Upload
cristina-stan
View
113
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 1/31
Kort overzicht van de DuitseKort overzicht van de Duitse grammaticagrammatica/Kurze Übersicht über die/Kurze Übersicht über die
deutsche Grammatik deutsche Grammatik *
Inhoudsopgave/Inhaltverzeichnis
Woche 1/2:Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval.................1
Voorbeeld..............................................................................................2Overzicht van de vormen van het bepaald lidwoord...............................3De vormen van de persoonlijke voornaamwoorden................................3
Naamvallen na voorzetsels......................................................................3De tweede naamval.................................................................................4Werkwoorden die altijd een derde of vierde naamval krijgen.................5
Het lidwoord en andere bepalende woorden..............................................6De der-groep............................................................................................6De ein-groep............................................................................................7
Het werkwoord............................................................................................7Het onregelmatige of sterke werkwoord.................................................9De hulpwerkwoorden haben, sein en werden........................................13De hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen enwissen....................................................................................................14
Het persoonlijk voornaamwoord...............................................................18Het vraagwoord (W-woord).......................................................................19Het telwoord..............................................................................................20
Het hoofdtelwoord.................................................................................20Het rangtelwoord...................................................................................20Kloktijden...............................................................................................21
het zelfstandig naamwoord: geslacht en meervoudsvorming..................24Het geslacht...........................................................................................24Het meervoud........................................................................................25
Het bijvoeglijk naamwoord........................................................................25
Het voorzetsel...........................................................................................27Voorzetsels met de derde, de vierde en de tweede naamval...................27
Voorzetsels met de derde of vierde naamval........................................29
Woche 7/8: Test*Quelle: Abrol, J., P. Corvers, K. van Eunen, C. de Jager-Naus, W.Mulder, M. Reen (1997):Betriebsbereit. Niveau III/IV Deel 1. Wolters-Noordhoff: Groningen
Zinsdelen en naamvallen: de eerste, derde en vierde naamval1 2 3 4 5
Eerste naamval Persoonsvorm Derde naamval Vierde naamvalDer Mann schreibt der Firma X einen Brief.
1
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 2/31
Die EisenbahnDer KundendienstDas ReisebüroDie SBBEr
zahltgibtvergütetwünschenerzählt
einem Fahrgastden Kundender Firma KawasakiIhnen und Ihrem Geschäftihr
den Schadeneine freie Fahrkarteeine extra Übernachtung.eine schönes Wochenende.eine spannende Geschichte.
nicht zurück.als Entschädigung.
1. Het onderwerp van een zin staat altijd in de eerste naamval. Om het onderwerp tevinden, zoek je de persoonsvorm (= werkwoordsvorm) en verander deze vanenkelvoud in meervoud of andersom. Het zinsdeel dat meeverandert, is hetonderwerp.
Voorbeeld Der Mann schreibt ihr einen Brief. Die Männer schreiben ihr einen Brief.
Onderwerp en dus eerste naamval is der Mann, want dat verandert mee met de persoonsvorm.
2. Het volgende zinsdeel is het werkwoord of de persoonsvorm: het is het plaksel vande zin.
3. Daarna volgt het meewerkend voorwerp. Dat staat altijd in de derde naamval. Bij hetmeewerkend voorwerp gaat het altijd om een persoon of zaak die een soort partner van het onderwerp is. Je kunt er in het Nederlands vaak aan (soms ook voor ) bijdenken. Kijk maar eens naar de zinnen in het schema. De stukjes onder 'derdenaamval' kun je vertalen met:
(aan) de Firma X, (aan) een passagier, (aan) de klanten, (aan) de firmaKawasaki, (aan) u en uw zaak, (aan) haar.
4. Het volgende zinsdeel heet lijdend voorwerp. Het staat altijd in de vierde naamval.Stel de vraag ‘wie/wat’ en je weet wat het lijdend voorwerp is.
Voorbeeld Vraag: ‘Wat schrijft de man?’Antwoord: 'einen Brief''Einen Brief' is dus lijdend voorwerp.
² Let op: UitzonderingAls je kunt zeggen dat het om één en dezelfde persoon of zaak gaat (dus: 'hij = hij' of 'het = het') dan staat niet alleen het onderwerp, maar ook het tweede zinsdeel in de
eerste naamval. Dat is bijvoorbeeld het geval als je een vorm van 'sein' gebruikt.
VoorbeeldenJasper ist ein Junge. Jasper = JungeEr ist/wird/bleibt der Chef. Er = der Chef Der Punkt ist der , dass … Der Punkt = der (Punkt)
5. In de meest rechtse kolom zie je stukken zin waar we het nu verder niet over hebben.Ze horen niet thuis bij een van de vier groepen die we hebben besproken.
2
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 3/31
Overzicht van de vormen van het bepaald lidwoord
Eerste naamval Derde naamval Vierde naamvalder -woord der dem dendie-woord die der die
das-woord das dem dasmeervoud die den die
² Denk aan de meervouds-n in de derde naamval: die Leute, maar: Ich habe es den Leuten gesagt .
De vormen van de persoonlijke voornaamwoorden
Eerste naamval Derde naamval Vierde naamvalich (ik)
du (jij, je)er (hij)sie (zij, ze)es (het)wir (wij)ihr (jullie)sie (zij, ze)Sie (u)
mir (mij, me)
dir (jou, je)ihm (hem, ‘m)ihr (haar, d’r, ze)ihm (het)uns (ons)euch (jullie)ihnen (hun, ze)Ihnen (u)
mich (mij, me)
dich (jou, je)ihn (hem,‘m)sie (haar, d‘r, ze)es (het)uns (ons)euch (jullie)sie (hen, ze)Sie (u)
Naamvallen na voorzetsels
Voorzetsels met de derde naamval Voorzetsels met de vierde naamvalmit (= met)nach (= naar; na)
bei (= bij)seit (= sinds)von (= van)
zu (= naar; bij; tegen; tot)außer (= behalve)aus (= uit)
gegenüber (= tegenover)
durch (= door)für (= voor, bestemd voor)ohne (= zonder)um (= om)
bis (= tot)gegen (= tegen)entlang (= langs)
² Het voorzetsel gegenüber staat vaak achter het woord waar het bij hoort. Het voorzetselentlang staat altijd achter het woord waar het bij hoort.
Voorzetsels met de derde of de vierde naamvalan (aan; bij; op)auf (op)hinter (achter)neben (naast)
in (in; naar)
3
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 4/31
über (boven)unter (onder)vor (voor)zwischen (tussen)
Als één van deze voorzetsels samen met het werkwoord een ‘er zijn’, ‘ zich bevinden’uitdrukken, dan gebruik je een derde naamval.
