31
 Kort overzicht van de Duitse Kort overzicht van de Duitse  grammatica grammatica /Kurze Übersicht über die /Kurze Übersicht über die  deutsche Grammatik deutsche Grammatik * Inhoudsopgave/Inhaltverzeichnis Woche 1/2: Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval.................1 Voorbeeld..............................................................................................2 Overzicht van de vormen van het bepaald lidwoord...............................3 De vormen van de persoonlijke voornaamwoorden................................3 Naamvallen na voorzetsels......................................................................3 De tweede naamval.................................................................................4 Werkwoorden die altijd een derde of vierde naamval krijgen.................5 Het lidwoord en andere bepalende woorden..............................................6 De der-groep ....................................................................................... .....6 De ein-groep............................................................................................7 Het werkwoord............................................................................................7 Het onregelmatige of sterke werkwoord.................................................9 De hulpwerkwoorden haben, sein en werden........................................13 De hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen....................................................................................................14 Het persoonlijk voornaamwoord...............................................................18 Het vraagwoord (W-woord).......................................................................19 Het telwoord...................................... ........................................................20 Het hoofdtelwoord.................................................................................20 Het rangtelwoord...................................................................................20 Kloktijden...............................................................................................21 het zelfstandig naamwoord: geslacht en meervoudsvorming..................24 Het geslacht....................................................... ................................ ....24 Het meervoud........................................................................................25 Het bijvoeglijk naamwoord................................................................. .......25 Het voorzetsel...........................................................................................27 Voorzetsels met de derde, de vierde en de tweede naamval...................27 Voorzetsels met de derde of vierde naamval........................................29 Woche 7/8: Test *Quelle: Abrol, J., P. Corvers, K. van Eunen, C. de Jager-Naus, W.Mulder, M. Reen (1997): Betriebsbereit. Niveau III/IV Deel 1. Wolters-Noordhoff: Groningen Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval 1 2 3 4 5 Eerste naamval Persoonsvorm Derde naamval Vierde naamval Der Mann schreibt der Firma X einen Brief. 1

BetrGrammatica2009-2010 (1)

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 1/31

Kort overzicht van de DuitseKort overzicht van de Duitse grammaticagrammatica/Kurze Übersicht über die/Kurze Übersicht über die 

deutsche Grammatik deutsche Grammatik *

Inhoudsopgave/Inhaltverzeichnis

Woche 1/2:Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval.................1

Voorbeeld..............................................................................................2Overzicht van de vormen van het bepaald lidwoord...............................3De vormen van de persoonlijke voornaamwoorden................................3

Naamvallen na voorzetsels......................................................................3De tweede naamval.................................................................................4Werkwoorden die altijd een derde of vierde naamval krijgen.................5

Het lidwoord en andere bepalende woorden..............................................6De der-groep............................................................................................6De ein-groep............................................................................................7

Het werkwoord............................................................................................7Het onregelmatige of sterke werkwoord.................................................9De hulpwerkwoorden haben, sein en werden........................................13De hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen enwissen....................................................................................................14

Het persoonlijk voornaamwoord...............................................................18Het vraagwoord (W-woord).......................................................................19Het telwoord..............................................................................................20

Het hoofdtelwoord.................................................................................20Het rangtelwoord...................................................................................20Kloktijden...............................................................................................21

het zelfstandig naamwoord: geslacht en meervoudsvorming..................24Het geslacht...........................................................................................24Het meervoud........................................................................................25

Het bijvoeglijk naamwoord........................................................................25

Het voorzetsel...........................................................................................27Voorzetsels met de derde, de vierde en de tweede naamval...................27

Voorzetsels met de derde of vierde naamval........................................29

Woche 7/8: Test*Quelle: Abrol, J., P. Corvers, K. van Eunen, C. de Jager-Naus, W.Mulder, M. Reen (1997):Betriebsbereit. Niveau III/IV Deel 1. Wolters-Noordhoff: Groningen

Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval1 2 3 4 5

Eerste naamval Persoonsvorm Derde naamval Vierde naamvalDer Mann schreibt der Firma X einen Brief.

1

Page 2: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 2/31

Die EisenbahnDer KundendienstDas ReisebüroDie SBBEr 

zahltgibtvergütetwünschenerzählt

einem Fahrgastden Kundender Firma KawasakiIhnen und Ihrem Geschäftihr 

den Schadeneine freie Fahrkarteeine extra Übernachtung.eine schönes Wochenende.eine spannende Geschichte.

nicht zurück.als Entschädigung.

1. Het onderwerp van een zin staat altijd in de eerste naamval. Om het onderwerp tevinden, zoek je de persoonsvorm (= werkwoordsvorm) en verander deze vanenkelvoud in meervoud of andersom. Het zinsdeel dat meeverandert, is hetonderwerp.

Voorbeeld  Der Mann schreibt ihr einen Brief. Die Männer schreiben ihr einen Brief.

Onderwerp en dus eerste naamval is der Mann, want dat verandert mee met de persoonsvorm.

2. Het volgende zinsdeel is het werkwoord of de persoonsvorm: het is het plaksel vande zin.

3. Daarna volgt het meewerkend voorwerp. Dat staat altijd in de derde naamval. Bij hetmeewerkend voorwerp gaat het altijd om een persoon of zaak die een soort partner van het onderwerp is. Je kunt er in het Nederlands vaak aan (soms ook voor ) bijdenken. Kijk maar eens naar de zinnen in het schema. De stukjes onder 'derdenaamval' kun je vertalen met:

(aan) de Firma X, (aan) een passagier, (aan) de klanten, (aan) de firmaKawasaki, (aan) u en uw zaak, (aan) haar.

4. Het volgende zinsdeel heet lijdend voorwerp. Het staat altijd in de vierde naamval.Stel de vraag ‘wie/wat’ en je weet wat het lijdend voorwerp is.

Voorbeeld Vraag: ‘Wat schrijft de man?’Antwoord: 'einen Brief''Einen Brief' is dus lijdend voorwerp.

² Let op: UitzonderingAls je kunt zeggen dat het om één en dezelfde persoon of zaak gaat (dus: 'hij = hij' of 'het = het') dan staat niet alleen het onderwerp, maar ook het tweede zinsdeel in de

eerste naamval. Dat is bijvoorbeeld het geval als je een vorm van 'sein' gebruikt.

VoorbeeldenJasper ist ein Junge. Jasper = JungeEr ist/wird/bleibt der Chef. Er = der Chef Der Punkt ist der , dass … Der Punkt = der (Punkt)

5. In de meest rechtse kolom zie je stukken zin waar we het nu verder niet over hebben.Ze horen niet thuis bij een van de vier groepen die we hebben besproken.

2

Page 3: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 3/31

Overzicht van de vormen van het bepaald lidwoord

Eerste naamval Derde naamval Vierde naamvalder -woord der dem dendie-woord die der   die

das-woord das dem dasmeervoud  die den die

² Denk aan de meervouds-n in de derde naamval: die Leute, maar: Ich habe es den Leuten gesagt .

