan, Bishop, & Pivik, 1995). De vragenlijst bestaat uit dertien
items die de respondent kan scoren van 0 (helemaal niet) tot 4 (altijd) en bestaat uit drie
subschalen: ruminatie (bijvoorbeeld 'Als ik pijn heb, vraag ik mij voortdurend af of de
pijn wel zal ophouden.'), magnificatie (bijvoorbeeld 'Als ik pijn heb, word ik bang dat
de pijn erger zal worden.') en hulpeloosheid (bijvoorbeeld 'Als ik pijn heb, voel ik dat
ik het niet meer uithoud.'). De somscore van deze subschalen vormt dan één algemene
maat voor catastrofale gedachten over pijn. Er zijn normen beschikbaar voor
verschillende Nederlandstalige groepen waarbij de betrouwbaarheid (Cronbach's alfa)
varieert tussen 0.85 en 0.91 voor respectievelijk klinische en niet-klinische populaties.
Tevens is er evidentie voor de stabiliteit, de convergente en de divergente validiteit van
de vragenlijst. De Cronbach’s alfa in het huidige onderzoek bedraagt .87, wat voldoende
hoog is en overeenkomt met eerdere resultaten voor niet-klinische populaties (Van
Damme et al., 2000). De verschillende subschalen correleerden ook hoog met de
totaalscore (.85 voor ruminatie, .75 voor magnificatie en .90 voor hulpeloosheid,
p<.01). De subschalen onderling correleerden significant (p<.01) en aangezien deze
correlaties niet zo hoog waren (.46 voor magnificatie en ruminatie, .66 voor
hulpeloosheid en ruminatie en .52 voor magnificatie en hulpeloosheid) geeft dit
evidentie voor de unieke variatie die elk van de subschalen verklaart, wat in de lijn ligt
van vorig onderzoek (Van Damme et al., 2000).
29
Controlevragen. Na de kennismaking met de thermische prikkels kregen de
participanten een vragenlijst met vier vragen die peilen naar de pijnervaring. De
(on)aangenaamheid, intensiteit, pijnlijkheid en vrees bij de warmteprikkel werden
bevraagd om een beeld te krijgen van de ervaring van de participant bij een korte
kennismaking met de prikkel. De antwoorden worden gegeven op een schaal van -5
(heel onaangenaam) tot +5 (zeer aangenaam) voor de eerste vraag, en van 0 (helemaal
niet intens, pijnlijk of bevreesd) tot 10 (zeer intens, pijnlijk of bevreesd) voor de
volgende drie vragen. Die vier vragen worden ‘controlevragen’ genoemd omdat
hiermee nagegaan wordt of experimentele (pijn)manipulatie wel degelijk onaangenaam,
intens en pijnlijk is. Drie proefpersonen die positief scoorden op aangenaamheid en 0
aangaven bij onaangenaamheid werden verwijderd uit de analyses met de
zelfrapportagematen.
Pijnvragenlijst. In een laatste fase van het experiment vulden de deelnemers een
uitgebreide pijnvragenlijst in. Vier aspecten van de pijnervaring worden hierin
bevraagd: sensorische pijn (met twee items), de aandacht voor de pijn (met drie items),
de mate van angst voor de pijn (vijf items waaronder drie omkeeritems) en affectieve
pijn (tien items). Die vragen worden steeds beantwoord op een elfpuntenschaal, waarbij
0 staat voor helemaal geen pijn en 10 voor de ergst denkbare pijn. Een voorbeelditem
voor sensorische pijn is: ‘Hoeveel pijn heeft U maximaal ervaren tijdens de thermische
prikkels op uw arm?’ Voor aandacht is dit bijvoorbeeld ‘Ik kon aan niets anders meer
denken dan aan de pijn.’ En affectieve pijn kan dan bijvoorbeeld weer gemeten worden
met: ‘Ik vroeg mij af of dit schadelijk kon zijn voor mijn arm.’. In een voorgaande
studie van Van Damme et al. (2008) rond de effectiviteit van afleiding bij pijn met hoge
dreigwaarde, werden deze vragen al gebruikt en toen werden hoge betrouwbaarheids-
coëfficiënten gerapporteerd: Cronbach's alfa voor aandacht was .75, voor affectieve pijn
.88 en voor angst .91. De resultaten van de steekproef bij dit experiment liggen in
dezelfde lijn: Cronbach’s alfa was .87 voor affectieve pijn, .85 voor angst en .91 voor
sensorische pijn. De betrouwbaarheid voor de angstschaal was echter beduidend lager
(Cronbach’s alfa van .44), deze schaal wordt dus uitgesloten van verdere analyses.
30
Experimentele pijn. Als pijninductie tijdens de introductie- en experimentele
fase in het onderzoek worden thermische prikkels gebruikt. De apparatuur hiervoor is
een Somedic Thermotest™ (Stockholm, Sweden), met een thermode van 2.5 cm×5.0
cm die net boven de pols op de binnenkant van de arm geplaatst wordt. De
warmteprikkels vertrekken van een basistemperatuur van 32°C en stijgen met 7°C per
seconde naar een eindtemperatuur van 46°C. Temperaturen tussen 44°C tot 48°C
overstijgen doorgaans de pijndrempel en worden als pijnlijk aanzien (Lautenbacher,
Rollman, & McCain, 1994; Edwards, Ness, Weigent, & Fillingim, 2003a). Tijdens het
experiment werden die warmteprikkels zeven maal aangeboden, telkens gedurende
ongeveer vier seconden, zowel de mindfulnessconditie als de afleidingsconditie. Bij de
introductiefase werden de warmteprikkels aangeboden aan de linkerarm, tijdens de
experimentele fase aan de rechterarm om zo habituatie aan de pijnprikkel zoveel
mogelijk te voorkomen.
Aandachtsmanipulatie. Tijdens de experimentele fase werd er gebruik gemaakt
van vooraf opgenomen audiofiles die werden overgezet naar mp3-formaat zodat ze via
een hoofdtelefoon konden worden afgespeeld. Participanten luisterden naar de
instructies voor de ademfocus (een korte inleidende ontspanningsoefening), de
mindfulness-inductie (experimentele conditie) en de afleidingsoefening
(afleidingsconditie). De ademfocus en de mindfulness-inductie zijn ontwikkeld in
samenwerking met Björn Prins, een ervaren mindfulnesstrainer van het Institute for
Training of Attention and Mindfulness (ITAM), tevens begeleider van deze scriptie.
Tijdens de ademfocus wordt er geleerd om de aandacht te richten op de
ademhaling, meer bepaald het rijzen en dalen van de buik. Die ademfocus, die in eerste
instantie meer een ontspannings- dan een meditatie oefening is, werd aan alle
participanten aangeboden zodat beide condities op dezelfde manier, met hetzelfde
niveau van arousal, startten met de experimentele procedure. Zij werden dus gevraagd
om een onderzoekende, open houding aan te nemen door met een nieuwsgierige
aandacht te kijken naar de adem. Ze werden geïnstrueerd om aandacht te geven aan de
flow van de ademhaling en om bewust te zijn van de verschillende fysieke sensaties
tijdens het ademen. Een hulp die hierbij werd aangeboden was het mentaal labelen van
ervaringen, bijvoorbeeld ‘adem in’, ‘adem uit’. Na de ademfocus, een stabilisatie-
31
oefening, volgde meteen ofwel een specifieke mindfulness-inductie ofwel een
afleidingsoefening, beide van dezelfde duur (een tiental minuten) en ingesproken door
dezelfde stem.
Mindfulness werd in de inleiding gedefinieerd als een ‘intentioneel en niet
oordelend aandacht geven aan het huidige moment’. Om dit te faciliteren werd er tijdens
de instructies benadrukt dat de participanten geen bepaald doel hoefden te bereiken en
dat ze niets aan zichzelf hoefden te veranderen tijdens de oefening. Ze werden gevraagd
om de aandacht te richten naar de ademhaling en de fysieke sensaties, waar de aandacht
altijd naar werd teruggebracht bij afleiding. Er werd ook benadrukt dat het belangrijk
was om een vriendelijke en milde attitude aan te nemen ten opzichte van de
verschillende ervaringen tijdens de oefening. Participanten werden ook gevraagd om
simpelweg open te staan voor wat er ze voelden, door aandachtig naar de fysieke
sensaties te kijken met een geïnteresseerde, onderzoekende en vriendelijke houding,
door open en uitnodigend te zijn voor wat er gebeurde. Ook werd aan de participanten
gevraagd om eventuele emoties of gedachten die aanwezig waren bij de fysieke
sensaties te exploreren en te labelen, een gangbare praktijk in dit type aandachtstraining
(Davis & Hayes, 2011). Tijdens de laatste 7 minuten van de mindfulness-inductie (de
experimentele conditie) werden sensorische pijnadjectieven van de Nederlandse
vertaling van de MPQ-DV (Vanderiet et al., 1987) geïncorporeerd om zo de instructies
beter te laten aansluiten bij de sensaties die ervaren werden bij de thermische stimulatie
(bijvoorbeeld het labelen van een ‘stekende’ of ‘snijdende’ sensatie). De aanbieding van
de warmteprikkels en de mindfulness-instructies werd bovendien gesynchroniseerd,
zodat de participanten optimaal begeleid werden. In totaal werden er zeven pijnprikkels
aangeboden van telkens ongeveer vier seconden en dat tijdens de laatste acht minuten
van zowel de mindfulness-oefening als de afleidingsoefening.
In de afleidingsconditie luisterden participanten na de ademfocus naar twee
korte, herkenbare sprookjes: Assepoester (bewerking van een sprookje van Charles
Perrault) en De Kleine Zeemeermin (bewerking van een sprookje van Andersen), uit
Oma vertelt de mooiste verhaaltjes van de wereld (1995). Die verhaaltjes duurden ieder
slechts een vijftal minuten, en namen even veel tijd in beslag als de mindfulness-
inductie in de experimentele conditie.
32
Fysiologische parameters. Tijdens de thermische pijninductie werden twee
fysiologische parameters opgenomen om het fysieke stressniveau in kaart te brengen:
huidgeleiding en hartslag. Zowel bij de HRV (Hart Rate Variability) als de GSR
(Galvanic Skin Response) waren er vier onbruikbare metingen waarop geen verdere
analyses gedaan konden worden.
Hartritmevariabiliteit. De hartslag werd tijdens de experimentele fase
doorlopend gemeten met de Polar RS400, een signaalband die aangebracht wordt rond
de borst en gekoppeld is aan een registrerend horloge, waarvan het is aangetoond dat
metingen hiermee betrouwbaar en valide zijn (Engström et al., 2012). De gegevens
werden na elke sessie overgezet op de computer en geconverteerd naar txt bestanden via
het programma Polar Pro Trainer 5. De data werden via het softwarepakket
ARTiiFACT (Kaufmann, Sütterlin, Schulz, & Vögele, 2011) telkens in twee delen
gesplitst zodat er twee bestanden bekomen werden: vijf minuten wanneer de participant
in rust was (tijdens de ademfocus) en vijf minuten wanneer de participant thermische
stimulatie toegediend kreeg. Na uitzuivering van de artefacten in het ‘interbeat interval’
(IBI) werden met hetzelfde programma tijd- en frequentiegebaseerde HRV-analyses
uitgevoerd. Tijdsgebaseerde HRV-maten zijn hierbij de Mean of interbeat intervals
(Mean RR), Median of interbeat intervals (Median RR), Standard Deviation of interbeat
intervals (SDNN), Root mean square of successive interbeat intervals (RMSSD),
Number of interbeat intervals that differ in more than 50 ms (NN50) en uitgedrukt als
percentage (pNN50). Frequentie gebaseerde HRV-maten zijn Very-Low-Frequency
component (VLF in ms²), Low-Frequency component (LF in ms²), High-Frequency
component (HF in ms²), normalized units of LF (LF n.u.), normalized units of HF (HF
n.u.) en de ratio van de hoge en lage frequentie-component (LF/HF).
Huidgeleiding. De GSR (Galvanic Skin Response) of huidgeleiding werd
gemeten aan de hand van twee Ag-AgCl elektroden, bevestigd aan de wijsvinger en
middelvinger van de linkerhand en verbonden met het juiste kanaal van de Biopac
MP150 (hardware voor het meten van onder andere de huidgeleiding). Er werd Biopac
Gel 101 aangebracht aan de vingertoppen van de participanten alsook in de elektroden
zelf. De huidgeleiding wordt geregistreerd door een zwakke elektrische stroom (0,5V)
33
door de twee elektroden te sturen, waardoor de geleidbaarheid van de huid omgekeerd
evenredig varieert met de elektrische stroom (Biopac Systems, Inc. 2007). De Biopac
werd op zijn beurt verbonden met een laptop met het bijhorende softwarepakket
AcqKnowledge waar de data geregistreerd werden en opgeslagen als txt bestand, klaar
voor verdere analyses. Een tweede laptop werd gebruikt voor de aansturing van een
script waarbij markers in de data van de huidgeleiding werden aangebracht, telkens
wanneer er een warmteprikkel werd aangeboden. De huidgeleiding werd telkens
gemeten vanaf 4000 ms (milliseconden) voor de start van de pijninductie tot op het
einde van de pijninductie. De pijninductie (via warmteprikkels) duurde ook 4000 ms:
tijdens de eerste 2000 ms steeg de temperatuur tot 46°C, daarna daalde deze weer tot
32°C. In totaal werd de GSR dus gedurende 8000 ms gemeten (zie ook figuur 1).