Voorbeelden Auf dem Tisch steht eine Vase. (= de vaas bevindt zich op de tafel)Der Lehrer ging im Klassenraum hin und her . (= de leraar beweegt wel, maar is/blijft in het klaslokaal)
Als één van deze voorzetsels en het werkwoord samen ‘er komen’, ‘een richting of beweging ergens naartoe’ uitdrukken, dan gebruik je een vierde naamval.
VoorbeeldenIch hänge das Bild an die Wand. (= het schilderij komt aan de wand (te hangen))Er setzte sich auf den Stuhl. (= hij gaat op de stoel zitten)
De tweede naamval
We hebben de tweede naamval hier niet behandeld. Deze naamval geeft een bezitsverhouding (‘een horen bij’) aan. In het Nederlands zijn dit constructies zoals van de,van het , van een enz.
VoorbeeldenDa steht das Auto meines Bruders. ( Daar staat de auto van meijn broer .)Das Dach des Hauses ist kaputt. ( Het dak van het huis is kapot .)
In het Nederlands kennen we de tweede naamval vooral nog in ouderwetse uitdrukkingen, bijvoorbeeld: de heer/de vrouw des huizes, de tand des tijds. Maar ook woorden als 'smorgens, ’s middags (des morgens, des middags), enzovoort zijn oude tweede-naamvalsvormen.In het Duits is deze naamval nu ook ‘op zijn retour’, vooral in de spreektaal. Duitsersgebruiken nu in de regel – net als in het Nederlands – het voorzetsel von + derde naamval.
VoorbeeldenDa steht das Auto von meinem Bruder.
In de schrijftaal wordt in zo’n geval nog meestal de tweede naamval gebruikt, dus:
Da steht das Auto meines Bruders.
Omdat de vormen van de tweede naamval nog wel belangrijk zijn voor de schrijftaal, wordenze in de rijtjes die volgen nog wel genoemd.
4
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 5/31
Werkwoorden die altijd een derde of vierde naamval krijgen
Er zijn in het Duits werkwoorden die altijd een derde of een vierde naamval veroorzaken.Kijk maar eens naar het volgende schema.
Werkwoorden met de derde naamval Werkwoorden met de vierde naamval begegnen, danken, dienen, drohen, fehlen,folgen, gefallen, glauben, gratulieren, helfen,trauen
e.a.
bitten (um), fragen (nach), kosten, es gibte.a.
5
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 6/31
VoorbeeldzinnenIch bin dir begegnet.Ich danke Ihnen.Womit kann ich Ihnen dienen?Der Chef drohte ihr.
Was fehlt dir?Darf ich Sie bitten, mir zu folgen?Das gefällt mir.Ich glaube dir die Geschichte nicht.Ich gratuliere dir zum Geburtstag.Kann ich Ihnen helfen?Ich traue dem Kerl nicht.
VoorbeeldzinnenIch bitte Sie um Auskunft. (= vragen,verzoeken om iets, iets willen hebben of iets
gedaan willen krijgen)Sie fragte mich nach dem Weg. (= vragen
naar, iets willen weten)Das kostet mich viel Geld.Damals gab es noch kein Telefon undkeinen Fernseher.
Het lidwoord en andere bepalende woorden
De der -groep
der-woord die-woord das-woord meervoud
1e naamval2e naamval3e naamval4e naamval
der Manndes Mannesdem Mannden Mann
die Frauder Frauder Fraudie Frau
das Kinddes Kindesdem Kinddas Kind
die Kinder der Kinder den Kinder ndie Kinder
De volgende bepalende woorden gaan net zo als der.
dies- = deze, dit
jed- = elke, iedere
6
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 7/31
manch- = sommigesolch- = zulk welch- = welk all- = alle
Vergelijk:Diese Transaktion hat keinen Gewinn eingebracht. (want ook: die Transaktion)Ich habe diesen Mann noch nie gesehen. (want ook: den Mann)
De ein-groep
der-woord die-woord das-woord meervoud
1e naamval2e naamval
3
e
naamval4e naamval
ein Manneines Mannes
einem Manneinen Mann
eine Fraueiner Frau
einer Fraueine Frau
ein Kindeines Kindes
einem Kindein Kind
keine Kinder keiner Kinder
keinen Kinder nkeine Kinder
Net zo gaan:kein = geenmein = mijndein = je, jouwsein = zijnihr = haar unser = ons, onzeeuer = jullie
ihr = hunIhr = uw
Vergelijk:Unser Auto steht in der Garage. (want ook: ein Auto)Ich habe ihr meinen Wagen geliehen. (want ook: einen Wagen)
Het werkwoord
Het regelmatige of zwakke werkwoord
Regelmatige of zwakke werkwoorden vormen in het Duits de verleden tijd en het voltooiddeelwoord altijd met -te of -ete. In het Nederlands is dat -de of -te.
Duits Nederlandswohnen: er wohnt - er wohnte - gewohntreden: er redet - er redete - geredet
wonen: hij woont - hij woonde - gewoond praten: hij praat - hij praatte - gepraat
De meeste regelmatige werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen als kaufen.
onvoltooid
tegenwoordige tijd
onvoltooid verleden
tijd (o.v.t.)
voltooid deelwoord
(volt. deelw.)
gebiedende wijs
(geb. wijs)
7
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 8/31
(o.t.t.)ik koop, jij koopt , → ik kocht , jij kocht , → ik heb gekocht ,→ Koop!, →ichduer/sie/es
wir ihr sie/Sie
kauf ekauf stkauf t
kauf enkauf tkauf en
ichduer/sie/es
wir ihr sie/Sie
kauf tekauf testkauf te
kauf tenkauf tetkauf ten
ich habe gekauf t Kauf(e)!Kauf t!Kauf en Sie!
Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of een -t , dan krijgt dit werkwoord dezelfdeuitgangen als arbeiten. Hetzelfde geldt voor de werkwoorden atmen, leugnen (= ontkennen),öffnen, rechnen, regnen, zeichnen.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik werk , jij werkt , → ik werkte, jij werkte, → ik heb gewerkt , → Werk !, →
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
arbeitearbeitestarbeitetarbeitenarbeitetarbeiten
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
arbeitetearbeitetestarbeitetearbeitetenarbeitetetarbeiteten
ich habe gearbeitet Arbeite!Arbeitet!Arbeiten Sie!
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik reken, jij rekent , → ik rekende, jij rekende, → ik heb gerekend ,
→ Reken!, →
ich
duer/sie/eswir ihr sie/Sie
rechne
rechnestrechnetrechnenrechnetrechnen
ich
duer/sie/eswir ihr sie/Sie
rechnete
rechnetestrechneterechnetenrechnetetrechneten
ich habe gerechnet Rechne!
Rechnet!Rechnen Sie!
Werkwoorden die eindigen op -eln krijgen dezelfde uitgangen als handeln.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik handel , jij handelt , → ik handelde , jij handelde, → ik heb gehandeld , → Handel !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
handl e ←handelsthandelthandelnhandelthandeln
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
handeltehandeltesthandeltehandeltenhandeltethandelten
ich habe gehandelt Handle! ←Handelt!Handeln Sie!