De vormen van de persoonlijke voornaamwoorden

Eerste naamval Derde naamval Vierde naamvalich (ik)

du (jij, je)er (hij)sie (zij, ze)es (het)wir (wij)ihr (jullie)sie (zij, ze)Sie (u)

mir (mij, me)

dir (jou, je)ihm (hem, ‘m)ihr (haar, d’r, ze)ihm (het)uns (ons)euch (jullie)ihnen (hun, ze)Ihnen (u)

mich (mij, me)

dich (jou, je)ihn (hem,‘m)sie (haar, d‘r, ze)es (het)uns (ons)euch (jullie)sie (hen, ze)Sie (u)

Naamvallen na voorzetsels

Voorzetsels met de derde naamval Voorzetsels met de vierde naamvalmit (= met)nach (= naar; na)

 bei (= bij)seit (= sinds)von (= van)

 zu (= naar; bij; tegen; tot)außer (= behalve)aus (= uit)

gegenüber (= tegenover)

durch (= door)für (= voor, bestemd voor)ohne (= zonder)um (= om)

 bis (= tot)gegen (= tegen)entlang (= langs)

² Het voorzetsel gegenüber staat vaak achter het woord waar het bij hoort. Het voorzetselentlang staat altijd achter het woord waar het bij hoort.

Voorzetsels met de derde of de vierde naamvalan (aan; bij; op)auf  (op)hinter (achter)neben (naast)

in (in; naar)

3

Page 4: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 4/31

über (boven)unter (onder)vor (voor)zwischen (tussen)

Als één van deze voorzetsels samen met het werkwoord een ‘er zijn’, ‘ zich bevinden’uitdrukken, dan gebruik je een derde naamval.

Voorbeelden Auf dem Tisch steht eine Vase. (= de vaas bevindt zich op de tafel)Der Lehrer  ging  im Klassenraum hin und her . (= de leraar beweegt wel, maar is/blijft in het klaslokaal)

Als één van deze voorzetsels en het werkwoord samen ‘er komen’, ‘een richting of beweging ergens naartoe’ uitdrukken, dan gebruik je een vierde naamval.

VoorbeeldenIch hänge das Bild an die Wand. (= het schilderij komt aan de wand (te hangen))Er  setzte sich auf den Stuhl. (= hij gaat op de stoel zitten)

De tweede naamval

We hebben de tweede naamval hier niet behandeld. Deze naamval geeft een bezitsverhouding (‘een horen bij’) aan. In het Nederlands zijn dit constructies zoals van de,van het , van een enz.

VoorbeeldenDa steht das Auto meines Bruders. ( Daar staat de auto van meijn broer .)Das Dach des Hauses ist kaputt. ( Het dak van het huis is kapot .)

In het Nederlands kennen we de tweede naamval vooral nog in ouderwetse uitdrukkingen, bijvoorbeeld: de heer/de vrouw des huizes, de tand des tijds. Maar ook woorden als 'smorgens, ’s middags (des morgens, des middags), enzovoort zijn oude tweede-naamvalsvormen.In het Duits is deze naamval nu ook ‘op zijn retour’, vooral in de spreektaal. Duitsersgebruiken nu in de regel – net als in het Nederlands – het voorzetsel von + derde naamval.

VoorbeeldenDa steht das Auto von meinem Bruder.

In de schrijftaal wordt in zo’n geval nog meestal de tweede naamval gebruikt, dus:

Da steht das Auto meines Bruders.

Omdat de vormen van de tweede naamval nog wel belangrijk zijn voor de schrijftaal, wordenze in de rijtjes die volgen nog wel genoemd.

4

Page 5: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 5/31

Werkwoorden die altijd een derde of vierde naamval krijgen

Er zijn in het Duits werkwoorden die altijd een derde of een vierde naamval veroorzaken.Kijk maar eens naar het volgende schema. 

Werkwoorden met de derde naamval Werkwoorden met de vierde naamval begegnen, danken, dienen, drohen, fehlen,folgen, gefallen, glauben, gratulieren, helfen,trauen

e.a.

 bitten (um), fragen (nach), kosten, es gibte.a.

5

Page 6: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 6/31

VoorbeeldzinnenIch bin dir begegnet.Ich danke Ihnen.Womit kann ich Ihnen dienen?Der Chef drohte ihr.

Was fehlt dir?Darf ich Sie bitten, mir zu folgen?Das gefällt mir.Ich glaube dir die Geschichte nicht.Ich gratuliere dir zum Geburtstag.Kann ich Ihnen helfen?Ich traue dem Kerl nicht.

VoorbeeldzinnenIch bitte Sie um Auskunft. (= vragen,verzoeken om iets, iets willen hebben of iets

 gedaan willen krijgen)Sie fragte mich nach dem Weg. (= vragen

naar, iets willen weten)Das kostet mich viel Geld.Damals gab es noch kein Telefon undkeinen Fernseher.

 

Het lidwoord en andere bepalende woorden

De der -groep

der-woord die-woord das-woord meervoud

1e naamval2e naamval3e naamval4e naamval

der Manndes Mannesdem Mannden Mann

die Frauder Frauder Fraudie Frau

das Kinddes Kindesdem Kinddas Kind

die Kinder der Kinder den Kinder ndie Kinder 

De volgende bepalende woorden gaan net zo als der.

dies- = deze, dit

 jed- = elke, iedere

6

Page 7: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 7/31

manch- = sommigesolch- = zulk  welch- = welk  all- = alle

Vergelijk:Diese Transaktion hat keinen Gewinn eingebracht. (want ook: die Transaktion)Ich habe diesen Mann noch nie gesehen. (want ook: den Mann)

De ein-groep

der-woord die-woord das-woord meervoud

1e naamval2e naamval

3

e

naamval4e naamval

ein Manneines Mannes

einem Manneinen Mann

eine Fraueiner Frau

einer Fraueine Frau

ein Kindeines Kindes

einem Kindein Kind

keine Kinder keiner Kinder 

keinen Kinder nkeine Kinder 

 Net zo gaan:kein = geenmein = mijndein = je, jouwsein = zijnihr = haar  unser = ons, onzeeuer = jullie

ihr = hunIhr = uw

Vergelijk:Unser Auto steht in der Garage. (want ook: ein Auto)Ich habe ihr meinen Wagen geliehen. (want ook: einen Wagen)

Het werkwoord

Het regelmatige of zwakke werkwoord

Regelmatige of zwakke werkwoorden vormen in het Duits de verleden tijd en het voltooiddeelwoord altijd met -te of -ete. In het Nederlands is dat -de of -te.

Duits Nederlandswohnen: er wohnt - er wohnte - gewohntreden: er redet - er redete - geredet

wonen: hij woont - hij woonde - gewoond praten: hij praat - hij praatte - gepraat

De meeste regelmatige werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen als kaufen.

onvoltooid

tegenwoordige tijd

onvoltooid verleden

tijd (o.v.t.)

voltooid deelwoord

(volt. deelw.)

gebiedende wijs

(geb. wijs)

7

Page 8: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 8/31

(o.t.t.)ik koop, jij koopt , → ik kocht , jij kocht , → ik heb gekocht ,→  Koop!, →ichduer/sie/es

wir ihr sie/Sie

kauf ekauf stkauf t

kauf enkauf tkauf en

ichduer/sie/es

wir ihr sie/Sie

kauf tekauf testkauf te

kauf tenkauf tetkauf ten

ich habe gekauf t Kauf(e)!Kauf t!Kauf en Sie!

Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of een -t , dan krijgt dit werkwoord dezelfdeuitgangen als arbeiten. Hetzelfde geldt voor de werkwoorden atmen, leugnen (= ontkennen),öffnen, rechnen, regnen, zeichnen.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik werk , jij werkt , → ik werkte, jij werkte, → ik heb gewerkt , → Werk !, →

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

arbeitearbeitestarbeitetarbeitenarbeitetarbeiten

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

arbeitetearbeitetestarbeitetearbeitetenarbeitetetarbeiteten

ich habe gearbeitet Arbeite!Arbeitet!Arbeiten Sie!

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik reken, jij rekent , → ik rekende, jij rekende, → ik heb gerekend ,

→ Reken!, →

ich

duer/sie/eswir ihr sie/Sie

rechne

rechnestrechnetrechnenrechnetrechnen

ich

duer/sie/eswir ihr sie/Sie

rechnete

rechnetestrechneterechnetenrechnetetrechneten

ich habe gerechnet Rechne!

Rechnet!Rechnen Sie!

Werkwoorden die eindigen op -eln krijgen dezelfde uitgangen als handeln.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik handel , jij handelt , → ik handelde ,  jij handelde, → ik heb gehandeld , →  Handel !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

handl e ←handelsthandelthandelnhandelthandeln

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

handeltehandeltesthandeltehandeltenhandeltethandelten

ich habe gehandelt Handle! ←Handelt!Handeln Sie!

De werkwoorden waarvan de stam eindigt op - s, - ss, - ß, - x of - z krijgen dezelfde uitgangenals grüßen.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik groet jij groet , → ik groette, jij groette, → ik heb gegroet , → Groet !, →ich grüße ich grüßte ich habe gegrüßt Grüß(e)!

8

Page 9: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 9/31

duer/sie/eswir ihr sie/Sie

grüßt ←grüßtgrüßengrüßtgrüßen

duer/sie/eswir ihr sie/Sie

grüßtestgrüßtegrüßtengrüßtetgrüßten

Grüßt!Grüßen Sie!

Dus:o.t.t.: du

Stam op - s, - ss, - ß, - x of - z , dan bij de du-vorm in de o.t.t. alleen-t 

reisen setzen fassen faxen

du reist du setz t du fasst du faxt 

Maar:o.t.t.: du

Stam op - sch, dan bij de du-vorm de uitgang - st . wünschen

wischen

du wünsch st 

du wisch st 

² Let op!1Bij de werkwoorden op -ieren, zoals spazieren, reparieren, studieren en gratulieren, krijgt

het voltooid deelwoord géén ge-, dus: spaziert , repariert , studiert , gratuliert .

2In de spreektaal wordt in plaats van een onvoltooid verleden tijd vaak een tijd gebruik methaben of  sein + voltooid deelwoord. Dit is vooral bij de du- en de ihr -vorm het geval.

in plaats van: dus:du reistest ihr reistet du faxtest ihr faxtet 

du bist gereist ihr seid gereist du hast gefaxt ihr habt gefaxt 

Het onregelmatige of sterke werkwoord

Onregelmatige of sterke werkwoorden krijgen in het Duits in de verleden tijd eenklinkerverandering en het voltooid deelwoord eindigt - net zoals in het Nederlands - op -en.

Duits Nederlands

 bleiben: er bleibt - er blie b - geblie benfahren: er fährt - er f uhr - gef ahrenfallen: er fällt - er f iel - gef allenkommen: er kommt - er k am - gek ommen

 blijven: hij blijft - hij bleef - geblevenrijden: hij rijdt - hij r eed - ger edenvallen: hij valt - hij viel - gevallenkomen: hij komt - hij kwam - gek omen

 De meeste onregelmatige werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen als kommen.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik kom, jij komt , → ik kwam, jij kwam, → ik ben gekomen, →  Kom!, →ich

duer/sie/es

komme

kommstkommt

ich

duer/sie/es

kam

kamstkam

ich bin gekommen Komm!

Kommt!Kommen Sie!9

Page 10: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 10/31

wir ihr sie/Sie

kommenkommtkommen

wir ihr sie/Sie

kamenkamtkamen

Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of een -t , dan krijgen deze werkwoordendezelfde uitgangen als bieten.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik bied , jij biedt , → ik bood , jij bood , → ik heb geboden, →  Bied !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

 biete bietest bietet bieten bietet bieten

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

 bot botst ← bot boten botet boten

ich habe geboten Biete!Bietet!Bieten Sie!

Dus:o.t.t.: du o.v.t.: du

Stam op -t of -d , dan bij de du-vorm in deo.t.t.: -est ; in de o.v.t.: - st 

bietenbinden

 findenbitten

du biet est 

du bind est du find est du bitt est 

du bot  st 

du band  st du fand  st du bat  st 

a-UmlautBij onregelmatige werkwoorden met een a in de stam krijgen de du- en de er / sie/es-vorm inde tegenwoordige tijd: ä . Dit geldt ook voor de werkwoorden laufen, saufen en stoßen.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik rijd , jij rijdt , → ik reed , jij reed , → ik heb gereden, →  Rijd !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

fahr ef ähr st ←f ähr t ←fahr enfahr tfahr en

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

fuhr fuhr stfuhr fuhr enfuhr tfuhr en

ich bin gefahr en Fahr(e)!Fahr t!Fahr en Sie!

Dus ook:

o.t.t.: du o.t.t.: er/sie/eslaufensaufenstoßen

du läufstdu säufstdu stößt

er läufter säufter stößt

Maar let op bij werkwoorden die een a in de stam hebben en eindigen op -d of -t :o.t.t.: du o.t.t.: er/sie/es10

Page 11: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 11/31

haltenladenraten

du hältstdu lädstdu rätst

er hälter lädter rät

e/i(e)-WechselBij onregelmatige werkwoorden met een e in de stam krijgen de du- en de er / sie/es-vorm inde tegenwoordige tijd én de eerste vorm van de gebiedende wijs i of ie.

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik spreek , jij spreekt , → ik sprak , jij sprak , → ik heb gesproken, →  Spreek !, →ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

sprechespr ichst spr icht sprechensprecht

sprechen

ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

sprachsprachstsprachsprachenspracht

sprachen

ich habe gesprochen Spr ich!Sprecht!Sprechen Sie!

o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik zie, jij ziet , → ik zag , jij zag , → ik heb gezien, →  Zie!, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

sehesiehst sieht sehensehtsehen

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

sahsahst sahsahensahtsahen

ich habe gesehen Sieh!Seht!Sehen Sie!

