Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Een kwalitatieve benadering van een
duurzaam HR-beleid in de culturele sector
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Bestuurskunde en Publiek Management
Thomas De Keere (00904157)
Onder leiding van
Prof. Dr. Alex Vanderstraeten
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 1
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 2
Inhoudsopgave
1 OPZET ONDERZOEK ................................................................................................................ 4
2 INLEIDING ................................................................................................................................... 6 2.1 CULTUURBELEID IN VLAANDEREN: EEN BEKNOPT HISTORISCH OVERZICHT ........................ 6 2.2 DE CULTURELE SECTOR VANDAAG ......................................................................................... 8 2.3 HET BEGRIP DUURZAAMHEID ................................................................................................. 9
2.3.1 De duurzame organisatie ................................................................................................. 11 2.3.2 Duurzaamheid en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen ...................................... 13
3 DUURZAAM HUMAN RESOURCE MANAGEMENT ........................................................ 15 3.1 EEN NIEUWE KIJK OP HET HR-BELEID .................................................................................. 15
3.1.1 De verschillende dimensies binnen het ROC-model ........................................................ 17 3.2 HUMAN RESOURCE MANAGEMENT BINNEN DE CULTURELE SECTOR .................................. 19 3.3 HYPOTHESES ......................................................................................................................... 24
4 ONDERZOEKSRESULTATEN ............................................................................................... 25 4.1 INLEIDING EN METHODOLOGIE ............................................................................................ 25
4.1.1 Selectie van culturele instellingen .................................................................................... 26 4.2 RESULTATEN ........................................................................................................................ 28
4.2.1 Inbedding HR binnen het organogram ............................................................................ 28 4.2.2 Respect (People) .............................................................................................................. 31 4.2.3 Openness (Planet) ............................................................................................................ 36 4.2.4 Continuity (Profit) ............................................................................................................ 41 4.2.5 Samenvatting .................................................................................................................... 44
4.3 BESLUIT ................................................................................................................................ 45
5 NAWOORD ................................................................................................................................. 48
6 BIBLIOGRAFIE ......................................................................................................................... 49
7 BIJLAGEN .................................................................................................................................. 52 7.1 BIJLAGE 1: VRAGENLIJST INTERVIEWS ................................................................................ 52 7.2 BIJLAGE 2: VERKENNENDE ENQUÊTE EN RESULTATEN ........................................................ 54
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 3
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 4
1 OPZET ONDERZOEK Deze masterproef zal aan de hand van een kwalitatieve methode onderzoeken in hoeverre duurzaam
HRM reeds ingang heeft gevonden binnen de culturele sector. Concreet zullen volgende
onderzoeksvragen beantwoord worden.
1. Is er al een degelijk HR-beleid aanwezig in culturele instellingen.
2. Kan het HR-beleid al als duurzaam beschouwd worden.
In onderzoek gevoerd aan de universiteit Antwerpen door Beverly Schilders in 2007 met als titel
‘State of the art van het HRM-beleid binnen professionele kunstenorganisaties in Vlaanderen, analyse
van knelpunten en behoeften in de sector’ werd onderzocht in hoeverre HRM-procedures al dan niet
aanwezig waren binnen Vlaamse culturele instellingen. Dit onderzoek werd gevoerd in samenspraak
met OKO, het overlegorgaan voor Kunstenorganisaties. De voornaamste taak van OKO bestaat er in om
de belangen vanuit de professionele kunstenorganisaties te vertegenwoordigen en als onderhandelaar op
te treden met de bevoegde overheid (Kunstenorganisaties, 2016). In haar onderzoek focust Schilders
voornamelijk op de podiumkunsten terwijl in dit onderzoek ook gekeken zal worden naar andere
kunsteninstellingen zoals musea en kunstencentra. Het onderzoek van Schilders kan gezien worden als
één van de weinige onderzoeken naar HRM bij Vlaamse culturele instellingen en diende als belangrijke
inspiratiebron.
Daarnaast kan ook het onderzoek van Viktorien Banic aan de UGent uit 2015 gezien worden als een
belangrijke basis voor dit onderzoek. In haar masterproef ‘Duurzaam HRM in de social profit’
onderzocht Banic in hoeverre duurzaam HRM aanwezig is binnen de social profit in Vlaanderen.
Hiervoor maakte zij gebruik van een kwantitatieve onderzoeksmethode. Samen met Prof. Dr. Alex
Vanderstraeten (UGent) ontwikkelde Banic de HRM cockpit. Deze tool stelt social profit en publieke
organisaties in staat het huidige HR-beleid te evalueren en een duurzaam HR-beleid te ontwikkelen.
Deze tool zal dan ook de voornaamste leidraad zijn wanneer interviews worden afgenomen in het kader
van dit onderzoek (Vanderstraeten & Banic, 2015).
In dit onderzoek zal er eerst kort geschetst worden hoe de culturele sector zich historisch heeft
ontwikkeld in Vlaanderen. Het beleidsdomein Cultuur is doorheen de tijd een Vlaamse bevoegdheid
geworden en valt vandaag onder het departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media. Momenteel is minister
Sven Gatz (Open VLD) bevoegd voor dit beleidsdomein. Daarnaast zal ook gekeken worden wat de
culturele sector precies inhoudt en zal verduidelijkt worden welke visie er in dit onderzoek gehanteerd
zal worden.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 5
Duurzaamheid is natuurlijk een breed begrip. In het inleidend hoofdstuk zal dus ook bekeken
worden wat duurzaamheid precies is en hoe het concept zich heeft ontwikkeld doorheen de tijd. Zo
formuleerde John Elkington in 1994 de triple bottom line-theorie. Deze theorie zorgde ervoor dat
duurzaamheid ook aandacht kreeg binnen organisaties. Aangezien culturele instellingen een sociaal
maatschappelijk of publiek nut hebben en ze afhankelijk zijn van verkregen maatschappelijke budgetten
zal er ook kort worden ingegaan op maatschappelijk verantwoord ondernemen binnen de sector.
In hoofdstuk 4 wordt een theoretisch kader gevormd om te definiëren wat duurzaam HRM precies
is. Aan de hand van voorgaand onderzoek zal gekeken worden in hoeverre human resource management
zich ontwikkeld heeft binnen deze sector. Hiervoor is het onderzoek van Peggy de Prins (Universiteit
Antwerpen, Antwerp Management School), Ina Ehnert (UCLouvain) en Robin Kramar (Australian
Catholic University) van belang. Daarnaast wordt uitgebreid ingegaan op het ROC-model van de Prins.
Dit model werd door haar ontwikkeld om duurzaam HRM meer verstaanbaar te maken. Ten slotte zal
ook gekeken worden hoe HRM gepercipieerd wordt binnen de culturele sector. Het onderzoek en de
publicaties van Annick Schramme (Universiteit Antwerpen) zijn hiervoor een belangrijke bron
In het laatste deel van dit onderzoek zal er door middel van kwalitatieve methoden achterhaald
worden in hoeverre culturele organisaties een duurzaam personeelsbeleid hebben of voor ogen hebben
en of er al dan niet een evolutie te merken is sinds het onderzoek van Schilders uit 2007.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 6
2 INLEIDING
2.1 CULTUURBELEID IN VLAANDEREN: EEN BEKNOPT HISTORISCH OVERZICHT Het Vlaamse cultuurbeleid vindt zijn wortels aan het begin van de twintigste eeuw in de
Vlaamse Beweging als reactie op het toenmalig overwegend Franstalige België. Het is tijdens het
interbellum, de periode tussen beide wereldoorlogen, dat de Vlaamse Beweging uitgroeide tot een
politieke groepering. Na de tweede wereldoorlog ging deze beweging zich in de eerste plaats richten op
het verwerven van culturele autonomie in België. Daarnaast vormde in de negentiende eeuw het idee
van ‘volksopvoeding’ een extra stimulans om de Vlaamse identiteit vorm te geven (Schramme,
Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011; De Pauw, 2005).
Het is pas op het einde van de jaren vijftig dat in verschillende Europese landen ministeries van
Cultuur werden opgericht. In Vlaanderen viel deze evolutie op door een sterke oproep naar Vlaamse
culturele onafhankelijkheid. Het oprichten van twee verschillende nationale omroepen, een
Nederlandstalige (BRT) en een Franstalige (RTB), vormde een eerste stap richting deze autonomie.
Daarnaast werd er in 1965 voor een eerste maal een minister van ‘Nederlandse Cultuur’ aangesteld. De
benoeming van Albert De Clerck betekende het begin van een vijftienjarige dominantie van de
christendemocraten (CVP) op het cultuurbeleid. Hun aandacht ging voornamelijk uit naar het uitbouwen
van een degelijke culturele infrastructuur om zo cultuur dichter bij de burger te brengen. Daarnaast
ijverde de CVP ervoor dat elke gemeente zijn eigen culturele centrum kreeg. De democratisering van
het cultuurbeleid bleef ver tot in de jaren ’70 de hoofddoelstelling van de beleidsmakers. (Schramme,
Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011).
Wanneer de staatshervorming van 1970 werd doorgevoerd, werd de culturele autonomie
geconcretiseerd met de erkenning van de drie gemeenschappen (Franstalige, Duitstalige en
Nederlandstalige gemeenschap) en de drie gewesten (Waals, Vlaams en Brussels gewest). Zo kregen de
gemeenschappen bevoegdheid over meer ‘persoonsgebonden materies’ zoals taal en cultuur, terwijl de
gewesten betrekking hadden op de ‘territoriaal gebonden materies’ zoals economie. Toch zou het nog
zo’n tien jaar duren voordat de gewestvorming en de gemeenschappen concrete invulling kregen. Het is
pas met de grondwetsherziening in 1980 dat de drie gemeenschappen geïnstitutionaliseerd werden en
ze een verregaande vorm van zelfbestuur toegewezen kregen (De Pauw, 2005).
De jaren tachtig betekende een kantelmoment voor het Vlaamse cultuurbeleid. Zo werd de
tweede Belgische staatshervorming doorgevoerd en werd de basis gelegd voor het
subsidiariteitsbeginsel binnen het Belgische bestuur. Daarnaast betekende deze staatshervorming een
nieuwe impuls voor het cultuurbeleid. De bevoegdheid werd overgeheveld van federaal niveau naar het
niveau van de gemeenschappen. De jaren ’80 betekenden het einde van het CVP-bewind. Met de
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 7
aanstelling van een liberaal cultuurminister sloop het economische denken binnen in het Vlaamse
cultuurbeleid. Een stevige besparingsronde werd doorgevoerd. In tegenstelling tot de vorige
beleidsmaker, verschuift hij het accent van een meer faciliterend beleid naar een grotere aandacht voor
de kunsten en de kunstenaar. Binnen de podiumkunsten en in de muziekwereld stond een jonge groep
van vooruitstrevende en talentvolle artiesten op. Toch ontbrak het aan financiële ondersteuning vanuit
de overheid (Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011; De Pauw, 2005).
De jaren negentig stonden in het teken van nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Met de
doorbraak van extreemrechts werd de vraag naar maatschappelijke relevantie van kunst en cultuur terug
actueel. Met de toegenomen migratiestromen en maatschappelijke problemen binnen de steden groeide
de mening dat culturele initiatieven konden ingezet worden als sociaal bindmiddel. Hierdoor werd het
belang van de lokale overheden groter en werd een eerste basis gelegd voor een lokaal cultuurbeleid.
Daarnaast nam ook de internationalisering van ‘Vlaamse cultuur’ toe met bijvoorbeeld de groei van de
Europese gedachte. Verschillende cultuurprogramma’s werden opgericht om de culturele uitwisseling
en samenwerking binnen Europa te versterken. Maar ook buiten Europa werden nieuwe culturele
verdragen gesloten (De Pauw, 2005).
In 1993 trad het podiumkunstendecreet in werking met een bijhorend collectieve
arbeidsovereenkomst (CAO). Zo kon een groter deel van initiatieven financiële ondersteuning krijgen
van de Vlaamse Overheid. In de loop van de jaren negentig werden andere decreten zoals het
museumdecreet (1996) en het muziekdecreet (1998) uitgevoerd wat een belangrijke impuls betekende
voor de sector (Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011; De Pauw, 2005).
De periode 1999-2009 werd gekenmerkt door de legislatuur van Bert Anciaux (SPIRIT).
Anciaux stelde voornamelijk participatie binnen kunst en cultuur voorop in zijn beleidsvoering. Er werd
aandacht geschonken aan specifieke doelgroepen zoals aan burgers met een migratieachtergrond,
jongeren en senioren. Door de inspanningen van de minister namen de budgetten voor cultuur
stelselmatig toe. In de jaren 2000 traden nieuwe decreten in werking waardoor de sector verdeeld werd
onder vier grote kaderdecreten1 waardoor een integraal en geïntegreerd beleid werd bewerkstelligd
(Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011).
1 1. Decreet voor lokaal cultuurbeleid, 2. Decreet voor het sociaal-cultureel volwassenwerk, 3. Het kunstendecreet en 4. Decreet voor de erfgoedsector.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 8
2.2 DE CULTURELE SECTOR VANDAAG Nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen zoals de multiculturele samenleving, de toegenomen
aandacht voor ecologie en duurzaamheid vormen nieuwe uitdagingen voor de sector. Maar ook de rol
en de waarde van kunst en cultuur binnen de samenleving zal een andere plaats innemen. Cultuurbeleid
zal zich verder ontwikkelen over de beleidsgrenzen heen en zal rekening moeten houden met de
verschillende beleidsniveaus (Gatz, 2014).
De culturele sector vormt vandaag een breed begrip en omvat meer dan enkel musea,
theaterhuizen of erfgoedinstellingen. Doorheen de tijd kreeg het begrip cultuur een alsmaar bredere
invulling (Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011). Tot het Vlaams cultuurbeleid
behoren vandaag de domeinen kunsten en erfgoed, het sociaal-cultureel werk en cultuurcentra en
bibliotheken. Door recente veranderingen in het culturele landschap rekenen sommigen nu ook de
culturele en creatieve industrieën tot het cultuurbeleid (Hesmondhalgh & Pratt, 2004; Cunningham,
2002; Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011; Hartley, 2005).
Creatieve industrieën werden voor een eerste keer gedefinieerd door het Britse Department for
Culture, Media and Sport in het Creative Industries Task Force Mapping Document (1998). De
creatieve industrie werd gezien als “activities which have their origin in individual creativity, skill and
talent and which have the potential for wealth and job creation through generation and exploitation of
intellectual property” (Cunningham, 2002). De creatieve industrie werd door de Britse Overheid
onderverdeeld in drie clusters: een cluster kunst, design, antiek en architectuur; een cluster tv, radio en
film en een laatste cluster digitale media. Dat erfgoed niet werd opgenomen stootte op heel wat kritiek
(Cunningham, 2002).
Binnen de Vlaamse Overheid wordt de culturele sector gezien als een onderdeel van de
Creatieve Industrieën. Dit blijkt onder andere uit de recente beleidsnota van Vlaams minister Sven Gatz,
bevoegd voor Cultuur, Media, Jeugd en Brussel. In zijn Beleidsnota 2014-2019 baseert Gatz zich op een
studie van de Antwerp Management School in samenwerking met Flanders DC, de Vlaamse organisatie
van ondernemingscreativiteit, om de cultuursector te definiëren (Schrauwen, Demol, Van Ander, &
Schramme, 2014).
Deze studie omschrijft de creatieve industrie als: ‘“Het geheel van sectoren en activiteiten die
een beroep doen op de input van creativiteit voor de creatie van economische, symbolische en
maatschappelijke meerwaarde, opgedeeld volgens verschillende stadia van de waardeketen (creatie,
productie, verspreiding en consumptie), en die bijdragen aan de uitbreiding van het ‘creatieve voordeel’
in Vlaanderen.” (Schrauwen, Demol, Van Ander, & Schramme, 2014). Aan de hand van deze definitie
worden de Creatieve Industrieën in Vlaanderen opgedeeld in twaalf sectoren: architectuur, audiovisuele
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 9
sector, beeldende kunsten, design, erfgoed, gaming, geschreven media, mode, muziek, nieuwe media,
podiumkunsten en reclame & communicatie.
Ondanks de grote differentiatie zijn 3% van de werknemers en 13,2% van de zelfstandigen
binnen het Vlaamse Gewest tewerkgesteld in deze sectoren (cijfers 2010). In 2014 waren zo’n 48.535
Vlamingen werkzaam binnen de creatieve industrie (Studiedienst Vlaamse Regering, 2015). Daarnaast
vertegenwoordigde deze industrie zo’n 3% van het ‘Vlaams’ BBP in 2010 (Schrauwen, Demol, Van
Ander, & Schramme, 2014).
Toch kunnen er grote verschillen gezien worden binnen de subsectoren. De cluster kunsten en
erfgoed, waartoe de beeldende kunsten, podiumkunsten, muziek en cultureel erfgoed behoren, laat over
de hele lijn stijgende waarden zien. Een belangrijke trend die werd vastgesteld doorheen deze
deelsectoren, is de opkomst van een bepaald type dienstverleners aan de creatieve industrieën, met name
organisaties die commercieel zakelijke ondersteuning bieden aan artiesten uit de podiumkunsten,
muziek en beeldende kunsten. Binnen de cluster media en entertainment (audiovisuele industrie,
gaming, geschreven media en nieuwe media) kan over de gehele lijn een dalende trend worden
geconstateerd. Hier valt op dat de toenemende digitalisering veel invloed heeft op verschillende schakels
in het waardennetwerk (hoewel dit bijvoorbeeld binnen de gamingsector positief uitpakt). In de cluster
creatief zakelijke dienstverlening, waartoe architectuur, design, mode en reclame & communicatie
worden gerekend, is het beeld gemengd. Hierbij worden duidelijk meer zelfstandigen, werknemers en
werkgevers geteld binnen deze deelsectoren, waarbij echter de omzet en toegevoegde waarde juist een
dalende lijn laten zien. Hierbij lijkt er geen eenduidig beeld of algemene trend te zijn doorheen alle vier
de sectoren (Schrauwen, Demol, Van Ander, & Schramme, 2014).