De werkwoorden waarvan de stam eindigt op - s, - ss, - ß, - x of - z krijgen dezelfde uitgangenals grüßen.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik groet jij groet , → ik groette, jij groette, → ik heb gegroet , → Groet !, →ich grüße ich grüßte ich habe gegrüßt Grüß(e)!
8
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 9/31
duer/sie/eswir ihr sie/Sie
grüßt ←grüßtgrüßengrüßtgrüßen
duer/sie/eswir ihr sie/Sie
grüßtestgrüßtegrüßtengrüßtetgrüßten
Grüßt!Grüßen Sie!
Dus:o.t.t.: du
Stam op - s, - ss, - ß, - x of - z , dan bij de du-vorm in de o.t.t. alleen-t
reisen setzen fassen faxen
du reist du setz t du fasst du faxt
Maar:o.t.t.: du
Stam op - sch, dan bij de du-vorm de uitgang - st . wünschen
wischen
du wünsch st
du wisch st
² Let op!1Bij de werkwoorden op -ieren, zoals spazieren, reparieren, studieren en gratulieren, krijgt
het voltooid deelwoord géén ge-, dus: spaziert , repariert , studiert , gratuliert .
2In de spreektaal wordt in plaats van een onvoltooid verleden tijd vaak een tijd gebruik methaben of sein + voltooid deelwoord. Dit is vooral bij de du- en de ihr -vorm het geval.
in plaats van: dus:du reistest ihr reistet du faxtest ihr faxtet
du bist gereist ihr seid gereist du hast gefaxt ihr habt gefaxt
Het onregelmatige of sterke werkwoord
Onregelmatige of sterke werkwoorden krijgen in het Duits in de verleden tijd eenklinkerverandering en het voltooid deelwoord eindigt - net zoals in het Nederlands - op -en.
Duits Nederlands
bleiben: er bleibt - er blie b - geblie benfahren: er fährt - er f uhr - gef ahrenfallen: er fällt - er f iel - gef allenkommen: er kommt - er k am - gek ommen
blijven: hij blijft - hij bleef - geblevenrijden: hij rijdt - hij r eed - ger edenvallen: hij valt - hij viel - gevallenkomen: hij komt - hij kwam - gek omen
De meeste onregelmatige werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen als kommen.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik kom, jij komt , → ik kwam, jij kwam, → ik ben gekomen, → Kom!, →ich
duer/sie/es
komme
kommstkommt
ich
duer/sie/es
kam
kamstkam
ich bin gekommen Komm!
Kommt!Kommen Sie!9
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 10/31
wir ihr sie/Sie
kommenkommtkommen
wir ihr sie/Sie
kamenkamtkamen
Als de stam van het werkwoord eindigt op een -d of een -t , dan krijgen deze werkwoordendezelfde uitgangen als bieten.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik bied , jij biedt , → ik bood , jij bood , → ik heb geboden, → Bied !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
biete bietest bietet bieten bietet bieten
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
bot botst ← bot boten botet boten
ich habe geboten Biete!Bietet!Bieten Sie!
Dus:o.t.t.: du o.v.t.: du
Stam op -t of -d , dan bij de du-vorm in deo.t.t.: -est ; in de o.v.t.: - st
bietenbinden
findenbitten
du biet est
du bind est du find est du bitt est
du bot st
du band st du fand st du bat st
a-UmlautBij onregelmatige werkwoorden met een a in de stam krijgen de du- en de er / sie/es-vorm inde tegenwoordige tijd: ä . Dit geldt ook voor de werkwoorden laufen, saufen en stoßen.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik rijd , jij rijdt , → ik reed , jij reed , → ik heb gereden, → Rijd !, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
fahr ef ähr st ←f ähr t ←fahr enfahr tfahr en
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
fuhr fuhr stfuhr fuhr enfuhr tfuhr en
ich bin gefahr en Fahr(e)!Fahr t!Fahr en Sie!
Dus ook:
o.t.t.: du o.t.t.: er/sie/eslaufensaufenstoßen
du läufstdu säufstdu stößt
er läufter säufter stößt
Maar let op bij werkwoorden die een a in de stam hebben en eindigen op -d of -t :o.t.t.: du o.t.t.: er/sie/es10
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 11/31
haltenladenraten
du hältstdu lädstdu rätst
er hälter lädter rät
e/i(e)-WechselBij onregelmatige werkwoorden met een e in de stam krijgen de du- en de er / sie/es-vorm inde tegenwoordige tijd én de eerste vorm van de gebiedende wijs i of ie.
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik spreek , jij spreekt , → ik sprak , jij sprak , → ik heb gesproken, → Spreek !, →ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
sprechespr ichst spr icht sprechensprecht
sprechen
ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
sprachsprachstsprachsprachenspracht
sprachen
ich habe gesprochen Spr ich!Sprecht!Sprechen Sie!
o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik zie, jij ziet , → ik zag , jij zag , → ik heb gezien, → Zie!, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
sehesiehst sieht sehensehtsehen
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
sahsahst sahsahensahtsahen
ich habe gesehen Sieh!Seht!Sehen Sie!
Regel
In de stam een korte e →dan bij du en bij er / sie/es in de o.t.t.: i → brechen: du brichst , er bricht ; helfen: du hilfst , sie hilft
In de stam een lange e →dan bij du en bij er / sie/es in de o.t.t.: ie→ lesen: du liest , er liest ; stehlen: du stiehlst , sie stiehlt
Maar:o.t.t.: du o.t.t.: er / sie/es
gebennehmentreten
werden
du g i bst du ni mmst du tr i ttst
du wi rst
er g i bt er ni mmt er tr i tt
er wi rd
Géén e/i(e)-Wechsel bij:o.t.t.: du o.t.t.: er / sie/es
gehen stehenbewegen
du gehst du stehst du bewegst
er geht er steht er bewegt
Werkwoorden met a-Umlaut Werkwoorden met e/i(e)-Wechsel
fahren (er fährt - er fuhr - gefahren) befehlen (er befiehlt - er befahl - befohlen)
11
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 12/31
graben (er gräbt - er grub - gegraben)tragen (er trägt - er trug - getragen)fangen (er fängt - er fing - gefangen)fallen (er fällt - er fiel - gefallen)halten (er hält - er hielt - gehalten)
lassen (er lässt - er ließ - gelassen)raten (er rät - er riet - geraten)schlafen (er schläft - er schlief - geschlafen)schlagen(er schlägt - er schlug - geschlagen)wachsen (er wächst - er wuchs - gewachsen)waschen (er wäscht - er wusch - gewaschen)
beißen (er beißt - er biss - gebissen) brechen (er bricht - er brach - gebrochen)erschrecken (er erschrickt - er erschrak - erschrocken)essen (er isst - er aß - gegessen)geben (er gibt - er gab - gegeben)
geschehen (es geschieht - es geschah - geschehen)helfen (er hilft - er half - geholfen)lesen (er liest - er las - gelesen)nehmen (er nimmt - er nahm - genommen)sehen (er sieht - er sah - gesehen)sprechen (er spricht - er sprach - gesprochen)stechen (er sticht - er stach - gestochen)stehlen (er stiehlt - er stahl - gestohlen)sterben (er stirbt - er starb - gestorben)treffen (er trifft - er traf - getroffen)treten (er tritt - er trat - getreten)
vergessen (er vergisst - er vergaß - vergessen)versprechen (er verspricht - er versprach -versprochen)
werfen (er wirft - er warf - geworfen)
De werkwoorden waarvan de stam eindigt op - s, - ss, - ß, of - z krijgen bij de du-vorm devolgende uitgangen.
