18
___________________________________________________________________________________ versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 1 S48112-Inleiding in de psychologie Inhoudsopgave 1. Wat is psychologie? ......................................................................................................................... 2 1.1 Een definitie van psychologie .................................................................................................................................. 2 1.2 ontwikkelingen die de psychologie mogelijk hebben gemaakt ................................................................................. 2 1.3 De beginjaren van de psychologie ........................................................................................................................... 4 1.4 De hedendaagse psychologie .................................................................................................................................. 5 1.5 Onderzoeksmethoden in de psychologie ................................................................................................................. 6 1.6 Verscheidenheid aan psychologen .......................................................................................................................... 9 2. De biologie van het gedrag............................................................................................................. 11 2.1 De bouwstenen van het zenuwstelsel .....................................................................................................................11 2.2 Overzicht van het zenuwstelsel ..............................................................................................................................13 2.3 De hersenen ..........................................................................................................................................................14 2.4 Het endocriene systeem.........................................................................................................................................16 2.5 Evolutie, erfelijkheid en gedrag ..............................................................................................................................17 De volledige versie van deze samenvatting is te koop via Stuvia: https://www.stuvia.com/doc/124945/

S48112-Inleiding in de psychologie · -de enige manier om er zeker van te zijn dat een verandering in A de oorzaak is van de verandering in B is gebruik te maken van een experimenteel

Embed Size (px)

Citation preview

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 1

S48112-Inleiding in de psychologie

Inhoudsopgave

1. Wat is psychologie? ......................................................................................................................... 2 1.1 Een definitie van psychologie .................................................................................................................................. 2 1.2 ontwikkelingen die de psychologie mogelijk hebben gemaakt ................................................................................. 2 1.3 De beginjaren van de psychologie ........................................................................................................................... 4 1.4 De hedendaagse psychologie .................................................................................................................................. 5 1.5 Onderzoeksmethoden in de psychologie ................................................................................................................. 6 1.6 Verscheidenheid aan psychologen .......................................................................................................................... 9

2. De biologie van het gedrag............................................................................................................. 11 2.1 De bouwstenen van het zenuwstelsel .....................................................................................................................11 2.2 Overzicht van het zenuwstelsel ..............................................................................................................................13 2.3 De hersenen ..........................................................................................................................................................14 2.4 Het endocriene systeem.........................................................................................................................................16 2.5 Evolutie, erfelijkheid en gedrag ..............................................................................................................................17

De volledige versie van deze samenvatting is te koop via Stuvia: https://www.stuvia.com/doc/124945/

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 2

S48112-Inleiding in de psychologie

1. Wat is psychologie?

1.1 Een definitie van psychologie psychologie - probeert menselijk gedrag te begrijpen - observeren/meten van gedrag, kijken hoe het wordt beïnvloed door gebeurtenissen in de omgeving - theorieën opstellen over onzichtbare processen/motieven die ten grondslag liggen aan dit gedrag Herman Ebbinghaus - één van de pioneers van de psychologie - Über das Gedächtnis (1885): "Van het oudste onderwerp zullen wij de nieuwste wetenschap maken" geschiedenis - lange tijd werden psychologische vragen beantwoord door intuïties en inzichten van de denker - men was er van overtuigd dat mensen niet begrepen konden worden door observatie van gedrag - de ziel was niet verbonden met rest van wereld, dus niet onderworpen aan aardse wetmatigheden

1.2 ontwikkelingen die de psychologie mogelijk hebben gemaakt filosofie - Nicolaus Copernicus (1473-1543): aarde staat niet in het centrum van het universum, mensen zijn wel onderworpen aan de natuurwetten

- René Descartes (1596-1650): rationalisme (om een mens te begrijpen moet men hem niet observeren maar over hem nadenken), nativisme (sommige kennis is aangeboren), dualisme (de menselijke machine: het lichaam kan onderzocht worden zonder afbreuk te doen aan de ziel)

- Thomas Hobbes (1588-1679), John Locke (1632-1704): empirisme (inhoud van de geest komt niet tot stand op basis van aangeboren ideeën, maar via zintuigelijke waarnemingen)

- David Hume (1711-1776): associationisme (als twee dingen tegelijk ervaren worden hebben ze veel kans om mentaal met elkaar geassocieerd te worden)

evolutietheorie - Charles Darwin (1859, 'The origin of species'): wanneer de omgeving verandert, bieden sommige eigenschappen van een organisme meer voordeel dan andere (selectieproces)

- omdat mensen geëvolueerd zijn uit dieren, kan hun gedrag bestudeerd worden zoals men dierlijk gedrag bestudeert en is het zinvol om gelijkenissen en verschillen te onderzoeken

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 3

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 4

1.3 De beginjaren van de psychologie structuralisme: waaruit bestaat het bewustzijn? - Wilhelm Wundt (1832-1920): publicatie boek dat voor het eerst de wetenschappelijke psychologie definieerde (1874); startpunt psychologie, oprichting psychologisch laboratorium in Leipzig (1879)

- introspectie: het kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit - Edward Titchener (1867-1927): structuralisme: elk complex proces kan met behulp van introspectie worden gereduceerd tot een combinatie van elementaire componenten die behoren tot het gebied van de sensaties (waarnemingen met de zintuigen), de beelden, of de gevoelens