Aangezien de creatieve industrie verschillende sectoren en disciplines omvat, zal verder in dit
onderzoek een eerder beknopte visie op de culturele sector gehanteerd worden. Schramme et al. maken
een onderscheid tussen de kerncreatieve industrieën en de ondersteunende creatieve industrieën. De
kerncreatieve industrieën omvatten erfgoed, podiumkunsten en de beeldende kunsten (Schramme,
Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011). Er zal dus voornamelijk op deze kernactiviteiten gefocust
worden.
2.3 HET BEGRIP DUURZAAMHEID In zijn beleidsnota zegt minister Gatz dat hij streeft naar “een duurzaam cultuurbeleid dat niet
alleen oog heeft voor de culturele output op korte termijn (vb. ticketinkomsten, bezoekerscijfers,
tewerkstelling), maar ook en vooral voor de waarde van cultuur op (middel)lange termijn (vb.
maatschappelijke en intrinsieke waarde, multiplicator- en spillovereffecten in de bredere samenleving
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 10
en economie). De culturele sector denkt op langere termijn dan de duur van een legislatuur en beoogt
een zekere continuïteit. Beleidsmaatregelen op langere termijn, die bijdragen tot de structurele
versterking van de sector, zijn belangrijk en verdienen mijn aandacht.” De term duurzaam is daarnaast
meermaals terug te vinden in de strategische doelstellingen die de minister formuleert (Gatz, 2014).
Maar wat is ‘duurzaamheid’ precies? Duurzaamheid krijgt voor het eerst aandacht in de
Brundtland commissie van de Verenigde Naties (Brundtland Commission, 1987). Het rapport riep voor
een eerste keer op tot duurzame ontwikkeling en focuste voornamelijk op de toenemende
milieuproblematiek en de niet-duurzame productie van goederen. De commissie omschreef
duurzaamheid als “the developments which meets the needs of the present without compromising the
ability of future generations to meet their own needs.” (Brundtland Commission, 1987).
Ondertussen is de visie op duurzaamheid verder ontwikkeld wat blijkt uit het rapport
Sustainable Development: From Brundtland to Rio 2012 (2010) van de VN dat werd opgesteld naar
aanleiding van 20 jaar Rio Declaration on Environment and Development2: “It is generally accepted
that sustainable development calls for a convergence between the three pillars of economic
development, social equity, and environmental protection. Sustainable development is a visionary
development paradigm; and over the past 20 years governments, businesses, and civil society have
accepted sustainable development as a guiding principle, made progress on sustainable development
metrics, and improved business and NGO participation in the sustainable development process.”
(International Institute for Sustainable Development, 2010)
Duurzaamheid is een moeilijk gegeven. Toch blijft de nadruk liggen op twee concepten: “The
first is a commitment to equity and fairness, in that priority should be given to the improving the
conditions of the world’s poorest and decisions should account for the rights of future generations. The
second is a long-term view that emphasizes the precautionary principle, i.e., where there are threats of
serious or irreversible damage, lack of full scientific certainty shall not be used as a reason for
postponing cost-effective measures to prevent environmental degradation.” (International Institute for
Sustainable Development, 2010). Duurzaamheid wordt dus nog steeds geassocieerd met de
milieuproblematiek en effecten op lange termijn.
2 De Rio Summit, welke doorging in 1992, legde de grondslag voor een globale institutionalisering van duurzame ontwikkeling.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 11
2.3.1 De duurzame organisatie
Het is met de ontwikkeling van Elkingtons Triple Bottomlinetheorie (1997) dat het begrip
duurzaamheid een bredere invulling kreeg en ingang vond binnen verschillende sectoren. Volgens
Elkington moeten bedrijven of organisaties niet enkel economische meerwaarde creëren maar dienen zij
ook ecologische en sociale waarden te ontwikkelen. Elkington stelt dat organisaties of gemeenschappen
enkel duurzaam kunnen organiseren als ze winst maken, als ze de negatieve impact op hun onmiddellijke
en ruimere omgeving minimaliseren en als ze handelen in overeenstemming met sociale verwachtingen
(Lambrechts, De Weerdt, Corthouts, & Kauwenberghs, 2002).
Een duurzame organisatie houdt dus rekening met ecologische, economische en sociale
perspectieven. Elkington spreekt over de drie P’s: People, Planet and Profit. Het is de planet-dimensie
dit in de literatuur nog steeds de meeste aandacht krijgt (de Lange, 2005). Pas wanneer de drie
componenten in evenwicht zijn met elkaar kunnen we van een duurzame organisatie spreken (Crane &
Matten, 2010).
In het model staat People voor de aandacht die uitgaat naar de werknemer binnen maar ook
buiten de organisatie. Er dient dus niet alleen rekening gehouden te worden met het eigen personeel
maar ook met externe stakeholders zoals leveranciers, klanten en de brede maatschappij. People is voor
HR veruit de belangrijkste component van de drie P’s. Medewerkers zijn de belangrijkste troef die
organisaties bezitten in het bereiken van economisch en maatschappelijk succes. Planet staat dan weer
voor de aandacht die uitgaat naar ecologie en de leefomgeving waarin de organisatie werkzaam is.
Organisaties dienen beter om te gaan met de impact die zij kunnen hebben op het milieu. Tenslotte dient
een organisatie economische waarde (Profit) te creëren door het produceren van goederen en het
aanbieden van diensten. In de social profit en publieke sector wordt Profit ondergebracht onder de term
Performantie. Performantie is een ruimere term die eveneens kwaliteit, efficiëntie, maatschappelijk nut,
inzetbaarheid, sociaal belang of verhoogd welzijn kan betekenen (Vanderstraeten & Banic, 2015;
Elkington, 2013).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 12
Figuur 1; Triple bottomline (Elkington, 2013).
Lambrechts et al. voegen hier een vierde aspect aan toe; een technologisch. Zij zijn van mening
dat technologie de handelingsmogelijkheden van personen verruimt waardoor ze meer keuzes dienen te
maken. De manier waarop nieuwe technologische middelen worden ingezet heeft dus economische,
ecologische en maatschappelijke implicaties (Lambrechts, De Weerdt, Corthouts, & Kauwenberghs,
2002).
Het is pas vanaf de jaren negentig dat het concept van de duurzame organisatie steeds meer
aandacht kreeg. Vandaag nemen voornamelijk bedrijven het voortouw als het over duurzaamheid gaat.
Gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties hinken nog steeds achterop (Elkington, 2013).
Toch blijft er bij vele ondernemingen een voortdurend spanningsveld aanwezig tussen het maken van
winst en economisch succesvol zijn enerzijds en het verantwoorden van hun beleid naar de (al dan niet
directe) omgeving anderzijds. Dit spanningsveld wordt vaak benoemd als het shareholder-stakeholder
debat (Lambrechts, De Weerdt, Corthouts, & Kauwenberghs, 2002). Zo streeft het management ernaar
economische waarde te creëren voor hun investeerders en aandeelhouders (de stakeholder) terwijl de
omgeving van de organisatie (de shareholders) ernaar streven om een meer geïntegreerd beleid te voeren
zodat de organisatie zowel sociale als ecologische waarde opbouwt (de Lange, 2005).
Toch blijft een organisatie een weerspiegeling van de samenleving. De maatschappelijke
problemen die spelen worden binnen een duurzame organisatie vertaald om er een antwoord op te
proberen bieden. Hierdoor staat een organisatie niet los van de maatschappij maar staat zij er midden in
door bijvoorbeeld in te spelen op de milieuproblematiek, de tewerkstelling van kwetsbare groepen of de
realisatie van gendergelijkheid (Vanderstraeten & Banic, 2015).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 13
2.3.2 Duurzaamheid en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
Maar ook binnen de interne werking van een organisatie dient er aandacht te zijn voor een
duurzame arbeidsorganisatie. Zo omschrijft de Lange de duurzame arbeidsorganisatie als “de
arbeidsorganisatie waarin respect voor de mens en de omgeving tot uitdrukking komt” terwijl hij
duurzaam ondernemen ziet als “ondernemen met respect voor mens en omgeving” (de Lange, 2005).
Daarom is het belangrijk een onderscheid te maken tussen duurzaamheid en maatschappelijk
verantwoord ondernemen voordat er dieper wordt ingegaan op duurzaam peoplemanagement. Beide
termen worden namelijk te vaak als synoniem gebruikt.
De Vlaamse Regering omschrijft maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) als “een
continu verbeteringsproces waarbij ondernemingen vrijwillig op systematische wijze economische,
milieu- en sociale overwegingen op een geïntegreerde manier in de gehele bedrijfsvoering opnemen,
waarbij overleg met de stakeholders, of belanghebbenden, van de onderneming deel uitmaakt van dit
proces” (MVO Vlaanderen, 2006).
Uit onderzoek blijkt dat organisationele duurzaamheid (corporate sustainability) een
overkoepelende term is waarvan maatschappelijk verantwoord ondernemen deel uitmaakt. Het
voornaamste verschil is dat MVO eerder aandacht schenkt aan het communiceren met de verschillende
belanghebbenden terwijl organisationele duurzaamheid tracht waarden te creëren en het menselijk
kapitaal te managen. Duurzaamheid gaat meer over het proces terwijl MVO informatie verzamelt om
de werking van dat proces mogelijk te maken (van Marrewijk, 2003; Banic, 2015). Het kiezen voor
duurzaam ondernemen is en blijft een strategische keuze. Het topmanagement van de organisatie speelt
dan ook een belangrijke rol om zich aan het concept te verbinden. Duurzaam ondernemen is gebaseerd
op een visie die wordt vertaald in de missie van de organisatie. De organisatie spreekt uit dat zij een
actieve bijdrage willen leveren aan een leefbare samenleving (de Lange & Koppens, 2004).
Dit heeft ook zijn gevolgen voor het personeelsbeleid. Onderzoek van Banic (2015) laat zien
dat wanneer de personeelsmanager deel uitmaakt van het management, de kans groter is dat een
duurzame visie op HRM geïmplementeerd kan worden in de organisatie. Wanneer een HR-manager
deel uitmaakt van het leidinggevend orgaan van een organisatie, is deze meer op de hoogte van de
toekomstige richting van de organisatie en krijgt deze meer beslissingskansen waardoor het HR-beleid
tijdig bijgestuurd of aangepast kan worden. Ook onderstreept zij het belang van een aparte HR afdeling
binnen de organisatie (Banic, 2015).
In de profitsector is MVO geen nieuw verschijnsel en worden verschillende initiatieven
genomen om een verantwoord beleid te voeren. Gezien de enorme impact van organisaties op hun
directe omgeving en de maatschappij in het algemeen, worden vandaag grote inspanningen verwacht
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 14
van de bedrijfswereld om mee te bouwen aan een duurzame samenleving. Wanneer MVO zijn weg
gevonden heeft binnen de organisatie komen vaak dezelfde MVO-doelstellingen terug: Sociaal-
maatschappelijke doelstellingen, ethische doelstellingen en ecologische doelstellingen (De Vos,
Buyens, & De Stobbeleir, 2006).
Kleine en non-profitorganisaties hinken eerder achterop al groeit het engagement om MVO-
doelstellingen op te nemen in het beleid van de organisatie. Aangezien vele culturele instellingen
gesubsidieerd worden door de overheid en een maatschappelijke missie hebben, dienen ook zij hun
beleid te verantwoorden. Daarnaast nemen culturele organisaties een sterke voorbeeldfunctie aan.
Binnen de culturele sector worden al enkele initiatieven genomen.
Onderzoek van van den Broeck (2008) laat zien dat het opnemen van een duurzame gedachte in
de waarden en de cultuur van de organisatie het imago verbetert en een aantrekkelijkere partner is voor
subsidiënten en sponsoren. Daartegenover staat dan weer de moeilijke financiële positie van culturele
organisaties wanneer het gaat over het implementeren van MVO in de organisatie. Vaak gaat dit gepaard
met het nodige prijskaartje of dient extra personeel aangeworven te worden. Ook ontbreekt de kennis
en de ondersteuning vanuit de overheid (van den Broeck, 2008).
Culturele organisaties zien wel het nut in van MVO, maar kunnen dit niet gebruiken als een
concurrerend voordeel terwijl dit wel het geval is voor bedrijven. De Best (2008) onderzocht voor haar
afstudeerscriptie het MVO-beleid in Nederlandse musea. Musea passen MVO nog maar weinig toe, al
worden er toch de nodige engagementen getoond. Musea zijn zich sterk bewust van de de
maatschappelijke functie die zij vervullen. In tegenstelling tot profit-organisaties kan een museum
duurzaamheid niet gebruiken als onderscheidend vermogen. Ieder museum levert immers een uniek
‘product’ en de bezoeker zal niet speciaal voor een bepaald museum kiezen omdat dit bijvoorbeeld
klimaatneutraal is. Het kan echter wel de algemene beeldvorming over het museum beïnvloeden en zelfs
een bijdrage leveren bij het aantonen van de relevantie van de instelling binnen de maatschappij (de
Best, 2008).
Vandaag zien we toch dat culturele instellingen meer en meer aandacht hebben voor MVO. Zo
kan het Gentse initiatief Green Track gezien worden als een MVO-beslissing. Deze vzw wil de
ecologische voetafdruk van de kunstsector verkleinen en de sector op ecologisch vlak duurzamer maken.
Ondertussen zijn zowat de meeste culturele instellingen aangesloten en engageren zij zich om hun
ecologische impact te verkleinen en te optimaliseren (Green Track vzw, 2016).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 15
3 DUURZAAM HUMAN RESOURCE MANAGEMENT
3.1 EEN NIEUWE KIJK OP HET HR-BELEID Human Resource Management (HRM) is nog steeds een jonge wetenschap en discipline en
kende reeds een hele evolutie. Omdat er vele verschillende definities, scholen en modellen van HRM
bestaan, is het moeilijk een eenduidige visie te formuleren. De meeste auteurs hanteren de definitie die
door Storey (1995) geformuleerd werd. Ze presenteert HRM meer als een specifieke visie op het
traditionele personeelsbeleid en gaat niet dieper in op specifieke HRM-praktijken: “Human Resource
Management is a distinctive approach to employment management which seeks to achieve competitive
advantage through the strategic deployment of a highly committed and capable workforce, using an
integrated array of cultural, structural and personnel techniques.” (Storey, 1995; Lievens, 2011).
De jaren ’90 en 2000 stonden vooral in het teken van strategisch HRM (De Prins, 2015). Bij
strategisch HRM wordt er gelijktijdig gestreefd naar een horizontale integratie van de verschillende HR-
functies en een verticale integratie met de strategische doelstellingen van de onderneming. Het beoogde
effect van deze integraties is dat de verschillende HRM-praktijken niet meer afzonderlijk van elkaar
functioneren maar elkaar versterken. Daarnaast dient HRM er mee op gericht te zijn om de strategische
doelstellingen van de organisatie te ondersteunen en te helpen om deze te realiseren (Lievens, 2011).
Volgens Legge (1989) hangt veel af van hoe HRM wordt geïmplementeerd binnen de organisatie
wanneer het over het welzijn van het personeel gaat. Volgens Legge zijn er twee varianten. Een eerste
harde variant waarbij de focus ligt op het management van HR en een zachte variant waarbij de nadruk
ligt op human resources. Vooral de kwaliteit van het personeel bepaalt het succes van de onderneming
(Legge, 2014).
Vandaag kan een derde variant van HRM omschreven worden welke zowel harde als zachte
aspecten van HRM kan integreren (Schramme, Verbergt, De Corte, & De Pelsmacker, 2011). Bij de
meest recente ontwikkelingen binnen het vakgebied wordt meer en meer de aandacht gelegd op
duurzaamheid en duurzaam HR-beleid. Duurzaam HRM onderscheidt zich van gewoon HRM omdat
het gericht is op het optimaal benutten van en het respect voor de menselijke arbeidskrachten binnen de
organisatie, waarbij de belangen van de werkgever, de werknemer en de ruimere maatschappij
uitdrukkelijk en vanuit een langetermijnperspectief met elkaar in verbinding worden gebracht (De Prins,
2015). Deze vorm van HRM wordt verbonden met zowel het strategisch als het MVO-beleid van de
organisatie (De Prins, Van Beirendonck, Segers, & De Vos, 2013). Ook voor duurzaam HRM bestaan
verschillende definities en opvattingen (Ehnert & Wes, 2012; Kramar, 2014; Ehnert, Wes, & Zink,
2014).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 16
Een veel gebruikte definitie is die van Ehnert (2009) die verschillende visies samenbrengt om
zo een eenduidige definitie te formuleren: “Sustainable HRM is the pattern of planned or emerging
human resource strategies and practices intended to enable organizational goal achievement while
simultaneously reproducing the HRM base over a long-lasting calendar time and controlling for self-
induced side and feedback effects of HR systems on the HR base and thus on the company itself.”
(Ehnert, 2009).
Volgens Ehnert bestaat de hoofddoelstelling van duurzaam HRM erin om een evenwicht te
vinden tussen efficiëntie en duurzaamheid en dit op lange termijn, het ontwikkelen en ondersteunen van
het sociale en menselijke kapitaal binnen de organisatie en tenslotte het evalueren en bijsturen van
negatieve gevolgen van HR-activiteiten. Duurzaam HR-beleid erkent en herkent de impact dat HRM
heeft op zowel menselijk als financiële uitkomsten binnen de organisatie. Deze uitkomsten kunnen
impact hebben op individuen of teams binnen de organisatie maar ook op de relatie tussen deze
individuen en teams. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met de verschillende stakeholders van de
organisatie en wordt het ecologische aspect niet vergeten (Kramar, 2014).