o.t.t.: du o.v.t.: dulesenlassen
sitzenbeißen
du liest
du lässt du sitz t du beißt
du lasest
du ließest du saßest du bissest
Als de stam op - sch eindigt, dan krijgt de du-vorm in de o.t.t. de uitgang - st .
o.t.t.: du o.v.t.: du
waschen du wäsch st ← du wusch st ←
² Let op!1Zoals je hierboven bij lassen en beißen kunt zien, verandert soms de ‘scherpe - s’ (in het Nederlands ook ‘Ringel- s’ genoemd) ß in ss.
-Regel voor ss/ ß
ss na een korte klinker (a, e, i, o, u) dass, der Fluss, der Biss, er biss, der Kuss, er muss
ß in alle andere gevallen die Straße, beißen - er beißt , draußen, gießen - sie gießt
2In de spreektaal wordt in plaats van de onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) vaak een tijd met
12
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 13/31
haben of sein + voltooid deelwoord gebruikt. Dit is vooral bij de du- en de ihr -vorm hetgeval.
in plaats van: dus:du wuschst
ihr wuscht du fandst ihr fandet
du hast gewaschen
ihr habt gewaschendu hast gefundenihr habt gefunden
De hulpwerkwoorden haben, sein en werden
haben (hebben)
sein ( zijn)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik ben, jij bent , → ik was, jij was, → ik ben geweest , → Wees!, →ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
binbist ist
sind seid sind
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
war war stwar war enwar twar en
ich bin gewesen Sei!Seid !Seien Sie!
werden (worden)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik word , jij wordt , → ik werd , jij werd , → ik ben geworden, → Word !, →
ichdu werdewirst ichdu wurdewurdest ich bin geworden Werde!Werdet!
13
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 14/31
er/sie/eswir ihr sie/Sie
wird werdenwerdetwerden
er/sie/eswir ihr sie/Sie
wurdewurdenwurdet wurden
Werden Sie!
werden ( zullen)o.t.t. o.v.t. volt. deelwoord geb. wijsik zal , jij zult , → ik zou, jij zou, → - -
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
werdewirst wird werdenwerdetwerden
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
würdewürdest würdewürdenwürdet würden
Van het Duitse werden en het Nederlandse zullen bestaan geen vormen van het voltooiddeelwoord of van de gebiedende wijs.
De hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollenen wissen
dürfen (mogen) können (kunnen)
o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord
o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord
ik mag , jij mag ,
→
ik mocht , jij
mocht , →
gemogen ik kan , jij kan, → ik kon, jij kon, → gekund
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
darf darf stdarf dürf endürf tdürf en
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
durf tedurf testdurf tedurf tendurf tetdurf ten
gedurf t ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
kannkannstkannkönnenkönntkönnen
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
konntekonntestkonntekonntenkonntetkonnten
gekonnt
Het werkwoord dürfen heeft verschillende betekenissen. Een betekenis is 'mogen','toestemming hebben', 'het recht hebben’.
VoorbeeldenHier darf nicht geraucht werden. Hier mag niet gerookt worden.In den Ferien darf man sich erholen. In de vakantie mag je uitrusten.
Een andere betekenis is 'mogen', ‘beleefd een wens of verzoek uitdrukken’.
VoorbeeldenDürfen wir Sie kurz stören? Mogen wij u even storen?
Het Nederlandse 'niet mogen' kan worden vertaald met erlaubt sein.Das ist nicht erlaubt. = Dat mag niet, dat is niet toegestaan.
14
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 15/31
Het werkwoord können betekent 'kunnen', 'in staat zijn'.
VoorbeeldenDie Firma kann die Ware morgen nicht liefern.Können Sie mir Ihre Adresse sagen?
Een andere betekenis van können is 'kennen', 'beheersen'.
VoorbeeldenEr kann Deutsch, Englisch und Spanisch.
De Nederlandse uitdrukking 'Dat kan niet' vertaal je in het Duits met Das kann nicht sein; Das geht nicht; Das ist unmöglich; Das ist nicht möglich.Het Nederlandse 'Ik kan er niets aan doen' vertaal je met Ich kann nichts dafür.
² Let op!Het Duitse werkwoord kennen (er kennt - er kannte - er hat gekannt ) betekent ‘iemandkennen’ en ‘bekend zijn met’.
Ich kenne sie.Ich kenne die Stadt wie meine Westentasche.
mögen (houden van, mogen) wollen (willen)o.t.t. o.v.t. volt.
deelwoordo.t.t. o.v.t. volt.
deelwoord
ik houd van, jij houdt van, →
ik hield van, jij hield van, →
gehoudenvan
ik wil , jij wilt , → ik wilde, jij wilde,→
gewild
ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
mag magst mag mögenmögt
mögen
ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
mochtemochtestmochtemochtenmochtet
mochten
gemocht ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
will willst will wollenwollt
wollen
ichduer/sie/eswir ihr
sie/Sie
wolltewolltestwolltewolltenwolltet
wollten
gewollt
Het werkwoord mögen betekent 'mogen', 'houden van'.
VoorbeeldenEr mag seinen Chef nicht besonders.
Een andere betekenis is 'lusten', 'houden van'.
VoorbeeldenIch mag Spaghetti sehr.
De uitdrukking 'Dat kan best' vertaal je in het Duits met Das mag sein!15
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 16/31
Wollen betekent 'willen'.
VoorbeeldenWollen Sie uns einen Katalog zusenden?
² Let op!Het werkwoord willen wordt in het Duits vertaald met möchte(n) als het eigenlijk ‘zou(den)graag willen’ betekent. De vormen möchte(n) en hätte(n) gern zijn beleefder dan hetwerkwoord wollen:
VoorbeeldenMöchten Sie einen Kaffee?