Regel

In de stam een korte e →dan bij du en bij er / sie/es in de o.t.t.: i → brechen: du brichst , er bricht ; helfen: du hilfst , sie hilft 

In de stam een lange e →dan bij du en bij er / sie/es in de o.t.t.: ie→ lesen: du liest , er liest ; stehlen: du stiehlst , sie stiehlt 

Maar:o.t.t.: du o.t.t.: er / sie/es

 gebennehmentreten

werden

du g i bst du ni mmst du tr i ttst 

du wi rst 

er g i bt er ni mmt er tr i tt 

er wi rd 

Géén e/i(e)-Wechsel bij:o.t.t.: du o.t.t.: er / sie/es

 gehen stehenbewegen

du gehst du stehst du bewegst 

er geht er steht er bewegt 

Werkwoorden met a-Umlaut  Werkwoorden met e/i(e)-Wechsel 

fahren (er fährt - er fuhr - gefahren) befehlen (er befiehlt - er befahl - befohlen)

11

Page 12: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 12/31

graben (er gräbt - er grub - gegraben)tragen (er trägt - er trug - getragen)fangen (er fängt - er fing - gefangen)fallen (er fällt - er fiel - gefallen)halten (er hält - er hielt - gehalten)

lassen (er lässt - er ließ - gelassen)raten (er rät - er riet - geraten)schlafen (er schläft - er schlief - geschlafen)schlagen(er schlägt - er schlug - geschlagen)wachsen (er wächst - er wuchs - gewachsen)waschen (er wäscht - er wusch - gewaschen)

 beißen (er beißt - er biss - gebissen) brechen (er bricht - er brach - gebrochen)erschrecken (er erschrickt - er erschrak - erschrocken)essen (er isst - er aß - gegessen)geben (er gibt - er gab - gegeben)

geschehen (es geschieht - es geschah - geschehen)helfen (er hilft - er half - geholfen)lesen (er liest - er las - gelesen)nehmen (er nimmt - er nahm - genommen)sehen (er sieht - er sah - gesehen)sprechen (er spricht - er sprach - gesprochen)stechen (er sticht - er stach - gestochen)stehlen (er stiehlt - er stahl - gestohlen)sterben (er stirbt - er starb - gestorben)treffen (er trifft - er traf - getroffen)treten (er tritt - er trat - getreten)

vergessen (er vergisst - er vergaß - vergessen)versprechen (er verspricht - er versprach -versprochen)

werfen (er wirft - er warf - geworfen)

De werkwoorden waarvan de stam eindigt op - s, - ss, - ß, of - z krijgen bij de du-vorm devolgende uitgangen.

o.t.t.: du o.v.t.: dulesenlassen

 sitzenbeißen

du liest 

du lässt du sitz t du beißt 

du lasest 

du ließest du saßest du bissest 

Als de stam op - sch eindigt, dan krijgt de du-vorm in de o.t.t. de uitgang - st .

o.t.t.: du o.v.t.: du

waschen du wäsch st  ← du wusch st  ←

² Let op!1Zoals je hierboven bij lassen en beißen kunt zien, verandert soms de ‘scherpe - s’ (in het Nederlands ook ‘Ringel- s’ genoemd) ß in ss.

-Regel voor ss/ ß 

 ss na een korte klinker (a, e, i, o, u) dass, der Fluss, der Biss, er biss, der  Kuss, er muss

 ß in alle andere gevallen die Straße, beißen - er beißt , draußen, gießen - sie gießt 

2In de spreektaal wordt in plaats van de onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) vaak een tijd met

12

Page 13: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 13/31

haben of  sein + voltooid deelwoord gebruikt. Dit is vooral bij de du- en de ihr -vorm hetgeval.

in plaats van: dus:du wuschst 

ihr wuscht du fandst ihr fandet 

du hast gewaschen

ihr habt gewaschendu hast gefundenihr habt gefunden

De hulpwerkwoorden haben, sein en werden

haben (hebben)

 sein ( zijn)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik ben, jij bent , → ik was, jij was, → ik ben geweest , → Wees!, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

binbist ist 

 sind  seid  sind 

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

war war stwar war enwar twar en

ich bin gewesen Sei!Seid !Seien Sie!

werden (worden)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik word , jij wordt , → ik werd , jij werd , → ik ben geworden, → Word !, →

ichdu werdewirst  ichdu wurdewurdest  ich bin geworden Werde!Werdet!

13

Page 14: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 14/31

er/sie/eswir ihr sie/Sie

wird werdenwerdetwerden

er/sie/eswir ihr sie/Sie

wurdewurdenwurdet wurden

Werden Sie!

werden ( zullen)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik zal  ,  jij zult , → ik zou, jij zou, → - -

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

werdewirst wird werdenwerdetwerden

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

würdewürdest würdewürdenwürdet würden

Van het Duitse werden en het Nederlandse zullen bestaan geen vormen van het voltooiddeelwoord of van de gebiedende wijs.

De hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollenen wissen

dürfen (mogen) können (kunnen)

o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord

o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord

ik mag , jij mag ,

ik mocht , jij 

mocht , →

 gemogen ik kan , jij kan, → ik kon, jij kon, →  gekund 

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

darf darf stdarf dürf endürf tdürf en

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

durf tedurf testdurf tedurf tendurf tetdurf ten

gedurf t ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

kannkannstkannkönnenkönntkönnen

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

konntekonntestkonntekonntenkonntetkonnten

gekonnt

Het werkwoord dürfen heeft verschillende betekenissen. Een betekenis is 'mogen','toestemming hebben', 'het recht hebben’.

VoorbeeldenHier darf nicht geraucht werden. Hier mag niet gerookt worden.In den Ferien darf man sich erholen. In de vakantie mag je uitrusten.

Een andere betekenis is 'mogen', ‘beleefd een wens of verzoek uitdrukken’.

VoorbeeldenDürfen wir Sie kurz stören? Mogen wij u even storen?

Het Nederlandse 'niet mogen' kan worden vertaald met erlaubt sein.Das ist nicht erlaubt. = Dat mag niet, dat is niet toegestaan.

14

Page 15: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 15/31

Het werkwoord können betekent 'kunnen', 'in staat zijn'.

VoorbeeldenDie Firma kann die Ware morgen nicht liefern.Können Sie mir Ihre Adresse sagen?

Een andere betekenis van können is 'kennen', 'beheersen'.

VoorbeeldenEr kann Deutsch, Englisch und Spanisch.

De Nederlandse uitdrukking 'Dat kan niet' vertaal je in het Duits met Das kann nicht sein; Das geht nicht; Das ist unmöglich; Das ist nicht möglich.Het Nederlandse 'Ik kan er niets aan doen' vertaal je met Ich kann nichts dafür.

² Let op!Het Duitse werkwoord kennen (er kennt - er kannte - er hat gekannt ) betekent ‘iemandkennen’ en ‘bekend zijn met’.

Ich kenne sie.Ich kenne die Stadt wie meine Westentasche.

mögen (houden van, mogen) wollen (willen)o.t.t. o.v.t. volt.

deelwoordo.t.t. o.v.t. volt.

deelwoord

ik houd van, jij houdt van, →

ik hield van, jij hield van, →

 gehoudenvan

ik wil , jij wilt , → ik wilde, jij wilde,→

 gewild 

ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

mag magst mag mögenmögt

mögen

ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

mochtemochtestmochtemochtenmochtet

mochten

gemocht ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

will willst will wollenwollt

wollen

ichduer/sie/eswir ihr 

sie/Sie

wolltewolltestwolltewolltenwolltet

wollten

gewollt

Het werkwoord mögen betekent 'mogen', 'houden van'.