Kramar (2014) zal de definitie van Ehnert verder uitbreiden: “Sustainable HRM could be defined
as the pattern of planned or emerging HR strategies and practices intended to enable the achievement
of financial, social and ecological goals while simultaneously reproducing the HR base over a long
term. It seeks to minimise the negative impacts on the natural environment and on people and
communities and acknowledges the critical enabling role of CEOs, middle and line managers, HRM
professionals and employees in providing messages which are distinctive, consistent and reflect
consensus among decision-makers.” (Kramar, 2014).
Door het uitbreiden van deze definitie legt Kramar duidelijk de nadruk op het belang van het
management en meer bepaald op de rol die de lijnmanager kan spelen bij het implementeren van de
duurzame gedachte. Daarnaast benadrukt hij dat er ook rekening moet gehouden worden met de
negatieve impact die HR-beslissingen kunnen hebben op de organisatie, omgeving en maatschappij (De
Prins, Van Beirendonck, De Vos, & Segers, 2014).
De reeds aangehaalde triple bottomlinetheorie van Elkington wordt nog vaak gebruikt binnen
organisaties wanneer ze zich willen engageren om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. De
theorie van Elkington geeft een concrete invulling aan duurzaam HR. Voor social profit en publieke
organisaties is duurzaamheid en duurzaam HR nog meer van belang door de specifieke situatie
waarbinnen deze sectoren werken. De sector heeft een sociaal maatschappelijk of publiek nut als
einddoel, is afhankelijk van verkregen maatschappelijke budgetten, de efficiënte omgang met de
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 17
werkingsmiddelen en de verantwoording naar de burger vanwege het gebruik van publieke middelen
(Vanderstraeten & Banic, 2015).
In navolging van de triple bottomlinetheorie formuleert De Prins et al. (2013) een analoog ROC-
model wanneer het over duurzaam HRM gaat. In dit model staat R voor Respect (corresponderend met
People-dimensie), O voor Omgevingsbewustzijn (corresponderend met de Planet-dimensie) en C voor
Continuïteit (corresponderend met de Profit-dimensie). Dit model gaat er vanuit dat duurzaam HRM de
volgende belangrijke stap is binnen een nieuwe HR-traditie (De Prins, Van Beirendonck, Segers, & De
Vos, 2013).
3.1.1 De verschillende dimensies binnen het ROC-model
De eerste dimensie binnen het model gaat over respect in de organisatie. Respect binnen een
duurzame HR-gedachte appelleert aan een erkenning en herwaardering van de fundamentele
karakteristieken van menselijk kapitaal (De Prins, 2015). Gratton (2001) stelt dat wanneer mensen meer
en meer centraal worden gesteld binnen een duurzame organisatie, we volledig rekenschap moeten
geven aan de fundamentele karakteristieke van menselijk kapitaal. Er zijn fundamentele verschillen
tussen mensen (als kapitaal) en de traditionele financiële en technologische kapitaalbronnen. Het
begrijpen van deze fundamentele verschillen leidt tot een geheel nieuwe denk- en werkwijze binnen de
organisatie. Typische persoonsgebonden thema’s zoals zingeving, zelfontplooiing, dialoog, talent,
engagement, … komen zo hoog op de HR-agenda te staan (De Prins, 2015; Gratton, 2001). In het
duurzaam denken wordt de eenzijdige nadruk op louter economisch relevante competenties niet meer
gezien als belangrijkste component wanneer het gaat over het managen van personeel (De Prins, Van
Beirendonck, De Vos, & Segers, 2014).
Hierdoor komen de medewerker meer centraal te staan en worden zij niet meer louter als schakel
gezien om de doelstellingen van de organisatie te realiseren. Hiervoor dient de organisatie in
voortdurend overleg te gaan met zijn medewerkers. Volgens Banic (2015) ondervinden niet alleen de
medewerkers effecten van het HR-beleid, ook andere stakeholders zoals naaste familie of de
maatschappij kunnen effecten ondervinden van het gevoerde beleid. Onvoldoende ondersteuning en te
weinig informatie vanuit de organisatie kunnen namelijk negatieve effecten teweegbrengen. Duurzaam
HRM houdt daarom ook rekening met die negatieve uitkomsten zoals bijvoorbeeld de problematiek
rond burn out wanneer de werkdruk te hoog is (Banic, 2015).
De tweede dimensie in het model is de relatie met de omgeving. Duurzaam HRM vertrekt vanuit
de organisatie als een open in plaats van een gesloten systeem. Volgens De Prins kan een organisatie
pas succesvol zijn wanneer zij naast een strategische fit ook een institutionele fit nastreven met de
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 18
omgeving. Een organisatie is dan ook pas omgevingsbewust wanneer de organisatie zich bewust is van
de impact die ze heeft op haar omgeving. Maar er is meer nodig dan enkel bewustzijn. Zo is elke
organisatie een minisamenleving welke geconfronteerd wordt met dezelfde maatschappelijke
problemen die er ook zijn in een ruimere samenleving. De omgeving heeft dus ook zijn impact op de
organisatie. Op die manier is er een continue wisselwerking waarbij de omgeving de organisatie
beïnvloedt en omgekeerd. Diversiteit, work-life balance, vergrijzingen, schaarste op de arbeidsmarkt,
vervuiling, … komt dus ook op de HR-agenda van de organisatie te staan (De Prins, 2015).
De laatste dimensie is deze van continuïteit. Het streven naar continuïteit en
langetermijnperformantie wordt vaak gezien als de belangrijkste doelstelling van een onderneming. Niet
enkel de organisatie heeft baat bij het streven naar coninuïteit. Andere belanghebbenden halen er
evenzeer voordeel uit (de Lange & Koppens, 2004). Ook het HR-beleid dient hier rekening mee te
houden. Medewerkers streven naar continuïteit in hun loopbaan waarbij zowel de organisatie als de
medewerker verantwoordelijk is voor de blijvende inzetbaarheid van de medewerker. Door een
constante dialoog kunnen carrières duurzaam en waardevol ingevuld worden (De Prins, Van
Beirendonck, De Vos, & Segers, 2014; Banic, 2015).
Lange tijd werd er vaak gediscussieerd over de meerwaarde van human resource management.
Het zogenaamde HRM en performance debat was jarenlang het onderwerp voor onderzoek. Boselie
(2011) concludeert uiteindelijk dat HRM kan leiden tot betere prestaties maar dat de gebruikte
performantiemaatstaven niet relevant zijn (De Prins, Van Beirendonck, Segers, & De Vos, 2013).
Onderzoek wordt pas van belang op drie niveaus van relevantie: Organisatie, Maatschappij en Individu.
Het aanhoudend zoeken naar een versterking van deze drie niveaus zal een voortdurende korte- en
langetermijnuitdaging zijn voor organisatie die duurzaam HRM beogen. Om succesvol te kunnen zijn
moet duurzaam HRM voortdurend balanceren tussen medewerkers-, strategische en ruimere
maatschappelijke belangen en performantiedoelstellingen (De Prins, 2015).
Duurzaam HRM speelt volgens Banic (2015) een cruciale rol om de dialoog aan te kunnen gaan
en uit te zoeken, met respect voor beide partijen en de andere stakeholders, welke verschillende
mogelijkheden er bestaan. Op die manier wordt een loopbaan meer zelf-invulbaar, hernieuwbaar,
flexibel en aanpasbaar terwijl het voortbestaan van de organisatie wordt verzekerd en er aandacht is
voor de noden van de maatschappij (Banic, 2015).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 19
Figuur 2; The Respect Openness Conitunity model of Sustainable HRM (De Prins, Van Beirendonck, De Vos, & Segers, 2014).
3.2 HUMAN RESOURCE MANAGEMENT BINNEN DE CULTURELE SECTOR In vele organisaties binnen de sector van kunst en cultuur wordt een onderscheid gemaakt tussen
twee, vaak conflicterende, kernen. Zo bestaan organisaties vaak uit een artistieke kern en een zakelijke
kern die onder andere administratieve, logistieke, technische en ondersteunende functies heeft. Beide
kernen werken vaak met tegenstrijdige culturen en waarden en hebben andere doelstellingen voor ogen
(De Prins, 2010).
Mintzberg (1979) deelt dit soort van organisaties in onder de noemer van een professionele
bureaucratie. Deze structuur vinden we ook terug binnen andere sectoren zoals de gezondheidszorg en
onderwijsinstellingen. Om goed te functioneren zijn deze instellingen en organisaties allemaal
afhankelijk van de vaardigheden en de kennis van hun beroepskrachten. Daarnaast produceren ze
allemaal standaardproducten of –diensten. De professionele bureaucratie rekent voor de coördinatie op
de standaardisatie van vaardigheden. Voor de uitvoerende taken rekent de organisatie op bekwame
professionals die een aanzienlijke mate van controle over hun eigen werk krijgen. Zo is het werk
horizontaal sterk gespecialiseerd maar verticaal eerder gestandaardiseerd (Mintzberg, 2006).
In een professionele bureaucratie is controle door hiërarchie gering. Eenmaal aangeworven en
ingewerkt, heeft de professional een grote mate van autonomie. Daarnaast werkt de professional eerder
onafhankelijk van zijn collega’s maar werkt nauw samen met zijn cliënten. Zijn binding met
beroepsgenoten is vaak groter dan met de organisatie. Hij bekijkt de organisatie als geheel van
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 20
randvoorwaarden waardoor de uitoefening van zijn beroep aangenaam of minder aangenaam kan zijn.
Door deze gedecentraliseerde verhoudingen biedt de professionele bureaucratie veelal een prettig
werkklimaat, maar is ze ook vrij moeilijk bestuurbaar (De Prins, 2010; Mintzberg, 2006).
Dit is zeker het geval bij publieke (wetenschaps)organisaties zoals musea en culturele
onderzoeksinstituten. Deze organisaties werken vaak in een uitgesproken turbulente omgeving en zijn
vaak onderhevig aan de eisen van de markt en van het beleid. Zo dienen zij verantwoording af te leggen
aan de maatschappij en worden andere prestatie-eisen voorgeschreven. Naast innovatie en creativiteit
wordt nu ook flexibiliteit en productiviteit gevraagd. Met het terugvallen van de subsidies van de
overheid neemt de druk binnen deze organisaties alsmaar toe. Door deze nieuwe ontwikkelingen dringt
een herziening van de interne werking van deze instellingen zich op (Timmerhuis, 1998).
Het voeren van een degelijk HR-beleid in deze organisaties kan dus cruciaal zijn en helpt het
realiseren van algemene oganisatiedoelstellingen en een goed performantie. Het gevoerde
personeelsbeleid dient te ‘passen’ binnen de organisatie. Dit betekent volgens De Prins (2010) dat
“leidinggevenden, teams en individuele medewerkers kunnen worden aangesproken op resultaten.
Afspraken zijn niet vrijblijvend. Men wordt voor bepaalde zaken verantwoordelijk gemaakt en moet
vervolgens verantwoording afleggen. Dit sturingselement staat het vrijheidselement niet in de weg in
een organisatie die ‘geneste zelfsturing’3 hoog in het vaandel draagt.” (De Prins, 2010). Voor de
culturele sector betekent deze ‘geneste zelfsturing’ concreet dat je bij het nadenken over HR-beleid
binnen de organisatie rekening moet houden met de eigen aard van de artistieke en creatieve
werkzaamheden en de eigenheid, verwachtingen en doelen van creatief personeel. Het HR-beleid moet
passen binnen de organisatie (De Prins, 2011).
Volgens Schilder (2007) is een doorgedreven implementatie van HRM-tools vaak nog niet
aanwezig binnen de culturele sector. Daarnaast is er weinig onderzoek gevoerd naar HRM in deze
specifieke sector. Maar al te vaak wordt HRM gezien als een noodzakelijk kwaad dat er wordt
bijgenomen door de zakelijk leider (Schilders, 2007). Een tweede kenmerk van culturele en creatieve
organisaties is het grote aandeel van losse en vrijwillige medewerkers naast een vaste kern. Schilders
(2007) toont in haar onderzoek aan dat professionele kunstenorganisaties in Vlaanderen experimenteren
met één of andere vorm van personeelsbeleid voor losse medewerkers of vrijwilligers. In sommige
organisaties gebeurt dit heel formeel, professioneel en is er een specifiek beleid ontwikkeld terwijl
andere instellingen dan weer heel informeel te werk gaan. Daarnaast gebeurt het aanwerven en inzetten
van deze medewerkers op verschillende manieren (De Prins, 2010; Schilders, 2007). Hierin bestaat het
3 Geneste zelfsturing verwijst naar zelfstandige eenheden die functioneren binnen het grotere geheel (het ‘nest’) van de organisatie (Timmerhuis, 1998).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 21
gevaar dat er voor deze losse medewerkers uitsluitend een harde, berekende versie van HRM wordt
ontwikkeld en er maar weinig aspecten van duurzaamheid in het beleid sijpelen (De Prins, 2011).
Maar ook de vaste contracten staan binnen deze sector op de helling. Een voorbeeld hiervan is
het schrappen van de vaste aanstelling van acteurs bij het Antwerpse Toneelhuis in 2006. Deze tendens
is ook merkbaar in de wetenschappelijke en beleidsgerichte sectoren. Het debat heeft uiteraard zijn voor-
en tegenstanders. Toch mogen de flexibele contracten volgens Forrier (2007) geen bedreiging vormen
voor de sector. Zo blijkt dat het verbinden aan een bepaalde instelling niet noodzakelijk is om
werkzekerheid te verwerven. In de culturele sector speelt voornamelijk het netwerk waarin personen
zich begeven. Het binden aan bepaalde personen kan de loopbaan positief beïnvloeden. Toch moet
tegenover deze flexibiliteit voldoende zekerheid worden geplaatst. Het is hier dat de overheid en de
sector zelf een belangrijke rol kunnen spelen. Bovendien kan een systeem van flexibele samen-
werkingsverbanden maar werken als de psychologische, economische en juridische
stimuleringsmechanismen voldoende op elkaar zijn afgestemd (Forrier, 2007).
Professionele kunstenorganisaties zijn als geen ander afhankelijk van het ‘menselijk’ kapitaal.
Een degelijk gevoerd HRM-beleid is dan ook cruciaal voor deze organisaties. Zowel hun artistieke als
meer technische of zakelijke medewerkers zijn onontbeerlijk binnen de organisatie. Binnen de publieke
sector gaat het veelal om arbeidsintensieve contacten waar vooral het menselijke kapitaal een
belangrijke meerwaarde inhoudt voor het functioneren van de organisatie (Schilders, 2007). Uit het
onderzoek van Schilders (2007) blijkt dat de bevoegdheid over het personeelsbeleid vaak een taak is
van de zakelijk leider. Zeker bij middelgrote en kleinere organisaties van maximum twintig vaste
medewerkers. Daarnaast merkt zij op dat een aparte personeelsdienst vooralsnog eerder een uitzondering
is. Ook blijkt dat er binnen culturele instellingen amper HR-managers aangesteld zijn. In de meeste
gevallen is personeelsbeleid geen functie op zich (Schilders, 2007).
Schilders (2007) geeft in haar onderzoek aan dat er binnen culturele organisaties vaak een
onderscheid wordt gemaakt tussen de artistieke medewerkers en het administratieve, logistieke en
zakelijke personeel. Het merendeel van de organisaties die zij bevroeg, geeft aan dat er een verschil
bestond in de omgang met beiden. De organisaties wijten dit verschil aan het feit dat artistieke
medewerkers andere karakters hebben. Hierdoor dient de organisatie flexibel te reageren op hun wensen
en eisen terwijl dit minder het geval is voor bijvoorbeeld het administratief personeel welke zich wel
moet houden aan de specifieke afspraken. De tolerantie naar de artistieke kern is dus hoger dan voor de
administratieve kern. Vaak worden artistieke medewerkers gevraagd door het huis zelf en dienen zij
geen sollicitatieprocedure te volgen waardoor zij een ander vertrekpunt hebben dan de eigen, vaste
medewerkers. Toch benadrukt Schilders dat in kleinere organisatie dit verschil weinig of amper te zien
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 22
is. Hier wordt de werkploeg vaak gezien als één grote familie die eenzelfde doel voor ogen hebben.
Uiteindelijk besluit Schilders dat het moeilijk is om algemene tendensen op dit vlak te herkennen.
Aangezien de lonen binnen de culturele sector een pak lager liggen dan in andere sectoren en in
private organisaties, maakt dat motivatie van de werknemers enorm belangrijk. Vooral het intrinsiek
motiveren van de medewerkers is van belang. Het onderzoek van Schilders laat zien dat cultuurhuizen
creatief omgaan met het motiveren van hun medewerkers. Daarnaast hebben deze medewerkers een
grote affiniteit met de organisatie en het ‘product’ dat zij mee creëren. Doordat men vaak rond specifieke
projecten werkt en de job heel afwisselend is, worden de medewerkers nog extra gemotiveerd (Schilders,
2007).
De Prins is van mening dat een duurzaam HR-beleid binnen de organisatie het engagement van
de werknemers in de hand werkt. Daarnaast slaagt duurzaam HRM erin om werknemers te binden en te
behouden (=retentie) binnen de organisatie. Deze tweespalt wordt in de literatuur engagement- versus
retentiemanagement genoemd (De Prins, 2011). Deze manier van denken gaat terug op het werk van
Herzberg (1959). De theorie van Herzberg spreekt over hygiëne-factoren, zoals salaris, baanzekerheid
en goede werkomstandigheden welke ervoor zorgen dat werknemers niet gedemotiveerd raken. Deze
factoren zorgen er echter niet voor dat er een grotere motivatie ontstaat bij het personeel of dat zij een
positievere werkattitude ontwikkelen. Hiervoor zijn motivatiefactoren nodig zoals erkenning,
persoonlijke groei en verantwoordelijkheid (De Prins, 2011; Vanderstraeten, Human Resource
Management and Performance, 2014).