Ich möchte/hätte gern Informationen über Ihre Produkte.müssen (moeten) sollen (moeten)
o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord
o.t.t. o.v.t. volt.deelwoord
ik moet , jij moet ,→
ik moest , jij moest ,→
gemoeten ik moet , jij moet ,→
ik moest , jij moest , →
gemoeten
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
mussmusstmussmüssenmüsstmüssen
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
musstemusstestmusstemusstenmusstetmussten
(gemusst) ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
sollsollstsollsollensolltsollen
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
solltesolltestsolltesolltensolltetsollten
(gesollt)
De vormen van de voltooid deelwoorden gemusst en gesollt komen bijna niet voor.
Betekenis van müssen en sollen
müssen en sollen worden in het Nederlands beide vertaald met 'moeten.' Toch betekenen zeniet hetzelfde.
müssen gebruik je als iets noodzakelijk, onvermijdelijk is, niet anders kan.
Voorbeelden
In einem Restaurant muss man bezahlen.Jeder Mensch muss essen um zu leben.Du musst jetzt sagen, ob du kommst oder nicht.
En ook als iets raadzaam of wenselijk is.
Voorbeeld
Du musst /müsstest besser zuhören.
sollen gebruik je als je naar iemands mening vraagt .
16
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 17/31
VoorbeeldSoll ich mit dir gehen?
En ook als je iets behoort te doen.
VoorbeeldDu sollst / solltest dich schämen.
En ook bij een bevel of uitdrukkelijke wens.
'Du sollst jetzt den Mund halten', sagte er zu ihr.Er soll zum Chef kommen.
En ook in de uitdrukking: 'men zegt dat ': Die Nachbarn sollen sehr reich sein.wissen (weten)
o.t.t. o.v.t. volt.
deelwoordik weet , jij weet , → ik wist , jij wist , → geweten
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
weißweißt weißwissenwisstwissen
ichduer/sie/eswir ihr sie/Sie
wusstewusstestwusstewusstenwusstetwussten
gewusst
De betekenis van wissen is 'weten'.
Voorbeeld
'Weißt du, dass du morgen einen Termin beim Zahnarzt hast?''Ja, ich weiß.'
Voor al deze werkwoorden geldt het volgende: in de o.t.t. zijn de ich- en de er / sie/es-vormvan deze werkwoorden gelijk en hebben géén uitgang.
ich darf - er darf ; ich kann - sie kann; ich weiß - er weiß
17
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 18/31
Het persoonlijk voornaamwoord
In het Duits komt het persoonlijk voornaamwoord in drie naamvalsvormen voor.
Enkelvoud Meervoud1e naamval2e naamval4e naamval
ichmirmich
dudirdich
SieIhnenSie
erihmihn
sieihrsie
esihmes
wirunsuns
ihreucheuch
SieIhnenSie
sieihnensie
² Let op!1 Zeg niet te snel du, want de Duitsers zijn hierin formeler dan wij! Een Duitser gebruikt du
(= jij, je) of ihr (= jullie) in de volgende gevallen:• tegen goede vrienden;• tegen kinderen (onder ca.16 jaar!);• tegen familieleden;• tegen goede kennissen.
Let op de uitdrukking: Wir sind per Du. = ‘We zeggen je en jij tegen elkaar’. In alle anderegevallen gebruiken Duitsers Sie, zonder te letten op stand, leeftijd en beroep.
18
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 19/31
Het vraagwoord (W-woord)
Let op bij de verschillende vormen van wer .
wer vraagt naar personen
1Wer ist das?2Wessen Buch ist das?3Wem hast du das gesagt?4Wen hast du gesehen?
werwessenwemwen
1 wie2 van wie, wie d’r, wie z’n3 (aan) wie4 wie
Let op!1. Na het woordje wer staat de werkwoordsvorm (persoonsvorm) altijd in het enkelvoud:
Wer ist da? betekent 'Wie is daar?' (enkelvoud) en ook 'Wie zijn daar?' (meervoud).Dit geldt niet in de volgende gevallen:Wer sind Sie? (Sie is het onderwerp waar de persoonsvorm zich naar richt).Wer sind diese Damen/ sie?(diese Damen/sie zijn onderwerp).
Wer seid ihr ? (ihr is onderwerp).
2. Wil je met wer duidelijk maken dat het om meer dan één persoon gaat, dan kun je hetwoordje alles toevoegen: Wer alles kommt heute Abend ?
Andere vraagwoorden (W-woorden) zijn de volgende.
Voorbeeldzin Vraagwoord Duits Nederlandse vertalingWas hast du da? / Was ist das?Welchen Sport treibt ihr?Wo sind meine Schlüssel?
Wohin gehen wir? / Wo gehen wir hin?Woher hast du das? / Wo hast du das her?
Wann kommen Sie zu uns?Wie geht es Ihnen?Wie viel Leute kommen heute Abend?Wie lange dauert die Fahrt?Weshalb/Warum/Wozu bist du so spät nochan der Arbeit?
Wofür sind Sie hier?
Womit kann ich Ihnen helfen?Worüber sprechen die beiden?
WasWelch-Wo
Wohin / Wo … hinWoher / Wo … her
WannWieWie viel Wie langeWeshalb / Warum / Wozu
Wofür
Womit Wor über
WatWelk(e)Waar
Waarheen / Waar … heenWaarvandaan / Waar …vandaanWanneer (Hoe laat)HoeHoeveelHoelangWaarom
Waarvoor / Waar … voor
Waarmee / Waar … meeWaarover / Waar … over 19
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 20/31
Het telwoord
Het hoofdtelwoord
0 t/m 10 11 t/m 20 21,22 - 30, 40 enz. t/m100
101 - 200 - 300 - 400 - 1000 - 1400- 4000
0 null1 eins2 zwei, zwo3 drei4 vier 5 fünf 6 sechs7 sieben8 acht9 neun10 zehn
11elf 12zwölf 13dreizehn14vierzehn15fünfzehn16sechzehn17siebzehn18achtzehn19neunzehn20zwanzig
21 einundzwanzig22 zweiundzwanzig30 dreißig40 vierzig50 fünfzig60 sechzig70 siebzig80 achtzig90 neunzig100 (ein)hundert
101 (ein)hundert(und)eins200 zweihundert300 dreihundert400 vierhundert1000 (ein)tausend1400 (ein)tausendvierhundert4000 viertausend
1.000.0002.200.000
1.000.000.0008.200.000.000
eine Million (afkortingen: Mill./Mio.)zwei Millionen zweihunderttausendeine Milliarde (afkortingen: Md./Mrd.)acht Milliarden zweihundert Millionen
Let op!1Om verwarring met drei te voorkomen wordt vooral in telefoongesprekken in plaats van
het telwoord zwei ook wel zwo gebruikt.2Denk aan de uitspraak: 1900 studenten = (ein)tausendneunhundert Studenten. Alleen als
jaartallen zeg je zoals in het Nederlands, dus: in (het jaar)1900 = (im Jahr)neunzehnhundert .3De woorden die Million (die Millionen) en die Milliarde (die Milliarden) zijn vrouwelijke
zelfstandige naamwoorden (dus: die-woorden) die als het meer dan één is in het meervoudstaan: 2 miljoen DM = 2 Millionen DM.