- Oswald Külpe (1862-1915): kritiek, onenigheid over elementaire delen van eenzelfde ervaring gestaltpsychologie: de perceptie van het geheel - Max Wertheimer (1880-1943), Wolfgang Kohler (1887-1967), Kurt Koffka (1886-1941): mensen nemen de wereld waar in gehelen (gestalt: geheel, patroon, organisatie)

- vb.: men kan de schoonheid van een melodie niet begrijpen door ze uiteen te trekken in de samenstellende muzieknoten, men moet de melodie als geheel ervaren

- gebruikt illusies als argument tegen het structuralisme - psychologisch veld: een mens bestaat uit een voortdurende interactie met de omgeving; elk psychisch proces is afhankelijk van het veld van krachten waarin het plaatsvindt

functionalisme: wat is de functie van het bewustzijn? - John Dewey (1859-1952), William James (1842-1910): het nut van het bewustzijn: hoe is het tot stand gekomen,wat doet het, is het bij iedereen gelijk, kan het verbeterd worden?

- sterk beïnvloed door de evolutietheorie: psychologie bestaat uit onderzoek naar aanpassing - interesse voor verschillen tussen mensen, en verschillen en overeenkomsten tussen mensen/dieren behaviorisme: hoe kunnen we de mens wetenschappelijk bestuderen? - John Watson (1878-1958): enkel observeerbaar, meetbaar gedrag kan het onderwerp vormen van psychologisch onderzoek en theorievorming

- geïnspireerd door het logisch positivisme: een beweging uit de filosofie die stelt dat wetenschap de meest succesvolle manier is gebleken om de wereld te begrijpen en kennis te genereren

- operationele definitie: men moet theorieën baseren op directe observaties die door anderen herhaald kunnen worden (kwantificeren van begrippen)

- onderscheid maken tussen onafhankelijke variabelen (karakteristieken van situatie die op persoon inwerken en die de onderzoeker kan manipuleren) en afhankelijke variabelen (gedragingen van persoon die onderzoeker kan meten om na te gaan of onafhankelijke variabele effect heeft gehad)

- de studie van de invloed van een stimulus (onafhankelijke variabele) op de reactie van een persoon (afhankelijke variabele); Burrhus Frederic Skinner (1904-1990): verdedigde zeer radicale behavoristische visie: mentale processen bestaan niet, de stimulus lokt de reactie automatisch uit

psychoanalyse: Sigmund Freud en het onderbewuste - Sigmund Freud (1856-1939): bewustzijn en gedrag zijn oppervlakkige fenomenen; ware oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheid en mentale stoornissen ligt bij onbewuste krachten

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 5

- verdrongen herinneringen in bewustzijn brengen om er op een rationele manier mee af te rekenen - staat steeds meer los van de rest van de psychologie: weigert af te stappen van introspectie, voelt zich niet goed bij de benadering dat een theorie pas goed is als ze voorspellingen maakt die door empirische evidentie bevestigd of weerlegd kunnen worden

1.4 De hedendaagse psychologie hedendaagse psychologie - natuurwetenschappelijke methode (zoals behaviorisme) superieur aan overige benaderingen - trekt onderzoekers aan uit alle gebieden behalve uit de psychoanalyse - Johan Linschoten (1961, 'Idolen van de psycholoog'): aanzet tot hedendaagse NL-psychologie cognitieve psychologie - men kan menselijk gedrag niet begrijpen en voorspellen zonder een beroep te doen op informatieverwerkende (cognitieve) processen die zich afspelen in de hersenen

- het psychische staat niet los van het lichamelijke - mensen zijn sociale wezens, die bijna constant de nabijheid opzoeken van andere mensen en zich door hen laten beïnvloeden (onderschat in traditionele filosofie, vroegere psychologie)

het belang van biologische processen - dualisme: geest kan het lichaam beïnvloeden, maar niet andersom; psychische problemen worden eerder veroorzaakt door externe geesten (duivels) dan door interne biologische onevenwichten

- 1: vrijwel alle gedrag verloopt via het centrale zenuwstelsel dat bestaat uit de hersenen en het ruggemerg; een stoornis in deze structuren kan gevolgen hebben voor psychologisch functioneren

- 2: de genen die kinderen van hun ouders erven bepalen naast lichamelijk kenmerken ook in zekere mate hun intelligentie, hun persoonlijkheid en de problemen die ze zullen ondervinden

- 3: sommige genetische eigenschappen verhogen de kans op nakomelingen en worden doorgegeven aan volgende generaties (inprenting); andere verminderen de kans op nakomelingen en sterven uit

- 4: processen die zich in het lichaam afspelen en belangrijke drijfveren zijn om gedragingen wel of niet te vertonen (honger, dorst, seksualiteit); conditie van het lichaam heeft effecten op de geest

- cognitieve neurowetenschap: onderzoeksgebied dat het psychologische en het neurobiologische onderzoek naar de cognitieve functies combineert

het belang van cognitieve processen - mensen en dieren leren constant en veranderen hun gedrag op basis van vroegere ervaringen - spelen een rol bij nagenoeg alles wat de mens doet - behavioristen dachten dit leren te kunnen verklaren met automatische stimuli-respons connecties, maar hun eigen proeven toonden de tekortkomingen van deze benadering aan (vb. rattendoolhof)

het belang van sociale processen - mensen vormen groepen waarmee ze contacten onderhouden en waardoor ze beïnvloed worden - dimensies waarop culturen verschillen: individualisme vs. collectivisme, afstand o.b.v. macht, vermijding van onzekerheid, masculiniteit