Daarnaast vormt de beoordeling van het personeel een belangrijk onderdeel in het HRM-proces,
waarbij men het gedrag van mensen tracht te beoordelen met als doel daarmee iets te doen (Noomen &
Janssen, 2004). In de praktijk krijgt dit op verschillende wijzen gestalte. Sommige organisaties hebben
een formeel ingevoerd beoordelingssysteem, anderen laten het eerder informeel verlopen. Binnen
andere sectoren wordt vaak gebruik gemaakt van functioneringsgesprekken. Zo vertrekken deze
gesprekken vanuit een dialoog tussen leidinggevende en medewerker over de omstandigheden
waaronder gewerkt wordt. De nadruk ligt met andere woorden op de wijze waarop de prestatie tot stand
is gekomen (Schilders, 2007).
Schilders geeft aan dat functioneringsgesprekken binnen professionele kunstenorganisaties een
weinig voorkomende praktijk is. Vaak is er geen uitgebreid beoordelingssysteem aanwezig. De meeste
organisaties voeren op een informele manier beoordelingsgesprekken doorheen het jaar. Vaak brengen
instellingen echter het argument aan dat een beoordelingsgesprek moeilijk ligt aangezien er een intens
persoonlijk contact aanwezig is tussen de leidinggevende en de medewerkers (Schilders, 2007).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 23
In haar onderzoek formuleert Schilders nog enkele knelpunten en behoeften waarmee culturele
organisaties te maken hebben. Opvallend is de nood aan coaching die onder meer specifiek gericht is op
de culturele sector. De onderlinge uitwisseling tussen instellingen kan een positieve evolutie betekenen
voor het HR-beleid binnen deze sector. Maar ook advies op maat blijkt een belangrijke behoefte te zijn.
Knelpunten zijn dan weer de te weinig formele evaluatiemomenten en de motivatie van de werknemers.
Zeker de hoge werkdruk, de beperkte doorgroeimogelijkheden en de lage verloning zorgen ervoor dat
de sector minder aantrekkelijk is (Schilders, 2007).
Binnen duurzame en innoverende arbeidsorganisaties worden vaak bureaucratische designs
vervangen door vlakke, tijdelijke, projectmatige, teamgerichte, zelfsturende of andere dynamische
manieren van werken. Binnen de sector van kunst en cultuur wordt deze manier van werken vaak als
‘natuurlijk’ gezien. Toch verdienen deze volgens De Prins (2011) verdere aandacht en optimalisatie.
Het bewust zijn van de omgeving is enorm belangrijk voor deze sector. Culturele organisaties moeten
vaak inspelen op een veeleisende en flexibele publieksvraag. Daarnaast heeft het publiek vaak de keuze
uit verschillende spelers die min of meer hetzelfde ‘product’ aanbieden. Daarom is een zekere mate van
zelfsturing en organische samenwerking essentieel om slagvaardig en competitief te blijven. Maar ook
het respect voor de werknemer blijft een belangrijk werkpunt (De Prins, 2011). Werken binnen de
culturele sector vraagt veel van de medewerker. Zo heerst er een zware tijdsdruk, dient men vaak laat
en in het weekend te werken wat dan weer effect heeft op het privéleven (Schilders, 2007).
Forrier (2007) verdiepte zich in dit verband in de discussie rond flexibiliteit versus
werkzekerheid binnen de podiumkunstensector. Volgens Forrier zijn flexibele
samenwerkingsverbanden niet noodzakelijk nadelig binnen deze sector. Voorwaarde is wel dat er
voldoende zekerheid is. Zoals reeds aangehaald is het in deze sector vooral belangrijk een stevig netwerk
uit te bouwen (Forrier, 2007). Volgens De Prins hebben medewerkers voornamelijk belang bij het
hebben van ‘transitiezekerheid’, de zekerheid om makkelijk van de ene baan in de andere te kunnen
stappen. Daarvoor is ondersteuning van de theaterhuizen, de sector en de overheid wel een belangrijke
schakel. Het Sociaal Fonds voor Podiumkunsten is hiervan een concreet initiatief (De Prins, 2011)
Het onderzoek van Schilders nuanceert het beeld dat leidinggevenden en HR-managers graag
geven van hun organisatie. Zo ziet het merendeel van haar bevraagde organisaties geen knelpunten of
behoeften op vlak van inspraak, ondersteuning en welzijn op de werkvloer. Volgens de respondenten
lijkt alles vlot en keurig te verlopen. Nu is de vraag in hoeverre dit geëvolueerd is en of er vandaag al
sprake is van een meer duurzame visie op HRM (Schilders, 2007).
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 24
3.3 HYPOTHESES Op basis van het onderzoek van Schilders (2007) worden volgende hypotheses geformuleerd. In
het volgende hoofdstuk zal dan onderzocht worden of deze hypotheses al dan niet bevestigd kunnen
worden en of de bevindingen die Schilders zo’n tien jaar geleden deed nog steeds correct zijn:
Aangezien er weinig literatuur terug te vinden is over HRM in de culturele sector kunnen we
veronderstellen dat
H1: Er weinig aandacht is voor HRM binnen de sector
Hieruit zouden we kunnen concluderen dat culturele organisaties geen interne personeelsmanager
hebben, of dat dit een gedeelde functie is.
H2: Binnen culturele organisaties is er vaak geen HR-manager aanwezig
Aangezien we veronderstellen dat er geen HR-manager is, kan het zijn dat
H3: Binnen culturele organisaties weinig of geen aandacht is voor Duurzaam HRM
Om een duurzaam HRM te ontwikkelen, is het belangrijk dat iedereen zich kan vinden in dit beleid.
Hierdoor veronderstellen we dat:
H4: HR managers die deel uitmaken van het hoogste beleidsorgaan positief gerelateerd zijn aan
duurzaam HRM.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 25
4 ONDERZOEKSRESULTATEN
4.1 INLEIDING EN METHODOLOGIE Door het afnemen van diepte-interviews met leidinggevenden, HR-managers of
personeelsverantwoordelijken van culturele organisaties, werd getracht een beeld te vormen van de
stand van zaken omtrent duurzaam HRM in deze sector. Eerst en vooral dient de aandacht erop gevestigd
te worden dat, net als andere methoden van kwalitatieve dataverzameling, het afnemen van interviews
zijn beperkingen kent. Een interview is en blijft een gesprek tussen twee of meer mensen waarin de
sociale interactie een grote rol speelt. Net deze interactie vormt zowel de sterkte als de zwakte van deze
vorm van dataverzameling. Zo kan het mensen juist motiveren om zaken uit te spreken die ze anders
nooit zouden verwoorden. Daarnaast kan het ook zijn dat men juist minder eerlijk is en sociaal
wenselijke antwoorden formuleert (Bleijenbergh, 2013).
In dit onderzoek werd ervoor gekozen om gebruik te maken van half-gestructureerde interviews.
Bij deze vorm van interviews is de formulering van de vragen op voorhand vastgelegd. Ook de volgorde
van de vragen ligt grotendeels vast, maar kan soms veranderen afhankelijk van hoe het gesprek verloopt.
De vragen zijn in principe open zodat de respondenten in eigen woorden antwoorden kunnen
formuleren. Het grote voordeel (maar misschien ook zijn zwakte) van deze manier van ondervragen is
dat de onderzoeker voor een groot deel het interview kan sturen waardoor de juiste informatie wordt
verkregen. Daarnaast krijgen alle respondenten die bevraagd werden in verschillende organisaties
dezelfde vragen voorgeschoteld waardoor er een grotere continuïteit en betrouwbaarheid ontstaat
(Bleijenbergh, 2013).
Voor het opstellen van de vragen werd gebruik gemaakt van het model van Vanderstraeten &
Banic (Vanderstraeten & Banic, 2015). Door dit model te volgen kan achterhaald worden of een
organisatie al dan niet een duurzaam HR-beleid heeft. Daarnaast werden ook verschillende richtvragen
in de publicatie opgesomd. De vragenlijst (Bijlage 1) werd onderverdeeld in verschillende
‘hoofdstukken’. Nadat eerst enkel introductievragen werden opgesteld, werd daarna dieper ingegaan op
hoe HRM momenteel in de organisatie georganiseerd is. Om van duurzaam HRM te kunnen spreken,
dient de organisatie inspanningen te leveren op vlak van People, Planet en Performantie. Nadat nagegaan
werd welke impact de organisatie wil hebben op deze drie P’s werd getracht dieper in te gaan welke
structuren, designs en overkoepelende strategieën er aanwezig zijn om deze impact te kunnen realiseren.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 26
Figuur 3; Schematische weergave HRM Cockpit (Vanderstraeten & Banic, 2015).
4.1.1 Selectie van culturele instellingen
Als geografische afbakening werd ervoor gekozen om toe te spitsen op culturele instellingen in
Vlaanderen aangezien cultuur een Vlaamse bevoegdheid is. Instellingen in Brussel werden dus niet
geconsulteerd. Om een eerste beeld te krijgen van hoe HRM vandaag georganiseerd is in culturele
organisaties, werd een korte enquête rondgestuurd naar 35 organisaties in de culturele sector (Bijlage
2). Zo was het van belang om te achterhalen of het aanstellen van een HR-manager of
personeelsverantwoordelijke reeds ingang had gevonden binnen de sector. Slechts 14 instellingen
reageerden op deze oproep. Daarnaast werden andere organisaties direct aangesproken met de vraag of
ze al dan niet bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek.
Het onderzoek van Banic (2015) onderstreepte al het belang van een HR-
manager/personeelsverantwoordelijke binnen een organisatie om een duurzaam HR-beleid te kunnen
implementeren. Daarom werd er voor gekozen organisaties te bevragen die een verantwoordelijke
Personeel binnen hun werking hebben opgenomen. Of deze persoon al dan niet strategisch wordt
ingezet, zal achterhaald worden aan de hand van de interviews.
Daarnaast werd er voor gekozen instellingen te bevragen die +/- 20 vaste medewerkers hebben
in de organisatie omdat uit de de reacties van de enquête bleek dat vanaf 20 medewerkers er een
personeelsverantwoordelijke aanwezig was. Er werden zowel musea, toneelhuizen, kunstencentra en
operahuizen geselecteerd. Daar werden vooral interviews afgenomen met de HR-
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 27
manager/personeelsverantwoordelijke of met mensen die deze functie op zich namen. Eén keer werd de
algemeen zakelijk leider bevraagd aangezien in de desbetreffende organisatie een selectieprocedure voor
een nieuwe HR-officer liep.
De interviews werden door middel van het computerprogramma Nvivo geanalyseerd. Hierdoor
werd getracht een grotere betrouwbaarheid te geven aan de onderzoeksresultaten.
Instelling # personeel
Functie geïnterviewde Groep VT DT
Stedelijke Musea Gent Geen exacte
cijfers Zakelijk coördinator Kunsten & Design
Stedelijke
instellingen
(Stad)
Stedelijke Musea
Antwerpen
Geen exacte
cijfers HR verantwoordelijke Cultuur A’pen
Culturele instellingen
stad Kortrijk
Geen exacte
cijfers HR verantwoordelijke stad Kortrijk
SMAK 17 5 Verantwoordelijke personeelszorg
Kunstencentrum
Vooruit 41 50 Verantwoordelijke personeelszaken
Podiumkunsten
(PK)
Concertgebouw
Brugge 41 18 HR & juridische zaken
Opera Ballet
Vlaanderen 333 183 Algemeen directeur
NTGent 63 25 HR-manager
Toneelhuis 53 33 Coördinatie personeelszaken
Het Entrepot Brugge 10 3 Zakelijk coördinator Kleinere
organisaties
(KO) Muziekcentrum de
Bijloke 14 7 Directieassistente
(Cijfers zijn afkomstig uit de sociale balans opgenomen in de jaarrekening van het boekjaar 2014. Behalve deze
van Vooruit en het Concertgebouw (beide 2015) en het SMAK (2013). SMAK werd vanaf 2014 ondergebracht in
de AGB Kunsten & Design van de stad Gent. Deze cijfers zijn dan ook van de vzw SMAK. Bron: Balanscentrale
van de Nationale Bank België, https://www.nbb.be/nl/balanscentrale)
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 28
4.2 RESULTATEN Om de resultaten van het onderzoek te bespreken, zal dit onderdeel verdeeld worden in de
verschillende thema’s gebaseerd op het ROC-model: Respect, Openness en Continuity. Om deze
thema’s te bespreken zullen de verschillende culturele organisaties opgedeeld worden in drie grotere
groepen: Stedelijke instellingen, Podiumkunsten en de Kleinere Organisaties. Aangezien de context
waarin deze groepen werkzaam zijn zo verschillend is, is het belangrijk dit onderscheid te maken.
Respect Openness Continuity
People Planet Proft
Practices
• Talent • Engagement • Empowerment • Health • Participation
• Diversity• Ageing• Work-life• Ecology• Labour
Market• Stakeholders
• Employability• Careers• Succesion• Learning org.• Workplace
innovation
The Respect Openness Conitunity model of Sustainable HRM (De Prins, Van Beirendonck, De Vos, & Segers, 2014).
4.2.1 Inbedding HR binnen het organogram
4.2.1.1 Stedelijke instellingen
Musea in Vlaanderen zijn vaak opgenomen in de brede structuren van de stedelijke overheden.
Doorheen de tijd werden de aparte vzw’s opgeheven waardoor verschillende culturele instellingen, zoals
de musea, direct onder het departement cultuur vallen. Daarnaast speelt de steeds toenemende
professionalisering en de daarmee gepaard gaande centralisatie van ondersteunende diensten van
stedelijk overheden ook een belangrijke rol. Hierdoor worden de verschillende stedelijke organisaties
geharmoniseerd en voldoet iedereen aan dezelfde arbeidsvoorwaarden.
Terwijl zelfstandige vzw’s het HR-beleid in grote mate zelf kunnen bepalen, is dit in stedelijke
culturele instellingen minder voor de hand liggend. Dit wordt ook bevestigd door de respondenten die
in deze stedelijke context werkzaam zijn. HR wordt in deze structuur vooral gezien als een
ondersteunende functie en behoort dus niet tot de kerntaken van een stedelijke organisatie. Daarnaast
geven de respondenten aan dat er binnen de stad een verschil is tussen HR en de meer administratieve
personeelszaken. Dit is in de drie steden, Gent, Kortrijk en Antwerpen, het geval. Terwijl de dienst HR
vooral op een strategisch niveau wordt ingezet en actief het beleid vormgeeft, worden de meer
administratieve taken ondergebracht in een apart departement personeelszaken. Door dit onderscheid te
maken, kan HR actiever deelnemen aan de visie die binnen een stad ontwikkeld wordt. Toch is de manier
waarop HR ingebed is binnen het stedelijk organogram verschillend. Zo is er in twee van de drie steden
een HR-manager aangesteld specifiek voor het beleidsdomein cultuur terwijl dit niet het geval is in stad
3.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 29
In stad 1 zijn de musea en erfgoedinstellingen ondergebracht in twee autonome
gemeentebedrijven (AGB’s). Boven beide AGB’s staat één zakelijk team. Binnen dit team is iemand
verantwoordelijk voor het HR-beleid. In stad 2 is het departement onderverdeeld in drie grote clusters:
Lokaal cultuurbeleid, Musea & Erfgoed en Kunsten. De ondersteunende diensten zoals HR werden
horizontaal georganiseerd. Binnen het team HR zijn er verschillende functies opgenomen zoals een HR-
antenne, een HR-expert en een Businesspartner. De gehele werking van stad 3 tenslotte, is onderverdeeld
in drie grote thema’s. Zo is er het thema Ruimte, het thema Mens (waar ook de culturele instellingen
onder vallen) en het thema Bedrijfsvoering. De cluster Bedrijfsvoering is een ondersteunende cluster
voor Mens en Ruimte. Binnen Bedrijfsvoering is dan ook HR opgenomen.
De manier waarop het stedelijk HR-beleid in de aparte culturele organisaties is ingebed,
verschilt ook van stad tot stad. Zo werd er in stad 1 gekozen om in elke organisatie een contactpersoon
Personeel aan te stellen die als eerste aanspreekpunt fungeert voor de directe medewerkers maar ook
voor de HR-manager. Zij zorgen er dus voor dat het kader dat door de stad rond HR is opgesteld is,
vertaald wordt naar de werkvloer. Toch is het opmerkelijk dat de functie van de contactpersoon
Personeel geen gelijke invulling kent. Zo is deze functie in museum A eerder strategisch ingevuld terwijl
in museum B er iemand is die deze taak erbij neemt en meer de administratie opvolgt. Wanneer het
bijvoorbeeld gaat over organisatieontwikkeling en andere strategische keuzes wordt er dus voornamelijk
overlegd met de zakelijk leider tenzij de contactpersoon eerder strategisch wordt ingezet, wat eigenlijk
maar in één museum het geval is. Stad 1 geeft ook aan dat hier nog een uitdaging in zit maar dat zij dit
niet op korte termijn kunnen veranderen. In stad 2 en 3 worden de zakelijk leiders van de aparte
instellingen gezien als HR-partner al hebben sommige leidinggevenden het nog moeilijk deze rol op
zich te nemen.
Wanneer de organisatie werkzaam is binnen een bredere stedelijke context, dan wordt het HR-
beleid voor een groot deel bepaald door de stad. Zo geeft stad 2 aan dat de visie rond HR gevormd wordt
door het personeelsmanagement van de stad. Het personeelsmanagement formuleert deze visie in
overkoepelende doelstellingen. Het is dan aan de HR-partners om dit kader in overleg met de
leidinggevenden te vertalen naar concrete operationele doelstellingen op maat van de specifieke
organisaties. Een gelijkaardige aanpak is ook terug te vinden binnen stad 1 en stad 3. Ook hier wordt
HR als een ondersteunende dienst gezien voor de leidinggevenden binnen de organisaties en is het de
stad die een raamwerk aanbiedt. Uiteraard kunnen de leidinggevenden ook problemen of thema’s op de
agenda van HR plaatsen. Dankzij uitgebreide overlegstructuren vindt er dus wel een wisselwerking
plaats.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 30
4.2.1.2 Podiumkunsten
Ook binnen deze kunsteninstellingen is een duidelijk organogram uitgewerkt. Alle respondenten
verklaren dat zij onafhankelijk werken van een bepaalde overheid en dat zij hun organisatie zelf vorm
kunnen geven. De vijf instellingen die onder deze groep vallen, geven aan dat er binnen hun werking
zowel een zakelijk als een artistiek leider aangesteld is binnen de eigen werking. Bij drie organisaties
(PK2, PK4 en PK5) staan deze twee functies niet op gelijke hoogte. Daar heeft de zakelijk leider de
eindverantwoordelijkheid en rapporteert de artistiek leider aan de zakelijke. In de twee andere huizen
(PK1 en PK3) is dit wel het geval en vormen zij de algemene leiding. PK1 en PK3 hebben een eigen
artistieke werking waardoor de algemene leiding in handen is van zowel de zakelijk als de artistieke
leiding. Maar ook PK2 heeft een eigen artistieke werking. Toch werd hier, door recente fusies, beslist
om een zakelijk leider bovenaan het organogram te plaatsen.