Figuur 1. Schematische voorstelling van de meting van de GSR: de marker geeft aan
vanaf wanneer de huidgeleiding geregistreerd dient te worden, de warmteprikkel start
op 4000 ms en de registratie eindigt bij het einde van de warmteprikkel op 8000 ms. De
warmteprikkel loopt op van 32°C (huidtemperatuur) tot 46°C (pijninductie).
Omdat de huidgeleiding ook 4000 ms voor de pijninductie gemeten werd, is het
mogelijk analyses te doen waarbij de rustmeting van de huidgeleiding van elke
proefpersoon vergeleken wordt met de hoogste waarde voor de huidgeleiding tijdens de
pijninductie. Een hogere waarde voor de huidgeleiding wijst op meer fysiologische
arousal. Deze berekeningen werden uitgevoerd met PSPHA (Psychophysiological
analysis; De Clercq, Verschuere, De Vlieger, & Crombez, 2006), waarbij het verschil
berekend werd tussen de hoogste waarde tijdens de pijninductie en de rustmeting van de
huidgeleiding. Het maximum voor de huidgeleiding tijdens de pijnprikkel werd gezocht
in het interval vanaf 500 ms na de start van de pijninductie tot 4000 ms na de start van
de pijninductie (dit interval stopt dus gelijktijdig met het einde van de pijninductie), en
de rustmeting (baseline) werd gedefinieerd als de gemiddelde huidgeleiding tussen
0 ms 4000 ms 8000 ms
Start meting GSR Start warmteprikkel Einde
Marker
46°
C
Temp.
Tijd
32°
C
32°
C
34
3000ms en 4000ms (dit is de start van de warmteprikkel) na de start van de meting (zie
figuur1). Tijdens de dataverzameling van de huidgeleiding werd er na de twaalfde
proefpersoon gewisseld van elektroden aangezien de eerste set van elektroden weinig
signaal leken door te geven. Er werd beslist om de 12 metingen (waarvan 9 bruikbare
datasets) met de eerste elektroden te excluderen aangezien ze niet betrouwbaar leken
(zie resultatensectie). Er waren verder nog twee metingen met onvoldoende bruikbare
data die ook werden geëxcludeerd van verdere analyses. Zo bleven er nog data van 37
proefpersonen over: 17 in de mindfulnessconditie en 20 in de afleidingsconditie
Gedurende dit experiment werden 2 fysiologische parameters opgenomen. Als
ze beiden het stressniveau accuraat meten, wordt verwacht dat ze negatief correleren: zo
verwachten we in de mindfulnessconditie een hogere hartritmevariabiliteit die
samenhangt met een lagere huidgeleiding, wat zou wijzen op minder fysiologische
arousal en in de afleidingsconditie verwachten we precies het tegenovergestelde.
Procedure
De participanten werden gerandomiseerd over de twee condities: mindfulness of
afleiding. Het experiment duurde drie kwartier tot een uur per participant, afhankelijk
van de tijd die ieder nodig had om de vragenlijsten te beantwoorden. In een eerste fase,
die ongeveer een vijfentwintig minuten duurde, werd het experiment geïntroduceerd
door de proefleider die een uitgeschreven protocol volgde: de participanten werden
welkom geheten, het doel van de studie werd duidelijk gemaakt, en er werd iets verteld
over de apparatuur en de metingen. De algemene vragenlijsten (MAAS, AAQ, SACS,
PCS en controlevragenlijst) werden afgenomen en na een korte kennismaking met de
thermische pijnprikkels (door drie pijnprikkels aan te bieden op de linkerarm), vulde de
proefpersoon vier korte vragen in over de ervaring met de prikkels. In het tweede deel
van het onderzoek, dat ook ongeveer vijfentwintig minuten duurde, kregen de
participanten een hartslagmeter om, werden de wijs- en middelvinger van de linkerhand
aan de Biopac (apparatuur voor de huidgeleiding) bevestigd, kreeg men de thermode
van de Somedic op de binnenkant van de rechterarm gebonden en werd er op het hoofd
een hoofdtelefoon geplaatst waaruit men het audiobestand hoorde. In beide condities
werd er telkens begonnen met een korte ademfocus. Dit hield in dat men onder
35
begeleiding van ingesproken instructies de aandacht naar de eigen ademhaling bracht.
Deze oefening fungeerde als een soort baseline van de aandacht. Hierna vond de
experimentele manipulatie plaats: tijdens de volgende tien minuten kreeg men ofwel de
afleidingsoefening te horen (men luisterde naar twee sprookjes), ofwel de mindfulness-
inductie (men volgde de ingesproken mindfulness-instructies op). Tijdens dit
audiobestand werden zeven thermische prikkels aangeboden volgens eenzelfde
tijdsschema bij zowel de mindfulness- als afleidingsconditie. Bij de afronding van het
experiment werden de participanten losgekoppeld van de apparatuur en werd er een
uitgebreide vragenlijst over de ervaren pijnprikkels aangeboden. Na een debriefing
ontving elke deelnemer een document voor het behalen van credits, ofwel acht euro als
compensatie voor de deelname.
36
Resultaten
Zelfrapportage
Descriptieve analyses. In onderstaande tabel wordt nagegaan of de
vragenlijstscores en zelfrapportage baseline verschillen. De gemiddelden en F-waarden
(voor een bespreking zie hypothese 1) kunnen worden teruggevonden in tabel 1. De vier
controlevragen die werden ingevuld na de kennismaking met de warmteprikkels worden
apart vernoemd.
Tabel 1. Gemiddelde en standaarddeviatie (SD) voor de score op de verschillende
vragenlijsten van de totale groep en participanten in de mindfulness- of
afleidingsconditie, F-toets (met p-waarde) voor het (al dan niet) significante verschil
tussen beide condities.
Allereerst wordt duidelijk dat er bij de vragenlijsten voor dispositioneel
catastroferen en mindfulness (MAAS, SACS, AAQ-II) niet significant anders gescoord
werd voor de twee condities. De gemiddelden op de controlevragen afkomstig van de
korte pijnvragenlijst, afgenomen na de kennismaking met thermische stimulatie, maken
duidelijk dat de pijninductie wel als onaangenaam (gemiddeld -1.5 op een schaal van -5
tot +5) en intens (gemiddeld 6.08 op een schaal van 0 tot 10) wordt ervaren. De prikkel
wordt niet als erg pijnlijk beschouwd (gemiddeld 3.56 op een schaal van 0 tot 10) en
over het algemeen is men ook niet erg bevreesd bij de eerste aanbieding van de
warmteprikkel (gemiddeld 3.25 op een schaal van 0 tot 10).
Totale groep Mindfulness Afleiding F(1,48)
PCS 20.17 (9.21) 21.13 (10.18) 19.21 (8.25) 0.51
MAAS 57.83 (9.65) 58.54 (9.91) 57.50 (9.57) 0.06
SACS 52.69 (8.38) 52.54 (8.01) 52.83 (8.91) 0.01
AAQ-II 47.75 (10.31) 47.83 (10.22) 47.67 (10.63) 0.00
Controlevragen (pre)
Aangenaamheid -1.50 (1.49) -1.46 (1.77) -1.54 (1.18) 0.04
Intensiteit 6.08 (2.05) 6.21 (2.08) 5.96 (2.05) 0.17
Pijnlijkheid 3.56 (2.45) 3.75 (2.51) 3.38 (2.43) 0.09
Vrees 3.25 (2.65) 3.25 (2.51) 3.25 (2.83) 0.40
* p<.05, **p<.01
37
Correlaties tussen de vragenlijsten. De correlaties tussen de verschillende
vragenlijsten (PCS, MAAS, SACS en AAQ-II) werden nagegaan en gerapporteerd in
tabel 2. Deze werden afgenomen voor introductie van de warmteprikkels en dus ook
voor de experimentele manipulatie. De tabel bevat verder ook de correlaties met de
controlevragen (vier vragen die peilen naar pijnintensiteit, aandacht voor de pijn,
catastroferen over de pijn en angst voor de pijn) die werden afgenomen na een eerste
kennismaking met de warmteprikkels.
Tabel 2. Pearson’s correlaties tussen PCS, MAAS, SACS, AAQ-II en 4 controlevragen
na de eerste introductie met de warmteprikkel (aangenaamheid, intensiteit, pijnlijkheid
en vrees).
1 2 3 4 5 6 7 8
1. PCS
1 - - - - - - -
2.MAAS
-.35* 1 - - - - - -
3.SACS
-.42** .28 1 - - - - -
4.AAQ-II
-.37** .43** .65** 1 - - - -
5.Aangenaamheid
-.18 .04 .17 .20 1 - - -
6.Intensiteit
.29* -.02 -.27 -.22 -.55** 1 - -
7.Pijnlijkheid
.30* -.05 -.26 -.12 -.66** .65** 1 -
8.Vrees
.38** .01 -.32* -.23 -.70** .63** .72** 1
Er zijn een aantal significante correlaties tussen de vragenlijsten die
verschillende aspecten van mindfulness meten: tussen de MAAS en de AAQ-II en ook
tussen de SACS en AAQ-II. De MAAS en de SACS hangen positief met elkaar samen,
maar deze trend is niet significant. De correlaties zijn met andere woorden voldoende
hoog (behalve die tussen de MAAS en de SACS), maar tonen ook aan dat de
vragenlijsten niet volledig overlappen. In tabel 2 wordt verder ook een sterke negatieve
correlatie tussen de mindfulnessmaten en de PCS gerapporteerd: deze relatie is
significant negatief met de scores op de MAAS, SACS en AAQ-II. De scores op de vier
controlevragen correleren allemaal significant met elkaar. De pijnintensiteit, pijnlijkheid
en vrees voor de pijn correleren significant negatief met aangenaamheid van de pijn. De
pijnintensiteit, pijnlijkheid van de warmteprikkel en vrees voor de warmteprikkel
correleren significant positief met de PCS. Vrees voor de warmteprikkel correleert
* p<.05, **p<.01
38
bovendien significant negatief met de SACS: hoe minder identiteitsgevoel, hoe meer
vrees gerapporteerd wordt.
Hypothesetoetsing. Assumptietesten. In wat volgt worden een aantal
assumpties voor de MANOVA-analyse getest, met name de univariate normaliteit van
de data, Levene’s test, Box’s M en Bartlett’s Test of Sphericity. Zowel de scores voor
de MAAS, SACS, AAQ-II en PCS zijn multivariaat normaal verdeeld volgens de
methode van Shapiro-Wilk (p = .54 voor de MAAS, p = .31 voor de SACS, p = .05 voor
de AAQ-II en p = .26 voor de PCS). De test voor de pijnvragenlijst was signifiant voor
post-pijn en catastroferen, maar niet voor angst (p = .001, voor post-pijn, p<.001 voor
catastroferen en p = .05 voor angst). De eerste twee scores zijn dus niet normaal
verdeeld en significante resultaten dienen met voorzorg geïnterpreteerd te worden.
Levene’s test voor de homogeniteit van de error varianties voor elk van de afhankelijke
variabelen gemeten met de pijnvragenlijst is niet significant (p = .82 voor sensorische
pijn, p = .75 voor affectieve pijn en p = .93 voor angst). Box’s M test is eveneens niet
significant (p = .07), wat het vertrouwen geeft dat de assumptie van gelijke variantie-
covariantiematrix niet geschonden is. Verder wordt ook aangenomen dat er voldaan is
aan de assumptie van onafhankelijke observaties: de verschillende proefpersonen die
deelnamen van aan het experiment namen onafhankelijk van elkaar deel aan het
experiment. Bartlett’s Test of Sphericity is echter wel significant (p < .001), wat
aantoont dat de afhankelijke variabelen onderling afhankelijk zijn. Het is bijgevolg niet
zinvol de verschillende afhankelijke variabelen afzonderlijk te analyseren, een
multivariate benadering is met andere woorden vereist. Wanneer de data wel verder op
univariaat niveau geanalyseerd worden, zal er gebruik gemaakt worden van een
correctie met betrekking tot de p-waarden.
Hypothese één. Om de eerste hypothese te toetsen wordt er een multivariaat
lineair model uitgevoerd in SPSS, met conditie als between-subjects factor en de scores
op de post-maten (sensorische pijn, angst en affectieve pijn) als afhankelijke variabelen.
Volgens de methode van Wilk’s Lambda bleken er multivariaat geen significante
baseline verschillen (p = .64) tussen beide condities op de scores op de controlevragen
39
(zie ook tabel 1.) Hiervoor werd dus niet meer gecontroleerd bij de analyse voor deze
hypothese.
Hypothese één: Participanten in de mindfulnessconditie rapporteren minder
sensorische pijn, minder angst voor de pijn en minder affectieve pijn over de
aangeboden warmteprikkels dan participanten in de afleidingsconditie.
Het multivariaat effect, berekend op de drie subtotalen van de pijnvragenlijsten
(sensorische pijn, angst en affectieve pijn) is volgens de methode van Wilk’s lambda
(F(3,47) = 0.74, p = .53) niet significant: de eerste hypothese moet dus verworpen
worden.