VoorbeeldenEr mag seinen Chef nicht besonders.

Een andere betekenis is 'lusten', 'houden van'.

VoorbeeldenIch mag Spaghetti sehr.

De uitdrukking 'Dat kan best' vertaal je in het Duits met Das mag sein!15

Page 16: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 16/31

Wollen betekent 'willen'.

VoorbeeldenWollen Sie uns einen Katalog zusenden?

² Let op!Het werkwoord willen wordt in het Duits vertaald met möchte(n) als het eigenlijk ‘zou(den)graag willen’ betekent. De vormen möchte(n) en hätte(n) gern zijn beleefder dan hetwerkwoord wollen:

VoorbeeldenMöchten Sie einen Kaffee?

Ich möchte/hätte gern Informationen über Ihre Produkte.müssen (moeten)  sollen (moeten)

o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord

o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord

ik moet , jij moet ,→

ik moest , jij moest ,→

 gemoeten ik moet , jij moet ,→

ik moest , jij moest , →

 gemoeten

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

mussmusstmussmüssenmüsstmüssen

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

musstemusstestmusstemusstenmusstetmussten

(gemusst) ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

sollsollstsollsollensolltsollen

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

solltesolltestsolltesolltensolltetsollten

(gesollt)

De vormen van de voltooid deelwoorden gemusst en gesollt komen bijna niet voor.

Betekenis van müssen en sollen

müssen en sollen worden in het Nederlands beide vertaald met 'moeten.' Toch betekenen zeniet hetzelfde.

müssen gebruik je als iets noodzakelijk, onvermijdelijk is, niet anders kan.

Voorbeelden

In einem Restaurant muss man bezahlen.Jeder Mensch muss essen um zu leben.Du musst jetzt sagen, ob du kommst oder nicht.

En ook als iets raadzaam of wenselijk is.

Voorbeeld

Du musst /müsstest besser zuhören.

 sollen gebruik je als je naar iemands mening vraagt .

16

Page 17: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 17/31

VoorbeeldSoll ich mit dir gehen?

En ook als je iets behoort te doen.

VoorbeeldDu sollst / solltest dich schämen.

En ook bij een bevel of uitdrukkelijke wens.

'Du sollst jetzt den Mund halten', sagte er zu ihr.Er  soll zum Chef kommen.

En ook in de uitdrukking: 'men zegt dat ': Die Nachbarn sollen sehr reich sein.wissen (weten)

o.t.t. o.v.t. volt.

deelwoordik weet , jij weet , → ik wist , jij wist , →  geweten

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

weißweißt weißwissenwisstwissen

ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie

wusstewusstestwusstewusstenwusstetwussten

gewusst

De betekenis van wissen is 'weten'.

Voorbeeld

'Weißt du, dass du morgen einen Termin beim Zahnarzt hast?''Ja, ich weiß.'

Voor al deze werkwoorden geldt het volgende: in de o.t.t. zijn de ich- en de er / sie/es-vormvan deze werkwoorden gelijk en hebben géén uitgang.

ich darf - er darf ; ich kann - sie kann; ich weiß - er weiß

17

Page 18: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 18/31

Het persoonlijk voornaamwoord

In het Duits komt het persoonlijk voornaamwoord in drie naamvalsvormen voor.

Enkelvoud Meervoud1e naamval2e naamval4e naamval

ichmirmich

dudirdich

SieIhnenSie

erihmihn

sieihrsie

esihmes

wirunsuns

ihreucheuch

SieIhnenSie

sieihnensie

² Let op!1 Zeg niet te snel du, want de Duitsers zijn hierin formeler dan wij! Een Duitser gebruikt du

(= jij, je) of ihr (= jullie) in de volgende gevallen:• tegen goede vrienden;• tegen kinderen (onder ca.16 jaar!);• tegen familieleden;• tegen goede kennissen.

Let op de uitdrukking: Wir sind per Du. = ‘We zeggen je en jij tegen elkaar’. In alle anderegevallen gebruiken Duitsers Sie, zonder te letten op stand, leeftijd en beroep.

18

Page 19: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 19/31

Het vraagwoord (W-woord)

Let op bij de verschillende vormen van wer .

wer  vraagt naar personen 

1Wer ist das?2Wessen Buch ist das?3Wem hast du das gesagt?4Wen hast du gesehen?

werwessenwemwen

1 wie2 van wie, wie d’r, wie z’n3 (aan) wie4 wie

Let op!1. Na het woordje wer staat de werkwoordsvorm (persoonsvorm) altijd in het enkelvoud:

Wer ist da? betekent 'Wie is daar?' (enkelvoud) en ook 'Wie zijn daar?' (meervoud).Dit geldt niet in de volgende gevallen:Wer sind Sie? (Sie is het onderwerp waar de persoonsvorm zich naar richt).Wer sind diese Damen/ sie?(diese Damen/sie zijn onderwerp).

Wer seid ihr ? (ihr is onderwerp).

2. Wil je met wer duidelijk maken dat het om meer dan één persoon gaat, dan kun je hetwoordje alles toevoegen: Wer alles kommt heute Abend ?

Andere vraagwoorden (W-woorden) zijn de volgende.

Voorbeeldzin Vraagwoord Duits  Nederlandse vertalingWas hast du da? / Was ist das?Welchen Sport treibt ihr?Wo sind meine Schlüssel?

Wohin gehen wir? / Wo gehen wir hin?Woher hast du das? / Wo hast du das her?

Wann kommen Sie zu uns?Wie geht es Ihnen?Wie viel Leute kommen heute Abend?Wie lange dauert die Fahrt?Weshalb/Warum/Wozu bist du so spät nochan der Arbeit?

Wofür sind Sie hier?

Womit kann ich Ihnen helfen?Worüber sprechen die beiden?

WasWelch-Wo

Wohin / Wo … hinWoher / Wo … her 

WannWieWie viel Wie langeWeshalb / Warum / Wozu

Wofür 

Womit Wor über 

WatWelk(e)Waar 

Waarheen / Waar … heenWaarvandaan / Waar …vandaanWanneer (Hoe laat)HoeHoeveelHoelangWaarom

Waarvoor / Waar … voor 

Waarmee / Waar … meeWaarover / Waar … over 19

Page 20: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 20/31

Het telwoord

Het hoofdtelwoord

0 t/m 10 11 t/m 20 21,22 - 30, 40 enz. t/m100

101 - 200 - 300 - 400 - 1000 - 1400- 4000

0 null1 eins2 zwei, zwo3 drei4 vier  5 fünf  6 sechs7 sieben8 acht9 neun10 zehn

11elf 12zwölf 13dreizehn14vierzehn15fünfzehn16sechzehn17siebzehn18achtzehn19neunzehn20zwanzig

21 einundzwanzig22 zweiundzwanzig30 dreißig40 vierzig50 fünfzig60 sechzig70 siebzig80 achtzig90 neunzig100 (ein)hundert

101 (ein)hundert(und)eins200 zweihundert300 dreihundert400 vierhundert1000 (ein)tausend1400 (ein)tausendvierhundert4000 viertausend

1.000.0002.200.000

1.000.000.0008.200.000.000

eine Million (afkortingen: Mill./Mio.)zwei Millionen zweihunderttausendeine Milliarde (afkortingen: Md./Mrd.)acht Milliarden zweihundert Millionen

 Let op!1Om verwarring met drei te voorkomen wordt vooral in telefoongesprekken in plaats van

het telwoord zwei ook wel zwo gebruikt.2Denk aan de uitspraak: 1900 studenten = (ein)tausendneunhundert Studenten. Alleen als

 jaartallen zeg je zoals in het Nederlands, dus: in (het jaar)1900 = (im Jahr)neunzehnhundert .3De woorden die Million (die Millionen) en die Milliarde (die Milliarden) zijn vrouwelijke

zelfstandige naamwoorden (dus: die-woorden) die als het meer dan één is in het meervoudstaan: 2 miljoen DM = 2 Millionen DM.