Verder loopt het organogram binnen deze instellingen grotendeels gelijk. De verschillende
medewerkers worden opgedeeld in verschillende teams zoals het team Communicatie, het team
Productie, het team Techniek enzovoort. Binnen elk team is er een teamverantwoordelijke aangesteld.
Vaak worden deze personen gezien als direct aanspreekpunt vanuit de directie of HR.
Bij het opstellen van het HR-beleid binnen deze organisaties ligt de eindverantwoordelijkheid
bij de zakelijk directeur of het directieteam. In PK1 wordt het beleidsplan opgesteld door de directie
maar krijgen zij input van het directieteam. In het directieteam zitten vertegenwoordigers van de cel
Artistiek bureau, de cel Communicatie, de cel Finance en HR. De algemene visie wordt grotendeels
door de artistiek directeur bepaalt. PK2 kent naast een directieteam ook een managementteam. Hierin
zetelen alle verantwoordelijken van elk team maar ook HR. De dagelijkse leiding wordt vooral door het
managementteam waargenomen. In PK3 wordt het HR-beleid door de zakelijk leider bepaald in overleg
met de verantwoordelijke personeel en de verantwoordelijke financiën. In PK4 ligt de
eindverantwoordelijkheid bij de directie maar wordt het beleidsplan opgemaakt in samenwerking met
de staf. Deze staf bestaat uit alle teamverantwoordelijken waaronder ook HR. Zo worden in PK4
overkoepelende doelstellingen geformuleerd die voor elk team van toepassing zijn. Tenslotte in PK5
komt het HR-beleid voornamelijk vanuit de directie met ondersteuning van de
personeelsverantwoordelijke.
De HR-verantwoordelijken zijn dus nauw betrokken bij het beleidsmatige aspect van de
organisatie. Alles respondenten geven aan dat zij zelf initiatieven kunnen voorstellen. Na goedkeuring
kunnen deze dan ook gerealiseerd worden. De verschillende respondenten bevestigen dat hun taak meer
is dan louter administratieve opvolging en dat zij mee de strategie van de organisatie kunnen uittekenen.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 31
4.2.1.3 Kleinere organisaties
Ook binnen de kleinere organisaties is er een eenvoudig organogram opgesteld. Aan het hoofd
staat meestal een zakelijk coördinator of directeur. Onder deze leidinggevenden staan de verschillende
teams die aangestuurd worden door een verantwoordelijke. Vaak bestaan deze teams maar uit drie à vier
personen. HR is hier geen functie apart. In KO1 neemt de zakelijk coördinator deze taak op zich. In
KO2 worden de personeelszaken uitgevoerd door de directieassistente. De dagelijkse leiding van deze
organisaties zit dus bij het hoofd van de organisatie. Toch worden ook hier de teamverantwoordelijken
betrokken bij de werking van de organisatie.
In zowel KO1 als in KO2 staat geen uitgebreid HR-beleid op papier. Al geven beide
respondenten wel aan dat erover nagedacht wordt. Zo is KO1 volop bezig de oefening te maken om een
beleidsplan op te stellen, iets wat voordien niet bestond. Ook missie en visie stonden nergens
geformuleerd. In KO2 zijn er enkele richtlijnen op vlak van HR opgesteld. Een duidelijk omschreven
plan is niet opgesteld. Binnen beide organisaties zijn duidelijke overlegstructuren aanwezig waardoor
de medewerkers ook ideeën kunnen aanbrengen rond HR. Toch ligt de eindverantwoordelijkheid bij het
executief. Aangezien KO2 in een meer hiërarchisch kader werkt dan KO1, worden beslissingen rond
HR voornamelijk door de zakelijke leider genomen. Veel hangt dus van inbreng en visie van deze
persoon af wanneer het gaat om nieuwe zaken binnen de werking van de organisatie te implementeren.
4.2.2 Respect (People)
4.2.2.1 Stedelijke instellingen
Aangezien het HR-beleid in stedelijke instellingen voor een heel groot deel door de stad wordt
bepaald, worden de leidinggevenden van de organisaties gezien als directe HR-partner. Ook al werkt
stad 1 met contactpersonen Personeel, voor de strategische beslissingen wordt er nog steeds gekeken
naar de leidinggevende van de organisatie. Er wordt van hen verwacht dat zij dit beleid, met de hulp van
ondersteunende diensten, vertalen naar de eigen context. Dit vraagt natuurlijk extra engagement van de
leidinggevende. Vaak hebben de leidinggevenden het hier heel moeilijk mee. Zij zien deze taken als een
extra last bovenop hun al uitgebreid takenpakket. Dit is onder andere te merken bij zowel stad 1 als stad
2. Door extra coaching aan te bieden en de leidinggevende beter te begeleiden proberen ze hier een
antwoord op te geven. In stad 3 worden kandidaten voor een leidinggevende functie vooral gescreend
op leiderschap en worden zij ondersteund door een team dat de nodige knowhow en expertise heeft.
Toch geven zij toe dat momenteel de meeste expertise binnen de organisatie nog steeds bij de
leidinggevende liggen.
Stad 3 geeft ook aan dat de culturele instellingen het soms moeilijk hebben met de grotere visie
die de stad ambieert waardoor de neuzen niet altijd in dezelfde richting staan. Dit wordt ook bevestigd
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 32
door stad 1 en stad 2. Sommige leidinggevenden hebben het moeilijk de verbinding met de stad te
maken. Het is dan aan de ondersteunende diensten om met die weerstand om te gaan en de organisaties
extra te coachen waardoor ze meegaan in het bredere verhaal. Empowerment van de leidinggevenden is
dus belangrijk om een visie rond HR binnen de instellingen te bewerkstelligen.
Maar naast de focus op de leidinggevenden wordt de nadruk ook gelegd op de verdere
ontwikkeling van de talenten van de medewerkers. Stad 2 gaat hier heel ver in. Zo is één van hun
voornaamste doelstellingen dat de medewerker zijn loopbaan in eigen handen kan en mag nemen.
Hiervoor wordt er sterk ingezet op opleiding. Stedelijke instellingen en organisaties kunnen vooral
beroep doen op het uitgebreide opleidingsaanbod van de stad. Er worden onder andere opleidingen
aangeboden rond computerprogramma’s, overlegtechnieken, coachingstechnieken,
loopbaanbegeleiding enzovoort. In stad 2 is de ambitie om een 80% standaardaanbod aan te bieden,
15% vakspecifiek aanbod en 5% opleidingen aan te bieden die inspelen op de actualiteit. In stad 3 zijn
er drie soorten van opleidingstrajecten. Ten eerste is er een organisatiebreed aanbod, ten tweede kan de
vraag voor extra opleiding vanuit het team/de organisatie komen en ten derde kan de medewerker zelf
de vraag stellen. Stad 1 is niet dieper ingegaan op de specifiek organisatie hiervan. Wel geven zij aan
dat de softskills nog extra aandacht verdienen. Binnen de culturele organisaties zelf kunnen natuurlijk
ook initiatieven genomen worden op vlak van opleiding. Zo is het al gebeurd dat er lessen Nederlands
werden aangeboden voor een anderstalige medewerker.
Daarnaast vormt participatie een belangrijke pijler binnen de werking van een organisatie.
Stedelijke instellingen kennen uitgebreide overlegstructuren. Zowel tussen stad als organisatie maar ook
binnen de organisatie. De overlegmomenten zorgen er vooral voor om medewerkers en leidinggevenden
meer te betrekken bij de werking van de organisatie of de stad. Om het HR-beleid af te toetsen wordt
voornamelijk overleg gepleegd met de leidinggevende van de organisaties. De drie respondenten zeggen
dat hier weer een belangrijke rol is weggelegd voor de leidinggevende. Daarnaast vormt intranet een
belangrijke tool om die informatie naar de medewerkers te verspreiden. Hoe de interne communicatie
verloopt, wordt door de aparte organisaties zelf beslist. Vaak zijn teamvergaderingen en
personeelsvergaderingen belangrijk om de medewerkers op de hoogte te houden over de werking van
de organisatie. Daarnaast is het ook een manier om bottom-up issues aan te kaarten. Stad 3 geeft aan dat
er nog beter dient ingezet te worden op die interne communicatie.
Wanneer het over motivatie gaat, zijn er enkele gelijkenissen op te merken binnen de
verschillende steden. Volgens alle respondenten is de betrokkenheid binnen de organisaties zeer groot.
Medewerkers zijn erg gehecht aan hun huis. Daardoor zijn de medewerkers heel gemotiveerd om aan
het werk te gaan. Toch is hier ook een knelpunt op te merken. Zowel stad 1 als stad 3 proberen een
antwoord te vinden op de vraag hoe ze hun medewerkers op een gemotiveerde manier inzetbaar kunnen
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 33
houden binnen de organisatie. Hoe kan er aan de medewerkers lang genoeg een job aangeboden worden
in een context die voldoening geeft? Zo werd in stad 3 een stadsbreed project opgezet rond motivatie.
Toch wordt het motiveren van medewerkers vooral gezien als een interne taak. Het is aan de
leidinggevenden en de lijnmanagers om hun medewerkers gemotiveerd te houden. De stad biedt
natuurlijk de nodige ondersteuning. Op vlak van motivatie worden voornamelijk klassieke manieren
gebruikt zoals teambuilding, personeelsfeesten, nieuwjaarsreceptie enzovoort. Daarnaast zijn er
informele momenten die de medewerkers extra gemotiveerd houden zoals lunches organiseren, een
drink na het werk, verjaardagen vieren enzovoort. Hiervoor zijn ook kleine budgetten vrijgemaakt.
4.2.2.2 Podiumkunsten
Aangezien de instellingen in deze groep losstaande entiteiten zijn, dienen zij natuurlijk alle
processen binnen de werking zelf te organiseren. Zowel de artistieke werking als de volledige zakelijke
werking moet dus intern ontwikkeld worden. In het organogram van deze instellingen is duidelijk te
zien dat de verschillende functies en opdrachten verdeeld zijn onder aparte teams. Zoals reeds
aangehaald, wordt elk team aangestuurd door een teamverantwoordelijk of coördinator. Er is dus een
belangrijke rol weggelegd voor deze leidinggevenden om de continuïteit in huis te kunnen waarborgen.
PK2 geeft aan dat hier momenteel heel sterk wordt op ingezet. Door recente verschuivingen in huis
werden nieuwe processen geïmplementeerd waardoor de rol van de leidinggevenden belangrijker werd.
Daarom werd een intensief opleidingstraject opgesteld dat zich vooral focust op de leidinggevenden.
PK2 zegt dat dit in het verleden wat verwaarloosd is en dat het vertrouwen helemaal zoek was. PK1 en
PK5 zien dat er een gebrek aan vertrouwen heerst binnen de organisatie. PK1 wijdt dit vooral aan de
onzekerheden die er zijn rond de terugvallende subsidies. Ook PK5 heeft een besparingsronde moeten
doorvoeren waardoor verschillende mensen zijn moeten afvloeien. Om het tij te keren, zien zowel PK1
als PK5 een belangrijke rol weggelegd voor de leidinggevende. PK5 geeft toe dat de leidinggevenden
nog wat te weinig gecoached werden om deze rol goed in te vullen. PK4 ondervindt geen problemen in
het aansturen van leidinggevenden. Alle leidinggevenden krijgen regelmatige trainingen om hun skills
bij te werken. Daarnaast wordt er sterk ingezet op oplossingsgericht werken. PK3 bleef hierover eerder
oppervlakkig en vond het niet nodig om opleidingen aan te bieden rond leiderschap.
Het ontwikkelen van de talenten van de medewerkers wordt sterk aangemoedigd binnen de
verschillende organisaties. Vooral PK1 en PK4 hebben hier heel hard op ingezet. PK1 geeft aan dat zij
echt geloven in levenslang leren. Er worden opleidingen aangeboden die inspelen op de noden die er
heersen binnen de organisatie. Eenzelfde verhaal is te horen in PK4. Daar kunnen medewerkers ook
opleidingen volgen die niet direct in de lijn liggen van hun takenpakket en wordt er sterk ingezet op de
individuele talenten van de medewerkers. Zo wordt een proeftraject opgestart rond yoga omdat één van
de medewerkers in zijn vrije tijd een yogameester is. PK4 gebruikt deze opportuniteit en ziet het als een
win-winsituatie voor de organisatie. PK2 is nog in volle ontwikkeling. Toch vindt de organisatie dat het
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 34
belangrijk is om de persoonlijke ontwikkeling van medewerkers alle kansen te geven. Omdat er weinig
doorgroeimogelijkheden zijn in eigen huis, moet de organisatie mogelijkheid bieden aan zijn
medewerkers om zich ten volle te ontplooien en zichzelf te overstijgen. Ook PK3 ziet de belangrijkste
ontplooiingskansen bij de medewerkers in de artistieke uitdagingen die elk jaar anders en vernieuwend
zijn. PK5 zit momenteel in een traject om te bepalen welke opleidingen nodig zijn binnen de organisatie.
Op vlak van participatie zijn er verscheidene initiatieven genomen binnen de verschillende
instellingen. Zo is er binnen de werking van de organisaties een degelijke vergaderstructuur uitgebouwd.
Dit zijn vooral productievergaderingen, teamvergaderingen, personeelsvergaderingen enzovoort. Zo
wordt er in bijvoorbeeld PK4 aan het begin van het nieuwe seizoen een seizoensbriefing gegeven aan
een groot deel van de medewerkers. Hierdoor is iedereen op de hoogte van wat er op het programma
staat. In PK1 wordt bijvoorbeeld om de twee maanden een algemene personeelsvergadering gehouden
om de neuzen allemaal in dezelfde richting te krijgen en te houden. PK1 zag namelijk in dat wanneer er
alleen maar overleg was met enkele personen daar een zekere status aan werd gehecht. Ook kwam er
vanuit de medewerkers de vraag voor een betere interne communicatie. Daarnaast maken alle
instellingen gebruik van een digitaal intranet waarop verschillende nieuwsberichten verschijnen.
Wanneer het gaat over het samenwerkingsklimaat binnen de organisatie geven de meeste
instellingen aan dat dit moeilijk verloopt. Doordat de subsidies in PK1 waarschijnlijk zullen
verminderen, heerst er een grotere onzekerheid binnen de organisatie. Eens er meer zekerheid hierover
is, kan daar terug harder op ingezet worden. Een gelijkaardig verhaal valt te horen in PK5. In PK2 is het
creëren van een open klimaat nog een werkpunt. Zo verloopt de communicatie tussen de medewerkers
en leidinggevenden heel stroef. Dit is vooral te wijten aan het gebrek aan vertrouwen. Er wordt dan ook
hard aan gewerkt om dit vertrouwen te herstellen. PK3 heeft recent een studie laten uitvoeren waarin
bleek dat er zeker een open feedbackcultuur heerst binnen de organisatie. Ook PK4 meent een open
cultuur in huis te hebben.
Op vlak van engagement en motivatie geven alle respondenten aan dat er een grote
betrokkenheid bestaat bij de medewerkers met zowel de organisatie als met het product. Enkel PK2 zegt
dat de medewerkers zich vooral betrokken voelen met het product en niet zozeer met het eigen huis.
Daarnaast zeggen de verschillende respondenten dat zij met hun beleid vooral de motivatie van mensen
om met veel zin naar het werk te komen, willen versterken. Daarom worden verschillende initiatieven
genomen. Enkele respondenten geven aan dat deze vanuit de organisatie worden gestuurd maar dat ook
de medewerkers zelf voorstellen kunnen doen. Zo worden teambuildings georganiseerd, premières en
verjaardagen van personeel gevierd enzovoort. Medewerkers in PK1 kunnen ook tegen verminderde
prijs lunchen in het restaurant van het huis, PK4 organiseert een maandelijks lunchmoment en PK5 zegt
dat medewerkers op kosten van het huis kunnen lunchen in het eigen restaurant. Ook PK2 en PK3 geven
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 35
aan dat de kantine een zeer bindende factor is binnen de werking van de organisatie. PK4 heeft op vlak
van motivatie een duidelijke visie voor ogen. Door hun medewerkers extra te motiveren willen ze van
hen echte ambassadeurs maken. Zij kunnen vrienden of kennissen uitnodigen op enkele voorstellingen,
deelname aan sportevenementen wordt betaald door de organisatie en ze krijgen hiervoor een sportoutfit.
Dit zijn maar enkele voorbeelden van een uitgebreid aanbod. Ook in PK5 worden er veel inspanningen
geleverd om medewerkers extra te motiveren.
4.2.2.3 Kleinere organisaties
Binnen kleinere organisaties is de rol van de algemeen of zakelijk directeur van
doorslaggevende aard. Zoals reeds aangehaald zijn zij het die het HR-beleid grotendeels vorm geven of
die hun fiat moeten geven om bepaalde zaken te implementeren. Daarnaast bestaat het team vaak uit
een klein aantal medewerkers waardoor de nood aan procedures en processen niet echt aanwezig is.