Hypothese twee. Om de tweede hypothese te toetsen wordt er een multivariaat
lineair model uitgevoerd in SPSS, met conditie als between-subjects factor en de scores
op de post-maten (sensorische pijn, angst en affectieve pijn) als afhankelijke variabelen.
De totaalscore op de PCS en de PCS x Conditie interactie werden opgenomen als
additionele predictoren om de modererende rol van catastroferen te toetsen.
Hypothese twee: Het effect van conditie (mindfulness versus afleiding) op de
pijnbeleving wordt gemodereerd door de mate van catastroferen: participanten
in de mindfulnessconditie rapporteren minder pijn dan participanten in de
afleidingsconditie wanneer dispositioneel catastroferen hoog is.
Er is sprake van een significant multivariaat hoofdeffect van conditie volgens
de methode van Wilk’s lambda (F(3,45) = 2.84, p = .02), een hoofdeffect van de score
op de PCS (F(3,45) = 2,84, p = .048) en een interactie tussen PCS en conditie (F(3,45)
= 3.51, p = .02). Aangezien Bartlett’s Test of Sphericity significant was (p < .001),
moet er een correctie doorgevoerd worden om de resultaten op univariaat niveau te
bekijken. Aangezien er sprake is van drie afhankelijke variabelen, kan geargumenteerd
worden dat de gevonden p-waarden vermenigvuldigd moeten worden met drie, zodat
het criterium van p<.05 behouden kan worden. Univariate analyses tonen aan dat de
hierboven vernoemde interactie tussen de score op de PCS en conditie significant was
voor affectieve pijn (F(1,47) = 9.75, p = .01), maar niet voor sensorische pijn (F(1,47)
= 3, 27, p = .23) en angst (F(1,47), p >.05) Hypothese 2 wordt met andere woorden
bevestigd.
40
Om de significante conditie x PCS interactie op affectieve pijn te onderzoeken,
werd de procedure van Holmbeck (2002) gevolgd voor de interpretatie van moderatie-
effecten. Er werden regressiecoëfficiënten berekend om het effect van conditie op
affectieve pijn te schatten voor lage en hoge niveaus van dispositioneel catastroferen
(gemiddelde PCS +/- 1SD). Op figuur 1 worden de hellingsgraden weergegeven. Bij
lage niveaus van dispositioneel catastroferen tonen de regressievergelijkingen aan dat
het effect van conditie significant was ( = 0.45, p =.02), waarbij er lagere scores zijn
op affectieve pijn binnen de afleidingsconditie in vergelijking met de
mindfulnessconditie. Bij hoge niveaus van dispositioneel catastroferen werd het
omgekeerde patroon gevonden, waarbij er hogere scores zijn op affectieve pijn in de
afleidingsconditie in vergelijking met de mindfulnessconditie ( = -0.37, p = .05).
Grafiek 1: De hellingsgraden voor de moderatie van dispositioneel catastroferen in het
effect van conditie (afleiding versus mindfulness) op affectieve pijn, gebaseerd op een
schatting van lage versus hoge scores op de PCS (gemiddelde +/- 1SD).
Bijkomende analyses: de modererende rol van dispositionele mindfulness. Via
een general linear model analyse in SPSS wordt nagegaan of er eventueel nog
modererende mechanismen spelen met betrekking tot dispositionele mindfulness:
afzonderlijk worden de MAAS, SACS en AAQ-II opgenomen als covariaat, met als
afhankelijke variabele de verschillende post-maten (sensorische pijn, angst en
affectieve pijn) en conditie als between-subjects factor. Telkens wordt het model
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
Distraction Mindfulness
Low PCS
High PCS
Affectieve
pijn
41
gespecificeerd voor het hoofdeffect van de desbetreffende vragenlijst, het hoofdeffect
van conditie (mindfulness of afleiding) en het interactie-effect tussen beide. Indien de
MAAS en SACS worden opgenomen als covariaat in een MANCOVA-analyse, zijn er
volgens de methode van Wilk’s lambda multivariaat geen significante resultaten te
rapporteren. Voor de MAAS waren de resultaten F(1,41) = 0.77, p = .55 voor het effect
van conditie, F(1,41) = 0.84, p = .33 voor het effect van de MAAS en F(1,41) = 0.84, p
.51 voor het interactie-effect. De resultaten voor de SACS waren F(1,41) = 1.18, p =
.33 voor het effect van de conditie, F(1,41) = 1.04, p = .40 voor het effect van de SACS
zelf en F(1,41) = 1.18, p = .33 voor het interactie-effect. De resultaten met de scores
van de AAQ-II als covariaat zijn volgens de methode van Wilk’s lambda niet
significant voor het effect op conditie (F(1,41) = 2.38, p = 0.07) alsook niet significant
voor de interactie tussen de scores op de AAQ-II en de conditie (F(1,41) = 2.42, p =
0.06.
Fysiologische maten.
HRV-analyses. Door het gebruik van het statistisch programma ARTiiFACT
(Kaufmann, Sütterlin, Schulz, & Vögele, 2011) werden een aantal verschillende maten
bekomen voor de hartvariabiliteit, namelijk MeanRR, MedianRR, SDNN, RMSSD,
NN50, pNN50, VLF(%), LF (%), HF (%), LF/HF, LF (n.u.), HF (n.u), VLF (abs), LF
(abs) en HF (abs). Die metingen werden herhaaldelijk gedaan: één meting tijdens de
ademfocus (voor beide condities gelijk) en één meting tijdens de pijninductie (voor
beide condities met andere instructies). Daarom werd een repeated measures-analyse
uitgevoerd.
Assumptietesten. Er werd geopteerd om enkel de belangrijkste HRV-maten te
analyseren, namelijk RMSSD, pNN50, en de 3 HF indexen (in absolute waarde, in
procent en in normalized units). Op deze manier kon ook Box’s Test voor de
homogeniteit van de variantie-covariantiematrixen berekend worden, aangezien er niet
teveel (gecorreleerde) datapunten waren voor te weinig participanten. De univariate
normaliteit van de data is voor ongeveer de helft van de gegevens niet gegarandeerd
volgens de methode van Shapiro-Wilk, namelijk voor HF absoluut op tijdstip 1
(p<.001), RMSSD op tijdstip 2 (p =.03), pNN50 op tijdstip 1 (p =.03) en op tijdstip 2
42
(p=.004), HF in procent op tijdstip 2 (p =.04) en HF absoluut op tijdstip 2 (p<.001).
Aangezien een repeated measures analyse relatief bestand is tegen schendingen van de
normaliteit werd besloten deze data zo te behouden. Box’s Test is niet significant (p
=.11), wat het vertrouwen geeft dat de assumptie van gelijke variantie-covariantiematrix
niet geschonden is. Levene’s test voor de homogeniteit van de error varianties is niet
significant (p>.05) voor alle variabelen behalve RMSDD op het eerste meetmoment (p
=.04). Verder wordt ook aangenomen dat er voldaan is aan de assumptie van
onafhankelijke observaties.
Hypothesetest. Het multivariate effect van de mindfulnessconditie ten opzichte
van de afleidingsconditie (het between-subjects effect) bleek niet significant (F(5,41) =
0.75, p = .59) volgens de methode van Wilk’s lambda. Dit was ook het geval voor het
interactie-effect tussen de conditie en de verschillende HRV-maten (F(5,41) = 0.88, p =
.50). Het multivariate effect van de HRV-maten (within subjects) tussen tijdstip één en
twee bleek wel (rand)significant over de twee condities heen (F(5,41) = 3.02, p = .02).
Er is sprake van een multivariaat hoofdeffect van het eerste tijdstip naar het tweede
tijdstip, en dit voor zowel de mindfulnessconditie als de afleidingsconditie. Wanneer er
naar de univariate testen gekeken wordt voor de belangrijkste HRV-maten, situeert dit
effect zich voor beide condities voornamelijk bij HF (n.u.) (F(1,45) = 7.22, p = .01). HF
(n.u.) daalt van meetmoment 1 naar meetmoment 2, zowel voor de mindfulness- als
afleidingsconditie.
Hypothese drie: Participanten in de mindfulnessconditie vertonen minder
fysiologische stressreacties in vergelijking met de participanten uit de
afleidingsconditie, wat tot uiting komt in een hogere hartritmevariabiliteit
(HRV) en een lagere galvanic skin response (GSR).
Op basis van die data kan hypothese drie in verband met de HRV-maten
verworpen worden: participanten in de mindfulnessconditie scoren hierop niet
significant verschillend in vergelijking met participanten uit de afleidingsconditie.
Huidgeleiding. Als analysemethode in PSPHA werd de tweede methode van het
programma gekozen waarbij het verschil werd gemaakt tussen de gemiddelde
huidgeleiding tijdens de rustmeting (voor de pijninductie) en de maximumwaarde
43
tijdens de pijninductie. Na deze analyse werden verschillende data bekomen: het
gemiddelde verschil in huidgeleiding per trial van pijninductie (in totaal waren er 7) per
participant en ook het gemiddelde hiervan (dus het gemiddelde verschil in huidgeleiding
over de 7 pijninductie-trials heen). Sommige waarden voor de huidgeleiding waren
gelijk aan 0, daarom werd het standaard getal 2048 bij elke waarde opgeteld. Om de
data verder te standaardiseren werd ook een log10 transformatie uitgevoerd. Tijdens de
dataverzameling van de huidgeleiding (via de sensoren verbonden met Biopac en
AcqKnowledge) werd er na de twaalfde proefpersoon gewisseld van sensoren aangezien
deze weinig signaal leken door te geven. Dus voor verdere analyses uitgevoerd worden
in SPSS, dienen deze data (waarvan 9 bruikbare datasets) van de eerste sensoren
vergeleken te worden met de andere data waarbij de nieuwe sensoren gebruikt werden
(dit zijn 34 bruikbare datasets). Het verschil tussen deze twee groepen blijkt niet
significant (F(1,43) = 2.44, p = .12), maar de gemiddelde waarden in de eerste groep
zijn behalve voor de eerste trial (sessie1 = .029 > sessie 2 = .027) wel telkens lager
(.047 < .050 voor trial 2, .013 < .045 voor trial 3, .006 < .046 voor trial 4, .008 < .037
voor trial 5, .018 < .029 voor trial 6 en .002 < .052 voor trial 7). Daarom werd toch
geopteerd om de eerste twaalf participanten voor de volgende analyses in verband met
de huidgeleiding te excluderen. Zo zijn er uiteindelijk nog 17 participanten in de
mindfulnessconditie en 20 participanten in de distractieconditie.
Assumptietesten. Om na te gaan of er een verschil is tussen de twee condities
werd een repeated measures analyse uitgevoerd, aangezien er zeven trials van
pijninductie plaatsvonden bij elke participant. Geen enkele van de huidgeleidingsdata
op de zeven tijdstippen was volgens de methode van Shapiro-Wilk normaal verdeeld,
maar aangezien een repeated measures analyse relatief bestand is tegen schendingen van
de normaliteit werd besloten deze data zo te behouden. Mauchly’s test voor de
sfericiteitsassumptie was niet significant (p = .84) alsook Levene’s test voor de
homogeniteit van de error varianties, uitgezonderd deze voor tijdstip 5 (p = .005). Box’s
test voor de homogeniteit van de variantie-covariantie matrix van de afhankelijke
variabelen tussen de twee condities was echter wel significant (p = .01), de
nulhypothese voor homogeniteit kan dus niet aanvaard worden. Omdat er sprake kan
44
zijn van een vertekening in de alpha-niveaus van de test, worden in wat volgt de p-
waarden van Pillai’s trace gerapporteerd.
Hypothesetest. Het multivariaat effect van trial (F(6,30) = 1.079, p = .40) en het
interactie-effect tussen trial en conditie (F(6,30) = 1.064, p = .41) zijn niet significant
volgens de methode van Wilk’s lambda en ook het (between subjects) effect van
conditie is niet significant (F(1,35) = 0, p = .99). Hypothese drie dient verworpen te
worden: er is geen significant verschil tussen de scores op de huidgeleiding of HRV
wanneer conditie 1 en 2 met elkaar vergeleken worden.
45
Bespreking en conclusie
Om met pijn om te gaan wordt er vaak gebruikgemaakt van aandachtsafleiding.
Er zijn verschillende studies waarbij een reductie in pijn gerapporteerd werd (McCaul &
Malott, 1984; Miron, Duncan & Bushnell, 1989; Petrovic et al. 2000; Tracey et al.
2002; Van Damme et al. 2008; Goubert et al., 2004; McCaul, Monson, & Maki, 1992).