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 6

- sociaal-culturele verschillen zijn een onderschatte invloed bij verschillen tussen mannen en vrouwen; het is tekenend dat veel geslachtsverschillen door de tijd kleiner worden

1.5 Onderzoeksmethoden in de psychologie objectieve registratie - mensen die geen psychologie hebben gestudeerd denken geen feiten nodig te hebben om over psychologische onderwerpen mee te praten: eigen waarnemingen, intuïtities en ervaringen volstaan

- veel menselijke intuïtities zijn beperkt, ook wanneer ze over het eigen functioneren gaan - de intuïtitie van de ene persoon hoeft niet noodzakelijk overeen te stemmen met die van een ander, zelfs al zijn beide personen overtuigd van hun eigen gelijk

- door deze beperkingen aan subjectieve ervaringen zal het beginpunt van een psychologisch onderzoek steeds een objectieve registratie van de feiten zijn, uitgevoerd op een manier die nauwkeurig genoeg beschreven wordt, zodat een andere wetenschappelijk gevormde psycholoog die op exact dezelfde manier kan herhalen (eis van repliceerbaarheid van onderzoeksresultaten)

theorie - samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een fenomeen te verklaren - literatuurstudie: onderzoek om te kijken wat er al bekend is over de problematiek beschrijvend onderzoek naturalistische observatie - gedrag wordt systematisch geobserveerd in een natuurlijke context - onderzoekers noteren hoe vaak, wanneer en in welke context gedragingen worden vertoond - wordt ook veel gebruikt door antropologen - nadeel: mensen hebben de neiging zich anders te gedragen als ze weten dat ze geobserveerd worden (reactief gedrag)

- vaak nuttig als eerste stap, kan aanwijzingen bieden voor meer gericht onderzoek vragenlijst - beantwoording in eigen tempo, gewoonlijk zonder dat de onderzoeker aanwezig is interviews - voordeel: geïnterviewde motiveren om gedetailleerder antwoorden te geven dan bij een vragenlijst - gestructureerd interview: ondervrager heeft vaste vragenlijst die in bepaalde volgorde aan bod komt - ongestructureerd interview: vragen liggen niet vast, inhaken op wat de ondervraagde zegt - worden dikwijls gebruikt wanneer onderzoekers een nieuw onderwerp aansnijden - nadeel: antwoorden bepaald door de perceptie van de geïnterviewde (niet noodzakelijk de realiteit) - resultaten kunnen vertekend worden door sociale wenselijkheid opiniepeilingen - vragen zijn kort, men wil vooral een brede steekproef van de bevolking ondervragen

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 7

- op basis van de resultaten trekt men conclusies over de hele populatie - cruciaal is om een zuivere steekproef te hebben, zodat resultaten veralgemeend kunnen worden psychologische tests - gestandaardiseerde tests: procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen, die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen worden zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht kunnen worden, en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare manier de vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten

archiefdata - maakt het mogelijk om analyse op bestaande data uit te voeren gevalsstudies - intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen

correlatie-onderzoek variabele - elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden (in een getal uitgedrukt) correlatie - de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen, naar de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere variabele

- correlatiecoëfficient: een getal tussen +1,00 en -1,00 dat de mate en de richting van het verband tussen twee variabelen uitdrukt

- positieve correlatie: treedt op wanneer twee variabelen in dezelfde richting variëren - een correlatiecoëfficient van 0,00 betekent dat de variabelen niet met elkaar verbonden zijn causaal verband - de ene variabele wordt gezien als de oorzaak van de andere - het is verleidelijk om een correlationeel verband als een causuaal verband te interpreteren (A is oorzaak van B of v.v.), vaak wordt het verband echter verklaard door een derde variabele (A en B zijn dan beide oorzaak van die variabele)

- de enige manier om er zeker van te zijn dat een verandering in A de oorzaak is van de verandering in B is gebruik te maken van een experimenteel onderzoek

experimenteel onderzoek - onderzoekers grijpen actief in: zij manipuleren één of meerdere variabelen en kijken of dit effect heeft op een andere variabele

- het is essentieel dat alleen de geplande manipulatie een verschil teweegbrengt tussen de condities en dat al de rest constant blijft (dit wordt gecontroleerd)

- daarna gaat men na wat effect van de manipulatie was op gedrag waarvoor men zich interesseert

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 8

hypothese - een voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt - vormt kern van natuurwetenschappelijke methode, naast uitvoeren van nauwkeurige observaties - is een veel strikter criterium dan het kunnen verklaren achteraf - wegens deze moeilijkheid zien wetenschappers het formuleren en succesvol toetsen van hypothesen als dé uitdaging van hun werk, omdat dit aantoont of ze de materie volledig begrijpen of niet

onafhankelijke variabele - variabele die onderzoeker manipuleert tijdens experiment om effect ervan op gedrag te achterhalen - heeft verschillende niveau's afhankelijke variabele - variabele die de onderzoeker meet als deel van het experiment - is afhankelijk van de onafhankelijke variabele controle variabelen - zijn de aspecten van een experiment die een onderzoeker constant wil houden - door alle variabelen, behalve de experimentele variabele, onder controle te houden kan de onderzoeker er relatief zeker van zijn dat een geobserveerd effect te wijten is aan de onafhankelijke variabele en niet aan een andere variabele