Het rangtelwoord
de eerste t/m de
tiende
de elfde t/m de
twintigste
de dertigste t/m de
honderdsteder erste der elfte der dreißigste20
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 21/31
der zweite (der zwote)der dritteder vierteder fünfte
der sechsteder siebteder achteder neunteder zehnte
der zwölfteder dreizehnteder vierzehnteder fünfzehnteder sechzehnte
der siebzehnteder achtzehnteder neunzehnteder zwanzigste
der vierzigsteder fünfzigsteder sechzigsteder siebzigsteder achtzigste
der neunzigsteder hundertste
200ste1.000ste
1.000.000ste1.000.000.000ste
der zweihundertsteder tausendsteder millionsteder milliardste
Dus:De rangtelwoorden worden als volgt gevormd: 1 t/m 19 door de uitgang -te. Vanaf 20 door de uitgang: - ste.
Let op!Daar waar de vorm zwo vaak voorkomt, gebruikt men ook der zwote, zum zwoten Mal .Het rangtelwoord krijgt dezelfde vervoeging als het bijvoeglijk naamwoord: das zweite Mal,der dritte Mann.3. Als het rangtelwoord wordt weergegeven door een cijfer, dan moet er een punt achter staan (bijv. bij data): Berlin, (den) 5. März 19..
Kloktijden
omgangstaal officieel (o.a. radio en tv)08.00 = acht Uhr 08.05 = fünf nach acht acht Uhr fünf 08.15 = Viertel nach acht (regionaal : viertel neun) acht Uhr fünfzehn08.20 = zwanzig nach acht acht Uhr zwanzig08.30 = halb neun acht Uhr dreißig08.40 = zwanzig vor neun acht Uhr vierzig
08.45 = Viertel vor neun (regionaal : drei viertel neun) acht Uhr fünfundvierzig08.55 = fünf vor neun acht Uhr fünfundfünfzig09.00 = neun Uhr
VoorbeeldenEs ist Viertel vor sechs.Ich komme um halb neun.Ich gehe wieder gegen elf (Uhr).Es ist eins (es ist ein Uhr).Es ist Punkt / genau eins.Der Zug fährt um acht Uhr vierunddreißig ab.
21
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 22/31
Dagdelen:der Morgen / der Vormittag morgens / vormittagsder Mittag (van 12.00 tot ± 14.00 uur) mittagsder Nachmittag (vanaf ± 14.00 uur) nachmittagsder Abend abends
die Nacht nachts
VoorbeeldenWas hast du heute Vormittag vor?Viele Geschäfte in Deutschland schließen über Mittag (= tussen de middag ).In Deutschland trinkt man um vier Uhr nachmittags oft Kaffee.Der Abend beginnt um 18.00 Uhr.Wir essen abends immer warm.Mitten in der Nacht wurde er wach.
Maandender Januar der Juli (vooral over de telefoon: der Julei)der Februar der August (klemtoon op laatste lettergreep)der März der September der April der Oktober der Mai der November der Juni der Dezember
VoorbeeldenDer Januar ist der kälteste Monat.Ich komme im Mai wieder.
Wir treffen uns dann am 5. (= fünften) März, morgens um Viertel nach zehn, OK?Ich komme am Freitagmorgen an, am 10. (= zehnten) Dezember, um Viertel vor sieben(= 7 Uhr 45).
Jaargetijdender Winter der Frühling / das Frühjahr der Sommer der Herbst
Voorbeelden
Die meisten Leute sind im Sommer frei.
Dagen, weken etc.der Tag - die Tagedie Woche - die Wochender Monat - die Monatedas Jahr - die Jahre
Voorbeeldenunter der Woche (= door de week )am Wochende (= in het weekend )
in einem Jahr (= over een jaar )innerhalb von einem Jahr (= binnen een jaar )
22
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 23/31
Uren, minuten etc.(Es ist) … Uhr die Stunde - die Stunden
die Viertelstundedie Minute - die Minutendie Sekunde - die Sekunden
VoorbeeldenEs ist sieben (Uhr). Ich komme um sieben (Uhr) vorbei.Eine Stunde dauert 60 Minuten.Ich habe etwa eine Viertelstunde auf dich gewartet.(Eine) Sekunde, bitte! (= Een moment a.u.b.!)
² Let op: Hoe laat?
Hoe laat is het? Wie viel Uhr / wie spät ist es?Hoe laat komen jullie op het Centraal Station aan? Wann / um wie viel Uhr kommt ihr amHauptbahnhof an?
23
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 24/31
Het zelfstandig naamwoord: geslacht en meervoudsvorming
Het geslacht
In het Duits kun je de zelfstandige naamwoorden verdelen in:der -woorden: mannelijk;die-woorden: vrouwelijk das-woorden: onzijdig.Daarnaast hebben alle woorden in het meervoud het geslacht die.
Altijd der (mannelijk)a) de mannelijke personen en dieren: der Mann, der Junge, der Stier, der Kater
b) de namen van dagen, maanden, jaargetijden en windstreken:
der Montag, der Dezember, der Sommer, der Westen
c) de namen van auto's: der Opel, der Mercedes, der VW, der BMWd) veel woorden die van de stam van eenwerkwoord zijn afgeleid:
der Verkauf (van verkaufen), der Gebrauch(van gebrauchen), der Gewinn (van gewinnen),der Besitz (van besitzen)
e) veel woorden op -er en -en der CD-Spieler, der Computer, der Laden, der Wagen
Altijd die (vrouwelijk)a)de vrouwelijke personen en dieren die Frau, die Dame, die Kuh, die Hündin
(maar: das Mädchen en das Fräulein) b) de woorden die eindigen op: -ei , -heit ,
-keit , - schaft , -ung , -ion, -tät , -e (ditlaatste als ze geen personenaanduiden):
die Druckerei, die Schönheit, die Dankbarkeit,
die Landschaft, die Gesellschaft, die Landung,die Haltung, die Million, die Qualität, dieFakultät, die Sache, die Lampe.
c) de namen van cijfers: die Eins, die Fünf, die Sieben
3 Altijd das (onzijdig)a) als je in het Nederlands het woord
“het ” ervoor kunt zeggen (een primavuistregel, maar er zijn wel watuitzonderingen):
das Pferd, das Lied, das Kind
b) de verkleinwoorden op -chen en
-lein:
das Häuschen, das Büchlein, das Mädchen, das
Fräuleinc) de woorden die beginnen met Ge- eneindigen op -e:
das Gebirge, das Gemüse (groente)
c) de meeste woorden die eindigen op-nis en -um:
das Erlebnis (belevenis), das Bedürfnis(behoefte) das Eigentum, das Museum, dasPraktikum (stage)
e) de namen van letters: das A, das B
Let er vooral op dat niet alle der - en die-woorden overeenkomen met de Nederlandse de-woorden en niet alle das-woorden in het Nederlands het -woorden zijn.