Toch gelooft de leidinggevende in KO 1 in het coachen van mensen. Volgens KO1 was dit nog te weinig
aanwezig binnen de organisatie. Het is dan ook vanuit een persoonlijke overtuiging dat dit
coachingverhaal wordt opgezet. Door het beter aansturen van mensen en het extra ondersteunen hoopt
de leidinggevende de open cultuur te kunnen versterken en de medewerkers extra gemotiveerd te
houden. In KO2 zijn er ook teamcoördinatoren aanwezig binnen de werking. Deze lijnmanagers vormen
een belangrijke pion in het aansturen van directe medewerkers. Toch geeft KO2 aan dat deze personen
de laatste jaren geen opleiding meer gekregen hebben om deze rol op zich te nemen. KO2 meent dat
hier geen nood aan is en dat de coördinatoren deze rol goed kunnen invullen.
Daarnaast zijn er binnen de kleine organisaties weinig mogelijkheden om de talenten van de
medewerkers te ontwikkelen. Zo kunnen deze organisaties geen beroep doen op een uitgebreid
opleidingsaanbod van bijvoorbeeld een stedelijke overheid. KO1 geeft aan dat het extra opleiden van
medewerkers helemaal vanuit de organisatie zelf moeten komen. De leidinggevende gelooft hier echter
wel in en probeert zijn medewerkers zoveel mogelijk opleidingen te laten volgen wanneer de kans zich
voordoet. KO1 geeft aan dat dit niet zo evident is aangezien er zo’n drukke agenda is maar dat het wel
fijn zou zijn mochten de medewerkers hier wat meer op ingaan om zo de werking naar een hoger niveau
te tillen. KO2 zegt dat zij wel gebruik kunnen maken van een uitgebreid opleidingsaanbod maar dat zij
geen opleidingen standaard aanbieden. Er wordt voornamelijk gekeken naar welke de noden zijn binnen
de organisatie en welke opleiding nuttig kan zijn. Daarnaast zijn er in KO2 de nodige budgetten
vrijgemaakt om dit mogelijk te maken.
Wanneer het gaat over participatie geven beide organisaties aan dat er een positief
samenwerkingsklimaat heerst binnen de organisatie. Aangezien het team uit een klein aantal
medewerkers bestaat, heerst er heel veel collegialiteit. Daarnaast zouden de leidinggevende makkelijk
aanspreekbaar zijn. Ook staan zij open voor de mening van de medewerkers en kunnen de medewerkers
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 36
ideeën aanbrengen om bepaalde zaken binnen de organisatie te verbeteren. Toch geeft KO1 aan dat het
niet altijd eenvoudig is kritiek te geven aan collega’s. KO1 wijdt dit vooral aan regio gebonden
verschillen. Om het overleg beter te structuren, zijn er binnen beide organisatie verschillende
overlegmomenten geïmplementeerd zoals teamvergaderingen, overleg met de diensthoofden,
productievergadering enzovoort.
Beide organisaties geven aan dat de betrokkenheid van de medewerkers zeer hoog is. Aangezien
iedereen zo dicht bij elkaar werkt, hangt de groep sterk aan elkaar, aldus KO1. Om hun medewerkers
extra te motiveren, wordt vooral gebruik gemaakt van informele activiteiten. Omdat de beide
organisaties bestaan uit een kleiner team, is het natuurlijk gemakkelijker om alle medewerkers samen te
brengen.
4.2.3 Openness (Planet)
4.2.3.1 Stedelijke instellingen
Wanneer het over Planet gaat, wordt er vaak als eerste verwezen naar de ecologische inpakt die
organisaties willen bewerkstelligen. Terwijl in de privésector vooral bedrijven het goede voorbeeld
geven, wordt er in de publieke sector vooral gekeken naar de culturele sector om hierin het voortouw te
nemen. Toch ontbreekt er op dit vlak een duidelijke visie. Al de respondenten geven aan dat er vanuit
de stad geen visie rond ecologie is opgesteld. Stad 2 zegt heel duidelijk dat ze hierin nog te kort schieten.
Ook de Vlaamse overheid heeft voor de culturele sector geen visie ontwikkeld. Toch heeft de Vlaamse
Overheid in maart 2016 een conceptnota voorgesteld rond een duurzame cultureel-erfgoedwerking. Stad
2 hoopt dan ook dat dit de nodige impulsen geeft om hierrond een beleid te voeren. Stad 1 zegt wel
aangesloten te zijn bij vzw GreenTrack waardoor ecologie op de agenda komt te staan binnen de
culturele sector. In stad 3 worden ecologische initiatieven vanuit het facilitydepartment gestuurd. Hier
wordt vooral gekeken om de gebouwen energiezuiniger te maken.
Wanneer het over ecologie gaat, komen de initiatieven vooral uit de aparte culturele
organisaties. En dit op vrijwillige basis. Vanuit de steden zijn namelijk geen doelstellingen
geformuleerd. Veel hangt dus af van de leidinggevende en de medewerkers of er ecologische principes
worden toegepast binnen de werking. Toch hebben de meeste organisaties hier oog voor en nemen zij
al de nodige stappen zoals bijvoorbeeld ledverlichting installeren, ecologische producten aankopen,
papiergebruik verminderen enzovoort. Stad 1 zegt duidelijk dat de stad geen extra subsidies of financiële
steun biedt om deze zaken te implementeren. Om deze zaken te kunnen realiseren worden de eigen
werkingsmiddelen aangesproken.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 37
Budget speelt dus een belangrijke rol. Door verschuivingen in de arbeidsmarkt en de precaire
financiële status van verschillende overheden dalen ook de subsidies voor culturele instellingen. Al geeft
geen enkel respondent echt aan hier een knelpunt in te zien. Zo zegt een stedelijke organisatie dat budget
inderdaad een belangrijke rol speelt maar dat het verminderen van de subsidie geen groot probleem is.
Zij zien dit als een oefening om na te denken over hun interne werking en als een kans om bepaalde
processen te optimaliseren. Ook stad 2 zegt dat zij door de besparingen onderzochten welke krachten
zij in eigen huis hadden en hoe men deze beter kon inzetten. Hoe de overige steden hierover nadenken
blijft een onbeantwoorde vraag.
Binnen een stedelijke organisatie zou diversiteit geen issue meer mogen zijn. Toch blijf het nog
steeds een belangrijk aandachtspunt. Stad 1 zegt dat zij hier uiteraard het wettelijk kader volgen maar
dat er voor de culturele sector geen expliciet diversiteitsplan bestaat. Maar het is eigen aan de culturele
sector dat personen met diverse achtergronden werkzaam zijn binnen deze instellingen. Het zit als het
ware ingebakken binnen de werking van deze organisaties. In stad 2 wordt voornamelijk door middel
van verschillende projecten gezorgd dat personen met een diverse achtergrond ingang vinden binnen de
stedelijke instellingen. Zo is er een project opgestart rond vroegtijdige schoolverlaters, rond
hoogopgeleide anderstaligen enzovoort. Via deze projecten krijgen zij de kans hun competenties te
versterken en zo deel te nemen aan de interne examens. Toch merken zij dat de doorstroom naar de
vacatures nog moeilijk verloopt. Ook in stad 3 is dit het geval. Daar zijn ze nog niet helemaal zeker of
ze wel goed inzetten op dit thema. Hoe dit thema wordt aangepakt binnen de aparte culturele instellingen
werd niet verder uitgelicht.
Maar diversiteit gaat natuurlijk over veel meer. Ook aandacht voor oudere werknemers binnen
de organisatie kan hieronder gezien worden. De respondenten geven aan dat dit heel moeilijk ligt, zeker
binnen de culturele instellingen. Vaak wordt er adhoc en op maat gekeken hoe hier een antwoord aan
gegeven kan worden. Stad 2 heeft wel een pilootproject opgestart rond een leeftijdsbewust
personeelsbeleid. Zij hebben ervoor gekozen niet te kiezen om op één bepaalde leeftijdscategorie te
focussen maar een beleid te voeren rond alle leeftijden. Want de dertigers van nu worden uiteindelijk
ook de zestigers van de toekomst. In stad 1 en stad 3 bestaan wel enkele procedures om te kijken hoe ze
aan de noden van oudere werknemers kunnen beantwoorden. Binnen de stedelijke organisatie zijn er
natuurlijk ook meer mobiliteitsmogelijkheden dan in vzw’s. In overleg met de werknemer kan dus
gekeken worden of er een mindere belastende functie kan gegeven worden. Toch is dit niet altijd evident.
Sommige personen zijn zo gebonden aan hun huis, dat ze een verschuiving eerder als een straf zien dan
als een voordeel. Sommigen medewerkers zouden zich zo snel kunnen verstoppen achter het opnemen
van vakantiedagen of ziekteverlof, aldus stad 3.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 38
Tenslotte is het ook zoeken naar een evenwichtige balans tussen werk en privé een issue binnen
de culturele sector. Ook zij hebben te maken met de problematiek van burn out en stress. Dit probleem
is natuurlijk niet te herleiden tot één bepaalde sector. Kenmerkend voor de culturele sector is de hoge
betrokkenheid van de werknemers. De kans dat mensen zichzelf voorbij lopen is vrij groot. Binnen de
stedelijke organisaties wordt sterk ingezet om de bewustwording rond het thema bij de medewerkers te
vergroten. Hiervoor is weer een belangrijke rol weggelegd voor de leidinggevenden om zo proactief te
kunnen werken. Door extra coaching aan te bieden kan de leidinggevende leren tijdig signalen op te
vangen. Daarnaast geven de respondenten ook aan dat er vanuit de stad voldoende ondersteuning is voor
medewerkers om zelf hulp te zoeken. Eens het probleem zich stelt, wordt samen met de betrokken
persoon, de directe leidinggevende en met HR gekeken hoe ze de problemen kunnen opvangen. Ook
hier wordt dan voornamelijk op maat gewerkt.
4.2.3.2 Podiumkunsten
Binnen de werking van de organisaties is er al vrij veel aandacht voor ecologie. Alle
respondenten geven aan dat ze aangesloten zijn bij GreenTrack vzw. In PK4 is één van de
organisationele doelstellingen om duurzaam en veerkrachtig te zijn. Dit willen ze dus bereiken binnen
elk aspect van de organisatie. Daarom hebben zij een ecowerkgroep opgericht met medewerkers uit de
verschillende cellen om zo ook duurzaam te zijn op ecologisch vlak. Omdat er voor gekozen werd een
overkoepelend beleid in te voeren en elke dienst te betrekken, dient iedereen hier dus rekening mee te
houden. Bij elke beslissing wordt een ecologische afweging gemaakt. Ook in PK1 en PK3 is er een
ecoteam binnen de organisatie. Zowel PK1 als PK5 zijn één van de voortrekkers van GreenTrack. Zij
zetten dus sowieso sterk in op ecologie binnen de eigen werking. Binnen PK2 is er ook aandacht voor
ecologie. Toch lijkt er binnen de organisatie geen duidelijke visie te bestaan. Zij ondervinden ook
problemen op vlak van energiegebruik. Vooral de infrastructuur vormt hier een knelpunt.
In tegenstelling tot de stedelijke instellingen, zijn de organisaties binnen de podiumkunsten meer
bezorgd over de dalende subsidies. Vooral in PK1 heerst een grote ongerustheid aangezien zij de
subsidies vooral gebruiken om hun personeelskosten te dekken. Minder subsidie betekent dus minder
personeel. Hierdoor verschuift de hele dynamiek binnen de organisatie en zijn de medewerkers meer op
hun hoede. Ook PK4 geeft aan dat het gebrek aan financiële middelen een beperking inhoudt en vooral
op vlak van personeel. PK4 geeft toe hier heel krap te zitten en vraagt zich af of ze over een voldoende
groot personeelskader beschikken om te kunnen doen wat ze zouden moeten doen. Eenzelfde verhaal is
te horen in PK3. Vaak komt het artistieke project voorop te staan en wordt het personeel in functie van
dat project ingezet. Volgens PK2 onderschatten de regeringen soms met welke krappe budgetten
culturele instellingen hun taken moeten uitvoeren en is de omkadering binnen de sector te beperkt.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 39
Op vlak van diversiteit hebben zowel PK1, PK2, PK4 en PK5 een diversiteitsplan opgesteld. Zij
zien dan ook geen problemen rond dit thema. Binnen culturele instellingen werken verschillende mensen
met een diverse achtergrond. Natuurlijk wordt het thema anders bekeken in grotere steden zoals Gent
en Antwerpen dan bijvoorbeeld in Brugge. PK3 heeft geen uitgebreide visie rond diversiteit. Zij voldoen
uiteraard aan alle wettelijke doelstellingen en formuleren enkele punten in hun actieplan.
Wanneer het over leeftijdsbewust HR gaat, ziet vooral PK2 hier een groot issue in. De
leeftijdspiramide binnen de organisatie is zeer hoog. Zij lopen daar natuurlijk tegen de grenzen van hun
eigen organisatie, iets wat ook beaamd wordt door de andere organisaties. Omdat de mobiliteit binnen
culturele instellingen zo beperkt is, is het natuurlijk niet gemakkelijk om zomaar van functie te
verschuiven. PK1 heeft er voor gekozen om zich niet te richten op een bepaalde leeftijdscategorie maar
een beleid uit te werken voor alle leeftijden binnen de organisatie. PK5 maakt volop de oefening om te
kijken hoe ze de medewerkers gedurende hun loopbaan in huis kunnen houden en ze een traject kunnen
laten afleggen waarin ze ook groeien. Op termijn is er dan een mix van leeftijden en generaties en kan
iedereen ingezet worden rekening houdend met persoonlijke, lichamelijke en leeftijdsgebonden criteria.
Vaak wordt er dan gekeken naar HR om hier een oplossing voor te vinden. De verschillende
respondenten zeggen dan ook dat het heel moeilijk is hier een beleid rond te voeren. Meestal wordt
adhoc gekeken welke mogelijkheden er zijn binnen de organisatie.
Verschillende organisaties hebben ook oog voor de stakeholders die zij willen betrekken. Zowel
PK1, PK3 en PK4 zeggen dat zij een relevante rol willen spelen binnen de maatschappij en zijn daar
dus op georiënteerd. Dat wil daarom niet zeggen dat kunstorganisaties moeten aanbieden wat de
maatschappij vraagt. PK1 is daar heel duidelijk in. Het is niet omdat het publiek vraagt naar eenvoudige
producties dat de instelling dit ook gaat brengen. PK1 wil vooral maatschappelijke debatten stimuleren
door maatschappelijk relevante thema’s aan te snijden in hun producties. Natuurlijk moet iedereen de
kans krijgen om hier aan deel te nemen. Ook PK4 wil een open huis zijn en het publiek zoveel mogelijk
betrekken.
Tenslotte zeggen alle respondenten dat de betrokkenheid bij de medewerkers heel hoog is maar
dat ook de werkdruk heel hoog is. Hierdoor zijn verschillende organisaties al in contact gekomen met
de problematiek rond burn out. Omdat zij moeilijk beroep kunnen doen op ondersteunende diensten,
vinden zij het niet gemakkelijk hier een constructief antwoord op te bieden. PK1 weet dat het zoeken
naar een degelijke work-lifebalance een gegeven is dat niet gebonden kan zijn aan één bepaalde sector.
PK1 is er wel van overtuigd dat het aantal medewerkers dat worstelt met een burn out toch beduidend
hoger zal liggen binnen de culturele sector. Binnen de verschillende organisaties wordt er ingezet op de
leidinggevenden om symptomen tijdig te herkennen en te erkennen. Daarna kan individueel gekeken
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 40
worden hoe deze problemen optimaal aangepakt kunnen worden en worden de nodige stappen en
trajecten opgestart.
4.2.3.3 Kleinere organisaties
Ook binnen de kleine organisatie is er al aandacht voor ecologische initiatieven. Vaak zijn dit
eenzijdige initiatieven die vanuit de organisatie zelf komen. Beide organisaties zijn aangesloten bij
GreenTrack vzw. Hierdoor groeide het milieubewustzijn binnen de organisaties. KO1 is van mening dat
culturele instellingen hier zeker het voortouw dienen te nemen en een voorbeeldfunctie hebben. Zij zien
het als hun taak om het bewustzijn bij hun doelgroep over ecologie te vergroten. Zij zetten sterk in op
het zo milieubewust mogelijk organiseren van hun producties en evenementen. Maar ook intern zijn de
nodige stappen al genomen. Hetzelfde verhaal is op te merken bij KO2. Toch voelen zij dat zij een beetje
klem zitten. Zo kunnen zij in hun gebouwen weinig zaken aanpakken omdat zij enkel de exploitant zijn.
Het grote pijnpunt is dat zij hulp nodig hebben van de overheden. En die ondersteuning blijft nog wat
achter.
Wanneer het gaat over diversiteit geven beide organisaties toe dat hierover niets op papier staat
of expliciet geformuleerd is. Wel geven KO1 als KO2 aan dat er zeker aandacht is voor het thema.
Vanuit de overheid komen natuurlijk enkele zaken op de agenda te staan. KO1 wijdt het gebrek aan een
divers team vooral aan het feit dat de organisatie heel weinig verloop kent. Hierdoor is er maar weinig
instroom van nieuwe medewerkers en is het moeilijk om een diversiteitsbeleid te voeren.
Op vlak van een leeftijdsbewust beleid heeft KO1 geen ervaring. Aangezien de organisatie
vooral een relatief jong team heeft, is hier nog geen nood aan. In hoeverre daar meer aandacht naar zou
uitgaan op latere termijn is niet duidelijk. In KO2 is hier ook geen expliciet beleid rond. Zij proberen
vooral om adhoc een antwoord te bieden op leeftijd gerelateerde problemen. Door de beperkte
doorgroeimogelijkheden en beperkte mobiliteit is het moeilijk om er een constructief beleid rond te
voeren.