operationaliseren van variabelen - afhankelijke en onafhankelijke variabele omzetten in concrete en meetbare handelingen - anders de hypothese niet kan worden getoetst, en dit stelt andere onderzoekers in staat om de proef op exact dezelfde manier te herhalen indien zij dit zouden wensen

convergerende evidentie - geen enkele vraag kan afdoende beantwoord worden op basis van één enkele studie interne validiteit - getrokken conclusies over de oorzaak-gevolgrelaties tussen de variabelen zijn gerechtvaardigd - gevalsstudies en correlationele studies hebben vaak weinig interne validiteit wegens de mogelijkheid tot storende variabelen

externe validiteit - verwijst naar veralgemeenbaarheid van onderzoeksresultaten buiten gebruikte onderzoekssetting - binnen welk bereik van condities blijft de conclusie gelden? kan ze veralgemeend worden tot andere populaties? geldt ze ook voor andere gedragsmaten? kan men bevindingen uit één studie repliceren met een andere methode?

- tot op zekere hoogte zijn interne en externe validiteit elkaars tegenpolen: hoe meer controle men over de omstandigheden probeert uit te oefenen, hoe meer kans men maakt om te eindigen met een artificiële laboratoriumsituatie die nog weinig uit te staan heeft met het werkelijke leven

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 9

veldexperiment - onderzoekers proberen controle aan te brengen in een natuurlijke situatie en daarna bepaalde factoren te variëren om te zien hoe deze het gedrag beïnvloeden

ethiek bij psychologisch onderzoek gebruik van mensen bij onderzoek - proefpersonen mogen geen lichamelijke of psychische schade ondervinden van hun deelname - proefpersonen moeten toestemming geven voor hun deelname aan het onderzoek; ze moeten worden geïnformeerd over wat de proef in algemene termen zal inhouden (informed consent)

- proefpersonen hebben het recht op elk moment te stoppen als ze er zich niet goed bij voelen - de gegevens van de proef zullen anoniem opgeslagen en gerapporteerd worden - na de proef worden de proefpersonen bij voorkeur ingelicht over het doel van de proef en wat men hoopt ervan te leren (debriefing); dit moet zeker gebeuren als de proefpersoon misleid werd

- in elke instelling waarin onderzoek plaatsvindt, bestaat een commissie waarbij proefpersonen terechtkunnen als zij de indruk hebben dat een proefleider de grenzen overschrijdt

gebruik van dieren bij onderzoek - moeten gehuisvest worden in een schone omgeving - mogen geen onnodige pijn of ander leed ondergaan gedurende de proef - leed van het dier moet in verhouding staan tot het belang van het onderzoek

1.6 Verscheidenheid aan psychologen functies die psychologen uitoefenen - klinische psychologen: diagnosticeren en behandelen mentale, emotionele en gedragsproblemen - cognitieve psychologen (psychonomen): bestuderen hoe mensen omgaan met informatie, hoe zij de werkelijkheid om hen heen waarnemen, interpreteren en onthouden

- ontwikkelingspsychologen: bestuderen de ontwikkeling in de loop van het leven; dit betreft zowel de kindertijd en adolescentie als ook onderzoek bij ouderen

- onderwijspsychologen: onderzoeken hoe ze het onderwijs kunnen optimaliseren - ergonomen: gaan na hoe ze apparaten en de werkomgeving zo gebruikersvriendelijk mogelijk kunnen maken

- forensische psychologen: passen de psychologische kennis toe bij rechtzaken - gezondheidspsychologen: gaan na hoe het gedrag van mensen hun gezondheid beïnvloedt en hoe men voorlichtingscampagnes het best opzet, zodat ze effectief zijn

- arbeids- en organisatiepsychologen: selecteren de beste kandidaat voor een baan en streven ernaar om de arbeidsvreugde van de werknemers te verhogen

- neuropsychologen: bestuderen de relatie tussen de hersenen en het gedrag - testpsychologen: ontwerpen gestandaardiseerde tests, zodat psychologen beter in staat zijn om op een betrouwbare en valide manier een eigenschap te meten die hun interesseert

- schoolpsychologen: nemen tests af die de geschiktheid, intelligentie en persoonlijkheid peilen

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 10

- sociaal psychologen: bestuderen hoe de gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen beïnvloed worden worden door hun interacties met anderen (zowel individueel als in groepen)

- sportpsychologen: begeleiden atleten om gemotiveerd te blijven en om te leren omgaan met de druk tijdens wedstrijden (sterk groeiend gebied)

- niet met psychologie geassocieerde banen: werkgevers hebben gemerkt dat een combinatie van mensenkennis met een wetenschappelijke opleiding ideaal is voor beroepen waarin herhaaldelijk belangrijke beslissingen moeten worden genomen

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 11

2. De biologie van het gedrag

2.1 De bouwstenen van het zenuwstelsel neuronen (=zenuwcellen, netwerk van neuronen=zenuwstelsel) - voornaamste functie is communiceren met andere cellen, op basis hiervan kunnen wij handelingen uitvoeren; problemen met de communicatie geven aanleiding tot ernstige aandoeningen