In het Nederlands das (onzijdig), maar in het Duits der (mannelijk)
24
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 25/31
der Anfang (het begin)der Augenblick (het moment der Ausflug (het uitstapje)der Beginn (het begin)der Besitz
der Besuchder Bleistift (het potlood )der Charakter der Defekt
der Dialekt (het dialekt)der Effekt (het effect)der Erfolg (het succes)der Kanal (het kanaal)der Kommentar
der Konfliktder Lohnder Momentder Nutzen (het nut )
der Teil (het deel)der Nachteilder Park der Verkehr der Vorteil
der Urlaub (het verlof )der Wald (het bos)der Zirkusder Zufall (het toeval)
In het Nederlands das (onzijdig), maar in het Duits die (vrouwelijk)die Adressedie Antwortdie Anzahl (het aantal )die Arbeit (het werk )die Aussicht
die Debattedie Dividende
die Gedulddie Gefahr die Heiratdie Ideedie Insel (het eiland )
die Nachricht (het bericht )die Nummer
die Pension (het pension)die Rente (het pensioen)die Schriftdie Toilettedie Vorschrift
die Zahldie Ziffer
In het Nederlands niet onzijdig in het Duits weldas Alter (de leeftijd)das Autodas Benzindas Bootdas Chaosdas Datumdas Elend (de ellende)
das Ereignis (de gebeurtenis)das Fax
das Fotodas Gemüsedas Gesetz (de wet )das Hindernisdas Interessedas Lobdas Mal
das Maß (de maat )das Öl (de olie)
das Portefeuilledas Radiodas Schnitzeldas Studiumdas Taxidas Telefondas Training
das Zeltdas Zimmer
Het meervoud
De hoofdregels van het meervoud staan in het volgende schema.
der -woorden(mannelijk)
Umlauten -e
die-woorden(vrouwelijk)
-n of -en
das-woorden(onzijdig)
-e
der Baum →die Bäume
der Satz →die Sätzeder Fluss →die Flüsse
Woorden met e en i krijgen géénUmlaut:der Berg →die Bergeder Tisch →die Tische
die Tür →die Tür en
die Frau →die Frauendie Idee →die Ideen
Woorden eindigend op -in krijgen inhet meervoud -nen:die Freundin →die Freundinnendie Lehrerin →die Lehrerinnen
das Boot →die Boote
das Jahr →die Jahr edas Pferd →die Pferde
Het bijvoeglijk naamwoord
25
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 26/31
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Hetkrijgt in het Duits bijna altijd een uitgang. Welke uitgang er achter een bijvoeglijk naamwoord moet staan vind je door de stappen te volgen. Kies eerst welke situatie vantoepassing is, Situatie A of Situatie B.
Situatie AJe kunt zien met welke naamval je te maken hebt, doordat er al een uitgang zichtbaar is.
van der -woorden: -r , - s , -m, -nvan die-woorden: -e , -r , -r , -evan das-woorden: - s , - s , -m , - svan die (meervoud)-woorden:
-e , -r , -n , -e
der -woord die-woord das-woord die (meervoud)-woord
1. der alte Mann2. des/eines alten Mannes3. dem/einem alten Mann4. den/einen alten Mann
die/eine junge Dameder/einer jungen Dameder/einer jungen Damedie/eine junge Dame
das kleine Kinddes/eines kleinen Kindesdem/einem kleinen Kinddas kleine Kind
die/meine alten Freundeder/meiner alten Freundeden/meinen alten Freundendie/meine alten Freunde
Situatie BDe naamval is buiten het bijvoeglijk naamwoord niet zichtbaar; het bijvoeglijk naamwoordkrijgt dan zelf een naamvalsuitgang. Dit is soms het geval na ein, kein of de bezittelijke
voornaamwoorden mein, dein, sein, ihr (= haar), unser , euer (= jullie), ihr (= hun) en Ihr (=uw).
Eerste naamval van een der -woord: ein- alter Freund (want: der Freund )Eerste en vierde naamval van een das-woord: ein- kleine s Kind (want: da s Kind )
En ook als er niets voor staat.
der -woord die-woord das-woord die (meervoud)-woord1. roter Wein
(der)
2. roten Wein(e)s(des)3. rotem Wein
(dem)4. roten Wein
(den)
1. kalte Milch(die)
2. kalter Milch(der)3. kalter Milch
(der)4. kalte Milch
(die)
1. warmes Essen(das)
2. warmen Essens(des)3. warmem Essen
(dem)4. warmes Essen
(das)
1. heiße Würstchen(die)
2. heißer Würstchen(der)3. heißen Würstchen
(den)4. heiße Würstchen
(die)
Roter Wein schmeckt gut (want: der ).Ich trinke gern kalte Milch (want: die).Ich mag warmes Essen (want: da s).
Auf dem Marktplatz steht eine Bude mit heißenWürstchen (want: mit den).
26
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 27/31
Zoals je in het schema hebt gezien, staat achter het bijvoeglijk naamwoord als er niets voor staat, telkens de uitgang van der , die, das of die (meervoud). Behalve voor der - en das-woorden in de tweede naamval; de uitgang is dan: -en.
Die Herkunft guten Weins ist wichtig. De herkomst van goede wijn is belangrijk.Das Wort ist lateinischen Ursprungs. Het woord is van Latijnse oorsprong.
² Let op!1 Als er twee of meer bijvoeglijke naamwoorden voor het der /die/das-woord staan, krijgen
ze allemaal dezelfde uitgang.
VoorbeeldenDie Herkunft guten roten Weins ist wichtig.Morgen besuchen uns ein paar gute alte Freunde.
2 De woorden einige, mehrere, verschiedene, viele en wenige krijgen dezelfde uitgang als
bijvoeglijke naamwoorden.
Einige gute alte Freunde werden uns besuchen.
Enkele goede oude vrienden zullen ons bezoeken.
Wir mussten viele interessante Bücher studieren.
We moesten veel interessante boeken bestuderen.
Het voorzetsel
Voorzetsels met de derde, de vierde en de tweede naamval
De volgende voorzetsels veroorzaken de volgende naamval.