Het rangtelwoord

de eerste t/m de

tiende

de elfde t/m de

twintigste

de dertigste t/m de

honderdsteder erste der elfte der dreißigste20

Page 21: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 21/31

der zweite (der zwote)der dritteder vierteder fünfte

der sechsteder siebteder achteder neunteder zehnte

der zwölfteder dreizehnteder vierzehnteder fünfzehnteder sechzehnte

der siebzehnteder achtzehnteder neunzehnteder zwanzigste

der vierzigsteder fünfzigsteder sechzigsteder siebzigsteder achtzigste

der neunzigsteder hundertste

200ste1.000ste

1.000.000ste1.000.000.000ste

der zweihundertsteder tausendsteder millionsteder milliardste

Dus:De rangtelwoorden worden als volgt gevormd: 1 t/m 19 door de uitgang -te. Vanaf 20 door de uitgang: - ste.

Let op!Daar waar de vorm zwo vaak voorkomt, gebruikt men ook der zwote, zum zwoten Mal .Het rangtelwoord krijgt dezelfde vervoeging als het bijvoeglijk naamwoord: das zweite Mal,der dritte Mann.3. Als het rangtelwoord wordt weergegeven door een cijfer, dan moet er een punt achter staan (bijv. bij data): Berlin, (den) 5. März 19.. 

Kloktijden

omgangstaal officieel (o.a. radio en tv)08.00 = acht Uhr 08.05 = fünf nach acht acht Uhr fünf  08.15 = Viertel nach acht (regionaal : viertel neun) acht Uhr fünfzehn08.20 = zwanzig nach acht acht Uhr zwanzig08.30 = halb neun acht Uhr dreißig08.40 = zwanzig vor neun acht Uhr vierzig

08.45 = Viertel vor neun (regionaal : drei viertel neun) acht Uhr fünfundvierzig08.55 = fünf vor neun acht Uhr fünfundfünfzig09.00 = neun Uhr 

VoorbeeldenEs ist Viertel vor sechs.Ich komme um halb neun.Ich gehe wieder gegen elf (Uhr).Es ist eins (es ist ein Uhr).Es ist Punkt / genau eins.Der Zug fährt um acht Uhr vierunddreißig ab.

21

Page 22: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 22/31

Dagdelen:der Morgen / der Vormittag morgens / vormittagsder Mittag (van 12.00 tot ± 14.00 uur) mittagsder Nachmittag (vanaf ± 14.00 uur) nachmittagsder Abend abends

die Nacht nachts

VoorbeeldenWas hast du heute Vormittag vor?Viele Geschäfte in Deutschland schließen über Mittag (= tussen de middag ).In Deutschland trinkt man um vier Uhr nachmittags oft Kaffee.Der Abend beginnt um 18.00 Uhr.Wir essen abends immer warm.Mitten in der Nacht wurde er wach.

Maandender Januar der Juli (vooral over de telefoon: der Julei)der Februar der August (klemtoon op laatste lettergreep)der März der September  der April der Oktober  der Mai der November  der Juni der Dezember  

VoorbeeldenDer Januar ist der kälteste Monat.Ich komme im Mai wieder.

Wir treffen uns dann am 5. (= fünften) März, morgens um Viertel nach zehn, OK?Ich komme am Freitagmorgen an, am 10. (= zehnten) Dezember, um Viertel vor sieben(= 7 Uhr 45).

Jaargetijdender Winter der Frühling / das Frühjahr der Sommer der Herbst

Voorbeelden

Die meisten Leute sind im Sommer frei.

Dagen, weken etc.der Tag - die Tagedie Woche - die Wochender Monat - die Monatedas Jahr - die Jahre

Voorbeeldenunter der Woche (= door de week )am Wochende (= in het weekend )

in einem Jahr (= over een jaar )innerhalb von einem Jahr (= binnen een jaar )

22

Page 23: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 23/31

Uren, minuten etc.(Es ist) … Uhr die Stunde - die Stunden

die Viertelstundedie Minute - die Minutendie Sekunde - die Sekunden

VoorbeeldenEs ist sieben (Uhr). Ich komme um sieben (Uhr) vorbei.Eine Stunde dauert 60 Minuten.Ich habe etwa eine Viertelstunde auf dich gewartet.(Eine) Sekunde, bitte! (= Een moment a.u.b.!)

² Let op: Hoe laat?

Hoe laat is het? Wie viel Uhr / wie spät ist es?Hoe laat komen jullie op het Centraal Station aan? Wann / um wie viel Uhr kommt ihr amHauptbahnhof an?

23

Page 24: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 24/31

Het zelfstandig naamwoord: geslacht en meervoudsvorming

Het geslacht

In het Duits kun je de zelfstandige naamwoorden verdelen in:der -woorden: mannelijk;die-woorden: vrouwelijk das-woorden: onzijdig.Daarnaast hebben alle woorden in het meervoud het geslacht die.

Altijd der (mannelijk)a) de mannelijke personen en dieren: der Mann, der Junge, der Stier, der Kater 

 b) de namen van dagen, maanden, jaargetijden en windstreken:

der Montag, der Dezember, der Sommer, der Westen

c) de namen van auto's: der Opel, der Mercedes, der VW, der BMWd) veel woorden die van de stam van eenwerkwoord zijn afgeleid:

der Verkauf (van verkaufen), der Gebrauch(van gebrauchen), der Gewinn (van gewinnen),der Besitz (van besitzen)

e) veel woorden op -er en -en der CD-Spieler, der Computer, der Laden, der Wagen

Altijd die (vrouwelijk)a)de vrouwelijke personen en dieren die Frau, die Dame, die Kuh, die Hündin

(maar: das Mädchen en das Fräulein) b) de woorden die eindigen op: -ei , -heit ,

-keit , - schaft , -ung , -ion, -tät , -e (ditlaatste als ze geen personenaanduiden):

die Druckerei, die Schönheit, die Dankbarkeit,

die Landschaft, die Gesellschaft, die Landung,die Haltung, die Million, die Qualität, dieFakultät, die Sache, die Lampe.

c) de namen van cijfers: die Eins, die Fünf, die Sieben

3 Altijd das (onzijdig)a) als je in het Nederlands het woord

“het ” ervoor kunt zeggen (een primavuistregel, maar er zijn wel watuitzonderingen):

das Pferd, das Lied, das Kind

 b) de verkleinwoorden op -chen en

-lein:

das Häuschen, das Büchlein, das Mädchen, das

Fräuleinc) de woorden die beginnen met Ge- eneindigen op -e:

das Gebirge, das Gemüse (groente)

c) de meeste woorden die eindigen op-nis en -um:

das Erlebnis (belevenis), das Bedürfnis(behoefte) das Eigentum, das Museum, dasPraktikum (stage)

e) de namen van letters: das A, das B

Let er vooral op dat niet alle der - en die-woorden overeenkomen met de Nederlandse de-woorden en niet alle das-woorden in het Nederlands het -woorden zijn.