-meeste neuronen zitten in de hersenen (100 miljard) en het ruggemerg - ontstaan ook tijdens het leven op een beperkt aantal plaatsen in de hersenen uit stamcellen typen neuronen - sensorische neuronen: ontvangen informatie van het lichaamsweefsel en de waarnemingsorganen, sturen deze informatie naar de hersenen of het ruggemerg

- motorneuronen: vervoeren signalen vanuit hersenen en ruggemerg naar spieren, organen, klieren - interneuronen: dragen informatie over van sensorische naar motorneuronen onderdelen van een neuron - cellichaam: bevat structuren die ook in andere lichaamscellen aangetroffen worden, zoals de celkern die de genetische informatie van een organisme bevat, en de mitochondria die zorgen voor het metabolisme van de cel

- dendrieten: netwerk van smalle vezels, lijkend op takken van een boom, die vanuit het cellichaam komen; ontvangen signalen van andere cellen

- axon: lange, dunne vezel die eveneens vanuit het cellichaam komt en zich aan het einde splitst in een waaier van uiteinden; vormen de zenuwen

communicatie binnen een neuron - rustpotentiaal: neuron ontvangt of verstuurt geen signalen; binnenkant van het celmembraan is negatiever geladen (kalium) dan de buitenkant (natrium), het potentiaalverschil

- excitatorische signalen: stimuli die leiden tot vermindering van het potentiaalverschil - inhibitorische signalen: stimuli die leiden tot vergroting van het potentiaalverschil - drempelwaarde: het membraanpotentiaal waarbij de natriumpoorten zich zover openen dat er massaal natrium naar binnen stroomt; uiteindelijk stroomt er zoveel natrium naar binnen dat de polariteit van de membraan omslaat van negatief naar positief

- actiepotentiaal: signaal dat informatie overdraagt in het zenuwstelsel; vindt plaats als de polariteit van membraan omslaat van negatief naar positief; hierna wordt het rustpotentiaal hersteld; lokale verdovingsmiddelen voorkomen het bereiken van deze status en blokkeren daarmee pijnsignalen

- refractaire periode: minimale tijd tussen twee actiepotentialen (1-2 milliseconden) - de communicatie binnen een neuron verloopt elektrisch, tussen neuronen chemisch stimulusintensiteit - afhankelijk van het aantal neuronen en de snelheid waarmee ze vuren

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 12

- bij een sterke stimulus (bv. luid lawaai) vuren meer neuronen dan bij een zwakke stimulus; de actiepotentialen volgen ook sneller op elkaar totdat het tempo te hoog wordt en een verder verhoging niet meer mogelijk is vanwege de refractaire periode

myelineschede - dun vetlaagje rond het axon met op regelmatige afstand een inkeping (knoop van Ranvier) - door deze isolatie beïnvloedt het signaal naburige neuronen niet - actiepotentiaal springt van knoop naar knoop, waardoor de snelheid drastisch toeneemt - daarnaast: hoe dikker de axon, hoe sneller het actiepotentiaal wordt doorgegeven - is pas voltooid op volwassen leeftijd en brokkelt af bij het ouder worden - pijnsignalen hebben meer tijd nodig dan visuele signalen om de hersenen te bereiken synaps - de plaats waar een zenuwimpuls van het ene neuron aan het andere doorgegeven wordt - synaptische spleet: opening van 0,02-0,05 micrometer tussen twee neuronen neurotransmitter - de chemische stof die in de synaptische spleet wordt losgelaten bij de aankomst van het actiepotentiaal aan een uiteinde van een axon

- verspreidt zich en hecht zich tijdelijk vast aan gespecialiseerde receptoren in de membraan van het ontvangende neuron waardoor een plaatselijke verandering van het rustpotentiaal plaatsvindt

- door de verschillende receptoren kan de cel reageren op een groot aantal neurotransmitters - de neurotransmitter verandert de doorlaatbaarheid van het membraan; afhankelijk van de neurotransmitter en het type receptor zal de verandering van deze doorlaatbaarheid de kans op een actiepotentiaal in de ontvangende cel verhogen (excitatie) of verlagen (inhibitie)

- een neuron in de hersenen kan synapsen hebben met duizenden andere neuronen, en kan tegelijkertijd excitatorische signalen ontvangen van sommige neuronen en inhibitorische van anderen; of een ontvangende neuron zal vuren of niet hangt af van de som van al deze signalen; deze worden samengevoegd in de axonheuvel waar deze som wordt bepaald

- neurotransmissie: het proces van communicatie door middel van neurotransmitters deactivering van de neurotransmitter - vindt plaats kort nadat deze in de synaps werd losgelaten, hiervoor zijn drie mogelijkheden: (1) het ontvangende neuron neemt hem op, (2) doordat de verzendende neuron hem weer absorbeert, (3) doordat hij in de synaptische spleet wordt afgebroken door enzymen die daar aanwezig zijn

- indien de nerotransmitter te lang in de synaps blijft zou de communicatie tussen cellen worden verstoord; verschillende geneesmiddelen en drugs beïnvloeden deze processen

soorten neurotransmitters - dopamine: is betrokken bij drie grote communicatieroutes in de hersenen; (1) bewegingscontrole; tekort: ziekte van Parkinson, (2) planning denkprocessen en doelgericht handelen; overgevoeligheid: schizofrenie, (3) regelen emoties en motivaties, tevredenheid na beloning (betrokken bij verslaving drugs en alcohol); overschot: agressie; zowel een teveel als een tekort kan problemen veroorzaken