Het idee is dat alle aandacht gaat naar de taak die men uitvoert, waardoor er geen
aandacht overblijft om de pijn te verwerken (McCaul & Malott, 1984, 2002; Van
Damme et al., 2008c). Afgezien daarvan blijken er ook paradoxale effecten van
aandachtsafleiding voor te komen (Cioffi & Holloway, 1993; Goubert et al., 2004) en
zijn er indicaties dat een verhoogde angst voor de pijn ervoor zorgt dat men moeilijk de
aandacht weg kan leiden, waardoor afleiding ineffectief wordt (Van Damme et al.,
2010). Afleiding kan met andere woorden nuttig zijn, maar er zijn aanwijzingen dat het
minder goed werkt bij mensen die catastroferen over pijn (Verhoeven et al., 2010;
Crombez et al., 2005; Heyneman et al., 1990). Onderzoek toont aan dat mindfulness -
op een intentionele en niet oordelende manier aandacht geven aan het huidige moment -
negatief samen hangt met de mate van catastroferen (Cusens et al., 2010; Gardner-Nix
et al., 2008). Bij mindfulness wordt de aandacht niet afgeleid, maar net naar het lichaam
zelf gestuurd. Men oefent om flexibel, zelfregulerend en beoordelingsvrij aandacht te
geven aan de verschillende sensaties in het lichaam (Schütze et al., 2010). Mindfulness
zou ook effecten hebben op de pijnbeleving, maar leidt niet altijd eenduidig tot betere
resultaten in vergelijking met andere emotieregulatie strategieën (Kohl et al., 2012). In
een recente studie met experimenteel geïnduceerde pijn vond men niet alleen een effect
van een mindfulness-interventie maar ook van een wiskunde-afleidingstaak op de
beleving van pijn (Zeidan et al., 2010), al was dit wel op verschillende parameters. De
vraag is dus wanneer en bij wie welke interventie het beste werkt.
In deze studie werden de effecten van mindfulness en (passieve) distractie
tijdens experimentele pijn vergeleken, zowel op niveau van zelfrapportage
(vragenlijsten) als aan de hand van fysiologische parameters (GSR, HRV). Een aantal
hypothesen werd getoetst. Ten eerste werd nagegaan of de gerapporteerde pijnervaring
minder zou zijn in de mindfulnessconditie dan in de afleidingsconditie. Ten tweede
werd verwacht dat het verschil tussen mindfulness en distractie gemodereerd zouden
46
worden door de mate van dispositioneel pijn catastroferen, waarbij mindfulness enkel
voordeliger zou zijn dan distractie bij een sterke mate van dispositioneel catastroferen.
Ten derde werd verwacht dat de mindfulnessconditie minder fysiologische stressreacties
zou geven dan de afleidingsconditie, wat tot uiting zou komen in een hogere HRV en
een lagere GSR.
De resultaten van de studie konden de hypothesen slechts gedeeltelijk
ondersteunen: (1) Over het algemeen was er geen verschil in beleving van de
experimentele pijn tussen de mindfulnessconditie en de afleidingsconditie, waarbij
geconcludeerd wordt dat hypothese 1 niet bevestigd wordt. (2) Het effect van conditie
(mindfulness of afleiding) op de pijnbeleving werd zoals verwacht wél gemodereerd
door de mate van catastroferen: participanten in de mindfulnessconditie rapporteerden
minder pijn dan participanten in de afleidingsconditie wanneer dispositioneel
catastroferen hoog was. Wanneer dispositioneel catastroferen laag was, werd het
omgekeerde teruggevonden: participanten in de afleidingsconditie rapporteerden dan
minder pijn. Dit was vooral het geval bij de affectieve pijncomponent van de
pijnervaring. Deze resultaten onderbouwen de tweede hypothese. (3) Verder was er was
geen sprake van een significant verschil tussen de condities betreffende de
hartritmevariabiliteit. Ook voor de huidgeleiding werd er geen verschil gevonden tussen
de mindfulness- en afleidingsconditie. Hypothese 3 wordt met andere woorden niet
bevestigd.
In wat volgt worden verdere onderzoeksresultaten en mogelijke verklaringen
met betrekking tot de hypothesen besproken. Betreffende hypothese 1 werd er geen
verschil in pijnervaring teruggevonden tussen de mindfulnessconditie en de
afleidingsconditie. Dit komt niet overeen met de resultaten van experimentele studies
waar wel (kleine) effecten van mindfulnessinterventies op de sensorische pijnbeleving
gerapporteerd worden: de pijnsensitiviteit vermindert en/of de tolerantie voor de
experimentele pijn verhoogt vergeleken met bijvoorbeeld een op controle gebaseerd
protocol (Gutiérrez et al., 2004; Hayes et al., 1999), vergeleken met afleiding (Kingston
et al., 2007), vergeleken met spontane copingstrategieën (Liu et al., 2013) en met
suppressie (Masedo & Esteve, 2007). In één van deze studies vergeleek men
bijvoorbeeld mindfulness met guided visual imagery (een vorm van afleiding) bij de
koudwatertest, waarbij men vond dat pijntolerantie alleen verhoogde in de
47
mindfulnessgroep (Kingston et al., 2007). In de studie uitgevoerd door Liu et al. (2012)
werd een complexer patroon van resultaten gerapporteerd. Zij onderzochten het effect
van een korte mindfulness-interventie vergeleken met een afleidingsinterventie tijdens
experimentele pijn. Het resultaat was een vermindering in distress bij de mindfulness-
interventie, maar inzake pijntolerantie was er geen verschil tussen beide interventies.
Een eerste verklaring voor de bevindingen bij hypothese 1 is wellicht dat er in
het kader van het experiment geen mindfulnesstraining werd gegeven voorafgaand aan
de confrontatie met de pijn. Er werd geopteerd om aangepaste mindfulness-instructies
aan te bieden tijdens de pijninductie, vooral om theoretische maar ook praktische
(tijdsgebonden) redenen. Op theoretisch vlak wilden we hiermee vooral nagaan of het
mogelijk was om tijdens een stressor een participant begeleiding te bieden in de vorm
van mindfulness-instructies. Het gevolg hiervan is dat de kans dat men op een
dergelijke korte periode mindful leert omgaan met pijn wellicht verkleint. Verder is het
mogelijk dat de pijninductie tijdens de instructies interfereerde met de doeltreffendheid
waarmee de instructies aangeleerd of uitgevoerd konden worden. Een andere mogelijke
verklaring kan liggen bij het sensitieve design dat gehanteerd werd. Een korte
ademfocus werd immers aangeboden aan beide condities, alvorens verdergegaan werd
met de mindfulness-oefening of de passieve afleiding. De ademfocus kan bekeken
worden als een vorm van interne afleiding: de aandacht wordt enkel op de adem gericht.
Men hanteert hierbij een passieve, interne, simpele focus die relaxatie genereert (Smith,
2001). Dit is een opstap naar mindfulness-oefeningen waarbij men niet enkel aandacht
heeft voor fysieke sensaties, maar ook gedachten of gevoelens opmerkt (Davis & Hayes,
2011). Betreffende dit onderzoek is het belangrijk om op te merken dat de eerste fase
van de interventie, de ademfocus of relaxatie aangeboden aan elke conditie,
gedifferentieerd kan worden van de aangepaste mindfulness-oefening die aangeboden
wordt tijdens de pijninductie. Bij mindfulness observeert men namelijk álles wat
aanwezig is in het huidige moment (Davis & Hayes, 2011), zonder hieraan een bepaald
doel te verbinden. Dit noemt men ook wel ‘the goal of no goal’ (Bishop et al., 2004).
Mindfulness is met andere woorden enkel gericht op opmerkzaamheid en dus niet op
ontspanning. Zo probeert men bijvoorbeeld de spanning van een spier gewoon op te
merken, in plaats van deze los te laten of hier iets aan te veranderen. In een studie waar
men mindfulness en een somatische relaxatietraining vergeleek vond men dat er zowel
48
in de mindfulness- als relaxatiegroepen sprake was van een significante daling in
distress en een stijging in positieve gemoedstoestand (Jain et al., 2007). Mindfulness en
relaxatie kunnen dus eventueel dezelfde gevolgen hebben en de beoefening van
mindfulness kan mogelijks ook tot gevolg hebben dat er sprake is van relaxatie, maar
heeft dit wezenlijk niet als doel (Baer, 2003). Belangrijk aan het design van deze
masterproef is net dat er werd gedifferentieerd tussen de effecten van mindfulness en
relaxatie, door aan beide condities eerst een relaxatieoefening (ademfocus) aan te bieden
en dan verder te gaan met ofwel een mindfulness-oefening ofwel een passieve afleiding.
Zo startten alle participanten in dit experiment dus vanuit een zelfde mate van (lage)
arousal en konden we uitsluiten dat de effecten van mindfulness zouden kunnen worden
toegeschreven relaxatie-effecten. Er werd ook gewerkt met fysiologische maten voor
het autonome zenuwstelsel, dus dit design liet eveneens toe om een eerste meting in rust
te verkrijgen tijdens de ademfocus, waarmee dan vergeleken kon worden met de data
opgenomen tijdens het effectief toedienen van de warmteprikkels. Bij de
afleidingsconditie werd gebruik gemaakt van een passieve en geen actieve afleiding,
hier kan dus ook sprake zijn van een verderzetting van de verkregen relaxatie tijdens de
ademfocus. Dit biedt een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van een verschil op
de pijnvragenlijsten tussen beide condities.
Betreffende de tweede hypothese tonen de resultaten aan dat het effect van
mindfulness of afleiding op de pijnbeleving gemodereerd wordt door de mate van
catastroferen: participanten in de mindfulnessconditie rapporteerden minder pijn dan
participanten in de afleidingsconditie wanneer dispositioneel catastroferen hoog was.
Het omgekeerde patroon werd duidelijk bij de laag catastrofeerders. Dan rapporteerden
participanten minder pijn in vergelijking met de mindfulnessconditie. Hier is het wel
belangrijk om een onderscheid te maken tussen sensorische en affectieve aspecten van
de pijn, aangezien deze moderatie enkel significant was voor affectieve pijn en niet voor
sensorische pijn. Dit is niet zo verrassend aangezien mindfulness niet gericht is op het
verminderen van de pijn, maar eerder op een veranderende relatie met verschillende
(pijnlijke) sensaties (Chiesa & Serretti, 2011). Verder werden er ook negatieve
correlaties teruggevonden tussen de drie metingen van dispositionele mindfulness
(MAAS, SACS, AAQ-II) en de mate van dispositioneel catastroferen, zoals ook in de
literatuur gerapporteerd wordt (Cusens et al., 2010; Gardner-Nix et al., 2008).
49
Samengevat wijst het patroon van resultaten erop dat mindfulness misschien niet de
beste pijnmanagementstrategie is voor iedereen, maar wel effectief is bij hoog
catastrofeerders, in tegenstelling tot afleiding. Dit komt overeen met de theorie en het
empirisch onderzoek waarbij gesuggereerd wordt dat afleiding niet effectief is bij
personen die catastroferen over pijn (Goubert et al., 2004; Heyneman et al., 1990; Van
Damme et al., 2010; Verhoeven et al., 2010). Door Van Damme et al. (2010) wordt
bijvoorbeeld besproken dat men meer aandacht voor pijn zal hebben, en dus meer
pijngerelateerde stimuli zal verwerken, wanneer het hoofddoel samenhangt met de pijn.
Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer men sterk gericht is op het controleren van de
pijn. Personen die catastroferen over pijn zullen dus meer moeite hebben om hun
aandacht te verplaatsen naar andere stimuli en aandachtsafleiding zal hierdoor minder
effectief zijn. Door het blokkeren van automatische en negatieve gedachten uitgelokt
door pijn, kan mindfulness vooral behulpzaam zijn bij catastroferende individuen,
terwijl niet catastrofeerders eventueel meer voordeel halen uit afleidingstechnieken.
Mindfulness zou dit effect kunnen hebben op catastroferen door een aantal
verschillende mechanismen. Ten eerste leert men via mindfulness om aandacht te geven
aan wat er gebeurt in het huidige moment. Op deze manier kan het de op de toekomst-
georiënteerde en ruminatieve denkstijl reduceren die vaak automatisch uitgelokt wordt
in personen die hoog scoren op dispositioneel catastroferen over pijn (Schütze et al.,
2010; Sullivan et al., 2001). Ten tweede reduceert mindfulness de aanhoudende
worsteling om de pijn te controleren of te onderdrukken door een open, accepterende
houding te induceren ten opzichte van gedachten, gevoelens en fysieke sensaties.
Onderzoek waarin participanten plots geen controle meer hadden over de toediening
van pijnlijke stimuli toont aan dat controle trachten te verwerven over oncontroleerbare
pijn kan leiden tot meer angst voor de pijn en meer interferentie met een secundaire
experimentele taak (Crombez et al., 2008). Ander onderzoek met een visuele
inspectietaak waarbij één stimulus geconditioneerd wordt voor pijn toont aan dat
pogingen tot controle leiden tot meer aandacht voor de stimulus, en dus leiden tot
hypervigilantie voor pijnsignalen (Notebaert et al., 2011). Door de beoefening van
mindfulness worden deze contraproductieve effecten van controle of onderdrukking op
de pijnervaring teniet gedaan (Chiesa & Serretti, 2011; McCracken & Eccleston, 2003).
Ten derde kan mindfulness via het labelen van de verschillende ervaringen tijdens de
50
pijn een afstand creëren tussen de ervaring en de observator, een proces dat diffusie
genoemd wordt. Experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat diffusie-instructies bij
geïnduceerde hulpeloosheid over het uitvoeren van een experimentele taak ervoor
zorgen dat de geloofwaardigheid en distress van gedachten gerelateerd aan
hulpeloosheid afneemt en de performantie verhoogt (Hooper & McHugh, 2013).