In het Nederlands das (onzijdig), maar in het Duits der (mannelijk)

24

Page 25: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 25/31

der Anfang (het begin)der Augenblick (het moment der Ausflug (het uitstapje)der Beginn (het begin)der Besitz

der Besuchder Bleistift (het potlood )der Charakter der Defekt

der Dialekt (het dialekt)der Effekt (het effect)der Erfolg (het succes)der Kanal (het kanaal)der Kommentar 

der Konfliktder Lohnder Momentder Nutzen (het nut )

der Teil (het deel)der Nachteilder Park der Verkehr der Vorteil

der Urlaub (het verlof )der Wald (het bos)der Zirkusder Zufall (het toeval)

In het Nederlands das (onzijdig), maar in het Duits die (vrouwelijk)die Adressedie Antwortdie Anzahl (het aantal )die Arbeit (het werk )die Aussicht

die Debattedie Dividende

die Gedulddie Gefahr die Heiratdie Ideedie Insel (het eiland )

die Nachricht (het bericht )die Nummer 

die Pension (het pension)die Rente (het pensioen)die Schriftdie Toilettedie Vorschrift

die Zahldie Ziffer 

In het Nederlands niet onzijdig in het Duits weldas Alter (de leeftijd)das Autodas Benzindas Bootdas Chaosdas Datumdas Elend (de ellende)

das Ereignis (de gebeurtenis)das Fax

das Fotodas Gemüsedas Gesetz (de wet )das Hindernisdas Interessedas Lobdas Mal

das Maß (de maat )das Öl (de olie)

das Portefeuilledas Radiodas Schnitzeldas Studiumdas Taxidas Telefondas Training

das Zeltdas Zimmer 

Het meervoud

De hoofdregels van het meervoud staan in het volgende schema.

der -woorden(mannelijk)

Umlauten -e

die-woorden(vrouwelijk)

-n of -en

das-woorden(onzijdig)

-e

der Baum →die Bäume

der Satz →die Sätzeder Fluss →die Flüsse

Woorden met e en i  krijgen géénUmlaut:der Berg →die Bergeder Tisch →die Tische

die Tür →die Tür en

die Frau →die Frauendie Idee →die Ideen

Woorden eindigend op -in krijgen inhet meervoud -nen:die Freundin →die Freundinnendie Lehrerin →die Lehrerinnen

das Boot →die Boote

das Jahr  →die Jahr edas Pferd →die Pferde

Het bijvoeglijk naamwoord

25

Page 26: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 26/31

Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Hetkrijgt in het Duits bijna altijd een uitgang. Welke uitgang er achter een bijvoeglijk naamwoord moet staan vind je door de stappen te volgen. Kies eerst welke situatie vantoepassing is, Situatie A of Situatie B.

Situatie AJe kunt zien met welke naamval je te maken hebt, doordat er al een uitgang zichtbaar is.

van der -woorden: -r  , - s , -m, -nvan die-woorden: -e , -r , -r  , -evan das-woorden: - s , - s , -m , - svan die (meervoud)-woorden:

-e , -r  , -n , -e

der -woord die-woord das-woord die (meervoud)-woord

1. der alte Mann2. des/eines alten Mannes3. dem/einem alten Mann4. den/einen alten Mann

die/eine junge Dameder/einer jungen Dameder/einer jungen Damedie/eine junge Dame

das kleine Kinddes/eines kleinen Kindesdem/einem kleinen Kinddas kleine Kind

die/meine alten Freundeder/meiner alten Freundeden/meinen alten Freundendie/meine alten Freunde

Situatie BDe naamval is buiten het bijvoeglijk naamwoord niet zichtbaar; het bijvoeglijk naamwoordkrijgt dan zelf een naamvalsuitgang. Dit is soms het geval na ein, kein of de bezittelijke

voornaamwoorden mein, dein, sein, ihr (= haar), unser , euer (= jullie), ihr (= hun) en Ihr (=uw).

Eerste naamval van een der -woord: ein- alter Freund  (want: der Freund )Eerste en vierde naamval van een das-woord: ein- kleine s Kind  (want: da s Kind )

En ook als er niets voor staat.

der -woord die-woord das-woord die (meervoud)-woord1. roter Wein

(der)

2. roten Wein(e)s(des)3. rotem Wein

(dem)4. roten Wein

(den)

1. kalte Milch(die)

2. kalter Milch(der)3. kalter Milch

(der)4. kalte Milch

(die)

1. warmes Essen(das)

2. warmen Essens(des)3. warmem Essen

(dem)4. warmes Essen

(das)

1. heiße Würstchen(die)

2. heißer Würstchen(der)3. heißen Würstchen

(den)4. heiße Würstchen

(die)

Roter Wein schmeckt gut (want: der ).Ich trinke gern kalte Milch (want: die).Ich mag warmes Essen (want: da s).

Auf dem Marktplatz steht eine Bude mit heißenWürstchen (want: mit den).

26

Page 27: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 27/31

Zoals je in het schema hebt gezien, staat achter het bijvoeglijk naamwoord als er niets voor staat, telkens de uitgang van der , die, das of die (meervoud). Behalve voor der - en das-woorden in de tweede naamval; de uitgang is dan: -en.

Die Herkunft guten Weins ist wichtig. De herkomst van goede wijn is belangrijk.Das Wort ist lateinischen Ursprungs. Het woord is van Latijnse oorsprong. 

² Let op!1 Als er twee of meer bijvoeglijke naamwoorden voor het der /die/das-woord staan, krijgen

ze allemaal dezelfde uitgang.

VoorbeeldenDie Herkunft guten roten Weins ist wichtig.Morgen besuchen uns ein paar gute alte Freunde.

 2 De woorden einige, mehrere, verschiedene, viele en wenige krijgen dezelfde uitgang als

 bijvoeglijke naamwoorden. 

Einige gute alte Freunde werden uns besuchen.

Enkele goede oude vrienden zullen ons bezoeken.

Wir mussten viele interessante Bücher studieren.

We moesten veel interessante boeken bestuderen.

 

Het voorzetsel

Voorzetsels met de derde, de vierde en de tweede naamval

De volgende voorzetsels veroorzaken de volgende naamval.