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 13

- noradrenaline en serotonine: verhoging heeft een positief effect op de gemoedsgesteldheid, verlaging kan ernstige depressie veroorzaken (ontwikkeling van antidepressiva)

- acetylcholine: betrokken bij bewegingscontrole en geheugen (ziekte van Alzheimer); is actief bij motorneuronen en zorgt ervoor dat de skeletspieren samentrekken

- GABA: belangrijkste inhibitorische neutrotransmitter (vermindert de kans op een actiepotentiaal) in de hersenen; komt vooral voor bij de interneuronen; biedt mogelijkheden bij het behandelen van slapeloosheid, angst en epilepsie

- endorfines: plaatsen in de hersenen waar neuronen receptoren voor morfine hebben; hebben pijnreducerende effecten; het vrijgeven ervan is een reactie van het lichaam om bij pijn te blijven vechten of te vluchten; speelt ook een rol bij het voelen van verzadiging en bij het versterken van de smaak van voedsel

gliacellen - dienen voor de stevigheid van de hersenen, leveren van voedingsstoffen aan de neuronen, voor opruimen van afgestorven neuronen en ongewenste organismen zoals virussen en schimmels

- maken contact met de synaptische spleten van verschillende neuronen en beïnvloeden de werking van neurotransmitters door die eerst op te nemen en daarna weer los te laten; spelen waarschijnlijk een rol bij het synchroniseren van van groepen van neuronen zodat ze gelijktijdig vuren

- spelen ook een rol bij het vormen van nieuwe synaptische connecties tussen neuronen (nodig voor het leren van nieuwe informatie) en bij de myelinisatie van neuronen

- er zijn ongeveer 10x zoveel gliacellen als neuronen; volume is ongeveer 1/10 van dat van een neuron

2.2 Overzicht van het zenuwstelsel zenuwstelsel - het geheel aan neuronen in een lichaam centrale zenuwstelsel - bestaat uit de hersenen en ruggemerg, deze drijven in hersenvocht ter bescherming tegen schokken ruggemerg - smalle buis die zich over de lengte van de rug uitstrekt, van onderkant van schedel tot aan de heup - hier worden eenvoudige reflexen gecontroleerd (bv. voet terugtrekken als je in iets scherps trapt) perifere zenuwstelsel - bestaat uit alles wat buiten de hersenen en het ruggemerg valt - bevat voornamelijk sensorische neuronen en motorneuronen somatische zenuwstelsel -controleert interacties van lichaam met de buitenwereld - sensorische neuronen brengen boodschappen aan vanuit de waarnemingsorganen, motorische neuronen activeren de skeletspieren

- mensen kunnen bewust controle uitoefenen over dit zenuwstelsel

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 14

autonome zenuwstelsel -controleert het inwendige van het lichaam - sensorische neuronen voeren informatie van inwendige organen naar centrale zenuwstelsel, motorische neuronen activeren spieren van inwendige organen en regelen werking van de klieren

- sympatisch zenuwstelsel: regelt de activiteiten die energie verbruiken - parasympatisch zenuwstelsel: regelt de activiteiten die energie herstellen en bewaren

2.3 De hersenen

gebied naam functie

hersenstam medulla oblongata (verlengde ruggemerg)

- controleert hartslag en ademhaling

pons - bestaat uit vezels die lichaam en hersenen verbinden - hier kruisen de vezels de middenlijn zodat linkerzijde van het lichaam verbonden is met rechterhelft van de hersenen en v.v.

formatio reticularis - speelt een belangrijke rol bij het slapen en het waken

mesencefalon (middenhersenen)

- coördineert de bewegingen - degeneratie van dit gebied kan leiden tot ziekte van Parkinson

kleine hersenen (cerebellum)

- zorgt voor coördinatie van bewegingen - helpt bij correct uitvoeren van taal-, denk- en geheugentaken

thalamus thalamus - coördineert de informatiestroom tussen het perifere zenuwstelsel en de hogere hersenlagen

corpus geniculatum - zorgt voor overbrengen informatie van ogen naar hersenen

hypothalamus - controleert autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem (= klieren die hormonen afscheiden in het lichaam; deze worden opgenomen door het bloed of door weefselvloeistof)

- zorgt voor de organisatie van gedragingen die zorgen voor de overleving van individu en soort: eten, vechten, vluchten, paren

- zorgt voor de temperatuurregeling - bevat een gebied wat wordt aanduid als het 'genotscentrum'

limbische systeem

- zorgt voor regelen van emoties en bij opslaan van geheugensporen

amygdala - speelt een rol bij schrikreacties

septum - speelt een rol bij emoties - wordt geactiveerd na toediening van drugs

hippocampus - speelt een rol bij het geheugen - hier worden na geboorte nog nieuwe neuronen gemaakt

grote hersenen (cerebrum)

- bestaan uit twee helften (hemisferen)

cerebrale cortex (hersenschors)

- bestaat voornamelijk uit cellichamen en ongemyeliniseerde axonen

sensorische cortex

somatosensorische cortex - ontvangt gewaarwording van aanraking, pijn, druk en temperatuur primaire visuele cortex - ontvangt signalen van de receptoren in de ogen

primaire auditieve cortex - hier komen gehoorsignalen aan

motorische cortex

primaire motorische cortex - controleert bewegingen in tegenovergelegen deel van het lichaam