Hetzelfde geldt voor pijn: individuen leren om catastrofale gedachten te bekijken vanuit
de positie van een observator, zonder hier een mening over te vormen of er een bepaalde
(gedrags)respons aan te koppelen (Davis & Hayes, 2011). Dit stemt ook overeen met
onderzoek waarin aangetoond werd dat hoog catastrofeerders meer baat hadden bij
sensory monitoring, i.e. het focussen op en het rapporteren van sensorische aspecten van
de pijn, dan bij afleiding, omdat sensory monitoring de fysieke pijnsensaties van de
bijbehorende negatieve emoties dissocieert (Roelofs, 2004). Het is nog niet duidelijk
welke van bovenstaande componenten de sterkste impact heeft. Systematisch onderzoek
om de rol van elk van deze mogelijke mechanismen te identificeren is dus zeker
wenselijk.
Betreffende de derde hypothese werden er geen significante verschillen
teruggevonden tussen de mindfulness- en de afleidingsconditie bij de maten voor het
autonome zenuwstelsel, zowel bij de hartritmevariabiliteit als bij de huidgeleiding. In
ander onderzoek (Burg, Wolf & Michalak, 2012) werden er wel positieve associaties
tussen mindfulness-interventies en HRV-indexen teruggevonden: de mate waarin
participanten mindful aandacht konden geven aan de adem, door middel van een
aangeleerde mindful breathing exercise, werd bijvoorbeeld positief gerelateerd aan
verschillende HRV-indexen. De mate van mindfulness werd in deze studie gemeten
door participanten per fase van 20 tot 80 seconden een toets te laten indrukken waarbij
ze aangaven of hun aandacht bij de adem was of afgeleid was. Tijdens de fasen zelf was
er ook de mogelijkheid om met een druk op de knop aan te geven wanneer men zelf
ontdekte dat de aandacht afgeleid was. Op deze manier werd een mindfulness-score
berekend, waarvan in andere studies (zie bijvoorbeeld Burg & Michalak, 2011) reeds
werd aangetoond dat deze gematigd positief correleerde met zelfrapportage-
vragenlijsten van mindfulness. Bij dit experiment (Burg, Wolf, & Michalak, 2012) hing
meer mindfulness samen met hogere HRV en dus minder arousal van het autonome
zenuwstelsel. Ander onderzoek (Ditto, Eclache, & Goldman, 2006) toonde aan dat een
51
body scan - een basisoefening uit verschillende mindfulnesstrainingen - leidde tot een
significante stijging in HRV in vergelijking met een conditie waar men luisterde naar
een audiotape van een populaire roman. Bij deze studies was er geen sprake van een
pijninductie en dit kan de verschillende resultaten in vergelijking met deze masterproef
wel gedeeltelijk verklaren: de effecten op de HRV-maten werden wellicht teniet gedaan
door de stress geïnduceerd door de pijnlijke stimulatie. Het multivariaat hoofdeffect van
tijdstip bij de HRV-maten gerapporteerd in deze masterproef sluit aan bij deze
redenering. Voor beide condities werd er namelijk een significant verschil
teruggevonden met de rustmeting, gemeten tijdens de ademfocus (tijdstip 1), en de
meting tijdens de warmtestimulatie (tijdstip 2). Bij de HRV-parameter waar dit effect
speelde (high frequency, normalized units), was er sprake van een dalende trend van
tijdstip 1 naar tijdstip 2, wat wijst op meer arousal tijdens de warmteprikkels in
vergelijking met de rustmeting tijdens de ademfocus. Dit kan verklaard worden doordat
de warmteprikkels tijdens meetmoment twee voor de participanten een extra stressor
was die afwezig was tijdens de rustmeting. Hieruit kan verder geconcludeerd worden
dat de HRV-meting wel sensitief was voor de pijninductie. Bij de huidgeleiding (GSR)
werden verder geen significante verschillen gevonden tussen beide condities, wat
overeenkomt met niet-significante verschillen in vorig onderzoek (Eifert & Heffner,
2003; Erisman & Roemer, 2010). Aangezien er voor deze maat 12 participanten
verwijderd werden uit de analyses door problemen met de apparatuur, kan de power van
de analyses hieronder geleden hebben. Er werden ook geen significante correlaties
teruggevonden tussen beide fysiologische maten, maar alle correlaties waren wel
negatief en correleerden dus in de verwachte richting: een lage GSR en een hoge HRV
(of omgekeerd) wijzen beiden op een lage (hoge) arousal (voor een interpretatie van
HRV zie bijvoorbeeld Burg, Wolf & Michalak, 2012).
Verder werden de correlaties tussen de drie verschillende mindfulness-
vragenlijsten gemeten, dewelke (buiten één correlatie) positief en significant waren. De
eerste vragenlijst, de Mindful Attention and Awareness Scale (MAAS, Brown en Ryan,
2003), peilde naar individuele verschillen in ‘mindfulness’, geconceptualiseerd als de
mate van aandacht bij het uitvoeren van dagdagelijkse activiteiten. De tweede
vragenlijst betrof de Acceptance and Action Questionnaire-II (AAQ-II), een vragenlijst
die de mate van acceptatie en psychologische flexibiliteit in het dagelijkse leven meet
52
(Bond et al., 2011). Correlaties van de AAQ-II met de MAAS waren in de klinische
populatie van het onderzoek van Jacobs et al. (2008) matig positief (r =.46), net als in de
studie van deze masterproef, wat erop wijst dat de twee vragenlijsten een ander
construct meten zoals Jacobs et al. (2008) postuleerden, ofwel wijst het erop dat de
vragenlijsten hetzelfde (brede) construct meten, met daarin voldoende unieke variantie.
Dit komt overeen met de theorie achter ACT waarin men stelt dat mindfulness slechts
één van de belangrijke processen in de therapie is (Brown & Ryan, 2003). De SACS, als
derde mindfulnessvragenlijst, focust vooral op het meten van een bepaalde
perspectiefinname van de respondenten, die men benoemt als ‘observing of observer
self’. De Self As Context is één van de factoren die de psychologische flexibliteit
faciliteren (zie de Relational Framework Theory). De correlatie tussen de MAAS en de
SACS was de enige die een niet-significante positieve trend vertoonde. Er kan
geconcludeerd worden dat de drie mindfulnessvragenlijsten een gelijkaardig
onderliggend construct meten (mindfulness in brede zin), maar niet volledig overlappen.
Dit biedt evidentie voor de convergente validiteit. Bij additionele analyses vormde de
afwezigheid van modererende effecten van dispositionele mindfulness op het effect van
conditie (mindfulness of afleiding) op de pijnscores van de participanten een interessant
resultaat. In andere studies wordt bijvoorbeeld wel teruggevonden dat dispositionele
mindfulness een effect heeft op catastroferen (McCracken, Gauntlett-Gilbert, & Vowles,
2007; Schütze et al., 2010), maar onderzoek naar de modererende rol van dispositionele
mindfulness bij het verschil op pijnscores tussen mindfulness en afleiding lijkt
nagenoeg afwezig.
In wat volgt worden beperkingen bij deze studie en aansluitend opportuniteiten
voor toekomstig onderzoek besproken. In het onderzoek van deze masterproef werd er
gebruik gemaakt van milde experimentele pijn (oplopend naar 46°C). Onderzoek toont
aan dat temperaturen tussen 44°C tot 48°C doorgaans de pijndrempel overstijgen
(Lautenbacher, Rollman, & McCain, 1994; Edwards et al., 2003a), een maximum van
46°C zou dus door de meeste participanten als pijnlijk aanzien moeten worden.
Aangezien de gemiddelde onaangenaamheid in het huidige onderzoek niet erg hoog
scoorde, de intensiteit gemiddeld bleek, de prikkels als mild pijnlijk beschouwd werden
en men over het algemeen ook niet erg bevreesd was bij de eerste aanbieding van de
warmteprikkels, kan er dus sprake zijn van een te kleine stressor voor de participanten.
53
In toekomstig onderzoek zou men eventueel gebruik kunnen maken van warmteprikkels
die hoger oplopen in intensiteit, of die aangepast zijn aan de pijndrempel van het
individu. Dit onderzoek werd ook uitgevoerd bij een populatie van studenten. De
resultaten zijn daardoor niet generaliseerbaar naar andere populaties met klinische of
procedurele pijn. Toekomstig onderzoek zou zich ook kunnen toespitsen op
pijnpatiënten. Verder werd er geen voorafgaande training in mindfulness gegeven, maar
werd de inductie simultaan gegeven met de thermische pijninductie. Hierdoor kregen
participanten minder tijd om te oefenen met de instructies. Het is mogelijk dat bij een
langere mindfulnesstraining betere effecten op de pijn teruggevonden worden.
Toekomstig experimenteel onderzoek zou bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van een
mindfulness-inductie vooraleer de pijnprocedure wordt opgestart of zou een langere
mindfulnesstraining kunnen aanbieden. Dit kan eventueel via een korte training op een
aantal momenten, waardoor participanten meer tijd hebben om te oefenen (zie
bijvoorbeeld Zeidan et al., 2010). In het onderzoek van deze masterproef werd ook geen
manipulatie-check uitgevoerd, waardoor het onduidelijk is of participanten in de
mindfulnessconditie ook daadwerkelijk de instructies hebben uitgevoerd. In de
toekomst zou dit zeker bevraagd moeten worden. De instructies in de mindfulness
conditie werden ook specifiek getimed en afgestemd op de warmteprikkels, terwijl de
audiofile in de afleidingsconditie eerder continu van aard was. In toekomstig onderzoek
zouden deze condities beter afgestemd moeten zijn. Er zou ook gebruik gemaakt kunnen
worden van actieve distractie of suppressie, in plaats van een passieve distractie die om
weinig engagement vraagt. Dit is interessant om aan te bevelen aangezien onderzoek
aangetoond heeft dat suppressie of afleiding contraproductieve effecten kunnen hebben
op de pijnbeleving, terwijl op acceptatie gebaseerde benaderingen hiervoor een
alternatief zouden kunnen vormen (Goubert et al., 2004; Masedo & Esteve, 2007). De
suppressieconditie zou dus een meer duidelijke contrastconditie kunnen zijn. Dit opzet
zou verder dan ook gebruikt kunnen worden om onderzoek te doen naar after- en
reboundeffecten bij suppressie, dewelke niet verwacht worden bij mindfulness. Verder
kan ook de dreigwaarde van de pijn gemanipuleerd worden, in plaats van deze enkel te
meten via vragenlijsten. Catastroferen kan bijvoorbeeld experimenteel geïnduceerd
worden door bepaalde procedures en instructies van de experimentleider aan te passen.
Zo wordt niet enkel dispositioneel catastroferen onderzocht, maar kan ook de
54
dreigwaarde van de pijninductie experimenteel gemanipuleerd worden (zie bijvoorbeeld
Van Damme et al., 2008). Dit is interessant omdat dispositioneel catastroferen niet
noodzakelijk een grote invloed heeft op de experimentele pijnstimulus, aangezien een
labo toch een andere situatie is dan pijn in het dagelijks leven. Catastroferende
gedachten induceren die dichter bij de experimentele situatie aansluiten, door de
dreigwaarde van de pijninductie te manipuleren, kan dit probleem ondervangen. Zo kan
ook de effectiviteit van mindfulness bij niet-catastrofeerders onderzocht worden in een
conditie van hoge dreigwaarde.
De resultaten van deze studie ondersteunen het idee dat de beoefening van
mindfulness een effect kan hebben op de pijnervaring door in te werken op
catastroferende gedachten. Pijninterventies gebaseerd op mindfulness kunnen dus
vooral voordelig zijn voor mensen die hoog catastroferen of in situaties waarin de
dreigwaarde van de pijn hoog is. Een mogelijke toepassing is bijvoorbeeld bij coping
met procedurele pijn of met ongemak gepaard gaande medische procedures, waarbij
men patiënten zou kunnen screenen op catastroferen om hier dan de meest voordelige
copingstrategie aan te kunnen raden. Vooral bij hoog catastrofeerders zou het dan
interessant zijn om mindfulnesstrainingen of -interventies aan te bieden. Tenslotte kan
het nuttig zijn om de rol van pijncatastroferen te onderzoeken bij mensen met
chronische pijn, aangezien in meta-analyses van gecontroleerde studies bij pijnpatiënten
al is aangetoond dat mindfulness-based interventies een klein, maar significant effect
hebben op de pijnperceptie (Baer, 2003; Veehof et al., 2011). Als dispositioneel
catastroferen ook in deze populatie een modererende rol speelt bij de (sensorische of
affectieve) pijnbeleving, kan het belangrijk zijn om hierop te screenen en aangepaste
coping instructies en interventies aan te bieden.