3e naamval 4e naamval 3e of 4e naamval27
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 28/31
dem - der - dem – den den - die - da s - die dem - der - dem - den of den - die - da s - die
mit (met)nach (naar;na)
bei (bij)
seit (sinds)von (van)zu (naar; bij; tegen; tot)außer (behalve)aus (uit)gegenüber (tegenover):staat vaak achterder/die/das-woord:Der Kiosk steht demBahnhof gegenüber /gegenüber dem Bahnhof.
durch (door)für (voor, bestemd voor)ohne (zonder)
um (om) bis (tot)gegen (tegen)entlang (langs): staatachter het der/die/das-woord.
an (aan; bij; op)auf (op)hinter (achter)
neben (naast)in (in; naar)über (boven)unter (onder)vor (voor, … geleden)zwischen (tussen)
Als één van deze voorzetsels
en het werkwoord ‘er zijn,zich bevinden’ uitdrukt:- Auf dem Tisch steht eineVase (= ‘er zijn’).- Der Dozent ging im Raumhin und her (= in de ruimte −‘er zijn’).- Die Fische schwimmen imAquarium (= ‘er zijn’)
Als één van deze voorzetsels
en het werkwoord ‘erkomen’ uitdrukt:- Ich stelle eine Vase auf denTisch (= ‘er komen’).- Der Dozent ging in denRaum (= de ruimte binnen −
‘er komen’).
² Let op!Is er géén sprake van ‘er zijn’ of ‘er komen’, dan hebben auf en über de vierde naamval ende andere voorzetsels de derde naamval.
VoorbeeldenIch warte auf dich.Man konnte nicht länger böse auf sie sein.Er leidet an einer schweren Krankheit.Wir sprechen noch über diese Angelegenheit.
28
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 29/31
Voorzetsels met de derde of vierde naamval
De tijd waarin het werkwoord staat heeft géén invloed op de naamval. Kijk dus altijd naar dewoordenboekvorm van het werkwoord: legen auf (in enzovoort): betekent ‘er komen’, dus:legen auf + 4.
- Er legt das Geld auf den Tisch.- Er legte das Geld auf den Tisch.- Er hat das Geld auf den Tisch gelegt .
² Let op het volgende verschil.
3e naamval 4e naamval Der Wagen fährt auf der Autobahn. Er geht im/in dem Wald.
Der Wagen fährt auf die Autobahn. Er geht in den Wald .
Betekenis: ‘er zijn, zich bevinden’ De auto rijdt op de autobaan (•). Hij loopt in het bos (•).
Betekenis: ‘er komen’ De auto rijdt de autobaan op (→). Hij loopt het bos in (→).
Vertalingen van enkele veel voorkomende Nederlandse voorzetsels
bij
bei + 3 Voor personen en zakenals er sprake is van ‘er zijn’, ‘zich bevinden’(•).
Sie ist/lebt/wohnt/steht/sitzt enz. bei Ihrem Freund.Er arbeitet bei der Bank/bei der Firma X.Es liegt bei den anderen Kartons (= bij de andere dozen).
zu + 3 Voor personen en zakenals er sprake is van ‘er komen’ (→).
Sie müssen zum (= zu dem) Direktor kommen.Er legte die Bleistifte zu den Kugelschreibern.Er setzte sich zu uns (= ging bij ons zitten).Wir kommen jetzt zu einem sehr interessanten Thema.Wie komme ich zum Hauptbahnhof/zur Post?
29
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 30/31
an + 3 Voor zaken als er sprake is van ‘er zijn’,‘zich bevinden’ (•).
Heutzutage gibt es an den Tankstellen fast immer einenkleinen Supermarkt.Wir sitzen am (= an dem) Fenster/am Lagerfeuer (= bijhet kampvuur).Wir wohnen am / beim (= bei dem) Bahnhof.
an + 4 Voor zaken als er sprake is van ‘er komen’ (→).
Sie setzte sich ans (= an das) Fenster / an den Tisch.Er stellt den Schrank an die Wand (= bij, tegen).
langs
+ 4 entlang Bij langs in de betekenis van‘evenwijdig , parallel aan’ of ‘op’.
→(‘parallel aan’)
________________________ Bijvoorbeeld kanaal →(‘op’)
________________________
Wir fahren mit dem Boot den Kanalentlang (= ‘langs: op’).Wir fahren mit dem Auto den Kanalentlang (= ‘langs: naast’)
Die Straße entlang stehen viele Autos.
an + 3 …vorbei/vorüber
Bij langs in de betekenis van‘voorbijgaan, passeren, achter jelaten’.| _______ | | _______ | of → → → →
Wir kommen am Postamt vorbei.Der Fußgänger ging schnell an mir vorüber.
naar
zu + 3 (Komt het meest voor!) Voor personen en meestal voor zakenmet een woord van de der - of ein-groep.
Er geht zum (= zu dem) Arzt/zur Direktorin/zuMax/zu ihr (= naar haar).Die Straßenbahn fährt zum Hauptbahnhof/zum VW-Werk (= naar de VW-fabriek)/zum Zoo (= naar dedierentuin).Ich gehe zur Bank/zum Training/zum (Super-)Markt/zur Polizei/zur Arbeit.
nach+ 3
Voor plaats-, land- engebiedsnamen zónder der , die of das.
Wir fahren nach Deutschland/nach Italien/nachHolland.Fährst du nach Berlin/nach Amsterdam/nach Paris?
nach
+ 3
In bepaalde uitdrukkingen zoals: nach links/rechts/oben/unten/vorn/hinten/nach
Haus(e)
30
5/10/2018 BetrGrammatica2009-2010 (1) - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/betrgrammatica2009-2010-1 31/31
in + 4 Voor plaats-, land- engebiedsnamen mét der , die of das.
in die Schweiz/in die Türkei/in die Niederlande/indie Vereinigten Staaten/in den Harz/in die Bretagne
in + 4 In bepaalde uitdrukkingen zoals: Ich gehe ins Ausland (= naar het buitenland)/insBüro/ins Kino (= naar de bioscoop/film)/in die
Küche/ins (Pop-)Konzert/ins Museum/in die Stadt/inden Süden/ins Theater/in den Zirkus.
voor
für + 4 (Komt het meest voor!) In bijnaalle betekenissen in het
Nederlands, o.a. ‘ten behoeve van,bestemd voor , voor de duur van’.
Ich habe ein Geschenk für meine Mutter/fürdich.Er hat das Buch für zehn Mark gekauft.Der Volkswirt arbeitet für den Betriebsrat (=De econoom werkt voor deondernemingsraad).
Sie bekam einen Arbeitsvertrag für zwei Jahre(= voor (de duur van) twee jaar).
vor + 3 Als voorzetsel van tijd envoorzetsel van plaats (als het methet werkwoord een ‘er zijn’ (•)uitdrukt).
Sie müssen die Rechnung vor dem 1. April bezahlen (tijd).Vor einem Monat/vor zwei Jahren habe ichihn noch gesehen (tijd = een maand / twee jaar geleden).Er steht vor der Tür (plaats + • ‘er zijn’).Wir werden vor dem Gebäude auf dich warten(plaats + • ‘er zijn’).
vor + 4 Als voorzetsel van plaats (als het
met het werkwoord ‘er komen’(→) uitdrukt).
Er setzt sich vor die Tür (plaats + → ‘er
komen’).Der Bus fuhr vor das Kaufhaus (plaats + → ‘er komen’).
31