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 15

associatiezones - zijn verantwoordelijk voor verwerking en interpretatie van informatie

naam functie bij schade

frontale lob

- zorgt voor het plannen, superviseren en evalueren van het gedrag

- patiënten zullen minder geneigd zijn om aan activiteiten te beginnen, problemen hebben om hun aandacht te richten of om van de ene activiteit naar de andere over te schakelen (m.n. bij de overgang van routine naar een minder frequent gedragspatroon)

- lange termijnplanning is gestoord waardoor patiënten moeite hebben om geld te beheren

- sommige patiënten hebben last met controleren van emoties waardoor ze ongepast gedrag vertonen

pariëtale lob

- speelt een rol bij het integreren van verschillende soorten informatie

- speelt een rol bij het zich oriënteren in de ruimte en het richten van de aandacht

- herkenningsproblemen, rekenproblemen (acalculie), leesproblemen (alexie)

- alleen nog richten op links of rechts (vb.: lichaamverzorging, het eten van een stuk taart)

- geen aandacht meer besteden aan de wereld rondom de persoon

occipitale lob

- uitsluitend gewijd aan verwerken van visuele stimuli die binnenkomen via de primaire visuele cortex

- nog wel lijnen, kleuren en bewegingen kunnen zien maar dit niet meer kunnen samenvoegen tot een waarneming, geen letters meer kunnen overnemen (apperceptieve agnosie)

temporale lob

- verantwoordelijk voor het verwerken en herkennen van de stimuli, bv. herkennen van voorwerpen

- speelt waarschijnlijk ook een rol bij het regelen van emoties

- individuele elementen van figuur nog wel kunnen samenvoegen tot een geheel maar dit niet meer kunnen benoemen, geen figuur uit het geheugen kunnen oproepen (associatieve agnosie)

- gebied rond de primaire auditieve cortex: verantwoordelijk voor verwerking van auditieve infomatie

- nog wel geluiden kunnen horen maar deze niet meer herkennen (auditieve agnosie)

technieken om de werking van de hersenen te bestuderen - letselstudies: onderzoek onder mensen die op 'natuurlijke' manier hersenletsel hebben opgelopen - elektrische activiteit: het meten van de elektrische hersenactiviteit: EEG (elektro-encefalogram), ERP (event-related potential); MEG (magnetische encefalograaf), verbeterde EEG

- elektrische stimulatie: stimuleren deel van hersenen om te kijken wat effect is; TMS (transcraniale magnetische stimulatie), zeer kortstondig hersenletsel aanbrengen om effect te bestuderen

- hersenscans: meet welke delen van de hersenen extra bloed krijgen tijdens uitvoeren van een taak; vroeger: PET (positron emissie tomografie), m.b.v. licht radiactief geladen stof; tegenwoordig: fMRI (functional magnetic resonance imaging), meten kernspinresonantie rode bloedlichamen, deze blijkt te verschillen tussen rode bloedcellen met en rode bloedcellen zonder zuurstof

hersenlateralisatie - ondanks de symmetrie van de hersenen zijn beide helften niet even goed in het verwerken van verschillende soorten informatie; de functies zijn gelateraliseerd (duidelijker aanwezig aan één kant)

spraak en taal - gebied van Broca: gebied in de frontale lob van de linkerhemisfeer dat cruciaal is voor het spreken

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 16

- gebied van Wernicke: grensgebied tussen de pariëtale, temporale en occipale lob; bij schade: patienten kunnen nog normaal spreken, maar geen taal meer verstaan

linkshandigen - 95% rechtshandigen heeft spraakvermogens gelokaliseerd in de linkerhersenhelft (5% in beide) - voor linkshandigen is dat 70% (15% rechts, 15% in beide) split-brain patienten - corpus callosum: bundel van zenuwvezels, grootste verbinding tussen de twee hemisferen - epilepsiepatiënten waarbij deze is doorgesneden omdat epileptische aanval van de ene hersenhelft via de corpus callosum overging naar de andere helft en daar de grootste problemen veroorzaakte

- bij de patienten wordt informatie in één hersenhelft onbereikbaar voor de andere rechterhersenhelft - richten aandacht, gezichtsherkenning - kijken naar een complexe visuele stimulus waarmee mensen veel ervaring hebben hersenplasticiteit - het vermogen van de hersenen om hun organisatie en functies te herschikken afhankelijk van veranderende omstandigheden

- spontaan herstel: herstel van schade in de hersenen door het afsterven en opruimen van gewonde neuronen en doordat functies worden overgenomen door het overblijvende weefsel

- wanneer een hersengebied heel veel wordt gebruikt breidt het gebied dat aan deze functie gewijd is zich uit door naburig weefsel in te palmen en zijn er meer synaptische verbindingen in dit gebied

2.4 Het endocriene systeem endocriene systeem - bestaat uit een aantal klieren die hormonen afscheiden, chemische boodschappers die door het bloed naar andere lichaamsorganen gebracht worden