Beide organisaties hebben een duidelijke doelgroep voor ogen. Deze doelgroepen kunnen dus
gezien worden als belangrijke stakeholders voor de organisatie. Zo wil KO1 vooral sterk inzetten op
jongeren terwijl KO2 dan weer graag willen focussen op kinderen en een divers publiek. Over hoe de
organisatie zich naar deze doelgroepen willen profileren, bleef heel vaag. Daarnaast is de stad een heel
belangrijke stakeholder. Voor KO1 blijft deze overheid de belangrijkste subsidiënt. Zij dienen hun
werking dus af te stemmen op de werking van de stad.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 41
4.2.4 Continuity (Profit)
4.2.4.1 Stedelijke organisaties
Wanneer het gaat over het aanwerven van nieuwe medewerkers, is bij elke respondent eenzelfde
verhaal te horen. Het aanwervingsbeleid is centraal georganiseerd. Hierdoor wordt dit zeer professioneel
aangepakt. In overleg met de directe leidinggevende wordt uiteindelijk een functieprofiel opgesteld.
Nadien wordt de hele procedure op centraal niveau opgestart. In stad 1 worden tijdelijke functies door
de aparte instellingen zelf ingevuld omdat deze procedure sneller moet verlopen dan andere. Enkel voor
vaste medewerkers en directiefuncties verloopt de aanwerving via de stad. Of dit in stad 2 en stad 3 ook
het geval is, is niet aan bod gekomen. In stad 2 wordt de leidinggevende gezien als HR-partner. Het is
deze persoon die de vacatures gaat beheren, die het functieprofiel opstelt. Daarna staat deze persoon in
voor het onthaal van de nieuwe medewerker. Natuurlijk wordt dit allemaal opgevolgd door de HR-
dienst. Dit is ook zo in stad 1 en stad 3.
Daarnaast staat de leidinggevende ook in voor de opvolging van de medewerkers. Deze persoon
is dus verantwoordelijk voor de evaluatiemomenten en is hier extra voor opgeleid. Vanuit de stad wordt
een kader aangeboden hoe deze gesprekken precies dienen afgenomen te worden. De respondenten
geven aan dat zij zowel evaluatie- als functioneringsgesprekken afnemen. Deze manier van werken is
terug te vinden bij alle respondenten.
Andere thema’s worden terloops aangehaald. Zo gaat maar één respondent in op
kennisoverdracht. In stad 1 gaat een medewerker eind dit jaar op pensioen. Daarom hebben ze de
aanwerving van de nieuwe medewerker ruim op tijd ingepland zodat deze persoon de nodige informatie
meekrijgt van zijn voorganger. Stad 1 geeft aan dat dit zeker rust in de organisatie brengt. Ook over het
nieuwe werken wordt weinig gezegd. Vaak is het aan de aparte instellingen om te beslissen of het al dan
niet mogelijk is. Twee respondenten gaan dieper in op de doorgroeimogelijkheden binnen de organisatie.
Zowel in stad 1 als in stad 2 zijn de doorgroeimogelijkheden binnen culturele instellingen beperkt. Vaak
is er van elke functie maar één. In tegenstelling tot private organisaties is er dus geen junior-
seniorstructuur. Aangezien zij toch in een brede context werken is er wel meer mobiliteit mogelijk tussen
verschillende diensten en organisaties.
4.2.4.2 Podiumkunsten
Bij aanwerving van nieuwe medewerkers, werken alle respondenten met functieprofielen welke
in overleg met de directe leidinggevende worden opgesteld. Sommige organisaties zoals PK5 geven aan
dat zij op termijn willen overschakelen naar competentieprofielen. PK3 heeft overwogen
competentieprofielen op te stellen maar heeft het uiteindelijk niet gedaan. Zij zijn van mening dat het
implementeren van te veel structuren en systemen het moeilijk maakt om op maat te werken. Daarnaast
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 42
denkt de organisatie dat eens zo’n systeem helemaal op punt staat het al weer snel achterhaald is. Vanuit
de sector van de podiumkunsten werden nieuwe functieprofielen opgesteld die inspiratie kunnen bieden
bij het aanstellen van nieuwe medewerkers. Verder verloopt de aanwerving grotendeels gelijk binnen
de verschillende organisaties en is de personeelsverantwoordelijke hier nauw bij betrokken. Tijdens het
afnemen van gesprekken worden bij alle organisaties de visie en de missie van het huis benadrukt en
bestaat er een onthaalbeleid voor nieuwe medewerkers.
Daarnaast hebben alle organisaties een evaluatiebeleid geïntroduceerd. In PK2 is dit nog maar
recent geïmplementeerd. Elk jaar worden er in de organisaties evaluatiegesprekken gehouden. Vaak
worden deze afgenomen door de directe leidinggevende en de personeelsverantwoordelijke. Daarnaast
zijn er ook functioneringsgesprekken. PK5 wil hier nog harder op inzetten door een 360° assessment te
introduceren op latere termijn.
Behalve PK2 werken alle organisaties met een uitgebreid team van vrijwilligers. Enkel in PK3
is er een vrijwilligerscoördinator aangesteld. In de andere organisaties worden de vrijwilligers
aangestuurd door de leidinggevende van het team waarin zij ingezet worden. Toch hebben de
organisaties een uitgebreid onthaalbeleid voor vrijwilligers en worden zij, waar het kan, betrokken in de
werking van de instelling. Naast vrijwilligers werken drie organisaties met artistieke medewerkers. PK1,
PK2 en PK3 hebben een eigen artistieke werking. Zij geven aan dat de artistieke medewerkers vallen
onder hetzelfde beleid maar dat zij wel een flexibeler agenda hebben. Het is namelijk niet eenvoudig
bepaalde doelstellingen te koppelen aan een artistiek project. Een artistieke functie vraagt veel meer
fysieke inspanningen en vraagt veel instudeerwerk. Het is dus vrij normaal dat deze medewerkers hun
agenda flexibeler kunnen invullen. Toch benadrukken de drie organisaties dat zij onder dezelfde
modaliteiten vallen als de meer administratieve en logistieke medewerkers.
Toch vragen ook deze medewerkers om meer flexibel te kunnen werken. Zowel in PK4 als in
PK5 werd het nieuwe werken al op de agenda van HR geplaatst. Beide organisaties geven aan dat dit
niet zo eenvoudig is om dit te implementeren. Het is namelijk niet voor iedereen mogelijk. Een technicus
moet bijvoorbeeld altijd aanwezig zijn. PK5 zegt dat het nieuwe werken meer en meer ingang vindt
maar dat er nog geen beleid rond opgesteld is. In PK4 werd al een eerste reglement uitgewerkt om toch
een eerste omkadering aan te bieden. Toch vindt PK4 dat de vraag groter is dan wat ze op dit moment
kunnen aanbieden. De andere instellingen zijn niet dieper ingegaan op dit thema.
Tenslotte geven alle organisaties aan dat de beperkte doorgroeimogelijkheden een groot
knelpunt zijn binnen de culturele sector. Zij hebben het dan ook heel moeilijk hier een adequaat
antwoord op te bieden. PK4 probeert door sterk in te zetten op polyvalentie de medewerkers toch
voldoende afwisseling aan te bieden.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 43
4.2.4.3 Kleinere organisaties
Op vlak van aanwerving geeft KO1 toe dat zij daar nog te weinig ervaring in hebben. De laatste
jaren hebben zij nog maar één iemand moeten aanwerven. Het uitschrijven van vacatures en het
opmaken van een functieprofiel staat binnen deze organisatie nog niet helemaal op punt. Zo werd de
functieomschrijving doorheen het aanwervingsproces meermaals aangepast omdat dit niet goed was
afgestemd op de werking van de organisatie. KO2 staat ook zelf in voor de aanwervingsprocedures. De
aanwervingen gebeuren niet op basis van een strak uitgetekend competentieprofiel maar op basis van
een functieomschrijving. Zij maken zelden gebruik van testen, enkel wanneer het gaat over technische
functies. De aanwerving gebeurt dus voornamelijk door middel van het screenen van CV en
motivatiebrief en na een gesprek met de directeur, assistent directie en diensthoofd.
Culturele organisaties kunnen vaak beroep doen op een grote ploeg van vrijwilligers en
stagiaires. Vooral kleinere organisaties kunnen hun taken niet voldoende uitvoeren zonder deze extra
hulp. Vrijwilligers kunnen zo ingezet worden voor verschillende taken zoals het open houden van een
vestiaire, het controleren van tickets, het uitdelen van brochures enzovoort. In KO1 is er iemand
aangesteld om deze vrijwilligers aan te sturen maar dit wordt niet als een aparte functie gezien. KO1
geeft dan ook aan dat dit toch moeilijk ligt binnen het team aangezien het aansturen van de vrijwilligers
een vrij zwaar takenpakket is. Ze zoeken nog hoe ze dit beter binnen hun werking kunnen
implementeren. In KO2 is er niemand verantwoordelijk voor de vrijwilligerswerking. Afhankelijk van
de taken van de vrijwilligers worden zij aangestuurd door een teamverantwoordelijke.
Binnen kleinere organisaties worden ook vragen gesteld over het nieuwe werken. In KO1 is dit
een moeilijk punt en weet de organisatie niet goed hoe ze hier mee moet omgaan. Zo zijn er maar een
paar personen binnen het team die dit zouden kunnen doen. Toch staan de organisaties er eerder
weigerachtig tegenover. Zij zijn vooral bang dat de communicatie die nu heel vlot verloopt binnen het
team zou wegvallen. Daarnaast weten ze niet goed hoe ze kunnen controleren of iemand daadwerkelijk
aan het werk is wanneer deze persoon van thuis uit werkt. In KO2 staat de directeur niet achter het
thema. Aangezien de eindverantwoordelijkheid bij deze persoon ligt, wordt er geen beleid rond
opgesteld en wordt er niet rond het thema overlegd.
Beide organisaties maken wel gebruik van evaluatiemomenten. In KO1 worden zowel jaarlijkse
evaluatie- als functioneringsgesprekken georganiseerd terwijl in KO2 jaarlijks enkel
evaluatiegesprekken worden afgenomen. In beide organisaties wordt hiervoor een sjabloon gebruikt,
maar vaak wordt hier van afgeweken.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 44
4.2.5 Samenvatting
Als samenvatting zal aan elke instelling een score worden toebedeeld. Deze score helpt de lezer
een idee te geven in hoeverre de aparte instellingen focussen op de deelaspecten van het ROC-model.
Onderstaande evaluatie is gebaseerd op het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde processen,
managementpraktijken en HR-plannen die betrekking hebben op afzonderlijke thema’s uit het ROC-
model. Deze score is wel louter gebaseerd op eigen bevindingen en werd niet wetenschappelijk
gestaafd. Hiervoor zou een kwantitatieve onderzoeksmethode nodig zijn.
Deze tabel geeft aan dat kleinere organisatie het heel moeilijk hebben om een HR-beleid te
voeren en dat het niet eenvoudig is aandacht te hebben voor duurzame thema’s. In de stedelijke context
zijn de nodige fundamenten zeker al gelegd en goed uitgebouwd. Door een professionalisering van de
stedelijke overheid kan dit alleen maar een positief effect hebben op de werking van de culturele
instellingen. Alleen de vertaalslag naar de culturele organisaties loopt nog niet overal vlot. Hier dient
dus zeker extra aandacht aan geschonken te worden zodat de culturele organisaties meestappen in het
duurzame verhaal. Binnen de podiumkunsten hangt veel af van de cultuur binnen de organisatie en de
intrinsieke motivatie van de HR-manager. Binnen deze organisaties zijn dan ook duidelijke verschillen
op te merken.
Respect Openness Continuity
Stad 1 + + +
Stad 2 ++ + ++
Stad 3 ++ + +
Museum 1 ++ + +
PK 1 ++ + +
PK 2 + + +/-
PK 3 +/- +/- +/-
PK 4 ++ ++ ++
PK 5 + + +
KO 1 +/- +/- -
KO 2 +/- +/- -
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 45
4.3 BESLUIT In deze masterproef werd onderzocht in hoeverre culturele instellingen aandacht hebben voor
HRM en in hoeverre dit als duurzaam gezien kan worden. Er werden vier hypotheses opgesomd die
afgetoetst zullen worden aan de hand van de eigen bevindingen:
• H1: Er is weinig aandacht voor HRM binnen de sector,
• H2: Binnen culturele organisaties is er vaak geen HR-manager aanwezig,
• H3: Binnen culturele organisaties is er weinig of geen aandacht voor Duurzaam HRM
• H4: HR-managers die deel uitmaken van het hoogste beleidsorgaan zijn positief gerelateerd
aan Duurzaam HRM
De eerste hypothese kan direct weerlegd worden. In alle instellingen en organisaties die bevraagd
werden, geven de respondenten aan dat er (een groeiende) aandacht is voor HRM. Dit is al een groot
verschil met de bevindingen van Schilders uit 2007. Natuurlijk is de mate van maturiteit op vlak van
HRM verschillend. Daarom dient hier een kanttekening gemaakt te worden. In deze studie werd
voornamelijk gefocust op grotere culturele organisaties die vaak al de nodige stappen op vlak van HRM
hebben genomen. Hierdoor zou te snel geconcludeerd kunnen worden dat HRM geen issue meer is
binnen de sector en dat HR-praktijken reeds grote ingang kennen in culturele organisaties. Toch hebben
kleinere organisaties en vzw’s het nog steeds moeilijk om HR-systemen te introduceren in hun werking,
al nemen ze wel al de eerste stappen. Vaak is het team te klein (maar is dat een reden om geen aandacht
te hebben voor HRM?), ondervinden ze te weinig ondersteuning of missen ze de kennis over het
onderwerp. Om toch een genuanceerd beeld te kunnen geven, werd ervoor gekozen twee instellingen te
bevragen waarvan het VT-personeelsbestand bestaat uit minder dan 20 personen.
Als tweede aandachtspunt kan natuurlijk het aantal respondenten die bevraagd werden,
aangehaald worden. Zijn 11 instellingen4 representatief genoeg om sluitende conclusies over de hele
culturele sector te formuleren? In dit onderzoek werd getracht de grote spelers binnen de sector te
bevragen omdat zij vaak ook als voorbeeld dienen voor kleinere organisaties. In dat opzicht lijkt het
onderzoek wel geslaagd te zijn. Daarnaast is een kwalitatief onderzoek vooral afhankelijk van de
goodwill van de organisaties en betrokken personen. Over het algemeen waren de reacties zeer positief.
Andere organisaties waren verontschuldigd of hadden het moeilijk tijd vrij te maken voor een interview.
Daarom zijn de respondenten niet evenredig verdeeld.
Ook voor hypothese twee dient een genuanceerd antwoord geformuleerd te worden. In de grotere
instellingen die bevraagd werden, is er iemand aangesteld als HR-manager of
4 Hierbij zijn de aparte stedelijke musea en/of culturele instellingen niet meegeteld. In se is in deze studie dus ook aandacht voor het HR-beleid binnen deze aparte instellingen.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 46
personeelsverantwoordelijke. Dit is vooral binnen de podiumkunsten het geval. Binnen de kleinere
organisaties neemt de zakelijk leider de taken voor personeel erbij. Toch dient hier een opmerking
gemaakt te worden. Afhankelijk van in welke context deze kleinere organisatie werkzaam zijn, is er al
dan niet meer aandacht voor HR. Zo is bijvoorbeeld de werking van kleinere stedelijke musea
opgenomen in de bredere organisationele structuren van de stad en kunnen zij dus ook gebruik maken
van interne diensten binnen de bredere organisatie. Zo wordt het HR-beleid grotendeels vanuit de stad
gevoerd, maar kunnen de individuele instellingen toch in eigen huis hun eigen accenten leggen. Kleinere
vzw’s ondervinden dan wel moeilijkheden om een vastgelegd HR-beleid te voeren omdat zij minder
steun krijgen vanuit grotere organisaties en vaker op zichzelf zijn aangewezen.
Om hypothese drie te staven, zal er teruggrepen worden naar de theorie en naar de eigen
bevindingen van het onderzoek. In de literatuur werd er nog geen eenduidige definitie voor duurzaam
HRM geformuleerd. Toch wordt de definitie van Ehnert (2009) het vaakst gebruikt om het concept te
omschrijven. Zij benadrukt dat de hoofdoelstelling van duurzaam HRM erin bestaat om een evenwicht
te vinden tussen efficiëntie en duurzaamheid op lange termijn. Daarnaast erkent duurzaam HRM de
impact die het kan hebben op zowel financieel, ecologisch en menselijk vlak. Hiervoor wordt er vaak
verwezen naar de drie P’s die Elkington (1997) omschreef in zijn tripple bottomlinetheorie. We kunnen
pas van duurzaamheid spreken als zowel People, Planet en Profit in evenwicht zijn met elkaar. De Prins
(2013) werkte deze theorie verder uit in het ROC-model. Aan de hand van dit model werd afgetoetst in
hoeverre de bevraagde instellingen een duurzaam HR-beleid voeren.
In de steden Gent, Antwerpen en Kortrijk vond de laatste jaren een duidelijke
professionalisering plaats binnen de stedelijke administratie. Verschillende managementpraktijken en
managementprocessen werden geïntroduceerd in de stedelijke organisaties. Deze professionalisering
heeft natuurlijk ook zijn invloed gehad op het HR-beleid dat grotendeels door de stad bepaald wordt.
Door de HR-dienst centraal te organiseren, konden verschillende organisatie zoals culturele instellingen
zich vooral richten op hun core business. In stad 2 wordt sterk de nadruk gelegd op het coachen van de
leidinggevenden omdat zij gezien worden als HR-partner. Hierdoor lijkt de vertaalslag van het beleid
efficiënter georganiseerd te zijn. In stad 1 lijkt die doorstroom moeilijker te gaan omdat het systeem van
contactpersonen Personeel nog niet helemaal op punt staat en hangt veel af van de intrinsieke motivatie
van deze contactpersonen om HR op de agenda van de organisatie te krijgen. Doordat HR centraal
georganiseerd is, vinden de medewerkers en leidinggevende het soms moeilijk om zich te vinden in de
stedelijke visie. Hierdoor kan het HR-beleid soms wat afstandelijk overkomen.