Referenties
Andrasik, F., Flor, H. & Turk, D.C. (2005). An expanded view of psychological aspects
in head pain: the biopsychosocial model. Journal of the Neurological Sciences,
26, 87-91. DOI: 10.1007/s10072-005-0416-7
Andrasik, F., Wittrock, D.A., & Passachier, J. (2005). Psychological mechanisms of
tension- type headache. In: Olesen J, Goadsby P, Ramadan N, Tfelt-Hansen P,
Welch KMA (eds). The headaches, third edition. Lippincott Williams & Wilkins,
Philadelphia, PA. DOI: 10.1007/s10072-005-0416-7
Baer, R.A. (2003). Mindfulness training as a clinical intervention: a conceptual and
empirical review. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 125-143. DOI:
10.1093/clipsy/bpg015
Baer, R.A., Smith, G.T., Hopkins, J., Krietemeyer, J., & Toney, L. (2006). Using self-
report assessment methods to explore facets of mindfulness. Assessment, 13, 27–
45. DOI: 10.1177/1073191105283504
Baert, E. (2008). De effecten van mindfulness-based stress reduction bij chronische
pijn. Ongepubliceerde Masterproef van Universiteit Gent.
Bantick, S. J., Wise, R. G., Ploghaus, A., Clare, S., Smith, S. M., & Tracey,
I. (2002) Imaging how attention modulates pain in humans using functional
MRI. Brain, 125, 310–319. DOI: 10.1093/brain/awf022
Bar-Haim, Y., Myin, E. & Spence, C. (2010). The sensory-discriminative and
affective-motivational processing of pain. Neuroscience Biobehavioral Review,
34, 214-223. DOI/ 10.1016/j.neubiorev.2008.07.008
Bishop, S. R., Lau, M., Shapiro, S., Carlson, L., Anderson, N. D., Carmody, J., Segal, Z.
V., Abbey, S., Specs, M., Velting, D., & Devins, G. (2004), Mindfulness: A
Proposed Operational Definition. Clinical Psychology: Science and Practice,
11, 230–241. DOI: 10.1093/clipsy/bph077
Bodhi, B. 2000. A comprehensive manual of Abhidhamma. Seattle: BPS Pariyatti.
Bohlmeijer, E., Prenger, R., Taal, E., & Cuijpers, P. (2010). The effects of mindfulness-
based stress reduction therapy on mental health of adults with a chronic medical
disease: a meta-analysis. Journal of Psychosomatic Research, 68(6), 539-544.
DOI: 10.1016/j.psychores.2009.10.005
Bond, F.W., Hayes, S.C., Bear, R., Carpenter, K. M., Guenole, N., Orcutt, H. K., Waltz,
T., & Zettle, R.D. (2011). Preliminary psychometric properties of Acceptance
and Action Questionnaire-II: A revised measure of acceptance and psychological
flexibility Behavior Therapy, 42, 676-688. DOI: 10.1016/j.beth.2011.03.007
Brown, K.W. & Carlson, L.E. (2005). Validation of the Mindful Attention Awareness
Scale in a cancer population. Journal of Psychosomatic Research, 58, 29-33. DOI:
10.1016/j.psychores.2004.04.366
Brown, K.W. & Ryan, R.M. (2003). The benefits of being present: Mindfulness and its
role in psychological wellbeing. Journal of Personality and Social Psychology,
84, 822– 848. DOI: 10.1037/0022-3514.84.4.822
Brown, K. W., Ryan, R. M., & Creswell, J. D. (2007). Mindfulness: Theoretical
Foundations and Evidence for its Salutary Effects. Psychological Inquiry, 18(4),
211-237. DOI: 10.1080/10478400701598298
Burg, J. M. & Michalak, J. (2011). The healthy quality of mindful breathing:
Associations with rumination and depression. Cognitive Therapy and Research,
35, 179-185. DOI: 10.1007/s10608-010-9343
Burg, J.M., Wolf, O.T. & Michalak, J. (2012). Mindfulness as Self-Regulated Attention
Associations with Heart Rate Variability. Swiss Journal of Psychology, 71, 135-
139. DOI: 10.1024/1421-0185/a000080
Campbell-Sills, L., Barlow, D.H., Brown, T.A., & Hofmann, S.G. (2006). Effects of
suppression and acceptance on emotional responses of individuals with anxiety
and mood disorders. Behavior Research and Therapy, 44, 1251–1263. DOI:
10.1060/j.brat.2005.10.001
Carlson, L.E. & Brown, K.W. (2005). Validation of the Mindful Attention Awareness
Scale in a cancer population. Journal of Psychosomatic Research, 58, 29-33. DOI:
10.1016/j.psychores.2004.04.366
Cassidy, E.L., Atherton, R.J., Robertson, N., Walsh, D.A., & Gillett, R. (2012).
Mindfulness, functioning and catastrophizing after multidisciplinary pain
management for chronic low back pain. Pain, 153, 644-650. DOI:
10.1016/j.pain.2011.11.027
Chambers, R., Lo, B.C.Y., & Allen, N.B. (2008). The impact of intensive mindfulness
training on attentional control, cognitive style and affect. Cognitive Therapy and
Research, 32(3), 303-322. DOI: 10.1007/s10608-007-9119-0
Cherry, E.C. (1935). Some experiments on the recognition of speech, with one and with
two years. Journal of the Acoustical Society of America, 25, 975-979. DOI:
10.1037/h0032264
Chiesa, A. & Serretti, A. (2009). Mindfulness-Based Stress Reduction for Stress
Management in Healthy People: A Review and Meta-Analysis. The Journal of
Alternative And Complementary Medicine, 15(5), 593-600. DOI:
10.1089/acm.2008.0495
Cioffi, D. & Holloway, J. (1993). Delayed costs of suppressed pain. Journal of
Personality and Social Psychology, 64, 274-282. DOI: 10.1037/0022-
3514.64.2.274
Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. San Diego,
CA, McGraw-Hill. DOI: 10.1037/0033-2909.112.1.155
Crombez, G., Eccleston, C., Baeyens, F., & Eelen, P. (1998a). Attentional disruption is
enhanced by the threat of pain. Behavior Research and Therapy, 36, 195-204.
DOI: 10.1016/S0005-7967(97)10008-0
Crombez, G., Eccleston, C., Baeyens, F., Van Houdenhove, B., & Van den Broeck, A.
(1999). Attention to chronic pain is dependent upon pain-related fear. Journal of
Psychosomatic Research, 47: 403-410. DOI: 10.1016/S0022-3999(99)00046-X
Crombez, G., Van Damme, S., & Eccleston, C. (2005). Hypervigilance to pain: an
experimental and clinical analysis. Pain, 116, 4-7. DOI:
10.1016/j.pain.2005.03.035
Crombez, G., Eccleston, C., De Vlieger, P., Van Damme, S., & De Clercq, A. (2008).
Is it better to have controlled and lost than never to have controlled at all? An
experimental investigation of control over pain. Pain, 137(3), 631-639. DOI:
10.1016/j.pain.2007.10.028
Cusens, B., Duggan, G. B., Thorne, K., & Burch, V. (2010). Evaluation of the
Breathwork Mindfulness-Based Pain Management Programme: Effects on Well-
Being and Multiple Measures of Mindfulness. Clinical Psychology &
Psychotherapy, 17, 63-78. DOI: 10.1002/ccp.653
Dane, E. (2010). Paying attention to mindfulness and its effect on task performance in
the workplace. Journal of Management. DOI: 10.1177/0149206310367948
Davidson, R. J., Kabat-Zinn, J., Schumacher, J., Rosenkranz, M., Muller, D., Santorelli,
S. F., Urbanowski, F., Harrington, A., Bonus, K., & Sheridan, J.F. (2003).
Alterations in brain and immune function produced by mindfulness meditation.
Psychosomatic Medicine, 65(4), 564-570. DOI: 10.1097/01.PSY.0000077505
.67574.E3
Davis, D. M. (2010). Mindfulness and supervision: What psychotherapists need to
know. Psychotherapy Bulletin, 45, 9 –17. Retreived from http://
www.divisionofpsychotherapy.org/wp-content/uploads/2009/10/2010Bulletin-
451.pdf
Davis, D. M, Hayes & D. A. (2011). What are the benefits of mindfulness? A practice-
review of psychotherapy-related research. Psychology, 48(2), 198–208. DOI:
10.1037/a0022062
De Clercq, A., Verschuere, B., De Vlieger, P., & Crombez, G. (2006).
Psychophysiological analysis (PSPHA): A modular script-based program for
analyzing psychophysiological data. Behavior Research Methods, 38, 504-510.
DOI: 10.3758/BF03192805
Devilly, G. J. & Borkovec, T. D. (2000). Psychometric properties of the
credibility/expectancy questionnaire. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 31, 73-86. DOI: 10.1016/S0005-7916(00)00012-4
Ditto, B., Eclache, M., & Goldman, N. (2006). Short-term autonomic and
cardiovascular effects of mindfulness body scan meditation. Annals of Behavioral
Medicine, 32, 227-234. DOI: 10.1207/s15324796abm3203_9
Edwards, R. R., Cahalan, C., Mensing, G., Smith, M., & Haythornthwaite, J. A. (2011).
Pain, catastrophizing, and depression in the rheumatic diseases. Nature Reviews
Rheumatology, 7, 216-224. DOI: 10.1038/nrrheum.2011.2
Edwards, R. R., Ness, T. J., Weigent, D. A., & Fillingim R. B. (2003a). Individual
differences in diffuse noxious inhibitory controls (DNIC) association with clinical
variables. Pain, 106, 427-437. DOI: 10.1016/j.pain.2003.09.005
Eifert, G. H. & Heffner, M. (2003). The effects of acceptance versus control contexts on
avoidance of panic-related symptoms. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 34, 293–312. DOI: 10.1016/j.jbtep.2003.11.001
Engel, G. L. (1977). The need for a new medical model: A challenge for biomedicine.
Science, 196, 129-136. DOI: 10.1126/science.847460
Engström, E., Ottosson, E., Wohlfart, B., Grundström, N., & Wisén, A. (2012).
Comparison of heart rate measured by Polar RS400 and ECG, validity and
repeatability. European Journal of Physiotherapy, 14(3), 115-122. DOI:
10.3109/14038196-2012.694118
Erisman, S. & Roemer, L. (2010). A Preliminary Investigation of the Effects of
Experimentally-Induced Mindfulness on Emotional Responding to Film Clips.
Emotion, 10(1), 72–82. DOI: 10.1037/a0017162
Farb, N. A. S, Anderson A. K., Mayberg, H., Bean, J., McKeon, D., & Segal, Z.V.
(2010). Minding one's emotions: Mindfulness training alters the neural expression
of sadness. Emotion, 10, 25-33. DOI: 10.1037/a0017151
Fernandez, E. (2002). Anxiety, depression and anger in pain research findings and
clinical options. Advanced Psychological Resources, Dallas, TX.
Gardner-Nix, J., Backman, S., Barbati, J., & Grummitt, J. (2008). Evaluating distance
education of a mindfulness-based meditation programme for chronic pain
management. Journal of Telemedicine and Telecare, 14, 88-92. DOI:
10.1258/jtt.2007.070811
Gaylord, S. A., Palsson, O. S., Garland, E. L., Faurot, K. R., Coble, R. S., Mann, J. D.,
Frey, W., Leniek, K., & Whitehead, W. E. (2011). Mindfulness training reduces
the severity of irritable bowel syndrome in women: results of a randomized
controlled trial. American Journal of Gastroenterology, 106, 1678-1688. DOI:
10.1038/ajg.2011.184
Goubert, L., Crombez, G., Eccleston, C., & Devulder, J. (2004). Distraction from
chronic pain during a pain-inducing activity is associated with greater post-
activity pain. Pain, 110, 220–7. DOI: 10.1016/j.pain.2004.03.034
Grossman, P., Niemann, L., Schmidt, S., & Walach, H. (2004). Mindfulness-based
stress reduction and health benefits: A meta-analysis. Journal of Psychosomati
Research, 57, 35-43. DOI: 10.1016/S0022-3999(03)00573.7
Grossman, P., Tiefenthaler-Gilmer, U., Raysz, A., & Kasper, U. (2007). Mindfulness
training as an intervention for fibromyalgia: evidence of post intervention and 3-
year follow-up benefits in well-being. Psychotherapy and Psychosomatics, 76,
226-33. DOI: 10.1159/000101501
Gunaratana, H. (2002). Mindfulness in plain English. Soerville, MA: Wisdom
Publications.
Gutiérrez, O., Luciano, C., Rodríguez, M., & Fink, B. C. (2004). Comparison between
an acceptance-based and a cognitive control-based protocol for coping with pain.
Behavioral Therapy, 35, 767-783. DOI: 10.1016/S0005-7894(04)80019-4
Hayes, S. (2004). Acceptance and Commitment Therapy, Relational Frame Theory, and
the Third Wave of Behavioral and Cognitive Therapies. Behavior therapy, 35,
639-665. DOI: 10.1016/S0005-7894(04)80013-3
Hayes, S. C., Bissett, R. C., Kom, Z., Zettle, R. Rosenfarb, I., Cooper, I., & Grundt, A.
(1999). The impact of acceptance versus control rationales on pain tolerance.
Psychological Record, 49, 33-47. Retreived from
http://opensiuc.lib.siu.edu/tpr/vol49/iss1/3
Hayes, S., Wilson, K. G., Gifford, E. V., Follette, V. M., & Strosahl, K. (1996).