- het zenuwstelsel stuurt elektrische en chemische signalen, het endocriene systeem stuurt alleen chemische signalen door hormonen vrij te laten in de bloedsomloop

hypofyse - een structuur vlak onder de hypothalamus - de hersenen voeren controle uit op het endocriene stelsel doordat de hypothalamus stoffen afscheidt die de hypofyse bereiken; deze stoffen beïnvloeden de activiteit van de hypofyse, zodat deze op haar beurt hormonen afscheidt in de bloedbaan

- sommige van deze hormonen werken direct, maar de meeste werken indirect omdat ze de aanmaak en secretie van hormonen in andere klieren stimuleren of onderdrukken

bijnieren - liggen juist boven de nieren

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 17

- het bijniermerg is een belangrijke structuur bij een reactie op stress; bij stress-situaties scheidt zij de hormonen adrenaline en noradrenaline af in de bloedbaan

- bijnierschors: buitenste gedeelte van de bijnieren, produceert o.a. mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen; een stoornis kan leiden tot mannelijke kenmerken bij een vrouw en v.v.

geslachtsklieren - synthetiseren geslachtshormonen o.i.v. de hypothalamus met tussenkomst van de hypofyse - bij vrouwen: eierstokken scheiden oestrogeen en progesteron af; regelen de vrouwelijke cyclus - bij mannen: wordt vooral testosteron geproduceerd - geslachtshormonen zijn verantwoordelijk voor geslachtsverschillen in prestaties op cognitieve taken: vrouwelijke scores hoger tijdens menstruatie, mannelijke scores hoger in middag en tijdens de lente

pijnappelklier - een klier die zich tussen de thalamus en de kleine hersenen bevindt - melatonine: een hormoon dat door de pijnappelklier wordt afgescheiden - is volgens sommige psychologen de oorzaak van een probleem dat seizoensgebonden gemoedsstoornis wordt genoemd: sommige mensen worden depressief tijdens herfst en winter: zij voelen zich slaperig, eten meer, en zijn constant vermoeid naarmate de dagen korten

- zonlicht vermindert de productie van melatonine - toediening van melatonine vlak voor bedtijd kan gebruikt worden ter behandeling van slapeloosheid - seizoensgebonden gemoedsstoornis kan worden behandeld door kunstlicht te gebruiken dat op z'n minst 12x zo sterk is als gewoon binnenlicht; blootstelling aan helder licht 's ochtends (maar niet 's avonds) vermindert de depressie

- een behandeling met helder licht kan ook het dagritme verschuiven (bij aanpassing aan een jetlag of een andere drastische tijdsverandering)

2.5 Evolutie, erfelijkheid en gedrag genen - dominant gen: komt tot uitdrukking zodra het aanwezig is - recessief gen: komt tot uitdrukking als het aanwezig is in het erfelijke materiaal dat zowel van de vader als van de moeder gekregen werd (bv. gen dat taai-slijmziekte veroorzaakt)

- onderzoek Gregor Mendel (1822-1884), 1909: term 'gen' fundamentele eenheid van erfelijkheid chromosomen - bevatten erfelijke informatie; komen voor in nagenoeg alle cellen van ons lichaam - een mens heeft 46 chromosomen, verdeeld over 23 paren; voor elk paar geldt dat één chromosoon van de vader komt en één van de moeder

- geslachtschromosomen: laatste paar chromosomen; vrouw = XX, man = XY; Y-chromosoom wordt alleen in mannelijke lijn doorgegeven (gebruik voor stamboomonderzoek)

- autosomen: alle andere chromosomenparen, hiervoor geldt het principe van gendominantie

___________________________________________________________________________________

versie 1.2 | december 2014 | door Jasper Verkroost 18

- X-chromosoom bevat 1000 genen meer dan Y-chromosoom; daarom zullen meeste genen op het X-chromosoom bij mannen voorkomen ook als ze recessief zijn, en komen bepaalde stoornissen zoals kleurenblindheid vaker bij mannen dan bij vrouwen voor

DNA (desoxyribonucleïnezuur) - bestaat uit een dubbele helix met een lange sequentie van 4 basenparen in het midden - basen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G), en thymine (T); zijn altijd gepaard met hun complement op de andere ketting: A tegenover T en C tegenover G

- genoom: het menselijke DNA, bestaande uit iets meer dan 3 miljard basenparen - uit de genetische code in het DNA worden eiwitten gekopieerd, die verantwoordelijk zijn voor de meeste functies van de cellen; hiervoor wordt een klein stukje van het DNA (3%) gebruikt, dit zijn de genen; de mens heeft ongeveer 20.000-25.000 genen

- X-chromosoom: 1098 genen; Y-chromosoom: 69, waarvan 54 gedeeld met het X-chromosoom - stukken van het resterende DNA spelen een rol bij de regulatie van de genen, het aan- en uitschakelen van genen; invloeden uit de omgeving kunnen genen ook aan- en uitschakelen, wat zal resulteren in lichaams- en gedragsveranderingen

realisatie van genetische code - genotype: staat voor de chemische samenstelling van een individu - fenotype: verwijst naar de zichtbare, meetbare kenmerken, trekken en gedrag van een individu resultaten van dieronderzoek - leervermogen is gedeeltelijk aangeboren - enkel als omgeving voldoende rijk is, kan genetisch verschil in intelligentie tot uitdrukking komen concordantiegraad - het percentage verwanten dat een kenmerk ook vertoont - wordt gebruikt bij duidelijk identificeerbare eigenschappen (o.m. bij tweelingenonderzoek)