Wanneer kunstenorganisaties niet onder een stedelijke administratie vallen, zullen zij hun HR-
beleid voornamelijk zelf uittekenen. In hoeverre dit beleid duurzaam is, hangt vaak af van de
leidinggevende en de persoonlijke interesse van de HR-manager of personeelsverantwoordelijke. In
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 47
PK1 en PK4 geloven de HR-managers heel sterk in die duurzame visie en dit is dan ook duidelijk terug
te vinden in hun beleid. Op vlak van respect lijken zij dan ook beter te scoren dan de andere organisaties.
PK1 en PK4 gaven aan de verschillende managementtechnieken en –processen in beleidsplannen
vertaald zijn. Dit is minder het geval in de andere instellingen. Vooral in PK3 leek een degelijk visie
rond HR niet aanwezig. PK2 en PK5 toonden dan weer de nodige intenties om sterk in te zetten op het
ontwikkelen van een beleid
Binnen de kleinere organisaties is het heel opvallend dat een degelijk HR-beleid niet bestaat.
Toch vinden deze organisaties het heel belangrijk dat hier de nodige aandacht naar uit gaat maar missen
zij nog de nodige ondersteuning en kennis. Zij hebben zeker ook oog voor de motivatie van werknemers,
empowerment enzovoort. Alleen werd dit niet in een visie geformuleerd. Daarom is het moeilijk om
echt rond deze thema’s te werken omdat de organisatie geen specifiek doel voor ogen heeft. Hierdoor
lijken de gedane inspanningen geen impact te hebben op lange termijn.
Tenslotte kan hypothese vier bevestigd worden. Zoals Banic (2015) in haar onderzoek
aantoonde, is het belangrijk dat de HR-manager mee de visie van de organisatie kan uittekenen. Hierdoor
kan er meer aandacht gaan naar die duurzame thema’s. Dit is onder andere duidelijk te zien in PK4. Zij
scoren over de hele lijn heel goed en kunnen dus als een duurzame organisatie gezien worden. Het is
wel belangrijk te zeggen dat PK4 nog een jonge organisatie is en dat zij van in het begin heel sterk
ingezet hebben op het HR-beleid. Andere instellingen dragen vaak al bagage met zich mee. Bepaalde
structuren liggen al jaren vast waardoor het moeilijker is om zaken aan te passen of te vernieuwen.
Besluitend kan gezegd worden dat de culturele instellingen zeker aandacht hebben voor
duurzame thema’s. Afhankelijk van de context waarin ze werken, welke middelen ze hebben en welke
intrinsieke motivatie ze hebben, zal het beleid al dan niet verder gevorderd zijn dan bij andere
organisaties. Vooral de kleinere organisaties hebben het moeilijk op vlak van HRM. Om nog een beter
beeld te kunnen krijgen over HRM binnen de sector is verder onderzoek nodig en dienen meer
respondenten betrokken te zijn bij het onderzoek. Dan kan onderzocht worden wat duurzaam HRM
precies inhoudt voor de hele sector en kunnen er eventuele tools ontwikkeld worden binnen deze sector.
Deze thesis kan dan ook als eerste aanzet dienen voor verder onderzoek.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 48
5 NAWOORD Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn tijd aan de universiteit. Na een eerste masterproef
binnen de kunstwetenschappen afgerond te hebben en nu een tweede masterproef in te dienen, hoop ik
over voldoende bagage te beschikken om een professionele carrière aan te vatten. Om dit onderzoek af
te sluiten had ik graag nog enkele woorden van dank gericht aan mijn promotor Prof. Dr. Alex
Vanderstraeten voor het aanreiken van dit onderwerp en het begeleiden van dit onderzoek. Maar ook
aan mijn ouders omdat zij mij de kans gaven zo lang aan de universiteit te studeren. Natuurlijk wil ook
alle organisaties bedanken die de tijd hadden om met mij in gesprek te gaan. Zonder hen zou dit
onderzoek geen kans op slagen gehad hebben.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 49
6 BIBLIOGRAFIE Banic, V. (2015). Duurzaam HRM in de social profit. Gent: UGent.
Bleijenbergh, I. (2013). Kwalitatief onderzoek in organisaties. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.
Brundtland Commission. (1987). Our Common Future. Report of the World Commission on
Environment and Development. New York: United Nations.
Crane, A., & Matten, D. (2010). Business ethics. New York: Oxford University Press.
Cunningham, S. (2002). From cultural to creative industries: theory, industry and policy implications.
Media International Australia, 102(1), 54-65.
de Best, M. (2008). Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in musea. Hype of kans? Amsterdam:
Reinwardt Academie Amsterdam.
de Lange, W. (2005). Bouwstenen van de duurzame arbeidsorganisatie. Tijdschrift voor HRM, 11-28.
de Lange, W., & Koppens, J. (2004). De duurzame arbeidsorganisatie. Zwolle: Netwerk Pers.
De Pauw, W. (2005). Minister dixit. Een geschiedenis van Vlaamse cultuurbeleid. Antwerpen: Garant.
De Prins, P. (2010, augustus 17). Visie: Kan professioneel HRM helpen? Zin en onzin van HRM in de
sector van kunst en cultuur. HR.Square(96), 28-29.
De Prins, P. (2011). Het duurzaam managen van engagement en talent binnen culturele organisaties.
De meerwaarde van HRM. In A. Schramma, B. Verbergt, D. De Corte, & P. De Pelsmacker,
Cultuurmanagement. De regels van de kunst (pp. 363-394). Tielt: Lannoo Campus.
De Prins, P. (2015). 12 sleutels voor Duurzaam HRM. Winst voor organisatie, medewerkers én
maatschappij. Leuven: Acco.
De Prins, P., Van Beirendonck, L., De Vos, A., & Segers, J. (2014). Sustainable HRM: Bridging
theory and practice through the ‘Respect Openness Continuity (ROC)’-model. Management
Revue, 25(4), 263-284.
De Prins, P., Van Beirendonck, L., Segers, J., & De Vos, A. (2013). Behoefte aan een (meer)
duurzaam HRM. Tijdschrift voor HRM(3), 58-85.
De Vos, A., Buyens, D., & De Stobbeleir, K. (2006). Maatschappelijk verantwoord ondernemen in
Vlaanderen: mainstream? Over. Werk. (1-2), 190-194.
Ehnert, I. (2009). Sustainable HRM. A conceptual and exploratory analysis from a paradox
perspective. Berlijn: Springer.
Ehnert, I., & Wes, H. (2012). Recent Developments and Future Prospects on Sustainable Human
Resource Management: Introduction to the Special Issue. Management Revue, 23(3), 221-238.
Ehnert, I., Wes, H., & Zink, K. J. (2014). Sustainability and Human Resource Management
Developing Sustainable Business Organizations. Berlin: Springer.
Elkington, J. (2013). Enter the Triple Bottom Line. In A. Henriques, & J. Richardson, The Triple
Bottom Line: Does it all add up (p. 186). Londen: Earthscan.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 50
Forrier, A. (2007). De ongebonden loopbaan van de podiumkunstenaar: een zegen of een vloek?
Courant(80), 13-17.
Gatz, S. (2014). Beleidsnota Cultuur. 2014-2019. Brussel: Vlaamse Regering.
Gratton, L. (2001). Zingeving in strategie. Amsterdam: Pearson Education.
Green Track vzw. (2016, februari 24). Over Green Track. Opgeroepen op februari 24, 2016, van
greentrack.be: http://gent.greentrack.be/over-green-track/
Hartley, J. (2005). Creative Industries. Oxford: Blackwell Publishing.
Hesmondhalgh, D., & Pratt, A. C. (2004). Cultural industries and cultural policy. International journal
of cultural policy, 11(1), 1-14.
International Institute for Sustainable Development. (2010). Sustainable Development: From
Brundtland to Rio 2012. New York: United Nations.
Kramar, R. (2014). Beyond strategic human resource management: is sustainable human resource
management the next approach? The International Journal of Human Resource Management,
25(8), 1069-1089.
Kunstenorganisaties, O. (2016, april 8). Over OKO. Opgeroepen op april 8, 2016, van Overleg
Kunstenorganisaties: http://www.overlegkunsten.org/
Lambrechts, F., De Weerdt, S., Corthouts, F., & Kauwenberghs, S. (2002). Duurzame ontwikkeling,
duuraam ondernemen, levenslang leren. Lessen voor personeelsbeleid. Leuven: Garant.
Legge, K. (2014). Human Resource Management: a critical analysis. In J. Storey, New Perspectives on
Human Resource Management (pp. 19-40). Oxford: Routledge.
Lievens, F. (2011). Handboek Human Resource Management. Back to basics. Tielt: Lannoo Campus.
Mintzberg, H. (2006). Organisatiestructuren. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
MVO Vlaanderen. (2006, maart 29). Wat is MVO. Opgeroepen op februari 1, 2016, van
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Vlaanderen: http://www.mvovlaanderen.be/wat-
mvo
Noomen, J., & Janssen, M. (2004). Integraal personeelsmanagement - Een praktijkgerichte leerroute
naar samenhangend HRM. Amsterdam: Boom Lemma Uitgevers.
Schilders, B. (2007). State of the art van het HRM-beleid binnen professionele kunstenorganisaties in
Vlaanderen: analyse van knelpunten en behoeften in de sector. Universiteit Antwerpen.
Antwerpen: UAntwerpen.
Schramme, A., Verbergt, B., De Corte, D., & De Pelsmacker, P. (2011). Cultuurmanagement. De
regels van de kunst. Tielt: Lannoo Campus.
Schrauwen, J., Demol, M., Van Ander, W., & Schramme, A. (2014). Creatieve Industrieën in
Vlaanderen-Update. Mapping en bedrijfseconomische analyse. Flanders DC. Brussel:
Flanders DC.
Storey, J. (1995). Human resource management: a critical text. London: Routledge.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 51
Studiedienst Vlaamse Regering. (2015, september 29). Studiedienst Vlaamse Regering. Opgeroepen
op januari 29, 2016, van Cijfers Beleidsdomein Cultuur:
http://www4dar.vlaanderen.be/sites/svr/Cijfers/Pages/Excel.aspx
Timmerhuis, V. (1998). HR-beleid in wetenschapsorganisatie: leren omgaan met inherente
spanningen. Tijdschrift voor HRM, X(4), 7-30.
van den Broeck, H. (2008). Maatschappelijk verantwoord ondernemen in het theater? Een onderzoek
naar de betekenis van maatschappelijk verantwoord ondernemen voor een theater en hoe dit
vorm kan krijgen in de bedrijfsvoering. Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: UvA.
van Marrewijk, M. (2003). Concepts and definitions of CSR and Corporate sustainability between
agency and communion. Journal of Business Ethics(44), 95-105.
Vanderstraeten, A. (2014). Human Resource Management and Performance. Gent: Academia Press.
Vanderstraeten, A., & Banic, V. (2015). HRM Cockpit. Een duurzaam Human Resource beleid in de
social profit en publieke sector. Gent: Academia Press.
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 52
7 BIJLAGEN
7.1 BIJLAGE 1: VRAGENLIJST INTERVIEWS
INTRODUCTIE
1. Kunt u het organogram van de organisatie even kort overlopen?
2. Is er een (al dan niet) voltijdse HR-manager binnen de organisatie aanwezig?
3. Voorziet u enige vorm van personeelsbeleid voor uw losse medewerkers en vrijwiligers?
4. Gaat u anders om met uw artistieke medewerkers dan met bijvoorbeeld de meer administratief-
logistiek gerichte medewerkers?
5. In hoeverre wordt het HR-beleid bepaald door externen zoals overheid, stad, …?
ORGANISATIESTRATEGIE
1. Is er binnen de organisatie een duidelijke visie omschreven omtrent het HR-beleid?
2. Wie is allemaal betrokken bij het opstellen van het HR-beleid?
3. Hoe is de rol van de HR-manager ingevuld binnen de organisatie? Heeft deze persoon eerder
een traditionele administratieve functie of helpt deze persoon mee de strategie van de organisatie
te bepalen.
4. Liggen de doelstellingen die beschreven worden in het HR-plan in lijn met de algemene
strategie van de organisatie?
5. Is er aandacht voor duurzame initiatieven binnen de algemene strategie van de organisatie en
op vlak van HR? (Bv. Genderbeleid, gelijke kansen beleid, leeftijdsbewust HR)
6. Wordt er duidelijk gecommuniceerd over het HR-beleid? Zijn de medewerkers op de hoogte
van de strategische objectieven?
7. Zijn er bepaalde HR-systemen geïmplementeerd binnen de werking van de organisatie zoals
resultaatgericht management, competentiemanagement, loopbaanmanagement,
kennismanagement en wervings- en selectiesystemen?
DUURZAAM HRM (IMPACT: 3 P’S)
1. Duurzaam HRM omvat zowel Performantie, People en Planet. Waarop wordt het sterkste
ingezet binnen de organisatie?
2. Op vlak van performantie, wat wil de organisatie door middel van strategische keuzes bereiken
op maatschappelijk gebied? (Bv. Meer tevreden bezoekers, een kwaliteitsvollere
dienstverlening, betere integratie binnen de maatschappij, …)
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 53
3. Welke visie heeft de organisatie op lange termijn? Waar wil de organisatie sterk op inzetten wat
de performantie betreft?
4. Op vlak van people, wat wil de organisatie bereiken door middel van het HR-beleid? (bv. Meer
collegialiteit, meer respect voor elkaar, een betere persoonlijke ontwikkeling, meer
gemotiveerde medewerkers, …)?
5. Welke visie heeft de organisatie op lange termijn op vlak van people? Waar wil de organisatie
vooral op inzetten?
6. Op vlak van planet, welke impact wil de organisatie hebben op vlak van ecologie?
7. Welke visie heeft de organisatie op lange termijn op vlak van planet? Waar wil de organisatie
vooral op inzetten?
HR SUCCES
1. Welke initiatieven worden genomen om de vooropgestelde duurzaamheidsdoelstellingen te
bereiken? En dit voornamelijk op vlak van people.
2. In welke mate heerst er een positief samenwerkingsklimaat in de organisatie? Is er
projectmanagement, teams, werkoverleg aanwezig in de organisatie?
3. Gaan de medewerkers respectvol met elkaar om? Heerst er een open klimaat binnen de
organisatie?
4. Worden de nodige feedback momenten en evaluaties georganiseerd om zo de talenten van de
medewerkers verder te laten ontwikkelen? Hoe worden deze momenten georganiseerd?
5. In hoeverre worden de talenten van de medewerkers extra ontwikkeld? (Bv. Aanbieden extra
opleidingen, extra coaching, …)
HR PROCES
1. Draagt de manier waarop de werving op dit moment verloopt bij tot het realiseren van de
organisatiedoelstellingen? Op welke basis worden medewerkers aangeworven? (bv. Op basis
van competenties, objectieve testen, hanteren quota, …)
2. Hoe verloopt de communicatie met de medewerkers en tussen de medewerkers? Heerst er een
open beleid en welke initiatieven worden er genomen? (Bv. Teamvergaderingen, evaluaties, …)
3. Worden medewerkers en leidinggevenden betrokken bij de ontwikkeling van de organisatie?
4. Zijn de leidinggevenden en lijnmanagers op de hoogte van het HR-beleid? Beschikken zij over
de nodige aansturings-, coaching- en managementvaardigheden?
5. Worden er binnen de organisatie nieuwe vormen van werken geïmplementeerd en
aangemoedigd?
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 54
HR INPUT
1. Is het HR-beleid aangepast aan de doelstellingen die opgesteld zijn op vlak van People,
Performantie en Planet?
2. Hoe zorgt HR ervoor dat er bij het opstellen van het HR-beleid aandacht is voor duurzame
thema’s?
SLOTVRAGEN
1. Wat zou u nog willen veranderen op vlak van personeelsbeleid naar de toekomst toe?
2. Merkt u bij collega’s van andere instellingen een toenemende aandacht naar HR-beleid?
7.2 BIJLAGE 2: VERKENNENDE ENQUÊTE EN RESULTATEN
VRAGENLIJST
1. Naam van de organisatie
2. Aantal voltijdse werknemers/medewerkers
3. Is er een eigen personeelsmanager/personeelsverantwoordelijke binnen de organisatie?
a. Ja
b. Neen
4. Indien Ja op vraag 3, is dit een VT functie
a. Ja: Functietitel:
b. Neen: Hoofdfunctie van deze persoon is:
5. Maakt deze persoon deel uit van het managementteam?
a. Ja
b. Neen
6. Indien Neen op vraag 3: Is er sprake van een overkoepelende personeelsdienst bijvoorbeeld een
personeelsdienst van stad
a. Ja: Welke dienst
b. Neen
c. Andere
7. Eventuele contactgegevens personeelsverantwoordelijke
8. Opmerkingen
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 55
RESULTATEN
Instelling VT Personeel VT HR-
manager?
In
management-
team
Opmerkingen
Concertgebouw
Brugge 53 Ja Ja
Theater Tinnepot 4 Neen Neen
Enkel iemand voor de
personeelsadministratie
aangesteld
Amuz Antwerpen 10 Neen Neen
Historische Huizen
Gent 20 Ja Neen
Contactpersoon
personeel binnen
organisatie
Muziekodroom 11 Neen Neen Directeur neemt functie
op zich
NTGent 87 Ja Ja
Toneelhuis 50 Ja Ja
Minardschouwburg 10 Neen Neen
De Centrale 7 Neen Neen
Contactpersoon
personeel aanwezig in
organisatie
De Bijloke 17 Neen Ja
Directieassistente is de
verantwoordelijke
personeel
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 56
De Werf 14 Neen Ja Directeur neemt functie
personeel op zich
CC Hasselt 29 Ja Ja
Opera Ballet
Vlaanderen 380
In
aanwerving Aanwerving
CC De Grote Post 20 Ja Ja
SMAK / Ja Ja Stedelijke HR-dienst
STAM / Ja Ja Stedelijke HR-dienst
Duurzaam HRM in de culturele sector: een kwalitatief onderzoek 57