Experiential avoidance and behavioral disorders: a functional dimensional
approach to diagnosis and treatment. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 64, 1152-1168. DOI: 10.1037/0022-006X.64.6.1152
Heyneman, N. E., Fremouw, W. J., Gano, D., Kirkland, F., & Heiden, L. (1990).
Individual differences and the effectiveness of different coping strategies for pain.
Cognitive Therapy and Research, 14, 63–77. DOI: 10.1007/BF01173525
Hofmann, S. G., Sawyer, A. T., Witt, A. A., & Oh, D. (2010). The effect of
mindfulness-based therapy on anxiety and depression: A meta-analytic review.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78, 169-183. DOI/
10.1037a/0018555
Holmbeck, G. N. (2002). Post-hoc Probing of Significant Moderational and Mediational
Effects in Studies of Pediatric Populations. Journal of Pediatric Psychology,
27(1), 87-96. DOI: 10.1093/jpepsy/27.1.87
Hooper, N. & McHugh, L. (2013). Cognitive defusion versus thought distraction in the
mitigation of learned helplessness. Psychological Record, 63(1), 209-217
Retreived from search.proquest.com/docview/1287049179?accountid=11077
International Association for the Study of Pain. (1986). Pain Terms: A Current List with
Definitions and Notes on Usage. Pain, S215-S221.
IASP Task Force on Taxonomy, edited by Merskey, H., & Bogduk, N. (1994).
Classification of Chronic Pain, Second Edition. Seattle. IASP Press.
Jacobs, N., Kleen, M., De Groot, F., & A-Tjak, J. (2008). De Nederlandstalige versie
van de Acceptance and Action Questionnaire-II. Gedragstherapie, 41, 349-361.
Retrieved from: http://hdl.handle.net/1942/9059
Jain, S., Shapiro, S. L., Swanick, S., Roesch, S. C., Mills, P. J., Bell, I., & Schwartz, G.
E. R. (2007). A Randomized Controlled Trial of Mindfulness Meditation Versus
Relaxation Training: Effects on Distress, Positive States of Mind, Rumination,
and Distraction. Annual Behavioral Medicine, 33(1), 11-21. DOI:
10.1207/s15324796abm3301_2
Kabat-Zinn, J. Coming to our senses: Healing ourselves and the world through
mindfulness. Hyperion: New York, NY. 2005
Kabat-Zinn, J., Lipworth, L., Burney, R., & Sellers, W. (1987). Four-year follow up of
a meditation-based program for the self-regulation of chronic pain: Treatment
outcome and compliance. Clinical Journal of Pain, 2, 59-73. Retreived from
http://journals.lww.com/clinicalpain/Citation/1987/03010/Four_Year_Follow_Up
_of_a_Meditation_Based_Program.10.aspx
Kaufmann, T., Sütterlin, S., Schulz, S.M., & Vögele, C. (2011). ARTiiFACT: a tool for
heart rate artifact processing and heart rate variability analysis. Behavior Research
Methods, 43(4), 1161-1170. DOI: 10.3758/s13428-011-0107-7
Keng, S., Smoski, M. J., & Robins, C. J. (2011). Effects of mindfulness on
psychological health: a review of empirical studies. Clinical Psychology Review,
31(6), 1041-1056. DOI: 10.16/j.cpr.2011.01.006
Kingston, J., Chadwick, P., Meron, D., & Skinner, T. S. (2007). A pilot randomized
control trial investigating the effect of mindfulness practice on pain tolerance,
psychological well-being and physiological activity. Journal of Psychosomatic
Research, 62, 297-300. DOI: 10.1016/j.jpsychores.2006.10.007
Kohl, A., Rief, W., & Glombiewski, J. A. (2012). How effective are acceptance
strategies? A meta-analytic review of experimental results. Journal of Behavioral
Therapy and Experimental Psychiatry, 43, 988-1001. DOI:
10.1016/j.jbtep.2012.03.004
Kohl, A., Rief, W., & Glombiewski, J. A. (2013). Acceptance, Cognitive Restructuring,
and Distraction Strategies for Acute Pain. The Journal of Pain, 14(3), 305-315.
DOI: 10.1016/j.jpain.2012.12.005
Lautenbacher, S., Rollman, G. B., & McCain, G. A. (1994). Multi-method assessment
of experimental and clinical pain in patients with fibromyalgia. Pain, 59, 45-53.
DOI: 10.1016/0304-3959(94)90046-9
Ledesma, D. & Kumano, H. (2008). Mindfulness-Based stress reduction and cancer: a
meta-analysis. Psycho-Oncology, 18, 571-579. DOI: 10.1002/pon.1400
Lehrer, P., Sasaki, Y., & Saito, Y. (1999). Zazen and cardiac variability. Psychosomatic
Medicine, 61, 812-821. Retrieved from http://www.psychosomaticmedicine.org/
content/61/6/812.short
Liu, X., Wang, S., Chang, S., Chen, W., & Si, M. (2012). Effect of Brief Mindfulness
Intervention on Tolerance and Distress of Pain Induced by Cold-Pressor Task.
Stress Health. DOI: 10.1002/smi.2446
Lohnberg, J. A. (2007). A Review of Outcome Studies on Cognitive-Behavioral
Therapy for Reducing Fear-Avoidance Beliefs Among Individuals With chronic
Pain. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 14, 113-122.
DOI:10.1007/s10880-007-9062-y
Louise, C. E., Jane, A. R., Robertson, N., Walsh, D. A., & Gillet, R. (2012).
Mindfulness, functioning and catastrophizing after multidisciplinary pain
management for chronic low back pain. Pain, 153(3), 644-650. DOI:
10.1016/j.pain.2011.11.027
Masedo, A. I. & Esteve, M. R. (2007). Effects of suppression, acceptance and
spontaneous pain tolerance, pain intensity and distress. Behavioral Research and
Therapy, 45, 199-209. DOI: 10.1016/j.brat.2006.02.006
McCaul, K. D., Monson, N., & Maki, R. H. (1992). Does distraction reduce pain
produced distress among college students? Health Psychology, 11(4), 210-217.
DOI: 10.1037/0278-6133.11.4.210
McCoon, D. G., Rosenkranz, M. A., Sheftel, J. G., Weng, H. Y., Sullivan, J. C., Bonus,
K. A., Stoney, C. M., Salomons, T. V., Davidson, R. J., & Lutz, A. (2012). The
validation of an active control intervention for Mindfulness Based Stress
Reduction (MBSR). Behavior Research and Therapy, 50, 3-12. DOI:
10.1016/j.brat.2011.10.011
McCracken, L. M., & Eccleston, C. (2003). Coping or acceptance: What to do about
chronic pain? Pain, 105, 197-204. DOI: 10.1016/S0304-3959(03)00202-1
McCracken, L. M., Gauntlett-Gilbert, J., & Vowles, K. E. (2007). The role of
mindfulness in a contextual cognitive-behavioral analysis of chronic pain-related
suffering and disability. Pain, 131(1-2), 63-69. DOI: 10.1016/j.pain.2006.12.013
McCraken, L., Vowles, K. E., & Eccleston, C. (2005). Acceptance-based treatment for
persons with complex, long standing chronic pain: a preliminary analysis of
treatment outcome in comparison to a waiting phase. Behavioral Research and
Therapy, 43, 1335-1346. DOI: 10.1016/j.brat.2004.10.003
Melzack, R., Wall, P. (1965). Pain mechanisms: a new theory. Science, 150, 971-979.
DOI: 10.1126/science.150.3699.971
Melzack, R. (1975). The McGill Pain Questionnaire: major properties and scoring
methods, Pain, 1, 277–299. DOI: 10.1016/0304-3953(75)90044-5
Miron, D., Duncan, G. H., & Bushnell, M. C. (1989). Effects of attention on the
intensity and unpleasantness of thermal pain. Pain, 39, 345-352. DOI:
10.1016/0304-3959(89)90048-1
Morone, N. E., Greco C. M., & Weiner, D. K. (2008). Mindfulness meditation for the
treatment of chronic low back pain in older adults: a randomized controlled pilot
study. Pain, 134, 310-319. DOI: 10.1016/j.pain.2007.04
Notebaert, L., Crombez, G., Vogt, J., De Houwer, J., Van Damme, S., & Theeuwes, J.
(2011). Attempts to control pain prioritize attention towards signals of pain: An
experimental study. Pain, 152(5), 1068-1073. DOI: 10.1016/j.pain.2011.01.020
Öhman, A., Flykt, A., & Esteves, F. (2001). Emotion drives attention: detecting the
snake in the grass. Journal of Experimental Psychology, 130, 466-478.
10.1037/AXJ96-3445.130.3.466
Ortner, C. N. M., Kilner, S. J., & Zelazo, P. D. (2007). Mindfulness meditation and
reduced emotional interference on a cognitive task. Motivation and Emotion, 31,
271-283. DOI: 10.1007/s11031-007-9076-7
Petrovic, P., Petersson, K. M., Ghatan, P. H., Stone-Elander, S., & Ingvar, M. (2000).
Pain-related cerebral activation is altered by a distracting cognitive task. Pain, 85,
19-30. DOI: 10.1016/S0304-3959(99)00232-8
Posner, M. I., Inhoff, A., Friedrich, F. J., & Cohen, A. (1987). Isolating attentional
systems: a cognitive-anatomical analysis. Psychobiology, 15, 107-121. Retrieved
from: http://psycnet.apa.org/index.cfm?fa=search.displayRecord&uid=1988-
27097-001
Roelofs, J., Peters, M. L., van der Zijden, M., & Vlaeyen, J. (2004). Does fear of pain
moderate the effects of sensory focussing and distraction on cold pressor pain in
pain-free individuals? Journal of Pain, 5, 250–256. DOI:
10.1016/j.jpain.2004.04.001
Schütze, R., Rees, C., Preece, M., & Schütze, M. (2010). Low mindfulness predicts pain
catastrophizing in a fear-avoidance model of chronic pain. Pain, 148, 120-127.
DOI: 10.1016/j.pain.2009.10.030
Seligman ME. (1972). Learned Helplessness. Annual Review of Medicine, 23, 407-415.
DOI: 10.1146/annurev.me.23.020172.002203
Sharpe, L., Perry, K. N., Rogers, R., Refshauge, K., & Nicholas, M. K. (2013). A
comparison of the effect of mindfulness and relaxation on responses to acute
experimental pain. European Journal of Pain, 17, 742-752. DOI: 10.1002/j.1532-
2149.2012.00241.x
Siegel, D. J. (2007b). The mindful brain: Reflection and attunement in the cultivation of
well-being. New York, Norton.
Smith, J.C. (2001). Advances in ABC relaxation: Applications and inventories. New
York, NY: Springer.
Sullivan, M. J. L., Bishop, S. R., & Pivik, J. (1995). The Pain Catastrophizing Scale:
development and validation. Psychological Assessment, 7, 524-532.
DOI: 10.1037//1040-3590.7.4.524
Sullivan, M. J. L., Thorn, B., Keefe, F. J., Martin, M., Bradley, L. A., & Lefebvre, J. C.
(2001). Theoretical perspectives on the relation between catastrophizing and pain.
Clinical Journal of Pain, 17, 52–64. DOI: 10.1097/00002508-200103000-00008
Teasdale, J. D., Moore, R. G., Hayhurst, H., Pope, M., Williams, S., & Segal, Z. V.
(2002). Metacognitive awareness and prevention of relapse in depression:
empirical evidence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 275–287.
DOI: 10.1037//0022-.6X.70.2.275
Tracey, I., Ploghaus, A., Gati, J. S., Clarel, S., Smith, S., Menon, R. S., & Matthews, P.
M. (2002). Imaging Attentional Modulation of Pain in the Periaqueductal Gray in
Humans. The Journal of Neuroscience, 22(7), 2748-2752. Retrieved from:
http://www.jneurosci.org/content/22/7/2748.short
Turk, D. C. & Flor, H. (1999). Chronic pain: a biobehavioral perspective. In: Gatchel
RJ, Turk DC (eds). Psychosocial factors in pain. Guilford Press, New York, NY.
Turk, D. C. & Monarch, E. S. (2002). Biopsychosocial perspective on chronic pain. In
Turk, D. C. & Gatchel, R. J. (eds). Psychological approaches to pain
management: A practitioner’s handbook. (p 3-30). New York: Guilford Press.
Van Damme, S., Crombez, G., & Eccleston, S. (2004). The anticipation of pain
modulates spatial attention: evidence for pain-specificity in high-pain
catastrophizers. Pain, 111, 392-399. DOI: 10.1016/j.pain.2004.07.022
Van Damme, S., Crombez, G., Eccleston, C., & Koster, E. H. W. (2006).
Hypervigilance to Learned Pain Signals: A Componential Analysis. Journal of
Pain, 7(5), 346-357. DOI: 10.1016/j.jpain.2005.12.006
Van Damme, S., Crombez, G., Van Nieuwenborgh-De Wever, K., & Goubert, L. I.
(2008c). Is distraction less effective when pain is threatening? An experimental
investigation with the cold pressor task. European Journal of Pain, 12, 60-67.