3e naamval 4e naamval 3e of 4e naamval27

Page 28: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 28/31

dem - der - dem – den den - die - da s - die dem - der - dem - den  of den - die - da s - die

mit (met)nach (naar;na)

 bei (bij)

seit (sinds)von (van)zu (naar; bij; tegen; tot)außer (behalve)aus (uit)gegenüber (tegenover):staat vaak achterder/die/das-woord:Der Kiosk steht demBahnhof gegenüber /gegenüber dem Bahnhof.

durch (door)für (voor, bestemd voor)ohne (zonder)

um (om) bis (tot)gegen (tegen)entlang (langs): staatachter het der/die/das-woord.

an (aan; bij; op)auf  (op)hinter (achter)

neben (naast)in (in; naar)über (boven)unter (onder)vor (voor, … geleden)zwischen (tussen)

Als één van deze voorzetsels

en het werkwoord ‘er zijn,zich bevinden’ uitdrukt:- Auf dem Tisch steht eineVase (= ‘er zijn’).- Der Dozent ging im Raumhin und her (= in de ruimte −‘er zijn’).- Die Fische schwimmen imAquarium (= ‘er zijn’)

Als één van deze voorzetsels

en het werkwoord ‘erkomen’ uitdrukt:- Ich stelle eine Vase auf denTisch (= ‘er komen’).- Der Dozent ging in denRaum (= de ruimte binnen −

‘er komen’).

² Let op!Is er géén sprake van ‘er zijn’ of ‘er komen’, dan hebben auf en über de vierde naamval ende andere voorzetsels de derde naamval.

VoorbeeldenIch warte auf dich.Man konnte nicht länger böse auf sie sein.Er leidet an einer schweren Krankheit.Wir sprechen noch über diese Angelegenheit.

28

Page 29: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 29/31

Voorzetsels met de derde of vierde naamval

De tijd waarin het werkwoord staat heeft géén invloed op de naamval. Kijk dus altijd naar dewoordenboekvorm van het werkwoord: legen auf (in enzovoort): betekent ‘er komen’, dus:legen auf + 4.

- Er legt das Geld auf den Tisch.- Er legte das Geld auf den Tisch.- Er hat das Geld auf den Tisch gelegt .

² Let op het volgende verschil.

3e naamval 4e naamval Der Wagen fährt auf der Autobahn. Er geht im/in dem Wald.

 Der Wagen fährt auf die Autobahn. Er geht in den Wald . 

Betekenis: ‘er zijn, zich bevinden’ De auto rijdt op de autobaan (•). Hij loopt in het bos (•).

Betekenis: ‘er komen’ De auto rijdt de autobaan op (→). Hij loopt het bos in (→).

Vertalingen van enkele veel voorkomende Nederlandse voorzetsels

bij 

bei + 3 Voor personen en zakenals er sprake is van ‘er zijn’, ‘zich bevinden’(•).

Sie ist/lebt/wohnt/steht/sitzt enz. bei Ihrem Freund.Er arbeitet bei der Bank/bei der Firma X.Es liegt bei den anderen Kartons (= bij de andere dozen).

 zu + 3 Voor personen en zakenals er sprake is van ‘er komen’ (→).

Sie müssen zum (= zu dem) Direktor kommen.Er legte die Bleistifte zu den Kugelschreibern.Er setzte sich zu uns (= ging bij ons zitten).Wir kommen jetzt zu einem sehr interessanten Thema.Wie komme ich zum Hauptbahnhof/zur Post?

29

Page 30: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 30/31

an + 3 Voor zaken als er sprake is van ‘er zijn’,‘zich bevinden’ (•).

Heutzutage gibt es an den Tankstellen fast immer einenkleinen Supermarkt.Wir sitzen am (= an dem) Fenster/am Lagerfeuer (= bijhet kampvuur).Wir wohnen am / beim (= bei dem) Bahnhof.

an + 4  Voor zaken als er sprake is van ‘er komen’ (→).

Sie setzte sich ans (= an das) Fenster / an den Tisch.Er stellt den Schrank an die Wand (= bij, tegen).

langs

+ 4 entlang  Bij langs in de betekenis van‘evenwijdig , parallel aan’ of ‘op’.

 →(‘parallel aan’)

 ________________________    Bijvoorbeeld kanaal   →(‘op’)

 ________________________ 

Wir fahren mit dem Boot den Kanalentlang (= ‘langs: op’).Wir fahren mit dem Auto den Kanalentlang (= ‘langs: naast’)

Die Straße entlang stehen viele Autos.

an + 3 …vorbei/vorüber 

Bij langs in de betekenis van‘voorbijgaan, passeren, achter jelaten’.| _______ |   | _______ | of      →  →  →  →

Wir kommen am Postamt vorbei.Der Fußgänger ging schnell an mir vorüber.

naar 

 zu + 3 (Komt het meest voor!) Voor  personen en meestal voor zakenmet een woord van de der - of ein-groep.

Er geht zum (= zu dem) Arzt/zur Direktorin/zuMax/zu ihr (= naar haar).Die Straßenbahn fährt zum Hauptbahnhof/zum VW-Werk (= naar de VW-fabriek)/zum Zoo (= naar dedierentuin).Ich gehe zur Bank/zum Training/zum (Super-)Markt/zur Polizei/zur Arbeit.

nach+ 3

Voor plaats-, land- engebiedsnamen zónder der , die of das.

Wir fahren nach Deutschland/nach Italien/nachHolland.Fährst du nach Berlin/nach Amsterdam/nach Paris?

nach

+ 3

In bepaalde uitdrukkingen zoals: nach links/rechts/oben/unten/vorn/hinten/nach

Haus(e)

30

Page 31: BetrGrammatica2009-2010 (1)

5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com

http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 31/31

in + 4  Voor plaats-, land- engebiedsnamen mét der , die of das.

in die Schweiz/in die Türkei/in die Niederlande/indie Vereinigten Staaten/in den Harz/in die Bretagne

in + 4  In bepaalde uitdrukkingen zoals: Ich gehe ins Ausland (= naar het buitenland)/insBüro/ins Kino (= naar de bioscoop/film)/in die

Küche/ins (Pop-)Konzert/ins Museum/in die Stadt/inden Süden/ins Theater/in den Zirkus.

voor 

 für + 4  (Komt het meest voor!) In bijnaalle betekenissen in het

 Nederlands, o.a. ‘ten behoeve van,bestemd voor , voor de duur van’.

Ich habe ein Geschenk für meine Mutter/fürdich.Er hat das Buch für zehn Mark gekauft.Der Volkswirt arbeitet für den Betriebsrat (=De econoom werkt voor deondernemingsraad).

Sie bekam einen Arbeitsvertrag für zwei Jahre(= voor (de duur van) twee jaar).

vor + 3 Als voorzetsel van tijd envoorzetsel van plaats (als het methet werkwoord een ‘er zijn’ (•)uitdrukt).

Sie müssen die Rechnung vor dem 1. April bezahlen (tijd).Vor einem Monat/vor zwei Jahren habe ichihn noch gesehen (tijd = een maand / twee jaar geleden).Er steht vor der Tür (plaats + • ‘er zijn’).Wir werden vor dem Gebäude auf dich warten(plaats + • ‘er zijn’).

vor + 4  Als voorzetsel van plaats (als het

met het werkwoord ‘er komen’(→) uitdrukt).

Er setzt sich vor die Tür (plaats + → ‘er 

komen’).Der Bus fuhr vor das Kaufhaus (plaats + → ‘er komen’).

 

31