DOI: 10.1016/l.ejpain.2007.03.001
Van Damme, S., Crombez, G., Vlaeyen, J.W.S., Goubert, L., Van den Broeck, A., &
Van Houdenhove, B. (2000). The Pain Catastrophizing Scale: Psychometrische
karakteristieken en normen. Gedragstherapie, 33, 209-220. Retrieved from:
http://hdl.handle.net/1854/LU-132608
Van Damme, S., Legrain, V., Vogt, J., & Crombez, G. (2010). Keeping pain in mind: A
motivational account of attention to pain. Neuroscience and Biobehavioral
Reviews, 34, 204-213. DOI: 10.1016/j.neubiorev.2009.01.005
Valet, M., Sprenger, T., Boecker, H., Willoch, F., Rummeny, E., Conrad, B., Erhard, P.,
& Tolle, T. R. (2004) Distraction modulates connectivity of the cingulo-frontal
cortex and the midbrain during pain—an fMRI analysis. Pain, 109, 399–408.
DOI: 10.1016/j.pain.2004.02.033
Vanderiet, K., Adriaensen, H., Carton, H., & Vertommen, H. (1987). McGill Pain
Questionnaire constructed for the Dutch language (MPQ-DV): preliminary data
concerning reliability and validity. Pain, 30, 395-408. DOI: 10.1016/0304-
3959(87)90027-3
Van der Kloot, W. A., Oostendorp, R. A., & van der Meij, J. (1995). The Dutch version
of the McGill pain questionnaire: a reliable pain questionnaire. Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde, 139, 669-673.
Van Ryckeghem, D., Crombez, G., Van Hulle, L., & Van Damme, S. (2012).
Attentional bias towards pain-related information diminishes the efficacy of
distraction. Pain, 153, 2345-2351. DOI: 10.1016/j.pain.2012.07.032
Veehof, M. M., Oskam, M. J., Schreurs, K. M. G., & Bohlmeijer, E. T. (2011).
Acceptance-based interventions for the treatment of chronic pain: A systematic
review and meta-analysis. Pain, 152(3), 533-542. DOI:
10.1016/j.pain.2010.11.002
Verhoeven, K., Crombez, G., Eccleston, C., Van Ryckeghem, D. M. L., Morley, S., &
Van Damme, S. (2010). The role of motivation in distracting attention away from
pain: An experimental study. Pain, 149, 229–234. DOI:
10.1016/j.pain.2010.01.019
Villemure & Bushnell. (2002). Cognitive modulation of pain: how do attention and
emotion influence pain processing? Pain, 95(5), 195-199. DOI: 10.1016/S0304-
3959(02)00007-6
Vollestad, J., Nielsen, M. B., & Nielsen, G. H. (2012). Mindfulness- and acceptance-
based interventions for anxiety disorders: A systematic review and meta-analysis.
British Journal of Clinical Psychology,51,239-260. DOI: 10.1111/j.2044-
8260.2011.02024.x
Wiech, K., Kalisch, R., Weiskopf, N., Pleger., B., Stephan, K. E., & Dolan, R. J. (2006).
Anterolateral prefrontal cortex mediates the analgesic effect of expected and
perceived control over pain. Journal of Neuroscience, 26, 11501-11509. DOI:
10.1523/JNEUROSCI.2568-06.2006
Yeung-Shan, W. S., Wen-Kin, C. F., & Lai-Ping, W. R. (2011). Comparing the
Effectiveness of Mindfulness-based Stress Reduction and Multidisciplinary
Intervention Programs for Chronic Pain: A Randomized Comparative Trial.
Clinical Journal of Pain, 27(8), 724-734. DOI: 10.1097/AJP.0b013e3182183c6e
Zautra, A. J., Davis, M. C., Reich, J. W., Nicassario, P., Tennen, H., Finan, P., Kratz,
A., Parrish, B., & Irwin, M. R. (2008). Comparison of cognitive behavioral and
mindfulness meditation interventions on adaptation to rheumatoid arthritis for
patients with and without history of recurrent depression. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 76, 408-421. DOI: 10.1037/0022-006X.76.3.408
Zeidan, F., Gordon, N. S., Merchant, J., & Goolkasian, P. (2010). The Effects of Brief
Mindfulness Meditation Training on Experimentally Induced Pain. The Journal
of Pain, 11(3), 199-209. DOI: 10.1016/j.jpain.2009.07.015
Bijlagen
Onderzoeksopzet schematisch
Aandachtsoefeningen
Ademfocus
Mindfulness-inductie
Onderzoeksopzet schematisch
Deel 1 (= 25 minuten)
-Introductie
-Informed consent
-Vragenlijst demografie
-Vraag medicatie en meditatie
-Mindfulness-vragenlijsten
-PCS
-Introductie van de warmte
(pijn)prikkel op de linkerarm
-Vragenlijst over de pijn
(meest intense prikkel)
Deel 2 (= 25 minuten)
Start van het experiment: participanten verbinden met
GSR-machine en Polar (HRV),
warmteprikkels via thermode op rechterarm
Deel 3 (= 10 minuten)
-Vragenlijst over de
pijnervaring (pijnintensiteit,
aandacht, angst, catastroferen)
-Debriefing
Mindfulness:
10 minuten mindfulness
(met coping-instructies)
Distractie:
10 minuten afleiding
(beluisteren sprookjes)
De laatste zeven minuten krijgen zowel afleidings- als
mindfulnessgroep warmtestimulatie, de mindfulnes-
groep luistert hierbij naar actieve coping-instructies.
Start met vijf minuten ademfocus
= rustmeting HRV
Aandachtsoefeningen
Ademfocus (ontspanningsoefening voor beide groepen)
Neem rustig plaats op je stoel, ontspannen, en op je gemak. Zorg dat je een
comfortabele houding aanneemt. De rug is daarbij best rechtop, maar niet stijf en de
buik is best ontspannen zodat die vlot kan bewegen tijdens het ademen. En als je het oké
vindt kan je toelaten dat jouw ogen zachtjes sluiten.
(5 sec pauze)
Misschien voel je je wel wat onrustig, gespannen, of juist ontspannen, vredig,
ongeduldig. (Korte pauze) Met deze oefening gaan we samen ontdekken hoe het is om
in het moment te komen, we komen aan in het nu.
(Rond 1 minuut)
Laten we even een paar details van het lichaam voelen: de voeten, misschien het
contact van de voeten met de schoenen en de grond, enkels, knieën, de dijen, de billen,
de zitbeentjes op de stoel. De houding van de romp, stevig rechtop, de armen, het hoofd,
..
(Pauze)
Misschien kan je ook opmerken dat er een ademhaling aanwezig is. Mogelijks
voel je dat de buik op en neer gaat of voel je de lucht die langs je neus waait bij het in-
en uitademen. Zie of je contact kan maken met die adem, die zich zo van moment tot
moment ontvouwt.
(Pauze)
Je hoeft niet zozeer na te denken over de adem, maar kijk of je eenvoudigweg de
sensaties kan ontdekken,
(Pauze, 3 minuten)
wat je voelt ter hoogte van de neus, de keel, de borst. Mogelijks ervaar je de
adem hoog in het lichaam, of iets lager in de buik. Voor deze oefening nodig ik je uit
om vooral de adem te voelen ter hoogte van de buik. Bij een inademing zet de buik
zachtjes uit, en bij een uitademing komt die naar beneden.
(Pauze)
Eventueel kan je je vrije hand ter hoogte van het middenrif leggen om zo
gemakkelijker contact te leggen met de bewegingen van de buik, de op- en neergaande
beweging.
(Pauze)
Mocht je echt niets voelen, dan kan je gewoon het in- en uitstromen van de lucht
opmerken. Dat is ook prima.
Misschien merk je wel op dat je aandacht een beetje afdwaalt. Zie of het dan
mogelijk is om terug te komen bij het zachte ritme van de in- en uitademhaling.
(Pauze, 4 minuten)
Inademen, en uitademen, laat je gewaarzijn drijven op dit ritme. In en uit.
(Pauze, 4 min 30)
Mogelijks komt er spanning of irritatie of verveling. Dat is geen probleem. Merk
het gewoon op en ga weer terug naar het proces van in- en uitademhalen.
(5 minuten)
Mindfulness-inductie (bij thermische pijnprikkels): start op 5 minuten
Je hoeft hier verder niets te bereiken.
Je mag de dingen gewoon laten zoals ze zijn.
Misschien kan je weer de aandacht richten op de ademhaling en eens
experimenteren om de sensaties die je voelt te voorzien van een labeltje, een sticker, …
Je kan dit als volgt doen: rijzen, rijzen bij een inademhaling en dalen, dalen bij een
uitademhaling. Je hoeft de woorden niet luidop uit te spreken, maar je laat ze als het
ware zachtjes meegaan op het ritme van de adem. Je voelt de beweging ter hoogte van
de buik en je labelt die sensatie als rijzen, rijzen,.. of dalen, dalen,..
(Pauze, 6 minuten)
Rijzen en dalen. Telkens opnieuw weer terugkomen naar die ademhaling.
(6 min 15)
Nu gaan we onze aandacht even verplaatsen in ons lichaam. Misschien kan je
even contact maken met de handen, de schouders, .. Eventueel merk je spanning of
ontspanning. Ook dit kan je dan eenvoudigweg eventjes voorzien van een label:
spanning, spanning.. of misschien heb je het wel warm of koud.. Ook dat kan je heel
eenvoudig even aanstippen met aandacht. Voelen, voelen.. Of tinteling, tinteling, of..
Warm, warm..
(Pauze, 7 minuten)
Laat zijn wat zich aandient. Je hoeft niets te bereiken, niets te veranderen. Kijk
eens of je interesse kan tonen voor dat wat er nu is. Wellicht zijn er geluiden. Die kan je
aanstippen als ‘horen, horen, horen’… of misschien zit je wat gespannen of net
ontspannen, ook dat kan je eenvoudigweg benoemen als ‘spanning, spanning, of zitten,
zitten’… met interesse, nieuwsgierige aandacht schenken aan dat wat er is.
(Korte pauze)
Als er niets bijzonders is dat zich laat voelen in het lichaam, dan kan je de
bewegingen van de adem registreren als rijzen en dalen.
(8 Minuten)
Neem de houding aan van een onderzoeker die van op een klein afstandje
observeert wat er gebeurt, doch met de nodige interesse. En wat zich ook maar duidelijk
laat voelen, voorzie je in je hoofd van een labeltje.
(8 min 15, eerste warmteprikkel = pijn1)
Bijvoorbeeld het voelen van warmte, wat je aanstipt als voelen, voelen of
warmte, warmte… of pijn… Wat er is, mag er zijn. En als er niets bijzonder meer te
voelen is, dan kom je terug naar het rijzen en dalen van de buik. (pauze)
Rijzen en dalen.
(9 min 15, pijn2)
Misschien merk je nu wel hitte op, een soort stekende sensatie. Kijk of je die
sensaties kunt labelen als ‘hitte, hitte’ of ‘tinteling, tinteling’ en met een open houding
blijven kijken, alsof het iets is wat je wil voelen, wat je nu echt eens wil ervaren.. of
misschien is er gewoon niets, dan ga je telkens weer intentioneel aandacht geven aan de
adem.
(10 min, pijn3)
Misschien voel je iets prikkelends, stekend of snijdend. Er is prikken, er is
steken… Gewoon benoemen wat er is, en dan weer teruggaan naar de ademhaling.
Adem in en uit.. Ook als je een bepaalde emotie opmerkt bij deze sensaties geef je daar
gewoon aandacht aan. Misschien voel je wel wat bezorgdheid, of angst, of verveling, ..
Ook deze emotie kan je zachtjes benoemen. Als de emotie verdwijnt dan kan je weer
verdergaan met het focussen op de sensaties van de adem.
(11 min 30, pijn 4)
Eventueel voel je sensaties die branderig, broeiend, scherp, zeurend of vervelend
zijn. Laat jouw aandacht dan volledig naar deze sensaties gaan, alsof je ze maximaal wil
ervaren. Exploreer hoe boeiend of hoe nieuw deze sensatie voelt. (Pauze) Misschien kan
je ze ook nu weer benoemen voor ze naar de achtergrond verdwijnen.
(12 min 15, pijn 5)
Kijk of je een open en milde houding kunt aannemen. Wat je voelt is oké. Het
mag er zijn. (Korte pauze)
Ook als je de sensaties als verontrustend of benauwend ervaart, geef je hieraan
aandacht. Ook die emoties mogen er gewoon zijn. (Pauze) Telkens opnieuw ga je weer
terug naar de ademhaling wanneer een sensatie of gevoel voorbij gaat, of wanneer je
opmerkt dat je was afgedwaald. (Pauze)
Rijzen en dalen. Je hoeft niets te bereiken.
(13 min 20)
Bij het voelen van de fysieke sensaties kan je, terwijl je de sensatie exploreert,
deze zachtjes benoemen. Laat het mij maximaal ervaren.
(13 min 30, pijn 6)
(14 min)
Bewegingen van de buik, rijzen en dalen.
(14 min 30, pijn 7)
Er is warmte, er is warmte, of jeuk, jeuk of tinteling, tinteling of, .. Wat er ook
is, zorgvuldig observeren en de sensaties als het ware op een nieuwsgierige wijze
onderzoeken. Wanneer de sensaties verdwijnen, geef je opnieuw aandacht aan de adem.
(14 min 40)